-ocr page 1-

ff CL tfSIS

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VCOR DIERGENEESKUNDE

onder redactie van

Prof. Dr. G. KREDIET, A. VAN HEUSDEN, Prof. Dr. J. A.
BEIJERS, Dr. C. BUBBERMAN en Dr. R. VAN SANTEN.

ZEVEN EN ZESTIGSTE DEEL.

UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN
1940.

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

A. \')

Bladz.

Abortus....................................................... 34» 39

Absces, Spontane genezing van een groote ovariaaltumor bij een paard en

van een parametrisch — bij een rund (Diddfns) ......................................584

Acetonurie, Onderzoekingen over de — bij het rund na het kalven. Auto-
referaat (
de Gif.r) ..........................................................................................703

Actinomycose................................... 81, 189, 249, 652, 874

Actinomycose, Opmerkingen over naar aanleiding van een referaat

(Gunst)..................................................................................................................81

Adenitis equorum.......................................... 636, 741

Adenitis infectiosa equorum, Aetiologische, epidemiologische en serologische

onderzoekingen over — (Verlinde) ..............................................................636

Afscheid Dr. L. F. D. E. Lourens ....................................................................1103

Afscheid K. de Vink..............................................................................................416

Aken Jr., H. van. Behandeling van de z.g. kattenziekte ..............................333

Anthelminticum, Hexylresorcine, een goed voor jonge honden (Veenen-

daal en Mevr. Beuvery-Asman)......................................................................242

Ascorbinezuur-gehalte, Over het van kippenblocd (de Groot en Hirsch-

feld) ......................................................................................................................953

Atrium en ventrikel. Het specifieke gekidingsweefsel in — van het hart,

in het bijzonder van het paard. Autorcferaat 1 (ter Borg)......................336

Atria, Het specifieke weefsel van de —. Autoreferaat II (ter Borg)............389

Aukema, C. Naar aanleiding van het rapport tuberculose-commissie..........774

B.

Bacteriologie............................................. 92, 305, 646

Bacteriologisch vleeschonderzoek ........................... 40, 192, 1059

Bacteriologisch onderzoek, Richtlijnen voor het — van slachtdieren (van

Oijen) \'......................................................... 1059

Baudet, Prof. Dr. E. A. R. F....... 84, 249, 302, 463, 467, 555, 870, 873, 874

Benzinedistributie............................... 572, 619, 681, 731, 740

Berg, W. van den. Een nieuwe methode ter onderkenning van streptococcen

en staphylococcen in de melk van klinisch normale uiers............. 8

Berger, Prof. Dr. H. C. L. E...................................... 419

Bergsma, C. Veevoedervoorziening en t.b.c.-bestrijding................. 634

Berichten........47, 102, 154, 199, 262, 312, 368, 416, 469, 511, 566, 618,

681, 734, 785, 836, 888, 942, 994, 1052, 1097

Besmettelijke veeziekten in Nederland....... 103, 264, 369, 418, 517, 567,

682, 840, 894, 995, 1105

Beuvery-Asman, Mevr. A.......................... 242, 357, 504, 799

,, ,, en Veenendaal, Dr. H. Hexylresorcine, een

goed anthelminticum voor jonge honden ..... 242

,, ,, De beteekenis der sero-reactie bij honden met

betrekking tot leptospiren-infecties ........... 799

Beijers, Prof. Dr. J A....... 53, 82, 188. 267, 312, 501, 563, 650, 652,

722, 727. 777, 872, 939, 983, 984, 1001, 1082

\') De «jetallen die artikelen aanduiden zijn vet gedrukt.

-ocr page 4-

Beijers, Prof. Dr J. A. Vermeerdering van onze kennis omtrent

enkele inwendige ziekten der groote huis-
dieren. Inaugurale rede................. 53

„ „ Eenige afwijkende beelden van tuberculose

bij paard en rund. Skinlesions bij het rund.

Klinische les .......................... 267

,, „ Tuberculose bij het paard.............. 1001

Bibliografie............................. 207, 314, 518, 568, 892, 996, 1108

Bindweefsel, Het — aan den hals (Krediet) ......................... 534

Blieck, Prof. Dr. L. de, en Jansen, Dr. Jac. Over het tuberculineeren van

rundvee......................................................... 1011

Bloed en bloedonderzoek...................................... 557» 823

Boekaankondigingen:

Allgemeine Pathologie für Tierärzte und Studierende der Tiermedizin

(Dobberstein) ................................................. 565

Chemotherapie bakterieller Infektionen (Domagk und Hegler)........ 1093

Die Fortbewegung des Pferdes (Krüger) ........................... 43

Die Tierkörperbeseitigung (Ostertag. Moegle) ..................... 991

Die Unfruchtbarkeit der Haussäugetiere (Hetzel) ................... 364

Hobday\'s Surgical Diseases of the Dog and Cat (Mc Cun) ......... 43

Hormonen (Nicolas) ............................................. 137

Jaarverslag (1 Oct. 1938—1 Oct. 1939) van de Controle C.L.O. Meng-
voeders........................................................ 833

Kunstmatig drogen van gras (Centraal Veevoederbureau in Nederland) 99
I.ehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte und Studierende (
Silber-

sif.pe und Berge)............................................... 993

Lehrbuch der Veterinär-Physiologie (Scheunert. Trautmann und

Krzywanek)................................................... 44.

Moderne Veeteelt, No. 5, 2e druk (Timmermans) ................... 100

„ ,, No. 6, (Timmermans) . (Voeders waarop in deze tijden

meer de aandacht wordt gevestigd) ....... 195

,, ,, No. 7, (Timmermans). (De onvruchtbaarheid bij onze

huisdieren en hare bestrijding) ............ 309

., ,, No. 8, (Timmermans). (Schapenfokkerij en -houderij) 565

,, ,. No. 9, (Timmermans). (Rationaliseering van de Ne-

derlandsche rundveestapel) ............... 565

Physiologisches Praktikum (Scheminzky)............................ 992

Poultry Practice (Bushnell, Frick, Twiehaus)...................... 565

Practical veterinary Pharmacology. Materia medica and Therapeutics

(Milks) ....................................................... 730

Redders der menschheid (Kellner-Daniël)......................... 43

Richtlinien für die Sektion der Haustiere für Tierärzte und Studierende

der Veterinärmedizin (Dobberstein) ............................. 257

Richtlijnen voor de luchtbescherming van landbouw- en veeteeltbedrijven 194

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen....... 309, 365, 507,

612, 784, 876, 940, 992, 1093
Verslagen op het gebied der veevoeding. Instituut „De Schothorst".... 784
Vervanging van voedereiwit door kunstmatige stikstofverbindingen bij

de rundveevoeding (v. d. Meulen) .............................. 876

„Volgende patiënt !" op het spreekuur van den dierenarts (Gajentaan) 1056
Zuivelbereiding voor lagere landbouwscholen en cursussen (
Keestra) . 506

Borg, Dr. H. ter........................................ 336,389, 760

„ Het specifieke geleidingsweefsel in atrium en ventrikel
van het hart, in het bijzonder van het paard. Autorefe-
raat I ..............................................336

„ „ Het specifieke weefsel van de atria. Autoreferaat II. . . 389

-ocr page 5-

— III

Borg, Dr. H. ter Enkele opmerkingen over georganiseerde tuberculose-
bestrijding.........................................
.........................................760

Brucella-infectie...... ..... 71, 186, 226, 460, 503, 910, 938, 963, 1030

Brucella-ir.fectie, Komt — bij het varken in ons land voor? (Siebenga) . 71

Brucellosis-suis, Komt — in Nederland voor? (v. d. Hoeden)......................226

Brucella-Bang infectie. Een geval van — bij een paard (v. d. Poel)............1030

Bubberman, Dr. C........ 31, 189, 200, 203, 253, 409, 410, 503, 504, 511,

55\'. 559» 562. 6l°. 645» 64-8, 651, 652, 725, 1052

Büchli, Dr. K......... 459, 460, 467, 729, 832, 936, 937. 984, 985, 988

C.

Carcinoom ................................................................................................................251

Chemie, biologie en diergeneeskunde (Seekles) ..............................................105

Chirurgische ingrepen, Enkele - bij het varken (Thie)................................170

Clarenburg, Dr. A.....................207, 314, 518, 568, 892, 996, 1108

Congressen:

12e Internationaal Congres voor Bijenteelt te Zürich..................................49

13e Internationaal Veeartsenijkundig Congres 1938. Financieel verslag. . 515

Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling ...... 836, 1111

Second Congrès National des Vétérinaire* pour 1\'Insémination Artificielle

des Animaux......................................................................................................157

7e Wereld Pluimvee Congres te Cleveland (te Hennepe) ........................345

Cyste. Een — als doodsoorzaak bij een kip (Jag. Jansen)............................900

D.

Darmkanaal, Functioneele en morphologischc afwijkingen van het —;

diarrhee-enteritis. Klinische les. (Sc.hornac.el)..............................................623

Departement van Landbouw en Visscherij. 262, 313, 416, 469, 515, 619, 739, 1100

Destructiewezen, Het in Nederland (Pulles) ..............................................1025

Diddens, N., Spontane genezing van een groote ovariaaltumor bij een paard

en van een parametrisch absces bij een rund ..............................................584

Diemont, Dr. A........................................................................................................51

Dierenbescherming, Markttoezicht en — (Postema) ......................................927

Diergeneeskundige Kring Amsterdam..................................................................513

Diergeneeskundige Studenten Kring......................... 894, 1097, 1098

Ooorstrooming, Onderzoekingen naar de werking van electrische — op

dieren. (Roos en Koopmans)............................................................................486

Drachtigheidsonderzoek ......................................... 36.- 246

Droes (goedaardige)....................................... 135, 636, 741

Droes, Goedaardige —, adenitis equorum. Klinische les. (Jac. Jansen). . . . 741

E.

Echinococcose, Experimenteele —. (Tenhakff en Ferwerda)......................124

Echinococcosis ........................................... 42, 124, 463

Eieren, „Gepasteuriseerde" bevroren —• (van Oijen)......................................686

Encephalitis, Eenige epidemiologische gegevens over vreesziekte en — bij

honden (Verlinde)...............................................

Eijkman, C................................................................................................................99

F.

Ferwerda, Dr. S., — Tenhaeff. C. en, Experimenteele echinococcose . . 124

Feuilleton ..................................................................................................................37°

Fooij, Dr. J. P., Over verstoppingskoliek. Klinische les ................................471

Frederiks, H. — en Moulin, Dr. F. W. K. de, Een eigenaardig geval van

kreupelheid bij een paard..................................................................................916

525

-ocr page 6-

G.

Gallandat Huet, Dr. R. H. J...................................... 685

Geertsema, Dr. G., Een toxische haemoglobinaemie en haemoglobinurie

bij het rund in Drenthe. Autoreferaat ............................. 176

Geneesmiddelleer..................................... 95, 301, 652, 986

Gezwellen......................................................... 250

Gids voor Eerstejaars aan de Utrechtsche Universiteit 1940............. 738

Gier, Dr. C. J. de....................................... 209, 703, 902

,, ,, De prophylaxie bij varkenspest.................... 209

,, ,, Onderzoekingen over de acetonurie bij het rund na het

kalven. Autoreferaat ............................. 703

„ ,, Het cultiveeren van trichomonas foetus............. 902

Graaf. Dr. C. de........ 40, 50, 93, 102, 154, 190, 204, 206, 263, 306,

314, 362, 368, 411, 417, 470, 516, 564, 654,
729, 739, 788, 830, 833, 837, 838, 859, 888,
890, 943» 983, 987. 988, 989, 994» 1055, 1090, 1104
„ „ Over de postmortale veranderingen van het

vleesch en de z.g. vleeschrijping (autolyse). . 859

Grashuis, Dr. J., Ziektebestrijding bij varkens ........................ 402

Groot, Th. de,...................... 360, 361, 654, 826, 828, 953, 1076

„ „ en Hirschfeld, Dr. W. K., Over het ascorbinezuurgehalte

van kippenbloed..................................... 953

„ ,, , Plank, Prof. Dr. G. M. v. d., — en Hirschfeld, Dr. W. K.

Evolutie der stamboeken ............................. 1076

Gunst, Dr. J. A., Opmerkingen over „actinomycose" naar aanleiding van

een referaat ..................................................... 81

II.

Haemoglobinaemie, Een toxische — en haemoglobinurie bij het rund in

Drenthe. Autoreferaat. (Geertsema)................................ 176

Haemoglobinurie......................................... 176, 421, 722

Haemoglobinurie, Bijdrage tot de kennis van de weide — van het rund

(Thijn) ......................................................... 421

Handleiding in de receptuur, Uitgave - ............................. 889

Hartog, Prof. Dr. J. H....................................... 575, 993

,, ,, De hoefkraakbeenfistel. Klinische les........... 575

Hennepe, Dr. B. J. C. te....... 88, 92, 165, 255, 345, 356, 410, 461,

552, 56\'» 565» 649> 653» 822, 869, 984, 1087

,, ,, Een en ander over kippenverlamming ....... 165

,, ,, 7e Wereld Pluimvee Congres te Cleveland.... 345

Herpes tonsurans................................................... 136

Hirschfeld, Dr. W. K....................................... 953. 1076

,, ,, , Groot, Th. df. en -—■ Over het ascorbinezuur-
gehalte van kippenbloed.................... 953

,, „ , Plank, Prof. Dr. G. M. v. d., Groot, Th. de en

—. Evolutie der stamboeken................... 1076

Hoeden. Dr. j. van der ....................... 226, 396, 451, 910, 963

,, ,, Komt brucellosis-suis in Nederland voor?.... 226

,, ,, Veterinaire indrukken bij een studiereis in Noord-

Amerika............................ 396, 451

,, ,, De toepassing van het verschijnsel der phagocy-

tose bij de diagnostiek der brucellosen. I: Het

gebruik van cytraat en liquoid.............. 910

,, ,, De toepassing van het verschijnsel der phagocy-
tose bij de diagnostiek der brucellosen. II: De
„tropine-reactie"........................... 963

-ocr page 7-

Hoefkraakbeenfistel, De —. Klinische les (Hartog) ......................................575

Hofstra, k................................ 500, 506, 551, 563, 6og, 938

Hormonen........................................... 34, 246, 407, 938

Hoogenboom, M., Chloralhydraatnarcose bij het veulen................................908

Huidschimmelziekte............... ..................................................................467

I.

Ingezonden stukken .................. 132, 644, 721, 821, 867, 929, 1031

Inseminatie (kunstmatige) ..................................... 246, 932

Instituut voor Praeventieve Geneeskunde............................................................619

Inwendige ziekten; Vermeerdering van onze kennis omtrent enkele — der

groote huisdieren. Inaugurale rede. (Beijers)................................................53

J.

Jaarverslagen slachthuizen 1938............................................................................204

,, ,, 1939............................ 838, 890, 1106

Jaarverslag 1938 van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Neder-

landsch-Indië..........................................................................................................200

Jaarverslag van den Directeu. van den Veeartsenijkundigen Dienst omtrent
de werkzaamheden van den Veeaitsenijkundigen Dienst en den gezond-
heidstoestand van den veestapel in 1938 ......................................................312

Jaarverslag van den veterinair-hygiënischen Dienst enz. der Gemeente

Bandoeng over 1938............................................................................................203

Jaarverslag van de werkzaamheden van de Rijksseruminrichting over 1938 51 1

Jaarverslag van de werkzaamheden van de Rijksseruminrichting over 1939 1052

Jaarverslag Veterinaire Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid 1938.. 47

Jaarverslag 1939 van het Rijks Instituut voor de Volksgezondheid................785

Jansen. Dr. Jac........ 40, 91, 92, 94. 134. 187, 257, 305, 446, 459,

460, 502, 503, 559, 561, 612, 646, 741, 789, 900, 937,

987, 1011, 1081

„ ,, Het is gewenscht dat de Veewet herzien wordt ..............446

,, ,, Goedaardige droes, adenitis equorum. Klinische les.... 741
„ ., Overzicht der onderzoekingen van het uit de praktijk

ingezonden ziektematcriaal over 1939................................789

,, ., Een cyste als doodsoorzaak bij een kip..............................900

,, ., . Blieck, Prof. Dr. L. en —. Over het tuberculineeren van

rundvee......................................................................................1011

Janssen, Dr. L. W., Het mond- en klauwzeervraagstuk. bekeken van de

chemische zijde ....................................................................................................10

Joling, K. F........................... 96, 133, 134, 187, 188, 302, 352

Jong, J. J. de, Klauwziekte bij het rund. Klinische les................................371

Jong, Prof. Dr. D. A. de, - Stichting......................... 262, 567

Jubilea 1940..............................................................................................................618

K.

Kaay, Prof. Dr. F. C. van der, Perivaginale phlegmonen. Klinische les. 841

Kattenziekte, Behandeling van de z.g. — (van Aken) ..................................333

Kippenverlamming ............ 88, 165, 256, 356, 462, 649, 822, 869, 1087

Kippenverlamming, Een en ander over — (tf. Hennepe)..............................165

Klarenbeek, Prof. Dr. A......... 43, 90, 95, 97, 137, 199, 252, 301,

359. 648, 652, 730, 852, 889
,, ,, Spontane en experimentele „vreesziekte" na

voeding mev hondenbrood......................................852

-ocr page 8-

Klauwziekte bij het rund. Klinische les (de Jong)..........................................371

Klinische lessen................. 159, 267, 371, 471, 534, 575, 623, 841

Knipscheer, J. M....................................................................................................265

Koens, H., Schapen met dikke koppen..............................................................945

Koliek, koliekbehandeling ....................... 134, 351, 457, 471, 650

Koliek, Over verstoppings —. Klinische les (Fooy)........................................471

Koopmans, Dr. S., Roos, Prof. Dr. J. en —. Onderzoekingen naar de werking

van electrische doorstrooming op dieren. 5e Mededeeling..........................486

Koppen, Schapen met dikke —. (Koens)..........................................................945

Kortman, G. J. M.......................................... 653, 867

Krediet, Prof. Dr. G..................................... 43, 534, 1056

,, ,, Het bindweefsel aan den hals......................................534

Kreupelheid, Een eigenaardig geval van — bij een paard (de Moulin en

Frf.deriks) ............................................................................................................916

L.

Leesgezelschap voor Dierenartsen ........................................................................944

Leishmaniasis................................................. 186. 648

Leptospiren-infecties. De beteekenis der sero-reactie bij honden met betrek-
king tot — (Mevr.
Beuvery-Asman) ..............................................................799

Leptospirose ............................... 90, 253, 357, 504, 648, 799

Lichaamstemperatuur, Over de — der slachtdieren, in het bijzonder in ver-
band met de levende keuring (
Pulles)..........................................................319

Lichaamstemperatuur der slachtdieren en de keuring vóór het slachten (van

Manen)..................................................................................................................483

Listerclla-infecties bij varkens................................................................................937

Lubberts, H. 133, 135, 351, 352, 457, 498, 549, 551, 562, 722, 1081, 1082, 1089

M.

Maatschappij voor Diergeneeskunde:

Mededeelingen Hoofdbestuur 100, 154, 196, 261, 468, 732, 941, 94.4, 993, 1094

Rede voorzitter op 19 October 1940..............................................................895

Verslagen Ho< fjbestuurs- en Algemeen Bestuursvergaderingen 196, 612,877, 1094

Notulen 88e Algemeene Vergadering 2 December 1939 ............................138

Programma 89e Algemeene Vergadering ......................................................656

N\'otulen 89e Algemeene Vergadering 18—19 October 1940 ......................1032

Rapport Tuberculose-commissie ......................................................................657

Rekening en verantwoording..............................................................................661

Verslag over het jaar 1939................................................................................668

Afdeeling Friesland..................................... 153, 198, 834

,, Groningen—Drenthe..........................................................................311

,, Overijssel..............................................................................................311

,, Gelderland -Overijssel......................... 366, 468, 880

Utrecht........................................... 414, 4>5

,, Noord-Holland.................. 45, 309, 310, 784, 883, 884

,, Zuid-Holland............................. 507, 508, 680, 885

,, Zeeland ..............................................................................................510

,, Noord-Brabant ..................................................................................881

„ Limburg ..............................................................................................365

Bureau voor Plaatsvervanging ............... ............................................681

Centrale Raad, jaarverslag 1939 ......................................................................675

Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong

101, 469

Jaarverslag..............................................................................................................672

Steunactie 1940 .. f,66, 572, 573, 677, 684. 733, 835, 888, 941, 994, 1097

-ocr page 9-

Manen. Dr. A. van.......................................... 483, 821

,, ,, Lichaamstemperatuur der slachtdieren en de keuring

vóór het slachten................................................................483

Mastitis Streptococcen, Eenige waarnemingen over in Nederland voorkomende

— bij het rund (v. d. Scheer)........................................................................76

Mededeelingen uit de praktijk..............................................................................584

Melkonderzoek................................................. 8, 653

Meningitis infectiosa suis ......................................................................................936

Meijling, Dr. H. A................................................................................................828

Miltvuur..................................................... 258, 563

Miltvuur-eruptie, De jongste — (Quaedvi.ieg)........................................258

Mond- en klauwzeer ........................... 10, 94, 597, 609, 610

Mond- en klauwzeer, Het - vraagstuk, bekeken van de chemische zijde

(Dr. L. W. Janssen) ..........................................................................................10

Mond- en klauwzeer, Verzamelreferaat (van Waveren) ..............................597

Moulin, Dr. F. de, Frederiks, H. en. Een eigenaardig geval van kreupelheid

bij een paard........................................................................................................916

Myxoedeem, Een geval van — en hypothyreoide dermatose bij den hond

(Ojemann) ............................................................................................................979

N.

Narcose ......................................... 302, 355, 826, 908, 1083

Narcose, Chloralhydraat — bij het veulen (Hoocenboom) ..........................908

Necrobiosis en serosis hepatis enzoötica bij paard, varken en rund..............651

Necrologieën: J. L. G. Cayaux 265; H. A. Welman 419; H. Poot 523; R.

Kattenwinkel 621; J. van Zijverden 684: A. Kool................................\'057

Nedcrlandsche Centrale Verceniging tot Bestrijding der Tuberculose..........681

Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde..... 31, 189, 253, 645

Nederlandsche Landbouwweek (XI)........................ 515, 567, 739

Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres ............................................514

Nedervef.n, Dr. H. J. van ................... 91, 94, 95, 361, 467, 681

Neurologische afwijking, Een eigenaardige bij een jongen hond (Winsser) 697

Nieschulz, Prof. Dr. 0..........................................................................................186

Noordijk, E., Enkele opmerkingen over de t.b.c.-bestrijding met rijkssteun

onder het rundvee ..............................................................................................811

Nozemaziekte, De en haar beteekenis voor de bijenteelt in Nederland.

Autoreferaat (Winkel)........................................................................................537

Nymphomanie ................................................ 35» 4°7

O.

Ojemann, J. G...................... 826, 829, 935, 93C, 979, 982, 986

,, ,, Een geval van myxoedeem en hypothyreoide dermatose

bij den hond ..........................................................................979

Onderscheidingen ........................................ 318, 416, 515

Onvruchtbaarheid, De - bij onze huisdieren en hare bestrijding (Timmer-
mans) ......................................................................................................................779

Oorlogsgassen ............................................... 499> 5°°

Operaties ................... 38, 188, 354, 408, 461, 463, 554, 934, 982

Oproep Redactie............................................. 574, 731

Ovariaaltumor, Spontane genezing van een groote — bij een paard en van

een parametrisch absces bij een rund (Diddens)..........................................584

Overbeek, Dr. A. A., Rundertuberculose-bestrijding in Nederland............754

-ocr page 10-

Oi,en, Prof. C. F. van ....... 4;, 186, 280, 506, 563, 586, 653, 686,

734, 785, 1059

, ,, Salmonella-infectie in eendeneieren ............ 280

,, ,, Eenige onderzoekingen omtrent de bacteriedooden-

de werking der Westinghouse-sterielamp. ie Mede-

deeling ..................................... 586

,, ,, „Gepasteuriseerde" bevroren eieren............ 686

,, ,, Richtlijnen voor het bacteriologisch onderzoek van

slachtdieren ................................. 1059

Paratyphus.................................................... 92, 830

Paresis puerperalis ........................................... 231, 379

Paresis puerperalis, De interne secretie bij •— van het rund. III (Seekles) . . 231

Paresis puerperalis, De interne secretie bij -— van het rund. IV. (Sf.f.kles) 379

Pathologie (vergelijkende) ..................................... 186, 563

Personalia ......... 52, 158, 208, 369, 418, 470, 571, 620, 683, 740, 788,

84«. 893, 944, 1111

pH-bepaling..................................... 42, 653, 832, 833, 1090

Phagocytose, De toepassing van het verschijnsel der — bij de diagnostiek

der brucellosen. I. Het gebruik van cytraat en liquoid (v. d. Hoeden) 910
Phagocytose, De toepassing van het verschijnsel der — bij de diagnostiek

der brucellosen. TI. De „tropinereactie"........................................................963

Phlegmonen, Perivaginale —. Klinische les (v. d. Kaay)..............................841

Physiologie..................................................................................................................97

Plank, Prof. Dr. G. M. van der........ g8, 99, 195, 565, 784, 833,

848, 866, 876, 1076

,, ,, Stamboomstudie ..........................................848

,, ,, Surrogaten voor voederstofTen ..................866

„ ,, , de Groot, Th. de. en Hirschfeld, Dr.

W. K. Evolutie der stamboeken..............1076

Pododermatitis chronica verrucosa, Een nieuwe behandelingsmethode van

de bij het paard (v. d. Vf.en) ..................................................................1

Podolrochlitis................................................. 353, 1082

Poel, K. van der, Een geval van brucella-Bang-infectie bij een paard. . . . 1030

Post, R. Veebeperking en enkele veterinair-hygiënische voorzieningen.... 809

Postf.ma, J. L., Markttoezicht en dierenbescherming......................................927

Postma, H., Verplichte wettelijke bestrijding der rundertuberculose............806

Promoties ..................................................................................................................158

Psyttacosis..................................................................................................................461

Pulles, Dr. H. A........................................ 133, 319, 1025

„ „ Over de lichaamstemperatuur der slachtdieren, in het

bijzonder in verband met de levende keuring..............319

,, ,, Het destructiewezen in Nederland ................................1025

O

Quaedvlieg, E. J. A. A., De jongste miltvuur-eruptie ..................................258

R.

Rapport omtrent pluimveeziekten in Amerika ..................................................256

Rapport, uitgebracht aan het Office Internationale des Epizooties te Parijs 157
Rapport voor het Internationaal Veeteeltcongres te Zürich 1939. Ziekte-
bestrijding bij varkens........................................................................................402

Referaten........ 31, 84, 133, 186, 246, 301, 351, 405, 457, 498, 549,

597, 645, 722, 822, 869. 931, 982, io8i

-ocr page 11-

IX

Keitsma, Dr. K......................................................................................................1103

Rodentiose ................................................................................................................648

Ronde, H. de, Iets over t.b.e.-onderzoek in een nagenoeg zuiver consumptie-

melkgebied............................................................................................................807

Röntgenoscopie ................................................ 97, 871

Roodzant, Dr. P......................................................................................................523

Roos, Prof. Dr. J........................................ 44. 486 - 992

,, ,, en Koopmans, Dr. S., Onderzoekingen naar de werking

van electrische doorstrooming op dieren. 5e Mede-

deeling ..................................................................................486

Runderpest................................................................................................................647

Rijksbureau voor Genees- en Verbandmiddelen................................................261

Rijks-Universiteit Utrecht......... 47, 50, 102, 158, 199, 262, 313,469,

56/, 681, 943, 994

Salmonella-infectie in eendeneieren (van Oijen) ..............................................280

Scheer, Ir. A. F. van der, Eenige waarnemingen over in Nederland voor-
komende mastitis streptococcen bij het rund..................................................76

Schornagel, Prof. Dr. H............................. 257, 565, 623, 895

,, ,, Functionele en morphologische afwijkingen van

het darmkanaal; diarrhee-enteritis. Klinische les 623
,, ,, Rede, uitgesproken bij de opening van de 89ste
Algemeene Vergadering te Utrecht op 19 Octo-
ber 1940....................................................................895

Schuytemaker, K....................................................................................................\'C>57

Seekles, Prof. Dr. L.. 97, 105, 231, 379

,, ,, Chemie, biologie en diergeneeskunde. Inaugurale rede 105
„ ,, De interne secretie bij paresis puerperalis van het rund.

II I.........................................................................231

,, ,, De interne secretie bij paresis puerperalis van het rund.

I V..........................................................................379

Shock..................................................... 31, 653, 987

SiEBENCA, Dr. ]., Komt brucella-infectie bij het varken in ons land voor? 71

Skinlesions bij het rund....................................... 267, 727

Stamboeken, Evolutie der —. (v. d. Plank, de Groot en Hirschfeld) . . 1076

Stamboomstudie (v. d. Plank) ............................................................................848

Steriliteit................................................ 246, 405, 931

Streptococcen.............................................. 8, 76, 93

Streptococcen en staphylococcen, Een nieuwe methode ter onderkenning

van — in de melk van klinisch normale uiers (v. d. Berg)......................8

Studiereis, Veterinaire indrukken bij een — in Noord-Amerika (v. d. Hoeden)

396, 451

T.

Tenhaeff, C........................................ 124, 157, 194, 727

,, ,, en Ferwerda, Dr. S., Experimenteele echinococcose............124

Teschenziekte............................................................................................................257

Tetanus......................................................................................................................562

Teijnissen, Dr. G. H. B.............. 34, 159, 246, 405, 410, 931, 935

,, ,, Vulva-uitvloeiing bij den hond, onafhankelijk

van graviditeit en puerperium. Klinische les.. 159

Thie, W., Enkele chirurgische ingrepen bij het varken..................................170

Thijn, Dr. J. W................................... 421, 503, 557, 823

,, ,, Bijdrage tot de kennis van de weide-haemoglobinurie van

het rund....................................................................................421

-ocr page 12-

Timmermans, Ir. Jac., De onvruchtbaarheid bij onze huisdieren en hare be-

strijding ..................................................................................................................779

Trichinosis..................................................................................................................84

Trichomonas foetus, Het cultiveeren van — (de Gier)..................................902

Tuberculineeren, Over het — van rundvee (de Blieck en Jansen)................1011

Tuberculose ........... go, 267, 306, 409, 559, 634, 725, 754, 760, 774,

777, 806, 807, 811, 939, 987, 1001, 1011
Tuberculose, Eenige afwijkende beelden van — bij paard en rund. Skin-

lesions bij het rund. Klinische les (Beijers) ..............................267

,, -bestrijding, Veevoedervoorziening en —■. (Bergsma) ..............634

„ -bestrijding, Runder — in Nederland (Overbeek)..................754

,, -bestrijding, Enkele opmerkingen over georganiseerde —. (ter

Borg)..................................................................................................760

,, -commissie, Naar aanleiding van het rapport —. (Aukema) . . 774

,, -bestrijding in België, De —..........................................................777

,, , Verplichte wettelijke bestrijding der runder — (Postma) .... 806
,, -onderzoek, Iets over —• in een nagenoeg zuiver consumptie-

melkgebied (H. de Ronde) ..........................................................807

,, , Enkele opmerkingen over de -—■ bestrijding met rijkssteun

onder het rundvee (Noordijk)......................................................811

,, -bestrijding, De opdracht van den dierenarts bij de —..........939

,, bij het paard (Beijers) ..................................................................1001

V.

Vaginitis infectiosa granulosa..................................................................................37

Varkenspest.................................................. 209, 459

Varkenspest, De prophylaxie bij — (de Gier)..................................................209

Veebeperking en enkele veterinair-hygiënische voorzieningen (Post)............809

Veen, H. T. van der, Een nieuwe behandelingsmethode van de pododer-

matitis chronica verrucosa bij het paard........................................................1

Veenendaal, Dr. H. .95, 186, 242, 302, 552, 554, 564, 653, 982, 1085, 1090
,, „ en
Beuvery-Asman, Mevr. A., Hexylresorcine, een

goed anthelminticum voor jonge honden ..................242

Veewet, Het is gewenscht dat de — herzien wordt (Jac. Jansen)..............446

Verlinde, Dr. J. D.......................................... 525, 636

,, ,, Eenige epidemiologische gegevens over vreesziekte en

encephalitis bij honden..................................................525

., ,, Aetiologische, epidemiologische en serologische onder-
zoekingen over adenitis-infcctiosa equorum........
........636

Verloskunde ........................................... 34, 38, 405, 934

Verslag 10 jaren Nederlandsch Eiercontróle Bureau ......................................734

Veterinaire luchtbescherming.......................... 51, 153, 196, 727

Vieyra, D..................................................................................................................370

Vink, Dr. H. H................................................250, 1087

Virusziekten ............................................. 10, 305, 646

Vischhygiëne............................................. 193, 565, 833

Vitaminen................................................... 360, 829

Vitamine A ................................................. 554, 653

„ C ................................................. 36\'. 829

E.................................................. 35. 829

Vleeschhygiëne (vleeschkeuring).......... 40, 50, 102, 154, 190, 206, 263,

306, 314, 362, 368, 411, 417, 470, 516, 564,
654. 729. 739. 788, 830, 837, 943, 989, 994,

1055, 1090, 1104

Vleeschrijping, Over de postmortale veranderingen van het vleesch en de

z.g. — (autolyse) (C. de Graaf)....................................................................859

-ocr page 13-

Voederstoffen, Surrogaten voor — (v. d- Plank) ..................... 866

Voedingsleer................................................... 9^! 650

Vreesziekte, Eenige epidemiologische gegevens over — en encephalitis bij

honden (Verlinde)............................................... 525

„Vreesziekte", Spontane en experimentele — na voeding met hondenbrood

(Klarenbeek) ................................................... 852

Vulva-uitvloeiing bij den hond, onafhankelijk van graviditeit en puerperium

(Teunissen). Klinische les......................................... 159

W.

Westinghouse-sterielamp, Eenige onderzoekingen omtrent de bacteriedoo-

dende werking der —. ie Mededeeling (van Oijen)................. 586

Willemsen, J. B.................................................... 621

Winkel, Dr. A. J.............................................. 49, 537

„ „ De Nosemaziekte en haar beteekenis voor de bijenteelt

in Nederland. Autoreferaat........................ 537

Winsser, Dr. J., Een eigenaardige neurologische afwijking bij een jongen

hond............................................................ 697

Z.

Ziektebestrijding bij varkens (Grashuis)..............................................................402

Ziektemateriaal, Overzicht der onderzoekingen van het uit de praktijk inge-
zonden — over 1939.
(Jac. Jansen)................................................................789

Ziekte van Aujeszky ..............................................................................................460

Ziekten door wormen............................. 84, 302, 463, 555, 870

Ziekten van de geslachtsorganen................................. 34, 405

,, honden........ 159, 186, 242, 303, 357, 408, 525, 551,

557. 697, 799, 852, 979, 982, 1085

,, katten....................................... 333, 552, 1086

,, den mensch ......... 84, 186, 250, 252, 302, 357, 409,

463» 504> 555\' 559\' 725» 870, 872, 874

,, paarden ......... 1, 38, 87, 133, 246, 267, 351, 405, 457,

467, 471. 498, 549, 575, 584, 636, 722, 741, 916,

931, 1001, 1030, 1081

,, pluimvee......... 88, 165, 255, 280, 356, 461, 552, 649. 822,

900, 953, 984, 1087
.. runderen. 33, 36,
76, 86, 176, 187, 231, 246, 267, 371, 379,

406, 421, 465, 501, 560, 585, 647, 703, 841, 931, 983

,, schapen.............. 188, 304, 466, 501, 504, 556, 945, 984

,, varkens ....... 71, 170, 209, 226, 257, 459, 646, 934, 936

„ zilvervossen................................... 249, 468, 653

Zootechniek ................................................. 361, 826

Zwol, H. S. van......................................................................................................644

Zijvf.rden, J. van............................................ 929, 1031

-ocr page 14-
-ocr page 15-

»

Linker voorbeen van patiënt No. 2, de hoef is volkomen
genezen, de vleeschplaatjes zijn bedekt met een nieuw,
goed verhard, hoornlaagje.

H. T. v. d. Veen.

-ocr page 16-
-ocr page 17-

EEN NIEUWE BEHANDELINGSMETHODE VAN DE
PODODERMATITIS CHRONICA VERRUCOSA
BIJ HET PAARD

door

H. T. VAN DER VEEN.

Het ziekteproces, dat met den naam „hoefkanker" wordt aangeduid,
staat bij den praktiseerenden dierenarts in een kwade reuk. De be-
handeling volgens de tot heden gebruikte methoden valt in de praktijk
niet mee ; zij is tijdroovend, moet gedurende de eerste weken dikwijls
geschieden, is daardoor kostbaar, maakt het paard, althans in den
beginne, ongeschikt voor den arbeid, voornamelijk, wanneer deze op
drassigen bodem moet worden verricht en leidt, ondanks alle goede
zorgen, niet steeds tot succes.

In de kliniek zijn met de oude methode goede resultaten verkregen.
De practicus stuit echter dikwijls op groote moeilijkheden, die hem
soms dwingen tot opruimen van de patiënt te adviseeren. Met formaline,
ungt. aegyptiac. en jute-wickjes onder drukverband heb ik intusschen
meerdere hoeven kunnen genezen, doch hoeveel bezoeken en uren
van behandeling waren daarvoor niet noodig. Een voorname factor
is ook, of wij met een tocgewijden eigenaar te doen hebben, of met
iemand, die liever de verzekeringssom uitgekeerd ziet.

De methode, volgens welke ik sinds Januari \'39 twee paarden met
uitgebreide hoefkanker aan alle hoeven heb behandeld, is echter
dermate eenvoudiger en doeltreffender, dat ik overtuigd ben er goed
aan te doen deze in het tijdschrift te vermelden.

Het principe komt hierop neer : wegnemen van de oppervlakkige
zieke deelen van de matrix, penseelen met trichloorazijnzuur, volgieten
van de hoef met gips, afsluiten met een plaat, die in het ijzer past,
behandeling eenmaal per week.

Tot voor korten tijd was mij deze methode niet bekend. Een referaat
van
Hoitink in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, afl. 2, 1939,
geeft op beknopte doch duidelijke wijze weer, hoe het aan
Dethloff
gelukt is „in alle gevallen (30), zonder recidieve, binnen 6 weken"
genezing te verkrijgen (Tierarztl. Rundsch. 7 Aug. 1938). Eigenlijk
is deze publicatie voldoende en zou ik kunnen volstaan daarnaar te
verwijzen, ware het niet, dat ik ervaringen opdeed, die m.i. waard
zijn medegedeeld te worden ; ook zal daardoor deze therapie spoediger
de meerdere bekendheid verwerven, die zij zoo ten volle verdient.

Den 3ien Jan. \'39 werd ik geconsulteerd door A. J. B. te Weerselo.
Anamnese: patiënt No. 1, ruin, gekr. inb, 9 jaar. Zes weken geleden
had de smid den eigenaar op het ontstaan van een hoefgebrek attent
gemaakt, dat z.i. hoefkanker zou kunnen zijn. Alle hoeven waren
aangetast. Patiënt No. 2, 11 jarige merrie, gekr. inl., zou ik tevens
LXVII !

-ocr page 18-

kunnen onderzoeken. De eigenaar voelde er weinig voor dil paard
te laten behandelen, daar een der hoeven reeds gedurende anderhalf
jaar over de geheele straal, de zool en een deel van den wand was
aangetast. Het dier kreupelde af en toe ; de laatste maanden waren
ook de andere hoeven begonnen ; patiënt ging langzamerhand in
voedingstoestand achteruit, was overigens gezond.

Status praesens : No. i. Chronische pododermatitis aanwezig in sterk
proliferatieven vorm ; lange, onvoldoend verhoornde, lintvormige, uit-
loopers van de straalmatrix van beide voorhoeven. Aangetast zijn :
Links voor de straal tot in de zijdelingsche straalgroeve met overslag-
op beide steunsels, r. v. de straal en lateraal van de straalpunt een
rijksdaalder-groot deel van de zool, 1. a. de straal bijna tot den bodem
der zijdelingsche straalgroeven, r. a. alleen de middelste straalgroeve.
Het dier kreupelt op den vlakken weg niet, op bouwgrond echter loopt
het voorzichtig en overkoot zoo nu en dan.

No. 2. Links voor een pododermatitis met uitgebreide woekeringen
van de straalmatrix, van de mediale helft van de zool tot de witte
lijn en buiten de laterale zijdelingsche straalgroeve over een breedte
van i cm om de straal heen ; voor-mediaal kan door sondeering worden
vastgesteld, dat de vleeschplaatjes tot halverwege den kroonrand los-
liggen van den hoornwand over een breedte van 4 cm ; mediaal-achter
zijn de steunsels en de verzenen in het proces betrokken, waardoor
de hoornschoen daar ter plaatse over een afstand van 5 cm van de
vleeschkroon is losgelaten ; r. v. de straal met inbegrip van de zijde-
lingsche straalgroeven en laterale steunsel ; beide achterhoeven alleen
de middelste straalgroeve. Patiënt heeft dezelfde locomotiestoornissen
als No. 1, doch kreupelt 1. v. ook op den harden weg.

Hoewel Dethloff\'s resultaten over 30 gevallen in 4 jaren uitmuntend
waren, heb ik, in overleg met den eigenaar niet beide paarden tegelijk
in behandeling genomen, temeer omdat het niet was uitgesloten, dat
tijdens de kuur, vooral in den beginne, de hoeven pijnlijker zouden
kunnen zijn, waardoor de dieren dan beide voor den arbeid uitgescha-
keld moesten worden.

Therapie. Alvorens met de behandeling wordt aangevangen, dient
men er zich rekenschap van te geven, dat goed beslag een onmisbare
factor is. De gediplomeerde hoefsmid B. te Weerselo heeft op keurige
wijze zijn medewerking in deze verleend.

Patiënt 1. Op den 3oen Januari worden, nadat de ijzers zijn afge-
nomen, op de gebruikelijke wijze alle vaste hoorndeelen, grenzende
aan de hoefkankerhaarden, weggenomen, totdat de gezonde matrix-
zoom is bereikt, waarna met een kromme schaar de zieke deelen opper-
vlakkig worden weggeknipt, een en ander voldoende om te weten,
wat kan worden gehandhaafd ter bevestiging van het ijzer. Met den
smid kom ik overeen, dat hij de hoeven den volgenden morgen van
beslag zal hebben voorzien en dat de verbandplaten, die voor de
afsluiting moeten dienen, pasklaar zullen zijn. Het is noodzakelijk.

-ocr page 19-

dat de platen van stevig materiaal zijn vervaardigd en dat aan de
achterzijde daarvan een ongeveer 5 cm hooge opzet is gesmeed, die
de hoef achter de straal zoo goed mogelijk bedekt.

Den 31 en zitten de ijzers er onder en kan de eigenlijke behandeling
beginnen. De matrix van den eersten hoef wordt zoover weggeknipt,
dat zich de normale vormen van de straal, enz., hoewel nog verdikt,
beginnen af te teekenen. Uit den aard der zaak gaat dit met diffuse
bloedingen gepaard. Daarop wordt de matrix geëtst met sol. acid.
trichloro-acetici (90 waarbij de bloeding vrijwel tot staan komt.
Vervolgens de andere hoeven op dezelfde wijze.

De clou van de behandeling is nu de methode, waarop de matrix
van de buitenlucht wordt afgesloten en, onder gelijkmatigen druk,
wordt verhinderd zijn woekeringen voort te zetten. Dit geschiedt aldus :

De eerste hoef wordt weer opgenomen, opnieuw gepenseeld en
vervolgens volgegoten met een gipspap (ongeveer 15 volle eetlepels
gips op 500 cc. water). Is de pap te dun, dan loopt zij door kleine
kieren weg en beantwoordt niet aan het doel ; is de brei te dik, dan
laat zij zich, ondanks de groote druk, verkregen door het aanschroeven
van de plaat, niet voldoende vervormen en ontstaat dus niet het zuiver
passend negatief, dat wij juist moeten hebben. Enfin, na eenige oefening
lukt het heel goed. De behandeling wordt herhaald bij de andere hoeven.
Het water, waarmee de gips wordt gemengd, moet warm zijn ; het
hardingsproces verloopt dan sneller. De wenschelijkheid van een snelle
verharding ligt voor de hand en demonstreert zich onmiddellijk, wan-
neer de pap iets te weck is uitgevallen. Men ziet dan, bij het belasten
van het been, dat de dalende straal de massa naar alle uithoeken weg-
perst, waar deze, ondanks het beste smidswerk, nog wel uitwegen kan
vinden. Bij het onbelaste been ontstaat er dan een holte, waar eventueel
water kan binnen dringen en dit is in de eerste weken van de behande-
ling minder gewenscht. Gedurende een half uur na de behandeling
laat ik patiënt rustig staan, daarna mag hij worden vervoerd. Het
eerste verband blijft drie dagen zitten.

Als op den 3en Febr. de platen worden afgenomen, blijkt het gips
als één blok de hoef prachtig af te sluiten. Met hamer en beitel moet
het worden verwijderd. Het aspect van den hoefis volkomen veranderd.
Een 2 a 3 mm dikke, droge, gemakkelijk scheurende plaat kan nu
worden losgetrokken ; daaronder bevindt zich een dun laagje deeg-
achtige grijze substantie, hetwelk is weg te wrijven. Hier en daar ver-
toont de matrix nog neiging tot woekering en is zij ter plaatse iets
vochtiger. Waar noodig wordt weer geknipt ; op moeilijk te bereiken
plekken bewijst een scherp rainet goede diensten. Penseelen met tri-
chloorazijnzuur volgt. Op overeenkomstige wijze worden de andere
hoeven behandeld, waarna de eerste hoef opnieuw wordt gepenseeld,
volgegoten met gips, enz.

De volgende verband wisseling geschiedt een week later. De voor-
gaande dagen heeft het dier zonder eenig bezwaar arbeid verricht ;

-ocr page 20-

de gipsklomptn blijken dus, ondanks hun stugheid, dank zij hun zui-
veren pasvorm, niet te hinderen. De hoef ziet er precies zoo uit als den
vorigen keer. Weer lostrekken van lappen en wegvegen van pasteus
materiaal. De vaste hoornranden moeten iets verder worden wegge-
sneden daar de matrix niet volkomen aansluit. Verder behandeling
als voren.

Bij de derde verbandwisseling (16 Febr.) maakt de r. a.-hoef den
indruk hersteld te zijn. Na het inknippen van de oppervlakkige laag
blijkt de „hanekam" nog niet vast te liggen. De beide voorhoeven
toonen thans ook duidelijk beginnende genezing ; in het centrum van
de straal kan ik nog een lapje lostrekken, deegachtig materiaal is echter
niet meer aanwezig.

Op den 23en Febr. zijn beide achterhoeven genezen ; overal is de
oppervlakkige hoornlaag solied aan de diepere deelen verbonden. De
huid van de rechter kootholte vermaant mij in den vervolge voorzorgs-
maatregelen te nemen tegen de inwerking van het etsmiddel. Blijkbaar
is bij de vorige behandeling onopgemerkt een weinig uit den opgeheven
hoef in de kootholte geloopen. De huid is over een breedte van i cm
en een lengte van 5 cm gemummificeerd (14 dagen later werd het
strookje afgestooten, waarna epitheliseering nog 4 weken vorderde).

Bij de 6e behandeling (2 Maart) worden de beide achterhoeven
niet meer met gips gevuld, doch slechts door de platen beschermd.
Herstel dus na 4 weken.

Op den gen Maart is de r. v.-hoef, uitgezonderd een klein deel van de
zool, hersteld. L. v. biedt een klein plekje van de straal nog tegenstand.

Bij de 8e behandeling (16 Maart) is genezing bijna bereikt.

Op den 23en Maart is de r. v.-hoef volkomen hersteld (7 weken)
en krijgt geen gips meer. L. v. vertoont de straalpunt, ter grootte van
een halve cent, nog een week plekje, dat echter met een droge dunne
hoornlaag is bedekt. Alleen deze hoef wordt nog van gips voorzien,
hoewel dit, achteraf beschouwd waarschijnlijk niet meer noodig was
geweest.

Den 28en is het plekje stugger ; patiënt kan geheel genezen worden
verklaard. Toch heb ik den hoef, voorzichtigheidshalve nog eenmaal
met gips gevuld.

De genezing van dit paard kwam dus na 7 weken tot stand. Het
frappeerde mij, dat, naarmate de hoeven begonnen te herstellen en
over het grootste gedeelte van de matrix zich een gezonde, hoewel
nog dunne, hoornlaag had gevormd, de gipskoek bij de verbandwisseling
af en toe gebarste n bleek te zijn. Ieder stuk lag intusschen keurig op
zijn plaats. Binnengesijpeld bodemwater oefende geen schadelijken
invloed uit. Eenmaal waren enkele kleinere stukjes onder elkaar ge-
schoven en hadden plaatselijk een verhoogden druk veroorzaakt, welke
met geringe kreupelheid gepaard ging. De jonge hoorn vertoonde
daar een roestbruine verkleuring (steengallen). Ik acht het daarom
geraden het gipsverband nooit langer dan één week te laten zitten.

-ocr page 21-

Door het gunstige verloop bij deze eerste patiënt, was de eigenaar
er onmiddellijk voor te vinden met No. 2 te beginnen. Bij deze was
het vrijwel zeker, dat 3 hoeven spoedig zouden genezen, doch 1. v.
lang zou duren daar de behandeling slechts mogelijk was in twee
etappes ; 2/3 van den draagrand moest namelijk worden opgeofferd,
hetgeen niet anders uitvoerbaar was dan door gebruikmaking van een
balkijzer, doch daarmede moest gewacht worden totdat de straal vol-
komen hersteld was en stevig genoeg om den balk te steunen.

Op den 3oen Maart zijn alle hoeven van een passend beslag voorzien.
Den 20en April zijn de achterhoeven genezen. De volgende week
behoeft r. v. geen verzorging meer.

Op den 5en Mei zijn de straal en de zool 1. v. hersteld. Aan de
mediale verzen zie ik mij thans genoodzaakt den hoornwand tot
den kroonrand weg te nemen, daar deze geheel is losgelaten en de
vleeschplaatjes maar niet droog willen worden. De rest van den onder-
mijnden hoornwand, naar het toongedeelte toe, heb ik tot heden
intact gelaten en de vrijliggende vleeschplaatjes, voor zoover ik deze
kan bereiken, gepenseeld, echter ook hier zonder resultaat, de matrix
blijft vochtig. Ik besluit daarom ook dit deel van den hoornwand te
verwijderen, doch voorloopig slechts een half-cirkelvormig stuk (zie
foto) naar boven reikend tot halverwege den kroonrand. Hierdoor
blijft tusschen dit hiaat en dat der verzen een hoornwandzuiltje van
4 cm breedte gehandhaafd, dat aan den hoef gedurende enkele weken
nog steun kan geven. Hoe minder hoog de wand wordt weggenomen,
des te sneller zal door afgroeiing de hoornschoen weer zijn normalen
vorm hebben bereikt ; logisch, doch later zal blijken, dat die conser-
vatieve behandeling van den hoornwand de genezing remt.

Het ijzer wordt afgenomen en mediaal-voor en -achter (zie foto)
van een groote lip voorzien om steun en afsluiting te geven bij de
verdere behandeling. Het voordeel van die op het ijzer aangebrachte
lippen is, dat de steun voor hoef, gips en matrix veel grooter wordt
dan wanneer zij aan de losse plaat zijn gelascht ; het nadeel echter,
dat bij elke verbandwisseling het ijzer moet worden afgenomen. Bij
wandkanker geven de voordeelen den doorslag.

Op den i ien Mei is de plaatjeslaag bij de verzen droog en niet meer
gevoelig bij druk ; de matrix heeft blijkbaar hoorn gevormd en de
ontstekingsverschijnselen zijn verdwenen. Na verwijdering van den
verzenwand is herstel dus in één week bereikt. Bij de volgende behande-
lingen worden de verzen steeds stugger.

Bij de verbandwisselingen op den 5en, iien, igen en 2Öen Mei en
2en Juni kwam ik tot de conclusie, dat de hoornwand niet kan worden
gehandhaafd, wanneer deze los ligt van de vleeschplaatjes, al is het
ook over een zeer smal strookje. De chronische superficieele pododer-
matitis onderhoudt namelijk een dun-vloeibare, purulente, afscheiding,
die het hardingsproces van de nieuw-gevormde hoorn der vrijgelegde
en genezende plaatjes, speciaal in het bovengedeelte, onmogelijk maakt.

-ocr page 22-

Bij elke behandeling stond ik dan ook voor teleurstellingen, die ik
voor den volgenden keer trachtte te ondervangen door, naar den kroon-
rand toe, telkens een cm breede strook van den hoornwand weg te
nemen. Het baatte niets ; steeds bleef in het bovenste topje de pus-
afscheiding bestaan.

Ten einde een grondige opfrissching te krijgen, heb ik op den iien
Mei de hoorn, welke zich op de vrij liggende plaatjes had gevormd,
wegens volkomen verweeking, weggeknipt, waarbij ook de toppen van
verschillende plaatjes werden geraakt. Dit is foutief gebleken. M.i. moet
men dit slechts eenmaal doen bij de eerste behandeling van den zieken
wand, doch daarmee moet het afgeloopen zijn en nimmer mag, als
het aspect van de plaatjes slechts een chronische ontsteking, zonder
woekering, verraadt, van den wand zooveel weggeknipt worden, dat
bloeding optreedt ; ik zou willen zeggen, dat men aan zoo\'n wand
in het geheel niet moet knippen. Het gevolg nl. was, dat na penseeling
der juist beknipte matrix, wel de geringe bloeding onmiddellijk geremd
werd, doch zeer sterke lymphe-afscheiding optrad, die met een 2e en
3e etsing niet was te stuiten. De vochtvorming was zóó rijkelijk, dat
na het volgieten van den hoef met gips en na het neerzetten van het
been, de lymphe zich boven de lip een uitweg baande en synchroon
met de pols, door invallen en uitzetten van de matrix, stootsgewijs
naar buiten kwam. Het lag voor de hand, dat de toestand een week
later verre van rooskleurig was ; het viel mij intusschen nog mee, doch
de matrix bleef de volgende weken vochtig.

Op den 6en Juni besloot ik de knoop door te hakken, door den
hoornwand tot den kroonrand weg te nemen evenals dit bij de verzen
was geschied. Ik heb daarbij, evenwijdig aan de hoornzuiltjes loopende,
rainures getrokken, doch het tusschengelegen hoornwandreepje niet in
de tang gepakt en losgerukt naar boven, maar weggesneden tot een
gleuf, welke langs de vleeschkroon was getrokken. De lip op het ijzer
behoefde niet te worden verhoogd, daar het grootere defect in den
hoornwand kon worden afgesloten door een strookje stevig blik tusschen
lip en hoef te schuiven, maar wel werd het ijzer van een balk voorzien,
die op de stevige straal een flinken steun kon vinden. Het bovenbe-
schreven hoornwandzuiltje, dat tot nu toe steun had gegeven aan den
hoef, maar waarvan ik bij de behandelingen veel last had ondervonden,
kon thans worden verwijderd.

Op den I3en Juni blijkt het resultaat van de vorige ingreep prachtig
te zijn ; plotseling is volkomen herstel bereikt, geen spoor van vocht-
afscheiding meer, slechts iets drukpijnlijkheid van de nog weinig be-
schermde matrix.

De volgende week is ook deze verdwenen. Het aantal behandelingen
van dezen ernstig aangetasten hoef was 12. Wanneer op den 11 en Mei
de hoornwand tot den kroonrand was weggenomen, dan had ik met
9 behandelingen kunnen volstaan. Als bijzonderheid zij vermeld, dat

-ocr page 23-

dit paard, ondanks de moeilijke behandelingsstadia, steeds arbeid heeft
verricht en dat slechts een week lang geringe kreupelheid aanwezig was.

Dezer dagen (begin Augustus) heb ik beide paarden gecontroleerd.
Het blijkt, dat de laatste patiënt geheel hersteld is gebleven. De eerste
vertoonde aan een der hoeven in de middelste straalgroeve, op den
overgang van huid en hoorn een geringe secretie. Over een oppervlakte
van ongeveer 4 cm2 was de hoorn losgelaten. Dit gedeelte heb ik weg-
gesneden en de matrix gedurende een week laten penseelen met 10 %
Pyoktannin tinct., waarmede deze geringe recidieve was onderdrukt.

Opvallend is de betere voedingstoestand van beide paarden, hoewel
geen wijziging in de voeding is gebracht en meer arbeid werd gevergd
dan voor Januari het geval was.

Het is slechts met twee patiënten geweest, dat ik de methode van
Dethloff heb kunnen toetsen op zijn waarde. Het aantal is gering ;
maar toch meen ik te mogen concludeeren dat het voor den prakti-
zeerenden dierenarts de beste der mij bekende methoden is, ie door
zijn eenvoud, 2e door het geringe aantal behandelingen, waardoor
de dierenarts finantieel verantwoord is deze te aanvaarden, 3e door
het zekere succes, 4e doordat volgens
DethlofI\' geen recidieven voor-
komen (dit laatste zou ik niet stellig willen onderschrijven ; controle
lijkt mij in elk geval af en toe geboden), 5e door het feit, dat patiënt
van den aanvang af onder alle weersgesteldheden en op eiken bodem
arbeid kan verrichten.

Zusammenfassung.

Verf. berichtet über die Behandlung zweier Pferde mit Pododermatitis chronica aller
Hufe nach der Methode, die
Dethloff anwandte und in der Tierarztl. Rundschau
vom 7. Aug. 1939 beschrieb.

Es zeigte sich, dass 5—10 Behandlungen genügen, um eine völlige Heilung zu
erreichen. Die Behandlung ist einfach, schnell, erfolgreich und der Patient darf
vom Anfang der Behandlung an Arbeit verrichten.

Summary.

The author gives a communication about the treatment of two horses suffering
from a chronical pododermatitis of all hoofs according the method of
Dethloff,
described by him in the Tierärztl. Rundschau of Aug. 7th 1938.

5—10 Treatments appeared to be enough to obtain total recovery. The treatment
is simple, quick and successful! and the animal may do its work from the first day
of treatment.

Résumé.

L\'auteur fait une communication sur le traitement de deux chevaux atteints
de crapaud aux quatre pieds, d\'après la méthode appliquée par
Dethloff et décrite
dans la „Tierärztl. Rundschau" du 7 Avril 1938.

5 à 10 applications du traitement suffirent pour obtenir un rétablissement total.
Le traitement est simple, agit rapidement et est efficace ; le malade peut effectuer
son travail depuis le premier jour du traitement.

-ocr page 24-

EEN NIEUWE METHODE TER ONDERKENNING VAN
STREPTOCOCCEN EN STAPHYLOCOCCEN IN DE MELK
VAN KLINISCH NORMALE UIERS

door

W. VAN DEN BERG, Waddinxveen.

Voorloopige mededeeling.

Het gebruikelijke bacteriologische melkonderzoek ter opsporing van
streptococcen en andere kiemen is zeer tijdroovend. Om dit bezwaar
te ondervangen zijn door mij pogingen in het werk gesteld een methode
uit te werken, die aan de volgende eischen zou moeten voldoen.

r. Het onderzoek moet niet tijdroovend zijn.

2. De methode moet nauwkeurige en betrouwbare uitkomsten geven.

3. Het onderzoek moet door den practicus zelf op een eenvoudige
wijze kunnen geschieden zonder gebruik te maken van kostbare hulp-
middelen.

Na meerdere proefnemingen, waarvoor ik in de gelegenheid werd
gesteld door de medewerking van Prof. Dr.
L. de Blieck en Dr. Jac.
Jansen,
meen ik een methode uitgewerkt te hebben, die aan boven-
genoemde eischen voldoet.

De wijze van onderzoek is het aanleggen van culturen op schuin-
gestolde serum-agar buizen, waarbij de te onderzoeken melk recht-
streeks uit den uier op den genoemden voedingsbodem wordt gebracht.

De in de literatuur aangegeven methode voor cultureel onderzoek
is omslachtiger. Het melkmonster wordt nl. door middel van steriele
melkbuisjes opgevangen in steriele fleschjes en deze melk wordt latei-
op het laboratorium overgeënt op geschikte voedingsbodems. Deze
tusschenschakel heb ik laten vervallen en laat de melk (1 a 2 cc) zonder
melkbuisje in de schuingestolde scrumagarbuis vallen. Mogelijke ver-
ontreiniging en eventueele groei der kiemen tijdens transport is hierbij
vrijwel uitgesloten.

De techniek is als volgt :

Vier buizen serumagar worden nauwkeurig geëtiketteerd. De tepel
en tepelopening van bv. het LV-kwartier worden met een watteprop
met alcohol gereinigd ; de watteprop niet doordrenken met alcohol
om te voorkomen, dat de tepel geheel vochtig wordt en dat met de
melk ook de alcohol in de cultuurbuis komt. Daarna melkt men enkele
stralen melk weg terwijl de tepelopening nogmaals met een schoon
gedeelte van de alcohol-watteprop wordt bevochtigd. De helper houdt
den voedingsbodem gereed. Dan neemt men de tepel aan het boven-
einde met de linkerhand tusschen vinger en duim op een zoodanige
wijze, dat bij geringe druk in benedenwaartsche richting de melk uit
de tepel zal spuiten. Daarna neemt men met de rechterhand de cultuur-
buis van den helper over, die de watteprop der buis tusschen duim en
vinger houdt en brengt de geopende buis dicht bij de tepelopening.

-ocr page 25-

Tegelijkertijd wordt de tepel in benedenwaartsche richting gedrukt
zoodat de melkstraal te voorschijn komt, die onverwijld in de cultuur-
buis wordt opgevangen. Natuurlijk wordt de helper er attent op ge-
maakt, dat hij het gedeelte van de watteprop, welke in de buis past,
niet mag aanraken of in aanraking mag doen komen met een of ander
voorwerp. Na afsluiting van de cultuurbuis laat men de melk, die nu
in het onderste gedeelte van de buis staat, even terugvloeien over de
geheele agarvlakte, waarna de buis vertikaal wordt geplaatst.

Hiermede is de monstername geschied.

Op dezelfde wijze worden monsters genomen uit de overige kwar-
tieren. Na eenige routine kon door mij de melk van 4 kwartieren in
5 minuten gemonsterd worden ; een middelmatig groote veestapel
vordert een tijd van 1 J a 2 uur. Er dient nog op gewezen te worden,
dat voor het reinigen van tepel en tepelopening telkenmale voor ieder
kwartier een nieuwe watteprop met alcohol wordt gebruikt.

Na deze bewerkingen worden de scrumagarbuizen in vertikalen
stand in de broedstoof gezet en bebroed bij 37 gr. C. Na 18 uur be-
broeden, in sommige gevallen reeds na 12 uur, is af te lezen welke
melk streptococcen of staphylococcen bevat. Men ziet dan een meer
of minder sterke cultuur gelijkmatig over de geheele agarvlakte ver-
spreid, afhangende van het aantal bacteriën, die op de agar zijn blijven
kleven. Bij eventueele verontreiniging treedt de groei meestal wat
later op en zijn slechts enkele koloniën aanwezig, die niet gelijkmatig
over de agarvlakte zijn verspreid. Verontreiniging openbaart zich ook
door opkruipenden groei uit de onder in de buis aanwezige melV.
Ook de vele malen in macroscopisch normale melk aanwezige diphthe-
roide bacteriën doen zich kennen door een langzamer groei op de
agarvlakte en als een witachtig beslag opkruipend uit de melk onder
in de buis. Bij positieve bevindingen is hel na eenige routine mogelijk
aan het aspect van de koloniën te beoordeelen door welke soort bac-
teriën de melk is besmet.

Gedurende het laatste jaar pas ik de beschreven methode toe. Mijn
ervaring is, dat volgens deze methode er geen sprake meer is van twijfel-
gevallen ; het onderzoek is öf positief óf negatief; verdachte of zeer
verdachte dieren bestaan naar mijn meening niet meer.

Iedere praktiseerende veearts, die de beschikking heeft over een
broedstoof en serumagar voedingsbodems, kan binnen 24 uur zijn cliënt
de dieren aanwijzen, die streptococcenhoudende melk produceeren.

In meerdere gevallen met positieve bevindingen zijn door mij zoowel
van de eerste als van de laatste melk culturen aangelegd, de uitslag
van het onderzoek was gelijk.

Het is gewenscht versche voedingsbodems te gebruiken. Men kan
de voedingsbodems in een Weckflesch eenigen tijd goed bewaren.

Deze methode heeft nog het groote voordeel, dat de dierenarts het
bacteriologisch onderzoek zelf verricht, zoodat zijn deel aan het onder-
zoek zich niet beperkt tot het nemen van monsters.

-ocr page 26-

HET MOND- EN KLAUWZEERVRAAGSTUK BEKEKEN
VAN DE CHEMISCHE ZIJDE

OVER HET WEZEN VAN VIRUS EN ZIEKTE

door

Dr. L. W. JANSSEN,

Chemicus van het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te

Rotterdam.

Inleiding.

Als een verband wordt aangeroerd tusschen de chemie en het mond- en klauwzeer-
vraagstuk, zullen zeker zeer velen die het probleem van nabij en uit de practijk
kennen, denken aan de ontsmettingsmiddelen, welke men bezigt ter desinfectie
van stallen, besmette voorwerpen en ter uitwendige desinfectie van dieren. Onge-
twijfeld is dit een belangrijk probleem.

Maar tevens zal men zich afvragen naar de kans van een inwendige desinfectie
van de dieren. De groote successen op het gebied van de chemotherapie bij ver-
schillende ziekten en de groote reclame, welke er terecht of ten onrechte voor allerlei
chemicaliën als zieklebestrijdingsmiddel is gemaakt, heeft de hoop opgewekt, dat
er eens een chemische stof gevonden zou kunnen worden, welke met succes als
therapeuticum bij het mond- en klauwzeer te gebruiken zou kunnen zijn. Het heeft
dan ook niet aan pogingen ontbroken om allerlei chemicaliën voor dit doel te pro-
beeren, feitelijk altijd zonder eenig succes.

Er is echter nog een ander veel belangrijker verband tusschen het mond- en
klauwzeervraagstuk en de scheikunde. De afstand, die de bioloog jarenlang van
de scheikundige scheidde, wordt op het oogenblik met het jaar minder. De moderne
ontwikkeling van de physiologische chemie en het chemische en physisch chemische
structuuronderzoek van natuurstoffen stelt de chemicus steeds beter in staat een
steun voor de bioloog te zijn. Als men bedenkt, dat de esscntieele processen en reacties
van de levende cel zich afspelen in moleculaire dimensies, dan is het duidelijk,
dat in dit gebied de sleutel zal moeten worden gevonden van tal van biologische
geheimen, die wij tot heden slechts met geleerde namen omschreven.

De physiologische chemicus van de komende jaren zal niet kunnen rusten, voordal
hij de nauwkeurige kaarten in handen heeft, waarop hij de moleculaire structuren
en processen van zijn cellen precies kan aflezen, opdat hij zijn problemen kan
overzien en bewust deze processen kan leiden naar zijn wil.

In deze tijd is het een groot voorrecht om bezig te kunnen zijn op een dergelijke
wijze met het mond- en klauwzeervraagstuk. Niet slechts omdat men hier wellicht
de mogelijkheid heeft om mee te kunnen werken aan de oplossing van een belangrijk
economisch probleem, maar ook omdat op het oogenblik dit vraagstuk als deel van
het algemeene virusvraagstuk wetenschappelijk zoozeer naar voren komt.

Beschrijven wij vooraf in het kort deze ziekte, die de veestapel van dit land of
van een gedeelte van dit land zoo vaak teistert. Mond- en klauwzeer wordt ver-
oorzaakt door een smetstof, die als ze, zooals gewoonlijk, in kleine hoeveelheden
door de mond is opgenomen, in het slijmvliesepitheel van de mond of van het
maag-darmkanaal blaren kan veroorzaken. In deze blaren treft men de smetstof
in een hooge concentratie aan. De smetstof geraakt in de bloedbaan en infecteert
van daaruit verschillende plaatsen van het lichaam, van soortgelijk epitheel, de
predilectieplaatsen, voornamelijk de tong, de tandelooze rand, de kroonranden
van de klauwen, de tusschen-klauwhuid en soms de tepels. Op deze plaatsen kun-
nen dan eveneens blaren ontstaan, die van de zoogenaamde generalisatie. De ziekte
wordt begeleid door koorts en duurt eenige dagen. Zij heeft op zichzelf meestal
geen ernstige gevolgen, maar kan deze vaak krijgen tengevolge van secundaire
bacterieele infecties in de doorgebroken blaren van de klauwen of de tepels.

-ocr page 27-

Wat kan men tegen deze ziekte doen ?

In de eerste plaats kan men trachten te zorgen, dat de smetstof niet in het land
komt. Met dit probleem houden zich sinds lang de veeartsenijkundige diensten
van de verschillende landen bezig en vrijwel ieder beschaafd land heeft zijn wettelijke
bestrijdingsmiddelen en voorschriften. Mag een enkel land, zooals Engeland, door
zijn ligging in staat zijn dank zij de meest rigoreuse maatregelen het land smetstofvrij
te houden, het gelukt in het algemeen de continentale landen niet zich te vrijwaren
tegen eikaars besmetting. Dit is ten deele een gevolg van het ontbreken van een
werkelijk goed actief wapen tegen de ziekte, dat door deze diensten gebruikt kan
worden.

Als men niet kan voorkomen, dat deze uiterst infectieuse smetstof af en toe het
land binnendringt, dan blijft er geen ander middel over, dan dat men in het land
zelf de dieren beschermt tegen de smetstof. Deze gedachte was de oorzaak van
de oprichting van een aantal instituten en commissies in diverse landen, die zich
het zoeken naar een actieve bestrijdingsmethode ten doel stelden.

Als men echter de verschillende mogelijkheden wil overzien op welke wijze het
dier tegen de smetstof beschermd kan worden, dient men de smetstof, het dier en
de wisselwerking tusschcn beide goed te kennen.

De opvatting omtrent mend- en klauwzeervirus en andere virussen.

Laten wij ons eerst met de smetstof bezighouden ; kennen wij deze
voldoende ten gevolge van het feit, dat het bijna
40 jaar geleden is,
dat zij werd ontdekt ?

Löffler en Frosch \') toonden in 1899 aan, dat het mond- en
klauwzeer veroorzaakt wordt door een smetstof, welke dezelfde eigen-
schap had als het door
Iwanowski 1) en Beyerink 2) onderzochte
tabaks-mozaïek virus, namelijk van filtreerbaar te zijn door Pasteursche
kaarsen. Op grond van deze eigenschap noemden zij deze smetstof een
virus, het eerste dierlijke virus, dat beter bekend werd. Vanzelfsprekend,
gezien de tijd waarin zij leefden, beschouwden zij de verwekker van
deze ziekte, dit virus, als een kleine bacterie of een klein micro-
organisme.

Het is sindsdien, tot op heden toe, bij vele onderzoekers gebruikelijk
geworden om het mond- en klauwzeervraagstuk te beschouwen als een
bacteriologisch probleem en het dienovereenkomstig experimenteel te
bewerken. Men was tot voor korten tijd algemeen van meening, dat de
verwekker van het mond- en klauwzeer, die men in geconcentreerde
toestand in de blaren vindt, een organisme is en wel een van kleine
dimensies, omdat men dit organisme microscopisch niet zichtbaar kan
maken en omdat het bacteriedichte kaarsen gemakkelijk passeert.

In de loop van de laatste veertig jaren heeft men op zeer verschil-
lende gebieden van de levende natuur dergelijke ziekteverwekkende
agentia gevonden. Zoogdieren, vogels, visschen, insecten, planten en
bacteriën gingen te gronde na infectie met uiterst geringe hoeveelheden
van dergelijke smetstoffen, onder gelijktijdige kolossale vermeerdering
van de hoeveelheid smetstof in de betreffende gastheer.

1 ) D. Iwanowski, Buil. Acad. imp. Sci. St. Petersburg, N. s. III 35, 67 (1892).

2 ) M. W. Beijerinck, Verh. Akad. Wet. Amsterdam II, 6, Nr. 5, 1 (1898).

-ocr page 28-

Als wij ons nu realiseeren, dat deze periode van virusonderzoek
voorafgegaan werd door het indrukwekkende tijdperk van de groote
bacteriologische ontdekkingen, dat de menschheid klaarheid bracht
omtrent het wezen van bacteriologische ziekten, die populair voorge-
steld werden als een worsteling van twee organismen, dat van de gast-
heer en dat van de indringer, dan is het ook niet meer dan natuurlijk,
dat men zich een analoog beeld vormde van een invasie door een
parasitair organisme, dat de cellen van de gastheer verwoest onder
gelijktijdige geweldige eigen vermeerdering.

Dat men de verwekkers van deze virusziekten nog niet microscopisch
had zichtbaar gemaakt, al heeft het aan pogingen daartoe niet ont-
broken, behoefde geen twijfel te wekken aan de juistheid van de opvat-
ting van de virussen als kleine organismen, omdat men immers uit
filtratieproeven wist, dat deze smetstoffen moesten bestaan uit zeer
kleine, dus waarschijnlijk onzichtbare deeltjes.

Deze practische redeneering schijnt uiterst plausibel en tot op heden
ten dage vormt zij de kern van de biologische, veterinaire en medische
opvatting van virussen.

De mensch denkt tastend naar nieuwe kennis het gemakkelijkst in
analogieën en het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat een groot deel
der wetenschappelijke onderzoekers en vooral die, welke dagelijks met
hoogere organismen te maken hebben, geneigd is de ziekte te vergelijken
met de strijd om het bestaan bij deze hoogere organismen en dus de
ziekte opvat als een strijd tusschcn het hooger, geïnvadeerde en het
lagere invadeerende organisme.

Chemici en physici daarentegen, die uit hoofde van hun beroep
gedwongen zijn hun gedachten voortdurend te concentreeren in een
wereld van veel kleiner dimensies, in die van de moleculen en atomen,
zijn zoozeer gewend hun problemen te verplaatsen naar deze afmetingen,
dat zij ook de biologische problemen in de kleine dimensies willen
bekijken.

Dit levert zeer groote moeilijkheden op, omdat wij van het gebied
der levende natuur van de grens der zichtbaarheid tot aan de moleculaire
dimensies, zoo goed als niets weten. Waar echter juist in dit gebied
zich de meest wezenlijke biologische processen afspelen en zich de
essentieele cellulaire structuren bevinden, is het van het grootste belang,
dat wij dit gebied leeren doorgronden. Het is ons de laatste jaren
gebleken, dat de studie der virussen een uitnemend uitgangspunt vormt
voor een verheldering van het intracellulaire gebied, en dat omgekeerd
de verworven kennis van de cellulaire structuren en processen weer een
licht werpt op het virusvraagstuk.

Het virusvraagstuk van de chemische zijde te benaderen en op te
lossen is slechts mogelijk, indien wij het in het kader brengen van de
algemeene biochemie en het als zoodanig beschouwen. Vergelijkingen
gaan al te dikwijls mank, zoo ook de vergelijking van de strijd om het
bestaan van twee dieren, die elkaar verslinden, met de verhouding gast-

-ocr page 29-

heer en parasitair organisme, hoe algemeen verbreid deze voorstelling
ook is. Het zal slechts uiterst zelden voorkomen, dat de aanwezigheid
van bacteriën in een hooger organisme op zich zelf de oorzaak is van
diens ondergang en dood. Hun aanwezigheid op zich zelf is meestal
betrekkelijk onschadelijk, zij verslinden de gastheer niet. Veeleer zijn
het meestal de secundaire gevolgen van hun aanwezigheid, de stof-
wisselings- of vervalproducten van sommige bacteriën, die de ziekte
en de ondergang van de gastheer en zijn cellen bewerkstelligen.

Wezenlijk inzicht in bacterieele ziekten zullen wij eerst kunnen
krijgen als wij het mechanisme van de inwerking van deze toxinen op
de gastheercellen kunnen verstaan.

Het blijkt dus, dat bij bacterieele ziekten, waarbij men zonder
eenige twijfel te doen heeft met de wisselwerking van twee
levende
organismen, de biologische analogie in werkelijkheid geen juist beeld
levert.

Hoeveel gevaarlijker is dan nog, dezelfde analogie ook voor de
virusziekten te gebruiken en deze voor te stellen als organismen, die
in de cel indringen, zich met celmateriaal voeden en zich dientengevolge
vermeerderen, als wij weten, dat deze opvatting voor de zooveel beter
gekende bacteriën onjuist is. Of moeten wij soms bij deze virussen, die
zoo klein kunnen zijn als flinke eiwitmoleculen een toxinevorming
veronderstellen, zooals bij de bacteriën ? Deze weg leidt in het zeer
onwaarschijnlijke.

Wij leven echter nog steeds in de nagalm van de vondsten van de
groote bacteriologen van de vorige eeuw en de suggesties uit deze
tijd, dat de infectieziekten veroorzaakt moeten worden door levende
organismen, bestaan nog bijna ongebroken, ondanks het feit, dat bij
fijnere beschouwing steeds meer argumenten gevonden konden worden,
welke hier tegen pleitten.

Als in de laatste twintig jaren enkelingen hierop attent maakten
en twijfelden aan de levende natuur van sommige smetstoffen, zooals
bijvoorbeeld aan die van de virussen, ging steeds weer hun stem in de
storm verloren, die de oude bacteriologen ontketend hadden.

Dat een levenloos molecule besmettelijk kon zijn en vermeerderen
kon, dat leek zulke waanzin, dat dergelijke onderzoekingen hoogstens
waard waren om als curiositeit vermeld te worden.

Zelfs het waarschuwende incident met de bacteriophaag, de strijd
over diens natuur, welke van 1917 tot 1923 fel gestreden werd, heeft
niet vermocht de traditioneele opvatting omtrent de virussen te schok-
ken. De postulatie van
d\'Herelle j), dat de bacteriophaag een zeer
klein organisme was, dat de bacteriën opat, past zoozeer in de be-
schreven, conservatieve strijd-om-het-bestaansopvatting van die dagen,
dat men niet van
d\'Herelle eischte, dat hij het levend zijn van zijn
bacteriophaag zou bewijzen, maar dat men de bewijslast wentelde op

\') F. d\'Herelle, C. r. Akad. Sc. Paris, 165, 373 (1917).

-ocr page 30-

hen, die beweerden dat de phaag een levenlooze stof van enzymatisch
karakter was.

Het is eigenaardig en kenteekenend voor het geheele probleem, dat
het incident over het levend of levenloos zijn van de bacteriophaag
grootendeels beperkt bleef tot het gebied van de phaag. Over de vraag
of bacteriën ziek konden zijn of niet had niemand zich een vooroordeel
gevormd, hierover viel nog te discussieeren, als de dierlijke en plantaar-
dige virussen, die echte ziekten verwekten maar buiten spel bleven.

Toch waren er ook toen enkelingen, die de dierlijke en plantaardige
virussen in de strijd wilden betrekken. Vooral
Doerr heeft zich in
die dagen verdienstelijk gemaakt als kampioen voor de mogelijkheid
van levenlooze virussen.

Maar bij deze theoretische en als zeer revolutionnair aangeziene
mogelijkheid is het jaren gebleven.

Experimenteele gegevens over het mond- en klauwzeervirus in 1933 en analyse
van het probleem.

Toen wij in 1933 ons onderzoek over het mond- en klauwzeervirus
aanvingen, was er ruim dertig jaar over dit vraagstuk gedacht volgens
de bacteriologische analogie en gewerkt volgens de bekende bacterio-
logische richtlijnen. Men had vruchteloos getracht de verwekkende
bacterie op te sporen, vrijwel vruchteloos gezocht naar precipitine-,
agglutinatie- of complementbindingsreacties, men wist, dat het virus
goed antigeen was, dat wil zeggen dat het doorstaan van ziekte anti-
stoffen in het bloed oproept waarmee passief geïmmuniseerd kan worden
en dat het virus uitstekend filtreerbaar door kaarsen en Seitzlïlters was.
Men had op verschillende wijze met desinfectantia het virus getracht te
dooden en men had nagegaan in hoeverre zulk een gedood virus als
vaccin te gebruiken was.
Vallée en medewerkers 1) hadden gevonden,
dat een met formaline geïnactiveerd virus, in groote concentraties aan-
gewend, immuniseerende eigenschappen bezit.

In de loop van de laatste vijfjaar hebben wij getracht van de chemi-
sche kant het mond- en klauwzeervraagstuk te benaderen. In tegen-
stelling tot hetgeen, dat tot nu toe gebruikelijk was, om te denken
volgens de lijn van de bacteriologische analogie, hebben wij dit probleem
beschouwd uit biochemisch en immuniteitschemisch gezichtspunt en
hebben onze experimenten opgezet vanuit dit gezichtspunt.

Wij hebben ons niet beperkt tot de opstelling van voor het directe
researchwerk zoo noodzakelijke werkhypothesen, maar hebben tevens
getracht eenig inzicht te krijgen in de groote problemen van dit zoo
interessante gebied, waarop nog zooveel voor chemische bewerking
braak ligt.

1 ) H. Vai.lée, H. Carree el P. Rinjard, Buil. Méd. vét. 7Ö, 297 (1925).

-ocr page 31-

— 15 "

Reeds uit de literatuur bleek, dat dit virus, dat zoo\'n uitstekende
representant van de virussen is en waarmede zoo snel en eenvoudig te
experimenteeren is, opvallende eigenschappen heeft.

Juist had een onderzoek van Gai.loway en Elford door middel
van filtratie door collodion membranen van bekende poriëngrootte uit-
gemaakt, dat het mond- en klauwzeervirus slechts een diameter van
8 tot 12 m/x had. Uit deze getallen bleek, dat dit virus het kleinste
van alle heden bekende virussen is en dat het, lineair gerekend, slechts
twee maal zoo groot is als een haemoglobine molecule. Bacteriën zijn
gemiddeld honderd maal grooter in alle dimensies, hebben dus een
i.ooo.ooo maal zoo groot volume.

Dan bleek uit de aanwezige onderzoekingen over de chemoresistentie,
dat het mond- en klauwzeer-virus een resistentie tegen chemicaliën ver-
toont, die geheel afwijkend is van die van bacteriën. Phenol, sublimaat,
alcohol, aether, chloroform, bekende desinfectantia voor bacteriën
werken op het virus maar weinig in. Daarentegen had
Pyl 1) gevonden,
dat het virus indien men het op een pH tusschen 4,0 en 6,5 brengt
vrijwel onmiddellijk geïnactiveerd werd, een verschijnsel, dat bij geen
enkele bacterie bekend is.

Verder vertoont het mond- en klauwzeervirus de eigenschap, die het
met alle andere virussen gemeen heeft, van onkweekbaar te zijn op
bacteriologische voedingsbodems, waarop toch de meeste bacteriën tot
vermeerdering zijn gebracht. En dit heeft men moeten constateeren
ondanks het feit, dat het in cultuur brengen van het mond- en klauw-
zeervirus in de jaren 1900 -1930 een der belangrijkste punten van de
bacteriologische programma\'s vormde. Wel waren
Hecke 2) in Riems,
de
Maiti.and\'s 3) in Engeland en Frenkel en van Waveren 4) hier
te lande er in geslaagd vermeerdering van het mond- en klauwzeer-
virus te bewerkstelligen met behulp van embryonale huidepitheelcellen
van caviae resp. runderen in vitro, iets dat gewoonlijk en wel geheel ten
onrechte, virus „cultuur" wordt genoemd. Daarmee was aangetoond,
dat het proces van vermeerdering van virus, dat gewoonlijk in het
huidepitheel van de predilectieplaatsen verloopt, ook kan geschieden
in dergelijk foetaal epitheel, dat in vitro volgens de methode van
Carrel
wordt gekweekt. Hecke probeerde virusvermeerdering te verkrijgen op
diverse embryonale weefsels van de caviae, hij verkreeg echter de beste
resultaten met het embryonale epitheel van de predilectieplaatsen en
de huid.

Terwijl zonder uitzondering alle organismen, dieren, planten en

1 ) G. Pyl, Z. Bact. I. Orig. 128, 161 1933).

2 ) F. Hecke, Z. Bact. I. Orig. 116, 386 1930).

3 ) M. Cowan Maitland en H. B. Maitland, Fourth Progress Report of the
F\'oot-and-Mouth Disease Research Committee
1931, biz. 345.

4 kundig Onderzoekingsinstituut 1935.

-ocr page 32-

bacteriën gekenmerkt zijn door een stofwisseling, (zij nemen al of niet
onder verbruik van zuurstof voedsel op, verwerken dit tot lichaams-
materie of gebruiken het voor ontwikkeling van energie onder ontleding
van een deel van dat voedsel tot koolzuur of gistingsproducten), treft
men bij geen enkel van de nu misschien 200 bekende virussen dergelijke
verschijnselen aan. Zonder uitzondering vertoonen zij zelfs in gecon-
centreerde toestand geen C02-ontwikkeling, noch zuurstofopname.

Dan is er nog een eigenschap waardoor virusziekten zich in het
algemeen onderscheiden van bacterieziekten. Virusziekten openbaren
zich zeer dikwijls op predilectieplaatsen. In bepaalde cellen en weefsels
komt het virus in veel grootere hoeveelheden voor dan in de rest van
het lichaam en juist deze cellen gaan onder verschillende degeneratie -
verschijnselen te gronde. Bij mond- en klauwzeer zijn het de cellen van
het stratum filamcntosum van de predilectieplaatsen die degencreeren,
te gronde gaan en op deze wijze de blaar laten ontstaan. Bij verschil-
lende andere virusziekten is de huid eveneens predilectieplaats, bij een
andere groep, de neurotrope, vindt men virusophooping. en cellaesies in
het zenuwstelsel. Bij bacterieele ziekten is het voorkomen van zulke
uitgesproken predilectieplaatsen geenszins zoo typisch, als men ten-
minste afziet van de gevallen, waarbij door goed begrijpt lijke mecha-
nische of andere oorzaken de bacteriën zich in bijvoorbeeld de milt of
de darm ophoopen.

Er schijnt CHl IIHUW verband te bestaan tusschen de cellen waarin
het virus ontstaat en het virus zelf. Slechts in een enkele soort van
cellen van een dier kan een bepaald virus ontstaan, buiten deze cellen
schijnt geen vermeerdering van de hoeveelheid virus plaats te vinden.
Dan is meestal de werkzaamheid van een virus nog beperkt tot de
betreffende cellen van een beperkt aantal soorten of geslachten. De
activiteit van het mond- en klauwzeervirus is bijvoorbeeld voornamelijk
beperkt tot de huidepithcelcellen van de predilectieplaatsen van de
cvenhoevige dieren. Omgekeerd draagt het virus kenteekenen van zijn
herkomst. Een van een cavia afkomstig virus is voor de cavia, een
rundervirus voor het rund het meest virulent.

Tegenover deze rij van kenmerken, die ongetwijfeld het mond- en
klauwzeervirus niet in de rij van levende organismen zouden scharen,
stond één kenmerk waarvoor men algemeen gezwicht is, nl. dat van
de vermeerdering.

Indien men een dier met een minimale hoeveelheid mond- en klauw-
zeervirus ent in een predilectieplaats, kan men binnen 24 uur uit het
weefsel van die predilectieplaats een millioenenvoudige hoeveelheid
smetstof bereiden. Voor bijna alle virusondcrzockers is dit verschijnsel,
dat zich bij andere virussen met wisseling van tijd, plaats en hoeveel-
heid op analoge wijze voordoet, het bewijs geweest, dat virussen toch
levende organismen zijn. Een smetstof, verwekker van een ziekte, die
geënt in uiterst geringe hoeveelheid
zich vermeerdert, dat deed dermate
aan een bacterie denken, dat deze smetstof toch wel op een of andere

-ocr page 33-

wijze levend moet zijn. En men herinnerde zich, dat er sporen zijn
resislenter dan bacteriën tegen chemische en physische invloeden, met
weinig stofwisseling, die gebracht in een passend milieu, weer gingen
stofwisselen, deelen en vermeerderen. In analogie daarvan kon men
zich het mond- en klauwzeervirus voorstellen als een organisme, dat
slechts in bepaalde cellen tot ontwikkeling en vermeerdering kan komen.
Dale heeft bv. virussen geschilderd als parasitaire micro-organismen,
die zich slechts met behulp van uit een gastheercel geleende enzymen
zouden kunnen vermeerderen.

Bij het begin van ons werk heeft het argument van de vermeerdering,
dat stond tegenover een serie van tegenargumenten, ons niet afgeschrikt.
Vooral nadat wij eenige eigen ervaring met het virus hadden verkregen,
groeide bij ons de overtuiging, dat wij hier toch te doen hebben met
een geheel ander principe dan een micro-organisme, en dat wij hier
te maken hebben met een levenloos eiwit, dat de ziekte verwekt. De
hiervoor opgesomde argumenten, pleitend voor het levenloos zijn van
het mond- en klauwzeervirus, schenen ons sterker te zijn dan de argu-
menten, pleitend voor een zich vermeerderen.

Bestudeering van het virus door chemische en physische agentia.

Ons eerste werk is geweest een studie te maken van het wezen van
het mond- en klauwzeervirus. Vooral op twee wijzen hebben wij ge-
tracht het virus te benaderen, in de eerste plaats door de inwerking van
chemische en physische agentia op het virus, in de tweede plaats door
te pogen het virus te isoleeren en het als zoodanig te bestudeeren.
Daarbij gingen wij van de werkhypothese uit, dat het virus een leven-
looze stof van eiwitachtig karakter is, en pasten bewust in volkomen
contrast met de werkwijze van de bacterioloog, de methoden van de
eiwit- en enzymchemie op het virus toe.

Een eerste onderzoek betrof de resistentie van het mond- en
klauwzeervirus tegen alkohol en aether bij lage temperatuur. Het is
algemeen bekend welk een sterk desinfecteerend vermogen deze stoffen
bezitten. Slechts ingekapselde sporen zijn eenigermate tegen alkohol in
hoogere concentraties bestand. Alle andere micro-organismen worden
in korten tijd gedood. Dit is begrijpelijk, waar alle protoplasma, lipoiden
als essentieele elementen bevat, die door deze oplosmiddelen worden
geëxtraheerd.

Nu had men in de eiwitchemie geleerd, dat als men met alkohol
eiwitten neerslaat, de eiwitten spoedig door deze behandeling worden
gedenatureerd, maar als men dit doet bij lage temperaturen, bijvoor-
beeld bij —io° C., dan blijft deze denaturatie uit, terwijl zich het
eiwit in het bijzonder als men een mengsel van alkohol en aether ge-
bruikt, voortreffelijk laat ontvetten. Op een dergelijke wijze is het

\') L. VV. Janssen, Versl. Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut 1933-34,
blz. 108; Münch. Tierarztl. Wochenschr.
86, 373 (1935).

LXVII 2

-ocr page 34-

mogelijk bijvoorbeeld serumeiwitten volkomen lipoidvrij en ongedena-
tureerd te drogen 1).

Volgens deze eiwitprecipitatiemethode werd nu mond- en klauw -
zeervirus neergeslagen met stijgende concentraties van alkohol-aethei
bij lage temperatuur tot in concentraties van gi % alkohol-aether. Hei
bleek, dat het virus zijn activiteit tot in deze concentratie behield, zelfs
als het een week bij —150 in een dergelijke volkomen-vet extraheerende
omgeving werd bewaard.

Naar onze overtuiging was daarmede een belangrijk bewijs geleverd
voor de levenlooze eiwitnatuur van het virus. Het virus had zich ge-
dragen als een eiwit en niet als een stukje levend protoplasma, dat
door lipoidextractic te gronde gaat. Op grond van zijn dimensies kan
men namelijk wel uitsluiten, dat een kapsel het mond- en klauwzeer-
virus als een bacteriespoor min of meer zou beschermen.

Wij hebben deze weg verder vervolgd. Het is bekend uit de enzym-
chemie, dat stoffen als toluol, chloroform en aether vrij goede bacterie-
giften zijn, die echter enzymatische reacties weinig storen. Zij worden
om te steriliseercn toegevoegd aan mengsels, waarin een enzymatische
reactie vervolgd moet worden.

Toegevoegd aan mond- en klauwzeervirus bleken deze desinfectantia
goede conserveermiddelen voor dit virus. Onder toluol of aether laat
het virus zich uitstekend eenige weken actief in de ijskast bewaren.
De titer liep in doorsnee niet sneller achteruit dan normaal en als wij
na eenige dagen bewaren onder toluol of aether de titer van het virus
vergeleken met die van virus zonder dit conserveermiddel, werd geen
verschil gevonden.

Nu bestaat er een weinig bekend verschijnsel. Als men verdunde
eiwitoplossingen schudt met organische in water niei-oplosbare vloei-
stoffen, waarbij de organische vloeistof in kleine druppeltjes wordt
verdeeld, dan omhullen zich deze druppeltjes met dunne eiwitvliesjes.
Centrifugeert men nu onmiddellijk na het schudden de emulsie, dan
vindt een snelle ontmenging plaats, de belletjes met organisch oplos-
middel zijn gedwongen zich te vereenigen en scheiden daarbij de eiwit-
huidjes als een koekje aan de grens van de beide phasen af. Dit eiwit
is gedenatureerd en kan worden afgefiltreerd. Men kan vervolgens door
opnieuw schudden weer eiwit uit de oplossing in de grensvlakte brengen
en dit door centrifugeeren weer afscheiden. Het bleek ons, dat dit ver-
schijnsel een van de meest gevoelige reagentia op eiwitten is, waarmee
zelfs met chemische reagentia niet meer aantoonbare hoeveelheden
kunnen worden zichtbaar gemaakt.

Met deze bijzondere denaturatiemethode hebben wij getracht het
mond- en klauwzeervirus te zuiveren. En werkelijk als men een oplos-
sing van mond- en klauwzeerlymphe, waarin het mond- en klauwzeer-

1 ) L. VV. Janssen, Versl. Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut 1933-34.
blz. 93; Münch. Tierarztl. Wochenschr.
86, 327 (1935).

-ocr page 35-

virus verontreinigd met eiwitten voorkomt met toluol of aether schudt,
gelukt het een groot deel van de verontreinigde eiwitten te denatureeren,
zonder dat het virus veel in liter achteruit gaat. Gaat men echter door
met het gezuiverde virus telkenmale ee;i of twee minuten met toluol of
aether te schudden en het vervolgens af te centrifugeeren, dan verdwijnt
hierdoor tenslotte ook het virus uit de oplossing.

Met gezuiverd virus en toluol kan men bijvoorbeeld de volgende
interessante proef verrichten. In een centrifugeerbuis van 15 cc. brengt
men 5 cc gezuiverde \\irusoplossing van een titer 1 : 100.000 en daar-
boven 5 cc zuivere toluoloplossing. Het virus blijft in zulk een toestand
in de ijskast weken actief. Schudt men echter met de hand de met een
kurk gesloten buis gedurende 1 minuut flink door, centrifugeert ver-
volgens en filtreert hel eiwitkoekje af en herhaalt men deze manipu-
laties twee keer, dan is de oplossing volkomen virusvrij. Men heeft
door drie maal 1 minuut met de hand te schudden het virus stukgeschud.

Deze proeven leeren ons, dat ten opzichte van de bacteriegiften
toluol, aether, chloroform in rust zich het mond- en klauwzeervirus
geheel als een eiwit of een enzyme gedraagt, het virus wordt niet aan-
gegrepen. Maar ook tegenover deze oplosmiddelen in beweging gedraagt
het zich als een eiwit, door de grensvlaktekrachten wordt het gedenatu-
reerd evenals andere eiwitten. Het mond- en klauwzeervirus schijnt wel
stabieler tegen deze grensvlaktedenaturatie te zijn dan de kleinere,
gewone serumeiwitten, deze denatureeren eerst. De methode levert een
basis voor een zuivering, maar doordat de schudkracht moeilijk te
doseeren is en de hoeveelheden van verontreinigingen variabel zijn,
geen zeer stabiele.

Als men de literatuur van de stofTen, waarvan de actie op het mond-
en klauwzeervirus is nagegaan, overzie!, dan blijken dit hoofdzakelijk
de gebruikelijke desinfectantia te zijn, hetgeen begrijpelijk is, gezien
het standpunt van de meeste bacteriologen. Men kan de resultaten als
volgt samenvatten : snel inactiveeren doen oxydantia, zuur, loog en
zware metalen die eiwitten denatureeren, geheel overeenkomstig met
hetgeen men zou verwachten als virussen eiwitten waren.

Van ons standpunt was het zeer interessant de actie van een klasse
van stofTen te onderzoeken waarvan de wijze van aangrijpen min of
meer bekend is, die van de specifieke enzymgiften. Ook met deze voor
bacteriën zoo specifieke vergiften laat zich het karakter van het virus
bestudeeren.

Als men op een oplossing van mond- en klauwzeervirus bij de pH 7,6
CO of H,S tot verzadigens gedurende een nacht bij 40 C. laat inwerken
verdwijnt de activiteit niet. Evenmin gebeurt dit door de actie van 1 %
dimedon of 0,14 % chininesulfaat onder dezelfde omstandigheden. Vol-
gens het lilde Engelsche mond- en klauwzeerrapport zou NaHS03
sterk inactiveerend werken, wij konden dit niet bevestigen. Mits goed
op pH 7,6 gebracht, werd geen verschil in activiteit gevonden tusschen
de controle, een 0,005 %> een °>5 % en een 5>° % NaHSOs oplossing,

-ocr page 36-

evenmin inactiveerde een 0,25 % FeS04 oplossing van de goede pH
na 20 uur bij 40 te hebben ingewerkt. Het virus in NaHSO:i gaf zelfs
zulke aanslagen, dat het noodig was de invloed van dit zout bij 37°
gedurende 24 en 48 uur te onderzoeken, om na te gaan of geen stabili-
satie door NaHSOg tot stand kwam. Na 24 uur was het virus in de
i % NaHS03 oplossing nog actief, evenals in de controle : na 48 uur
was geen activiteit in beide meer over.

Zeer interessant is de inwerking van de fermentgiften Natrium azide,
NaF en KCN. Noch een 0,1 %, noch een 1,0 % oplossing van Natrium-
azide inactiveert het virus door een 20-urige aanraking bij 40 C. Even-
min doet dit een 1 % NaF oplossing onder dezelfde omstandigheden,
maar zelfs treedt geen inactiveering op in een 1 %, 2i % of 5 % NaF
oplossing bij 370 C. gedurende een dag. KCN is ook niet werkzaam in
0,0001, 0,001, 0,01 en 0,1 % oplossing bij de pH 7,6 na 20 uur bij
4° C. Maar evenmin inactiveert een | % KCN oplossing na 24 uur
bij 37" C. De oplossing was zelfs bij uittitratie werkzamer dan de con-
trole ; na 48 uur echter waren de controle, zoowel als het virus met
KCN, zooals gewoonlijk na 48 uur, door de verwarming geïnactiveerd.
Men dient echter te zorgen, dat men de KCN voor de inspuiting in
het cavia-epitheel verwijdert.

De onwerkzaamheid van deze giften, die in veel kleinere concentratie
alle bacteriewerking geheel stopzetten, omdat zij de voor het leven
noodzakelijke enzynisystemen, zooals de ademhaling, verlammen is
treffend en ook
afdoende bewijs voor de levenloosheid van dit virus. Organismen
die tegen dergelijke KCN concentraties kunnen zonder de minste
achteruitgang, zijn niet bekend. Zonder ademhaling of gisting is geen
ons bekend leven mogelijk.

Wij zouden aan deze serie van bewijzen nog andere kunnen toe-
voegen. Zoo kunnen wij wijzen op het feit, dat mond- en klauwzeervirus
zich reversibel laat neerslaan met alkohol of zouten. Een sterk argument
is ook. dat zelfs de
titer van het virus niet achteruit gaat als het virus
met alkohol-aether wordt neergeslagen of met (NH4),S04 wordt uit-
gezouten en daarna weer wordt opgelost.

De isolatie van het mond- en klauwzeervirus.

Toen wij eind 19341) op grond van bovenbeschreven alkohol-aether
resistentie de overtuiging uitspraken, dat het virus een levenloos eiwit
moest zijn, bleef op ons de plicht rusten eenerzijds aan te toonen wat
voor een eiwit het virus dan zou zijn en anderzijds aannemelijk te
maken hoe dan toch dat virus „zich vermeerderde". Het tweede vraag-
stuk heeft, waar wij deze vermeerdering onder de microscoop niet waar
kunnen nemen een belangrijke theoretische zijde, terwijl het eerste een
probleem is van chemische analyse.

L. W.Janssen, Versl. Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut 1933-34,
blz. 108 : Münch. Tierarztl. Wochenschr.
86, 327 (1935)-

-ocr page 37-

Voordat men echter met analyseeren kan beginnen moet men het
virus geïsoleerd hebben. Daartoe hebben wij verschillende wegen be-
wandeld. Met NaCl en alkohol-aether liet het virus zich van de albu-
minen en een deel van de globulinen scheiden 1). Met behulp van bijna
verzadigd MgSOj laat het virus zich dan van albumine en oxyhaemo-
globine scheiden, alleen virus en globuline slaan neer.

Het bleek dat het virus zich bij uitzouten als een hydrophoob globu-
line gedroeg.

Een verdere zuivering echter werd bereikt met behulp van de vol-
gende drie methoden :
a) door de gipsmethode 2), b) door uitzouten
met 2/6 verzadigd ammoniumsulphaat en
c) door trypsine.

Bij de eerste methode wordt mond- en klauwzeervirus in verzadigde
gipsoplossing opgelost en wordt in deze oplossing bij lage temperatuur
met 15 % alkohol-aether (7—3) een gipsneerslag verwekt, dat het
mond- en klauwzeervirus quantitatief meesleept en de meeste anders-
soortige eiwitten in oplossing laat. Het virus wordt op die wijze in een
sterk gezuiverde vorm verkregen.

Maar ook door neerslaan van 6 volumina virus met 4 volumina ver-
zadigd ammoniumsulphaat gelukte het ons het virus aanzienlijk te
zuiveren en te concentreeren. Een eiwitfractie, die het virus volledig
bevat, slaat neer.

Ook door behandeling met trypsine bij pH 8,0 bij 370 kan men
het virus of het reeds voorgezuiverde virus verder zuiveren. Het mond-
en klauwzeervirus wordt namelijk door niet te lange trypsinebehandeling
niet aangetast en de verontreinigende eiwitten wel.

Door combinatie en afwisselend gebruik van deze drie methoden
gelukte het telkenmale uit blaarlymphe van caviae en varkens een
eiwitfractie te isoleeren, die de geheele activiteit bevat van de oor-
spronkelijke lymphe. Deze fractie is ten opzichte van deze methoden
homogeen, men kan ze door herhaling telkens weer opnieuw neerslaan.
Het is echter wel gewenscht om niet al te lang te zuiveren omdat de
titer van het gezuiverde virus dan vrij snel achteruitloopt.

Tot onze verrassing bleek deze fractie, op verschillende manieren
verkregen, niet een minimaal kleine te zijn. Vroeger hebben wij wel
verondersteld, dat het mond- en klauwzeervirus in onweegbaar kleine
hoeveelheden voor zou komen. Het bleek echter, dat van deze eiwit-
fractie, die de drager van ziekteverwekkende eigenschappen is, de blaar-
1 ymphe per cc ongeveer 1 a 2 mg bevat 3). Dit komt overeen met een
infectiositeit van ongeveer io°, d.w.z. met 1 gram van deze fractie

1 t) L. W. Janssen, 3de Mededeeling Staatsveeartsenijkundig Onderzoekings-
instituut 1935, blz. 3.

2 ) L. VV. Janssen, 3de Mededeeling Staatsveeartsenijkundig Onderzoekings-
instituut 1935, blz. 17, Z. Hyg. Infek.
119, 559 (1937).

3 ) L. W. Janssen, Versl. Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut 1936-37,
blz. 62.

-ocr page 38-

22 —

kunnen een milliard caviae besmet worden. Bij het tabaks-mozaïekvirus
werd eenzelfde infectiositeit gevonden.

In het perssap van de zieke plant vond Stanley dat wel 2,5 g
gekristalliseerd tabaks-mozaiekvirus per liter was af te scheiden.

Physisch chemisch onderzoek van het virus-.

Bij het onderzoek naar een zuiveringsmethode was reeds vast komen
te staan, dat het mond- cn klauwzeervirus zich t.o.z. van zouten gedroeg
als een groot of hydrophoob globuline.
Galloway cn Ex.ford vonden
door filtratie door collodion membranen een diameter van 8 tot 12 m/j.
voor het virus, later vonden zij 1) met een eenvoudige centrifugatie-
methodc een diameter van 20 m
jx.

In samenwerking met Svedberg zijn wij in Upsala een studie aan-
gevangen over het moleculairgewicht en de verdere physisch chemische
eigenschappen van dit virus met behulp van
Svedberg\'s ultracentrifuge
en
Tiselius\' electrophorese apparaat, welke helaas door het uitbreken
van de oorlog onderbroken werd. De eerste voorloopige resultaten
bevestigden de met de gipsmethode verkregen resultaten en wijzen
er op, dat het -mond- en klauwzeervirus een
hemodispers eiwit is van
voor een virus laag moleculairgewicht.

De chemische samenstelling van het als virus aangeziene eiwit.

Reeds in September 1936 konden wij met zekerheid qualitatief
aantoonen, dat deze fractie na ontvetting phosphorus bevatte, waarvan
door
Kluyveu a mcdedeeling werd gedaan. Door een verbod van
werken met groot\' proefdieren, die noodig zijn om de voor de chemische
analyse noodzakelijke hoeveelheden virus te leveren, konden wij eenigen
tijd met deze onderzoekingen niet verder gaan. In 1938 zijn wij er
echter in geslaagd dank zij de noodige varkens en mede geholpen
door het feit, dat
Bawden en Pirik 2) de door hen gebruikte analyse-
methoden publiceerden in een studie over het tabaks-mozaïekvirus, van
de chemische samenstelling van deze fractie meer te weten te komen.

Zooals beschreven \' , vonden wij in diverse preparaten gezuiverd op
verschillende weg P-gehalten van 0,4—0,6 Meestal kon door dena-
tureeren door hitte een deel van deze
P, ongeveer de helft, worden
afgesplitst in de vorm van een nucleinezuur, dat op
1 deel phosphorus
vijf deelen van een suiker bevat van het ribose-type, waarschijnlijk
ribose zelf. Een groote steun voor dit, door het toch nog in zeer kleine
hoeveelheden verkrijgbare virus, zoo moeilijke onderzoek was de ge-
noemde verhandeling van
Bawden en Pirie over het tabaks-mozaïekvirus.

L

1 J) W. M. Stanli.y, J. of Appl. Physics 9, 148 (1938).
-) VV.
J. Elford en I A. Galloway, Brit. J. Exp. Path. 18, 155 (1937).

2 \') F. C. Bawden en N VV. Pirie, Proc. Royal Soc. London B, 123, 274 (1937)■

-ocr page 39-

Dit werd door hen als een nucleoproteide gedetermineerd, met een
samenstelling, die bijna gelijk is met de door ons gevondene. Het
nucleinezuur van het tabaks-mozaïekvirus splitst echter beter en
volledig af.

Daarmee wordt het uiterst waarschijnlijk, dat de eiwitfractie, die de
mond- en klauwzeerverwekkende eigenschappen bezit, bestaat uit
nucleoproteide en wel uit
een ribose-bevattend-nucleoproteide. Thyminose
de suiker van het thymonucleinezuur kon met de reactie van
Disghe 1),
noch met die van Feulgen 2) worden aangetoond. De vrij constante
P-gehalten verkregen met materiaal, dat op verschillende wijze was
gezuiverd, wijzen er op, dat een aanzienlijke graad van zuiverheid
was verkregen. Mocht het virus in deze fractie nog met andere eiwitten
verontreinigd zijn, dan zijn deze verontreinigingen, in het bijzonder
gezien de specifiteit van de gipsmethode vermoedelijk zeer verwante
nucleoproteiden, geinactiveerd virus e.d.

Wij kunnen dus met groote waarschijnlijkheid aannemen, dal het
mond- en klauw zeer eiwit een nucleoproteide is.

Daarmee is de vraag, naar de chemische samenstelling, voor zooverre
dit met de huidige kennis der eiwitten mogelijk is, in eerste instantie
beantwoord. In de toekomst doemt reeds de vraag naar de aminozuur-
samenstelling en de structuur van dit eiwitmolecule op, maar deze vraag
zal pas te beantwoorden zijn als eerst de structuur van eenvoudiger
eiwitten bekend is, waartoe onlangs op grond van waarschijnlijkheden
ontleend aan de biosynthese een bijdrage 3) werd geleverd.

Het wezen van virus en ziekte.

Ons rest dan de beantwoording van de vraag van de vermeerdering.

Sinds 1934, toen wij ons uitgesproken hadden over het levenloos
zijn van dit virus, is van verschillende zijde steun gekomen voor die op-
vatting. In 1936 komt ook
Hecke 4) tot deze overtuiging. Maar in het
bijzonder komt er een kentering in de opvattingen sinds Juni 1935,
toen in Princeton
Stanley 5) er in slaagde het tabaks-mozaïekvirus in
«roote hoeveelheden en in een pseudo-kristallijne vorm af te scheiden.

Wat tot nu toe niet mocht gelukken gebeurde. Het feit, dat virussen
in de kristallijne vorm konden worden afgescheiden, sprak zoozeer tot
de verbeelding, dat een gevoelige slag werd toegebracht aan de op-
vatting van de bacteriologische analogie. Suggestie werd gebroken door
tegensuggestie. Zeker op het gebied van de plantenvirussen is de sug-
gestie verdwenen. Op dat van de dierlijke virussen heerscht twijfel.

Ten slotte blijft het raadsel van de vermeerdering, hoe vermeerdert

1 \') Z. Dische, Microchemie 8, 4 (ig2g).

2 ) R. Feulgen, Z. physiol. Chem. 135, 203 (1924).

3 ) L. W. Janssen, Protoplasma, (1939) (in druk).

4 ) F. Hecke, Dissertatie Berlijn 1936.

5 s) W. M. Stanley, Science 81, 644 (1935).

-ocr page 40-

zich het virus dan toch, hoe komt het, dat als men met 0,000 000 ooi g
mond- en klauwzeervirus een cavia infecteert, men na 24 uur 0,001 g
van dit virus in de blaren vindt ?

Een eiwitmolecule vermeerdert zich toch niet, zeggen de aanhangers
van de bacteriologische analogie !

Zoozeer staan zij onder de invloed van hun vooringenomen stand-
punt, dat zij nalaten de juistheid van de eigen vraagstelling te contro-
leeren. Niemand heeft ooit gezien, dat een virus
„zich" vermeerderde.
Het geheele probleem draait om het woordje zich. Objectief wordt
vermeerdering van de hoeveelheid virus in bepaalde cellen waar-
genomen, meer niet. Het woordje zich is alleen te danken aan de eigen-
aardige overtuiging van hen, die denken, dat vermeerdering van biolo-
gische materie, van bacteriën en cellen alleen door celdeeling en zelfs
door celdeeling tot stand komt.

Net alsof door celdeeling vermeerdering van materie ontstaat! Men
vergeet, dat de celdeeling
slechts één phase, een uiterlijk goed zichtbare
phase,
is in de serie van de niet waarneembare biosynthetische processen, die in
moleculaire dimensies de materie opbouwen.
In de onzichtbare diepten van
de kleine dimensies vindt de wezenlijke vorming van de moleculen
plaats. Ook van die der eiwitten, dus ook van die van het virus, dat
een eiwit is.

Men moet de wanhopige, overigens zeer te waardeeren, pogingen
van sommige biologen 1) om het virus te zien als een soort gen, dat
zichzelf door deeling zou vermenigvuldigen, maar geen zelfstandig
leven leidt, dan ook zien als de laatste stuiptrekkingen van een suggestie,
die niet vol te houden is. Het virus
vermenigvuldigt zich niet, het wordt
vermenigvuldigd,
het wordt geproduceerd door de specifieke cel waarin men hel
aantreft.

Zoo is het virus, dat onze veestapel teistert, een product van de
runderhuidepitheelcel en niet het gevolg van een deeling van een
autonoom levend virus-organisme.

Het is in den beginne wat moeilijk zich dat voor te stellen, wij
weten namelijk ongeveer niets van de wijze, waarop de natuur de
bestanddeelen van de levende materie vormt en het woord product en
produceeren hebben in de biologie nog geen burgerrecht verkregen.
Toch moet er iets dergelijks als een productie bestaan in de cel, want
men treft milliarden gelijksoortige moleculen naast elkaar aan in de cel.

Het is nu duidelijk op welk terrein het vraagstuk van de vermeerde-
ring zijn oplossing zal moeten vinden.
Het probleem van het ontstaan van
het virus-eiwit is slechts één van de vele problemen van het vraagstuk der alge-
meene biosynthese.

Wij hebben ons daarom deze jaren genoopt gevoeld ons te verdiepen
in dit vraagstuk2) en beschouwingen omtrent het mechanisme der

1 ) A. Lwoff, Ann. Inst. Pasteur, 56, 165 (1936).

2 ) A. J. Kluyver, Hand. XXVI, Ned. Nat. Geneesk. Congr., blz. 82 (1937).

-ocr page 41-

biosynthese te ontwikkelen 1 . Vooruitloopend echter op de algemeene
behandeling van dit vraagstuk, welke wij op het oog hebben, is het
wellicht dienstig hier van dit gezichtspunt iets te vertellen, omtrent
het wezen der virussen en het mechanisme van virusvorming

De kern van onze biosynthetische beschouwingen is de verklaring
van de eigenlijke physiologische beteekenis der nucleoproteiden. De
nucleoproteiden bleken in het plasma en in de kern de machines te
zijn, waarop de biosynthese zich voltrekt en waarop de belangrijke
omzettingen in de cel plaats vinden.

Op de synthetiseerende groepen van het plasma, de ribose-houdende-
nucleoproteiden, geschiedt de synthese van de eigenlijke producten van
de cel, wij kunnen deze groepen met machines vergelijken ; op de syn-
thetiseerende groepen van de kern, de thyminose-houdende-nucleo-
proteiden, worden de plasma-nucleoproteiden, de machines, zelf ge-
synthetiseerd. Deze synthetiseerende groepen van de kern fabriceeren
dus de machines waarmee de cel werkt ; zij mogen dus worden verge-
leken met machinefabrieken.

Fig. ia en b verduidelijken vereenvoudigd dit trapsgewijze productie-

Fig. ia. Schematisch beeld van een normale cel.

Kern nucl.prot.
thyminose-houdend

Machinefabriek

ui.........................

li li ii m i ( Machines

Cytopl.nucl.prot.
ribose-houdend
Verschillende cel-moleculen

i ■ 111111 > Machine
~ < Producten

Machine

rl\'inn

Fig. i b. Schematisch beeld van de produceerende
machinerie van een normale cel.

1 ) L. W. Janssen, Protoplasma (1939) (in druk).

-ocr page 42-

schema, dat men in vele cellen aantreft. Het verdubbelingsmechanisme
in de kern is niet geschetst.

De wijze waarop een machine, een synthetiseerende groep, celpro-
ducten, dus eiwitten, enzvmen, koolhydraten, vetten, aetherische oliën,
anthocyanen, alkaloiden enz. produceert, is geheel dezelfde als de
wijze waarop een machinefabriek in de kern cle synthetiseerende groepen
van het cytoplasma fabriceert. Het mechanisme van het verdubbelings-
mechanisme in de kern is anders.

Dit schema geeft aan hoe verreweg het grootste deel van de cel-
materie, de eigenlijke celproducten zoowel als de synthetiseerende
groepen van het cytoplasma,
geproduceerd wordt en niet „zich" produceert.
Alleen voor het verdiibbelingsmechanisme van de machinefabrieken
van de kern zou men het woordje zich mogelijk kunnen gebruiken.

Naar onze meening, mede als consequentie van het voorgaande, zijn
de virussen gewijzigde normale, dus pathologische, celproducten van de betreffende
specifieke cel.
De cel is dus geen ,,gastheer"-cel, zooals men gewoonlijk
aanneemt, maar een cel met gestoorde productie.

Voor de virussen, waarvan de chemische samenstelling heeft uit-
gewezen, dat het ribose-nucleoproteiden zijn, dus de door
Bawden en
pikie onderzocht\' plantenvirussen, het door ons onderzochte mond-
en klauwzeervirus en het door
Claude *) onderzochte virus van het
Roussarcoom, is het nu ten eenenmale klaar, waar zij in de cel hoorcn.
Hun ribose
-gehalte Stempelt ze tot plasma-niicleoproteïden, wat in
overeenstemming is met hetgeen histologisch gevonden is.
Beale 1)
heeft onlangs gevonden, dat de reeds door Iwanowski opgemerkte
cytoplasma-structuren veroorzaakt worden door in het plasma aan-
wezige viruskristallen en ook bij mond- en klauwzeer valt bij beschou-
wing van het histologische beeld in de eerste plaats het totaal veranderde
cytoplasma op.

Di-ze virussen zijn dus de gewijzigde, pathologische nucleoproteïden
van het
plasma van de functioneel gestoorde cel.

Waar wij nu, door onze beschouwingen over biosynthese een beeld
hebben van de normale functie van deze plasma-nucleoproteïden zijn
wij in staat de werking van een virus te verbinden met een bepaalde
physiologische functie. Deze is voor iedere cclsoort verschillend en moet
dus afzonderlijk voor ieder virus en iedere celsoort worden bekeken.

Fig. 2a en b geeft van een gestoorde cel en van de gestoorde synthese
een beeld, dat bij een aantal virussen gekenmerkt is door het ontbreken
van de uiteindelijke celproducten.

Het grootste deel van de synthetiseerende groepen van de epitheelcel
van de huid maakt onder normale omstandigheden keratine fibrillen.
Waar nu het histologische beeld van de door mond- en klauwzeer aan-
getaste cel een schimachtig cytoplasma vertoont zonder fibrillen, ligt

1 ) H. P. Beale, Gontrib. Boyce Thompson Inst. 8, 413 (1937).

-ocr page 43-

het voor de hand om uit beide gegevens de gevolgtrekking te maken,
dat
het mond- en klauwzeenirus de pathologische synthetiseerende groep is, die
onder normale omstandigheden de keratine fabriceert,
maar daartoe in zieke
toestand niet meer in staat is.

Fig. Schematisch beeld van een door virus geinfecteerde

cel, hier ontbreken de normale producten.

Vergiftigde kern- _ Beschadigde machinefabr.

nucl. proteïnen IMIIIIIIIIIllllllllll]!]

I ■ I I I I □ \\

Gew.machines (Virus;

1

Gewyzigde cytoplasma- i»miii Gewyzlgde machines (Virus;,

^ucl. proteïnen 3 b

F\'ig. ai. Schematisch beeld van de produceerende machinerie van een door virus
geïnfecteerde cel, hier zijn de gewijzigde machines niet langer in staat dc normale

celproductcn te maken.

Deze opvatting verklaart tevens het huid-epithiaal voorkomen van
dit virus. Slechts in keratine produceerende cellen treedt verwoesting
en virusvorming op v). Dit is ook dc verklaring, waarom de basaailaag
van het stratum germinativum, die geen keratine, maar cellen produ-
ceert, onaangetast blijft door dit virus.
Hecke 1) vond in weefselcul-
turen degeneraties van het epitheliale gedeelte van de huid, terwijl het
bindweefsel onaangetast bleef.
Frenkei. en van Waveren 2) hebben

1 ) F. Hecke, Z. Bact. I. Orig. n6, 386 (1930).

2 ) H. S. ï\'renkel en G. M. van Waveren, iste Mededeeling Staatsveeartsenij-
kundig Onderzoekingsinstituut 1935, blz. 5.

-ocr page 44-

door proeven met mesenchvmaal weefsel van varkens en konijnen aan-
getoond, dat deze cellen niet in staat zijn virus te produceeren.

De plasma-nucleoproteiden van de jonge cel van het blad van de
tabak hebben voor een deel de functie, de glucose van het zetmeel uit de
plastiden om te bouwen tot transportstoffen. Als wij nu bij de mozaïek-
zieke tabaksplant kolossale zetmeelophooping in de plastiden en ken-
merken van een gestoord transport in de plant waarnemen, dan kunnen
wij
deze mozaiek-ziekte verbinden met de ombouwfunctie van deze synthetiseerende
groepen van het cyloplasma.
Quanjer en Thung \') bestudeerden de transport-
stoornissen bij de eveneens door een virus veroorzaakte aardappel-
bladrolziekte.

De neurotrope virussen kunnen op deze wijze in verband gebracht
worden met de physiologische werking van de „synthetiseerende groe-
pen" van de zenuwcel.

Deze paar gevallen zijn slechts eenige voorbeelden uit vele. Virus-
ziekten, tot uiting komend door celdegeneraties, zijn dus naar onze
meening in wezen
stofwisselingsstoornissen van de cel. Zij behoeven slechts
weinig te verschillen van de stofwisselingsstoornissen, die naar buiten
tot uiting komen als tumoren, want ook daar is het stofwisselingspatroon
en de synthese gestoord. Het is veel juister carcinoom, sarcoom en de
door een virus veroorzaakte vogel- en zoogdiertumoren met de gewone
dierlijke, plantaardige en bacterieele virusziekten op één lijn te stellen,
dan een parallel te trekken tusschen de bacteriën en de virussen !

Een verschil tusschen de gewone tumoren en de ziekten veroorzaakt
door virussen ligt in het feit, dat gewone tumoren niet besmettelijk
heeten, terwijl de gewone virusziekten dit wel zijn. Een groep van
vogel- en zoogdiertumoren vormt hier een overgang en uitzondering,
terwijl ook bij een enkel plantenvirus gezwelachtige verschijnselen
optreden.

Volgens onze beschouwingen over biosynthese worden de plasma-
nucleoproteiden, de machines, op hun beurt geproduceerd door de
thyminosehoudende kern-nucleoproteïden, de machinefabrieken.
Het
ontstaan van abnormale plasma-nucleoproteiden, de virussen, is dus het gevolg
van een disfunctie van de kernmaterie.

Hier naderen wij het wezen van de infectiositeit.

Wij veronderstellen, dat het mechanisme van het proces van virus-
vorming als volgt in zijn werk gaat. Een van buiten of van een andere
cel komend virusdeeltje komt in een jonge of deelende cel, waarin de
productie van plasma-nucleoproteiden door de kern nog plaats vindt.
Het virus-nucleoproteïde bederft daar de uit thymo-nucleoproteïde
bestaande machinefabrieken en de verdere kernmechanismen zoodanig,
dat inplaats van het normale product, de synthetiseerende groep, een

H. M. Quanjer, Med. R. H. Land-, Tuin- en Boschbouwschool 6, 41 (1913) ;
T. H.
Thung, Dissertatie, Wageningen 1928.

-ocr page 45-

abnormale synthetiseerende groep, het virus, wordt gevormd. Dit
product werkt op dezelfde wijze weer toxisch op eigen en andere
kernen, enz.

Op deze wijze ontstaat een proces, dat schijnbaar autokatalytisch,
met de tijd steeds in grooter quantiteiten virus produceert. Dat slechts
jonge of in sterke activiteit verkeerende cellen door virussen aangetast
worden is een bekend verschijnsel bij virussen en phagen. Virusvorming
is naar deze opvatting slechts te verwachten in cellen, die nog machines
voor het plasma produceeren. Oude cellen doen dit waarschijnlijk
niet meer.

Aan Hunger komt de verdienste toe reeds in 1905 de mozaïek-
ziekte van de tabak als een autokatalytische stofwisselingsstoornis te
hebben voorgesteld en na hem hebben verschillende van de weinige
voorstanders van de levenlooze opvatting der virussen dit beeld ge-
bruikt. Ook
Stanley 1) is er een voorstander van. De vergelijking met
dit aan de chemie der katalyse ontleende beeld is echter een weinig
vaag en laat totaal een begrip van het mechanisme in het midden.
Door deze biosynthetische studie kunnen wij hier voor het eerst details
omtrent het mechanisme geven.

De typische predilectieplaatsen bij mond- en klauwzeer, de tong,
de tandelooze rand, de kroonranden, de tusschenklauwspleet en de
tepels, zijn als plaatsen van sterke slijtage of prikkeling, plaatsen van
groote celvormende en keratinevormende activiteit. Het zijn dus de
plaatsen van de grootste productie van pro-keratine vormende syntheti-
seerende groepen en het is dan ook volkomen begrijpelijk, dat het mond-
en klauwzeer in de eerste plaats op deze plaatsen is gelokaliseerd. Hoe
meer cellen er in de ribose-nucleoproteide produceerende toestand bij
elkaar gelegen zijn, des te grooter is de kans, dat bij infectie in een
dusdanig aantal cellen abnormale, niet meer tot keratinevorming in
staat zijnde, synthetiseerende groepen ontstaan, dat ten gevolge heeft,
dat door gebrek aan keratine in het stratum spinosum, de hoornlaag op
die plaatsen zoodanig ondermijnd geraakt, dat een macroscopisch
waarneembare blaar ontstaat.

Dat onder normale omstandigheden in het dunnere huidepitheel
geen zichtbare blaren ontstaan, is vermoedelijk toe te schrijven aan dc
te geringe concentratie van cellen in de beschreven gevoelige toestand.
In embryonalen toestand is de geheele huid in staat tot virusproductie,
hetgeen sinds jaren uit de onderzoekingen door
Frenkel en van Wave-
ren 2)
gebleken is. Ook de volwassen huid is door sterke prikkeling,
bijvoorbeeld door een zweepslag op een varken te geven of door de
druk van oormerken van caviae tot blaarvorming te bewegen. Een

1 ) W. M. Stanley, The American Naturalist 7.2, 110 (1938).

2 ) H. S. Frenkel en G. M. van Waveren, iste Mededeeling Staatsveeartsenij-
kundig Onderzoekingsinstituut 1935.

-ocr page 46-

cavia, die aan een voorpoot het totale voorvoetje miste, generaliseerde
op de plaats waar de gewone huid van het stompje met den grond in
aanraking kwam.

Tevens laten zich nu ook beter de verschijnselen van temperatuur-
en drukinvloed begrijpen. Bij lage temperatuur generaliseert het mond-
en klauwzeer bij een cavia slechts in de bek en niet aan de veel koudere
pootjes. Het proces van de biosynthese is immers als alle katalytische
processen sterk afhankelijk van de temperatuur. Het terugloopen van
iedere epizoötie bij hel invallen van den winter, houdt waarschijnlijk
eveneens met de invloed van de temperatuur op de periferie van het rund
verband, naast natuurlijk de verminderde infectiekans door het opstallen.

Cowan Maitland x) vond een uiterst merkwaardige invloed van de
druk. Op de pootjes waarop de cavia niet steunde, generaliseerde de
ziekte niet. Hetzelfde werd later door
Lotze 1) en Schach 2) bevestigd.
Wij begrijpen de verminderde gevoeligheid van een vrijhangend pootje
voor het mond- en klauwzeervirus in de eerste plaats uit de mindere
activiteit van het proces van keratinevorming. Bij zieke caviae slaat
het mond- en klauwzeer soms niet aan of generaliseert het niet.

Hiermede is een voorstelling gegeven, die beter dan door de bacterio-
logische analogie het proces van virusvorming duidelijk maakt en die
op grond van experimenteele feiten en algemeen biochemische inzichten
de basis schept voor een meer harmonische oplossing van het virus-
probleem.

Op deze grond werd liet wezen van het mond- en klauwzeervirus en
dat van de door dit virus verwekte ziekte beschouwd. Naar onze over-
tuiging verkrijgt men op deze wijze een beeld, dat de werkelijkheid
meer benadert, en de experimenteele feiten beter verklaart, dan het
traditioneele.

Biologische problemen kunnen slechts dan een definitieve oplossing
vinden, als men ze beschouwt in de
moleculaire dimensies, en de kans
tot het vinden van een praktische oplossing voor het mond- en klauw-
zeervraagstuk vergroot naarmate wij het virus en de ziekte in deze
dimensies beter leeren kennen.

1 ) H. Lotze, Z. Hyg. Infek. 116, 556 (1934).

2 ) W. Schach, Z. Hyg. Infek. 117, 149 (1935).

-ocr page 47-

REFERATEN.

Nederlantlsch-Intlische Bladen voor Diergeneeskunde. Deel 51. aflevering
3- 4, September 1939.

I. F. W. K. de Moulin. Onderzoek naar de oorzaak van shock na septi-
chaemie-vaccinatie.

Sedert het invoeren der massale septichaemie-vaccinatie van buffels in Ned.-
Indië, werden geregeld bij een zeker percentage der geënte dieren gevallen waar-
genomen van post-vaccinale entshock. Dit leidde tot een intensief onderzoek vanwege
het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg naar het wezen van dit phaenomeen,
dal door zijn optreden in soms te groote getale de overigens zoo waardevolle enting
bij de inheemsche bevolking in discrediet dreigde te brengen.

In het bijzonder werden de mérites van dit onderzoek gemarqueerd, toen bij
entingen in het Bandoengsche in 1937 een abnormaal hoog shock-percentage werd
waargenomen en wel van 2,5 % bij de uitsluitend met vaccin en van 3,5 % bij de
simultaan met serum en vaccin geënte dieren (het is typisch, dat de simultaan-enting
de frequentie verhoogt, zij het, dat daarentegen de gevallen milder verloopen).

Shock verloopt niet altijd foudroyant ; ook geleidelijk verloopende gevallen (tot
4 dagen na de vaccinatie) kunnen voorkomen en zelfs letaal eindigen. Bij acuut
verloop (weinige minuten tot 5 uur na de enting) bestaan de symptomen o.m. in
tremor der skeletspieren (trekkingen van dc bovenlip), snel optredende dyspnoë,
onvoelbare pols naast bonzenden hartslag en dikwijls onmacht en neertuimelen
(soms apoplectisch zonder veel prodromi). Bij iets minder snel verloop kunnen
verschijnselen van longoedeem optreden met uitvloeien van een schuimige sero-
haemorrhagische vloeistof uit neus en mond, soms door uitbraken van golven bloedige
vloeistof. Bij nog geleidelijker verloop is de respiratie moeilijk en abdominaal, de
conjunctivae hyperaemisch en cyanotisch, bestaat venenpols, de tonus der buik-
spieren verhoogd en worden dwangbewegingen uitgevoerd. Vooral bij het optreden
van longoedeem is de prognose infaust. Typisch voor de klinische symptomen der
entshock zijn dus steeds dc stoornissen in de ademhaling, Bij sectie is het bloed
donker (asphyxie) en zijn de longen bloedig-oedemateus geïnfiltreerd ; in de bron-
chiën een schuimige sero-haemorrhagische vloeistof; het hart gedilateerd vooral
rechts ; in de coronair-arteriën van het hart weinig bloed ; alle venen sterk overvutd
met bloed, evenals de lever ; milt normaal. Histologisch gezien is het longweefsel
zeer bloedrijk ; vulling der alveolen door diapedesin-bloeding en oedeem ; kleinere
bronchiën verstopt; geen bronchospasmus ; in hartspier geringe arteriëele vulling
(arteriekramp) tegenover veneuze dilatatie; lever veneus overvuld.

Alles wijst er volgens de Moulin op — dit in tegenstelling tot anderer meening
als zou het shock-proces zich primair in de longen localiseeren —, dat als primair
shock-orgaan niet de longen, noch de lever, maar het hart en speciaal de linker
ventrikel moet worden beschouwd en wel in den vorm eener hartspier-insufficiëntie
tengevolge van constrictie der coronairarterie-vertakkingen.

Het is logisch om aan te nemen, dat er in het septichaemie-vaccin, hetwelk derge-
lijke symptomen kan verwekken, een toxisch product aanwezig is. Bij een tweetal
proefkonijnen kon schrijver dan ook met sterk geconcentreerde producten van den
bacillus bubalisepticus verschijnselen oproepen, welke met de entshock overeen-
kwamen. Het identificeeren van het phaenomeen met een anaphylactische over-
gevoeligheid gelukte bij een serie kleine proefdieren niet, zoodat er geen grond is
om een verband te zoeken tusschen vaccin-shock en anaphylaxie.

Schrijver deed bij een aantal proefkonijnen na behandeling met specifieke bacterie-
producten met behulp van physiologische registratie-methoden metingen van bloed-
druk en ademhaling, waarbij bleek, dat de bloeddruk na een initiale kleine stijging
direct na de injectie sterk daalde naast frequente ademhaling, welke daling zich
na een normaal interval van 1 —13 minuten herhaalde en dan langer aanhield,
terwijl ook de respiratie wederom zeer frequent werd tot dyspnoe toe. Alle mogelijk-

-ocr page 48-

heden overwegende, welke tot een dergelijk complex van verschijnselen zouden
kunnen leiden, kwam
de Moulin tot de overtuiging, dat alles het meest wees op
een histamine-vergiftiging, gelijk die in de literatuur is beschreven
(Feldberg
en Schilf). (Histamine, een product van eiwit-afbraak in verschillende organen,
oefent op capillairen een vasodilatatorische, op arteriën een contraheerende werking
uit en speelt in het algemeen een voorname rol bij reguleerende processen van het
vaatstelsel).

Bij chemisch onderzoek bleek het septichaemievaccin dan ook inderdaad histamine
te bevatten, zij het in geringe hoeveelheid. Er was dus alle aanleiding om in deze
richting verder te zoeken, weshalve schrijver dan ook een serie proeven inzette bij
diverse proefdiersoorten om na intraveneuze injectie de werking van een histamine-
praeparaat (histamin-biphosphaat
Hoffmann-Laroche) na te gaan.

Hoewel andere diersoorten (geit, paard, rund, konijn) na toedienen van wisselende
hoeveelheden histamine duidelijke reactieverschijnselen vertoonden, welke met die
van shock min of meer overeenkwamen, kon bij bufTels in een dosis vanaf i mg een
ziektebeeld worden opgewekt, dat geheel op dat van vaccin-shock geleek (spier-
zwakte ; tremor; frequentie pols en ademhaling, welke laatste krampachtig en
stootend was ; lichte tympanitis; cyanotische slijmvliezen ; venenstuwing ; vochtige
hoest; sterke daling van het leucocytencijfer). Zelfs een met 0,1 mg ingespoten
buffel vertoonde al symptomen van een beginnende asphyxie. Bij runderkalveren,
welke met een groote dosis histamine waren gedood, werden de pathologisch-anato-
misehe verschijnselen bestudeerd, welke eveneens met die van shock overeenkwamen
(overvulling van het veneuze stelsel, ook van de hartboezems ; dilatatie der rechter
hartventrikel, bloedrijke longen met oedeem en diapedesin-bloeding). Bij konijnen,
welke na histamine-vergiftiging in diep coma werden geseceerd, bleek nog in het
bijzonder door observatie van het doorkloppend hart, dat in het hartmechanisme
de functie der linkerkamer primair was gestoord.

Histologisch werd bij kalf en konijn constrictie der hartarteriën vastgesteld, meer
in het bijzonder van de kleinere coronairvertakkingen. Bijzonder treffend was de
bevinding — zulks in overeenstemming met de eerder genoemde hoogere gevoeligheid
van den buffel — dat dr wand der coronairarteriën bij laatstgenoemde diersoort
anders gebouwd bleek dan bij rund, paard, konijn en varken, in dien zin, dat de
genoemde arteriën bij den buffel van hun oorsprong af uit glad spierweefsel bestaan
en bij de andere diersoorten over een aanzienlijken afstand uit een uiteraard meer
rigiden buitenwand van elastisch bindweefsel, uit hetwelk te concludeeren valt,
dat de kramp der coronairarteriën bij den buffel grooter effect moet hebben dan bij
andere diersoorten. De longen van kalf en konijn vertoonden alle stadia van hyperae-
mie, oedeem en bloedingen, zonder bronchospasmus.

De buffel is dus in het bijzonder idiosyncratisch tegenover een in het septichaemie-
vaccin voorkomend vergift, hetwelk hoogstwaarschijnlijk histamine zal zijn dan wel
een aanverwante stof. Geringe sporen van die stof in het vaccin kunnen dan bij
hoogst gevoelige individuen een fatale werking uitoefenen, een invloed, welke te
vergelijken valt met de idiosyncrasie van den mensch voor visch, nicotine, enz.

Alles bijeen genomen, kon dus uit de ingestelde onderzoekingen worden geconclu-
deerd, dat het primair aangrijpingspunt bij vaccinshock gelegen moet zijn in de
coronair-arteriën van het hart, wat in overeenstemming is met de mededeelingen
in de literatuur, dat hartslagaderkramp op zich zelf een primaire doodsoorzaak kan
vormen, dan wel door het consecutieve longoedeem een letaal einde kan verwekken.

De behandeling van de vaccinshock zou zich uit dien hoofde moeten richten tegen
de coronairkramp, dus met als doel de gestoorde doorbloeding van den hartspier
zoo spoedig mogelijk te herstellen, liefst vóór het optreden van hart-fibrillaties en
longoedeem, tevens onder vermijding van een weerstandsverhooging in den periphe-
ren bloedbaan.

Adrenaline, het tot nu toe in Indië bij entshock toegepaste therapeuticum, dat
in feite een antidotum van histamine is, valt aan te bevelen, echter is het niet in alle
gevallen geschikt, omdat erdoor in een gevorderd stadium van hartinsufficiëntie de

J

-ocr page 49-

tonus van den wand der periphere arteriën wordt verhoogd en dan dus een weerstands-
verhooging in de circulatie intreedt. Het middel is in de practijk dan ook geschikt
gebleken voor toepassing in het initiaal-stadium (10 mg), maar faalt veelal in een
vergevorderd stadium. Atropine, dat vagus-remmend werkt en dus theoretisch in
aanmerking zou komen, bleek teveel mislukkingen te geven ; in combinatie met
adrenaline zou het misschien beter werken. Pituitrine is ongeschikt, maar papaverine,
dat bij den mensch met succes bij angina pectoris wordt toegepast en dat coronair-
verwijding verwekt met versterking der hartcontracties naast opheffing der arhythmie
en vergrooting van het slagvolume, voldoet feitelijk aan alle te stellen eischen en
bleek dan ook bij een proefbuffel en enkele proefkonijnen met histamine-vergiftiging
verrassend goed te werken (voor een buffel 250 mg zoutzure papaverine, opgelost
in 5—10 cc physiologische NaCl solutie intraveneus). Schrijver is er dan ook van
overtuigd, dat met papaverine in de ent-practijk betere resultaten zullen zijn te be-
reiken dan met het tot nu toe gepropageerde adrenaline ; langdurige begietingen
met koud water kunnen de medicamenteuze therapie ondersteunen.

Tot slot worden in het artikel nog enkele beschouwingen gegeven over factoren,
welke het optreden van vaccin-shock mogelijk beinvloeden, als klimaatsinvloeden
(overgangstijd van West- in Oostmoesson zou in Indië het aantal shock-gevallen
doen toenemen), endocrine kliersecretie, voeding, vitaminen en huidbestraling.

II. F. C. Kraneveld en Raden Djaenoedin. Het afsterven van het trypano-
soma Evansi in het bloed en de organen van geslachte surralijders.

Schrijvers stelden zich met het oog op het practisch belang der zaak ten doel
0111 uit te maken, hoe lang de levensduur van trypanosoma Evansi in het geslachte
dier is (in Indië kan vleesch van surralijders onder bepaalde voorwaarden voor de
consumptie worden vrijgegeven en wel niet eerder dan 10 uur na het slachten, terwijl
het vervoer naar de slachtplaats en het slachten slechts mag geschieden tusschen
7 en 9 uur \'s avonds).

De proeven werden hoofdzakelijk met sterk geïnfecteerde paarden uitgevoerd
onder met de practijk overeenkomende condities. Het bleek, dat de normale afsterf-
tijd bij een temperatuur van 23 £—28 C. 7—9 uur bedraagt. Verschillen tusschen
diverse trypanosomen-stammen konden niet worden aangetoond, evenmin als
individueelc verschillen ten aanzien van den gastheer (paard). De soort van gastheer
(paard, rund, buffel) bleek ook niet van invloed, weshalve de voor het paard gevonden
waarden in het algemeen ook geldende kunnen worden geacht voor de genoemde
andere diersoorten. Dc buiten-temperatuur bleek in zooverre van invloed, dat bij
hoogere temperatuur de tijd van afsterven meerendeels werd verkort. In opgevouwen
huiden waren de parasieten eerder afgestorven dan in opgespannen huiden.

Het onderzoek heeft dus aangetoond, dat de terzake in Indië geldende politioncele
voorschriften voldoende waarborg bieden ten aanzien van het voorkomen van
smetstofverspreiding.

III. W. C. Ph. Meijer. Vitiligo bij het rund.

De eerder gesignaleerde afwijking bij het Bali-rund, bestaande in ronde, witte
vlekjes van 2 mm—1 cm in de huid, ter plaatse bekend als „toeltoel" of „bintangan",
wordt door schrijver geidentificeerd als „vitiligo".

Het is een niet-congenitaal gebrek, dat op lateren leeftijd ontstaat en wijst op
stoornissen in de huidstofwisseling. Mogelijk is het hereditair.

Veterinaire snapshots.

Het Indisch tijdschrift vangt in dit nummer aan met een eerste drietal van een
voort te zetten serie „veterinaire snapshots", bestaande uit een of enkele foto\'s van
een of ander uitzonderlijk geval op pathologisch-anatomisch, klinisch of teratologisch
gebied, van een eigenaardig gebruik betreffende de bestrijding of voorbehoeding
van ziekten, enz. enz. Onder de afbeeldingen is afgedrukt een korte beschrijving
in enkele regels van het geval. Bu.

LXVII 3

-ocr page 50-

ZIEKTEN DER GESLACHTSORGANEN.VERLOSKUNDE.ABORTUS.

Oestrus bij verschillende dieren.

Berthelon \') geeft een verzamelreferaat van de over dit onderwerp verschenen
literatuur. Het artikel leent zich in zijn geheel niet voor een kort referaat, daarom
zullen de m. i. belangrijkste dingen los van elkaar vermeld worden.

Bij het rund is 18 uur na het begin van de oestrus het meest geschikte tijdstip voor
de kunstmatige inseminatie. In een uitstrijkje van den vagina-inhoud ontbreken
tijdens de oestrus polynucleaire leucocyten, aanwezig zijn epitheelcellen, zonder of
met kleine kernen : in het bloed vermindert het aantal polynucleaire en mononu-
cleaire cellen, dat van de lymphocyten vermeerdert. Ook bij het varken ontbreken
leucocyten, de epitheelcellen zijn verhoornd.

Bij den hond treedt de ovulatie gedurende den 14.cn of 1 jen dag van de loopsch-
heid op. Het bloedbeeld van den hond komt gedurende de proöestrus overeen
met de verhouding van de polynucleaire cellen in de uitvloeiing, in het bloed ver-
mindert het aantal acidophiele leucocyten sterk. ± 2 maand na de oestrus treedt
soms wat witte uitvloeiing op.

Bij het paard is de periode van het einde van de oestrus tot het begin van de
volgende vrij constant (15 dagen) in tegenstelling met den duur van de oestrus
zelf. Bij 10—20 % van de merries treedt ovulatie op, zonder hengstigheid. Gedurende
de oestrus zijn de leucocyten uit het vaginaslijm verdwenen, na de ovulatie komen
ze terug.

Bij schapen krijgt men met kunstmatige inseminatie gedurende de eerste 30 uren
van de oestrus 80—90% bevruchtingen.

Bij de kal wordt de ovulatie veroorzaakt door de coitus of door prikkeling van
het uitwendige genitaalapparaat; dit verklaart, dat bij sommige katten, die heftig
krolsch zijn zonder gedekt te worden, toch follikelbarsting wordt waargenomen.
De Angora en Persische kat worden gedurende 6 maand krolsch, telkens 1 £—2 dagen
als ze gedekt en ^ 6 dagen als ze niet gedekt zijn.

De Siamees blijft gedurende 6—12 dagen krolsch, als ze niet gedekt wordt, de
follikels barsten dan niet en de dieren worden na 1 week weer krolsch. 1 —2 dagen
post-coitum houdt de oestrus op. 1 -2 maand na de partus of wanneer ze niet
opgenomen hebben worden ze weer krolsch. Bij gewone katten is dc oestrus minder
langdurig en de tusschentijd grooter. Ook bij katten verdwijnen de leucocyten en
treden verhoornde epitheelcellen op.
Geslachtshormonen.

Liegeois a) geeft een overzicht van de literatuur, die de laatste jaren hierover
verschenen is, hier en daar aangevuld met eigen inzichten en ervaringen. Hij ver-
deelt de stoornissen in 4 groepen.

ie. Te weinig follikelhormoon berust op anatomische of functioneele stoornissen
van de ovariën, zooals niet of onregelmatig bronstig worden en bepaalde afwijkingen
in de leg bij kippen. Deze stoornissen kunnen bestreden worden door de organothera-
pie met ovariumweefsel of beter door de zuivere hormoontherapie : deze laatste is
een substitutie-therapie als men folliculine toedient, ze heeft dan slechts bronst
zonder ovulatie tot gevolg ; dient men gonadotroop hormoon A. toe, dan krijgt men
ware bronst met ovulatie. De laatste methode is te prcfereeren (resultaat blijft zeer
dikwijls uit. Ref.).

2e. Te veel follikelhormoon geeft nymphomanie, vroegtijdige bronst en „essen-
tieele" metrorrhagiën. Bij nymphomanie kan men behalve cysten uitdrukken,
gonadotroop hormoon B toedienen, wat bij de koe, den hond en de kat doelmatig is
gebleken evenals bij bloeding als gevolg van te langdurige loopschheid bij den hond.

-ocr page 51-

3e. Aan te weinig corpus luteum hormoon worden sommige gevallen van steriliteit
en abortus toegeschreven, waarbij men dan progesteron kan toedienen.

4e. Te veel corpus luteumhormoon treft men aan bij de aanwezigheid van een
persisteerend corpus luteum bij de chronische endometritis van de vleescheters en
waarschijnlijk bij abnormalen duur van de graviditeit of bij schijndracht. Gonado-
troop hormoon kan het persisteerende corpus luteum doen verdwijnen en bronst
weer doen optreden. Pyometra bij de vleescheters verbetert soms belangrijk, wanneer
inen gonadotroop hormoon A toedient, evenwel bij sterk bloederige uitvloeiing en
algemeene verschijnselen valt het resultaat soms tegen en schijnt het proces te ver-
ergeren. (Gezien het optreden van een exacerbatie tijdens de loopschheid is het niet
uitgesloten, dat men dit op deze manier bewerkstelligt. Ref.). In deze gevallen geeft
men H.A.H. subcutaan gecombineerd met uterusirrigaties met een suspensie van
carbo-vegetabilis. (De techniek van de uterusirrigaties wordt helaas niet vermeld.
Ref.).

Dimenformon bij schapen.

Voor de proef gebruikte Andkrson 1) Merino\'s, die lammeren zoogden. Van 1 13
ooien werden er 74,3 °0 bronstig binnen 21 dagen na de injectie, de meeste hiervan
1—5 dagen na de injectie, een kleiner aantal 16—2! dagen er na. Dertien ooien,
die 22—40 dagen na de injectie bronstig werden, zijn buiten beschouwing gelaten.

Een doseering van 2500 l.E. tot 50.000 E. gaf geen verschil in resultaat, evenmin
als wanneer de dosis over 3 injecties op een dag verdeeld werd. Het beste resultaat
verkreeg men door gedurende 2 dagen 2 maal en den derden dag 1 maal 1000 E.
in te .spuiten. 73 van 84 bronstig geworden ooien werden spontaan weer bronstig,
de eerste cyclus duurde 26 dagen, deze werd vervolgens korter. De 5e bronst duurde
1 7 dagen. Bij Merinos komt gedurende de lactatie groeien en atretisch worden van
fóllikels voor en een enkele keer ovulatie. Bij de meeste ingespoten ooien trad ovulatie
en corpus luteum vorming op vooral in het bijzonder na de volgende spontaan
opgetreden oestrus.

Het optreden van oestrus op 16—21 dagen na de injectie moet toegeschreven
worden aan het activeeren van de voorkwab van de hypophyse door het dimen-
formon.

Behandeling van nymphomanie met epiphyse-extract. \')

Bijna alle gevallen van nymphomanie, zoowel de nog slechts korteren als langeren
lijd bestaande zijn te genezen, zonder dat recidieve optreedt door toediening van
epiphyse extract. Bij zwakke bronst wordt hypophyse-voorkwabhormoon uit het
bloed van drachtige merries toegediend, dit kan in combinatie met epiphyse-extract
worden gegeven. Het stuk drukken van cysten en het met medicijnen beinvlocden
van het neuro-vegetatieve systeem hebben zeer wisselend resultaat. Bij nymphomanie
samengaand met een hyperfunctie van de schildklier kan de laatste verwijderd wor-
den, hetgeen gemakkelijk gaat, daar de parathyroidea bij het rund in de buurt van
de schildklier liggen en dus gemakkelijk te sparen zijn. Af en toe moet men geopereer-
de dieren een dosis van 1,5 g. thyroidine geven.

Invloed van vitamine E op de geslachtshormonen.

Volgens sommige schrijvers is vitamine E onontbeerlijk voor de afscheiding van
hypophyse-voorkwabhormoon, sommigen spreken zelfs van ,,prae-hormoon\' .
Anderen meenen een werking gelijk aan die van oestron te hebben waargenomen.
Deze werkingen worden door andere onderzoekers ontkend en tegengesproken.
Pinteaux 3) heeft verschillende dieren ingespoten. Bij een zeug, die onregelmatig
en zwak bronstig werd, werd door groote dosis in te spuiten geen resultaat waar-
genomen, de urine bevatte geen spoor van geslachtshormoon. Bij schapen werd

-ocr page 52-

zonder succes getracht oestrus op te wekken, het urine- en bloedonderzoek was hier
evenzeer negatief. Met kleine doseeringen was het resultaat even onbevredigend.
Ook bij gecastreerde ratten lukte het niet de reactie van
Allen en Doisy op te wek-
ken. Bij infantiele muizen en konijnen was evenmin eenige reactie waar te nemen.

Veranderingen aan het genitaalapparaat van het rund tijdens de gravidi-
teit. 1)

Het vestibulum van de vagina is tot de 13e week gemiddeld 11,1 cm lang, in
het tweede derde gedeelte van de graviditeit 12,3 cm en in het laatste derde deel
12,2 cm, de lengte van het uterine deel van de vagina is resp. 19,7 cm, 25,6 cm en
26,5 cm.

De dikte van den vaginawand is tijdens het ie, 2e en 3e gedeelte van de gravidi-
teit dorsaal 1,6, 1,4 en 1,45 cm en ventraal 1,0, 0,8 en 0,9 cm. De cervix van niet-
gravide runderen is 6—8 cm, de lengte wordt resp. 8,4, 9.5 en 11,6 cm, de dikte
van den wand (gemiddelde waarde van de dikte bij het orificium externum, inter-
num en het midden) bedraagt resp. 2,5, 2,5 en 2,6 cm. De vagina en de cervix
worden dus duidelijk langer, terwijl de dikte bijna hetzelfde blijft. De dikte van den
uteruswand vermindert gedurende de graviditeit van 6—8 mm in het corpus uteri
tot 5—6 mm, in de niet-bevruchte hoorn tot 5 mm, in de bevruchte hoorn tot 3 mm.
Bij de niet-drachtige uterus is de mucosa 2
x zoo dik als de muscularis, bij de drach-
tige is de verhouding het omgekeerde ; in de tweede helft van de dracht wordt de
muscularis dikker. De toename van de dikte van het genitaalapparaat is ten deele
toe te schrijven aan de sereuze doordrenking, beginnende in de tunica vasculosa,
de collegene bindweefselvezelen gaan geslingerd verloopen, Hierbij komt nieuw-
vorming van bindweefsel, histiocyten veranderen in fibroblasten en worden vervangen
door lymphocyten. Er treedt in de muscularis tevens een hypertrophie van de spier-
vezelen op, hyperplasie is niet bewezen. De elastische vezelen worden dikker, dit is
het duidelijkst in de intima en de adventitia van de arteriën. Vooral het eenlagige
cylinderepitheel van de cervix gaat slijm afscheiden, iedere cel vormt een dun
sliertje, dat met dat van de naastgelegen cel evenwijdig in het lumen verloopt en dit
zoo afsluit: de cellen zelf zijn zeer hoogcylindrisch.

Graviditeitsonderzoek bij merries. 2)

De meest gunstige tijd voor het bloedonderzoek bij de merrie op drachtigheid
volgens
Aschheim-Zondek is van 50—86 dagen. Na 114 dagen heeft het geen zin
meer bloed te onderzoeken. Urine kan dan chemisch onderzocht worden. Het gona-
dotrope hormoon in bloed van merries blijft, bewaard bij io° C., gedurende langen
tijd goed.

Uestrijding van dekinfecties.

Als dekinfecties noemt Kust 3) tuberculose van vulva en penis, cocceninfecties,
blaasjesuitslag en trichomoniasis. T.b.c. alleen als vulva- en penis-t.b.c. komt
sporadisch voor, de andere drie vormen komen endemisch voor.

Bij de cocceninfectie lijkt het beeld op de besmettelijke scheede-ontsteking, bij
den stier ontstaat een postitis. De blaasjesuitslag geeft niet altijd duidelijke blaasjes,
maar soms een ontsteking van het vestibulum en een folliculitis. Bij pinken ziet men
dezen vorm ook. Deze dieren genezen dikwijls spontaan ; de postitis bij stieren
geneest veel moeilijker. Trichomoniasis is de voornaamste ziekte. Voor de verspreiding
van deze ziekte zijn praedisponeerende momenten van groot belang. Komt in een
streek bij koeien, die op 3 maanden opbreken pyometra voor, dan is het vrijwel
zeker, dat trichomoniasis in het spel is, ook al vindt men de trichomonaden niet
direct. Als therapie geeft
Küst aan irrigatie met Lugol 1 : 100 of Merckojood i : 100,

-ocr page 53-

Joodtinctuur en poederen van het vestibulum met silargel. Pas geinfecteerde stieren
zijn te genezen, chronische gevallen niet. De bestrijding moet vooral gericht zijn
op het niet verbreiden van de ziekte, dus controle en dekverbod van zieke en ver-
dachte dieren, controle van nieuw aangekochte dieren, voorbehoedende behandeling
van de te dekken dieren enz., bijhouden en contróleeren van dekregisters. Kunst-
matige inseminatie is van groot belang, hierbij moet men er zorg voor dragen zeker
te weten, dat de stieren met het sperma geen trichomonaden uitscheiden. De behan-
deling van vulva en vestibulum met desinfecteerende zalf is niet afdoende om het
verspreiden van dekinfecties te voorkomen. Het best bevalt
Küst de vagina 2 uur
voor het dekken uit te spoelen met phys. NaCl.-oplossing of 1 £ % bicarbonas natricus.
Het praeputium van de stieren wordt na het dekken uitgespoeld met 2—3 1 entozon-
of chinosol-oplossing 1 : 2000 van 45" C.

Behandeling van vaginitis infectiosa granulosa. »)

In de vagina wordt eerst een 02 afsplitsend mengsel van H202 en benzoëzuur
gebracht en vervolgens een colloidale zilvereiwitverbinding in glycerine opgelost.
De zuurstof heeft de bedoeling overal, dus ook in plooien het slijmvlies te reinigen
van slijm en pus, waarna het colloidale zilver het slijmvlies makkelijker en intensiever
kan bereiken. De behandeling moet bij chronische vaginitis 3
x omjde 2 dagen
herhaald worden en 4
x bij etterige vaginitis. De canule, die men gebruikt moet
voorzien zijn van een opening in den zijwand. De vulva wordt apart besproeid.
De eerste resultaten van deze therapie zijn zeer bemoedigend.

Pyometra bij het rund.

Volgens Kgstner 1) berust de pyometra van het rund niet op een ontstekingsproces,
maar begint dit proces steeds met het afsterven van een vrucht gedurende de 2e—7e
maand. Verdwijnt de slijmprop uit de cervix, dan kunnen secundair bacteriën
(proteus, coli, coccen) binnendringen. De oorzaak van het afsterven is van onder-
geschikt belang. Na den dood van de vrucht blijft het corpus luteum zijn intern
secerneerende werking volhouden, waardoor de productie van uterusmelk, slijm enz.
door het slijmvlies blijft doorgaan. Hier komen nog de na het loslaten van de placenta
afgescheiden producten bij. Deze producten zamelen zich in den uterus op, vooral
omdat in het begin de cervix gesloten is door de slijmprop, terwijl bovendien de
uterus door het nog aanwezige corpus luteum niet gevoelig is voor het hypophyse-
achterkwabhormoon. Wordt deze afsluiting om een of andere reden onvoldoende,
dan kunnen bacteriën binnen komen. De zoogenaamde dckinfectie met ubiquitair
voorkomende bacteriën speelt geen rol bij hel optreden van pyometra, het is n.1.
niet aan te nemen, dat voor het afsterven van de vrucht op een leeftijd van 3—5
maanden een bacterie-infectie tijdens het dekken nog verantwoordelijk gesteld kan
worden. Hiertegenover staat dat trichomonaden infecties van belang kunnen zijn
bij het afsterven van de vrucht, zijn deze al vrij groot dan moet hen slechts een
secundaire rol toegeschreven worden. De vervloeiing van de vrucht begint steeds
steriel, later kunnen bacteriën binnen komen.

Voor het van tijd tot tijd optreden van uitvloeiing is in de eerste plaats de spanning
van de sterk gerekte uterus van belang en het zich weer vullen van den uterus,
hiernaast de contracties van den uterus, die dan optreden, wanneer het lichaam zijn
functie staakt. De therapie bestaande uit uitdrukken van het corpus luteum en het
leeghevelen van den uterus geeft snel resultaat. De schrijver wil een uterus gevuld
met etter, als deze ontstaan is aansluitend aan een maceratie alleen pyometra noemen,
een uterus gevuld met pus na de partus noemt hij endometritis van meer of minder
ernstigen aard. Bij deze treft men in de ovaria verschillende stadia aan. Tot welke
groep schrijver een uterus gevuld met etter gepaard gaande met een persisteerend
corpus luteum graviditatum wil rekenen, zegt hij niet, alleen zegt hij, dat hij nooit
een persisteerend corpus luteum spurium heeft zien ontstaan.

1 ) M. Kostner. Zur Ätiologie der Pyometra des Rindes. W.T.M. 1939, blz. 225.

-ocr page 54-

Dwarsligging bij <le merrie.

Daar het corpus uteri bij de merrie zoo wijd is, is het mogelijk, dat hel veulen
dwars ligt en in het begin van de rechter en linker hoorn terecht komt. Blijft het
veulen te lang zoo liggen, dan wordt deze dwarsligging voor het veulen te gering,
de kop komt in de flank te liggen en er ontstaat een torticollis. Treedt de dwars-
ligging pas bij den partus op, dan vindt men soms een nauwe vagina, ver voor het
bekken kan men iets van ellebogen voelen. Rectaal zijn de voorbeenen in de linker-
hoorn en de achterbeenen in de rechter te voelen of omgekeerd.
(Haasjes \') heeft
dan te maken met een dwarsligging waarbij de beenen niet in het bekken komen).
Foutief wordt dikwijls de diagnose uterusruptuur gemaakt.

Vergroeiing van het amnion met het kalf.

Dit werd waargenomen bij het 2e kalf van een tweeling, het kalf was bij de ge-
boorte in het oog loopend droog. De kop en hals waren tegen den rechter borstwand
teruggeslagen. De buigpezen van de achterbeenen waren verkort. Aan de omslag-
plaats van de hals was een huiddefect van 15
x 15 cm aanwezig, waar het amnion
stevig met het kalf vergroeid was. In het amnion verliepen van dit defect uitgaande
2 behaarde huidstrooken.

Benesch 1) vermoedt, dat van het begin van de graviditeit af zeer weinig amnion-
vloeistof aanwezig is geweest, waardoor aan den halsomslag door wrijving langs
elkaar een epitheeldefect aan hals en amnion is ontstaan ; hier ter plaatse is later
de vergroeiing opgetreden. Door de spanningen tijdens den groei zijn de huidstrooken
van het kalverlichaam losgetrokken.

Sectio caesarea bij het rund.

Blendinger 2) opent de buik in of vlak naast de linea alba. Het weefsel is hier hel
sterkst en geeft het minste kans op het uitscheuren van de hechtingen, wel is dit
weefsel slecht gevasculariseerd. Het peritoneum is hier zeer innig met de fascia
verbonden, zoodat het niet afzonderlijk gehecht moet worden. De buiksnede wordt
gemaakt van voor dc navel tot een eind voor het uier. Als de buik geopend is, moet
men eerst het net van achter naar voor verwijderen. Vervolgens legt men de groote
curvatuur van den uterus in de wond. Hier is dc uterus zonder belangrijke bloeding
te openen. Een helper houdt de wondranden van den uterus in den buikwand, dc
vruchtvliezen worden vervolgens geopend en daarna wordt het kalf in kop- of stuit-
ligging geëxtraheerd.

Wat van de nageboorte los zit, wordt verwijderd, de rest komt per vaginam af.
De uterus wordt met een doorloopende Lambertsche hechting gesloten, het deel
van de hechting, dal door de muscularis verloopt, legt schrijver evenwijdig aan de
wond aan, hierdoor worden breede deelen serosa tegen elkaar gelegd. In den buik-
wand worden 2 doorloopende hechtingen aangebracht. De operatie geschiedt onder
sacraal-anaesthesie bij het op den rug liggende dier.

Ermetrine in de verloskunde.

Ermetrine is door dc N.V. Orgachemia te Oss in den handel gebrachte ergome-
trine. Er wordl bij den mensch 0,6 cc intramusculair toegediend. De werking schijnt
soms beter dan die van orasthine, putuïtrine en thymophysine. Ermetrine werd bij
10 parti in het uitdrijvingsstadium, bij 16 parti in het ontsluitingstijdperk en 2
x
ter inleiding van een partus arte praematurus toegepast. Eenmaal moest de placenta
manueel verwijderd worden, wat gemakkelijk ging. Ongunstige gevolgen (asphyxie
van de vrucht) werd niet waargenomen. Ermetrine geeft volgens
Hardy *) een
physiologische verhooging van de weeën werkzaamheid. T.

1 ) Benesch. Eine Amnionverwachsung mit der Körperoberflache heim Kalb. W. T. Monat-
schr. 1939, blz. 9.

2 ) W. Blendinger. Der Kaiserschnitt beim Rind in der Linea alba. T. Rundschau
1939. blz. 419.

-ocr page 55-

Abortus bij paarden door een filtreerbaar virus.

In 1936 toonden Dimock en Edwards in Amerika een filtreerbaar virus aan,
dat de oorzaak was van besmettelijk verwerpen der merries.
Mieszner \') en Harms
hebben een uitgebreid geval van abortus waargenomen in Duitschland. Van 23
merries wierpen in een tijdsbestek van 2 maanden 1 7 dieren een maand te vroeg het
veulen.

De merries werden plotseling iets ziek : onrust en zweeten kondigden de naderende
abortus aan, die steeds vlot geschiedde : hierna toonden de merries geen verschijnselen
van ziek zijn meer. Alle geaborteerde feten leefden nog. Het onderhuidsche bind-
weefsel was vochtig en geel. In buik-, borst- en pericardiaalholte werden meestal
eenige liters vrij heldere rood getinte vloeistof gevonden. De milt was gezwollen,
in de lever die vergroot was, werden dikwijls speldeknop groote tot erwtgroote grijze
plekjes gevonden. Het gelukte met gefiltreerd materiaal abortus op te wekken bij
drachtige caviae. Door strenge hygienische maatregelen moet deze ziekte bestreden
worden. Ook in Joegoslavië is deze virus-abortus bij paarden geconstateerd n.1.
in 1937—1938 door
Hupbauer1).

Over serumonderzoek van jongvee op bedrijven besmet met Brucella
abortus.

Uit onderzoekingen van Seeleman en Pfeffer 2) blijkt dal het jongvee op met
Brucella abortus besmette bedrijven geen agglutininen in het bloedserum heeft.
Dit geldt zoowel voor negatief als voor positief reageerende moederdieren. De reacties
van het jongvee blijven negatief ook al worden ze gevoed met melk die Brucella
abortus bevat en ook al blijven ze in besmette omgeving. Het jongvee is het eerste
levensjaar en nog eenigen tijd daarna opvallend weinig gevoelig voor de Brucella
abortus infectie.

Na de 18de en 19de levensmaand neemt de gevoeligheid voor het zich ontwikkelen
der infectie toe, hierbij is geen verschil te bespeuren tusschen afstammelingen van
positieve of negatieve moederdieren.

Over de werking van Brucclla-lanoline-vaccins. 3)

In Marocco werden zeer goede resultaten verkregen met Brucella vaccins die
lanoline bevatten. Deze vaccins worden bereid met levende bacillen, die echter
gedood worden door de lanoline ; hierbij bleek dal ook de temperatuur van invloed
is, vaccin bereid bij 370 C. is sneller steriel dan hetwelk bij lagere temperatuur
gemaakt wordt. (Hierbij dient opgemerkt te worden dat het onderzoek op steriel
zijn van het vaccin alleen op voedingsbodems, niet op proefdieren verricht werd).
De beste verhoudingen om het vaccin te maken zijn : 0,25 abortusbacillen, 25 lanoline
en 75 paraffinum liquidum. Dit vaccin is goed vloeibaar, is dus ook gemakkelijk
in te spuiten. Het vaccin wordt subcutaan aan de hals ingespoten, waarna een
uitstekende immuniteit ontstaat, hetwelk gebleken is door het afnemen van aborteeren
in besmette bedrijven en voorts door het lang aantoonbaar zijn na de enting van
door de enting ontstane agglutininen. Het immuniseerend vermogen van Brucella
abortus kiemen zou achteruit gaan door verhitting, formaline en carbol, doordat de
antigeenstructuur der kiemen beschadigd zou worden, daarentegen zou de lanoline
de Brucella abortus wel dooden doch de antigeenstructuur vrijwel onveranderd
laten. Tot nu toe had men de meening dat het onmogelijk zou zijn een Brucella
vaccin van gedoode bacillen te maken dat toch goede immuniteit zou doen ontstaan,
uit de praktijk-ervaringen met het doode lanoline vaccin is gebleken dat deze meening
onjuist is.

1 ) A. Hupbauer. Beitrag zum Virusabort der Stuten. D. T. W. 46, 745, 1938.

2 ) M. Seeleman en A. Pfeffer. Ueber blutserologische Befunde von Kälbern und Jung-
rindern aus bangverseuchten Beständen.
Tierarztl. Rundschau 45, 671, 1939.

3 ) H. Vei.u en G. Zottner. Innocuité et efficacité des vaccins antibrucelliques lanolines,
enrobés vivants.
Bull, de l\'Acad. Vet. de France. 12, 116, 1939.

-ocr page 56-

De invloed van de abortus enting met „Strain 19" op de eerste drachtig-
heid en op de agglutininenvorming. > ;

Met „Strain 19" cultuurvaccin van Cotton, werden 625 jonge runderen (4 tot
9 maanden oud) geënt.

Van te voren was vastgesteld dat het bloedserum van deze dieren geen agglutininen
bevatte. De enting had nimmer een nadeelige invloed ; de subcutane injectie werd
in het midden van de halsvlakte verricht onder de gebruikelijke voorzorgsmaatregelen;
na 2 a 3 dagen ontwikkelde zich een zwelling ter grootte en dikte van een hand,
welke zwelling na 10 a 14 dagen weer afnam. Slechts éénmaal ontstond een begin
van een absces dat weer geresorbeerd werd, slechts enkele dieren hadden eenige
dagen te weinig eetlust.

Na een éénmalige enting ontstond temperatuursverhooging die 1 a 4 dagen
aanhield. Na de enting ontstonden in het bloedserum agglutininen, welke na 10 dagen
hun hoogtepunt bereikten en daarna afnamen. Bij 80 % van 625 proefdieren werd
de reactie tusschen 4 en 6 maanden geheel negatief. Bij 20 % was de agglutinatie-
titer i >50 of i : 100, evenwel kon niet aangetoond worden dat dit positief blijven
der reactie berustte op een geinfecteerd zijn met „Strain 19". Slechts één dier bleef
constant sterk positief.

Van 124 geënte dieren die voor de eerste maal kalfden aborteerden 3, van 64
ongeënten 4. (Een resultaat dat weinig zegt. Ref.).

Jac. Jansen.

VLEESCHHYGIËNE.

Het resultaat van het bacteriologisch onderzoek van noodslachtingen.

Bij 538 noodslachtingen, in verband staande met partus, abortus en andere ziekten
van het geslachtsapparaat, werden door
Lütje 1) de resultaten van het bacteriologisch
onderzoek statistisch verwerkt. Hel bleek dat 276 maal slechts traumatische afwij-
kingen, zonder bijkomende infecties, in het spel waren, terwijl 256 maal, dus ongeveer
in de helft der gevallen, een infectie met koorts aanwezig was geweest. Hierbij bleek
bij 77 dieren (53 runderen, 23 varkens en 1 paard) een streptococceninfectie aan-
wezig (30 %). In 1 77 gevallen (115 runderen, 54 varkens en 3 paarden en 5 schapen)
kwamen colibacteriën, alleen of in overwegend aantal, naast een menginfectie met
enkele streptococcen, anaërobe bact., voor. Dit was dus te vergelijken met de puer-
perale coli-septicaemie, zooals deze ook bij den mensch voorkomt. Verder kwam
4 maal bij het rund Geburtsrauschbrand voor, veroorzaakt door den Frankelschen
gasbacil. In 2 gevallen werd een bipolaire bacil gevonden. Als gevolg van bacterie-
uitscheiders werden 2
post-partem ontstane Gartnerinfecties waargenomen.

Allereerst valt uit deze resultaten op, dat de puerperale streptococceninfectie, welke bij
den mensch in 70 % der gevallen tot sterfgevallen aanleiding geeft, bij onze huis-
dieren in slechts 30 % doodelijk verloopt. Bij deze streptococceninfeclies waren het
meestal normale parti of een geboorte met slechts geringe nadeelige gevolgen, terwijl
bij de coliinfecties meer de zwaardere gevallen aanwezig waren. Uit dit resultaat
meent
Lütje te mogen concludeeren, dat men bij de dieren in 30 % der gevallen
met het streptococcen-specificum
Prontosil succes zou mogen verwachten.

Verder bleek uit de sectie\'s, dat al deze puerperale infecties voor het grootste
gedeelte het gevolg zijn van onvoldoende of gebrekkige hygiënische maatregelen, dus
dat het exogene infecties waren. Voor de coliinfecties zou vooral een besmetting met
faeces de oorzaak zijn. Teneinde deze verliezen te voorkomen, acht
Lütje een
nadere beleering van den veehouder noodzakelijk en aangewezen.

-ocr page 57-

— 4i

, Wat het tijdstip van optreden van deze puerperale infecties betreft, bleek, dat
de streptococceninvasies cultureel in reeds 3 gevallen 9, 12 en 18 uur na de partus
konden worden aangetoond ; een coligeval na 10 uur. De meeste noodslachtingen
met positieve bevinding kwamen voor na een tijdsduur van 24—96 uur post partem.
Eén streptococceninfectie trad nog op na 192 uur en 6 coli-infecties zelfs na 216
uur na de partus.

Het bacteriologisch onderzoek werd bij alle diersoorten op dezelfde wijze verricht.
Het meest besmette orgaan bij de streptococceninfecties bleek de nier te zijn, daarop
volgden dan respectievelijk de lever, milt en lichaamsklieren. Het minst is de muscu-
latuur besmet. Bij de colisepticaemie staat de lever aan het hoofd, dan volgt de nier
en hierna de milt. Lichaamsklieren en vooral de musculatuur zijn nog minder aan-
getast dan bij de streptococceninfectie.

Wat de 2 gevallen van Gartnerinfectie betreft, meent Lütje, dat voor een entero-
geen binnendringen van saprophytisch levende Gartnerbacillen en een belangrijke
vermeerdering in het organisme, de gemiddelde tijd tusschen partus en tijdstip van
noodslachting te kort is. De 2 bovengenoemde gevallen werden veroorzaakt door een
exogene besmetting van den geboorteweg.

In verband met het feit, dat elke partus bij. het moederdier doorgaans tot een
totale uitputting en vermoeidheid leidt, meent
Lütje, dat men elke keuring van een
noodslachting na een zware partus kan vergelijken met die van een vermoeid, verhit
slachtdier, waarbij slechte uitbloeding en mindere houdbaarheid van het vleesch in
het spel zijn. Dergelijk vleesch heeft veelal geen normale pH, ziet er donker, sterk
vochtig uit, terwijl het bindweefsel van de achterbouten in den regel oedemateus is.

De beoordeeling van aan leukose lijdende slachtdieren.

Op grond van een onderzoek bij 50 leukoserunderen komt Gaedtkf. *) tot de
volgende conclusies : Het vleesch van ernstig zieke, aan leukose lijdende dieren moet
steeds als ongeschikt voor menschelijk gebruik worden beschouwd. Als ernstige
ziekteverschijnselen moeten worden opgevat zwelling en verandering van verschil-
lende vleeschlymphklieren, verder het optreden van leukotische gezwellen in ver-
schillende lichaamsdeelen, vooral in het bekken en ernstige veranderingen in de
skeletspieren, alsmede in verschillende organen.

De beoordeeling van minder sterk leukotisch zieke dieren richt zich naar het
resultaat van het histologisch onderzoek. Als minder sterk leukotisch zieke dieren
moet men beschouwen die dieren, welke de boven aangegeven pathologische ver-
anderingen niet hebben, maar slechts aan een vleeschlymphklier of orgaan afwijkin-
gen hebben, welke op leukose wijzen. Verder zulke dieren die, zonder veranderingen
in de vleeschlymphklier, kleinere gezwellen in het bekken hebben en eveneens dieren,
waarvan de hartspier alleen door haar macroscopische veranderingen leukose in het
beginstadium doet vermoeden.

Geeft het histologisch onderzoek van de skeletspieren uit het wortelgebied van de
vleeschlymphklier, alsmede van de inwendige darmbcenslymphklier cn liesplooiklier
een sterke leukotische infiltratie met atrophie van de spiercellen te zien, dan is het
betreffende dier als ongeschikt voor menschelijk gebruik te beschouwen ; wijst de
skeletmuskulatuur van het aangeduide wortelgebied slechts op een geringe infiltratie
of beschadiging van de spiercellen, dan is het dier als minderwaardig te beschouwen.
De organen, als hart, lever en nieren moeten in alle gevallen worden afgekeurd.

Het macroscopisch beeld van de vleeschlymphklieren kan bij de leukose, afgezien
van zeer ernstige gevallen, niet als doorslaggevend worden beschouwd voor de uit-
eindelijke beoordeeling van het vleesch.

Gaedtke wijst er nog op, dat de thans in Duitschland bestaande voorschriften
omtrent de beoordeeling van aan leukose lijdende slachtdieren niet beantwoorden
aan bovengenoemde eischen en dus zouden moeten worden gewijzigd.

(In verband met het bovenstaande zij hier vermeld, dat Prof. Dobberstein te

-ocr page 58-

Berlijn, in een cursus voor slachthuisdierenartsen in Leipzig, April 1939 gegeven,
ook de leukose heeft behandeld en daarbij tot de conclusie kwam, dat men de leukose
geheel moet beoordeelen op gelijke wijze als andere gezwellen, er dus
geen enkele
reden is
het slachtdier voorwaardelijk goed te keuren, doch de geheele beslissing zich
moet richten naar de wijze, waarop de leukotische cellen het organisme hebben
doorwoekerd. Wel moet men er rekening mede houden, dat dikwijls de nieuwvormin-
gen zeer verspreid voorkomen en het dus noodzakelijk is, een Bink aantal diepe
insnijdingen in de muskulatuur te maken.

Een bacteriologisch vleeschonderzoek is altijd noodzakelijk, daar juist bij de
runderleukose sub finem vitae dikwijls een septicaemie kan optreden, waarbij soms
paratyphusbacteriën in het organisme kunnen binnendringen. De voedingstoestand
is bij de runderleukose dikwijls zeer goed ; toch mag men hierin geen aanwijzing
zien voor een bijzonder goeden gezondheidstoestand, daar het dikwijls om patholo-
gische vervettingen gaat, en juist in deze vetmassa nog leukotische woekeringen
aanwezig kunnen zijn).

De uitbreiding van de echinococcosis bij den mensch in Bulgarije.

Bulgarije behoort tot de landen, waar de echinococcosis tamelijk sterk verbreid
bij den mensch voorkomt. Weliswaar bestaan er geen statistieken voor het geheele
land, toch kon
Mollow >) een overzicht verkrijgen op grond van het in zijn kliniek
verzamelde materiaal.

Deze echinococcosis is ongeveer even sterk verbreid onder de bevolking van het
platteland als onder de bewoners der steden. Voor de overbrenging van deze ziekte
wordt in het algemeen de hond verantwoordelijk gesteld, toch moet echter een
overbrenging nog dikwijls langs indirecten weg plaats vinden, daar zich onder de
zieke personen dikwijl. verscheidene Joden bevinden, die gewoonlijk geen honden
houden.

Bij de waargenomen ziektegevallen was in 46,8 % de lever, in 44,3 % de longen,
in 4,8 % de nieren, jn ..>,] % de milt, in 1,1 % het abdomen en in 0,8 % de wervel-
zuil zetel der echinococcusblazen. De longgevallen zijn in Bulgarije belangrijk
frequenter dan uit de statistieken van andere landen blijkt.

De symptomen zijn dikwijls zeer vaag, zoodat een goede diagnose vaak onmogelijk
is. Goede diensten bewees de reactie volgens
Casoni, die in 85 % der gevallen een
juist resultaat opleverde, terwijl de Weinberg-reactie slechts in 46 % een juist resul-
taat gaf. De eosinophilie werd te zelden waargenomen om als diagnosticum te kunnen
worden gebruikt. Therapie is een uitsluitend chirurgische.

Door behandeling met Röntgenstralen heeft Mollow slechts in sommige gevallen
resultaat verkregen, zoodat
Mollow deze methode niet voor de praktijk kan aan-
bevelen.

Over de beteekenis van de bepaling van de pH van het vleesch en de
praktische bruikbaarheid van verschillende pH bepalingsmethoden.

Na een uitgebreid overzicht over de betreffende literatuur beschrijft Muller *)
in het bijzonder de door Schönberg aangegeven pH-bepalingsmethode, welke
met nitrazingeel in oplossing (1 op 10.000) of als strooipoeder (1 op 100 deelen
zeezand), als indicator wordt uitgevoerd. Bij deze methode zijn geen dure, ingewik-
kelde apparaten noodzakelijk. Het nitrazingeel heeft een pH bereik van 6—7 ; de
kleur van de oplossing 1 op 10.000 hangt sterk af van de pH-waarde van het gebruikte
water. Bij leidingwater, dat gewoonlijk een pH heeft van 6,8—7, vertoont de oplossing
b.v. een blauwviolette kleur.

Toch vond Müller dat, als het vleesch maar eenigen tijd kon inwerken op de
nitrazinoplossing, de verkregen resultaten steeds met elkaar in overeenstemming
waren. Als strooipoeder gebruikt, kon hij dit niet aanbevelen voor de praktijk. Het

-ocr page 59-

bleek Müller, dat men weer niet een te groote beteekenis aan de pH-waarden
moet hechten, daar zelfs bij reeds ingetreden bederf nog wel een lage pH kan voor-
komen.

De mceningen van de verschillende onderzoekers omtrent de pH, waarbij hel
vleesch als ongeschikt voor consumptie moet worden beschouwd, loopen nog al
uiteen. Volgens
Schönberg en Scholemann geeft een pH van 6,4 of daarboven, bij
noodslachtingen niet na de eerste 24 uren opgemeten, aan, dat het vleesch niet lang
houdbaar is en in geen geval in het vrije verkeer mag worden toegelaten. Met deze
opvatting kan
Müller zich volkomen vereenigen.

de Graaf.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Hobday\'s Surgical Diseases of the Dog and Cat. 1939. Fourth Edition,
Edited by
James McCvnn. Professor of Veterinary Anatomy, Royal V\'eterinary
College, London. Prijs 15 sh.
Baillière, Tindall and Cox, London.

15 Jaar na de derde editie van het bekende chirurgische werk van Hobday is de
vierde uitgave bewerkt door
James McCunn verschenen. Uiterlijk is het karakter van
de oorspronkelijke uitgave grotendeels bewaard ; ook is de teksl niet veel uitgebreid.
De leerstof is echter in vele opzichten gemoderniseerd en aangepast aan de verschil-
lende nieuwere begrippen en technische mogelijkheden der latere jaren. Het werk
is een der beste, zo niet het allerbeste op dit gebied. Vooral ook, omdat de materie
kort en zakelijk en grotendeels daardoor ook duidelijk en overzichtelijk, weergegeven
is. Vele in de vorige uitgave voorkomende afbeeldingen zijn ook nu weer opgenomen.
Daaronder zijn er, die niet geslaagd kunnen heten. Verder is het illustratiemateriaal
aangevuld met zeer instructieve tekeningen van den schrijver. Voornamelijk op het
gebied van het skelet. Ofschoon zoals vanzelf spreekt op verschillende onderdelen
afwijkingen bestaan in inzicht, kan toch het geheel als zeer aanbevelenswaardige
wetenschappelijke lectuur worden beschouwd. Zowel voor den student als voor
den dierenarts.

Klarenbef.k.

Prof. Dr. Wilhelm Krüger. Die Fortbevvegung des Pferdes. Heft 43 der
Anleitungen der Deutschen Gesellschaft für Züchtungskunde. Verlag
Paul Parey.
Berlin S.W. 11, 1939. Einzelpreis 2 R.M.

Het is me een genoegen geweest dit boekje van 74 bladzijden te hebben gelezen.
Prof.
KrüCER, die het onderwerp der voortbeweging van het paard zo geheel be-
heerst, vermeldt in korte en duidelijke hoofdstukken wat de meer onderlegde paarden-
kenner hiervan moet weten. Voor den veterinairen student en vooral voor hem, die
als ruiter iets meer wil weten van de verrichtingen van het dier, waarop hij zit en
waaraan hij zijn vriendschap heeft gegeven, raad ik de aanschaffing ten zeerste aan.

Dr. Keelner-Daniel. Redders der menschheid. Doktoren als NOBEL-
prijswinnaars. Bewerkt door Dr. W. B. Huddi.eston-Slater. Uitgever : J. M. Meu-
lenhoff,
Amsterdam.

Wanneer de studenten op college in kennis gesteld worden met den tegenwoordigen
stand van een wetenschappelijk vraagstuk, bestaat er slechts een enkele maal de
gelegenheid hun een inzicht te geven in de vele moeilijkheden, die overwonnen zijn,
voordat het moderne standpunt kon worden ingenomen. Het zal hun dan steeds
getroffen hebben welke strijd gevoerd is om tot de oplossing te komen, hoeveel moeite
en arbeid is besteed, voor de weg gevonden werd, die bewandeld moest worden en
hoeveel proefnemingen van verschillenden aard werden gedaan om het gewenste
resultaat te verkrijgen en voor zo ver mogelijk te bewijzen. Eenmaal afgestudeerd

-ocr page 60-

zijn de problemen vaak vergeten of op den achtergrond gedrongen, omdat andere
meer dagelijkse en practische zaken de volle aandacht vragen. Niet allen zijn in
de gelegenheid zich met een of ander onderdeel voortdurend wetenschappelijk
bezig te houden. Deze zijn wel de gelukkigen en ondervinden aan den lijve de zware
weg, waarlangs de wetenschap voetje voor voetje ontwikkelt. Zij, misschien meer nog
dan de anderen, zullen opzien tot de voormannen aan wier genie, moed, onder-
nemingslust en vastberadenheid het gelukt is aan de natuur vele raadselen te ont-
rukken.

Voor een medisch georiënteerd man en dat zijn de veterinairen door den aard
hunner studie en werkkring allen, is het een genoegen te kunnen lezen in een werk,
dat over de medische Nobelprijswinnaars handelt, deze niet alleen als levende
mensen voor ons brengt, maar ons ook kennis laat nemen van het voornaamste wat
zij hebben bereikt en ons vaak vertelt van de manier waarop de voortgang van de
wetenschap is verkregen. Het boek spreekt uit den aard der zaak over strijd, maar
welk een verschil met dien, welke thans in de wereld woedt. Het gaat over den opbouw
der medische wetenschap en over de kamp, die gevoerd is tegen den dood, die vroeger
op veel meer manieren dan thans slachtofTers wist te maken.

Het is een vlot geschreven boek, dat ons met bewondering voor de medische
Nobelprijswinnaars vervult, de vele problemen laat zien, waarmede geworsteld is
en wordt en dat niemand zonder voldoening ter zijde legt. Ik kan het ten zeerste
aanbevelen.

Krediet.

Lehrbuch der Veterinär-Physiologie, von Scheunert, A. Trautmann und
F. W. Krzywanf.k. Berlin, Verlagsbuchhandlung Paul Parey, SW ii, Hede-
mannstrasse 28 und 29, 1939. Prijs R.M. 24.—. (Voor buitenlanders 25% korting).

Het was een goede gedachte van de schrijvers, het Lehrbuch der Vergleichenden
Physiologie der Haussäugetiere van
W. Ellenberger f.n A. Scheunert, waarvan
in 1925 de laatste uitgave versehenen was, niet te vernieuwen maar te vervangen.
Zooals de schrijvers in hun voorwoord opmerken was de groote bloei van de
Physiologie in de laatste 20 jaren een reden daarvoor. Naam en karakter van
het werk werden gewijzigd en een eerste winst schuilt reeds hierin, dat titel en
inhoud meer met elkander in overeenstemming zijn, dan dit vroeger het geval was.

De drie autoren, alle leerlingen van den veterinairen anatoom Ellen-
berger,
hebben getracht een boek saam te stellen, dat in kort bestek een over-
zicht gaf van de stof der veterinaire physiologie. Zulk een taak is verre van
eenvoudig, en geheel afgezien nog van principieele moeilijkheden brengt de
noodzakelijke beperking ernstige bezwaren mede.

De schrijvers zijn erin geslaagd, in ruim 400 bladzijden zulk een overzicht
saam te vatten. De verschillende hoofdstukken werden deels door een der schrijvers
afzonderlijk, deels door twee hunner of door alle drie gezamenlijk geschreven,
waarbij dan elk een deel verzorgde.

Natuurlijk kan men ten aanzien van de toegepaste selectie, die zeer ver door-
gevoerd diende te worden, teneinde het werk binnen het ontworpen bestek te
houden, in meening verschillen. Het komt ondergeteekende voor, dat hier en
daar de nieuwere aanwinsten der physiologie wel wat weinig tot haar recht
komen, terwijl wel plaats werd ingeruimd aan oudere opvattingen en theorieën.
Enkele voorbeelden mogen dit toelichten.

In het hoofdstuk Algemeene Zenuwphysiologie wordt lang gepraat over te
eenvoudige zaken, terwijl nieuwe inzichten betreffende prikkelbaarheid en gelei-
ding ontbreken. Dat bij den mensch en bij de hoogere dieren prikkeling van
centripetale zenuwen „vielfach" een zintuiggewaarwording opwekt, zegt niet
veel en kan den jeugdigen lezer misleiden, te meer, daar verschillende reflexen,
ook zonder zintuiggewaarwording verloopende, niet genoemd worden. Aan de
van ouds bekende electrotonusverschijnselen in de zenuw en aan de wetten van

-ocr page 61-

Pflüger is een behandeling ten deel gevallen, die wel ietwat de behoeften van
den veterinairen student overschrijdt.

In het hoofdstuk over urinevorming worden Ludvvig, Hkidemhain en Bowman
met name genoemd en vinden hun theorieën bespreking. De naam Richards
komt echter niet voor, en de morphologische methoden (vitaalkleuring en
kleurstofuittreding) worden nog als de eenige representanten genoemd van de
werkwijzen, toegepast om de functie van het nephron op te sporen.

Af en toe stuit men op een uitlating, waarmede men moeilijk \\ rede kan
hebben. Zoo kan de spiertoon niet als overtuigingsstuk voor het discontinue
karakter van den tetanus gelden. De tijd dat men meende, dat spiertonus
zonder electrische verschijnselen verliep, ligt achter ons. De uitspraak, dat gladde
spieren een seconden lang durend latent stadium bezitten, is in strijd met
nieuwere waarnemingen. De algemeene opmerking, dat bij gladde spieren de
vermoeienis gewoonlijk sneller optreedt dan bij skeletspiercn wekt verwondering.
Niet minder bevreemdt het te lezen, dat de prikkelwerking door den electrischen
stroom, constante stroom en Faradaysche stroom worden genoemd, parallel zou
gaan met de stroomdichtheid. Trouwens enkele regels verder staat aangegeven,
dat de spier in rust blijft, zoolang zij door een constanten stroom doorstroomd
wordt. Meting van den intra-thoracalen druk geschiedde het eerst door
Donders,
en niet door Donder, zooals een paar maal aangegeven wordt.

Bepaald simpel is de behandeling van het hart en van den bloedstroom. Op
tal van punten wordt den feiten geweld aangedaan. Onjuist is b.v., dat in het
uitdrijvingsstadium de kamersvstole isotonisch zou zijn.

Het specifiek-veterinair-physiologische deel komt zeer goed tot zijn recht in
het door
Krzywanek geschreven hoofstuk over spijsvertering en in dat over
resorptie en verdere verwerking der voedingsstoffen van de hand van
Trautmann.
Helder en overzichtelijk is ot>k het hoofdstuk over de physiologische-chemische
grondbeginselen van
Krzywanfk, terwijl dat over de cndocrine klieren, ge-
schreven door
Trautmann, zich even prettig laat lezen en met bijzondere zorg
behandeld is.

Het geheel is keurig uitgegeven en met 169 duidelijke figuren verlucht.

J. Roos.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Noord-Holland.

Kort verslag van de vergadering van de afd. Noord-Holland, gehouden op 20 Oc-
tober 1939 te Alkmaar, welke vergadering speciaal gewijd was aan de tubercule>se-
bestrijding.

Aanwezig 17 leden en 3 gasten, waaronder collega Venema uit Bedum.

Uit dc rapporten van de commissie de GmR-M.\\kkinga-SpRUYT-Dr. P. Stapel
(de t.b.c.-bestrijding uit den economische!) gezichtshoek bezien) bleek duidelijk,
hoe moeilijk de netto-verdienste of het eventueelc netto uurloon is te bepalen.
Unaniem waren de rapporteurs het eens dat de tarieven in streken met veel reacties
aan den lagen kant zijn. Overigens was de commissie ook van oordeel, dat men
daarnaast het fixum moet bekijken en dat maakt de geldende tarieven aanvaardbaar.

Algemeen was men er voor de intradermale tuberculinatie toe te passen in de a.s.
campagne.

Er werd over geklaagd, dat de vergoeding voor de campagne 1938—\'939 nog steeds
niet was uitbetaald. (In de daarop gevolgde vergadering van het D.B. der Provin-
ciale Verceniging en de contactcommissie uit onze afdeeling is in overleg vastgesteld,
dat voortaan de tuberculinatie-staten uiterlijk 1 Juni, volgende op de campagne,
moeten zijn ingeleverd bij het secretariaat der Prov. Ver. Diegene, die ze dan nog
niet heeft ingezonden, loopt kans
geen vergoeding te krijgen).

-ocr page 62-

Het rondschrijven van onzen Inspecteur Odé inzake het verplicht slachten der
open vormen in ambtelijke kringen gaf veel stof tot discussies.

Bij de rondvraag deelde Dr. R. H. van Gelder mee, dat hij, gezien zijn ervaring
in den afgeloopen winter, zijn stal-inspecteurs had geïnstrueerd propaganda te voeren
voor het scheiden van reactieviije en reactiedieren in de stalperiode.

Collega Hoogstraten vond de categorie „verdacht van open t.b.c." buitengewoon
lastig. (Bij de Noord-Hollandsche Vereeniging is het zóó geregeld, dat men een dier
„verdacht van open t.b.c.", kan laten slachten, mits de Inspecteur
Odé dit goed vindt.
De betreffende eigenaar krijgt zijn bijdrage voor den open vorm, momenteel ƒ 35.—,
óók als er bij de sectie
geen t.b.c. aanwezig blijkt te zijn).

Hoogstraten zou liever zien, dat er op risico geslacht mocht worde.; (dus, indien
géén open vorm, dan géén uitkeering!).

Inspecteur Odé antwoordde hierop, dat hij zich steeds op een ruim standpunt
heeft gesteld en dat hij bijna nooit toestemming weigert tot slachting.

Het idee Hoogstraten vond veel bijval. (In het eerder genoemde onderhoud
van D.B. der Prov. Ver. en de contactcommissie zag v ooral Insp.
\'t Hooft groote
bezwaren tegen dit voorstel. Zijns inziens zouden de boeren er dan niet zoo spoedig
toe over gaan een dergelijk verdacht rund te laten slachten en dit zou niet in het
belang der bestrijding zijn. Inmiddels is dit punt daar aangehouden).

Coll. Venema vestigde nog even de aandacht op het t.b.c.-rapport, gepubliceerd
in het
T. v. D. Men besloot hiervoor, mede op aandringen van Insp. Odé, een
aparte vergadering te beleggen na de a.s. campagne.

Hierna sluiting. De Secretaris, Rempt.

Afdeeling Noord-Holland.

Kort verslag van de vergadering van 25 November 1939, die gezien het saaie
programma, vrij goed bezocht was. Prof.
Schornagel vertegenwoordigde hel Hoofd-
bestuur.

Coll. Hakkestkegt werd met algemeene stemmen als lid der afdeeling aange-
nomen.

Coll. R. H. Veenstra werd verkozen in de vacature Dr. C. Postma.

De collegae Sieswerda en Gf.erlings werden verkozen tot afgevaardigde en plv.
afgevaardigde voor de a.s. Alg. Vergadering van de Maatschappij, waarna de
beschrijvingsbrief dier vergadering behandeld werd.

De contact-commissie bracht verslag uit over het onderhoud met het D.B. der
Prov. Ver. lot bestrijding der t.b.c. c.a. Speciaal het punt „het niet uitbetalen dooi-
de Prov. Ver. van ni uwkoopen, die in de t.b.c.-campagne (staltijd tol 15 April d.a.v.)
11a het stalonderzoek getuberculineerd worden" gaf veel stof tot praten.

Men was het er over eens, dat het practisch zóó gaat gebeuren, dat het in het
finantieel belang zal zijn van den dierenarts om de t.b.staten zoo lang mogelijk vast
te houden.

Bij de rondvraag vestigde coll. Kruiswijk er de aandacht op, dat hij verschillende
malen diarrhee bij paarden zag na het voeren van bepaalde Bertels-koekjes. De
paarden eten ze slecht en zijn daarna erg dorstig. Coll.
de Gier zag het bij koeien.

Dr. R. H. van Gelder zag den laatsten tijd herhaaldelijk het zoogenaamde
„melkgebrek" optreden. Citras natricus heft het op.

Na sluiting van deze vlot verloopen algemeene vergadering vereenigden zich vele
collega\'s aan een bijzonder gezellig diner.

De Secretaris Rempt.

-ocr page 63-

VERSLAGEN, BERICHTEN.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Inaugurale rede van Prof. Dr. J. A. Beijers.

Dr. J. A. Beijers, benoemd tot gewoon Hoogleeraar in de Faculteit
der Veeartsenijkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht om onderwijs te
geven in de bijzondere ziektekunde en geneesleer van de niet-parasitaire
en de niet-infectieuse ziekten, de gerechtelijke veeartsenijkunde, de ge-
schiedenis der veeartsenijkunde, kliniek en buitenpraktijk, zal zijn
ambt aanvaarden op Maandag 15 Januari met het uitspreken van
een rede, welke gehouden wordt des namiddags te 2 uur (precies)
in de Aula der Rijksuniversiteit.

Verslag van den Veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet (Stbl.
1919. No. 524) over het jaar 1938.
(Verslagen en mededeelingen betreffende
de Volksgezondheid. Oct. 1939, No. io,.

Het betrekkelijk tijdig verschijnen van dit jaarverslag zal door allen, die belang-
stellen in de verdere ontwikkeling van de organisatie der vleeschkeuringsdiensten
en de wijze waarop zij hunne werkzaamheden ontplooien op hoogen prijs worden
gesteld.

Nevens de gebruikelijke mededeelingen, zijn in dit verslag duidelijk twee richt-
lijnen te ontdekken, die nader aangeven, hoe een juiste handhaving dezer wet wordt
nagestreefd.

In de eerste plaats komt in verhoogde mate tot uiting het vormen van kringen
van gemeenten, die te samen de uitvoering dezer wet regelen, waarbij dan meestal
een z.g. volainbtelijke dienst wordt ingesteld. Het zou te ver voeren alle voorbeelden
hiervan op te sommen.

Het behoeft geen betoog dat hiermede de uniformiteit van de uitvoering der wet
wordt gediend. Daar waar de uitgestrektheid van den kring zulks vereischt, zullen
ter plaatse gevestigde practiseerende dierenartsen als keuringsveeartsen daaraan
verbonden kunnen worden.

Men dient daarmede op velerlei wijze het algemeen belang en tegelijk de belangen
eener goede diergeneeskundige verzorging ook op het land.

Dan wordt in dit jaarverslag voor de eerste maal melding gemaakt van de werk-
zaamheden van Dr.
S. G. Zwart als veterinair inspecteur van de volksgezondheid,
belast met de controle op de uitvoering van de vleeschkeuringswet, waarbij hem
als ambtsgebied het geheele land werd aangewezen. Ongetwijfeld zal van de in deze
functie uitgeoefende werkzaamheden een prikkel uitgaan tot goede uitvoering der
wet. Een aantal opzichters van den veeartsenijkundigen dienst zijn tijdelijk benoemd
tot „controleur", toegevoegd aan den Inspecteur van de volksgezondheid, belast
met het toezicht op de naleving van de vleeschkeuringswet. Den Inspecteurs werd
hiermede een corps ambtenaren terzijde gesteld, die bij hunne werkzaamheden als
opzichter van den veeartsenijkundigen dienst kunnen letten op overtredingen
van de vleeschkeuringswet c.a. en b.v. bij eventueel ontdekken van frauduleuze
slachtingen enz. krachtens de „Gezondheidswet\'\' bevoegd zijn processen verbaal
op te maken.

Afgewacht zal nu moeten worden of het aldus versterkte controleerende apparaat
inderdaad de euvels zal weten uit te roeien, die in sommige streken terzake van de
uitvoering der vleeschkeuringswet zoo nu en dan aan den dag treden. Zou een
definitieve oplossing niet binnen korten tijd bereikt worden, dan zal door versterking
van het personeel in resp. vergrooting van de „ambtelijke" kringen zonder twijfel
een goede controle tot stand gebracht kunnen worden.

-ocr page 64-

Uitvoerig wordt in het verslag stilgestaan bij de omvang van de werkzaamheden
der destructie-inrichtingen. Het euvel van het onbewaakt langs den weg liggen der
cadavers totdat zij worden weggehaald, wordt nog wel genoemd, schijnt echter
belangrijk te zijn afgenomen. Merkwaardig is, dat hoewel uitvoerige gegevens
worden verstrekt over het aantal vernietigde dieren resp. het aantal gereden kilo-
meters, niets wordt medegedeeld over de opbrengst aan nuttige stoffen, met uit-
zondering van de Destructor te Winterswijk, die deze belangrijke gegevens wel
mededeelt.

Een woord van hulde verdient de oplossing van het destructie vraagstuk, dat
voor de Provincie Zeeland gevonden is. Practisch kan men zeggen dat thans de ge-
legenheid tot nuttig verwerken der afgekeurde dieren en deelen overal gegeven is.
Moge thans bij de keuringsdiensten overal aandacht besteed worden aan het op
afdoende wijze verzamelen dezer stoffen. Ongetwijfeld is op dit terrein voor boven-
genoemde controle-ambtenaren nog wel een en ander te doen.

De voorwaardelijke goedkeuring tot verkoop in het klein onder toezicht wordt
op twee plaatsen in het verslag besproken. Reeds in den aanvang geeft Prof.
Berger
in enkele ambtelijke brieven als zijn meening te kennen, dat het mogelijk zou zijn
vleesch, dat in de kring A voorwaardelijk is goedgekeurd, in de kring
B onder toe-
zicht te verkoopen. Moge zulks een enkele maal bij hooge uitzondering noodzakelijk
zijn (verkoop van „aangehaalde" dieren), als regel moet hiertegen ten stelligste wor-
den geprotesteerd.

Bij het in het leven roepen dezer instelling heeft de bedoeling voorgezeten, dat
het aldus beoordeelde vleesch alleen in den kring waarin het gekeurd werd in con-
sumptie zou worden gebracht, zoodat de keurende ambtenaar daarvoor de volle
verantwoordelijkheid zou blijven dragen. De veelal mindere houdbaarheid van dit
vleesch, alsmede de zij het geringe afwijkingen in andere eigenschappen (kleur,
consistentie enz.) maken dat men geen ambtenaren van een anderen kring met deze
verantwoordelijkheid kan belasten.

De gevonden oplossing, dat B. en W. voor zulk een dier een verkoopplaats in de
andere gemeente aanwijzen, is in strijd met de bedoeling der betrokken bepaling.

Bedoeld is dat B. en W. tot wederopzegging lokalen aanwijzen waar al het vleesch,
dat daarvoor door den keuringsveearts wordt bestemd, zal worden verkocht en
zeker niet, dat zij zulks voor elk geval op nieuw zullen bepalen. Er zijn verschillende
hygiënische gronden aan te voeren, die het noodzakelijk maken tegen een verder
voortgaan op dezen weg ernstig te waarschuwen.

Bij de opsomming van de gebreken, die bij de uitvoering van dit onderdeel aan
het licht treden (blz. 730 e.v.), blijkt wel hoe lichtvaardig daarmede in tal van ge-
meenten is omgesprongen. Moge het Dr.
Zwart gelukken hierin de zoowel uit hy-
giënisch als economisch oogpunt noodige verbeteringen ten spoedigste aan te brengen.

Stappen wij van het organisatorisch gedeelte over op het eigenlijk diergenees-
kundig-hygiënisch gedeelte van dit verslag, dan blijkt dat daar inderdaad goede
resultaten werden bereikt.

Eigenlijke vleeschvergiftigingen kwamen niet voor, twee gelukkig niet ernstige
gevallen van botulismus zijn gesignaleerd ; veroorzaakt door spek resp. ham welke
op huishoudelijke wijze waren verduurzaamd.

Toepassing van het bacteriologisch onderzoek blijkt een afdoend middel bij de
scheiding der ernstig zieke dieren in die, welke nog wel (zij het voorwaardelijk
kunnen worden goedgekeurd en die waarvoor slechts afkeuring overblijft. De daling
der echinococcosis in het bijzonder in Friesland zet zich regelmatig voort. Het verslag
vermeldt uitvoerige gegevens over het aantreffen van cysticercosis in onderscheidene
soorten van keuringsdiensten. Zal men deze mededeelingen moeten zien om overal
tot de noodige waakzaamheid aan te sporen ?

Voor gegevens over het aantreffen van tuberculose, paratuberculose enz. moge
naar het verslag verwezen worden.

-ocr page 65-

Een zeer nuttige lijst van keuringsdiensten, met gegevens over personeelbezetting
en de aanwezigheid van noodslachtplaatsen resp. openbare slachthuizen besluit
dit belangrijke verslag, waarvoor den opstellers hier gaarne een woord van hulde
zij gebracht.

C. F. v. O.

Het 12de Internationale Congres voor Bijenteelt te Zürich.

Dit congres werd gehouden van 6—g Augustus 1939, gevolgd door samenkomsten
van 11 —12 Augustus in de afdeeling voor Bijenziekten te Bern, welke deel uitmaakt
van de Milchwirtschaftliche Anstalt aldaar. 21 Naties waren vertegenwoordigd met
ruim 200 leden, van Nederlandsche zijde waren voor de vereeniging voor Bijenteelt
in Nederland aanwezig de voorzitter en secretaris, de heeren Mr.
Ridder van
Rappard
en Joustra, benevens nog 10 leden en ondergeteekcnde in opdracht van
de Nederlandsche Regeering.

Op het congres is het gebied der bijenteelt in alle onderdeelen ter sprake gekomen.
Zoowel van den wetenschappelijken als van den practischen kant ; onderwerpen
van biologischen, economischen, technischen en van hygienischen aard.

Dc biologische onderwerpen betroffen: ie. Eine neue Auffassung vom Gesell-
schaftsleben der Honigbiene, B. D.
Milojevic. 2e. Beobachtungen über den Begat-
tungsHug der Königin,
J. Hedberg. 3e. A new theory of the cause of swarming,
Mrs. M.
Hoopf.r. 4e. L\'abeille brune ä la Rivièra, Ph. J. Baldensperger.

De economische beteekenis werd behandeld in de volgende referaten : ie. Tracht-
verhältnisse und Honigarten in Schweden, A.
Lundgren. 2e. Trachtverhältnisse,
Honigarten und Honigmarkt im Elsasz, E.
Basy. 3e. Bienenzuchtverhältnisse in
Norwegen,
R. Lundf.r. 4e. Bienenzucht in Estland, A. Prima. 5e. Trachtpflanzen
und Honigarten in Estland, E.
Karmo. tie. Obstbau und Bienenzucht in der
Schwciz,
F. Kobel. 7e. Von schweizerischen Honigmarkt, A. Lehmann. 8e. Bienen-
zucht in Argentinien, M.
Schreck. 9e, Honig und Gesundheit, L. Bahr.

Tot de technische vragen behoort o.a. dc vraag hoe de productiviteit van een volk
te verhoogen. De verbetering van het moedcrdier in dc kolonie is daartoe één der
voornaamste middelen. De koninginneteelt wordt in sommige landen, o.a. in Zwitser-
land, op wetenschappelijken grondslag gedreven. De betreffende organisatie staat
hier onder leiding van den dierenarts Dr.
M. Hunkeler. Sinds ruim 50 jaar bestaat
er een organisatie van observatiestations, alsmede een controlesysteem voor honing,
welke beide tot de bloei van dc bijenteelt in dit land belangrijk hebben bijgedragen.

De behandelde onderwerpen waren : ie. The value of Hive Records, R. W. Frow.
2e. Von der schweizerischen Rasscnzucht, M. Hunkeler. 3e. Sur 1\'élevage des
reines,
E. Giraud. 4e. Ueber die Möglichkeit der Königinenzucht auszerhalb des
Stockes, B. D.
Milojevic. 5e. Die Bildung kleiner Begattungsvölker. J. Hedberg.

Op het gebied der bijenziekten is gesproken over : ie. Bienenkrankheiten im
Elsasz, A.
Baldensperger. 2e. Dysentery of Bees and winteringproblems, H.
Lamji.
3e. Die Wirkung der Nosema. Infektion auf die einzelne Biene, F. Lotmar.
4e. Die Bedeutung der Königinenkrankheiten für die Bienenzucht, W. Fyg. 5e.
Nosema in den Niederlanden, A. J.
Winkel.

Voor Nosema bestaat, vooral in Zwitserland, groote belangstelling, daar hier in
sommige jaren duizenden volken aan deze ziekte te gronde gaan. Voor de Neder-
landsche bevindingen was dan ook veel aandacht. Dc referaten der Zwitsersche
sprekers werden in verband met tijdsgebrek te Bern gehouden.

Het zij opgemerkt, dat de bijenteelt in Zwitserland op een hooge trap van ont-
wikkeling staat en de belangstelling van Staatswege voor deze teelt groot is. Op het
laboratorium voor bijenziekten te Bern onder leiding van Dr.
Morgenthaler
werken 4 gestudeerde personen en twee met een vooropleiding eener middelbaar
technische school. Verschillende buitenlanders komen hier jaarlijks 6—8 weken
studeeren.

Gedurende deze, voor de deskundigen op ziektegebied meest vruchtbare dagen,
hadden verschillende interessante besprekingen en demonstraties plaats op het gebied

-ocr page 66-

van broedziekten en Nosema, van een dubbel-infectie van Nosema en Malpighiella.
mijtziekte en koninginneziekten.

De bioloog Fyg had gedurende de laatste jaren alleen bij koninginnen 61 ver-
schillende afwijkingen gevonden. Ondergeteekende was in de gelegenheid een
bijenziekte gepaard met groote sterfte te demonstreeren, in Februari van dit jaar
in Gelderland waargenomen en voordien nog nergens geconstateerd.

Dat het gebied der bijenziekten nog talrijke onopgeloste vragen heeft, bewijst het
groote aantal negatieve bevindingen, dat ook op het laboratorium te Bern telkenjare
voorkomt.

Bij de besprekingen over de plaats v oor het volgend congres in 1941 heeft de Ver-
eeniging voor Bijenteelt in Nederland de aanbieding gedaan, Nederland daarvoor
aan te wijzen, welk aanbod werd aangenomen. In Amsterdam zal dit congres worden
gehouden.

Tenslotte een opmerking van verschillende zijden gehoord en welke ook voor de
bestrijding van ziekten hier te lande haar waarde heeft.

Voor ieder land is Zwitserland het voorbeeld, waar, zoowel wat betreft de organi-
satie op bijenteeltkundig als op ziektekundig gebied, het meest is bereikt. Zoowel
van de zijde van dit land als later ook van Engeland is er sinds jaren met nadruk
op gewezen, dat op het gebied van ziektebestrijding samenwerking tusschen de
verschillende instanties van groot belang is. Hiertoe behoort o.a. een nauwkeurige
opgave van alle ziekten en ziektegevallen, welke worden waargenomen. Deskundigen
uit beide landen zijn inet recht van meening, dat een land, waar geen officieele
statistiek wordt gehouden, geen recht heeft te beweren, dat op zijn gebied ziekten
minder voorkomen clan in andere landen. Er zijn reeds verschillende landen, waar
de veeartscnijkundige dienst over gegevens betreffende het voorkomen van ziekten
beschikt, hetgeen blijkt uit de statistieken, uitgegeven door het Office International
des Epizooties. Betreffende broedziekten, Nosema en mijtziekte verschenen in deze
mededeelingen geregeld opgaven van Zwitserland, Roemenië, Joegoslavië, Oosten-
rijk en België.

Wellicht dat in 1941 op het te Amsterdam te houden congres Nederland de mede-
deeling kan doen, dat in den vervolge ook hier officieele statistische gegevens ter
beschikking staan over het voorkomen van bijenziekten.

Winkel.

Rijks-Universiteit l\'trecht.

Bij Kon. Besluit v an 4 December 1939 is tijdelijk aan Dr. E. H. Vogelenzang,
apotheker van het Stads- en Academisch Ziekenhuis te Utrecht, opdracht verleend
tot het geven van onderwijs in de artsenijbereidkunde aan de studenten in de Vee-
artsenijkunde aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.

VLEESCHHYGIËNE.

De herziening van de vleeschkeuringswet.

In het Voorloopig Verslag over het elfde hoofdstuk van de Rijksbegrooting voor
het dienstjaar 1940 wordt bij afdeeling IV, Volksgezondheid over de herziening
van de Vleeschkeuringswet o.a. gezegd :

In de pers zijn herhaaldelijk berichten verschenen, waaruit bleek, dat binnenkort
een wetsontwerp tot herziening van de Vleeschkeuringswet zou worden ingediend.
Deze leden zouden het op prijs stellen, wanneer dit gerucht spoedig door de feiten
zou worden bevestigd.

Het gemeenteraadsbesluit van de gemeente Dantumadeel tot wijziging
van de instructie (salarisverlaging^ voor den keuringsveearts door de
Kroon niet goedgekeurd.

De Raad der gemeente Dantumadeel besloot bij besluit van 2 Maart 1939, de
instructie voor den keuringsveearts, hoofd van dienst, in de gemeente in dier voege
te wijzigen, dat de jaarwedde van dezen functionaris zou worden teruggebracht

-ocr page 67-

van ƒ 1920.— tot ƒ1500. . Nadat dit besluit door Gedep. Staten was goedgekeurd,
ging de Inspecteur te Leeuwarden daartegen bij de Kroon in beroep, daarbij aan-
voerende, dat zijns inziens de jaarwedde van ƒ 1920.—- aan den hoogen kant was,
maar een wedde ad ƒ1750.—, alsmede een vergoeding voor vervoersonkosten ad
ƒ 120.— in overeenstemming zou zijn met de te verrichten diensten, zooals een en
ander ook is neergelegd in de voor zijn ambtsgebied ontworpen salarisregeling van
alle keuringsambtenaren.

Bovendien wees de Inspecteur er nog op, dat de voorgestelde weddeverlaging
niet in het belang van den dienst zou zijn en ook geheel onbillijk, terwijl de Minister
van Sociale Zaken de meening is toegedaan, dat de vergoedingen voor de onkosten,
verbonden aan betrekkingen van keuringsambtenaren, zooveel mogelijk los dienen
te.worden gemaakt van de bezoldiging, met welke opvatting de door de gemeente-
raad vastgestelde wedderegeling niet in overeenstemming is. Ook deed het er niets
toe, dat het vastgestelde salaris van ƒ 1500.— gebaseerd is op de salarieering geduren-
de een proefjaar en is weinig beteekenis toe te kennen aan het feit, dat de Heer
Venema, de keuringsveearts, hoofd van dienst, bereid was een benoeming op boven-
bedoelde voorwaarden aan te nemen.

De Kroon overwoog in haar uitspraak, dat met het oog op den aard en den
omvang van de werkzaamheden van den onderhavigen keuringsveearts de belooning
van dezen functionnaris en de vergoeding voor vervoersonkosten tezamen redelijker-
wijze niet minder zal mogen bedragen dan
J 1720.— \'sjaars, waarbij het dan voor-
keur zal verdienen het salaris en de vergoeding van vervoersonkosten afzonderlijk
vast te stellen.

de Graaf.

Veterinaire luchtbescherming.

Ondcrgeteekende heeft met een dertigtal collega\'s, waaronder
17 paardenartsen, het voorrecht gehad aanwezig te kunnen zijn in
het instituut van Prof. Dr.
Kxarenbeek op Zaterdag 9 Dec. j.1.

Met zeer groote belangstelling werd geluisterd naar de beantwoording
van de ingekomen vragen. Prof.
Klarenbeek heeft ons op duidelijke
wijze uiteengezet de vele problemen, die zich op dit gebied voordoen
en ons doen inzien dat de veterinaire luchtbescherming bijv. voor
legerpaarden en voor den veestapel op het platte land buitengewone
voorbereiding vereischt. Indien er de noodige voorzorgen worden ge-
troffen is bescherming mogelijk, hoewel in vele gevallen, o.a. vooral
ook wat betreft de behandeling van getroffen dieren, men zich zal
moeten afvragen of eventueele maatregelen economisch te verant-
woorden zijn.

De invloed van phosgeen en mosterdgas werd uitvoerig besproken
in verband met de ingekomen vragen en wel speciaal het vóórkomen
van besmetting, de behandeling van de getroffen dieren en ten slotte
de therapie van de door het strijdmiddel (gas of vloeistof) ontstane
aandoeningen. De noodzakelijkheid van gaspak en gasmasker om ons
zelf te beschermen gedurende de hulpverleening werd naar voren
gebracht.

De inwerking van (gekleurd) mosterdgas op verschillende voedings-
middelen en andere stoffen werd ons proefondervindelijk getoond.
Het bruikbaarmaken van besmette voedingsmiddelen kwam ook ter
sprake en hierbij werd de aandacht gevestigd op het verschil tusschen
mosterdgas en lewisiet - dit laatste bevat n.1. arsenicum.

-ocr page 68-

Hierna een korte pauze, waarin wij onder het genot van een aan-
geboden kopje koffie, uit de lallooze vragen die maar steeds weer
werden gesteld en even prompt beantwoord, konden beluisteren hoe
groot de belangstelling voor de V. L. wel is.

Na de pauze heeft Dr. R. H. van Gelder ons verteld hoe hij in
zijn omgeving (Amsterdam) de V. L. heeft georganiseerd. Dit is op
zichzelf dus een heel andere zijde der V. L., maar, zooals uit de
vele aangehaalde voorbeelden duidelijk bleek, ook een terrein met
vele, soms bijna niet te „nemen" hindernissen.

De voorlichting van de boerenbevolking moet zoodanig zijn, dat
er feitelijk op ieder groot bedrijf hulpkrachten worden gevormd, die
in de verschillende gevallen kunnen optreden en dan tevens voorzien
zijn van de noodige hulpmiddelen. Deze eerste hulp moet dan latei-
als de dierenarts komt — deze kan niet overal tegelijk zijn — - helpen
bij de ontsmetting en behandeling van patienten.

De bezwaren verbonden aan het gasdicht maken van stallen en
voorraadschuren en ook vooral niet te vergeten het beperken van
brandgevaar op de boerderij zijn velerlei. Alleen met taaie volharding
van hen die geroepen zullen zijn hier voorlichting te geven zal toch
veel te bereiken zijn — ware het alleen maar dat in de eerste plaats
in de ure des gevaars paniek voorkomen wordt.

Het was reeds over half een toen een der aanwezigen met enkele
woorden Prof. Dr.
Klarenbeek en Dr. van Gelder namens allen
hartelijk dankle voor dezen leerzamen morgen.

Aug. Diemont Jr.

PERSONALIA.

Th. Stegenga verhuisd van Amsterdam naar Uitgeest (praktijk overgenomen van
D. Mulder).

-ocr page 69-

VERMEERDERING VAN ONZE KENNIS OMTRENT
ENKELE INWENDIGE ZIEKTEN DER GROOTE
HUISDIEREN.

Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van gewoon Hoog-
leeraar aan de Rijks LTniversiteit te Utrecht op den 15en Januari 1940.

door

Dr. J. A. BEIJERS.

Mijne Heeren Curatoren, Dames en Heeren Professoren, Lectoren,
Privaatdocenten, Conservatoren, Assistenten en Studenten dezer
Universiteit en voorts Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe
tegenwoordigheid vereert,

r gewaardeerde Toehoorderessen en Toehoorders,

In dit uur, waarin ik mijn ambt aanvaard, zou ik gaarne U eenig
denkbeeld willen geven van de taak, die mij is opgedragen en van het
werk, dat wacht, maar vooral ook van de vorderingen, die op dit
onderdeel van de diergeneeskunde zijn bereikt.

Het eerste gedeelte van mijn nogal langademige onderwijsopdracht
verplicht mij te doceeren de bijzondere ziektekunde en geneesleer van
de niet-parasitaire en niet-infectieuze ziekten.

Het wegens bezuiniging opheffen van het lectoraat in klinische
onderzoekingsmethoden, tot nu toe door mij vervuld, is gemotiveerd
door de propaedeutische kliniek te beschouwen als behoorende bij de
bijzondere ziekteleer. Ik heb daar theoretisch geen enkel bezwaar
tegen : het eenige practische bezwaar is, dat mijn nieuw ambt niet in
de plaats van het oude komt, doch beide nu zijn samengevoegd. Daar-
mede is de vroegere toestand, die van 1881 tot 1918 heeft bestaan,
weer hersteld. Gelukkig vind ik troost in de gedachte, dat ik al de
voorbijgegane jaren met zeer veel genoegen de propaedeutische kliniek
heb onderwezen, omdat èn de studenten èn ik overtuigd waren van de
noodzakelijkheid eener goede voorbereiding tot het volgen der klinische
lessen en ik daardoor steeds gedragen ben door de groote belangstelling
en ambitie van de zijde mijner leerlingen.

In hetzelfde jaar 1881, dat om verschillende redenen een belangrijk
jaar was voor het veeartsenijkundig onderwijs door de reorganisatie,
die de toenmalige directeur Dr.
W\'irtz aan de voormalige Rijksvee-
artsenijschool wist door te voeren, kwam ook de splitsing tot stand van
de bijzondere ziektekunde en geneesleer in die der parasitaire en
besmettelijke ziekten en die van de niet-parasitaire en niet-besmettelijke.
Het eerste gedeelte nam de directeur voor zijn rekening, het tweede
werd aan Dr.
Thomassen- opgedragen. Deze indeeling vindt men
niet in het buitenland : toch is zij zeer doelmatig gebleken en het
getuigt voor den scherpzinnigen en vooruitzienden blik van den

4

LXV1I

-ocr page 70-

erninenten, maar later helaas zoo conservatief geworden YVirtz, dat
hij toen reeds de noodzakelijkheid eener splitsing inzag, in verband
met de snelle uitbreiding onzer kennis van de parasitologie en de
bacteriologie.

Thans kan zeker niemand meer van één persoon eischen, dat hij
beide onderdeelen van de specieele pathologie beheerscht.

Een groot voordeel der splitsing is ook geweest, dat men bij ons veel
meer werk en studie kon maken van de
orgaanziekten. In vele landen is
deze lange jaren verwaarloosd geworden, vooral in die met een exten-
sieve veeteelt. In dergelijke streken toch gaat de belangstelling voor-
namelijk uit naar de „heerschende" ziekten, de epizoötieën en heeft
een
individueele behandeling van het zieke dier geen economische
beteekenis. Bovendien ontbreekt er dikwijls de noodige veterinaire
hulp om anders te doen: zich niet uitsluitend te werpen op massa-
behandeling.

De taak van den Nederlandschen dierenarts hier te lande is dan ook
een gansch andere dan die van hem in onze koloniën. Naast leiding
geven aan de veeteelt heeft deze tot taak te waken tegen besmettelijke
ziekten. Hij behoort van alle in de tropen voorkomende heerschende
ziekten een grondige kennis te bezitten, zoodat hij ze dadelijk weet
te onderkennen en maatregelen kan nemen in het dikwijls zeer uitge-
breide gebied, dat aan zijn zorgen is toevertrouwd. Een individueele
behandeling beperkt zich tot de waardevolle geïmporteerde dieren
en luxe dieren, in en om de grootere plaatsen. In landen als Nederland
met een intensieve veehouderij en een veestapel, waarvan de waarde
vele honderden millioenen guldens bedraagt en ieder dier afzonderlijk
geldelijke beteekenis heeft, is natuurlijk de strijd tegen de besmettelijke
ziekten een even belangrijke als elders.

Doch daarnaast speelt voor den Nederlandschen practicus de
individueele behandeling een minstens even groote, zoo niet belangrijkere
rol. Deze arbeid stelt bovendien aan hem hooge eischen van vakkennis ;
bij de meeste orgaanziekten moet hij op eigen beenen staan, hij moet
zelf zijn diagnose, prognose en therapie bepalen en hij derft de hulp
van den laboratoriumwerker, die hij voor de besmettelijke ziekten
zoo dikwijls moet inroepen. Omgekeerd is de veterinaire bacterioloog
op zuiver klinisch gebied meestal weinig geschoold en kan dit door de
steeds zich uitbreidende kennis der orgaanziekten ook niet zijn. Vaak
heeft mij getroffen de geringe belangstelling voor gewone klinische
vraagstukken bij buitenlandsche collegae met internationale repu-
tatie op het gebied der infectieziekten.

Ik vrees met groote vreeze, dat de aanstaande practizeerende dieren-
arts hopeloos zou verdwalen in de groote hoeveelheid theoretische stof,
die hij op het geheele gebied der specieele pathologie krijgt te verwerken,
indien hij niet in de kliniek dagelijks gelegenheid kreeg het onderzoek
en de demonstratie van patiënten bij te wonen. Want
Wirtz heeft in
1881 aparte kliniek voor parasitaire en besmettelijke ziekten inge-

-ocr page 71-

steld. Ik geloof dat dit goed gezien is, zoowel voor de eischen der
praktijk als voor het goed functionneeren der kliniek zelve. Dit systeem
veronderstelt echter en maakt noodig een nauwe samenwerking tus-
schen het instituut van parasitaire en infectieziekten en de interne
kliniek. Dc docent voor inwendige ziekten moet zich op de hoogte
houden van de vorderingen der kennis van de besmettelijke en parasi-
taire ziekten, maar dit kan slechts in groote lijnen geschieden. Want
den internist begint het te duizelen als hij, blij zijnde met eenige kennis
van paratyphusbacillen, verneemt, dat er momenteel reeds meer dan
50 Salmonella-stammen worden onderscheiden, dat hij hopeloos onvol-
ledig is met zijn diagnose streptococcen-mastitis, waar de bacterioloog
sedert enkele jaren eenige tientallen soorten streptococcen uit het zieke
uier heeft gekweekt. Al deze specialistische kennis kan hij niet bijhouden ;
met spanning zal hij afwachten welke praktische resultaten er mogelijk
uit voort zullen komen. De klinicus is in staat klinisch materiaal aan
zijn collega voor besmettelijke ziekten te bezorgen, zoowel voor diens
research werk als voor zijn onderwijs. Voor de parasitologie geldt dit
evenzeer. Gaarne zeg ik mijn volle medewerking toe, opdat zoowel
de bacterioloog als de parasitoloog voeling kan houden met de praktijk.

Thans wil ik U een zeer kort overzicht geven van de ontwikkeling
der interne cliniek en van onze kennis der orgaanziekten gedurende
de afgeloopen 30 jaren. Ik neem juist die periode, omdat ongeveer in
1907 de groote verbetering van het veterinair onderwijs kwam, toen
de macht van den dictatorialen directeur der Veeartsenijschool
Wirtz
ging tanen, de Regeering begon in te zien, dat zij een grooten achter-
stand had in te halen en daarom verschillende nieuwe docenten werden
aangesteld. Daartoe behoorde ook mijn voorganger
Wester, die met
ongekende energie en werklust zich op zijn nieuwe en omvangrijke
taak wierp. Hij begreep dadelijk dat nog veel aan onze klinische
onderzoekingsmethoden ontbrak en dat bovenal veel meer aandacht
moest worden geschonken aan chemisch onderzoek en klinische micro-
scopie. Eenige jaren later werd ik belast, eerst als conservator, daarna
als lector met dit onderdeel. De clinische opleiding der a.s. dieren-
artsen is door
Wester enorm verbeterd en op hoog peil gebracht,
wat iedere practicus gaarne zal beamen. Het eenvoudige, maar goed
ingerichte clinische laboratorium wekte destijds de jalouzie op van den
buitenlandschen bezoeker en zonder chauvinisme mag ik zeggen, dat
nergens in het buitenland zooveel werk werd gemaakt van de orgaan-
ziekten als hier.

De veterinaire haematologie stond in die dagen nog geheel in de
kinderschoenen. Het systematisch onderzoek van iedere patiënt deed
ons een schat van gegevens verkrijgen, waarvan het alleen maar jammer
is dat zij niet werden gepubliceerd. Eerst veel later, in 1935, toen
Wester zijn boek over orgaanziekten schreef, zijn zij daarin grooten-
deels verwerkt. Maar in ieder geval kwam dit uitgebreide systematische

-ocr page 72-

onderzoek onze ervaring en daarmede het onderwijs en dus den studenten
ten goede.

Ook voor de vergelijkende geneeskunde heeft dat bloedonderzoek
bij al onze patiënten ongetwijfeld interessante gegevens gebracht.

Ik moge U hiervan één voorbeeld geven en kies daarvoor de bloed-
regeneratie bij de anaemie der verschillende dieren, waarbij het mij
bleek, dat ten dezen het
paard een geheel aparte plaats inneemt. Onver-
schillig wat de oorzaak is der bloedarmoede, of deze ontstaan is een-
voudig door bloedverlies of het gevolg is van een parasitaire aan-
doening (bv. strongylose) of door haemolyse, dan wel experimenteel
opgewekt door bloedvergiften, zooals pyridine of hydrazine : steeds
wordt de bloedvernieuwing verkregen zonder dat men regeneratieve
erythrocyten ziet optreden. Nooit zag ik bij het paard reticulocyten
en basophiel gepuncteerde roode bloedcellen, bij groote uitzondering
normoblasten of erythroblasten, terwijl Jolly-lichaampjes en polychro-
matische erythrocyten hoogst zeldzaam zijn. Daartegenover kenmerkt
bij het schaap en de geit, in iets mindere mate bij het rund, de bloed-
regeneratie zich door het optreden van zeer talrijke reticulocyten,
normoblasten, polychromatische en basophiel gepuncteerde roode
bloedcellen. De Jolly-lichaampjes komen bij de kleine herkauwers
voor, maar in minderen getale dan bij het rund. Het is dus niet mogelijk
op de gewone wijze na te gaan bij een bepaald geval van anaemie
bij een paard of er regeneratie is of niet. Dit moet uit het verloop
blijken, uit het toenemen van het haemoglobinegehalte, het aantal
roode bloedcellen, de verbetering van den algemeenen toestand, de
frequentie van den hartslag na eenige inspanning enz.

Het zou mij natuurlijk te ver voeren als ik dieper op de haematologie
onzer huisdieren inging. Uit dit ééne voorbeeld blijkt U duidelijk,
hoe iedere diersoort zijn eigenaardigheden heeft en hoe voorzichtig
men moet zijn met generaliseeren. Dit maakt de studie der veeart-
senijkunde moeilijker, maar tegelijk ook zoo interessant. Het verruimt
op onschatbare wijze den blik van den beoefenaar der veterinaire weten-
schap ; van den aanvang af moet zijn studie op een breede basis rusten ;
de tegenwoordige opleiding, te beginnen met die in anatomie, physio •
logie en pathologie voldoet aan dien eisch geheel.

Talrijk zijn de onderzoekingen geweest, die Wester gedaan heeft
over belangrijke ziekten onzer groote huisdieren. Ik noem hier slechts
de paralytische haemoglobinurie van het paard, de hemeplegia laryngis,
het chronisch longemphyseem bij het paard, om van vele andere te
zwijgen. De ziekteleer der koeien, de bujatriek, is in hooge mate be-
vorderd door zijn onderzoekingen van het geslachtsapparaat, zoowel
van het vrouwelijk als van het mannelijk dier in verband met de
steriliteit, terwijl zijn naam internationaal wel het meest bekend is
geworden door de bestudeering van de motorische functie van de
voormagen bij herkauwers. Hierbij sluiten zich nog enkele andere
onderzoekingen over het digestie-apparaat aan. Zij hebben den stoot

-ocr page 73-

gegeven tot tal van verdere experimenten op dit gebied door Ameri-
kaansche, Oostem ijksche, Zweedsche en Duitsche dierenartsen. Een
groote leemte in onze kennis van de physiologie der herkauwers is
daarmee aangevuld. Wij hebben een goed inzicht gekregen in de
wijze, waarop de voormagen in een steeds terugkeerend rythme zich
bewegen en hoe wij ons het mechanisme van het herkauwen hebben
voor te stellen. Voor het opbrengen van den herkauwbrok bleek niet
de contractie der voormagen noodzakelijk te zijn noch de buikpers,
zooals men vroeger meende, maar speelt de zuigende werking der
antiperistaltiek van den oesophagus een overheerschende rol. Het
braken bij het rund enz. geschiedt op analoge wijze als het herkauwen.

Van groote beteekenis ook voor de bestrijding van sommige para-
sitaire ziekten van de darmen is zijn studie omtrent het sluiten van de
slokdarmsleuf geworden. Door een reflex, uitgaande van de keel
sluit zich deze merkwaardige voortzetting van den oesophagus bij het
jonge kalf onmiddellijk. De open sleuf wordt daardoor lot een gesloten
buis, een echt verlengstuk van den slokdarm, zoodat de moedermelk,
die bedoelde reflex opwekt, alle drie voormagen passeert en onmiddellijk
terechtkomt in de eigenlijke verteringsmaag, de lebmaag. Teleologisch
is dit ook volkomen begrijpelijk : de voormagen hebben bij de melk-
vertering geen rol te vervullen. Het vaste voedsel echter, dat bij de
ruminantia zulk een groote hoeveelheid cellulose bevat, moet wel eerst
een voorvertering ondergaan, geherkauwd worden, enz. Op dit vaste
voedsel reageert de reflex echter niet. Zoodra het jonge kalf dus niet
meer uitsluitend melk gebruikt, komt het vaste voedsel in de voormagen,
die onderwijl flink ontwikkeld zijn. Hoe ouder het dier wordt, hoe
minder gemakkelijk de slokdarmsleufreflex wordt opgewekt. Sterke
prikkels zijn o.m. gebleken oplossingen van bicarbonas natricus, sulfas
natricus en anclcre natriurnverbindingen. Wil men dus een genees-
middel direct in de lebmaag brengen, dan kan men dit vermengen
met een dezer zouten. De suggestie, die
Wester gaf, om van deze
wetenschap gebruik te maken, antiparasitica direct in de iebmaag
en dus ook spoedig in den darm te brengen bij maagdarmstrongylose
b.v., is overgenomen door
Mönnig in Zuid-Afrika ter bestrijding
van deze zeer belangrijke parasitaire ziekte van de schapen in dat
land. Het bleek
Mönnig echter dat genoemde prikkels nog niet sterk
genoeg waren. Goede resultaten kreeg hij met een weinig 10 % koper-
sulfaat en sedert dien is dit
de methode gebleken, het parasietendoodend
middel in de lebmaag te brengen en de groote sterfte aan strongylosis
sterk te verminderen.

Een groote wijziging hebben onze inzichten inzake de voeding van
mensch en dier de laatste decennia ondergaan. De vroegere opvatting,
dat het voldoende was, als een voedsel een zeker aantal calorieën
verbrandingswaarde had, een zekere hoeveelheid eiwit bevatte en
daarnaast bepaalde voedingszouten, moest grondig worden herzien.

-ocr page 74-

In dc eerste plaats hebben wij de onontbeerlijkheid van de verschillende
vitaminen leeren kennen en ik behoef U niet te zeggen van hoeveel
beteekenis het vraagstuk der vitaminen leer voor de inwendige ziekten
van de groote huisdieren is geworden. Anderzijds ben ik er van over-
tuigd, dat vele specialisten op het gebied der veevoeding niet van over-
drijving zijn vrij te pleiten en al te gauw het woord avitaminose in
den mond nemen. In ons weiderijk land kunnen onze groote huisdieren
des zomers meer dan voldoende vitaminen met het gras opnemen,
eventueel, zooals dit met vitamine D het geval is, dit met behulp van
het zonlicht zelf maken. Des winters hebben zij in goed gewonnen
hooi een goede, binnenkort - als het blijkt dat zulks economisch
uitvoerbaar is — in kunstmatig gedroogd gras een nog betere bron
voor de benoodigde vitaminen.

Maar helaas is ook de veehouderij aan de haast en het snelle tempo
van onzen modernen tijd niet ontkomen.

Onze meerdere kennis van de voedingsmiddelen en de mineralen
hebben ons in staat gesteld de groeiperiode van het jonge dier te ver-
haasten, de productie, hetzij van vleesch of melk, van het volwassen
dier te vergrooten. Geholpen door de uitkomsten van de studie der
erfelijkheidsleer, met toepassing eener streng doorgevoerde selectie,
hebben wij op het gebied der veefokkerij enorme vorderingen gemaakt.
Maar dit alles is niet aan het weerstandsvermogen van het dier ten goede
gekomen.

Hoogstwaarschijnlijk hebben wij aan een te sterke, vooral te veel
eiwit bevattende voeding van onze runderen te wijten het de laatste
15 a 20 jaren zooveel voorkomen van een merkwaardige ziekte, de
grastetanie. Onbekend was deze ziekte in ons land allerminst, maar
zij was zoo goed als geheel beperkt tot dc wcidcstreek langs den Ouden
Rijn. Een halve eeuw geleden werd zij als regel in den herfst waar-
genomen.

Thans is dc ziekte door geheel Nederland, ook in Noord-Duitschland
en Engeland bekend, komt practisch alleen voor gedurende de eerste
weken van den weidegang, dus in het voorjaar. De grastetanie, die
acuut, vaak peracuut optreedt onder heftige zenuwverschijnselen, dik-
wijls met sterke excitatie, veroorzaakte groote schade, want het sterfte-
cijfer was hoog. Dank zij dc uitvoerige onderzoekingen hierover van
Sjollema, die aantoonde, dat de ziekte gepaard gaat met hypocal-
caeinie en hypomagnesie en als therapie aangaf de
intraveneuze injectie
van een mengsel van calcium- met magnesiumchloride, zijn de
dierenartsen thans in staat een belangrijk nationaal kapitaal ieder
voorjaar te behouden. Bovendien is iedere practicus
Sjollema dankbaar,
dat in het meerendeel der gevallen van deze therapie zulk een onmid-
dellijk en eclatant succes gezien wordt. Met dezelfde machteloosheid,
als waarmede vroeger de medicus aan het ziekbed van een patiënt
met coma diabeticum zat, stonden wij bij een rund, dat in hevige

-ocr page 75-

krampen en excitatie daar lag door een ziekte, waarvan wij het wezen
niet begrepen en waartegen wij zoo weinig konden doen.

En zooals de uitwerking van de insuline-injectie bij den coma-lijder
dan aan het wonderbaarlijke grenst, zoo is het als regel met de calcium-
magnesium-injectie bij grastetanie. Niet zelden is enkele minuten
na de injectie het dier geheel tot rust gekomen, doordat de krampen
verdwijnen, nog even later zien wij het bewustzijn terugkomen, de
hartswerking wordt beter. Binnen een kwartier staat de koe, die even
te voren nog met den dood scheen te worstelen, op en voegt zich weel-
bij haar soortgenooten om zich verder aan het malsche gras te goed te
doen. Dat niet altijd de afloop zoo gunstig is en het rund nog dagen
lang aan een ernstige auto-intoxicatie blijft lijden, terwijl het ook
voorkomt dat patiënte plotseling tijdens de injectie aan hartblokkade
te gronde gaat, vermindert de groote beteekenis van dit onderzoek en
de gevonden therapie slechts in betrekkelijke mate.

Merkwaardigerwijze wordt eenzelfde hypocalcaemie aangetroffen
bij een andere belangrijke runderziekte, die in tegenstelling met de
zooeven genoemde over de geheele wereld voorkomt en die bij voorkeur
de allerbeste en meest productieve exemplaren van onzen veestapel
aantast. Ik bedoel de zoogenaamde kalf- of melkziekte.

Dit lijden staat in zeer nauw verband met de partus ; immers wij
zien het bijna uitsluitend de eerste 24 uur daarna optreden, zelden
vlak vóór of tijdens de geboorte, nog minder vele dagen later. Tal van
onderzoekingen in binnen- en buitenland hebben ons de ware oorzaak
van deze merkwaardige ziekte nog niet kunnen doen ontdekken.
Hoewel wij door onderzoekingen van Engelsche zijde en hier te lande
van
Sjoli.ema en Seekles thans weten, dat het calciumgehalte van het
bloed sterk gedaald is, nl. van gemiddeld 10 mg % tot 4.5 mgr % of
nog minder, het anorganisch phosphor meestal op een zeer laag niveau
is gekomen, kennen wij toch de aetiologie in alle finesses nog in geenen
deele. Vaak doen de klinische verschijnselen denken aan grastetanie ;
bij de laatste overweegt meer de excitatie, bij cle eerste de depressie.

Sjollema heeft gevonden, dat als regel het magnesiumgehalte van
het bloed bij grastetanie sterk verlaagd is, terwijl dit bij kalfziekte
normaal is. In de typische gevallen is dit een vast kenmerk.

Sedert 1899 hebben wij gelukkig een goede therapie tegen deze
ziekte, welke voordien jaarlijks duizenden van de beste mclkrunderen
deed sterven, in de door een Deensch veearts gevonden uierinsufflatie.
Dank zij de resultaten van het chemisch bloedonderzoek hebben wij
nu in de intraveneuze calcium-magnesium-injectie een uitnemende
andere behandeling gekregen, die in ons land wederom door
Sjollema
nader is uitgewerkt en gepropageerd. Ze heeft het voordeel, sneller tot
genezing te voeren dan de uierinsufflatie, geen gevaar voor mastitis
op te leveren, de melkgift intact te laten en alleen door den gestudeerden
dierenarts te kunnen worden toegepast. Op haar debetzijde zet ik haar

-ocr page 76-

grootere gevaarlijkheid, vooral bij niet volkomen normale hartswerking,
en de kans op recidieve.

Een derde veel voorkomende stofwisselingsziekte bij het rund is de
acetonaemie na den partus, waarover eveneens uitvoerige onderzoe-
kingen door
Sjollema zijn verricht. Toch blijven ook hier nog ver-
schillende problemen om opheldering vragen, zooals uit de klinische
waarnemingen van
Wester duidelijk blijkt.

Ondertusschen kan de door Sjollema aangegeven therapie, injectie
van glucose en insuline, dikwijls, maar niet altijd, herstel brengen.

Want met het doen ophouden van de acetonurie door deze inspuiting
blijken de op den voorgrond staande indigestie-verschijnselen zeker
niet in alle gevallen te verdwijnen, zooals wij ook vaak in onze kliniek
constateerden. Er zijn zooveel therapiëen alle met wisselend succes
dat men het post en propter hier wel goed indachtig moet zijn !

Zeker is het merkwaardig, dat de acetonurie als symptoom verder
zoo\'n belangrijke rol speelt bij de herkauwers. Het lijkt mij niet onmo-
gelijk, dat op dit gebied nog een mooi arbeidsveld ligt voor vergelijkend
onderzoek, waarbij een samenwerking van dierenarts en medicus zeer
vruchtbaar kan zijn.

Enkele maanden geleden publiceerde Tonkes in het Tijdschrift
voor Geneeskunde een artikel over acetonurie bij zwangere vrouwen,
naar aanleiding van enkele door hem waargenomen gevallen. De
oorzaak van deze gestose is nog onbekend.
Tonkes zoekt ze in een
gestoorde leverfunctie. In 1933 heb ik over een identische ziekte bij
schapen onderzoekingen gedaan. Het bleek mij, dat bij hoogdrachtige
schapen betrekkelijk veelvuldig een sterke acetonurie voorkomt ; een
gedeelte dezer dieren vertoont zeer typische symptomen ; dat deze
acetonurie het gevolg moet zijn van een zwangerschaps-intoxicatie,
bewijst wel de waarneming, dat onmiddellijk na de partus een opval-
lende verbetering intreedt. Steeds vond ik een lichte bilirubinaemie ;
bij sectie werd zonder uitzondering een parenchymateuze en vettige
leverdegeneratie gevonden. Iedere therapie heeft tot nu toe gefaald.
Het blijkt nu dat deze ziekte over de heele wereld bekend is, zij het
ook onder zeer verschillende benamingen.

Waar wij in staat zijn in ieder stadium van de ziekte allerlei experi-
menten te nemen of sectie te doen, lijkt het mij niet onmogelijk dat een
studie van deze aandoening ook voor den medicus van interesse kan
zijn.

Mijns inziens zal een nauwere samenwerking tusschen medici en
veterinairen bij sommige ziekten voor beide partijen nuttig kunnen
zijn.

Die samenwerking werd tot nu nog weinig gezocht. Vele medici
geven dikwijls blijk van een geringe kennis van de diergenees-
kunde, zelfs op het gebied der zoönosen (zooals bovine tuber-
culose, brucellose, parasitaire huidziekten), die ziekten welke van dier

-ocr page 77-

op mensch overgaan. Dat daarmede hun interesse voor onze wetenschap
niet gediend wordt, spreekt vanzelf. Ik heb hier natuurlijk niet het oog op
de universiteitssteden, met name Utrecht, waarvoor deze opmerking,
dank zij het geregelde contact tusschen de medische en veterinaire
laboratoria niet geldt en mede door de werkzaamheid van dierenartsen
op medische laboratoria een goede samenwerking is gekomen. Het
minst nog op het terrein der orgaanziekten, waar mijns inziens onge-
twijfeld een samenwerking van medicus en dierenarts in vele gevallen
voor beide partijen nuttig kan zijn.

Ik denk hierbij aan de suikerziekte, de diabetes mellitus, die voor
ons dierenartsen van absoluut ondergeschikt belang is. In de eerste
plaats om het zeldzaam voorkomen, in de tweede plaats omdat wij het
voornaamste doel der geneeskunde, in ieder geval van de
groote huis-
dieren, geheel zouden voorbij streven, als wij trachten wilden door
dieetrcgeling en insuline-injecties de patiënt in het leven te houden.

Immers onze taak is" allereerst nationaal vermogen te redden, het
bedrijfskapitaal van den veehouder productief tc houden ; het gaat
zelden om het leven van het dier om deszelfs wille. Dit moge materia-
listisch klinken, het is niet anders en onze opdracht wordt er in geenen
deele door verkleind. Wij kunnen uit de onuitputtelijke mogelijkheden,
die de wetenschappelijke beoefening der diergeneeskunde biedt, meer
clan voldoende ambitie en idealisme pulten om ons gelukkig te prijzen
deze studie te hebben gekozen.

Diabetes komt bij onze groote huisdieren zeer sporadisch voor, bij
den hond is de ziekte iets minder zeldzaam. Met name zijn de enkele ge-
vallen van suikerziekte bij het rund, die in de buitenlandsche literatuur
beschreven zijn ook nog niet alle vaststaande, omdat het onderzoek
niet volledig is geweest. Slechts een 4-tal goed gecontroleerde gevallen
heeft
Wester in zijn boek over orgaanziekten uit zijn kliniek kunnen
verzamelen over een periode van 25 jaar.

Sedert dien heb ik in de laatste 3 jaren een zevental runderen met
diabetes aan een nader onderzoek kunnen onderwerpen. Daarbij is
mij gebleken, dat de drempelwaarde voor de uitscheiding van glucose
ligt bij ongeveer 130 mgr %. Dus iets lager clan bij den mensch, maai-
bij het rund is het normale gemiddelde bloedsuiker ook minder, nl.
ongeveer 80 mg %. Overigens zijn de urinebevindingen geheel over-
eenkomstig aan die bij den menschelijken diabeteslijder. Wisselende
percentages suiker tot maximaal 7 % vond ik; afwisselend aceton,
soms in zeer groote hoeveelheid, minder vaak diaceetazijnzuur.

Het hoogste bloedsuikergehalte, dat ik constateerde was 250 mgr %.
De clinische verschijnselen zijn bij het rund zeer weinige. Het meest
op den voorgrond staat de slechte voedingstoestand, niettegenstaande
de goede tot zeer goede eetlust. Polydypsie en polyurie ontbraken bij
al mijn patiënten.

Het duurt bij runderen 2 tot 3 etmalen voor men de urine suikervrij
heeft door hen te laten vasten, terwijl de urine minstens evenlang

-ocr page 78-

suikervrij blijft, nadat de dieren weer ad libitum voedsel hebben kannen
opnemen, dat uiteraard veel zetmeel en ruwvezel bevat. Het gelukte
mij wel door insuline een sterke verlaging van de bloedsuiker te krijgen,
maar eerst na 5 dagen tot beneden de drempelwaarde, zoodat dan de
urine suikervrij werd. Ik spoot éénmaal per dag 200 eenheden insuline
in. Merkwaardigerwijze duurt de werking hiervan bij het rund langer
dan bij den mensch, nl. 20 a 22 uur. Grootere hoeveelheden dan 400
eenheden insuline geven bij de koe intoxicatieverschijnselen. Zij houdt
dan op met eten, is suf, vertoont wat spierrillingen, maar heeft geen
hvpoglycaemie.

Belastingsproeven met glucose geven veel minder duidelijke en
constante uitkomsten dan bij den mensch. Hetzelfde bleek mij ook bij
normale koeien en schapen. Slechts een enkele maal kreeg ik een
belastingscurve, die overeenkomst vertoonde met die bij den mensch.
Ik liet de runderen 2 etmalen vasten en gaf dan 1 kg glucose, soms 2 kg.
Het is moeilijk bij het rund precies te bepalen wanneer het hongeren
begint, daar in de voormagen een groote hoeveelheid voedsel aanwezig
blijft.

Merkwaardig is dat daarentegen bij jongere kalveren, die nog uit-
sluitend met melk worden gevoed, men ongeveer gelijke stijgingen
krijgt bij belasting met glucose als bij den mensch. Ja, ik zag zelfs, dat
bij sommige kalveren de hoeveelheid lactose, welke met de normale
hoeveelheid voedsel ( 2
X daags 3 liter melk) opgenomen wordt,
voldoende was, om het bloedsuikergehalte te doen stijgen tot boven
de drempelwaarde en dus glucosurie te veroorzaken. Het ware interes-
sant geweest als ik die kalveren had aangehouden om te zien of deze
dieren later verschijnselen van diabetes gingen vertoonen, een vraag-
stuk, dat naar ik meen bij den mensch ook nog om opheldering vraagt.

Alle zeven runderen met diabetes zijn na den dood in het Veterinair
Pathologisch Instituut aan een zeer nauwkeurig en uitgebreid onder-
zoek onderworpen, speciaal natuurlijk het pancreas, de lever, de
bijnier en de hypophyse. Met het oog op den tijd kan ik hier niet verder
op ingaan.

Uit deze korte rnededeelingen zal voldoende zijn gebleken, dat dia-
betes bij het rund alleen uit wetenschappelijk oogpunt een interessante
ziekte is, maar practisch geen beteekenis heeft.

Bij het paard zag ik nooit een geval van diabetes.

Slechts enkele zijn in de literatuur beschreven. Een voorbijgaande
glucosurie met sterk verhoogd bloedsuikergehalte (325 mgr %) con-
stateerde ik eenige maanden geleden bij een jong paard met een acute
hersenaandoening. Een dag later, enkele uren vóór den dood, verdween
de glucosurie en daalde het bloedsuikergehalte tot 128 mgr %.

De patholoog-anatoom vond, zoo kort mogelijk samengevat, naast
uitgebreide bloedingen in het rechter caudale gedeelte der groote
hersenen, microscopisch alle verschijnselen van een meningo-encepha-

-ocr page 79-

lilis. Het pancreas was macroscopisch en microscopisch volkomen
normaal.

Wij mogen m.i. hier een neurogene diabetes aannemen, een aan-
doening, die bij den mensch zeldzaam is en in de diergeneeskunde,
zoover ik weet, nog nooit werd gevonden.

Een aandoening der huid, waarmede wij dierenartsen nogal eens
te maken hebben, is de mummificatie van de witte, ongepigmenteerde
gedeelten bij onze bontgekleurde huisdieren. Dit is een interessante
ziekte, waarvan wij den laatsten tijd veel wetenswaardigs hebben
leeren kennen. Zij komt voor bij dieren, die door bepaalde stoffen,
welke in de bloedbaan circuleeren, gevoelig geworden zijn voor den
invloed der lichtstralen. Het meest krijgen wij deze patiënten (paarden
en runderen) te zien in den zomertijd, maar ook wel in den herfst,
ja een enkele maal zelfs in den winter op stal. De meest werkzame
stralen schijnen die met korte golflengte te zijn ; maar ook die met
langere golflengte, welke door glas niet worden tegengehouden, kunnen
de huid van gesensibiliseerde dieren aantasten. Het eerst zijn wij bekend
gemaakt met deze gevoeligmakende stoffen, zgn. photosensibilisatoren,
door waarnemingen van
Tappeiner en Raab, die zagen, dat infusoriën
in een cultuur, waaraan eosine of een andere fluoresceerende stof was
toegevoegd, spoedig doodgingen als de cultuur in het zonlicht werd
gezet. Dit gebeurde
niet als de cultuur in het donker werd gehouden.
Deze waarnemingen hebben den grondslag gelegd voor onderzoekingen
bij de hoogere dieren en den mensch. Men heeft gezien, dat dieren,
ingespoten met fluoresceerende stoffen, gevoelig werden voor licht.
Konijnen bv., geïnjicieerd met eosine en in liet licht geplaatst, ver-
toonen oedeem van de ongepigmenteerde huidplaatsen en haaruitval ;
de ooren sterven af. Men spreekt dan van een exogene optische sensi-
bilisatie-ziekte, in tegenstelling van de endogene, waarbij de photo-
sensibilisator niet van buiten is ingevoerd, maar in het organisme zelf
gevormd wordt. Bij den mensch is de belangrijkste stof in dit opzicht
het haematoporphyrine, een door den Utrechtschen hoogleeraar
Mulder voor het eerst in 1844 uit haematine verkregen kleurstof, die
in oplossing rood fluoresceert. Sommige menschen krijgen door sulfonal
en dergelijke middelen haematopophyrine in het bloed, dat door de
urine wordt uitgescheiden. Maar ook komt bij den mensch als zeld-
zame ziekte voor een aangeboren, congenitale haematoporphyrinurie.
Lijders aan deze aandoening vertoonen een groote gevoeligheid voor
licht, waarbij de niet door kleeren bedekte, dus tegen het licht beschutte
huidgedeelten in heftige ontsteking geraken en tenslotte oorschelpen,
neus, vingers, etc. geheel kunnen afsterven. Een dergelijke haemato-
porphyrinurie was tot voor kort in de diergeneeskunde onbekend.
Fourie, hoogleeraar aan het Veeartsenijkundig Onderzoekingslabo-
ratorium te Onderstepoort, de eerste Zuid-Afrikaansche dierenarts,
die aan deze Universiteit in de veeartsenijkunde promoveerde, heeft

-ocr page 80-

in 1936 gevallen van deze merkwaardige ziekte beschreven. Ik kan zijn
waarnemingen niet uitvoerig thans weergeven, wil alleen vermelden,
dat hij de congenitale haematoporphyrinurie geconstateerd heeft bij
13 runderen, alle nakomelingen van één stier, dat de meest opvallende
verschijnselen waren naast een onvoldoend groeien, rose gekleurde
tanden, necrose van de — voor de dieren gelukkig weinig talrijke
witte huidgedeelten en sterke haematoporphyrinurie. Bij sectie bleken
alle beenderen door het porphyrine mahonierood gekleurd.

Onlangs\'heeft hij een 14e geval bij de overige gevoegd.

Reeds lang kennen wij in ons land het verband, dat bestaat tusschen
de optische sensibilisatieziekten en het eten van bepaalde planten door
onze groote huisdieren. Wij kennen planten, waarvan ik hier noem de
boekweit (Polygonum fagopyrum), de Zweedsche bastaardklaver
(Trifolium hybridum), het hertshooi (Hypericum perforatum), mogelijk
ook de honingklaver (Melilotus) en lucerne (Medicago), die bij sommige
dieren liclitdermatosen veroorzaken. Steeds treft het weer, hoe uit-
sluitend de witte huid in sterke mate wordt aangetast, dikwijls geheel
necrotisch wordt, terwijl de zwart of rood gekleurde (hoogc uitzon-
deringen daargelaten) vrij blijft. Wel heeft men zoowel uit de boekweit
als uit de Hypericum fluoresceerende stoffen gehaald, heeft men ook
met het zgn. hypericine lichtgevoeligheid kunnen opwekken, maar in
details weten wij nog te weinig omtrent een en ander. Bovendien kan
men ook niet steeds de genoemde planten als oorzaak vinden. Fraaie
onderzoekingen zijn op dit gebied de laatste jaren verricht door
Quin,
Rimington en Roets in het bovengenoemde instituut te Onderstepoort
over een in Zuid-Afrika veel voorkomende en belangrijke schapen-
ziekte, door onze stamgenooten typisch genoemd de „geelclikkop-
ziekte". De Zuid-Afrikaansche Boeren wisten reeds lang te vertellen,
dat zij veroorzaakt werd door een plant, Tribulus terrestris, door hen
„dubbeltieskruid" genaamd. Van deze ervaring uitgaande hebben
genoemde onderzoekers gezocht naar het schadelijke agens. Zij meenden
dit eerst gevonden te hebben in nitrieten, die zij in groote hoeveelheid
in de bewuste plant vonden. Hiermede konden zij wel de schapen
doodmaken onder stikkingsverschijnselen, te wijten aan de veroor-
zaakte methaemoglobinaemie, maar niet de typische ziekteverschijn-
selen opwekken. Zij hebben daarna onderzoekingen gedaan bij schapen,
waarbij zij de galbuis onderbonden en een galblaasfistel aanlegden,
zoodat zij de samenstelling der gal konden onderzoeken bij verschillend
dieet. Hiervoor gebruikten zij niet minder dan 51 schapen. Zij vonden
in de gal van normaal gevoede proefdieren, die dus veel chlorophyl
opnemen, een stof, welke zij identificeerden als phylloërythrine, die
ik bij mijn onderzoekingen over icterus bij de planteneters destijds ook
als geregeld voorkomend bestanddeel van de gal van schapen, maar
ook van runderen en geiten vond en die niet van dierlijken oorsprong
is, maar uit chlorophyl wordt gemaakt. Dit gebeurt in de voormagen

-ocr page 81-

en het best bij een overvloedige microfauna (ciliatae) en microflora
(bacteriën). Onthoudt men de planteneters chlorophyl bevattend
voedsel, dan verdwijnt na eenigen tijd de phylloërythrine. Deze stof
is door
Rimington geïsoleerd, zij blijkt als photosensibilisator te werken,
als zij in het bloed wordt gebracht. Schapen, die
Quin icterisch maakte
door onderbinding van den Ductus choledochus (zonder fistel) en
groen voer kregen, werden dientengevolge eveneens voor licht gevoelig.
Immers met de gal komt ook de photosensibilisator in circulatie.

Er moest dus een stof aanwezig zijn in de Tribulus, die maakte, dat,
evenals bij de galgangonderbinding, het phyloërythrine in de bloed-
baan kwam. Deze is door de Zuid-Afrikaansche onderzoekers inder-
daad gevonden en door hen genoemd icterogenine. Zij kunnen hier-
mede bereiken dat de levercellen zoodanig in haar functie worden
gestoord, dat zij geen gal meer afscheiden. In de galblaas wordt nog
wat witte gal aangetroffen, terwijl de dieren sterk icterisch worden.
Met de gal komt ook het phylloërythrine in het bloed en men krijgt
dezelfde ziektesymptomen als bij de „geeklikkop". Een merkwaar-
digheid hierbij is nog, dat niettegenstaande de sterke icterus geen
belangrijke afwijkingen aan de lever worden gevonden. De functie der
levercel is dus sterker gestoord dan men uit het histologisch onderzoek
zou besluiten.

Ziedaar een van de vele voorbeelden, die ik U zou kunnen mede-
deelen van de prachtige resultaten, die bereikt worden daar in Onder-
stepoort, dank zij de groote staf en samenwerking van wetenschappelijke
werkers (dierenartsen, biologen, chemici), onbekrompen hulpmiddelen,
schitterend ingerichte laboratoria, werkende onder de goede leiding
van den Zuid-Afrikaanschen dierenarts Du
Toit, den opvolger van
den grondlegger van dat grootsche werk daar, Sir
Arnold Theiler.
Dat deze veearts van Zwitsersche origine door de Engelsche regeering
in den adelstand werd verheven, vermeld ik alleen om te toonen, dat
zij de verdiensten van
Theiler wel op hoogen prijs stelde.

Enkele jaren geleden beschreef ik in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde vergiftiging door koper bij schapen, die gegraasd hadden in
boomgaarden, welke met Bordeaux\'sche pap waren bespoten. Nadien
zijn vele dezer intoxicaties waargenomen. Sommige dieren vertoonen
dezelfde huidaandoeningen als bij geeldikkop. Waar de door koper
vergiftigde schapen steeds lijden aan een sterke icterus en leveront-
steking, acht ik het niet onmogelijk, dat ook hier een sensibilisator
uit het chlorophyl in het spel is. Dit dient nog nader onderzocht.

Bij de toepassing van geneesmiddelen moet de internist rekening
houden met de groote verschillen in gevoeligheid, die voor sommige
therapeutica merkwaardigerwijze bij de onderscheidene huisdieren
bestaan. Wederom zou ik teveel van Uw geduld moeten vragen als ik

-ocr page 82-

hier diep op inging. Eén voorbeeld dus slechts : Voor Extr. Belladonnae
is het paard veel minder gevoelig dan de mensch, zoodat de eenmalige
dosis het duizendvoudige is van die welke de medicus verstrekt. Maai-
de geit kan nog weer doses verdragen, die naar verhouding duizenden
malen grooter zijn dan de humane. Daartegenover overtreft de hoeveel-
heid joodkalium welke wij aan runderen kunnen geven slechts weinig die
van den mensch. Zeer gevoelig zijn de herkauwers in tegenstelling met
het paard voor verbindingen van kwik, lood, koper en andere zware
metalen, zoodat wij hiermede zeer gemakkelijk intoxicaties krijgen bij
deze dieren. Katten zijn overgevoelig voor carbol enz.

Ik ben in sneltreinvaart met U de gebieden der interne geneeskunde
doorgevlogen, heb slechts op een enkel, willekeurig gekozen station
gestopt, maar hoop U toch een algemeenen indruk te hebben gegeven
van dit gedeelte der mij opgedragen taak.

Mijn onderwijsopdracht omvat verder de gerechtelijke Veeartsenij-
kunde. Velen Uwer zullen misschien denken, dat ik daardoor dikwijls
met den strafrechter in aanraking zal komen. Ik kan U dadelijk gerust-
stellen ; hoogstens zal zulks eens gebeuren bij vervolgingen inzake
dierenmishandeling. Weliswaar behoort tot de Gerechtelijke Veeart-
senijkunde in den eigenlijken zin niet het gebied der dierenmishandeling,
maar ik zal toch de goede gewoonte van mijn voorganger volgen door
deze voor den dierenarts uit een ethisch oogpunt zoo belangrijke
materie hierbij te behandelen. Vaker echter zal de rechter in civiele
procedures mijn meening vragen. Want de gerechtelijke veeartsenij-
kunde is niet anders dan de leer der verborgen of koopvernietigende
gebreken. De naam „verborgen gebreken" vindt men in art. 1540 en
eenige volgende van het Burgerlijk Wetboek. De verkooper is volgens
dit artikel gehouden „tot vrijwaring wegens verborgen gebreken van
het verkochte goed, die hetzelve ongeschikt maken tot het gebruik
waartoe het bestemd is, enz." Die verborgen gebreken spelen een groote
rol in den paarden- en veehandel, omdat zij aanleiding kunnen geven
tot ontbinding of vernietiging van den koop. Het is uiteraard de dieren-
arts als de eenige ter zake kundige, op wiens oordcel het in koop-
kwesties vooral aankomt. En het gewicht van diens meening, meestal
neergelegd in een schriftelijke verklaring, weegt des te zwaarder, omdat
kooper en verkooper in den regel zich bij zijn uitspraak neerleggen of
misschien nog eens een andere deskundige raadplegen, doch in ieder
geval niet gaan procedeeren, zulks om een meestal zeer langdurige
en kostbare procedure voor de rechtbank te ontgaan. De spreekwoorden :
„Pleit men om een koe, dan geeft men er nog een toe" en „Pleit men
om een paard, dan behoudt men slechts den staart" zijn niet zonder
redenen ontstaan.

Slechts een zeer klein percentage van de koopkwesties, die dagelijks
voorkomen, worden dus door den rechter beoordeeld. Èn door de auto-

-ocr page 83-

riteit van Wester, die een boek schreef over „Verborgen gebreken bij
dieren" èn door den zeer wel te begrijpen tegenzin, dien vele dieren-
artsen toonen om betrokken te worden in deze geschillen met derzelver
onaangenaamheden, worden uit steeds wijder kring dieren met ver-
moede verborgen gebreken naar onze kliniek gezonden, zoodat deze
ongeveer één vijfde van het aangevoerde patiëntenmateriaal vormen.
Voor het onderwijs is dit een groot voordeel. Want zoo ergens dan
stellen déze patiënten hooge eischen aan den klinicus. Niet alleen moet
hij een volstrekt zekere diagnose maken, maar hij moet tevens de
ernst van het lijden bepalen met het oog op het omschrevene in art.
1540, beoordeelen of het gebrek inderdaad verborgen was voor den
kooper en last but not least uitmaken dat het gebrek aanwezig was
vóór den koop. Dat niet zelden hier een Salomo\'s oordeel noodig zal
zijn, om recht aan partijen te doen wedervaren, dat ook niet zelden
men zich van een oordeel moet onthouden, gedachtig aan de spreuk :
in dubio abstine of dat men eerst na sectie met behulp van den patho-
loog-anatoom tot een gefundeerd oordeel kan komen, zal U zonder
meer duidelijk zijn.

Met deze enkele regelen moge ik U eenig denkbeeld hebben gegeven
omtrent hetgeen de Gerechtelijke Veeartsenijkunde inhoudt.

Na mijn eerbiedigen dank te hebben betuigd jegens Hare Majesteit
de Koningin, krachtens Wier Besluit ik mij op deze plaats bevind,
grijp ik zeer gaarne deze gelegenheid aan,

Edel Groot Achtbare Heeren Curatoren,
om mijn vreugde en erkentelijkheid te betuigen, dat Gij mij hebt
aanbevolen om de hoogste sport der onderwijsladder te betreden.

Het vertrouwen, dat Gij in mij hebt gesteld door mij voor te dragen
voor het ambt van hoogleeraar in de bijzondere ziektekunde en geneesleer,
gerechtelijke Veeartsenijkunde, kliniek, buitenpraktijk en geschiedenis der
Veeartsenijkunde, niettegenstaande mijn reeds wat gevorderden leeftijd,
doet mij veronderstellen, dat U naast goeden wil ook aan ervaring
waarde toekende. Ik kan niet meer doen, dan U de verzekering geven,
dat ik door zal gaan mijn beste krachten te wijden aan de opleiding
der aanstaande dierenartsen. Beseffende de financieele moeilijkheden,
waarmede de Regeering te kampen heeft, heb ik niet Uw medewerking
verzocht voor ingrijpende verbeteringen aan mijn bescheiden afdeeling,
daarmede voor U de onaangenaamheid van een weigering besparende
en mij een eventueele teleurstelling. Voor enkele weinig kostbare en
kleine veranderingen hoop ik echter op Uwen vollen steun te kunnen
rekenen.

U Mijnheer de Secretaris van het College van Curatoren dank ik
voor de welwillendheid en steun die ik reeds vele malen van U mocht
ondervinden. Ook in de toekomst hoop ik daarop te mogen blijven
rekenen.

-ocr page 84-

Mevrouw en Mijne Heeren Professoren aan deze Universiteit.

Het is mij een groote eer in Uwen kring te worden opgenomen. Ik
zeg U hartelijk dank voor de vriendelijkheid, waarmede Gij mij in
de laatste maanden reeds zijt tegemoetgetreden.

Mijtte Heeren Professoren der Faculteit voor Veeartsenijkunde,

Met de intrede in Uwen kring zal in onze onderlinge verhouding
weinig veranderen. Met uitzondering van één Uwer, die ouder is, en
van één die ik tot mijn leerlingen mag rekenen, zijn wij allen van
denzelfden studietijd en ben ik met enkelen Uwer door hartelijke
vriendschap sedert dien verbonden. Gaarne zeg ik U mijn volle mede-
werking toe bij het nastreven van ons gemeenschappelijk doel, het
diergeneeskundig onderwijs en de veterinaire wetenschap zoo goed
mogelijk te dienen en op hooger peil te brengen.

Omgekeerd moge ik als tot dusver rekenen op Uw aller steun en
voorlichting. Ik zal die vaak noodig hebben, wijl de interne kliniek
telkens op het gebied van verschillenden Uwer voert. Speciaal met U.
waarde
Seekles, reken ik op een nauwe samenwerking, waarvan ik
veel verwacht, niet in de laatste plaats voor mij zelve.

Mijne Heeren Professoren van de Faculteit der Geneeskunde.

Uit mijn woorden zal U gebleken zijn, dat ik overtuigd ben van het
nut, dat een min of meer nauwer contact tusschen sommigen Uwer en
mij voor onze aanverwante wetenschappen kan hebben. Ik vertrouw
niet tevergeefs zoo nu en dan een beroep te mogen doen op Uw voor-
lichting als ik die mocht vragen. Omgekeerd kunt U steeds op mijn
behulpzaamheid rekenen, zooals sommigen Uwer bij ervaring reeds
weten.

Hooggeleerde Wf.ster.

Niemand, die U kent en U in Uw werk heeft gadegeslagen zal mij
van een loutere beleefdheidsphrase betichten, als ik zeg het geen gemak-
kelijke taak te achten Uw opvolger te zijn.

Meermalen heb ik de gelegenheid gehad openlijk te getuigen van
mijn groote hoogachting voor U als docent, als onderzoeker, als kli-
nicus. Ook hedenmiddag had ik dat kunnen doen bij het memoreeren
van een gedeelte van Uw arbeid tijdens Uw 32-jarige ambtsvervulling.
Doch ik wist, dat U zulks niet aangenaam zou zijn. Ik volsta daarom
met U oprecht dank te zeggen voor alles, wat ik onder Uwe leiding
heb geleerd, voor het volle vertrouwen, dat U steeds in mij en in mijn
werk hebt gesteld en niet het minst voor Uwen steun en Uwe waar-
deering, waarvan ik de bewijzen vooral dit jaar zoo ruimschoots mocht
ontvangen. Want aan Uw oordeel over mijn werk en mij is mij het
allermeeste gelegen : wie toch zou daar beter over kunnen oordeelen
dan U, die langer dan 25 jaar mijn chef zijt geweest ? Zeker zal het mij
moeilijk vallen U te evenaren. Doch ik zal mijn best doen en ik put

-ocr page 85-

vertrouwen uit het gevoel, dat ik niet minder dan U doordrongen ben
van liefde en ambitie voor onze wetenschap. Beiden hebben wij ge-
tracht, ieder naar de macht zijner positie en de mate zijner krachten,
jonge menschen zoo goed mogelijk voor hun latere levenstaak te helpen
voorbereiden. Nooit hebben wij daarbij de eischen, die de praktijk
stelt, vergeten. In dien geest en gesteund door de opgedane ervaring,
hoop ik Uw werk voort te zetten.

Mijne Heeren Lectoren, Privaat-docenten, Conservatoren en Assistenten.

Voor de zoo ruimschoots van U allen ondervonden vriendschap
en medewerking zeg ik U hartelijk dank. Dat in onze verhouding
geenerlei verandering kome, hoop ik van harte.

U, waarde van der Slooten, dank ik voor Uw onvolprezen behulp-
zaamheid. Nooit deden wij tevergeefs op U een beroep om te over-
leggen, op welke wijze het best sectiemateriaal uit het onder Uwe
leiding staande abattoir dienstbaar aan het onderwijs kon worden
gemaakt. Gaarne blijf ik op die medewerking in onverminderde mate
een beroep doen.

Hoe ik Uw hulp en voorlichting, waarde Ten Thije, bij ons bijna
dagelijksche contact in de sectiezaal op prijs stel, moge ik als bekend
veronderstellen. Ik heb veel vertrouwen in de vorderingen der interne
cliniek, echter toch niet zooveel, dat ik U de verzekering kan geven,
in de toekomst geen materiaal meer voor de sectiezaal te leveren. Blijf
mij daarom bijstaan op het voor den clinicus onmisbare en zoo uiterste
belangrijke gebied der pathologische anatomie.

Waarde van Raadshooven, met onvolprezen ijver en toewijding
hebt Gij U thans tien jaren gekweten van Uw taak als conservator,
belast met de dagelijksche uitoefening der buitenpraktijk. Ontvang
daarvoor ook van deze plaats oprechten dank. U kennende, behoef ik
U niet te vragen op dezelfde wijze voort te gaan. Ondertusschen hoop
ik een regeling te kunnen treffen, waarbij het mogelijk is, zonder de
belangen der ambulatoire cliniek te schaden, in ieder geval voor een
gedeelte van het jaar, Uw taak wat te verlichten. Ook U, waarde
Joling zeg ik hartelijk dank voor Uw betoonden ijver als assistent bij
de interne cliniek.

Mijne Heeren Leden der Maatschappij voor Diergeneeskunde en vrienden uit
de praktijk, meerendeels oud-leerlingen,

Ook U moge ik hier hartelijk dank zeggen voor de in zoo ruime mate
ondervonden sympathie en belangstelling in de afgeloopen maanden
en voor dien in het pas voorbij gegane jaar. Ik zal dit niet licht vergeten.

Dat mijn vrouw en kinderen hier aanwezig mogen zijn stemt mij
dankbaar voor God tot in het diepst van mijn hart. Hun aanwezigheid
en die van goede vrienden maken dezen dag voor mij tot een feestdag.

5

LXV1I

-ocr page 86-

Dames en Heeren Studenten in de Veeartsenijkunde,

Uwe jeugd zal waarschijnlijk wel de reden zijn, waarom een nieuwe
Hoogleeraar zich altijd het laatst tot U wendt. Besluit er dus niet uit,
dat Gij van minder belang voor hem zijt. Integendeel. Waren er geen
studenten, er zouden ook geen Hoogleeraren zijn !

Ik behoef niet veel tot U te zeggen, want wij weten volkomen wat wij
aan elkaar hebben. Onze verhouding is steeds een goede geweest en
ik twijfel er niet aan of ook in de toekomst zal dit zoo blijven. Gij hebt
het zeer groote voorrecht in betrekkelijk kleinen getale te studeeren
in vergelijking met het aantal studenten van enkele andere faculteiten.
Daardoor is het persoonlijke contact in de kliniek en op de practica
tusschen docent en student zooveel gemakkelijker en wordt de betee-
kenis eener goede verstandhouding des te grooter. Deze zal niet lijden
wanneer gij bemerkt, dat de teugels, die mijn voorganger met vaste
hand hield, niet door mij losser zullen worden gehouden. Want immers
Gij weet, dat ik mij zal laten leiden door datgene, wat ik in Uw eigen
belang acht. Gij weet ook, dat de vakken, die ik voor U zal doceeren
— zeker, wanneer Gij Uw toekomstige werkkring in de praktijk zult
zoeken — van groot belang voor U zijn en dat ik hooge eischen zal
moeten stellen aan Uw feitenkennis. Ik doe geen beroep op Uw ijver
en toewijding, want ik weet bij ervaring, dat deze te prijzen zijn. En
zoo hoop ik, dat wederzijdsche waardeering die sfeer zal weten te hand-
haven, waarnaar ik steeds heb gestreefd. En dat ik in staat moge zijn
U ook iets mede te geven voor Uw later leven op het terrein der inter-
collegiale verhoudingen en de veterinaire ethiek in het algemeen,
opdat, als straks in de kille maatschappij de struggle for life is begonnen,
Gij mede daardoor er naar zult streven een goed lid onzer Diergenees-
kundige Maatschappij te zijn.

Ik heb gezegd.

-ocr page 87-

KOMT BRUCELLA-INFECTIE BIJ HET VARKEN IN ONS

LAND VOOR?

door

Dr. J. SIEBENGA.

In het nummer van 15 December 1938 van dit tijdschrift geeft collega
Sjollema een overzicht van de brucellosen en noemt daarbij speciaal
de infectie bij rund, paard, schaap, geit en mensch. Over het varken
wordt niet gesproken, hetgeen mogelijk het gevolg is van de meening,
dat de brucella-infectie bij het varken voor ons land van minder belang
is. Dr.
Jac. Jansen meldt in zijn overzicht in het nummer 1 October 1939
wel eenige serologische onderzoekingen bij het varken om de diagnose
„brucella suis" vast te stellen.

Steriliteit onder de varkens komt hier en daar in ons land in vrij
uitgebreide mate voor, waarover tot heden geen publicatie is verschenen.
Het lijkt mij derhalve gewenscht de aandacht hierop te vestigen, meer
speciaal in verband met het vermoeden, dat in onzen varkensstapel
brucella-haarden aanwezig zijn.

Axel Thomsen heeft een gedegen studie gemaakt van de epizoötie,
die in de jaren 1929—1932 in Denemarken heeft geheerscht. Enkele
gegevens over deze studie volgen hier :

De verschijnselen hij den heer : De symptomen zijn verschillend al naar
gelang van de plaats, waar zich de infectie heeft genesteld. Men vindt
purulente of necrotische ontstekingsprocesscn vooral in de epididymes,
maar ook in de testes en de seminale blaasjes. Soms komen verkalkingen
voor. Bi j inspectie en palpatie vertoonen één of beide testikels af en toe
zwelling, welke in een later stadium kan overgaan tot atrophie, waarop
steriliteit volgt. De beeren kunnen volkomen fertiel zijn, doch ook
tijdelijk of blijvend steriel (b.v. bij testes-atrophie).

De verschijnselen bij de zeug : In den geïnfecteerden uterus bevinden zich
in de diepere lagen van de mucosa wit-gele necrotische plekken (noduli),
welke iets boven de oppervlakte prolabeeren.
Thomsen noemt dit
miliaire brucellose van den uterus en vond dit beeld in 47 % van de
zeugen met een positieve serumreactie. Ook komt abscesvorming in den
uteruswand voor met af en toe verkalking. Deze gaan over tot bind-
weefselvorming waarop steriliteit volgt. Een enkele maal nam men
multiple cystevorming waar in de ovaria, uit welker inhoud brucella
suis werd gecultiveerd. De geïnfecteerde zeugen verwerpen voor een
klein percentage. Aan de geaborteerde vruchtjes is niets bijzonders te
zien, een enkele mummificatie komt voor. Onder de normaal geboren
biggen zijn bacillendragers aangetoond. In de melk van een 7-tal
geïnfecteerde zeugen en een 2-tal geïnfecteerde en aborteerende zeugen
waren geen bacteriën aan te toonen. Wel vond men ze in de supra-
mammaire lymphklieren en in lymphklierabscessen bij een aborteerende
zeug, zoodat is te veronderstellen, dat bacillenuitscheiding tijdens de

-ocr page 88-

melksecretie niet denkbeeldig en de infectie per os van de zuigende
biggen mogelijk is.

De bacillen veroorzaken abscessen van verschillende grootte en op
diverse plaatsen, als in de subcutis, thorax, peesscheeden etc. Kreupel-
heden, vooral aan de achterbeenen zijn hiervan het gevolg. Tenslotte
kan de urine bacillen bevatten.

Isolatie van de bacterie : De bacterie is vrij gemakkelijk te isoleeren in
de gewone cultuurmedia onder aërobe omstandigheden. De meest
geschikte organen zijn de genitalia van de beeren (seminale blaasjes,
prostaat, Cowpersche klieren, epididymes) en vooral ook de maaginhoud
van de geaborteerde vruchtjes.

Thomsen onderzocht 19 beeren, waarvan er 18 bij het leven positieve
serumreacties hadden gegeven. In 11 gevallen werd uit één of meer
geslachtsorganen brucella suis gecultiveerd. Soms werd de aanwezigheid
van den bacil aangetoond, zonder dat eenige macroscopische verande-
ring was waar te nemen. Men vond de bacterie 7 maal in de seminale
blaasjes, 5 maal in de epididymi, 2 maal in de testes, 1 maal in de pro-
staat en de Cowpersche klier.

Verspreiding : De groote verspreider is de geïnfecteerde beer. Tijdens
de dekking gaat de infectie over op de zeug, die dan al of niet wordt
bevrucht. Bij het laten dekken van 10 niet reageerende zeugen door
een besmetten beer, werden er 6 geïnfecteerd, waarvan 1 aborteerde
en 2 miliair-brucellose van den uterus kregen. Verder kunnen de beeren
door gemeenschappelijken weidegang per os worden geïnfecteerd, terwijl
ook via de conjunctiva de bacteriën kunnen worden opgenomen. Het
feit dat bacillendragers een jaar na de besmetting nog bacillen kunnen
uitscheiden, werkt bij verkoop de verspreiding van boerderij tot boer-
derij in de hand.

Serologische diagnose : Zoowel de agglutinatie als de complementbin-
ding-test dient voor de diagnose te worden toegepast, daar geïnfecteerde
dieren soms alléén agglutineeren of wel alléén de complementbinding
geven. Voor de serologische reactie wordt het bovine antigeen gebruikt.
De techniek van het bloed afnemen is niet gemakkelijk. De oorvenen
zijn te klein. De verzameling geschiedt door de punt van den staart aan
te snijden. De betrouwbaarheid van de reacties is niet 100 %. De
intracutane reactie met abortine (brucelline) kan de serologische diag-
nose ondersteunen. De reageerende dieren krijgen een locale zwelling
24 tot 28 uur na de injectie.

Proeven hebben uitgewezen, dat de brucella suis een specifieke
infectie is voor het varken. Zij oefent geen invloed uit op het rund,
terwijl omgekeerd de brucella van het rund geen affiniteit heeft tot het
varken. In Amerika blijkt, dat bij de Malta koorts bij den mensch de
suis-infectie een grootere rol speelt dan de bovine. In Denemarken kan
men dit evenwel niet bevestigen.

-ocr page 89-

Hel voorkomen van de infectie in verschillende landen : In Denemarken werd
liet eerste geval geconstateerd in Juli 1929. Vanuit deze boerderij zijn
in een halfjaar tijds 183 andere geïnfecteerd met 1146 dieren. Hiervan
reageerden 23 beeren en 476 zeugen. Eén der beeren infecteerde 25
boerderijen. Na December 1932 is geen positieve agglutinatie of com-
plementbinding meer aangetroffen, hoewel er meer dan 30 duizend
reacties zijn opgenomen in de verdachte bedrijven en op de abattoirs.

In Amerika is de ziekte niet zeldzaam. VVeeter (Chicago) vond aan
een slachthuis 14 % reageerders onder zeugen en 5,3 % onder de beeren.
Uit 389 niet-drachtige uteri cultiveerde hij in 3 gevallen de bacterie.

In een slachthuis te Iowa werd 3 % van de varkens positief bevonden.
In Ohio, Illinois, Indiana en Missouri vond men bij slachtvarkens onder
2735 dieren 1,89 % met reactie. In Toronto (Canada) was dit percen-
tage onder 500 zeugen 0,6 %. Uit de rapporten van Dr. A.
Marcis
blijkt, dat in Hongarije de brucellose bij varkens niet zeldzaam is, terwijl
uit
Italië (Mirri en Bianchini), Zwitserland (Nagel en Frei) en Rusland
publicaties zijn verschenen over de aldaar geconstateerde abortus bij
het varken veroorzaakt door de brucella.

Voor zoover het mij bekend is werd in Nederland nooit met zekerheid
de infectie aangetoond. Ik veronderstel, dat er ook nooit in eenigszins
uitgebreid formaat naar gezocht is. Dat het evenwel noodig is, dat
eens een dergelijk onderzoek wordt ingesteld, moge blijken uit het
volgende :

In het najaar 1933 is in Oldeberkoop opgericht een varkensfok-
verecniging, gesplitst in een afdeeling V.D.L. en een afd. D.L., elk met
6 fokkers als leden. Het volgende is uit de jaren 1934 tot 1938 van het
materiaal te vertellen :

V.D.L. beeren :

Koos (elite) aangekocht uit Drenthe. Nadat het magere dier twee zeugen had gedekt,
werd het ziek onder pneumonische verschijnselen. Na een ziekte van 2 weken is
het weer hersteld, dekte geregeld zeugen, zonder dat ooit weer drachtigheid werd
verwekt. Er werd geen sperma geloosd ; het verzamelde ejaculaat was waterig en
de gelatineuze substantie ontbrak. De testes atrophieerden, welk proces gedurende
10 maanden doorging. De tweemaal per maand herhaalde spermaverzameling
vertoonde steeds hetzelfde beeld n.J. een kleine hoeveelheid (10 tot 25 cc) waterig
vocht met hier en daar een lossen kop of een spermatozoid met opgevouwen staart.

Na castratie bleken de testikels te klein evenals de epididymes zonder eenige vloei-
stof in de vasa deferentia.

Daarna werd gebruikt Borus, die 3 maanden dekte zonder verschijnselen van
onvruchtbaarheid te hebben vertoond. Het dier is gecastreerd; geen macroscopische
afwijkingen aan testes en epididymes.

Richard (elite), een robuste goed bevleeschde beer met goed ontwikkelde uitwendige
geslachtsorganen. Na ongeveer 4 maanden werd steriliteit waargenomen. Vrijwel
geen zeug werd drachtig. De testes vertoonden hypertrophie. Na 13 weken, in welken
tijd rust en weidegang was voorgeschreven, kwamen weer bevruchte gevallen voor
en de beer heeft nog een jaar een bev redigende bevruchting gegeven. Het dier is
gestorven aan een srhouderphlegmoon.

-ocr page 90-

Carolus (elite) aangekocht uit Brabant. Het dier had een abscedeering van één
van de testikels vertoond, welke bal gedeeltelijk uitgenomen was. Het dier heeft
geen zeug bevrucht en was vrij zeker bij aankoop steriel. De beer is gestorven aan
locale peritonitis aansluitende aan de abscesvorming in de testikel.

Bram (zoon van Carolus) heeft acht maanden goed bevrucht. Daarna trad sterili-
teit op. Uit het spermaonderzoek bleek, dat dit macroscopisch vrij normaal was.
Hoeveelheid 200 tot 250 cc. Verhouding tusschen de vloeistof en gelatineuze massa
was steeds ongeveer 60 tot 40. Microscopisch evenwel vertoonden vrijwel alle cellen
den opgevouwen staart met het protoplasmalichaampje in de bocht van den staart.
Het aantal spermatozoiden was groot, terwijl geen beweging was waar te nemen.
Langen tijd is dit dier in observatie geweest en alle aangeprezen middelen zijn
geprobeerd. Vele inspuitingen met vitamine E., 24 injecties met 500 eenheden
pregnyl, weidegang, dieet e.d. zonder dat ook maar eenige verandering van het
spermabeeld was waar te nemen. Na 14 maanden is de beer gecastreerd na steeds
een goede geslachtsdrift te hebben vertoond. De testes waren vrijwel normaal, in
geen geval aan den kleinen kant. fn de afvoerbuizen bevond zich een goede hoeveel-
heid melkachtige vloeistof en wat zeer merkwaardig genoemd mag worden, vertoonde
het spermabeeld microscopisch een intensieve beweging, met aan de spermatozoiden
verbonden protoplasmakogcltjes.

Het was duidelijk, dat de afscheiding van prostaat, seminale blaasjes, Cowpersche
klieren op de urethrale klieren een funesten invloed had uitgeoefend, waardoor de
staarten werden omgeslagen en de beweging werd stopgezet. Mogelijk een chemisch
proces.

Onderwijl was gebruik gemaakt van een nestbroer van Bram, n.1. Wouter. Deze
beer was in ontwikkeling ver ten achter en bevruchtte eerst goed, doch na 8 weken
werd ook hiervan geen zeug meer drachtig. Het spermabeeld was hetzelfde als dat
van Bram. Geen behandeling is ingesteld en ook was bij dezen beer na castratie de
beweging van de spermatozoiden genomen uit den bijbal zeer actief.

Nu werden verschillende niet-drachtige zeugen opgeruimd, waarop
helaas geen sectie heeft plaats gevonden. Meerdere van verschillende
eigenaren waren ondanks spuitingen met vitamine E en Yatrenvaccin
gecombineerd met vagina-spoelingen niet dragend te krijgen. Eén
drachtige zeug is ten gronde gegaan aan pyometra.

Hierna is tot heden geen steriele beer meer waargenomen, hoewel
vanaf het voorjaar 1938 twee beeren steeds geregeld dekken. Ook de
zeugen kunnen, een enkele uitgezonderd, voor de fokkerij bewaard
blijven.

Over de familiebetrekkingen van de verschillende beeren kan nog
worden vermeld, dat Koos en Carolus halfbroers waren en Bram en
Wouter zonen van Carolus.

De afdeeling D.L. heeft langeren of korteren tijd gewerkt met een
achttal beeren, waarvan één onder verschijnselen van testes-atrophie
begon met slecht te dekken en later geheel impotent werd. De testes
kwamen macroscopisch overeen met die van Koos. Een andere,
Edmund,
vertoonde iets hypertrophie en werd geheel impotent. Geen enkele
behandeling had resultaat. Spermaonderzoek vond niet plaats.

De zeugen van deze afdeeling waren voor een grooter percentage,
dan bij de V.D.L. afdeeling, onvruchtbaar. Dekkingen door verschil-
ende beeren had geen succes. Eén fokker heeft alle dieren (een vijftal)

-ocr page 91-

moeten afstellen. Een uit Denemarken geïmporteerde zeug was steriel.
Het dier vertoonde een absces in de flank.

De testes van verschillende beeren werden opgezonden. Uit de resul-
taten van het onderzoek kunnen wij het volgende ontleenen :

Wouter : Macroscopisch en microscopisch werd niets afwijkends gevonden.

Bram : Macroscopisch geen afwijkingen ; microscopisch in een enkel gedeelte van
één testikel sterk verwijde buisjes, bekleed met plat kubisch éénlagig epitheel, verder
in den wand en het lumen dezer buisjes protoplasma-rijke één- en meerkernige
cellen, welke den indruk maken phagocyten te zijn. Phagocytose is niet waarge-
nomen. Deze abnorme vormsels zijn ook meermalen waargenomen in testikels
van vruchtbare dieren. Het is niet waarschijnlijk, dat dit iets met de onvruchtbaar-
heid heeft te maken. Overigens vertoonden testikels en epididvmi geen afwijkingen.
Het is natuurlijk mogelijk, dat de ascessoire klieren een schadelijk product vormen,
doch een onderzoek hiernaar dient direct na de castratie te geschieden.

Edmund : Slappe, bloedrijke, testikels, op doorsnede geen bijzondere afwijkingen.
Microscopisch : tubuli onregelmatig van vorm, opvallend veel interstitieel weefsel.
De interstitieele cellen zijn ongetwijfeld vermeerderd, hier en daar komen door
gewoekerd interstitium tubuli in den druk, waardoor onregelmatige vormen ont-
staan. In deze tubuli geen spermatogenese. In de schijnbaar intacte tubuli geringe
spermatogenesc. Onderzoek op Abortus Bang (
van der Hoeden) negatief.

Agglutinatie : In het najaar van 1937 heb ik bij ongeveer 40 % van
het materiaal bij de fokvereenigingen bloedagglutinatie verricht met als
resultaat, dat twee zeugen en de beer Bram een agglutinatie gaven bij
een verdunning 1 : 20. Complementbinding is niet gedaan.

Conclusie : Het zou voorbarig zijn uit bovenstaande gegevens te con-
cludeeren, dat wij hier met een geval van Brucella suis hadden te maken.
Toch komen de gegevens dermate met die van
Thomsen overeen, dat
een verder onderzoek naar deze ziekte in ons land alleszins gemotiveerd
is. Door de drukke bezigheden en mijn studie op een ander gebied was
het mij helaas niet mogelijk, dit probleem verder uit te werken, zoodat
ik met bovenstaande onvolledige gegevens voor den dag moet komen.

Het zou voor de Nederlandsche varkensfokkerij van groot belang zijn
als het voorkomen van de Brucellainfectie al dan niet werd vastgesteld.
Blijkt de ziekte wel voor te komen, dan dienen de haarden te worden
opgespoord en maatregelen te worden genomen om de infectie uit te
roeien. De centrale slachtplaatsen vormen een gemakkelijk uitgangs-
punt om in korten tijd een uitgebreiden orienteerenden arbeid te ver-
richten.

In de jaren 1929—1932 zijn uit Denemarken vele fokvarkens ge-
ïmporteerd. Het zou zeer wel mogelijk zijn, dat de infectie daarmee
binnen onze grenzen is geslopen. De ervaringen in mijn practijk wijzen
alleszins in die richting.

Oldeberkoop, Oct. 1939.

-ocr page 92-

Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst.

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting;.

EENIGE WAARNEMINGEN OVER IN NEDERLAND VOOR-
KOMENDE MASTITISSTREPTOCOCCEN BIJ HET RUND.

(Voorloopige mededeelingj.

door

Ir. A. F. VAN DER SCHEER.

Het is reeds lang bekend, dat de chronische streptococcen-mastitis bij
het rund door
Streptococcus agalactiae veroorzaakt wordt. Deze strepto-
coccensoort werd door
Klimmer, Haupt en Roots (1928) voldoende
nauwkeurig beschreven. Herhaaldelijk werden echter gevallen van
uierontsteking waargenomen, waarbij streptococcen geïsoleerd werden,
die niet aan deze beschrijving beantwoordden.

Deze zoogenaamde „atypische" mastitis-streptococcen zijn gedurende
de laatste jaren uitvoerig onderzocht en kunnen nu met behulp van
biochemische reacties voor het grootste gedeelte van Str. agalactiae en
van saprophytische streptococcen onderscheiden worden.

Diernhofer (1930) beschreef als eerste de „Streptokokke der Mastitis
acuta", welke hij later (1932)
Str. dysgalactiae noemde. Ook Minett,
Stableforth en Edwards (1932) vonden en beschreven dezelfde
streptococcus. S. J.
Edwards (1932) beschreef verder een streptococcus,
die een meer chronisch vcrloopende mastitis, meestal van weinig ern-
stigen aard, veroorzaakte. Het voorkomen van deze mastitis-strepto-
coccus werd door
Diernhofer (1932) bevestigd. Hij stelde den naam
Str. uberis voor.

Behalve deze twee niet-haemolytische streptococcen vonden Diern-
hofer
(1930), Seelemann en Hadenfeldt (1930) en Minett en
Stableforth (1931) in enkele gevallen ook sterk haemolytische strepto-
coccen van het type
Str. pyogenes, die over het algemeen een ernstige,
acute mastitis zonden veroorzaken. Kenmerken, waardoor
Str. pyogenes
haemolyticus,
afkomstig van ziektegevallen bij dieren, onderscheiden kon
worden van dergelijke streptococcen van menschelijken oorsprong,
waren in dien tijd echter nog niet gevonden. Spoedig hierna toonde
P. R.
Edwards (1932, 1933) aan, dat sorbiet-vergistende stammen
altijd afkomstig waren van dieren, terwijl van menschen afkomstige
stammen steeds trehalose vergisten. Een afdoende methode voor de
scheiding van deze beide groepen bracht tenslotte
Lancefield (1933).
Met behulp van een reeds eerder door
Lancefield (1925, 1928) ont-
wikkelde praecipitatie-methode voor het serologisch onderzoek van
streptococcen, verdeelde zij haemolytische streptococcen van verschil-
lende herkomst in een aantal serologische groepen, die aangeduid
werden met de letters A, B, C enz. Door dit onderzoek werden de waar-
nemingen van P. R.
Edwards bevestigd.

Na de onderzoekingen van Lancefield (1933), P. R. Edwards

-ocr page 93-

(1935)\' Bendixen (1937) en Bendixen en Minett (1938) mag thans
aangenomen worden, dat de bij uierontsteking voorkomende sterk-
haemolytische streptococcen in de meeste gevallen
Str. pyogenes van
het dierlijke type volgens F.
R. Edwards zijn (Groep C volgens
Lancefield), doch dat in sporadische gevallen ook Str. pyogenes van
menschelijken oorsprong (Groep A volgens
Lancefield) mastitis bij
het rund kan veroorzaken.

Daar volgens mededeelingen in de literatuur de door de verschillende
streptococcen veroorzaakte mastitiden een belangrijk verschillend
verloop zouden hebben, werd het nuttig geacht deze streptococcen
naast eventueel aanwezige saprophvtische streptococcen bij het bacte-
riologisch onderzoek aan de Rijksseruminrichting te kunnen differen-
tieeren.

In 1937 werd onderzocht of het mogelijk was, met behulp van de
door
Diernhofer (1932) voorgestelde „kleine Reihe", bestaande uit
aesculinebouillon en lakmoesmelk, de in Nederland voorkomende
mastitisstreptococcen in de bovengenoemde groepen onder te brengen.
De lakmoesmelk (bereid uit ondermelk) werd steeds geënt met de op
de agar overgebleven resten van een reeds in aesculinebouillon overge-
brachte kolonie. De resultaten van dit onderzoek waren onbevredigend.
Zelfs voor iemand met veel ervaring is op deze wijze differentiatie
slechts gedeeltelijk mogelijk.

Het onderzoek werd daarom uitgebreid tot een meer uitvoerige reeks,
die tevens haemolyse, hydrolyse van natriumhippuraat en zuurvorming
uit verschillende suikers, glucosiden en alcoholen omvatte. De eind-
beoordeeling geschiedde na
5 dagen bij 37° C.

Op deze wijze gelukte het de steptrococcen, geïsoleerd uit de inge-
zonden monsters melk en uiersecreet, in de hier volgende
5 groepen
onder te brengen.

1. Str. agalactiae : Lakmoesmelk wordt rood gekleurd en in 1 tot 3 dagen gestremd.
Indien reductie optreedt, bestaat deze uit het iets lichter worden van de roode kleur
in het onderste gedeelte van de reageerbuis, met een scherpe grens ongeveer halver-
wege de gestremde kolom melk. De haemolyse is verschillend, doch zelden sterk.
Natriumhippuraat wordt gehydrolyseerd. Aesculine wordt niet gesplitst, Saccharose
wordt vergist en meestal ook trehalose en salicine. Geen zuurvorming uit raffinose,
sorbiet en manniet.

2. Str. dysgalactiae : Lakmoesmelk wordt rood gekleurd, meestal zonder stremming.
Na 24 uur is de lakmoes op den bodem van de reageerbuis vaak volledig gereduceerd,
doch deze reductie verdwijnt later meestal weer. Geen haemolyse. Natriumhippuraat
en aesculine worden niet gehydrolyseerd. Saccharose en trehalose worden vergist.
Een aantal stammen vergist bovendien sorbiet. Raffinose, manniet en salicine
worden niet aangetast.

3. Str. uberis : Lakmoesmelk wordt rood gekleurd doch zelden gestremd. Geen
reductie van de lakmoes. Geen haemolyse. Natriumhippuraat en aesculine "worden
gehydrolyseerd. Saccharose, trehalose, sorbiet, manniet en salicine worden vergist.
Geen zuurvorming uit raffinose.

4. Str. pyogenes van het dierlijke type volgens 1\'. R. Edwards : Lakmoesmelk
wordt langzaam rood gekleurd, geen stremming, geen reductie. Sterke haemolyse.
Natriumhippuraat wordt niet gehydrolyseerd. Aesculine wordt gesplitst. Saccharose,

-ocr page 94-

sorbict en salicine worden vergist. Raffinose, trehalose en manniet worden niet
aangetast.

5. Een heterogene groep van streptococcen, die niet aan een van de vier boven-
staande beschrijvingen voldoen.

Bosma (1933) vermoedde reeds dat „atypische mastitisstreptococcen"
voorkwamen.
Door dit meer uitgebreid onderzoek werd thans vastgesteld, dat
zoowel Str. dysgalactiae en Str. uberis als Str. pyogenes bij de uierontsteking van
het rund in Nederland voorkomen. Str. pyogenes
werd slechts enkele malen
geïsoleerd.

Hoewel het grootste gedeelte der geïsoleerde streptococcenstammen
met behulp van de gebezigde reacties gemakkelijk in een van de boven-
genoemde groepen onder te brengen was, bleef er een aantal twijfel-
gevallen bestaan. Bovendien is een dergelijke uitvoerige reeks van
reacties niet praktisch toe te passen bij het dagelijksch melkonderzoek.

Daarom werd nagegaan of de praecipitatiemethode van Lancefiei.d
(1933), die uitsluitend bij het onderzoek van haemolytische strepto-
coccen werd toegepast, ook praktisch bruikbaar was voor de serologische
groepeering van de bovengenoemde niet-haemolytische mastitisstrepto-
coccen. De sera werden verkregen door inspuiting van konijnen. De
extracten werden meerendeels bereid volgens de zeer praktisch gebleken
formamidemethode van
Fuller (1938).

Nog in 1938 werd gevonden, dat extracten van Str. dysgalactiae een
krachtige praecipitatiereactie gaven met groep C-serum, dat bereid
was met één van de onder 4 genoemde stammen van
Str. pyogenes, terwijl
ook omgekeerd een serum, dat bereid was met
Str. dysgalactiae door
extracten van groep C-streptococcen gepraecipiteerd werd. Het onder-
zoekingsmateriaal omvat thans o.a. reeds meer clan 60 verschillende
stammen van Str. dysgalactiae (biochemisch onderzoek !), die allen
een positieve praecipitatiereactie met groep C-serum gaven. In een
recente publicatie wijst ook
Little (1939-b) naar aanleiding van het
onderzoek van 15
Str. dysgalactiae-stammen op de serologische verwant-
schap met groep C volgens
Lancefield.

Op grond van absorbtieproeven, verricht met groep C-serum en
Str. dysgalactiae kwam hij tot de conclusie, dat Str. dysgalactiae nauw
verwant is aan, zoo niet thuis behoort in groep C.

Bij proeven met de door mij bereide sera werd aangetoond, dat
behalve de reeds door
Little verrichte absorbtie van groep C-serum
door
Str. dysgalactiae, ook Str. dysgalactiae-serum door de haemolytische
groep C-streptococcen geabsorbeerd wordt.

Hiermede is aangetoond, dat Str. dysgalactiae tot de serologische groep G van
Lancefield gerekend moet worden.

Bij deze biochemische en serologische onderzoekingen is mij gebleken,
dat
Str. dysgalactiae met een aan 100 % grenzende zekerheid reeds op
de eerste cultuur uit het te onderzoeken materiaal herkenbaar is,
indien een agar gebruikt wordt, die samengesteld is uit kalfsvleesch-
bouillon, i % pepton, 0,5 % keukenzout en ongeveer 10 % steriel

-ocr page 95-

paarden- of runderserum. Indien een 18 tot 24 uur oude kolonie van Str.
dysgalactiae geheel van de oppervlakte van dezen voedingsbodem verwijderd wordt,
blijft de plaats, waar deze kolonie gegroeid was, duidelijk zichtbaar door een diffuse
troebeling van de verder doorschijnende agar.
Bij het onderzoek van eenige
duizenden monsters melk en uiersecreet werden nooit andere Strepto-
coccen gevonden, die ook maar de geringste troebeling van de agar
veroorzaakten, terwijl ongeveer 95 % van de geïsoleerde stammen van
Str. dysgalactiae het diffuse schijfje in den voedingsbodem zéér duidelijk
te zien gaf. Het kenmerk is zeer opvallend op een dunne agar-laag en
bij afzonderlijk liggende koloniën.

Behalve op Str. dysgalactiae werd het serologisch onderzoek ook op
de overige streptococcengroepen toegepast. Bij
Str. agalactiae (groep B
volgens
Lancefield) werden geen opvallende bijzonderheden waarge-
nomen. Uit de resultaten, verkregen met een serum, dat bereid was met
een biochemisch typischen stam van
Str. uberis, bleek echter dat, behalve
verscheidene normale
Str. uherus-stammen, ook stammen met eenigszins
afwijkende biochemische eigenschappen een positieve praecipitatiereactie met Str.
uberis-serum
gaven. Alle stammen splitsten echter aesculine. In dit
verband dient opgemerkt te worden, dat reeds
Little (1939-a) een
tweetal aesculine-splitsende stammen isoleerde, die een uieraandoening
van weinig ernstigen aard veroorzaakten, doch die biochemisch afweken
van de door
S. J. Edwards aangegeven reacties voor Str. uberis („Group
III mastitisstreptococcus").
Zoowel de klinische waarnemingen van Little
als mijn serologische bevindingen pleiten ervoor deze biochemisch eenigszins
afwijkende
Streptococcen in den vervolge tot de groep Str. uberis te rekenen.

Te oordeelen naar de resultaten van Pi.astridoe en Hartsell (1937)
is het waarschijnlijk, dat Str. uberis tot de serologische groep E van
Lancefield zal blijken te behooren.

De gedetailleerde resultaten van de onderzoekingen zullen zoo spoedig
mogelijk gepubliceerd worden in een uitvoerige studie over het aan-
toonen en differentieeren van mastitisstreptococcen.

zusammenfassung.

1. Die Untersuchungen haben gezeigt, dass Str. dysgalactiae und Str. uberis sowohl
wie
Str. pyogenes vom sorbit-vergärenden Typus (serologische Gruppe C nach Lance-
field)
bei der Euterentzündung des Rindes in Holland vorkommen. Str. pyogenes
wurde nur selten gefunden.

2. Str. dysgalactiae gehört zu der serologischen Gruppe C nach Lancefield. Gruppe
C-serum wurde absorbiert von
Str. dysgalactiae, beziehungsweise Str. dysgalactiae-
serum von stark haemolytischen Gruppe C-streptokokken.

3. Auf einer Anzuchtsplatte, hergestellt aus Kalbsfleischbouillon, 1 % Pepton,
0,5 % Kochsalz und 2,5 % Agar mit etwa 10 % sterilem Serumzusatz ist
Str. dysgalac-
tiae
leicht zu erkennen. Die Oberflachenkolonien erzeugen eine Trübung der Agar,
die ganz deutlich zu Tage tritt wenn man die Kolonie abnimmt.

4. Aesculin-vergärende Streptokokken, die nicht alle für Str. uberis typische
Vergärungsreaktionen zeigten, riefen beim Präzipitationsverfahren nach
Lancefield
eine deutlich positive Reaktion hervor mit einem Gruppen-Serum, dass durch
Impfung eines Kaninchens mit einem typischen
Str. uberis-Stamm hergestellt worden
war. Solche atypische Streptokokken sollten ebenfalls als
Str. uberis betrachtet werden.

-ocr page 96-

— 8o —

Summary.

1. It is stated that Sir. dysgalactiae and Str. uberis as well as Str. pyogenes (the sorbitol
fermenting type, group C after L
ancefield) occur in bovine mastitis in Holland.
The occurrence of
Sir. pyogenes is rather rare.

2. Sir. dysgalactiae is placed in Lancefields serological group C, as shown by
absorbtion from group C serum and
Sir. dysgalactiae serum with Sir. dysgalactiae and
group C streptococci respectively.

3. Str. dysgalactiae is easily recognised by cultivation 011 veal infusion-agar, con-
taining 1 % peptone and 0,5% NaCl, with about 10% sterile serum added. Surface
colonies show after removal a diffuse turbidity of this agar on the place where they
had been growing.

4. Aesculine-fermenting streptococci, not showing all biochemical reactions
typical for
Sir. uberis (S.J. Edwards\' group III mastitisslreptococci) did precipitate
a group serum, prepared by injection of a rabbit with a typical
Str. uberis-slrain.
Such atypical strains should be considered as Sir. uberis too.

Résumé.

1. Des recherches démontrèrent la présence lors de mammites chez la vache en
Hollande de
Sir. dysgalactiae, Sir. uberis et Sir. pyogenes du type fermentant la
sorbite (groupe sérologique C de
Lancefield). La présence de Str. pyogenes est
rare.

2. Str. dysgalactiae appartient au groupe sérologique C de Lancefield. Le
sérum anti-groupe C fut absorbé par
Str. dysgalactiae ; d\'autre part le sérum anti-
Slr. dysgalactiae fut absorbé par des streptocoques fortement hémolytiques du
groupe C.

3. Sur un milieu de culture composé de bouillon de veau, de 1 % de peptone,
de 0.5% de chlorure de sodium et de 2,5% de gélose, auquel on ajoute 10% de
sérum stérile,
Str. dysgalactiae peut être facilement reconnu. Les colonies super-
ficielles occasionnent un trouble de la gélose, qui est nettement visible, lorsqu\'on
enlève la colonie.

4. Des streptocoques fermentant l\'esculine et qui ne présentaient pas toutes les
réactions fermentatives propres à
Str. uberis, fournirent lors de l\'épreuve de la
précipitation selon
Lancefield une réaction nettement positive avec un sérum
anti-groupe, obtenu sur lapin avec une souche typique de
Sir. uberis. Pareils strepto-
coques atypiques devraient également être considérés comme
Str. uberis.

AANGF.HAALDE LITERATUUR.
Bendixen, Prof. H. C. Medlemsblad for Den danskc Dyrlaegeforening, 20. Jaar-

gang, Nr. 20—21, 1937.
Bendixen, H. C. and Minett, F. G. Journ. Hyg. 38, 374, 1938.
Bosma, J. Proefschrift. Utrecht. 1933.

Diernhofer, Dr. Karl. Archiv Wiss. Prakt. Tierhk. 61. 181, 296, 1930. Milchw.

Forsch. 13, Orig., 368, 1932.
Edwards, S. J. Journ. Comp. Path. Ther. 45, 43, 1932.

Edwards, P. R. Journ. Bact. 23. 259, 1932 en 25, 527, 1933. Kentucky Agr. Exp.

Sta. Bull. No. 356, 1935.
Fuller, A. T. Brit. Journ. Exp. Path. 19, 130, 1938.

Klimmer, Haupt und Roots. Centr. Bakt. I. Abt. Orig. 107, 206, 1928.
Lancefield, Rebecca C. Journ. Exp. Med. 42, 377, 397, 1925; 47, 91,469,481,

S43> 857, 1928; 57, 571, 1933.
Little, Ralph B. Journ. Am. Vet. Med. Ass. 94, N.S. 47, 496, 1939(a). Proc. Soc.

Exp. Biol. Med. 41, 254, 1939(b).
Minett, F. C. and Stableforth, A. VV. Journ. Comp. Path. Ther. 44, 114, 1931.
Minett, F. C., Stableforth, A. W. and Edwards, S.J. Journ. Comp. Path. Ther.
45, 1, 1932.

Plastridgf., Wayne N. and Hartsell. Stanley E. Journ. Inf. Dis. 61, 11 o, 1937.
Seelemann, M. und Hadenfeldt, A. D.T.W. 38, 353, 1930.

-ocr page 97-

— 8i —

OPMERKINGEN OVER „ACTINOMYCOSE", NAAR AAN-
LEIDING VAN EEN REFERAAT

door

Dr. J. A. GUNST.

Keuringsveearts-bacterioloog aan het Abattoir te Amsterdam.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1939, No. 21, pag. J185
refereert Prof.
Beijers een artikel van Philip Luijken over de gunstige
werking van Katusan bij actinomycose. Volgens referent werden be-
handeld 302 gevallen van halsklieractinomycose, 14 „snurkers", 112 X
larynx-, 19 X tong- en 11 X uieractinomycose.

Steeds weer valt bij publicaties over actinomycose op, dat het begrip
„actinomycose" als een eenheid wordt beschouwd.

Reeds in 1902 ontdekten Lignières en Spitz den door hen zoo ge-
noemden „actinobacillus".

Bongert maakte reeds in 1903 onderscheid tusschen verschillende
verwekkers naar gelang men te doen heeft met
tong-, kaakbeen- of uier-
actinomycose.

Na de onderzoekingen van Scheel (1910), Ehrlich (1912), Hintze
(1914), vond Hülphers in 1921 in 25 van 30 bacteriologisch onderzochte
gevallen van /ong-actinomycose en in 22 van 27 gevallen van
lymphklier-
actinomycose den zoogenaamden actinobacillus, terwijl hij bij 67 gevallen
van
kaak actinomycose 5 maal den actinobacillus, 25 maal het staafje van
Bongert en Scheel en 18 maal bac. pyogenes aantoonde. Hülphers kon
uieractinomycose opwekken door injectie van
slaphylococcus aureus, ge-
kweekt uit zoogenaamde
uieractinomycose.

Aan Magnusson gelukte het in de jaren 1922—1928 :

ie. runderen en kalveren met een reincultuur van den actinobacillus
(gewonnen uit een pharynxactinomycoom van het rund) actinomycose
te bezorgen ;

2e. runderen kaakactinonomycose te bezorgen door infectie met een
reincultuur van de uit £<za£actinomycose gekweekte (grampositieve)
bacillen.

In 1927 beschreef ik in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde ge-
noemde onderzoekingen en voegde er de mijne aan toe, betreffende
125 gevallen, waaruit de conclusie kon worden getrokken, dat men bij
actinomycose van de
tong, van de uoeeke deelen van den kop, wan de lymph-
klieren,
van de longen en van de huid bijna steeds den actinobacillus kon
kweeken ; dat men bij
echte kaakbeennctmomycose. meestal te doen heeft
met een
grampositieven bacil, overeenkomende met den door Wolf en
Israël uit menschelijk materiaal gekweekten bacil en dat de zooge-
naamde
uieractinomycose altijd verwekt wordt door staphylococcen.

Beziet men nu de behandelde gevallen in het genoemde referaat dan
valt op : ie. dat er geen enkel geval van
kaakbeenacimomycosz vermeld
wordt ; 2e. dat in verband met het bovenstaande alle gevallen (behalve

-ocr page 98-

die van uieractinomycose) gerekend moeten worden te zijn veroorzaakt
door den
actinobacillus ; 3e. dat de gevallen van «ï\'eractinomycose (dus
staphylococcose) met de andere gevallen „over één kam worden geschoren".

Hieruit moet dan weer de conclusie worden getrokken, dat Katusan-
injecties gunstig werken „tegen" den
actinobacillus en „tegen" staphy-
lococcen.
Maar niets is bewezen over gunstige werking tegen de gram-
positieve bacillen
van de kaakbeensiCX\\nom.ycose.

De opmerking van Prof. Beijers, dat we „practisch nooit actinomycose
der retiopharyngeale klieren" zien, komt niet overeen met de ervaringen
van het Amsterdamsche Abattoir. In het bedoelde artikel van onder-
geteekende worden reeds 8 gevallen van zelfstandige
actinobacillose van
de
Igl. retropharyngealis beschreven, vermeerderd met een negental ge-
vallen van
lymphklieractinobacillose in aansluiting aan andere „actinomy-
cotische" aandoeningen. Deze gevallen werden in den loop van 3 jaar
verzameld en kunnen zeker niet beschouwd worden als alle, in dat
tijdsverloop aangetroffen, gevallen. Bovendien wordt deze aandoening
in Amsterdam geheel niet als zeldzaamheid beschouwd.

Hoofddoel van dit schrijven is :

ie. Een opwekking om in Nederland meer aandacht te schenken aan
de omstandigheid, dat aandoeningen, waarin de voor actinomycose
karakteristieke
straalvormige lichaampjes worden aangetroffen, niet dooi\'
eenzelfde lager organisme worden veroorzaakt, maar dat met zekerheid
bekend is, dat bij koeien en varkens minstens 3 lagere organismen
daarvoor verantwoordelijk kunnen worden gesteld.

2e. Een poging om de meening ingang te doen vinden, dat de zoo-
genaamde straalvormige lichaampjes niet de
verwekkers zijn van de
actinomycose, maar dat deze lichaampjes te beschouwen zijn als te
worden gevormd door de reactie van het weefsel op de daarop inwerken-
de bacillen.

Indien men, zooals in het gerefereerde artikel, meent succes te hebben
met een bepaald geneesmiddel of indien men geneesmiddelen tegen
aandoeningen toepast, die onder worden gebracht onder den naam
„actinomycose", lijkt het niet van belang ontbloot te weten tegen
welken bacil men ten strijde trekt.

In verband met eventueel opgewekte belangstelling voor het onder-
werp actinomycose, vermeld ik een uitvoerig artikel van
Hilding
MagMusson in de acta pathologica et microbiologica Scandivavica
1928, p. 170: „The commonest forms of actinomycosis in domestic
animals and their etiology".

Amsterdam, November 1939.

Onderschrift : Onder dankzegging aan Dr. Gunst voor zijn opmerkingen, wil ik
er even op wijzen, dat uit het artikel van
Luyken niet is op te maken, hoe de diag-
nose „actinomycose" is gesteld.

Daarom heb ik mijn twijfel geuit of bij de vermelde honderden gevallen van hals-
klieractinomycose, etc. inderdaad wel de zekerheid eener goede diagnose bestond.
Temeer waar wij in de kliniek zoo uiterst zelden actinobacillose als oorzaak van

-ocr page 99-

Vefgroote en ontstoken retropharyngeale klieren vinden. Dit wordt m. i. niet tegen-
gesproken, maar bevestigd door de cijfers van Dr.
Gunst. Als hij toch aan het grootste
abattoir van ons land in drie jaar tijd 8 zelfstandige gevallen van actinobacillose
van de lgl. retropharyngeales vindt, dan blijkt daaruit toch wel het zeldzame voor-
komen in vergelijking met de tuberculose dier klieren. Er is wel een hemelsbreed
verschil tusschen
dit cijfer en de getallen van Luykf.n.

Ook wij volgen bij de bespreking van gevallen van „actinomycose" in de kliniek
de indeeling, zooals
Gunst die wenscht, in actinobacillose der weeke deelen en kaak-
of beenactinomycose, gebruiken steeds de straalvormige lichaampjes voor de diagnose.

Te dikwijls echter wordt het microscopisch onderzoek blijkbaar achterwege ge-
laten en stelt men zich tevreden met de beoordeeling van het uiterlijk, de consistentie,
etc. van een zwelling of ontstekingsproces, noemt dit dan, m. i. ten onrechte, „kli-
nisch onderzoek" en daardoor komen heel wat schijnresultaten in de periodieken ;
over eenige jaren hoort men er niet meer van. Zoo zal het ook wel gaan met de
genezing van tongactinobacillose door een
éénmalige intraveneuze injectie van jood-
natrium. Ik heb het tweemaal geprobeerd, maar moest weer teruggrijpen op de
oude therapie.

Beijers.

-ocr page 100-

REFERATEN.

ZIEKTEN DOOR WORMEN.

De bestrijding van Taeniarynchus saginatus .

De arts is meestal tevreden wanneer bij den patiënt de kop van den lintworm
afkomt. Van veterinair standpunt bekeken zal men ter bestrijding van de rundervin
moeten eischen dat de bij den mensch afgekomen lintworm volledig vernietigd
wordt, liefst door verbranding. Het aantal rundervinnen neemt in Duitschland
toe en de schade, die hierdoor jaarlijks aan slachtvee toegebracht wordt, schat
men op 2 millioen rijksmark.

De chemische fabrieken en apotheken, die lintwormmiddelen verstrekken, zouden
daarbij tegelijkertijd papieren hulsels moeten afgeven, waarin de afgekomen lint-
worm gedeponeerd zou kunnen worden om daarna het geheel te verbranden.

Trichinosis bij den mensch door het eten van hondenvleesch -).

Een 41-jarige man werd ziek onder verschijnselen van hoofdpijn, duizeligheid,
pijn in de ledematen en spieren, oedeem van de oogleden en temperatuur van
40° C. Er bestond eosinophilie van 38%. Sterke verdenking van trichinosis. De
patiënt had drie weken eerder 1 kg gerookt hondenvleesch gekregen van een land-
bouwer, die een geslachte hond van 12 jaar oud ten geschenke had gekregen. Kort
voordat bedoelde persoon ziek werd, had hij aan een buurman ook enkele plakken
van het rookvleesch ten eten gegeven. Van den vleeschleverancier en ook van dezen
buurman werd later het bloed onderzocht. Bij deze twee personen bestond eveneens
een hooge graad van eosinophilie, zoodat aangenomen kon worden dat zij ook
aan trichinosis lijdende waren, hoewel zij geen duidelijke klachten hadden en slechts
aan een eigenaardige moeheid van de spieren leden. Het hondenvleesch, waarvan
nog een stuk achterhaald kon worden, bleek inderdaad trichineus te zijn. De hond
was in het dorp (Appenzell) geboren en altijd in het bezit van denzelfden eigenaar
geweest. Twee andere gezinnen met
15 kinderen, welke ook van bedoeld vleesch
hadden gegeten, waren gezond gebleven, omdat het vleesch vooraf gekookt was
geworden.

De vos als verbreider van Trichinosis.

ScHOor en Schade 1) hebben een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van
trichinen bij vossen en daarbij is gebleken dat deze parasieten bij deze diersoort
in Zuid- en Midden-Duitschland niet zelden gevonden worden. Van
275 vossen
bleken er
12 trichineus te zijn. In het middenrif werden de meeste parasieten aan-
getroffen, de overige spieren bleken echter dikwijls in even sterke mate aangetast
te zijn. Vossen verorberen veel veldmuizen ; door schatting werd vastgesteld dat
één vos tijdens zijn leven, dat op
10 jaar wordt gerekend, ongeveer 15000 muizen
vernietigt.

De 796 veldmuizen, die onderzocht werden, bleken echter vrij te zijn van trichinen,
zoodat aangenomen kon worden dat de muis als smetstofbron van trichinen van
geen belang is. De besmetting ontstaat door den vos en komt tot stand doordat
de jagers het vleesch dezer dieren wegwerpen, waarna het door vossen uit de om-
geving weggehaald wordt. Ook wordt het vleesch dikwijls op de mesthoop geworpen
en daar de jacht op vossen gedurende den wintertijd geschiedt, blijven de trichinen
in leven en komen met de mest op het land terecht, waar zij door vossen opgenomen

1 ) G. Schoop und M. Schade : Der Fuchs als Verbreiter der Trichinosis. D.T.W.
Jhg. 47, No. 35, 1939, p. 553—561.

-ocr page 101-

kunnen worden. Niet zelden worden de vossencadavers aan zilvervossen gevoederd.
Van enkele zilvervossenfarms werden 280 dieren onderzocht, waarvan er 4 trichineus
bleken te zijn. Op een bedrijf bleken er van 5 vossen 2 besmet te zijn. De eigenaar
had de gewoonte het vleesch der geschoten vossen aan zijn zilvervossen te verstrekken.

In twee farms waar trichineuze zilvervossen werden aangetroffen, was geen
vleesch aan vossen gevoederd. Hier bleken echter veel ratten voor te komen, die
als smetstofbron beschouwd moesten worden. Het voorkomen van een tamelijk
hoog percentage van trichinosis bij wilde zwijnen kon verder verklaard worden
door het feit dat deze dieren ook in de gelegenheid waren vleesch van trichineuze
vossencadavers op te nemen, omdat de jagers de cadavers, na deze van de huid
ontdaan te hebben, wegwerpen.

Varkensfokkers bleken dikwijls ijverige jagers op vossen te zijn. Niet zelden werden
de cadavers van deze laatste dieren aan de varkens gegeven, die daardoor trichineus
werden. In 13 gevallen van trichinosis bij varkens kon dit verband worden aan-
getoond.

De schrijvers zijn van meening dat de thans nog voorkomende gevallen van
trichinosis bij slachtvarkens geweten moeten worden aan een besmetting door
vossencadavers, daar de cyclus varken—rat door de streng doorgevoerde vleesch-
keuring vrijwel verbroken is.

Techniek voor de bepaling van het aantal eieren in faeces.

Taylor \') heeft een eenvoudige methode beschreven, waardoor het mogelijk is
het aantal eieren in de faeces op vrij nauwkeurige wijze te bepalen. Hij geeft een
beschrijving van het door hem voor dit doel samengestelde instrumentarium, dat
tegen billijken prijs in den handel verkrijgbaar is gesteld. Zooals bij de meeste tel-
methoden berust deze op een vermenging van de faeces met een verdunningsvloeistof
(in dit geval 42 cc water), welk mengsel door een zeef van de grove bestanddeelen
ontdaan wordt. Gebruik wordt verder gemaakt van een pipet, inhoudende 0.15 cc.
Deze methode geeft volgens
Taylor vrijwel gelijkwaardige resultaten, mits men
zich aan de door hem beschreven techniek houdt. Hij dringt er op aan deze wijze
van faecesonderzoek algemeen toe te passen, om zoodoende verzekerd te zijn dat
bij de opgave van het aantal eieren, dat men in vele publicaties aangegeven vindt,
eenzelfde waarde kan toekennen. De techniek is zeer eenvoudig, zoodat deze door
iederen dierenarts kan worden toegepast.

Deze door Taylor beschreven methode komt in hoofdzaak geheel overeen met
die van
Stoll, waarbij eveneens 3 gram faeces gebruikt wordt. Als verdunnings-
vloeistof wordt in plaats van water 42 cc van een oplossing van natrium hydroxide
ter sterkte van 4 pro mille gebruikt. Van dit mengsel wordt dan 0.15 cc genomen
en het aantal eieren wordt hierin onder het microscoop geteld. Door het gevonden
aantal met 100 te vermenigvuldigen wordt het aantal eieren per gram faeces vast-
gesteld. (Ref.).

Bestrijding van Strongylosis bij het paard.

Daar het afdrijven van Strongvliden bij volwassen paarden practische moeilijk-
heden met zich mede brengt, waardoor het parasieten-vrij opfokken van veulens
onmogelijk wordt, moet men er naar streven de kans van infectie der veulens zoo-
danig te verminderen, dat daardoor waarneembare ziekteverschijnselen vermeden
kunnen worden. Door gebruik te maken van doelmatige geneesmiddelen, moet
men trachten het aantal behandelingen te verminderen, hetgeen voor de praktijk
wenschelijk is.

De schrijvers 1) hebben door experimenteel onderzoek in daarvoor geschikte
weiden nagegaan in welke mate veulens, die tijdelijk met de merries samen zijn,

-ocr page 102-

— 8f>

kans loopen op een infectie met Strongyliden. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt
van de techniek van
Stoll om het aantal eieren, dat door merries dagelijks gedepo-
neerd wordt, te bepalen en tevens nagegaan in hoeverre zich uit deze eieren larven
ontwikkelden die in aanmerking kwamen voor de infectie. Zij maken scherp onder-
scheid tusschen de larven van het 3e stadium en die welke het infecteerend stadium
bereiken. Immers is hun gebleken dat lang niet alle larven van het 3e stadium
levenskrachtig blev en, zoodat zij tot een infectie aanleiding konden geven. Bovendien
blijken de larven, die in het najaar in de weide overblijv en slechts weinig of geen
kans te hebben na overwintering het volgend jaar tot nieuwe infecties te kunnen
leiden, vooral indien de overblijvende hoopen faeces voor het intreden van den
winter uiteengeslagen worden.

Volgens de onderzoekingen van Giavannola bezitten de jonge larven van het
infecteerende stadium als voedsel-reserve vet en als energie-reserve glycogeen.
Door actieve bewegingen dezer larven teren deze bronnen op. De activiteit der
larven wordt gaande gehouden door dag en nacht (licht en donker) vochtigheid
en uitdroging. Bij vochtig weer kruipen zij langs de grassen naar boven (regen en
dauw), terwijl zij zich tegen droogte zooveel mogelijk trachten te beschutten door
zich aan de basis van de grasstengels te verbergen. Deze invloeden hebben tot
gevolg dat een groot aantal larven, hoewel nog goed beweeglijk, niet meer het ver-
mogen hebben veulens te besmetten.

Bekend is dat paarden niet grazen op dat gedeelte van de weide waar zij hun
faeces gedeponeerd hebben ; het maakt den indruk dat paarden bij voorkeur op
bepaalde gedeelten van de weiden defaeceeren.Dergelijke sterk niet faeces veront-
reinigde plekken zijn daardoor niet zoo gevaarlijk wat betreft de infectiekans, omdat
de daar ontwikkelde larven vrijwel plaatselijk blijven. Slechts op lage drassige
weiden krijgen zij de gelegenheid uit te zwermen en kunnen dan buiten deze zóne
gevaar voor infectie doen ontstaan.

De betrekkelijk korte levensduur en de concentratie van de larven op gedeelten
van de weiden waar dus niet gaarne gegraasd wordt, maken het mogelijk dat van
het enorm groote aantal larven, dat zich in de faeces der veulenmerries ontwikkelt,
naar verhouding slechts een kleine hoeveelheid tot een infectie leiden kan. Het is
duidelijk dat een te groot aantal dieren in een weide deze gunstige factoren ter
voorkoming van ernstige infecties uitschakelen kan.

Behandeling tegen maag-darmparasicten bij herkauwers.

Wil men goede resultaten bereiken met toegediende geneesmiddelen, dan heeft
men bij herkauwers rekening te houden met de slokdarmreflex.
Mönnig en Quin
hebben destijds aangetoond dat men deze reflex ook met een zwakke kopersulfaat-
oplossing kan opwekken.

Dezelfde stof werd dan tegelijkertijd als afdrijvingsmiddel der wormen gebruikt.
Bekend is dat tetrachloor-aethyleen ook bij herkauwers zeer goed bruikbaar is
als anthelminticum.
Baker \') beveelt een gecombineerde behandelingsmethode aan.
Eerst wordt 2—3 cc van een 5 % kopersulfaatoplossing in den mond gespoten,
waarna onmiddellijk tetrachloor-aethyleen met gelijke hoeveelheid van een neutrale
olie wordt ingegeven. De dosis tetrachloor-aethyleen bedraagt voor lammeren van
30—60 pond 5—15 cc, voor volwassen schapen, geiten en voor kalveren (100—150
pond) wordt 20—30 cc gebruikt.

Bij lammeren en kalveren is het voldoende de lippen en eventueel wangslijmvlies
met een spons, die in 10 % kopersulfaat gedoopt is, te bevochtigen, om de slokdarm-
reflex te verkrijgen. Ten opzichte van andere geneesmiddelen heeft tetrachloor-
aethyleen het voordeel dat ook de kleinere Trichostrongyliden worden afgedreven
en dat de dieren niet behoeven te vasten voor de kuur.

-ocr page 103-

Parasitaire ziekten bij huisdieren.

Taylor *) geeft een zeer duidelijk overzicht over de verschillende factoren, die
van invloed zijn op het ontstaan van parasitaire ziekten bij onze huisdieren en
wel meer speciaal bij het schaap. Oorspronkelijk leefden de parasieten in volkomen
harmonie met haar gastheeren en
Taylor beschouwt de mensch als oorzaak van
de verstoring van het evenwicht tusschen parasiet en gastheer.

Door de meer intensieve fokkerij, waardoor de levensruimte van de dieren kleiner
werd en de besmettingskansen grooter werden, is het ontstaan van parasitaire
ziekten door den mensch zelf in de hand gewerkt. Bij wormziekten toch vindt geen
vermeerdering van de parasiet in den gastheer plaats en deze kan alleen geschieden
door besmetting van buiten af. Alle factoren, die de ontwikkeling van jeugdstadia
der wormen ten goede komen, verhoogen eveneens de kans van uitbreiding dezer
ziekten.

Taylor bespreekt achtereenvolgens het vermogen van ei-productie der para-
sieten, de levensduur van de zg. infecteerende larven, de slechte gevolgen van over-
bevolking van de weiden. Verder vestigt hij de aandacht op de verschillende factoren,
die op den levensduur van de larven in de weiden van invloed kunnen zijn (regen,
vorst, droogte) en op de hoeveelheid en op de soorten van gras, welke in de weide
voorkomen. Wat betreft de vernietiging der larven in de weiden wijst hij er op
dat de daarvoor aanbevolen stoffen (kalk, karmiet e.a.) weinig succes hebben.
Van meer belang is het laten afgrazen door dieren, die voor bepaalde parasieten
niet gevoelig zijn. Zoo zullen schapen groote hoeveelheden strongyluslarven van
het paard kunnen opnemen in weiden, welke voor veulens en paarden gevaarlijk
zouden zijn. Hij neemt aan dat een schaap per dag 90.000 larven opneemt, die dus
anders paarden zouden kunnen besmetten.

Ten slotte vestigt Taylor nog de aandacht op de immuniteit en op de therapie,
welke laatste echter niet in alle gevallen met succes doorgevoerd kan worden.

Huidziekte bij equiden veroorzaakt door microfilariën.

Er bestaat een huidziekte bij paarden en muilezels in Engelsch Indic, die daar
onder verschillende namen bekend is. Het is een ziekte, die tegen den winter ver-
dwijnt om den volgenden zomer weer opnieuw te voorschijn te treden. In het begin-
stadium wordt de aandacht getrokken door plekjes haren, die onregelmatig uit-
steken en die langzamerhand in omvang toenemen en dan aan urticaria doen denken
of soms aan beten door insecten.

Wanneer men het oppervlakkige epithecl verwijdert en dan op deze plaatsen
drukt, treedt een kleine hoeveelheid heldere sereuze vloeistof naar buiten. In hoofd-
zaak zijn de halszijden, de schoftstreek, schouders, staartwortel en de onderzijde
van het abdomen aangetast. De haren van de aangetaste plekken worden dof en
breken, zijn soms grijs van kleur en staan rechtop. Kale plekken kan men al vrij
snel waarnemen in de omgeving van manen en staart, vandaar de naam „mane
and tail disease". Het meest karakteristieke van alle verschijnselen is wel de over-
vloedige en regelmatige afschubbing van kleine witte epitheelschubben rondom
elke aangetaste plek. De ziekte is verder gekarakteriseerd door irritatie van de
huid en jeukgevoel, zoodat de dieren zich hevig schuren. Als oorzaak van dit lijden
kon
Datta 1) microfilariën aantoonen. Volwassen filariën werden niet gevonden,
zoodat geen zekerheid bestaat welke filaria deze ziekte veroorzaakt. De ziekte
kan bij alle paarden voorkomen, maar de geïmporteerde Australische paarden
bleken er zeer gevoelig voor te zijn.

Hoewel verschillende geneesmiddelen beproefd zijn bleken er geen afdoende
bestrijdingsmiddelen te zijn.

1 ) S. Datta : Microfilarial pityriasis in equities. The Vet. Journal. Vol. 95, 6, 1939
p. 213—222.

LXVII 6*

-ocr page 104-

Datta stelt voor deze ziekte aan te duiden met den naam van „Microfilaria!
pityriasis" en dien van „Lichen tropicus" niet meer te gebruiken.

Kunnen ratten en muizen tegen Cysticercus fasciolaris geïmmuniseerd
worden ? \').

Uit verschillende experimenten bij ratten en muizen, die met suspensies bereid
van levende en doode exemplaren van Cysticercus fasciolaris ingespoten werden,
is niet gebleken dat deze dieren immuun waren tegen de besmetting met eieren
van
T. taeniaeformis. Het aantal blaaswormen dat zich bij deze ratten en muizen
ontwikkelde was niet kleiner dan dat bij de contröledieren. Deze resultaten zijn
dus tegengesteld met die van andere onderzoekers, die meenden aangetoond te
hebben dat een dergelijke immuniteit wel te verkrijgen was.

Baudet.

PLUIMVEEZIEKTEN.

Besmettingsproeven met verlamming.

Omtrent de oorzaak der verlamming staan nog altijd drie meeningen tegenover
elkander.

1. De verlamming is een echte infectieziekte veroorzaakt door een filtreerbaar
virus
(Lerohe, Fritzsche, Baumann, van der Walle en Winkler, Jurrius,
Pappenheimer, Dunn
en Seidlin, Seager, Furth, Jungherr, Hepding).

2. De infectiositeit der verlamming is nog niet bewezen (Beller, Te Hennepe,
Hartwigk, Lesbouyries).

3. De verlamming is wel over te brengen, doch onder bepaalde omstandigheden
(gevoeligheid van het lichaam, uitwendige invloeden)
(Visart de Bocarmé, Kolayli,
Geurden).

Wagener en Matzke a) komen nu op grond van uitvoerige proeven tot de vol-
gende conclusie :

De ziekte was kunstmatig en door contact met zieke kippen op gezonde dieren
over te brengen.

Het agens is van onbekende natuur. Andere factoren (constitutie, invloed der
omgeving) bepalen echter de ziekte.

Bij Wit Leghorns waren de verschijnselen veel ernstiger na besmetting dan bij
boerenkippen.

Over toxoplasmen (toxoplasma gallinarum n. sp.) in de retina van
een kip en de verhouding daarvan tot verlamming.3)

1. Bij een geval van verlamming worden in de oogen typische veranderingen
beschreven. Bij histologisch onderzoek werd toxoplasma in de retina gevonden.

2. Deze wordt beschouwd als een nieuwe soort, toxoplasma gallinarum.

3. Vermoed wordt, dat deze toxoplasma slechts secundair aan de oogverandc-
ringen deel heeft.

Immunisatie tegen diphtherie met kippen- en duivenvirus, gekweekt
in vivo en in vitro *).

Dit artikel betreft vergelijkende onderzoekingen inzake entstof, die op de oudere

-ocr page 105-

wijze bereid is (huid-schilfers) en die op nieuwe wijze bereid is (kweeking in eieren
en in buizen met weefselstukjes). Het materiaal in eieren gekweekt bevatte meer
virus dan dat hetgeen op andere wijze verkregen was. Bij intramusculaire injectie gaf
het bacterievrije virus minder ongewenschte reacties dan het huidmateriaal dat
altijd bacteriën bevat.

Op de chorion-allantois membraan veroorzaakte het duivenvirus grootere cellu-
laire proliferatie, minder neciose en minder metastatische haarden.

Passage van een vogelvirus door 68 seriën van eieren gedurende 2 jaren gaf geen
verandering in virulentie voor kippen.

(In dit zeer interessant artikel wordt ook de techniek van de bereiding van het
eier-virus en weefselcultuur-virus beschreven).

De immuniseerende waarde van laryngotracheitis virus dat in eieren
gekweekt is1).

Hoewel de laryngotracheitis in ons land niet voorkomt, maak ik even melding
van deze proeven, omdat ik bij mijn verblijf in Amerika dezen zomer gezien heb,
dat zeer veel entstof tegenwoordig bereid wordt door kweeken op ei-embryo-vliezen
(o.a. diphtherie-entstof). Aan deze entstoffen worden verschillende voordeelen
boven de op andere wijze bereide toegeschreven.

Virus der laryngotracheitis op deze manier gekweekt, behield zijn immuniseerend
vermogen bij bewaring in vacuo gedurende 421 dagen. Zelfs na 25 generaties in
eieren gekweekt te zijn gaf het nog goede resultaten.

De werking van x-stralen en ultra-violet licht op vogelpokken-virus 2).

Suspensies van vogelpokken-virus, gekweekt op chorion-allantois membranen
van kuikens werden bestraald met x-stralen en ultra-violet licht. Bij doses van
888 r eenheden van harde x-stralen kreeg men geen effect. Het virus werd echter
geïnactiveerd door ultra-violet licht van een kwikdamplamp in 2 uren bij 20 cm
en verzwakt door bestraling van 15 tot 90 minuten. Een concentratie van methyleen-
blauw van 1 op 50.000 reduceerde den tijd om het virus te inactiveeren tot 5
minuten, terwijl een bestraling van 2^ minuut het virus aanmerkelijk verzwakte.

Infectieuze snot bij jonge kuikens3).

Beschreven wordt als oorzaak van snot bij jonge kuikens een virus, dat verschilt
van den bacil, die de snot bij volwassen dieren veroorzaakt. Het incubatietijdperk
na infectie met gefiltreerd materiaal bedraagt 4 tot 10 dagen. De verschijnselen
worden nauwkeurig beschreven. De kuikens zijn het meest gevoelig tot den leeftijd
van 6 weken. Volwassen kippen bleken immuun te zijn tegen de besmetting. Im-
muniteit tegen diphtherie geeft geen immuniteit tegen dezen vorm van snot.

Maagwormen bij kippen4).

De worm komt voor bij kippen, duiven, pauwen, ganzen, eenden en zwanen.
De larven ontwikkelen zich in de spierlaag van de spiermaag. De verschijnselen
zijn : verzwakking en uittering. De dood volgt na 5 tot 6 weken. Behandeling kan
geschieden met terpentijn in gelatine capsules.
Vesiculaire dermatitis bij kippen5).

Beschrijving van een huidziekte, waarbij zich op de onbevederde plaatsen van
de huid aan kop en beenen blaren met een melkachtigen inhoud vormden. Na
eenige dagen verdroogden deze tot korsten. Uit den inhoud werden staphylococcen

1 \') F. L. Beaudette and C. B. Hudson : The viability and immunizing value of egg-
propagated laryngotracheitis virus.
Journ. Am. Vet. Med. Ass., Vol. 95, 1939, p. 333.

2 ) R. Graham, C. A. Brandly, N. D. Levine : The effects of hard x-rays and ultra-
violet light upon fowl pox virus in vitro.
The Corn. Vet., Vol. 29, 1939, p. 383.

3 ) H. S. Purchase : An outbreak of infectious roup in young chickens. Vet. Rcc., Vol.
5\'j \'939. P- 3-

4 ) R. Coppini : Vacuariosi (0 disfaragosi) dei polli in Umbria. Nuova Veterinarian
Vol. 16, 1938, p. 312.

5 ) H. A. Hoffman : Vesicular dermatitis in chickens. Journ. Am. Vet. Med. Ass.,
Vo1- 95. \'939. P- 329-

-ocr page 106-

gekweekt. Met reincultuur dezer coccen konden bij andere kippen dezelfde blaren
en korsten veroorzaakt worden. Ook met materiaal van impetigo bij den mensch
en de daaruit gekweekte coccen kon de huidaandoening veroorzaakt worden.

Het natuurlijke voedsel voor jonge kuikens1).

Teneinde na Ie gaan wat het natuurlijk voedsel voor kuikens is, heeft men kloeken
met kuikens buiten vrij laten rondloopen en van tijd tot tijd de kuikens gedood
om den kropinhoud te onderzoeken. Het voer bleek te bestaan uit een mengsel
van dierlijk en plantaardig materiaal. I)e aard van het materiaal wordt hoofd-
zakelijk bepaald door wat er voor het kuiken beschikbaar blijkt te zijn. In talrijke
tabellen worden de verschillende insecten, wormen, zaden, enz. beschreven. Gras
en andere groene bladen werden zeer weinig gegeten. Het dierlijk voedsel, dat
opgenomen was, werd gemakkelijker verteerd dan het plantaardige.

Eenvoudige operatie om het wegvliegen van kippen tegen te gaan2).

Beschrijving met teekeningen van een kleine operatie aan den onderkant van
den vleugel, waarbij de N. radialis doorgesneden wordt. De kip kan dan niet meer
vliegen, doch de vleugel behoudt zijn natuurlijke houding tegen het lichaam.

Te H.

LEPTOSPIROSE.

Resultaten van onderzoekingen bij leptospirose.

In een uitvoerige studie geeft Wirth 3) zijn resultaten over verdere onderzoekingen
der leptospirose bij honden weer. Het voornaamste daarbij is, dat het hem meestal
gelukt de ziekte met materiaal (organen) der patiënten door subcutane enting
bij pups over te brengen, waarbij het grootste deel acuut aan geelzucht sterft en
circa 45 % slechts leptospiurie vertoont. Van deze laatste rubriek sterven echter
vrij veel dieren min of meer plotseling na verloop van weken ten gevolge van uraemie.
De pathologisch-anatomische diagnose der ingespoten honden wijst zeer vaak op
chronische nierverandcringen, zoodat
Wirth ernstig denkt aan leptospirose als
een der belangrijkste oorzaken der vele nieraandoeningen bij honden, een standpunt,
dat reeds sinds vele jaren door mij is ingenomen. Hij onderscheidt evenals in Holland
gebeurt, de beide klinisch verschillende beelden der icterus en der Stuttgarter
Hundeseuche.

Leptospirose bij den hond1).

Een overzicht wordt gegeven van klinische verschijnselen en behandeling dezer
ziekte, waarbij vooral de persoonlijk door
Reisinger toegepaste therapie wordt
vermeld.

Klarenbeek.

TUBERCULOSE.

De besmettelijkheid der tuberculose van de baarmoeder.

Het gevaar voor verspreiding der smetstof bij baarmoedertuberculose bij het
rund wordt dikwijls te laag aangeslagen. Gebleken is, dat dergelijke dieren zeer
aanzienlijke hoeveelheden tuberkelbacillen kunnen afzonderen ; om deze reden
zijn in Zweden maatregelen genomen om dieren, die aan tuberculose van de baar-

1 *) A. Brownlee: Observations on the natural food of the jyoung chick of the domestic fowl.
The Vet. Journ., Vol. 95, 1939, p. 394.

2 ) Dr. L. Bodrcssy und St. Dosza : Radialis-neurektomie beim Geflügel. B. u. M.T.W.
1939, p. 605.

3 ) Wirth : Ergebnisse neuerer Untersuchungen über die Leptospirosen der Hunde. W. T.
Monatschr.
26, 1939, No. 12.

\') L. Rf.isinger : Leptospirose der Hunde (Stuttgarter Hundeseuche). D. T.
Wochenschr.
47, 1939, No. 20.

-ocr page 107-

moeder lijden, op te sporen door het bacteriologisch onderzoek van de uitvloeiing
uit de scheede en deze tegen schadevergoeding van staatswege te doen afmaken.
Aan
K. A. Hermansson \') gelukte het bij 25 gevallen van baarmoedertuberculose
bij het rund 23 maal om met de uiterst geringe hoeveelheid van 0.001 mg baar-
moedersecretum enttuberculose bij de cavia te voorschijn te roepen ; in 2 gevallen
was hiertoe 0.1 mg noodig. Neemt men in aanmerking, dat in de baarmoeder van
bedoelde runderen een hoeveelheid vloeistof aanwezig was welke uiteenliep tusschen
200 en 1000 gram, dan kan men zich een voorstelling vormen van het gevaar
voor besmetting, dat een dergelijke vloeistof oplevert. Wanneer men daarom bij
het slachten van een jong kalf het bestaan eener aangeboren tuberculose ontdekt,
is het van groot belang te trachten het moederdier op te sporen.

Verder beveelt de schrijver aan om, bij elk geval van verwerpen, de nageboorte
of het uterussecretum te onderzoeken op de aanwezigheid van tuberkelbacillen.
Hij is van meening, dat in vele gevallen, waar men bij de bestrijding der tuberculose
voor verrassingen komt te staan, deze verrassingen zijn toe te schrijven aan niet-
onderkende gevallen van tuberculose van de baarmoeder.

Kan men uit hygiënisch oogpunt bij tuberculose van de pleura volstaan
met het verwijderen van het tuberculeuze borstvlies ?

K. A. Hermansscn 1) stelde in die richting een onderzoek in. Bij slachtrunderen,
waarbij de pleura zeer sterk was aangetast, werd na verwijderen van dit vlies,
zoodanig, dat met het bloote oog geen tuberculeuze Veranderingen meer konden
worden waargenomen, de borstwand goed afgewreven met kleine stukjes zijden
stof of met een sterielen vochtigcn doek, waarna deze stukjes stof dan wel het neerslag
uit steriel water, waarmede de doek werd afgespoeld (centrif. 10 min., 3000 omw.
p. min.) onder de huid bij caviae werden ingebracht. In het geheel werden 17
caviae behandeld ; bij 13 hiervan verliep de enting positief.

De schr. maakt op grond van deze waarneming de gevolgtrekking, dat men in
dergelijke gevallen niet alleen hel borstvlies, maar ook de onderliggende ribben
met hel spierweefsel dient te verwijderen.

Het gevaar voor besmetting bij de slachting van tuberculeuze dieren.

In een slachthuis, waarin dagelijks talrijke tuberculeuze dieren worden geslacht,
bestaat zeer zeker het gevaar voor verspreiding der smetstof door de in die inrichting
werkzame personen en wel voor den dierenarts, die de keuring verricht, in meerdere
mate dan voor het slagerspersoneel, omdat het laatste uit den aard zijner werkzaam-
heden met een kleiner aantal slachtdieren in aanraking komt.

K. A. Hi-.rmansson 2) reinigde na verrichte dagtaak de handen in gesteriliseerd
water en entte a het na centrifugeeren verkregen neerslag bij de cavia (15 proeven) ;
op dezelfde wijze onderzocht hij
b het steriel water, waarin iemand van hel personeel
na het slachten van een tuberculeus rund de handen had gewasschen (3 maal)
en
c het water, waarin aan het einde van den dag de door den schr. gebruikte hand-
doek was uitgespoeld (3 maal). — Van de onder
a vermelde entproeven verliepen
er 11 positief en 4 negatief. De onder
b en c aangegeven entingen verliepen alle
positief.

Uit deze proeven blijkt, welke gevaren voor besmetting en voor smetstofversprei-
ding het slachten en het onderzoek van tuberculeuze dieren medebrengt.

v. N.

Immuniteitsproeven op caviae met gedoode tuberkelbacillen en met
B. C. G. 3)

Proeven op caviae werden genomen met 5 verschillende vaccins, nl. met t.b.-

1 ) Skandin. Veter. Tidskr., September 1939.

2 ) Skandin. Veterin. Tidskr., September 1939.

3 ) A. S. Griffith en R. E. Glover : Immunity experiments on guinea-pigs with killed
tubercle baccilli and B. C. G.
The Journ. Gomp. Path, and Therap. 52, 57, 1939.

-ocr page 108-

bacillen gedood op 6o° C., gedood op ioo° C., gedood met formaline, gedood met
glycerine en B. C. G.-vaccin. De caviae werden vele malen met vaccin ingespoten,
nl. eerst 3 maal met een week tusschentijd, 3 maal met 14 dagen tusscbentijd en
daarna nog 3 maal met 1 week tusschentijd. De vier eerste injecties werden intra-
peritoneaal gegeven, hierdoor stierven veel caviae aan peritonitis, alleen het glycerine-
vaccin gaf geen peritonitis. De latere injecties werden subcutaan gegeven. De caviae
werden ten slotte intradermaal en op de conjunctivae besmet met bovine tuberkel-
bacillen. De resultaten waren dat er misschien in alle groepen eenige aanduiding
van immuniteit was, de B. C. G.-groep maakte den minst ongunstigen indruk. Verge-
lijkt men de controles met de B. C. G.-groep caviae dan is het succes toch wel zeer
gering, de controles stierven alle 7 na gemiddeld 92.2 dagen aan t.b.c. ; de ze-
B. C. G.-caviae stierven na 82, 118, 120, 123 en 124 dagen, terwijl 1 bleef leven.
Deze werd 165 dagen na de besmetting gedood, de sectie toonde t.b.c. van de
lymphklieren aan, de organen waren onaangetast.

Jac. Jansen.

Tuberculose bij duiven1).

Beschrijving van spontaan opgetreden tuberculose der oogleden van duiven.
De gevonden bacillen bleken vogeltuberkelbacillen te zijn. Bij proeven bleek, dat
na infectie der oogleden ook algemeene tuberculose kan optreden.

Vogeltuberculose bij een koe2).

Beschrijving van een tuberculeuze mastitis, waaruit vogeltuberkelbacillen werden
geïsoleerd. Bij sectie der koe bleek de uier sterk aangedaan te zijn door tuberculose,
ook in de borst- en buikholte werden tuberculeuze veranderingen gevonden.

Bij injectie van deze bacillen in een melkgevende koe reageerde deze gedurende
107 dagen op vogeltuberculine ; een droogstaande koe, die geïnfecteerd werd,
reageerde nog 314 dagen na de injectie.

Alleen uit de geïnfecteerde kwartieren konden de bacillen geïsoleerd worden.
Macroscopische veranderingen in de uiers der kunstmatig geïnfecteerde koeien
werden na 440 dagen niet geconstateerd. De oorspronkelijke bacillen bleven na
de passage in de koe onveranderd in virulentie voor kippen.

te h.

BACTERIOLOGIE EN VIRUSZIEKTEN.

Een nieuwe paratyphusbacil bij het rund ?

Uit een rund werd bij de vleeschkeuring uit vleesch en organen een micro-
organisme gekweekt dat door
Tesdal en Kauffmann genoemd is „Salmonella
schleiszheim".
Hopfengärtner 3) wijst met nadruk op de eigenschap van dit
Salmonella-type gelatine te vervloeien. (Een eigenschap die een typische Salmonella
niet mag hebben. Ref.).

Een nieuwe methode om paratyphus- (Salmonella) bacillen in faeces
aan te toonen.

In de literatuur vindt men verschillende meeningen over de methode van faeces-
onderzoek op paratyphusbacillen.
Bierbrauer 4) vindt de directe uitstrijkmethode
overbodig, verreweg de beste wijze van onderzoek is het systeem van „anreichern"
der paratyphusbacillen. De reeds bekende „vermeerderings" methodes bevredigden
hem niet.
B. stelde een voedingsbodem samen die beter bleek te zijn dan de voor-
naamste reeds bekenden, nl. 870 cc tetrathionaatbouillon volgens
Müller, 100 cc

1 *) L. Hepdinc : Beiträge zur Tuberkulose der Tauben. Arch. f. wissensch. u. prakt.
Tierheilk., Vol. 74, 1939, p. 442.

2 ) J. F. Timoney : Avian tuberculosis in the cow. Vet. Ree., Vol. 51, 1939, p- igt-

3 ) M. Hopfengärtner : Salmonella schleiszheim, ein neuer vom Rind stammender
Paratyphustyp.
B. u. M. T. Wochenschr. 501, 1939.

4 ) Bierbrauer : Ueber ein neues Anreicherungsverfahren bei Kotuntersuchungen auj
Enteritiskeime unter Verzicht auf den direkten Ausstrich.

-ocr page 109-

vundergal, 16 cc waterige oplossing i : 250 van malachitgroen, 2 cc waterige op-
lossing i :
200 van brillantgroen. Dit mengsel komt drie uur in de broedstoof, daarna
wordt nog toegevoegd :
8 cc waterige oplossing 1 : 250 van malachietgroen en 3 cc
waterige oplossing 1 :
200 van brillantgroen. De kleurstofoplossingen moeten voor
het gebruik minstens
24 uur oud zijn. B. beveelt deze vloeibare voedingsbodem aan ;
van de vaste bodems geeft hij de voorkeur aan de brillantgroen-phenolroodplaat,
die volgens hem beter is dan de Gassnerplaat, in zijne vergelijkende proeven geeft
deze plaat veel meer positieve uitkomsten. Daar echter de Gassnerplaat soms positief
is terwijl de brillantgroen-phenolroodplaat toch geen resultaat geeft, raadt hij aan
beide platen te gebruiken.

Therapie bij bacillaire dysenterie.

Haga \') raadt met klem aan de acute bacillaire dysenterie zoo spoedig mogelijk
met hooge doses antiserum te behandelen. Serumziekte moet men terwille van de
vaak levensreddende werking van het serum, dat zoo noodig in herhaalde doses
wordt toegediend, op den koop toe nemen.

Voedingsbodem om Streptococcus equi en Streptococcus pyogenes van
elkaar te kunnen onderscheiden1).

Bij onderzoek van paarden op droes wordt vaak gekweekt op bloedagarplaten.
Hierbij is het mogelijk, vooral indien neussecretum onderzocht wordt, dat men
een gemengde groei krijgt van Streptococcus equi en Streptococcus pyogenes, dit
brengt het gevaar met zich mede, dat men de diagnose Str. pyogenes-infectie zou
stellen, terwijl het misschien een Streptococcus equi- (dus droes) infectie is. Omge-
keerd kan de diagnose droes gesteld worden, terwijl het in werkelijkheid een Str.
pyogenes-infectie is.

Een belangrijk verschilpunt is dat Str. pyogenes lactose vergist wat Str. equi
niet doet. Bereidt men nu een bloedagarplaat welke lactose en waterblauw bevat,
dan is het verschil in kolonie-type zeer duidelijk, nl. Str. pyogenes is diepblauw
met daaromheen haemolyse, Str. equi mist de blauwe kleur.

Jac. Jansen.

De invloed van zuurstof, kooldioxyd en waterstof op <len groei en de
stofwisseling van bacterium coli.

Tot dusver loopen de meeningen over de inwerking van gassen op den groei
van bacteriën nog zeer uiteen. Deze verschillende meeningen zijn het gevolg hiervan,
dal telkens op andere wijzen proeven over deze kwestie zijn genomen. Beïnvloed
worden de resultaten der proeven n!., afgezien van de gassoort en haar zuiverheid,
door de druk van het gas, de bewaringstemperatuur, de samenstelling van den
voedingsbodem, den physiologischen toestand en de soort van den gebruikten
bacteriestam, de eigenschap, zoowel aëroob als anaëroob te groeien en het aantal
der voor de enting gebruikte bacteriën.

Teneinde meer inzicht in dit vraagstuk te verkrijgen werden door Lagoni 2)
groeiproeven met coli in verschillende gassen verricht en de intensiteit van den
groei aan het gegroeide aantal bacteriën en de stofwisseling, in het bijzonder het
dextrose- en stikstofverbruik en de zuurvorming nagegaan.

De gebruikte colistam werd biochemisch onderzocht en op bijzondere wijze
voorgekweekt, om steeds gelijkwaardige uitgangsculturen te krijgen. Bijzondere
aandacht werd aan de fabricatie van de voedingsbodems geschonken, waaraan o.m.

1 ) Sanae Umeno and Ryosaka Nobata : On a culture medium suitable for simple
isolation of streptococcus equi from strangles materials.
The Japanese Journ. Vet. Science.
I» 3o6> \'939-

2 ) Lagoni : Ueber die Wirkung von Sauerstoff, Kohlendioxyd und Wasserstoff auf das

-ocr page 110-

calriumcarbonaat werd toegevoegd om de pH-waarde op gelijke hoogte te houden.

De kweeking geschiedde in cultuurbuisjes, die gedurende 12, 24, 36, 48, 72 en
120 uren bij 30° C. werden bewaard. Vóór het laten binnenstroomen van het gas
werden deze buisjes tot op 1 mm kwikdruk luchtledig gezogen en daarna het be-
treffende gas uit stalen cylinders toegelaten, nadat deze gassen door een voorbe-
handeling met NaOH, eventueel pvrogallol, gezuiverd waren. De stofwisseling
werd door het verbruik van de in de voedingsbodems aanwezige dextrose (koolstof-
bron) en ammoniumphosphaat (stikstofbron) bepaald, evenals de hoeveelheid
gevormd melkzuur door een chemische analyse. Bij de uitwerking van de resultaten
zijn de getallen voor den groei graphisch aangegeven en wel als logarithmen. Slechts
op deze wijze waren de groote verschillen in een teekening aan te geven.

De groei was het sterkst in den luchtstroom, iets geringer in onbewegelijke lucht
en verder beperkt in waterstof, koolzuur en zuurstof. De stofwisseling liep parallel
met deze resultaten. De dextrose werd al naar de groei-intensiteit verbruikt, terwijl
het stikstofgehalte slechts tot op een bepaalde graad afnam, daar de intusschen
afstervende bacteriën weer als stikstofbron dienden. Op gelijke wijze neemt ook de
zuurvorming niet onbegrensd toe, daar na het verbruik van de in den voedings-
bodem aanwezige dextrose het zuurmengsel als koolstofbron werd gebruikt.

Samenvattend wordt vastgesteld, dat de gassen waterstof, zuurstof en koolzuur
groeibeiemmerend werken.
 df. Graaf.

Smetstofdragers na Mond- en Klauwzeer.

In een uitvoerig artikel behandelt S. Jerlov 1) de vraag, in hoever dieren, welke
aan m.- en kl.zeer hebben geleden, smetstofdragers kunnen blijven. Hij beantwoordt
die vraag in positieven zin en meent, dat het nauwelijks aan twijfel onderhevig is
of chronische virusdragers kunnen gedurende een tijdvak, dat niet nauwkeurig
kan worden begrensd maar dat in het algemeen uiteenloopt tusschen 14 dagen en
2 jaar en meestal ligt tusschen 4—6 maanden na de besmetting, een groote rol
spelen bij dc verdere verspreiding der ziekte. Maatregelen om te verhinderen, dat
dergelijke dieren met nog niet aangetaste veekoppels in aanraking worden gebracht,
zijn daarom gebiedend noodzakelijk. Gedurende dc laatste epizoötie in de land-
streek Skane kon op verschillende bedrijven het uitbreken van m.- en kl.zeer met
het inbrengen van (»ogenschijnlijk herstelde dieren in tot dusver niet aangetaste
koppels in verband worden gebracht ; in den regel werden hierbij alle dieren ziek
met uitzondering van het laatst bijgevoegde. In geen enkel geval werd waargenomen,
dat kalveren, welke op een bedrijf na het uitbreken van m.- en kl.zeer waren ge-
boren, door overblijvende virusdragers werden besmet.

Uit een epizoötisch zoowel als uit een biologisch oogpunt acht de schr. het van
het grootste gewicht, dat deze besmettingsmogelijkheden nader worden onderzocht.

v. N.

Polyarthritis bij ratten veroorzaakt door een filtreerbaar virus.

Collier 2-3) toonde bij ratten een filtreerbaar virus aan dat polyarthritis ver-
oorzaakt.

1\'iltratieproeven, waarbij gebruik gemaakt werd van Zeissfilters, gelukten. Buiten
het dierlijk lichaam bleek het virus slecht houdbaar te zijn. Bij kamertemperatuur
ging het zeer snel, bij ijskasttemperatuur (40° C.) vrij snel te gronde. Bij 40° C.
kon na 168 uur geen virus meer aangetoond worden. Na plantaire infectie gaat het
generalisatieproces van de 7de dag af regelmatig voort.

Het agens bevindt zich vooral in de zieke gewrichten, slechts zelden in de hersens.

Jac. Jansen.

\') Svensk Veter. Tidskr., Augustus 1939.

2) W. A. Collier : Onderzoekingen over rattenpolyarthritis (5).
van Ned. Indië 79, 933, 1939.

3) w. a. Collier : Onderzoekingen over rattenpolyarthritis (6).

-ocr page 111-

GENEESMIDDELLEER.

Onderzoekingen met Salyrgan onder toevoeging van Theophylline.\')

De diuretische werking van kwikpreparaten, die in de bloedbaan worden ge-
bracht, is bekend ; een der voornaamste vertegenwoordigers is salyrgan, dat soms
met theophylline gecombineerd is om de giftige orgaanwerking te beperken. Salyrgan
geeft bij gezonde paarden, honden en katten een 12—24 uur durende diurese met
stijging van 100%, bij hydropische dieren is de hoeveelheid urine nog veel groter
en de diurese duurt langer. Bij chronische nier-, lever- en darmaandoeningen en
bij stoornissen in het zuurbase evenwicht blijft soms de diurese uit of wordt onregel-
matiger. Doses van 0,0035—0,007 cc salyrgan (10% oplossing) per kg lichaams-
gewicht kunnen chronische processen in, maag-darm en blaasslijmvlies doen op-
flikkeren, waardoor de genezing begunstigd schijnt te worden. Bij acute processen,
gepaard met ontsteking is het middel niet toe te passen. Toevoeging van chloretum
ammonicum kan de diurese bevorderen, maar verhoogt het gevaar der kwik-
intoxicatie. De therapeutische doses, die bij herhaling gegeven worden per kg
lichaamsgewicht zijn : paard 5 cc der 10% oplossing, hond 1—3 cc der op-

lossing en kat 1— 1 £ cc der J% oplossing. Toevoeging van theophylline geeft geen
betere resultaten.

Klarenbeek.

,,Acaprin" als geneesmiddel tegen piroplasmose.

Ekestubbe -) deelt zijne ervaring mede over de behandeling van een 30-tal
patiënten, lijdende aan piroplasmose, met acaprine, welk geneesmiddel in 1935
voor het eerst tegen deze ziekte is aanbevolen en waarvan de schr. de gunstige
werking stelt boven die van trypaanblauw en van ichtargan. Het geneesmiddel
heeft het voordeel, dat het goedkoop is, de weefsels en dus ook de handen niet
kleurt en bovenal, dat het zoowel onderhuids als intramusculair en ook per os kan
worden toegediend. Schadelijke bijwerkingen werden niet waargenomen, wel in
het bizondcr eene belangrijke daling der lichaamstemperatuur bv. van 41.2\' op
het oogenblik der inspuiting lot 39.4 enkele uren later, gevolgd door een normale
of iets lagere temperatuur een dag daarna. In het algemeen werd de urine op den
tweeden of den derden dag helder. Bestond op het oogenblik der inspuiting een
subnormale temperatuur, dan waren de uitkomsten niet gunstig, zooals tevoren
kon worden verwacht. Ingespoten werd een dosis van 6 ccm intramusculair, het-
geen binnen 12 of binnen 24 uur eenmaal kan worden herhaald ; daarna is een
lange tusschcnpoos noodzakelijk. Wanneer eenigerlei vergiftigingsverschijnselen
zouden optreden (onrustigheid, ademnood, diarrhee), dan dient 5—10 ccm adrena-
line te worden toegepast.

In 1936 heeft Hasselgrkn in hetzelfde tijdschrift eveneens over zijne gunstige
ervaring met dit geneesmiddel mededeeling gedaan, hetgeen hij in het Augustus-
nummer van het Svensk Vet. T., na latere waarneming van meer dan 200 ge-
vallen, nader bevestigt.

v. N.

Het gebruik van de ultra-korte golven in de diergeneeskunde3).

In de diathermie wordt gebruik gemaakt van golven van stroomen van hooge
frequentie, waarvan de waarneembare werking in het organisme slechts in warmte-
productie bestaat. Bij ultra-korte golven bleek die van 6 m de meest bruikbare
te zijn. De dieptewerking der korte golven overtreft die van de diathermie. De
physiologische werking ervan bestaat hoofdzakelijk in Joulesche weerstandswarmte.
In tegenstelling met de diathermie, waar de warmte ontstaat door een doorstrooming

-ocr page 112-

van het organisme van electrode tot electrode in een gesloten electrischen krmg,
komt zij hier tot stand door den invloed van het krachtveld, da\' gelegen is tusschen
de condensator-electroden en binnen welks bereik het te behandelen lichaamsdeel
zich bevindt. Bij de diathermie gaat het om electrische stroomen, die van buiten
uit door contact ingeschakeld worden en daardoor ten gevolge hunner sterkte het
lichaam langs niet controleerbare wegen doorstroomen ; bij het aanwenden van
de kortegolftherapie worden alle lagen van het organisme trapsgewijze en gelijk-
matig doordrongen. De door de verwarming teweeggebrachte verwijding der haar-
vaten ontstaat bijna plotseling, zoodat door de onmiddellijk optredende hyperaemie
bijzonder gunstige toestanden voor den bloedsomloop worden in het leven geroepen.
De hyperaemie wordt ook nog geregeld door een vermeerdering van de parasym-
pathische- en gelijktijdig door een vermindering van de sympathische tonus der
haarvaten. Er ontstaat niet een vluchtige verwarmingshyperaemie, maar een aan-
houdende. Daar het hierbij ook gelukt een activeering van het calcium te verwekken,
blijkt het mogelijk de wanden van de reeds beschadigde haarvaten minder doorlaat-
baar en nauwer te maken. De typische biologische werkingen der ultra korte golven
zijn in menigvuldig opzicht van veel beteekenis. Met goed resultaat zijn o.a. be-
handeld : empyemen, longabscessen, myalgiën, peesontstekingen, ontstekingen van
peesscheeden en slijmbeurzen, neuralgiën, neuritiden, arthritiden.

Het is mogelijk in een bepaald lichaamsdeel op een willekeurige diepte een sterke
hyperaemie te verwekken : de phagocytose wordt aangezet.

(Zie voor behandeling bij paarden : ,.Hintersatz: Ein Beitrag zur Behandlung
im Kurzwellen-Kondensatorfeld in der Veterinärmedizin. Zeitschr. f. Vet. Jan. 1936)

De kortegolftherapie eischt bijzondere vaardigheid en is ingewikkelder dan de
diathermie. Twee stelsels zijn in gebruik : de zg. vonkstand- en de lampenapparaten.
De eerste brengen verzwakte golven voort, met min of meer breede golfbana ;
de golflengten bedragen 2—30 m, zoodat deze apparaten zeer geschikt zijn voor
kortegolfdiathermie. De tweede daarentegen verwekken niet verzwakte monochro-
matische golven met een golflengte van 3—15 resp. 30 m en komen dus in de eerste
plaats voor de kortegolftherapie iri aanmerking. De lampapparaten hebben d\'
beste resultaten opgeleverd. Met de vonkstandapparaten kan enkel gewerkt worde;
op zeer korte afstanden tusschen electroden en huid, zoodat hun aanwcndingsgebied
te zeer beperkt is. Temperatuursmetingen kunnen bij de ultrakortegolftherapie
gemakkelijk gedaan worden door de kwartsbenzolthermometers. Dit is voor de
diergeneeskunde van belang daar hierdoor de doseerinc te controleeren is. Bt;
dieren toch bestaat gemakkelijk gevaar voor oververhitting tengevolge van te groote
energietoevoer. Dit komt gemakkelijk voor wanneer koperoppervlak en electrode
niet gescheiden zijn door bv. viltplaten.

(Münch. Med. Woch., No. 36, 1932;. Veenendaal.

Het gebruik van sulfapyridine bij pneumonieën.

Dit nog maar zeer kort in gebruik zijnde per os toegediende chemotherapeuticum
(M & B 693) heeft reeds een goeden naam.
Slummer en Ensworth 1 gebruikten
het bij 88 patiënten met pneumonie. De aan\\ angsdosis is 2 gram. dan om de 4 uur
i gram, totdat het therapeutisch effect is opgetreden. Totaal ongeveer 16 gram. Bij
enkele patiënten moet de kuur na enkele grammen worden onderbroken door het
optreden van nausea en hevig braken. Het bloedbeeld wordt er niet door beïnvloed.
De koorts neemt af. Klinisch kan opgemerkt worden dat het sterftepercentage
daalt van ongeveer 30 °0 tot 8%. Aangeraden wordt sulfapyridine te gebruiken
tezamen met soort specifiek pneumococcen serum.

Ook in Philadelphia is het door Flippin met veel succes gebruikt. Hij merkt

t) N. Slummer and H. Ensworth : Preliminary report of the use of Sulfapyridine in
the treatment of pneumonia.
Bull. X. York Ac. of Med. April 1939.
\') H.
F. Fi.ippin: Idem.

-ocr page 113-

«p, dat de toxische verschijnselen hoofdzakelijk bestaan uit nausea en braken. Om
aan het laatste het hoofd te bieden en ook omdat bij pneumonieën reeds een gebrek
aan chloor heerscht, geeft hij met succes groote hoeveelheden physiologische intra-
veneus. Om braken te voorkomen kan het per duodenaalsonde worden toegediend.
Rectaal heeft het middel geen werking.

Sulfapyridine heeft veel van sulfanilamide. Het wordt ontgift in de leve door
binding aan azijnzuur. Dit laatste is minder onoplosbaar en wordt in kristalvorm
in de urine van de patiënten afgescheiden.
Stokinger *) heeft nagegaan welk per-
centage van het toegediende in het bloed circuleert en welk percentage gebonden
en onwerkzaam wordt.

Reeds binnen 30 minuten is het in het bloed aan te toonen, na 3 a 4 uur bereikt
het een maximum, welk maximum enkele uren constant blijft. Na 24 uur is er geen
vrij sulfapyridine meer in het bloed, wel nog het gebondene. Dit verdwijnt na
48 uur. Individueel sterk verschillend wordt 25 tot 90 % gebonden. Bij de doseering
moet hiermede rekening worden gehouden.

Joling.

RÖNTGENOSCOPIE.

Het Röntgenbeeld van de normale blaas van den hond.

De leider van het Weense röntgeninstituut Pommer 1) beschrijft te zamen met
Nebauer in een met goede foto\'s voorzien artikel de techniek van de contrastering
van de blaas. Hij geeft aan, dat een voorafgaande verwijdering van ontlasting
en darmgas nodig is; verder, dat naast de gebruikelijke vloeistoffen als 10% jood-
kalium, 10% broomnatrium, 10% jodipine en andere, de 30% waterige barium-
sulfaat-emulsie zeer goede uitkomsten oplevert. Eveneens geeft een goede uitkomst
de combinatie van contrastmiddel en lucht in de verhouding van 1 : 4, waardoor
de slijmvlies-structuur tot in bizondei heden vaak te beoordelen wordt.

Röntgenologische onderzoekingen bij de hond.

Pommer 2) maakte een studie van de motorische functie van het maagdarm-
kanaal en stelde vast, dal bij bovenvermelde ziekte een sterke tonusvermeerdering
van de darm bestond, waardoor de röntgenfoto\'s slechts dunne darmstrepeu
contraststof weergaven afgewisseld met korte, ampulvormige verwijdingen. De
maag vertoonde een vertraagde beweging, soms ook een liggingsverandering.

Ki.arenbeek.

PHYSIOLOGIE.

De eiwitstoffen van de spier.

Wanneer door een levend weefsel osmotischen of mechanische arbeid wordt ver-
licht, brengen de stofwisselingsprocessen veranderingen teweeg in de structuur der
eiwitstoffen. Het zijn echter niet in de eerste plaats de microscopisch waarneembare
structuren, doch meer in het bijzonder de moleculaire en colloidale bouwsteenen,
die aan de celstructuur ten grondslag liggen, welke de verandering ondergaan.
Wil men dus de bij den arbeid betrokken processen goed begrijpen, dan is kennis
omtrent den moleculairen bouw van het weefsel onontbeerlijk. In „Forschungen
und Fortschritte"
15. 198, 1939, geeft Prof. Dr. Hans H. Weber een beknopt over-
zicht van hetgeen physico- en bio-chemische, zoomede röntgenographische onder-

1 ) Pommer en Nebaier : Das Röntgenbild der normalen Harnblase des Hundes. Y\\. T.
.Vlonatschr. 26. 1939, No. 3.

2 ) Pommer : Röntgenologische Untersuchungen des Magens und des Darmes im Verlaufe
der Stuttgarter Hundeseuche.
W. T. Monatschr. 26. 1939. No. 13.

-ocr page 114-

zoekingen der laatste jaren aan het licht hebben gebracht. In de spier komen vier
groepen van eiwitstoffen voor, welke zich door hun physischc en chemische eigen-
schappen van elkander onderscheiden. Zoo varieert bv. voor deze vier groepen
het moleculairgewicht — voor zoover thans bekend — als volgt: i. Myogeen. een
groep van albuminen, 81000: 2. Globuline X, waarschijnlijk bestaande uit een
aantal nauw verwante eiwitstoffen, 140000—180000 ; 3. Myosine, een globuline
met afwijkende eigenschappen, ca. 1000000 ; 4. Strorna-eiwit, een mengsel van
verschillende eiwitstoffen. (Ter vergelijking : serumalbumine 70000, serumglobu-
line 104000—175000). Van deze eiwitten is het myosine, dat in den vorm van staaf-
vormige bundels van moleculen aanwezig is, het belangrijkste. Het vcrmt de bouw-
stof van het dubbelbrekende gedeelte der spierftbrillen. Volgens onderzoekingen
van
Hürthle zou de samentrekking van de spier uitsluitend als een contractie
van het dubbelbrekende deel zijn te beschouwen. In zijn overzicht gaat de schrijver
meer in het bijzonder in op de physisch-chemische eigenschappen en de biologische
functie der myosine-vezelen. Voor een korte samenvatting der nieuwste literatuur
wordt verwezen naar een verhandeling in Naturwissenschaften 27, 39, 1930.

Seekli s.

VOEDINGSLEER.

I)e wetenschappelijke grondslag van de zetmeel waarde.

Axelsson \') en zijn medewerker hebben de resultaten der klassieke proeven
van
Kellner (die door Fingerling werden voortgezet) aan een kritische analyse
onderworpen. Het cijfermateriaal van deze proeven werd aan een statistisch onder-
zoek onderworpen, de resultaten van deze berekeningen zijn zeer belangrijk.

Er volgt nl. uit dat het ruwvezelgehalte van het voedsel het nuttig effect van de
voor gewichtstoeneming beschikbare energie beïnvloedt. Bij stijging van het ruw-
vezelgehalte tot een bepaalde hoogte wordt het nuttig effect gunstig beïnvloed :
wordt het gehalte nog hooger, dan wordt het tegenovergestelde waargenomen.

Bij de proeven van Kei.lner wordt (volgens schr.\'s berekeningen) bij een gehalte
van 20—21 % (van de droge slof) het grootste nuttig effect verkregen. Wanneer
het percentage ruwvezel onder 18% daalde of boven 23% steeg, verminderde
het nuttig effect merkbaar.

Verder bleek dat bij het mesten van volwassen runderen ongeveer io°„ der
energie-aanzetting uit proteïne-energie bestaat, waaruit de gevolgtrekking gemaakt
kan worden, dat een ciwitsynthese gelijktijdig met de vetvorming plaats vindt.
Daardoor, zegt schr., kart men verwachten, dat bij het vetmesten de beteekenis
van het eiwit overeen zal stemmen met die bij groei en melkvorming.

Optimaal nuttig effect van de totale energie werd geconstateerd bij een gehalte
van 10 18% proteïne in de verteerbare organische stof. Op grond van het boven-
staande wordt aangenomen, dat slechts de gewenschte gehalten aan ruwvezel en
eiwit het hoogste nuttig effect van een rantsoen kunnen geven.

Rantsoenen met andere ruwvezel- of eiwitgehalten hetzij hooger of lager
hebben steeds minder nuttig effect.

Dit strookt niet met de zetmeelwaarde-theorie van Kellner. Immers, daarin
wordt aangenomen, dat uitsluitend de zuivere voedselcomponenten (zetmeel, vet.
eiwitten), alsook bepaalde voedermiddelen vrij van of arm aan ïuwvezel „vol-
waardig" zijn, terwijl aan voedingsstoffen met een zeker ruwvezelpercentage een
waardecijfer wordt toegekend wat daalt met de toeneming van het gehalte aan
ruwe celstof.

Op grond van zijn berekeningen deelt schr. mede, dat in 71 rantsoenen, waarvan
het ruwvezelgehalte tusschen 14 en 32% schommelde, de totale hoeveelheid ver-

\') Joel Axelsson : Die wissenschaftliche Grundlage des Stärkewertes. Biedermann\'s
Zentralbl., Abt. B. Tierernährung, II. Band, Heft 3, 1939.

-ocr page 115-

leerbare stoffen dezelfde werking had als door Kf.llner gemiddeld voor zuivere
\\ oedselcomponenten (zetmeel, vet, eiwit) was gevonden. In 34 rantsoenen met
optimaal ruwvezel- en eiwitgehalte, werd zelfs een hooger effect verkregen.

Uit dil alles volgt, dat het verteerbaar gedeelte van rantsoenen met optimale
ruwvezel- en eiwitgehalten, volwaardig is. Dit geldt dus ook voor hooi, stroo en
knollen. Dat
Kellnf.r bij zijn proeven verschillen vond toen hij natuurlijke voeder-
middelen vergeleek met zuiver zetmeel, berust daarop, dat het ruwvezelgehalte
verhoogd werd en buiten de grenzen kwam te liggen voor het bereiken van een
maximaal nuttig effect.

Het effect van de toevoeging werd bovendien berekend onafhankelijk van het
grondrantsoen voor onderhoud. Hetzelfde geldt voor het eiwitgehalte.

De „waardegetallen" volgens Kellnf.r dienen te vervallen, doch daarvoor
moet bij rantsoenberekening in de plaats komen de eisch, dat het aangegeven effect
.slechts voor een rantsoen met optimaal ruwvezelgehalte geldt.

Door dit onderzoek wordt duidelijk in het licht gesteld de onderlinge afhankelijk-
heid van de samenstellende bestanddeelen van een rantsoen. Niet alleen mineralen
en vitaminen, doch ook de andere bestanddeelen dienen evenwichten te vormen
voor het bereiken van een maximaal nuttig effect. Belangrijk is verder het feit,
dat verlaging van het ruwvezelgehalte slechts tot een bepaalde grens het nuttig
effect doet stijgen.
 v. d. P.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Het kunstmatig drogen van gras. (Tweede mededeeling van de
commissie voor het kunstmatig drogen van gras). Publicatie van het
Centraal Veevoederbureau in Nederland.

Resultaten van voederproeven in ile stalperiode 1938—1939.

In deze publicatie zijn de gegevens verwerkt van een voederproef, met melk-
vee genomen aan het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn onder leiding van
I)r. N.
D. Dijkstra, benevens die van coll. A. M. Frens te Hoorn op het
bedrijf van den heer
P. Janknegt te Wateringen.

Zonder hier veel details te vermelden, kan toch gezegd worden, dat beide
proeven, zooals te verwachten was, gunstig zijn verloopen.

De heer Dijkstra vermeldt, dat 6.27 Kg. gedroogd gras in één periode
van de proef 5.05 Kg. hooi 1.94 Kg. krachtvoer kon vervangen. In een
volgende periode kwam 5.39 Kg. gedroogd gras in de plaats van 2.47 Kg.
krachtvoer 3.09 Kg. hooi. Aangezien de kwaliteit van het hooi boven het
gemiddelde lag, mag aangenomen worden, dat de genoemde cijfers in het al-
gemeen nog gunstiger zullen zijn.

Frens gaf de proefkoeien 6 Kg. per dag en beschouwt deze hoeveelheid
ongeveer als een maximum. Het is noodig, dat de dieren ruim van drinkwater
worden voorzien. Hij heeft een aanwijzing, dat de voedering,met gedroogd
gras wellicht een iets verlagenden invloed op de vetopbrengst heelt. Door het
gehalte aan ruwe celstof was de gevonden zetmeelwaarde lager dan aanvankelijk
werd verwacht.

Op grond van dit hoogc ruwvezelcijfer zou het vermoedelijk niet juist zijn,
gedroogd gras als eenig krachtvoer voor melkrijke koeien te gebruiken. (Een
aanwijzing om vooral jong gras voor de drogerijen te bestemmen. Ref.).

Nu het volgende seizoen ruim veertig grasdrooginrichtingen méér zullen
werken dan in de laatste jaren, is het nuttig, over gegevens als in deze publi-
catie vermeld, te beschikken. Wie weet. hoe lang de voorziening met kracht-
voer nog krap zal zijn ? Wanneer dan ter vervanging over een ruime hoeveelheid
gras en goed grasmeel beschikt kan worden, zal zulks de melkopbrengst van
onzen veestapel belangrijk ten goede komen. v. r>.
Plank.

-ocr page 116-

Moderne Veeteelt no. 5.

Verschenen is de 2de vermeerderde druk van dit werkje : „Hoe in deze tijden
van weinig krachtvoer zoo goed mogelijk voeren", door
Ir. Jac. Timmermans,
Rijksvee teeltconsulent.

Voor de beoordeeling hiervan wordt verwezen naar de recensie over de eerste
druk, verschenen in het Tijdschrift van 1 December 1939, blz. 1292.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Uitslag van het gehouden referendum over de door de algemeene ver-
gadering van 2 December 1939 aangenomen aanvulling van de beide
bestaande bindende besluiten in zake sera en entstoffen.

Voor het houden van dit referendum zijn door den secretaris van de Maatschappij
aan de in Nederland verblijvende leden van de Maatschappij verzonden 725.
geteekende stembiljetten, waarvan er slechts 179 zijn terug ontvangen. Hierbij
waren 7 stemmen blanco, zoodat er in het geheel 172 geldige stemmen zijn uit-
gebracht.

Van deze geldige stemmen hebben er zich 155 vóór en 17 tegen het goedkeuren
van die aanvulling verklaard. Daar volgens art. 23 der Statuten voor aanneming
®/4 deel der geldig uitgebrachte stemmen noodig is, is die aanvulling aangenomen.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde brengt ter kennis
van de leden de hieronder geplaatste aanvulling van de bestaande bindende be-
sluiten in zake sera en entstoffen, welke aanvulling van kracht zal zijn, met inacht-
neming van het bepaalde in art. 64 van het Huishoudelijk Reglement, vanaf 15
Januari 1940 tot 1 Januari 1943.

„De bindende besluiten betreffende levering van sera en entstoffen, het betrekken
van geneesmiddelen, sera en entstoffen en het verleenen van medewerking kunnen
voor sommige gevallen door het Algemeen Bestuur in overleg met den Centralen
Raad buiten werking worden gesteld."

Namens het Hoofdbestuur,
Schornagel, Voorzitter.
van Heusden, Secretaris.

Utrecht

i Januari 1940.

Nijmegen

Betaling contributie 1940.

De penningmeester van de Maatschappij brengt ter kennis van de leden, dat
ook voor dit jaar door het Hoofdbestuur gelegenheid gegeven wordt de contributie
in twee termijnen te voldoen, mits telkens de helft gestort wordt vóór 1 Maart en
vóór i September 1940. De leden worden er echter op attent gemaakt, dat storting
van de halve contributie vóór 1 Maart de verplichting medebrengt van storting
van de tweede helft vóór 1 September ; aan dit laatste wordt lang niet altijd de
hand gehouden.

Aan de in Nederland wonende leden der Algemeene Afdeeling wordt verzocht
vóór i Maart hun contributie, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, te willen storten
op giro No. 1025 van de N.V. Twentsche Bank te Nijmegen. Deze contributie
bedraagt ƒ 24.— ; echter voor de leden, die hun diploma behaalden in 1938 of
daarna, bedraagt die voor dit jaar ƒ 15.—.

De leden der bijzondere afdeelingen kunnen hun contributie in twee termijnen
betalen aan den penningmeester hunner afdeeling ; bij de eerste storting zal dan
echter de geheele contributie voor de afdeeling moeten worden gevoegd.

Aan de penningmeesters der afdeelingen wordt daarom verzocht er voor te zorgen,
dat de leden hunner afdeeling, hetzij door mededeeling in het Tijdschrift, hetzij

-ocr page 117-

door convocatie, tijdig weten de hoegrootheid van het te storten bedrag en het
nummer van de giro. waarop dit geschieden kan.

Bij niet storten vóór i Maart wordt van alle leden over het volle bedrag per
kwitantie beschikt.

De penningmeester,

A. van Heusden.

Inzenden ledenlijsten.

De secretarissen van de afdeelingen worden verzocht, zoo dit nog niet door hen
gedaan is, de ledenlijst hunner afdeeling zoo spoedig mogelijk in te zenden ; de
in art. 22 van het Huish. Reglement daarvoor gestelde termijn is vóór 15 Januari.

A. van Heusden,

Secretaris.

Bedankt als lid.

Met ingang van 1 Januari 1940 hebben opgehouden lid van de Maatschappij
te zijn
: M. Gaakeer, Ovezande : G. J. Hoeelake, Tjimahi ; C. Hoek Spaans,
Buitenzorg ; P. J. N. Koomen, Spanbroek ; J. Kraamer, Koudekerke ; F. J.
Nieuwenhuize.n, Hilversum ; T. D. Sigling, Ede ; L. F. A. Steding, Eist en Dr. E.
Vroom, Groningen.

A. van Heusden, Secretaris.

Afdeeling Gelderland-Overijssel.

Ondergeteekende herinnert er aan, dat de contributie voor 1940 in twee termijnen
kan worden voldaan en wel door vóór 1 Maart ƒ 15.— en vóór 1 September ƒ 12.—
te storten.

Wanneer vóór 1 Maart niet de geheele contributie of de eerste termijn is voldaan,
wordt over de geheele contributie beschikt onder medeberekening van innings- en
zegelkosten. Het gironummer van ondergeteekende is 64946, Deventer.

B. Lok, penningmeester.

Groep kennis der mensehelijke voedingsmiddelen van dierlijken
oorsprong.

Op 16 December 1939 hield bovengenoemde groep in de collegezaal van het
Pathologisch Instituut te Utrecht, welke steeds door Prof.
Schornagel voor dat
doel bereidwillig ter beschikking wordt gesteld, haar najaarsvergadering.

Aanwezig waren 22 leden. De voorzitter Dr. de Graaf deelde in zijn openings-
woord mede, dat Prof.
van Oijen wederom als lid tot de Groep is toegetreden,
doch dat hij blijkens een binnengekomen schrijven op het laatst verhinderd was
de vergadering bij te wonen.

Na het voorlezen der notulen werd een aanvang gemaakt met de behandeling
van de voor te stellen wijzigingen in het K.B. van 5 Juni 1920 S. No. 285.

Het feit, dat eenige leden aan het verzoek van het bestuur om hun verlangens
schriftelijk kenbaar te maken niet hadden voldaan, niettegenstaande zij verschil-
lende wijzigingen wenschten voor te stellen, bleek al spoedig remmend op een
vlotte behandeling te werken en maakte het niet mogelijk steeds direct de juiste
redactie te formuleeren. In den loop der vergadering werd dan ook besloten een
commissie te benoemen, die aan de hand der gemaakte opmerkingen een en ander
nader bestudeeren zou. De vergadering koos daartoe de bestuursleden
de Graaf,
van Vloten
en de Waardt, benevens de Heeren de Jong, Veenstra en van Woer-
den. De Jong
trok zich echter terug en als keuringsveearts ten plattelande werd
in zijn plaats in de commissie opgenomen
Niemantsverdriet.

Alvorens de vergadering te sluiten deelde de voorzitter nog mede, dat van Pulles
uit Eindhoven een voorstel was binnengekomen om bij het toetreden van nieuwe
leden aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde te verzoeken de
namen der nieuwe leden onder vermelding van het totaal aantal leden in het Tijd-

-ocr page 118-

schrift te willen doen opnemen. De vergadering kon zich uit een propagandistisch
oogpunt met het voorstel vereenigen.

Het was reeds half zeven toen de voorzitter onder dankzegging voor de goede
opkomst en de betoonde belangstelling deze aan discussies zoo rijke vergadering sloot.

De Secretaris-penningmeester,
Dr. J. M. van Vloten.

Lid geworden van de Groep : W. J. Nieuwenhuys, thans wonende te IJsselstein.
Het totaal aantal leden der Groep bedraagt thans 116.

De Secretaris -penningmeester,
Dr. J. M. van Vloten.

BERICHTEN.

RIJKS-UNIVERSITEIT, UTRECHT.

Inaugurale rede van Prof. Dr. L. Seekles.

Dr. L. Seekles, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Faculteit
der Veeartsenijkunde aan de Rijks-Universiteit te Utrecht om onderwijs
te geven in de Medisch-Veterinaire Chemie, zal zijn ambt aanvaarden
op Maandag 29 Januari a.s. met het uitspreken van een rede, welke
gehouden wordt des namiddags te 2 uur (precies) in de Aula der
Rijks-Universiteit.

VLEESCHHYGIËNE.

De vernieuwing van het slachthuis te Rotterdam.

Reeds verschillende malen hebben wij kennis kunnen nemen van plannen tot
vernieuwing, eventueel verbetering van het slachthuis te Rotterdam. Zoo besloot
de gemeenteraad op 30 Ort. 1930 in beginsel tot stichting van een nieuw abattoir,
annex veemarkt, in den polder Kralingen. De kosten daarvan werden globaal
op ƒ 14.000.000 geraamd. Met de uitvoering van dit raadsbesluit is evenwel nimmer
een begin gemaakt, omdat het investeeren van een zoo groot kapitaal in het slacht-
huisbedrijf onder dc heerschendc oeconomische depressie op onoverkomelijke
bezwaren stuitte. Wel zijn in de laatste 6 jaren verschillende verbeteringen tot
stand gebracht, doch daardoor werden slechts de ergste wantoestanden uit den
weg geruimd.

Toen bleek, dat het kostbare plan-1930 met het oog op de ongunstige tijdsom-
standigheden niet kon worden verwezenlijkt, heeft collega
Houthuis getracht,
binnen het financieel mogelijke, een goede oplossing aan te geven. In een voorloopig
schetsplan werd in 1936 een geleidelijke verbouwing in 5 è 6 jaren aangegeven,
waarvan de kosten van uitvoering werden geraamd op ƒ 2.714.000. Ook aan dit
plan bleken nog bezwaren verbonden, zooals het ontbreken van een centrale voor
de levende keuring en het transporteeren van vee en vleesch over dezelfde deelen
van het terrein. Verdere vernieuwingen zou men ook bij dit plan niet kunnen ont-
gaan ; kostbare partieele verbeteringen zouden nog telkens moeten worden aan-
gebracht.

Om dit alles te vermijden is nu een nieuw plan ontworpen, dat ruimer van opzet
is en dat, naar mag worden verwacht, een lange reeks van jaren aan de eischen
zal voldoen. Een belangrijk vraagstuk, waarvoor het plan 1936 geen oplossing
inhield, is de centralisatie van de levende keuring. De bedoeling is de levende
keuring te verrichten op een overzichtelijk, op korten afstand van den hoofdingang

-ocr page 119-

gelegen plein, in hel midden waarvan een keuringspost is gevestigd. Bij den hoofd-
ingang worden alle dieren ingedeeld al naar mate zij worden gedreven of per as
aangevoerd. Deze oplossing zal het voordeel bieden, dat het drijven van vee over
het geheele terrein, met al de bezwaren van dien, tot het verleden zal gaan behooren.
Voorts zal de levende keuring, daar zij op één plaats wordt samengetrokken, inten-
siever en door minder keuringspersoneel kunnen geschieden.

In het geheel zullen verder 4 slachthallen worden gebouwd ; t.w. een gecombi-
neerde runder- en paardenslachthal. een kalverenslachthal, een schapenslachthal
en een varkensslachthal. De capaciteit van deze hallen is berekend op resp. 700,
3100, 2000 en 1000 slachtingen per dag. Voorts zijn koelruimten geprojecteerd,
terwijl een afscheiding van de nevenbedrijven van de overige slachthuisterreinen
is ontworpen.

Evenals voor het plan 1936 is het nieuwe project opgezet voor een etappegewijze
uitvoering, waarbij is uitgegaan van de gedachte, dat de bouw 6 jaren zal duren.

Met de uitvoering van dit plan-1939 zal een bedrag van ƒ 4.995.000 zijn gemoeid.
Daar als eisch wordt gesteld, dat het bedrijf „selfsupporting" zal zijn, moeten de
slacht- en keurloonen worden gesteld op het peil, dat elders vrij algemeen wordt
toegepast. Dit wil zeggen, dat men tot tariefsverhooging zal moeten overgaan.

de G.

Kalender 1940.

Van het Land- en Tuinbouwbureau der I.G. Farbenindustrie Aktiengesellschafi
te Amsterdam ontving de Redactie een exemplaar van den kalender 1940. Deze
kalender, waarvan elk maandblad een prachtige afbeelding geeft, gemaakt naar
kleurenfoto\'s, zal niet nalaten het beoogde doel, namelijk aandacht te vragen voor
verschillende producten van het Bureau, te verwezenlijken.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in November 1939.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i November niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer: bij 3818 (7136) eigenaars, waarvan in Groningen bij 247
(354) e\'K- ; Friesland bij 357 (318) eig. : Drenthe bij 950 (2205) eig. ; Overijssel
bij 376 (1143) eig. : Gelderland bij 712 (1442) eig. ; Utrecht bij 20 (41) eig. ; Noord-
Holland bij 27 (67) eig. ; Zuid-Holland bij 73 (131) eig. ; Zeeland bij 57 (170)
eig. ; Noord-Brabant bij 667 (1082) eig. ; Limburg bij 332 (183) eig.

Scabiës (sarco/ites en derrnalocoples) bij paard en schaap : 255 gevallen bij 18 eig. (1409
bij 38 eig.), waarvan in Friesland 68 bij 4 eig. (251 bij 8 eig.) ; Drenthe 38 hij 4
eig. (708 bij 12 eig.) ; Overijssel 10 bij 1 eig. : Gelderland 2 bij 1 eig. (34 bij 3 eig.) ;
Utrecht 18 bij 2 eig. (48 bij 4 eig.) ; Noord-Holland 80 bij 4 eig. (368 bij 11 eie.) ;
Zuid-Holland 39 bij 2 eig.

RotkreupeI bij schapen : 202 gev. bij 9 eig. (947 bij 52 eig.), waarvan in Groningen
(23 bij i eig.) ; Friesland 18 bij 2 eig. (293 bij 21 eig.) : Drenthe 1 gev. (18 bij 1
eig.) ; Overijssel 2 bij 1 eig. (7 bij 1 eig.) ; Gelderland (30 bij 4 eig.) ; Utrecht 12
bij i eig. (19 bij 2 eig.) ; Noord-Holland 67 bij 2 eig. ^31 t bij 16 eig.) ; Zuid-Holland
102 bij 2 eig. (246 bij 6 eig.).

Anthrax : 9 gev. bij 9 eig., waarvan in Drenthe 1 gev. : Overijssel 1 gev. ; Gel-
derland 2 paarden bij 2 eig. ; Utrecht 1 gev. ; Noord-Holland 2 gev. bij 2 eig.,
waarvan 1 gev. bij varken ; Zuid-Holland 1 gev. ; Noord-Brabant 1 gev.

Varkenspest: 2421 gev. bij 220 eig. (7195 bij 685 eig.), waarvan in Groningen
39 bij 4 eig. (48 bij 7 eig.) ; FYiesIand 165 bij 29 ejg. (1336 bij 243 eig.) ; Drenthe
188 bij 20 eig. (165 bij 16 eig.) : Overijssel 162 bij 21 eig. (253 bij 28 eig.) ; Gel-
derland 188 bij 32 eig. (142 bij 27 eig. 1 ; Utrecht 290 bij 18 eig. (1116 bij 52 eig.) ;
Noord-Holland 286 bij 22 eig. (1709 bij 120 eig.) : Zuid-Holland 976 bij 43 eig.
(2063 bij 95 eig.) ; Zeeland 29 bij 16 eig. (121 bij 35 eig.) : Noord-Brabant 48 bij
10 eig. (167 bij 52 eig.) ; Limburg 50 bij 5 eig. f75 bij to eig.).

A. v. H.

-ocr page 120-

MILTVUUR-SERUM

» B&hlünqw&ikz,«

uit voorraad Amsterdam
prompt leverbaar.

Verpakkingen:
Miltvuur-serum van paarden: flesschen met 100 ccm
Miltvuur-serum van runderen: flesschen met 100 ccm

Literatuur op aanvraag.

BEHRINGWERKE

MARBURG ■ LAH N

OPGERICHT DOOI (vSEHRlNG

N.V. Handelmij „NEDIGEPHA"

NIEUWE KEIZERSGRACHT 58, AMSTERDAM
Telefoon 54611 (3 lijnen)

f

__

-ocr page 121-

CHEMIE, BIOLOGIE EN DIERGENEESKUNDE.

Rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van Hoogleeraar
in de Medisch-Veterinaire Chemie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht

op 29 Januari 1940

door

Dr. L. SEEKLES.

Mijne Heeren Curatoren, Dames en Heeren Professoren, Lectoren,
Privaat-Docenten, Doctoren en Studenten dezer Universiteit, en voorts
Gij allen, die deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid vereert,

£eer gewaardeerde Toehoorderessen en Toehoorders.

Voor de bestudeering der processen, welke in het dierlijk organisme
plaats grijpen, is de scheikunde een wetenschap van fundamenteele
beteekenis. De chemie stelt ons in staat de veranderingen te leeren
kennen, welke de stof in het lichaam ondergaat.

Het leven is op elk oogenblik aan chemische reacties gebonden.
Deze spelen zich afin alle weefsels en organen. Scheikundige processen
beheerschen de ademhaling, de voeding, de stofwisseling, den groei,
de werking der spieren, de geleiding van prikkels, kortom alle levens-
functies in het gezonde en zieke organisme. Een grondige kennis van
hetgeen in het lichaam op chemisch gebied voorvalt, is voor ons weten-
schappelijk inzicht in biologische vraagstukken van groot belang.
Doch tevens is het gebleken, dat het practische nut eener doelbewuste
beoefening der biochemie nauwelijks kan worden overschat.

Het is heden ten dage niet meer uitsluitend de biochemicus, die
scheikundige methoden toepast als middel ter bestudeering van levens-
processen. Ook biologen van zeer verschillende studierichting maken
op gezette tijden de scheikunde dienstbaar voor het onderzoek op het
gebied hunner studie. Niet zelden doorweven zij hun vakwetenschap
in meerdere of mindere mate met chemische beschouwingswijzen. Dat
tenslotte de klinicus in dit opzicht niet achterblijft, is een verheugend
verschijnsel, dat des te meer toejuiching verdient, waar de chemie
een machtig hulpmiddel is gebleken bij de opsporing van de oorzaken,
de herkenning en de bestrijding van ziekten. De beteekenis der bio-
chemie, in het dynamisch geheel der biologische en klinische wetenschap-
pen, wordt thans wel allerwege erkend.

Op den scheikundige, die zijn levenstaak ziet in de bestudeering van
het chemisme der levensprocessen, rust een zware verantwoordelijkheid.
Hij toch is, op grond van de centrale positie, welke zijn wetenschap
temidden der zusterwetenschappen inneemt, niet zelden geroepen de
werkers op biologisch en klinisch terrein voor te lichten, voor zoover

7

LXVII

-ocr page 122-

het vraagstukken van chemisehen aard betreft. Hem past hierbij een
groote mate van bescheidenheid en terughoudendheid, doordrongen
als hij dient te zijn van het bewustzijn, dat ook zijn wetenschap de pro-
blemen des levens slechts eenzijdig vermag te belichten. Hij heeft te
bedenken, dat de toestanden in het lichaam dermate gecompliceerd
kunnen zijn, dat het in vele gevallen niet verantwoord is een vergelijking
te treffen met verschijnselen, waargenomen in de biochemische model -
proef. Bij de interpretatie der chemische levensverschijnselen is schemati-
seering en generaliseering ten eenenmale verwerpelijk.

Het behoeft geen betoog, dat de chemicus, die op biologisch gebied
voorlichting wil schenken, alleen dan hiertoe in staat is, indien hij zijn
grond-wetenschap, de chemie, beheerscht, doch tevens de vraagstukken
naar hun biologische waarde weet te beoordeelen.

Temidden der biologen en klinici heeft de biochemicus de hem toe-
komende plaats in te nemen en daarbij zorg te dragen zichzelve te
zijn en te blijven. Eenerzijds moet zijn wetenschap onveranderlijk
wortelen in chemischen bodem. Ook dient de biochemicus een open
oog te hebben voor de vorderingen der zuivere chemie, opdat hij in
staat zij van de op dit gebied der chemische wetenschap bereikte
resultaten partij te trekken ter verdere ontwikkeling der biochemie.
Anderzijds ware het echter onjuist te meenen, dat de biochemicus
het zou kunnen stellen zonder voortdurende uitwisseling van gedachten
met, zoomede voorlichting en correctie door de beoefenaren der bio-
logie in den ruimsten zin.

Al moge de biochemicus soms genoodzaakt zijn, gedurende geruimen
tijd een zuiver chemischen weg te volgen, toch zal hij op den duur
tot den biologischen kring moeten terugkeeren. Ware het anders,
mocht hij zich blijvend van de biologie verwijderen, dan zou hiervan
groote schade — in de eerste plaats voor de door hem beoefende weten-
schap — zijn te duchten. Hij zou de biochemie in letterlijken zin buiten
het leven plaatsen en haar aldus scheiden van de omgeving, zonder
welke haar ontwikkeling en bloei als afzonderlijke wetenschap niet
mogelijk is.

Moge ik thans meer in het bijzonder Uw aandacht vragen voor de
taak, welke voor den scheikundige, die zijn wetenschap heeft te beoefenen
in het groepsverband eener veterinaire faculteit, is weggelegd.

Zijn wetenschappelijke doelstelling kan vanzelfsprekend geen andere
zijn, dan op zijn wijze en met de hulpmiddelen, welke het vak zijnet-
studie hem biedt, bij te dragen tot de doorvorsching der levende natuur.

Wie echter tevens geroepen is medisch-veterinaire chemie te onder-
wijzen aan jonge studenten, mag zich afvragen, of op hem niet nog een
andere taak rust, dan het beoefenen der biochemie om haarszelfs wil.
Van hem toch mag redelijkerwijs worden verwacht, dat hij er naar zijn
vermogen toe zal bijdragen, zijn leerlingen te vormen tot goede, modern
geschoolde dierenartsen. De biochemicus kan dit doel nastreven dooi-
den student, wiens aandacht in den regel — meer dan op zuiver

-ocr page 123-

biochemische problemen — is gericht op hetgeen samenhangt met
ziektekunde, klinische diagnostiek en behandeling van ziekten, met
grooten nadruk te wijzen op die resultaten der biochemie, welke, op
onmiskenbare en directe wijze, hebben bijgedragen tot de moderne
ontwikkeling der diergeneeskunde. Aldus kan de biochemicus er toe
medewerken, dat de student - de toekomstige practicus — een rationeel,
op modernen grondslag gebaseerd, inzicht verwerft in het ontstaan, de
herkenning en de genezing van bepaalde storingen der lichaamsfuncties.

Indien men zich daarentegen bij het onderwijs zou beperken tot de
behandeling van enkele klassieke, min of meer geschematiseerde, gevallen
der algemeene biochemie, zonder voldoende aandacht te schenken
aan de mogelijkheid eener practische toepassing op het terrein dei-
veterinaire vakwetenschap, dan is het gevaar niet denkbeeldig, dat de
student de van hem geëischte theoretische en practische beoefening
van het, voor de meesten zeer moeilijke, vak „biochemie", slechts ziet
als een moeizaam te torschen last, hem opgelegd door een schijnbaar
ver van de practijk des levens staanden leermeester. Een dergelijke
instelling van den geest bij den leerling zou voor de toekomst weinig
goeds beloven. De gemiddelde student toch, nog niet op clen leeftijd
gekomen om in jaren te denken, oordeelt naar den indruk van het
oogenblik en zal, hoe eerder hoe liever, de biochemische „ballast"
over boord werpen. Het gevaar is hierbij niet denkbeeldig, dat hij de
oogen sluit voor het nut eener toepassing der biochemie, als middel
Ier oplossing van veterinaire problemen van practischen aard. Slechts
de enkeling zal wellicht in zijn latere leven nog lot het inzicht komen,
dat ook in de diergeneeskunde niet zelden de practijk van het heden
zich in een korter of langer tijdsbestek heeft ontwikkeld uit de (bio-
chemische) „theorie" van het verleden.

Dat, omgekeerd, een te geringe belangstelling van den dierenarts
voor veterinair-chemische problemen, aan de ontwikkeling van de
veterinaire en de algemeene biochemie onberekenbare schade kan be-
rokkenen, zal ik in het verdere verloop dezer bespreking nader toe-
lichten.

De ervaring heeft ons geleerd, dat men zeer belangwekkende pro-
blemen van algemeen-biologischen aard, met een specifiek bio-
chemischen inslag, veelvuldig aantreft bij onze productiedieren : het
rund, het schaap, het varken en de kip, zoomede — zij het in mindere
mate — bij het paard.

Soms openbaren zich bij deze dieren storingen der stofwisseling in
een min of meer scherp begrensd gebiedsdeel, b.v. op bepaalde gronden.
Hier heeft men allereerst naar plaatselijke oorzaken te zoeken. Het
belang van een goede samenwerking van den biochemicus met
in dergelijke gebieden practiseerende dierenartsen, die de aangewezen
personen zijn om deze storingen op te merken en te rapporteeren,
springt terstond in het oog.

Het komt ook voor, dat een storing zich niet beperkt tot bepaalde

-ocr page 124-

— io8 —

landstreken, doch een meer algemeen karakter draagt. In dit geval
heeft men aan oorzaken van meer algemeenen aard te denken. Men
is dan minder afhankelijk van locale waarnemingen.

Het is niet moeilijk enkele oorzaken aan te geven, welke het veel-
vuldig voorkomen van stofwisselingsstoringen bij onze productie-dieren
in de hand werken.

De domestificatie onzer huisdieren en de sterk opgevoerde productie
gaan vaak gepaard met een voor het dier in velerlei opzicht irrationeele
levenswijze. Onze productiedieren zijn — meer nog dan de cultuur-
mensch -— in zeker opzicht „physiologische kunstproducten" geworden.
Dat deze omstandigheid het natuurlijk weerstandsvermogen — met
name de resistentie tegen schadelijke invloeden — niet ten goede zal
komen en dat aldus het ontstaan van functie-storingen in de hand
wordt gewerkt, behoeft geen nader betoog.

Niet zelden speelt de voeding een belangrijke rol bij het ontstaan van
ongewenschte toestanden. Deze is soms ondoelmatig, doordat bij de
samenstelling van het voedsel, in verband met de eischen, welke men
ten aanzien van productie en groeisnelheid — aan het dier stelt,
niet steeds voldoende rekening wordt gehouden met de behoeften van
het organisme.

Sjollema heeft met grooten nadruk gewezen op de in dit opzicht
bestaande ongewenschte toestanden en middelen aangegeven, welke
tot verbetering kunnen leiden.

Voor den scheikundige, die den invloed der voeding op het dierlijk
organisme bestudeert, ligt ook thans nog een schier onbeperkt arbeids-
veld braak.

In dc meeste gevallen treft men bij trophische storingen, naast be-
paalde, min of meer uitgesproken, klinische afwijkingen, tevens een
complex van veelal specifieke
biochemische ziekte-symptomen aan. Mijn
onderzoekingen uit de laatste jaren brachten aan het licht, dat laatst-
bedoelde verschijnselen in bepaalde opzichten gelijkenis, doch tevens
gradueelc verschillen, vertoonen met de biochemische ziekte-symp-
tomen, die men aantreft bij storingen van zeer verschillenden oorsprong.
De oorzaken dezer afwijkingen moge ik samenvatten in het begrip
„vergiftiging". Ik kom hierop nog terug.

Nauwkeurige vastlegging en bestudeering van de biochemische ziekte-
symptomen is wetenschappelijk van belang, doch ook van practische
waarde. Hierdoor toch wordt men niet zelden in staat gesteld de be-
treffende afwijkingen in het beginstadium te herkennen. De weg tot
een rationeele bestrijding van het euvel kan hierdoor in beginsel zijn
aangewezen.

Mogen in normale tijden de gevaren voor onzen veestapel, voort-
vloeiende uit een ondoelmatige voedingswijze, niet worden onderschat,
des te meer geldt dit voor crisistijden als die, waarin wij thans leven.
Daar de beschikbare hoeveelheid krachtvoeder betrekkelijk gering is,
zullen verschijnselen van over-voeding nauwelijks verwacht mogen

-ocr page 125-

worden. Daarentegen is de vrees, dat in tijden van voedselschaarschte
vooral de eiwitvoorziening van het produceerende of snel groeiende
dier in het ongereede kan geraken, niet ongegrond.

Ter voorziening van het organisme met de bouwsteenen van de li-
chaams-eiwitten, de aminozuren, is het dier direct of indirect afhankelijk
van de eiwitten der plant. Daar deze laatsten echter in samenstelling
verschillen van de dierlijke eiwitstoffen, moet in het dierlijk organisme
voedings-eiwit in lichaams-eiwit worden omgezet.

Het is reeds lang bekend, dat niet elk eiwit van plantaardigen oor-
sprong in staat is te voldoen aan de physiologische behoeften van het
dier. In sommige planten-eiwitten zijn namelijk bepaalde, voor den
opbouw der lichaams-eiwitten „onmisbare", aminozuren niet, of niet
in voldoende hoeveelheid, aanwezig. Omtrent de vraag, welke amino-
zuren voor het dier als „onmisbaar" zijn te beschouwen, zijn geruimen
tijd de meeningen verdeeld geweest. De ontdekking, welke enkele
jaren geleden plaats vond, dat in de voederproef het eiwit kan worden
vervangen door een mengsel van zuivere aminozuren, heeft onze kennis
op dit gebied in hooge mate verrijkt.

Uit de tot dusver verrichte onderzoekingen kan worden afgeleid,
dat een tiental aminozuren onmisbaar is voor het tot stand komen
van den
normalen groei. Een twaalftal andere aminozuren bleek voor
den normalen groei niet-onmisbaar te zijn. Deze stoffen kunnen door
het dierlijk organisme zelf worden bereid, ten deele uit de niet-eiwit
bestanddeelen van het voedsel.

Het ligt geheel in de rede, dat de behoefte van een dier aan amino-
zuren niet onder alle omstandigheden dezelfde is en dat deze ook
voor de diersoorten onderling - vooral quantitatief — zal verschillen.
Zoo is de reeds genoemde behoefte voor den normalen groei niet gelijk
aan die voor het onderhoud van het volwassen dier. De voortplanting
en de vorming van melk, vleesch, eieren, haren, veeren, enz. stellen
weer andere eischen ten aanzien van de voorziening van het organisme
met aminozuren.

Omtrent al deze vraagstukken is onze kennis nog zeer beperkt. Dat
in het bijzonder in tijden van voedselschaarschte, waarin men de
betrekkelijk geringe hoeveelheid voedermiddelen, welke ter beschikking
staat, zoo efficiënt mogelijk dient te gebruiken, het wetenschappelijk
onderzoek van dit voedings-probleem weinig minder dan een lands-
belang is, vereischt geen verdere toelichting.

Eerst echter wanneer de talrijke analytisch-chemische en physiolo-
gisch-chemische moeilijkheden, welke aan het experimenteele onderzoek
dezer problemen verbonden zijn, tot een oplossing zijn gekomen, kan
er sprake zijn van een rationeele toepassing der biochemische grond-
beginselen op het gebied der practische veevoeding.

Het zij mij vergund thans Uw aandacht te vragen voor een nadere
beschouwing over de zooeven genoemde
biochemisohe ziekte-symptomen,

-ocr page 126-

welke bij functie-storingen kunnen optreden. Ik moge dit doen naar
aanleiding van een eenvoudig voorbeeld.

De hoeveelheid calcium, welke bij een melkkoe in volle lactatie
dagelijks, met de melk, het lichaam verlaat, bedraagt niet zelden
ongeveer het twaalfvoudige van de hoeveelheid calcium, die in het
bloed van hetzelfde dier aanwezig is. Daar het calcium der melk uit
het bloed afkomstig is, moet dus het calcium in het bloed dagelijks
ongeveer 12 maal worden vervangen. Bij benadering kan worden
gezegd, dat er derhalve in het lichaam van een melkkoe, die zich in
voedingsevenwicht bevindt, gedurende verscheidene maanden achtereen
een dagelijksche stormloop van calcium valt waar te nemen, van de
plaats, waar dit element het organisme der koe binnentreedt — den darm
—, via het bloed, naar het orgaan, waar het wordt afgegeven — de
melkklier —. Hierbij schommelt het calcium-gehalte van het bloed,
zoolang de gezondheidstoestand der koe niets te wenschen overlaat,
steeds ongeveer om hetzelfde gemiddelde. Dit is ook noodzakelijk,
opdat de verschillende organen normaal zullen functioneeren. Dat
bij dezen stationairen toestand de opname van het calcium uit het
voedsel, de afgifte ervan in de melk en het calcium-gehalte van het
bloed volledig op elkaar dienen te zijn afgestemd, is duidelijk.

Indien echter, onder den invloed van bepaalde factoren, de norma-
liter bestaande
reguleering der calcium-stofwisseling wordt verstoord,
bijvoorbeeld in dien zin, dat de aanvoer van calcium naar het bloed
kleiner wordt dan de afvoer naar de melkklier (en andere lichaams-
weefsels), dan is een daling van het calcium-gehalte van het bloed
hiervan het gevolg. De vermindering van het calcium-gehalte van hel
bloed is hier een biochemisch „ziekte"-symptoom. Hiermede kunnen
functie-storingen van verschillende organen gepaard gaan, welke tot
uiting kunnen komen als klinische ziekte-verschijnselen.

Wat hier ten aanzien van het element calcium is medegedeeld, kan
in beginsel ook voor andere anorganische en organische bestanddeelen
van het bloed — en van de weefsels in het algemeen — gelden. Dat de
chemische samenstelling der lichaamsweefsels hierbij zeer ver kan af-
wijken van den normalen toestand, is zonder meer duidelijk.

Neemt men den abnormalen toestand in aanmerking, waarin onze
productie-dieren, door toedoen van den mensch, zijn komen te verkeeren,
dan moet men er zich meer over verwonderen, dat, onder de geschetste
omstandigheden, bij de meerderheid onzer productie-dieren de lichaams-
functies normaal blijven, dan dat men er zich over mag verbazen, dat
in een aanzienlijk aantal gevallen functie-storingen optreden.

De biochemicus stelt zich bij de bestudeering van deze vraagstukken
allereerst de vraag, hoe het mogelijk is, dat de equilibreering van func-
ties, — welke leidt tot den stationairen toestand, het z.g. physiologisch-
chemisch „evenwicht" in het organisme —, tot stand komt. Verder
vraagt hij zich af, welke factoren er in bepaalde gevallen toe bijdragen,

-ocr page 127-

dat het „evenwicht" in het organisme kennelijk is verbroken, zoodat
klinische en biochemische ziekte-symptomen ontstaan.

Bij de beantwoording van deze vragen maakt men gebruikt van een
algemeenen gedachtengang ten aanzien dezer problemen, welke als
leidraad bij het onderzoek goede diensten bewijst. Eensdeels bestaat
deze gedachtengang uit eenvoudige, algemeen als zoodanig erkende,
„waarheden", terwijl voor een ander deel de resultaten van jarenlange
experimenteele waarneming erin zijn verwerkt.

Uitgaande van de waargenomen pluriformiteit der verschijnselen
bij de bestudeerde afwijkingen, moge in de eerste plaats worden gewezen
op de correlatie der talrijke, in het organisme blijkbaar plaats vindende,
veranderingen, waarvan het mechanisme in vele gevallen nog duister
is. A priori heeft men er rekening mede te houden, dat dit laatste zeer
ingewikkeld kan zijn. Immers, daarbij zijn zoowel de autonome zenuwen
en hun centra, als de endocrine organen en hun afscheidingsproducten
— de hormonen —, het reticulo-endotheliale stelsel, zoowel als corpus-
culaire bestanddeelen, b.v. van het bloed, betrokken. De electrolyten
nemen in het z.g. „vegetatieve systeem" een zeer vooraanstaande plaats
in, doch ook andere stoffen, zooals (bloed)suiker, ureum, vitaminen
(en andere bio-katalysatoren), spelen bij het reguleeringsproces een be-
langrijke rol.

Enkele voorbeelden mogen dit toelichten. Veranderingen van den
tonus — d.i. van den prikkelingstoestand — der autonome zenuwen,
hebben veranderingen in het functioneeren der endocrine organen
tot gevolg. Ook het omgekeerde is echter waar. De concentraties der
electrolyten in de weefsels hangen verder met de werking der autonome
zenuwen en der endocrine organen samen. De „membranen" (grens-
vlakken) en de physisch-chemische processen zorgen ervoor, dat de
onderlinge concentratie-verschillen blijven bestaan. Hiervoor is o.a.
een werkzaamheid der cel noodzakelijk. Waar deze, als gevolg van
bepaalde invloeden, abnormaal is, zal de ionenconstellatie in de cel -
en eventueel in de omringende lichaamsvloeistoffen) — veranderen.

Door een ingewikkeld spel van synergistische, antagonistische en corre-
latieve werkingen, wordt in het dierlijk organisme een toestand van
voldoende stabiliteit, doch tegelijkertijd van de gewenschte gevoeligheid,
in stand gehouden. Deze „normale "toestand laat zich in principe ook
chemisch definieeren, nl. met behulp van om „normale" concentraties
en concentratie-verhoudingen schommelende waaden.

In het licht van dezen gedachtengang, is het te begrijpen, dat dys-
functies
van verschillenden aard abnormale chemische verhoudingen in
de cellen en de lichaamsvloeistoffen tot gevolg kunnen hebben. Corre-
latief hiermede samenhangende, kunnen hierbij ook andere variabele
functies, zooals de stofwisseling, de lichaamstemperatuur, de bloeddruk
en bloedverdeeling, het morphologische bloedbeeld, enz. zich wijzigen.

Indien de mate der dysfunctie van één of meer organen, resp. de
sterkte van bepaalde prikkels van internen of externen aard, de normale

-ocr page 128-

grenzen overschrijdt, kunnen daarvan labiele toestanden in het organisme
van het dier en zelfs storing van het physiologisch-chemische „evenwicht"
het gevolg zijn. Hierbij kunnen zich min of meer karakteristieke „ziekte"-
symptomen van zeer verschillenden aard voordoen. De aetiologische
factoren, die tot het ontstaan der afwijking hebben bijgedragen, kunnen
nl., wat betreft het punt en de intensiteit der aangrijping, verschillen.

Eén van de meest kenmerkende verschijnselen, welke men vaak kan
opmerken, wanneer een toestand van verbroken „evenwicht" zich
herstelt, is het verschijnsel van
overcompensatie, een voorbijschieten van
den physiologischen ,,evenwichts"-toestand, waarbij soms „ziekte"-
symptomen van anderen aard, dan de oorspronkelijk bestaande, aan
het licht treden. Men kan dit bereiken met behulp van plotseling,
snel en krachtig werkende prikkels, b.v. acute infecties (intoxicaties),
toediening van hormoonpraeparaten, electrolyten, enz., in \'t algemeen
met behulp van factoren, die in staat zijn den toestand van het „vege-
tatieve systeem" te beïnvloeden. Voor \'t geval de, door de boven be-
doelde prikkels, uitgeoefende invloeden zekere grenzen niet overschrij-
den, kan het organisme er blijvend of tijdelijk door in den normalen
of schijnbaar normalen toestand worden teruggebracht.

Daar, zooals reeds werd uiteengezet, de verschillende factoren elkan-
der correlatief beïnvloeden, is het begrijpelijk, dat één prikkel ver-
schillende variabelen tegelijkertijd naar den „evenwichts"-toestand kan
terugvoeren. Ook is het duidelijk, dat eenzelfde verbetering van den
toestand door meer dan één middel kan worden tot stand gebracht.
Het is dan ook in de meeste gevallen uiterst moeilijk, zoo niet onmoge-
lijk, een oordeel te vellen over het al of niet „specifiek" zijn van een
middel, of wel om te beslissen over de vraag, of een bepaald gevolg
primair of secundair genoemd moet worden.

Wellicht ten overvloede, moge er op worden gewezen, dat, waar
men in een beschouwing als de bovenstaande, spreekt over funclioneele
veranderingen, dit niet beteekent, dat deze gedacht moeten worden
tegengesteld te zijn aan veranderingen van morphologischen aard.
Er kan nauwelijks met te veel nadruk op worden gewezen, dat zeer
vele chemische reacties, welke in het dierlijk organisme plaats vinden,
onverbrekelijk verbonden zijn met de functie van de levende cel. Dit
beteekent, dat richting en snelheid der reacties in hooge mate af-
hankelijk zijn van de structuur van het levende weefsel. Men heeft
dezen samenhang van celstructuur en functie te beschouwen als een
dynamisch geheel. Zeer zeker dient men rekening te houden met de
mogelijkheid, dat elke functioneele verandering —- kenbaar aan een
wijziging der chemische constellatie in het betreffende weefsel — ge-
paard gaat met veranderingen van morphologischen aard. Men is
echter lang niet altijd in staat laatstgenoemde wijzigingen der structuur,
welke zich wellicht in \'t begin slechts aan de colloiden der cel, resp.
der „celmembranen" (grensvlakken) manifesteeren, met behulp van
de, in de histologie gebruikelijke, methoden van onderzoek aan te

-ocr page 129-

toonen. Wellicht kan het moderne structuur-onderzoek, door middel
van röntgen- en electronenstralen, hier in de toekomst eenig licht
brengen.

Het hier door mij ontwikkelde schema, betreffende den samenhang
der biochemische constellatie in de weefsels, met de physiologische
functie der organen, zal des te meer nut afwerpen als leidraad voor
het experimenteele onderzoek, naarmate de quantitatieve aard dezer
betrekkingen meer op den voorgrond treedt.

Ons streven is er blijvend op gericht, door voortgezet experimenteel
onderzoek dit vraagstuk nader tot een oplossing te brengen. Er zij
echter nadrukkelijk op gewezen, dat hiervoor een aanzienlijke ver-
fijning der onderzoekings-methodiek onontbeerlijk is. De biochemicus,
die zich met deze problemen bezighoudt, dient daarvan de oplossing
te zoeken in het gebied der moleculaire afmetingen. Enkele resultaten
van bescheiden omvang konden intusschen reeds worden geboekt.

Ten aanzien van een bekende „evenwichts"-verstoring bij het ge-
domestificeerde rund, de
paresis puerperalis —• en wellicht ook van
de eveneens bij de koe, zoomede bij het schaap, voorkomende
aceton-
aemie
— maken de uitkomsten van mijn recente proeven het in hooge
mate waarschijnlijk, dat in het bijzonder de geforceerde ontwikkeling
der koe als melk-producente aanleiding geeft tot een hyperfunctie van
het voorste deel der onderhersenklier. Dit heeft tot gevolg een over-
strooming van het organisme met de door dit orgaan geproduceerde
hormonen en, door een correlatieve beïnvloeding van andere organen
met interne secretie, tot een algeheele hormonale dysfunctie. Een
enkele sterkere prikkel, — bij paresis puerperalis het proces van den
partus — is thans in staat de latente toestand te doen overgaan in
dien van een manifest symptomencomplex. In de waargenomen bio-
chemische cn klinische symptomen kan men, ten aanzien van deze
hypothese der „hormonale intoxicatie", in zekeren zin een bevestiging
zien, omdat de ,,ziekte"-vcrschijnselen zich grootendeels overeenkomstig
de verwachting ontwikkelen.

Het is evenzeer duidelijk, dat het herstel van den normalen toestand
in het organisme — de genezing — op verschillende manieren kan
worden verwezenlijkt. Mits men een adaequaten prikkel toepast, doet
het er in principe niet veel toe, op welke plaats men in het neuro-
vegetatieve stelsel ingrijpt, daar immers de verschillende componenten
van dit systeem correlatief met elkaar zijn verbonden.

Zoo kan men het symptomen-complex der paresis puerperalis ge ■
nezen, hetzij door het element calcium in de circulatie te brengen,
ofwel door het uitoefenen van een druk in de melkklier. Ook is het mogelijk
de patiënten te doen herstellen door een hormoon van de bijnier —
adrenaline —, of van de bijschildklier in te spuiten. Aan deze genees-
methoden zouden er nog eenige kunnen worden toegevoegd. In de
practijk heeft men, vanzelfsprekend, wel rekening te houden met de
quantitatieve zijde van dit vraagstuk, omdat de ééne prikkel sneller

-ocr page 130-

en meer volledig werkt dan de andere. Doch deze omstandigheid doet
niets af aan de principieele bruikbaarheid der verschillende methoden.

Bij een andere evenwichtsverstoring van het rund, de grastetanie,
welke afwijking zich veelal in het begin van den weidetijd, gescheiden
van den partus, ontwikkelt, heeft men eveneens te maken met invloeden
der domestificatie. De aanleiding tot het manifest worden der ziekte-
symptomen wordt hier echter gevormd door een ander samenstel van
factoren, samenhangende met den plotselingen overgang van het dier
van den stal naar de weide. Onder de hier uitgeoefende prikkels zal
de zeer afwijkende voeding met groote hoeveelheden jong gras van
afwijkende samenstelling, zonder twijfel een zeer belangrijke plaats
innemen. In vele gevallen komen aanmerkelijke storingen van de
functie van het darmkanaal tot uiting, welke aanleiding kunnen geven
tot een van den darm uitgaande zelf-vergiftiging (auto-intoxicatie). Naar
alle waarschijnlijkheid mag men veelal in deze zelf-vergiftiging voor
het organisme één van de belangrijkste aanleidingen zien voor de
ontwikkeling der biochemische en de daarmede samenhangende kli-
nische symptomen. De uit den gestuwden darminhoud opgenomen
gifstoffen — welke wel grootendeels uit omzettingsproducten van
eiwit bestaan — leiden onder meer tot een zeer karakteristieke be-
invloeding van het chemische bloedbeeld.

Het is een opmerkelijk feit, dat men ook bij andere, van den darm
of van andere organen uitgaande,
zelf-vergiftigingen van het organisme,
afwijkingen in het chemische bloedbeeld aantreft, welke in bepaalde
opzichten een zekere analogie vertoonen met die, waargenomen bij
grastetanie.

Dit geldt, volgens mijn waarnemingen, met name voor den gastro-
intestinalen vorm van het mond- en klauwzeer bij het rund, een vorm
dezer ziekte, die in de epizoötieën der laatste jaren steeds meer op
den voorgrond is getreden. Analoge afwijkingen van biochemischen
aard troffen wij aan in gevallen van vergiftiging, ontstaan door over-
matige toediening van jong, eiwit- en salpeter-rijk gras, salpeter,
onrijpe appels, krachtvoeder, enz. Ook bij para-tuberculose — waar
eveneens een storing van de darm-functie aanwezig is — en bij enkele
processen buiten den darm, waarbij lichaamseiwit in groote hoeveel-
heden wordt afgebroken, openbaarden zich, volgens onze uitkomsten,
analoge biochemische ziekte-symptomen.

Bij al deze processen worden gifstoffen in aanzienlijk grootere
hoeveelheden in het lichaam opgenomen, dan in het normale orga-
nisme het geval is. Het gevolg hiervan is, dat het normale ontgiftings-
mechanisme, dat in het lichaam werkzaam is, wordt overbelast, hetgeen
op den duur mede een vermindering der ontgiftende functie tot ge-
volg heeft. Het normaliter bestaande intoxicatie-detoxicatie „even-
wicht" is derhalve verbroken en de schadelijke gevolgen van de zelf-
vergiftiging nemen hand over hand toe.

Op grond van de wijze, waarop de zelf-vergiftiging tot stand komt,

-ocr page 131-

mag men een individueel zeer verschillende ligging van het intoxicatie -
detoxicatie evenwicht verwachten. De constitutie van het betreffende
dier zal hierbij een grooten invloed uitoefenen.

De biochemische veranderingen, welke in de verschillende gevallen
van een bepaalde afwijking in het bloed der dieren werden vastgesteld,
beantwoordden geheel aan de verwachting. Zoo troffen wij steeds een
zeer groote individueele verscheidenheid aan, waarbij zoowel organische
als anorganische bestanddeelen van het bloed variaties van vele hon-
derden procenten vertoonden.

Hoe aanzienlijk echter, in biochemisch opzicht, de individueele
verschillen bij de gevallen van zelf-vergiftiging mogen zijn, toch bestaat
er een zeer bepaalde overeenkomst, ten aanzien van de afwijkingen
der minerale stofwisseling. Zonder hierover in bijzonderheden te
treden, moge worden medegedeeld, dat de ervaring in de diergenees-
kundige practijk heeft geleerd, dat hiermede een zekere gevoeligheid
van den kant van het hart dezer patiënten gepaard gaat.

Het is om meer dan één reden gewenscht het chemisch onderzoek
der zelfvergiftiging, welke bij het rund en het paard zeer veelvuldig
voorkomt en dus tot groote economische schade leidt, met kracht
voort te zetten.

Allereerst is het van belang te weten op welke wijze plantenetende
dieren op bepaalde vergiften reageeren. Het is reeds gebleken, dat te
dien aanzien, in vergelijking met den mensch en met vleeschetende
dieren, zeer aanzienlijke verschillen bestaan, welke soms onder meer
schijnen samen te hangen met den zuur-base toestand van het organisme.

Verder is er nog een belangrijke practische kant aan dit vraagstuk.
Eerst wanneer men den chemischen aard en de hoeveelheid der cir-
culeerende vergiften in de verschillende ziektegevallen kent, is men in
staat op rationeele wijze in te grijpen, teneinde te komen tot de ver-
wijdering dezer schadelijke stoffen uit het lichaam.

Onder de endogeen gevormde vergiften, welke in vele gevallen bij
de zelf-vergiftiging een belangrijke rol spelen, valt in het bijzonder
het histamine op. Deze stof kan door afsplitsing van koolzuur, dus op
een betrekkelijk eenvoudige manier, ontstaan uit één van de normale
bouwsteenen der eiwitstoffen, het histidine. Voor het lichaam schuilt
het gevaar mede in deze betrekkelijk gemakkelijke vorming van het
zeer giftige histamine uit het alom tegenwoordige, niet giftige histidine.
Uit tal van onderzoekingen is reeds gebleken, dat deze gifstof onder
zeer uiteenloopende omstandigheden, waarbij (lichaams)eiwit door
afsterving van weefsels ten gronde gaat, kan worden gevormd.

Voor zoover het de groote huisdieren betreft, moge worden gewezen
op enkele opmerkelijke uitkomsten uit den laatsten tijd.

Uit proeven, door De Moulin in Nederlandsch-Indië verricht, is
gebleken, dat vooral het rund — de Indische buffel — zeer gevoelig
is voor histamine. Een hoeveelheid van o, i mg van dit vergif, direct
in de bloedbaan gebracht, veroorzaakt reeds een duidelijke beïnvloeding

-ocr page 132-

der respiratie. Grootere hoeveelheden wekken zeer ernstige klinische
verschijnselen op, voornamelijk van de zijde van het hart en de longen.

Of en in hoeverre bij de verschillende auto-intoxicaties, welke men
hier te lande bij het rund aantreft, de werking van het histamine naar
voren treedt, wordt nader onderzocht.

Ook met het paard zijn in dit verband proeven verricht, welke zeer
belangrijke uitzichten bieden. Een hoeveelheid van enkele honderden
milligrammen histamine, gedurende een tijdsverloop van verscheidene
uren in de bloedbaan gebracht, wekt — volgens den Zweedschen onder-
zoeker
Sjöberg en medewerkers — typische biochemische en klini-
sche symptomen op. Het klinische beeld der histamine-intoxicatie geeft
gegronde aanleiding tot het vermoeden, dat de ook hier te lande be-
kende zelf-vergiftiging van het paard, welke als „hoefbevangenheid"
bekend staat, te wijten is aan de werking van histamine. Ook dit vraag-
stuk wordt thans nader door mij bestudeerd.

De biochemicus wordt getroffen door het opmerkelijke feit, dat,
niettegenstaande de groote giftigheid van het histamine, deze stof toch in
betrekkelijk hooge concentraties voorkomt in het bloed en de weefsels
van normale dieren.

In verband hiermede zijn er twee problemen van algemeen-biologische
beteekenis, die de aandacht vragen. In de eerste plaats is het belang-
wekkend na te gaan op welke wijze deze „physiologische" concentratie van
het histamine in de weefsels tot stand komt. In de tweede plaats kan
men zich afvragen, welk verband er bestaat tusschen de histamine-
concentratie en de klinische symptomen der histamine-vergiftiging.

Trachten wij eerst de tweede vraag te beantwoorden, clan moge
er op worden gewezen, dat men, op grond van de betrekkelijk hooge
concentratie van het histamine in de weefsels, ook bij het normale
individu ziekteverschijnselen zou mogen verwachten. In tegenstelling
met de verwachting, blijft echter de functie normaal. Een verklaring
voor dit merkwaardige verschijnsel levert, naar alle waarschijnlijkheid,
de aanwezigheid in de weefsels van groote hoeveelheden van stoffen,
welke in staat zijn de physiologische werking van het histamine te
remmen.

Het is voornamelijk de scheikundige D. Ackermann, die in den
allerlaatsten tijd dit vraagstuk langs chemischen weg nader heeft
onderzocht. De door bepaalde stoffen uitgeoefende remmende werking
zou men, volgens dezen onderzoeker, mogen opvatten als een massa-
werking hunner vrije imino-groepen, in dien zin, dat hierdoor de
verankering der imino-groep van het histamine aan het weefsel zou
worden verhinderd.

Over de juistheid van deze zienswijze is het laatste woord nog niet
gesproken. Wel staat het echter vast, dat bij aanwezigheid van stoffen
als arginine en histidine, welke in het normale weefsel nimmer ont-
breken, een physiologisch-chemische ontgifting van histamine mogelijk
is gebleken.

-ocr page 133-

Het belang van de ontdekking van Ackermann, dat in het bijzonder
het in geen enkele eiwitstof ontbrekende aminozuur arginine, zelfs
indien deze stof in den vorm van een eiwit — clupeïne — wordt toe-
gediend, een sterke remming der histamine-werking tot stand brengt,
mag men niet onderschatten. Hierdoor toch wordt een mogelijkheid
geschapen, in bepaalde gevallen een desensibiliseering tot stand te
brengen, die wellicht voor de therapie van waarde kan zijn.

Vragen wij ons thans af op welke wijze de „physiologische" con-
centratie van het histamine tot stand komt.

Wij vermeldden reeds, dat onder normale omstandigheden histamine
en verwante stoffen kunnen ontstaan bij de afbraak van eiwitstoffen.
Onder abnormale omstandigheden kan blijkbaar, door verschillende
oorzaken, de productie dezer lichamen zeer sterk toenemen.

Men heeft dit onder meer vastgesteld bij verbranding van de huia,1
etsing van den darm met verschillende middelen en sterke röntgen-
bestraling, dus bij processen, waarbij vernietiging van lichaamseiwit
op groote schaal plaats vindt. Ook kan een meer dan normale hoeveelheid
histamine en verwante stoffen ontstaan uit de eiwitten van het voedsel,
voornamelijk dan, wanneer - tengevolge van dysbacterie van den
(gestuwden) darminhoud — putride processen in den darm plaats
grijpen.

Dat nu echter de hoeveelheid histamine in de weefsels, niettegen-
staande de voortdurende vorming van deze stof uit eiwit, niet onge-
limiteerd toeneemt, is te danken aan de histaminolytische werking van
het bloed en de organen. Deze werking komt tot stand door tusschen-
komst van het ferment histaminase — vermoedelijk een haem-ferment—,
dat men in zeer hooge concentratie aantreft in den darmwand. Dit
ferment is blijkbaar in staat de imidazolring van het histamine oxydatief
te splitsen, waarbij, naast ammoniak, een keton C4H202N2 ontstaat.

Het is bekend, dat in vitro de werkzaamheid der histaminase door
een groep van stoffen wordt bevorderd en door een andere groep van
lichamen wordt vertraagd.

Tot de stoffen, welke de histaminase-werking bevorderen, behooren
cysteïne, cystine, glutathion, ergothioneïne, methyleenblauw, zuurstof,
sympatol, atropine, magnesiumchloride, bariumchloride, arsenigzuur,
ferrochloride en phosphaat. Door kalium- en calciumzouten, ergotaminc,
prostigmine, vitamine-C, kaliumcyanide en zuurstof-gebrek wordt de
activiteit van het ferment verminderd.

Onderwerpt men deze twee groepen van stoffen, welke de histaminase-
werking beïnvloeden, aan een nadere beschouwing, dan valt het op,
dat de meerderheid bestaat uit componenten van bekende redox-
systemen. Mede in verband hiermede, wil het mij voorkomen, dat het
niet te gewaagd is, als werkhypothese voor het nog te verrichten onder-
zoek, uit te gaan van de stelling, dat de mate der oxydatieve histamino-
lyse in het lichaam ten nauwste samenhangt met de redox-potentialen
der weefsels.

-ocr page 134-

— 118 —

Waar echter de redox-potentiaal van een stelsel mede bepaald wordt
door den algeheelen chemischen toestand van het milieu — en wel
in de eerste plaats door den zuurgraad —, is het van belang alle in
de weefsels bestaande chemische verhoudingen zoo nauwkeurig moge-
lijk te kennen.

In het licht van deze beschouwing, kan het geen verwondering
wekken, dat — zooals bereids uit het experimenteele onderzoek is
gebleken — ook andere stoffen van anorganischen en organischen aard,
dan die, welke als componenten van redox-stelsels in engeren zin
kunnen worden beschouwd, invloed uitoefenen op de werkzaamheid
der histaminase. Het is niet waarschijnlijk, dat aan het feit, dat laatst-
bedoelde stoffen bijna zonder uitzondering behooren tot de pharmaca,
welke — in het intacte organisme — het neuro-vegetatieve stelsel
beïnvloeden, bij de in vitro plaats vindende reacties een bijzondere
beteekenis mag worden gehecht. Dat echter in het intacte dier deze
stoffen, nog aangevuld met andere pharmaca, als symptomatisch
werkende middelen van groot practisch nut kunnen zijn, is minder
een vraagstuk van biochemischen dan van pharmacodynamischen aard.

Voor den biochemicus is dit pharmacodynamische probleem vooral
belangwekkend, voor zoover het betreft de interpretatie der waarge-
nomen reacties. Mijn proeven met runderen hebben reeds aangetoond,
dat dit vraagstuk niet zonder meer kan worden opgelost, uitgaande
van de klassiek geworden, dualistische opvatting eener beïnvloeding
van den sympathicus en (of) den para-sympathicus.

De tijd is nog niet rijp voor een practische toepassing der hier ver-
melde, uit het experiment afgeleide, resultaten, op bepaalde gevallen
van auto-intoxicatie. Wel moge er echter reeds thans de aandacht op
worden gevestigd, dat men, ten aanzien van de wenschelijkheid van
toediening van calcium, in gevallen van parese of tetanie, dient na
te gaan, of wellicht bepaalde vormen van auto-intoxicatie aanwezig
zijn. Indien namelijk de klinische symptomen zouden wijzen op een
vergiftigingstoestand door histamine en verwante stoffen, dan zou
toediening van calcium niet verantwoord zijn. De klinische ervaring
met patiënten, lijdende aan den gastro-intestinalen vorm van mond-
en klauwzeer, is met deze zienswijze in overeenstemming. Daarentegen
zou toevoer van magnesium in deze gevallen geïndiceerd kunnen zijn.

Ten slotte moge ik Uw aandacht vragen voor een vraagstuk, voor
hetwelk de chemie zoo mogelijk nog wijdere perspectieven opent, dan
ten aanzien van de reeds besproken problemen.

Ik bedoel de algemeene voorwaarden voor het ontstaan van itifecUe-
ziekien.
Het belang, dat de diergeneeskunde bij dit probleem heeft,
is opnieuw in het licht gesteld door de besprekingen op het
XHIde Internationaal Veeartsenijkundig Congres, dat in 1938 te
Zürich werd gehouden.

Het tot stand komen van een infectie-ziekte hangt niet uitsluitend
af van de eigenschappen van den ziekte-verwekker, doch, in niet mindere

-ocr page 135-

mate, van den toestand van het organisme, dat aan de infectie is bloot-
gesteld.

Het vraagstuk van den, van nature bestaanden, weerstand tegen
infecties dient men te beschouwen in nauw verband met den biochemi-
schen toestand van de dierlijke weefsels, dus van het al of niet normale
verloop der stofwisselings-processen. Tot deze opvatting komt men
onder meer op grond van de waargenomen onvatbaarheid van enkele
diersoorten voor bepaalde ziekteverwekkers. Proeven hebben bewezen,
dat deze onvatbaarheid noch op de werking van anti-lichamen, noch
op phagocytose berust.

Bij een diersoort, waarbij geen van nature bestaande onvatbaarheid
aanwezig is, kan men de waargenomen individueele schommelingen,
met betrekking tot den weerstand tegen infecties, in beginsel beschou-
wen als variaties der werkzaamheid van humorale, histogene en
phagocytaire factoren.

Het is in den mij ter beschikking staanden tijd niet mogelijk U een
opsomming te geven van de gezamenlijke factoren, welke — volgens
de ervaring van talrijke onderzoekers — van invloed kunnen zijn op
het tot stand komen eener natuurlijke of verworven resistentie. Voor
zoover echter deze factoren van chemischen aard zijn, kan reeds thans
worden vastgesteld, dat de mate van geschiktheid van het weefsel om
als voedingsbodem te dienen voor de zich deelende — d.w.z. in aantal
toenemende — cellen van den ziekteverwekker, van groot belang is.
Indien het weefsel niet in staat is aan deze micro-organismen de stoffen
te verschaffen, welke noodig zijn voor hun ontwikkeling, dan is het
betreffende weefsel als voedingsbodem voor de ziektekiem ongeschikt
en infectie dus niet mogelijk, hoe pathogeen de bacterie onder andere
omstandigheden ook moge zijn.

Het spreekt vanzelf, dat de biochemicus zich in de eerste plaats
afvraagt welke de voorwaarden zijn, die de mogelijkheid scheppen,
dat in het ééne dier een bepaalde ziekte-verwekker zich wel kan
ontwikkelen, terwijl in een ander dier dit niet het geval is.

Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit vraagstuk moet worden be-
schouwd, in verband met de mogelijkheid van het tot stand komen
van bepaalde enzym-werkingen, met behulp waarvan de voor de
ontwikkeling gewenschte stoffen uit de chemische bestanddeelen dei-
weefsels worden gevormd. Het is welhaast zeker, dat in de meeste
gevallen de zuurgraad van het weefsel voor de ontwikkeling van het
micro-organisme niet direct een beletsel kan zijn. Deze toch wijkt
veelal niet belangrijk af van die, welke bij cultures in vitro optimaal
is gebleken. Indirect kan echter de zuurgraad van belang zijn,
doordat deze invloed uitoefent op de permeabiliteit der cellen. Bij
een volledige impermeabiliteit voor bacterie-vergiften zal van een
ernstige beschadiging van het inwendige der cel nauwelijks sprake
kunnen zijn.

Van het grootste belang, speciaal voor de ontwikkelingsmogelijkheid

-ocr page 136-

van obligaat aerobe en obligaat anaerobe micro-organismen, is echter
de reeds vroeger door mij genoemde redox-potentiaal van het weefsel.

W. Frei en anderen toonden onder meer aan, dat anaerobe kiemen,
zonder dat de zuurstof volledig werd uitgesloten, konden worden ge-
kweekt in voedingsbodems, welke cysteïne bevatten, dus in een milieu
met een sterk negatieve redox-potentiaal. Door het werk van
Hewitt
en medewerkers en van vele andere onderzoekers is onze kennis op
dit gebied niet onaanzienlijk uitgebreid. Op goede gronden mag worden
verwacht, dat de verdere experimenteelc bewerking van dit gebied der
bacteriologische chemie in de toekomst nog tot belangrijke resultaten
zal leiden.

Dat ook de physiologisch-chemische affiniteit tusschen weefsel en
bacterie-vergif van groot practisch belang kan zijn voor de beoordeeling
der pathogeniteit van een micro-organisme, behoeft, na hetgeen bij
de bespreking der histamine-werking reeds is gezegd over de verankering
van gifstoffen aan het lichaamsweefsel, geen verder betoog.

In de laatste jaren heeft het niet aan pogingen ontbroken, door
wijziging van den biochemischen toestand van het dierlijk organisme,
invloed uit te oefenen op de resistentie tegen infecties. Het zou mij
echter te ver voeren U een opsomming tc geven van hetgeen op dit
gebied reeds is lot stand gebracht. Slechts zij het mij vergund te ver-
melden, dat voornamelijk door veranderingen in het reeds eerder
genoemde „vegetatieve systeem" der proefdieren, resultaten werden
verkregen, die, van wetenschappelijk en van practisch standpunt uit
bezien, alleszins belangrijk mogen worden geacht.

Met betrekking tot het vraagstuk der verus-ziekten, waaronder het
mond- en klauwzeer in het denken van den diergeneeskundige een
zeer voorname plaats inneemt, openbaren zich voor den biochemicus
moeilijkheden van weer anderen aard, dan de reeds besprokene. Volgens
de nieuwste uitkomsten van
Stanley en andere onderzoekers zouden
deze ziekteverwekkers geen levende cellen, doch gifstoffen met een
zeer hoog moleculairgewicht zijn, die slechts bij aanwezigheid van
levende cellen - dus langs biochemischen weg — ontstaan. Ook
ten aanzien van dit probleem is het van groot belang na te gaan,
welke de factoren van biochemischen en histogenen aard zijn, welke
de vorming, resp. het niet ontstaan der virus-stoffen in de hand
werken. De tijd is intusschen nog niet rijp om hierover nadere
beschouwingen te ontwikkelen.

In dit uur heb ik getracht U een indruk te verschaffen van de taak,
die op den scheikundige rust bij de bestudeering der levensprocessen.
Ik heb hierbij Uw aandacht gevestigd op de nauwe betrekking tusschen
den biochemischen toestand der weefsels en de physiologische functies van
het organisme. In een drietal door mij als voorbeeld gekozen biologische
problemen van zeer verschillenden aard, te weten de physiologisch-
chemische verstoringen van het „evenwicht" in het dierlijk organisme
— al of niet van trophischen oorsprong —, de zelf\'-vergiftiging en de

-ocr page 137-

resistentie tegen infectie-ziekten, is steeds weer de centrale beteekenis
van het „vegetatieve systeem" naar voren gekomen. Er werd hierbij
gewezen op analogieën in biochemisch opzicht, doch ook op gradueele
— en wellicht principieele — verschillen tusschen de onderscheidene
toestanden. Door verfijning der onderzoekingsmethodiek zullen wij
er in de toekomst naar dienen te streven de specifieke factoren, welke
onder de verschillende omstandigheden in het organisme hun invloed
doen gelden, op te sporen.

Bij de beoordeeling van eventueel bestaande biochemische afwijkingen,
is grondige kennis van den physiologisch-chemischen toestand van het
organisme bij de onderscheidene diersoorten, levende op verschillende
plaatsen en onder verschillende levensomstandigheden, onontbeerlijk.
Zeer veel statistisch-chemisch werk zal op dit terrein, hetwelk ik zou
willen noemen het gebied der
geographische biochemie, nog zijn te
verrichten. Dat hier de biochemie het terrein van de geographische
pathologie op bepaalde punten nadert, is een ieder duidelijk, die bekend
is met de relatief groote verschillen, die bij de diersoorten onderling,
zoowel als bij de dieren van één soort of ras, levende onder verschillende
omstandigheden, in biochemisch opzicht kunnen bestaan.

Het zij mij vergund, bij de aanvaarding van mijn ambt, Hare Majesteit
de Koningin
eerbiedig te danken voor mijn benoeming tot hoogleeraar
aan deze Universiteit.

Mijne Heeren Curatoren.

Dat Gij mij voor deze benoeming hebt willen voordragen, vervult
mij met een gevoel van diepe erkentelijkheid. Ik ben er mij van bewust,
dat thans een zware verantwoordelijkheid op mij rust. Ik moge U de
verzekering geven, alles te zullen doen, wat in mijn vermogen ligt,
om het vertrouwen, dat Gij in mij hebt gesteld, niet teleur te stellen.
De wetenschap, welke ik beoefen, bevindt zich in het stadium van snellen
groei en eischt, in verband hiermede, voor haar beoefening een modern
toegerust laboratorium. Er mag nauwelijks worden verwacht, dat, in
deze donkere tijden, afdoende maatregelen ten dezen getroffen kunnen
worden. De zorg, waarmede Gij waakt voor de belangen dezer
Universiteit, schenkt mij echter het vertrouwen, dat Gij mijn voorstel,
betreffende eenige dringend noodzakelijke voorzieningen, in welwillende
overweging zult nemen.

Mijnheer de Secretaris van het College van Curatoren.

Reeds mocht ik mij herhaaldelijk verheugen in Uw steun en voor-
lichting, waar het gold de belangen van mijn onderwijs en het beheer
van mijn laboratorium. Ik betuig U hiervoor mijn welgemeenden dank.
Uit de wijze, waarop Gij Uw belangstelling hebt getoond voor zaken,
verband houdende met mijn wetenschappelijk onderzoek, put ik het
vertrouwen, dat ik mij ook in de toekomst vrijelijk met vragen tot U
zal kunnen richten.

8

LXVII

-ocr page 138-

Mevrouw en Mijne Heeren Professoren dezer Universiteit.

Zeer waardeer ik de vriendelijke wijze, waarop Gij mij reeds in Uwen
kring hebt opgenomen. Ik moge U verzekeren, dat ik samenwerking
en gedachtenwisseling met U steeds op hoogen prijs zal stellen. Deze
toch dragen bij tot verdieping van den geest en behoeden den beoefenaar
eener vakwetenschap voor eenzijdigheid.

Mijne Heeren Professoren van de Faculteit der Veeartsenijkunde.

Als eenig lid Uwer Faculteit, die zich niet mag verheugen in een
diergeneeskundige opleiding, neem ik een uitzonderlijke positie in.
Dat ik mij desniettemin in Uw midden op mijn plaats gevoel, is, behalve
aan de vriendschappelijke wijze, waarop Gij mij zijt tegemoet getreden,
mede te danken aan de belangen-gemeenschap, welke er tusschen U
en mij bestaat. Gij weet, dat onze verhouding, in wetenschappelijk
opzicht, is gebaseerd op wederzijdsch hulpbetoon. Uiteraard brengt
mijn veterinair-biochemisch werk mij meer in het bijzonder in aanraking
met degenen onder U, die zich bezighouden met de bestudeering van
ziekte-problemen in kliniek en laboratorium. Het is voor mij een groote
voldoening de zekerheid te bezitten, dat ik mij zonder schroom tot U
mag wenden, teneinde te worden voorgelicht omtrent die vraagstukken
op het terrein Uwer wetenschap, tot welker beoordeeling ik mij niet
bevoegd acht. Het is wel overbodig U nogmaals te verzekeren, dat mij
niets liever is, dan met U te mogen samenwerken ter bevordering van
den bloei der diergeneeskundige wetenschap.

Hooggeachte Sjollema.

Na hetgeen in deze zaal reeds vroeger tot U werd gesproken,
kan ik kort zijn. Uw groote verdiensten worden ver buiten onze lands-
grenzen erkend. In een Engelsch veterinair tijdschrift trof mij onlangs
de opmerking, dat men, bij het doorlezen der literatuur, Uw naam
met een bijna eentonige regelmaat steeds weer ontmoet. Men noemde
U een pionier op het gebied der veterinaire biochemie. Aan dit
getuigenis van overzee heb ik slechts weinig toe te voegen. Gij
hebt mijn belangstelling gewekt voor veterinair-chemische problemen
en mij in de gelegenheid gesteld op dit terrein der wetenschap
werkzaam te zijn. Hiervoor en voor den steun, welken Gij mij steeds
hebt verleend, ben ik U zeer erkentelijk. Het is mij bekend, dat het
voor U een groote voldoening is Uw vroegeren medewerker thans als
Uw opvolger te zien. Op waardige wijze Uw veelzijdig werk voort te
zetten, is geen gemakkelijke taak. Ik hoop echter ten volle te beantwoor-
den aan de verwachtingen, welke Gij koestert ten aanzien van mijn
toekomstigen arbeid.

Mijne Heeren Lectoren en Conservatoren van de Faculteit der Veeartsenijkunde.

Zestien jaren bracht ik in Uw midden door. Dat het mij niet moeilijk
is gevallen mij aan te passen aan het veterinaire milieu, is voor een niet
gering deel te danken aan den vriendelijken omgang, dien ik met U

-ocr page 139-

mocht hebben. Zeer veel heb ik van U, die allen specialist zijt op het
terrein Uwer vakstudie, mogen leeren. Ik ben U hiervoor erkentelijk
en hoop, dat onze verhouding in de toekomst even vriendschappelijk
moge blijven, als zij steeds is geweest.

Waarde Kolkmeijer.

Mijn problemen liggen ten deele op Uw terrein. Zeer waardeer ik
de vriendschappelijke samenwerking der laatste jaren.

Met groote erkentelijkheid gedenk ik de Hoogleeraren der Faculteit van
Wis- en Natuurkunde aan de Universiteit te Leiden,
wier onderwijs er in mijn
jeugd toe heeft bijgedragen, dat ik de studie der exacte wetenschappen
heb gekozen. Het waren wijlen Professor
Kuenen, zoomede Professor
JSchreinemakers en Professor Blanksma, die op mijn vorming grooten
invloed hebben uitgeoefend.

Dames en Heer en Studenten.

Ik ben voor U geen onbekende. Gij weet, dat mijn onderwijs in de
medisch-veterinaire chemie niet ten doel heeft Uw geest te belasten
met een groote hoeveelheid feitenmateriaal. Daarentegen verlang ik
van U, dat Gij allereerst de grondbeginselen der physiologische chemie
op een zoodanige wijze bestudeert, dat de leerstof Uw geestelijk eigen-
dom wordt. Met het aldus verworven begrip als grondslag, zal vervol-
gens Uw aandacht worden gevraagd voor enkele problemen der vete-
rinair-pathologische chemie. Ook hierbij zal het voor U meer aankomen
op begrijpen en kunnen dan op een uitgebreide kennis der feiten. Door
mijn onderwijs hoop ik ertoe mede te werken, U dynamisch te leeren
denken. Onderscheidene problemen, waarmede Gij in de kliniek — en
later in de practijk - in aanraking zult komen, liggen geheel of gedeel-
telijk op biochemisch gebied. Tracht door eigen waarneming en door
een logische combinatie van feiten en „theorie" den sleutel tot hun
oplossing te vinden. Gij zult hierbij vaak op groote moeilijkheden
stuiten. Bedenkt dan echter, dat, voor zoover deze moeilijkheden op
chemisch gebied liggen, Gij U zonder schroom tot mij kunt wenden
om raad en voorlichting. Mijn laboratorium staat steeds voor U open.
Slechts op den grondslag van samenwerking tusschen leerling en leer-
meester kan de veterinaire biochemie groeien.

Ik heb gezegd.

-ocr page 140-

- 124 —

EXPERIMENTEELE ECHINOCOCCOSE

door

C. TENHAEFF en Dr. S. FERWERDA.

Enkele jaren geleden namen wij kennis van een artikel over experi-
menteele echinococcose, dat van de hand van Prof. Dr.
F. Dévé was
verschenen in de „Archivos Internacionales de la Hidatidosis", een
uitgave, die in Montevideo verschijnt en welke ons door Prof.
Velarde
Pérez Fontana aldaar, zeer bereidwillig geregeld wordt toegezonden.

In Uruguay bestaat aan het Departement van Volksgezondheid een
afzonderlijke afdeeling voor de bestudeering en de prophylaxis van de
echinococcosis, welke ziekte in genoemd land zoo veelvuldig voorkomt.

Die afdeeling vormt het „Centro de Estudio y Prophylaxis de la
Hidatidosis" en van dit centrum gaat de bovengenoemde publicatie,
welke inderdaad een schat van gegevens omtrent de ziekte bevat en
waaraan alle onderzoekers van de echinococcosis medewerken, uit.
Jammer genoeg voor ons zijn vele der artikelen in het Spaansch ge-
schreven.

Er is van die afdeeling voorts een uitgebreide catalogus van het voor
een ,,exposicion de la Hidatidosis" of lezingen beschikbare materiaal,
alsmede een volledige bibliographie van hetgeen omtrent de echino-
coccosis is gepubliceerd, verschenen.

In zijn artikel beschrijft Dévé 1) de resultaten van zijn proeven, die
ten doel hadden door subcutane en in het bijzonder door intraperito-
neale injectie van de vaste deeltjes uit den inhoud van een echinococcus-
blaas bij het proefdier experimenteele echinococcose op te wekken.
Als proefdieren gebruikte
Dévé de witte muis, het konijn, de cavia,
de witte rat en de kat ; de 4 laatste diersoorten echter slechts enkele
malen. Als materiaal voor de inspuitingen wendde
Dévé den inhoud
van echinococcusblazen van het paard, het rund, het schaap en hel
varken aan ; van dien inhoud spoot hij 1/6 cm3 van het bezinksel, het
zgnd. ,,sable", hetzij subcutaan, hetzij intraperitoneaal, bij de proef-
dieren in.

Dévé spoot o.a. 29 muizen in en merkt hierbij op :

„Chiffre bien modeste ! Nous nous en excusons. Il tient à la pauvreté
de notre matériel d\'inoculation. Et cette pauvreté reconnaît une cause
sur laquelle nous avons appelé l\'attention naguère : la raréfaction de
l\'échinococcose ovine en Normandie, avec, pour corollaire, la rareté
croissante des kystes hydatiques humains observés à Rouen."

Het zou te ver voeren hier het geheele onderzoek van Dévé, hoe
interessant dit ook is, uitvoerig te vermelden, maar toch dienen wij
er met het oog op ons onderzoek wel enkele zaken uit mede te deelen.

Bij 6 van de 29 muizen spoot Dévé zand van echinococcusblazen van
het paard, bij 3 van het varken, bij 1 van het rund en bij 22 van het

-ocr page 141-

Afb. i. Intraperitoneaal ingespoten muis, waaraan de kenteekenen, wat betreft
het stroeve haarkleed, duidelijk zichtbaar zijn.

C. Tf.nhakff en Dr. S. Ferwerda.

-ocr page 142-

Afb. 2. Massa\'s kleine cysten door het net omgeven.

-ocr page 143-

Afb. 4. Bij dit proefdier was het abdomen geheel gevuld met een zeer groot

aantal blaasjes.

V/1

Afb. 5. Reageerbuisje, gevuld met blaasjes, afkomstig uit het abdomen van de

muis van Afb. 4.

-ocr page 144-
-ocr page 145-

schaap in en wel subcutaan of intraperitoneaal (3 muizen werden dus
met tweeërlei materiaal ingespoten).

Van de subcutane injecties voerden er slechts 38.6 % tot een positief
resultaat, bij de intraperitoneale bedroeg dit cijfer 95.8 %, waaruit
Dévé terecht als conclusie trekt, dat in het algemeen aan de intraperi-
toneale injectie de voorkeur dient te worden gegeven.

Terwijl alle onderhuidsche inspuitingen van het zand, afkomstig uit
blazen van het schaap, positieve resultaten opleverden, gaven diezelfde
inspuitingen, gedaan met het zand, afkomstig uit blazen van het paard,
geen resultaat. De intraperitoneale injectie bij muizen van materiaal
van het paard gaf echter wel een positief resultaat.

Dévé wijst er voorts op, dat bij de muis de gevolgen van de injectie
zich veel sneller ontwikkelen dan bij de andere proefdieren en mede
omdat de muis een minder kostbaar proefdier is, dat ook gemakkelijk
in een kleine ruimte kan worden gehouden, komt
Dévé tot de conclusie,
dat de muis dus een zeer geschikt proefdier is voor onderzoekingen
omtrent de biologie en de therapie van de echinococcose.

In zijn artikel wekt Dévé tot deze onderzoekingen op, daarbij zoo
terecht opmerkende, dat het toch van zoo groot belang zou zijn, indien
wij een middel ter algemeene genezing van de echinococcose zouden
bezitten.

Dévé toetste bij zijn geïnfecteerde muizen onderscheidene als thera-
peuticum tegen de echinococcusziekte in de laatste jaren aangegeven
behandelingsmethoden of -middelen, als b.v. de „traitement biologique
de 1\'hydatidose humaine" door ,,1\'anatoxine hydatique" van Lucio
Ymaz Apphatie te Bucnos-Aires 2), de „sérothérapie anti-échinococcique
aspécifique" 3), een door hem zelf gedachte „séro-thérapie anti-hyda-
tique spécifique" 4), het door
Paccinotti aangegeven adrenaline, de
van andere zijden aangegeven middelen, als kamala, neosalversaan °),
etc.

Alles echter zonder eenig resultaat.

En al waren onze illusies te dezen opzichte al even gering als die van
Dévé, toch besloten wij dezelfde proeven te doen, teneinde dan te kun-
nen beschikken over aan echinococcose lijdende proefdieren.

Wij hadden n.1. niet vergeten een gezegde van Prof. Snapper in het
jaar 1919, na afloop van een onderhoud over onze toenmalige onder-
zoekingen :

„En als wij dan eenmaal zoover zijn, moeten wij eens nagaan of
langs medicamenteuzen weg iets kan worden gedaan voor die lijders
aan deze ziekte, bij wie de chirurg geen hulp meer kan brengen".

Voor onze proeven kon alleen de witte muis dienen. Het konijn viel
geheel buiten beschouwing, omdat wij als „centrum" voor onze studie
alleen konden beschikken over het kleine kantoortje van den gemeente-
lijken vleeschkeuringsdienst te Harlingen, een lokaaltje van zeer be-
scheiden afmetingen, waar het houden van een vijftigtal muizen reeds

-ocr page 146-

niet weinig vroeg van de welwillendheid van hen, die hier ook uit
anderen hoofde moesten vertoeven.

Na een tijdruimte van ruim drie jaren, waarin wij ons aan deze
proeven wijdden, meenen wij dienstig te kunnen zijn door een en ander
te publiceeren, al moet al direct worden erkend, dat wij niet het resultaat
bereikten, waarop
Dévé 1) kon bogen.

Drieërlei omstandigheden werkten hiertoe mede :

ie. sterfte onder de proefdieren ;

2e. gebrek aan voldoend materiaal voor de inspuitingen en

3e. een geheel ander resultaat der inspuitingen als Dévé l) en daarna
de- Belgische onderzoekers
de Waele en de Cooman 6) bereikten.

Wat het veelvuldig sterven der proefdieren betreft, het valt ons
moeilijk hiervoor een verklaring te geven. Het schijnt, dat het soms
ook voorkomt in laboratoria, waar men het de muizen geheel naar
wensch kan geven. De wenken, die wij omtrent het houden van proef-
dieren hier en daar mochten ontvangen, pasten wij in ieder geval toe
en erkend dient te worden, dat het in het laatste jaar bij ons beter ging.

De tweede factor, die ons bij ons streven dwars zat, was het gebrek
aan materiaal. In bldz. 124 wezen wij er reeds op, dat ook
Dévé bij zijn
vóór het jaar 1934 verrichte proeven met gebrek aan materiaal te
kampen had en zooals hij ons verleden jaar mededeelde nog heeft.

Hierbij dient niet te worden vergeten, dat men indien men bij de
witte muis experimenteel echinococcose wil opwekken, daarvoor over de
bij het schaap voorkomende echinococcusblazen, waarvan het bezinksel
van den inhoud volgens
Dévé de beste resultaten geeft, moet kunnen
beschikken.

Nu worden in Harlingen in de exportslachtcrijen aldaar wel niet
meer het aantal van vroeger, maar toch altijd nog een vrij groote
hoeveelheid schapen geslacht, jaarlijks ^ 16.000—18.000. Maar met
de blazen behepte organen worden er weinig meer aangetroffen.

Eensdeels moet dit worden toegeschreven aan het feit, dat bij de
geslachte dieren weinig oude schapen voorkomen, maar andersdeels
werkte de totale achteruitgang van de echinococcosis voor ons doel
ongunstig. Te verwonderen valt dit laatste niet als men bedenkt, dat
het percentage-cijfer van de echinococcosis bij het schaap de laatste
3 jaren bedroeg resp. 0,51, 0,38 en 0.36.

Ook een beroep op de collega\'s om ons materiaal te zenden, hoe
bereidwillig daaraan in die enkele gevallen, dat de blazen bij de ge-
slachte schapen in de vleeschkeuringsdiensten werden aangetroffen,
ook werd voldaan, was niet in staat in het gebrek aan materiaal te
voorzien. Intusschen hierbij nog gaarne onzen dank aan die collega\'s.
Feitelijk waren wij dus met onze proeven te laat.

De derde factor, n.1. het geheel andere resultaat van onze inspuitingen
is van bijzonderen aard.
Dévé1) vond, zooals reeds eerder (bldz. 125)
is vermeld, bij intraperitoneale injectie van zand uit de blazen van

-ocr page 147-

het schaap bij 24 muizen, na een tijdsbestek, dat van 3—5 maanden
varieerde, 23 positieve gevallen d. i. 95.8 %.

De Belgische onderzoekers de Waele en de Cooman 6), die een groot
aantal inspuitingen hebben gedaan, gebruikten hiervoor materiaal van
het paard, omdat in Belgisch Vlaanderen dit het dier is, waar de echino-
coccus-blazen het meest worden aangetroffen, terwijl bij het schaap
aldaar de blazen zelden worden opgemerkt. Deze onderzoekers spoten
55 muizen, 11 ratten en 9 konijnen in.

Bij 26 muizen, d. i. 100 %, werden bij intraperitoneale inspuiting
positieve resultaten bereikt, hetgeen dus overeenstemt met de resultaten
door
Dévé in dit opzicht verkregen.

Bij de onderhuidsche injecties van witte muizen kregen de Waele en
de Cooman een ander resultaat, want bij 8 van de 10 muizen d. i. 80 %
werd door hen een positief resultaat bereikt, terwijl
Dévé hier slechts
38,7 % positieve gevallen verkreeg.

Een afdoende verklaring geven zij hier niet voor, maar in ieder geval
komen zij tot de conclusie, dat de witte muis ook bij de subcutane
inspuiting een groote ontvankelijkheid voor de secundaire echinococcose
blijkt te bezitten.

Bij intravaginale injectie van 4 muizen kregen de Waele en de
Cooman geen resultaat, terwijl ook de intratracheale injectie in geen
der gevallen een resultaat in de longen opleverde. In het geval, dat deze
onderzoekers het materiaal direct in de longen injicieerden, leverde dit
een positief resultaat op.

Bij de witte rat verkregen zij op 1 1 inspuitingen 3 positieve resultaten,
alle 3 bij ratten, die subcutaan waren ingespoten. Ook hier dus een
afwijkend resultaat met
Dévé, maar de laatste bezigde materiaal van
het schaap en
de Waele en df. Cooman van het paard.

Wat onze eigen inspuitingen betreft, zij vermeld, dat wij materiaal
van het paard, van het varken en van het schaap hebben gebruikt, het
laatste het meest.

Hoewel onze techniek geheel gelijk is geweest aan die van Dévé,
meenen wij toch niet het recht te hebben onze resultaten in nauwkeurige
percentage-cijfers te mogen uitdrukken. Het aantal verrichte inspuitin-
gen, in totaal 26, is daarvoor naar onze meening niet groot genoeg.

Maar hier komt nog een reden bij waarom wij de bovenstaande
meening zijn toegedaan. Het in zoo karige mate te onzer beschikking
zijnde materiaal deed ons besluiten, niet al te kieskeurig te zijn bij de
beoordeeling van het materiaal. En nu hadden wij uit den aard der
zaak dikwijls echinococcusblazen, die het gevolg waren van een zeker
niet meer jonge infectie.

Nu staat men bij deze kunstmatige verwekking der ziekte nog wel
steeds voor de vraag hoe het mogelijk is, dat het ontstaan der blazen
bij een zoo geheel andere wijze van overbrenging als bij de natuurlijke
plaats vindt, maar zeker is het wel, dat hiervoor de levende scolex, de

-ocr page 148-

scolex ook met een ongebroken vitaliteit, noodig is. Ontbreekt deze
scolex of mist de scolex de vermelde eigenschap, dan is het gevolg dei-
inspuiting öf geheel negatief öf wel er ontstaan slechts enkele blaasjes,
die bij een andere toevallige doodsoorzaak van het betreffende proefdier
worden gevonden en door ons ook enkele malen zijn gevonden.

Een volkomen resultaat is dus slechts te verwachten als men kan
experimenteeren met den inhoud van blazen van een niet-oude infectie
en daarvan kregen wij nu maar heel weinig geschikte ; niet zelden
waren zij te klein en leverden zij een onvoldoende hoeveelheid in te
spuiten materiaal.

Wel zijn de 8 door ons verkregen positieve resultaten bereikt met het
materiaal afkomstig van schapen.

Komen wij thans tot de bespreking van onze proeven, dan dient te
worden vermeld, dat de symptomatologie bij de positieve gevallen
volkomen gelijk was als deze door
Dévé in zijn artikel op bldz. 8
uitvoerig worden beschreven. Kortheidshalve verwijzen wij hiernaar,
daarbij in afb. i een photo gevende van een dier gevallen, welke photo
voldoende voor zich zelf spreekt. Men ziet de buikzwelling en in het
bijzonder het stroeve, ruwe haarkleed, waarop ook
Dévé bij de positieve
gevallen de aandacht vestigt.
Dévé 1) wijst daarbij vooral op de ge-
wichtstoename der muizen, die aan echinococcose lijdende zijn. Deze
gewichtstoename nam
Dévé als volgt waar : Van 25 gram aanvangs-
gewicht bij de proef, stijgt het gewicht na 4 of 5 maanden geleidelijk
tot 30, 35, 40 en zelfs 43 en 46 gram in de 6e maand.

Terloops zij hierbij vermeld, dat een door ons gedane poging, om
door bloedonderzoek van de ingespoten muizen vroegtijdig tot een
zekere diagnose te komen, geen afdoende resultaat opleverde.

Ook wij volgden het verloop van de ontwikkeling der echinococcosis
bij de muizen door geregelde weging.

Zoo bleek het gewicht van de muis (afb. 3) te zijn op

12 Juni 24 gram (4 maanden na de inspuiting).

I Juli 32 gram.
8 Juli 37 gram-
15
Juli 42 gram-

De buikomvang werd bij deze muis hoe langer hoe grooter, waardoor
de huid a.h.w. verdund en min of meer doorzichtig werd. Wij namen
daarbij nog een ander symptoom waar. Gedurende de laatste weken
was het duidelijk te voelen, dat de geheele buik met blaasjes was gevuld.
Bij de palpatie van de buik kregen wij een goeden indruk van wat in
de literatuur onder „Hydatiden-Schwirren" wordt bedoeld.

Men kan zich toch deze met blaasjes gevulde buik van het proef-
diertje voorstellen als een moederblaas, gevuld met dochterblazen en
dan moet het eigenaardige gevoel, dat men bij de palpatie krijgt, worden
beschouwd als een rollen der grootere en kleinere blaasjes over elkaar.

Dat dit „Schwirren" zou zijn toe te schrijven aan het in- en uit
stulpen van de scolices, zooals wel wordt aangenomen, kan, met het

-ocr page 149-

oog op den anatomischen bouw der blaas met haar dubbelen wand,
niet worden aangenomen. Deze meening, die wij in de medische litera-
tuur tegenkwamen, moet niet houdbaar worden genoemd en zou mis-
schien dan gegrond kunnen zijn als de bouw van de echinococcusblaas
niet zoo geheel afwijkend was aan die van de andere cysticercen.

Ook het pathologisch-anatomisch beeld van onze positieve gevallen
was geheel gelijk als door
Dévé 1) is beschreven, waarnaar wij kortheids-
halve verwijzen.
Dévé spreekt van „Oeufs de poisson" en ook wij troffen
een geval aan, waarbij wij op de lever een massa, die ons sterk aan visch-
kuit deed denken, vonden.

Bij een andere muis, die plotseling stierf, vonden wij in den buik enkele
wit gekleurde tumoren, welke tumoren een massa kleine cysten bevat-
ten, omhuld door het net. Men trbft van deze bevinding een afbeelding
in afb. 2 en sterk vergroot in afb. 3 (genomen nadat het dier reeds
meerdere weken in een formaline-oplossing had gelegen) aan.

Bij de sectie van de muis, waarbij het „Hydatiden-Schwirren" zoo
duidelijk werd waargenomen, bleek de geheele buik gevuld te zijn met
blaasjes van verschillende grootte (zie afb. 4), waarbij het trof, dat
de inhoud van de blaasjes niet waterig van kleur, maar grijzig-opalisee-
rend was. Het aantal dezer blaasjes bedroeg veel meer dan 100 stuks,
zooals ook de photo (afb. 5) van het reageerbuisje, waarin het grootste
gedeelte der blazen werd verzameld, duidelijk toont.

Een geheel ander beeld leverde de sectie van een der oudere muizen
op. Hier hadden de ontstane cysten zich vrij vast verbonden met de opper-
vlakte van lever en milt. De sectie verklaarde ons waarom het gewicht
van deze muis, hetwelk aanvankelijk 17 gram bedroeg, steeg tot 22 gram
en verder weinig hooger werd. Andere blazen dan die op lever en milt,
werden n.1. niet gevonden.

Ook wij vonden evenals Dévé en de Waele en de Cooman geen
blazen aan de andere zijde van het diaphragma, dus in de thoracale
ruimte.

Zooals reeds is vermeld was het doel van onze inspuitingen te kunnen
beschikken over proefdieren, waarbij geneesmiddelen tegen de echino-
coccusziekte konden worden beproefd. Onze gedachte is daarbij de
volgende.

De echinococcusblaas heeft, zooals bekend is, bij ouder worden de
neiging tot verkalking. Zou het nu mogelijk zijn het proces der ver-
kalking te bespoedigen, door het toedienen van hiervoor in aanmerking
komende middelen, als b.v. het vitamine D-rijke Dohyfral ?

Hiervan verstrekten wij aan twee positieve proefdieren gedurende
resp. i maand en 2 £ maand per dag de noodige dosis dohyphraldruppels.

Eenig resultaat ervan was bij geen der beide proefdieren blijkens
de sectie te constateeren, waaruit wij de conclusie trekken, dat het
dohyfral derhalve niet als een geneesmiddel tegen de echinococcosis
in aanmerking kan komen.

Of door andere middelen een gunstigen invloed op de ontwikkeling

-ocr page 150-

van de blazen kan worden uitgeoefend en of het misschien mogelijk is
in zooverre genezing bij het lijdende dier te kunnen brengen, dat de
verdere ontwikkeling der blazen wordt tegengegaan, zal het resultaat
van volgende proeven moeten uitwijzen.

Moge bovenstaande mededeeling ook anderen, die een beter studie-
centrum bezitten en dus onder gunstiger omstandigheden kunnen werken
en misschien ook over meer materiaal als wij kunnen beschikken er
toe opwekken ons in ons streven, een algemeen geneesmiddel tegen de
echinococcosis te trachten te ontdekken, behulpzaam te zijn.

Leeuwarden,

--- io October 1939.

Harlingen,

Samenvatting.

In navolging van Prof. Dévé-Rouen en de Belgische onderzoekers
de Waele en de Cooman poogden ook schrijvers experimenteel echino-
coccose te verwekken. Als proefdier gebruikten zij alleen de witte muis,
bij wie zij naar het voorschrift van
Dévé de vaste deeltjes uit den
echinococcusblaas („sable échinococcique") intraperitoneaal inspoten.
Het percentage der aldus verkregen positieve gevallen was aanmerkelijk
kleiner dan bovengenoemde onderzoekers verkregen.

Als voornaamste oorzaak hiervan nemen schrijvers aan, dat door hen
„Sable" uit te oude blazen werd gebruikt, waarvan de Scolices óf waren
afgestorven óf in vitaliteit hadden ingeboet. Het gunstige resultaat der
vleeschkeuring, waardoor het aantal gevallen bij dc slachtdieren daalde
en nieuwe besmetting daardoor minder frequent werd, had dus voor
dit onderzoek een minder gunstig resultaat.

De symptomatologie en het pathologisch-anatomischc beeld der
positieve gevallen waren gelijk als door
Dévé beschreven en blijken
voldoende uit bijgevoegde photo\'s. Toegepaste dohyfraltherapie, waar-
door een verkalking der blazen werd beoogd, had geen resultaat.

Zusammenfassung.

Im Anschluss an Arbeiten von Prof. Dévé-Rouen und der belgischen Autoren
de Waele und de Cooman versuchten auch die Verff. auf experimentellem Wege
Echinokokkose zu erzeugen. Als Versuchstiere benutzten sie nur weisse Mäuse, denen
sie nach Vorschrift von
Dévé die festen Teile aus der Echinokokkenblase („sable
échinococcique") intraperitoneal einspritzten. Der Prozentsatz der auf diese Weise
erhaltenen positiven Fälle war erheblich kleiner, als es bei den oben erwähnten
Autoren der Fall gewesen war. Als Hauptgrund dafür nehmen Verff. an, dass
sie ,,Sable" aus zu alten Blasen verwendeten, deren Skolizes entweder abgestorben
waren oder an Vitalität eingebüsst hatten. Das günstige Ergebnis der Fleischbeschau,
wodurch die Anzahl von Fällen bei Schlachttieren sich verringerte und eine neue
Ansteckung demzufolge weniger häufig wurde, war für den Ausfall dieser Unter-
suchung weniger günstig. Die Symptomatologie und das pathologisch-anatomische
Bild der postiven Fälle waren dieselben, wie sie
Dévé beschrieben hat, und sind
genügend deutlich aus den beigefügten Aufnahmen erkennbar. Dohyfraltherapie,
mit der eine Verkalkung der Blasen angestrebt wurde, hatte keinen Erfolg.

-ocr page 151-

I3I -

Summary.

In imitation of Prof. Pévé-Rouen and the belgian experimentators de Waele
and de Cooman the authors also tried to evoke echinococcosie experimentally. As
experimental animal they used white mice in which they injected (according to
the prescription of
Dévé) intraperitoneal^ the solid parts from the echinococcose
Cysts (Echinococcus-,,sand"). The percentage of positive results so obtained was
considerably smaller than the percentage obtained by the investigators mentioned
above.

The authors give as their opinion that the principal cause of this difference is the
fact that they used „sand" from old cysts, the scolices of which were died or had
only a small vitality.

The favourable results of meat inspection by which the percentage of E. in slaughter
animals decreased and the number of new infections therefore being less frequent,
were the cause of the less favourable results of this research.

The symptomatology and the pathological-anatomical picture of the positive
cases corresponds with those descripted by
Dévé and appear from the added pictures.

A therapy with dohyfral in order to obtain a calcification of the cysts had no
results.

Résumé.

A l\'instar du Prof. Dévé de Rouen et des chercheurs belges df. Waele et de
Cooman,
les auteurs ont essayé de reproduire l\'échinococcose par voie expérimentale.
Comme animal d\'expérience ils se servirent uniquement de la souris blanche ; ils
injectèrent dans le péritoine, d\'après les prescriptions de
Dévé, les parties solides des
kystes (sable échinococcique). Le pourcentage de résultats positifs fut sensiblement
inférieur à celui obtenu par les auteurs précités. Les auteurs pensent devoir en
rechercher la cause dans le fait que leur „sable" provenait de kystes trop âgés, dont
les scolex étaient ou bien morts ou atteints dans leur vitalité. Le facteur, favorable
pour l\'expertise des viandes, consistant en une diminution du nombre de cas d\'échi-
nococcose chez les animaux de boucherie en de ce fait en une moindre fréquence
des infestations, eut donc une influence plutôt défavorable sur ces recherches. La
symptomatologie et l\'anatomie pathologique des résultats positifs furent identiques
à celles décrites par
Dévé ; les photographies ci-annexées en donnent une idée
suffisante. Le traitement au Dohyfral tendant à obtenir la calcification des kystes,
n\'eut aucun résultat.

LITERATUUR.

Prof. Dr. F. Dévé. VEchinococcose expérimentale de la Souris blanche. Archivos
Internacionales de la Hidatidosis. Vol. I, Fasc. I, Montevideo. 1934.

2) Prof. Dr. F. Dévé. Société de Biologie, 3 mars 1934, p. 954-

3) Prof. Dr. F. Dévé. Société de Biologie, 10 mars 1934, p. 1025.

4) Prof. Dr. F. Dévé. Essai de sérothérapie anti-échinococcique. Société de Biologie,
24 janvier 1903.

5) Prof. Dr. F. Dévé. L\'échinococcose expérimentale. Rapport voor het 3e Internatio-
nale Congres voor Vergelijkendc Pathologie te Athene 1936.

s) A. de Waele et E. de Cooman. Étude expérimentale de l\'Echinococcose secondaire.
Annales de Parasitologic humaine et comparée Tome XVI, No. 2, ie. mars 1938.

-ocr page 152-

INGEZONDEN.

Zeer geachte Redactie,

Mogen wij beleefd enige plaatsruimte verzoeken, teneinde stelling te nemen tegen
de aanval, die Dr.
Siebenga op de N.V. Aesculaap meende te moeten richten (T. v.
D. 15 Dec. 1939, blz. 1326).

Dr. Siebenga toont zich zeer gebeten over de wijze waarop wij onze reklame
voeren, laat die ,,in den regel" voor wat zij is en meent, dat de bezadigde veearts
er evenmin als hij door van zijn stuk gebracht zal worden.

Van andere dierenartsen hebben wij nooit gemerkt, dat zij door onze reklame
uit de koers geslagen werden. Integendeel krijgen wij telkens betuigingen van be-
langstelling voor onze maandberichten. Bij adresveranderingen verzoekt men ons
de maandberichten aan het nieuwe adres te willen zenden, pas afgestudeerden
vragen om toezending, dierenartsen, die naar Indië vertrekken, vragen om regel-
matige toezending aan hun Indisch adres.

Dr. Siebenga ergert zich voornamelijk over twee instrumenten en derzelver
aanbeveling door ons.

Ten eerste over de Dortmund Injectiepomp van Hauptner. Wij hebben voor dit
apparaat veel reklame gemaakt, omdat wij overtuigd waren, dat met dit toestel
in de heersende mond- en klauwzeertijd veel nuttig werk gedaan kon worden voor
het zieke vee. In de Maandberichten der N.V. Aesculaap van October 1939 gaven
wij volgende mededeling : „Dit apparaat krijgt U voor geen
f 250.— van me terug.
Ik spoot hiermee enkele dagen geleden in het land en met bloed op één middag nog
70 koeien in. (Nr. 132, dipl. 1931)." De kostprijs van het apparaat is ƒ 112.50. Deze
uitspraak is authentiek en ongevraagd, stamt van een practicus, die dus 8 jaar
practijk achter zich heeft en blijkens de orders, die wij van hem mogen ontvangen,
een zeer uitgebreide praxis heeft. Wij zijn overtuigd, dat Dr.
Siebenga niet bevoegd
is dezen practicus te becritiseren.

Dat Dr. S. met een „eenvoudig rubber clysma" 40 koeien per uur kan inspuiten
met bloed getuigt zeer zeker van zijn grote bekwaamheid, doch het geeft hem geen
recht ons te willen verbieden reklame te maken voor zulk een uitstekend apparaat
als de Dortmund injectiepomp is. Met een beschrijving van zijn methode zonden
de dierenartsen meer gebaat zijn en wij zullen er ons heus niet aan ergeren. Als
een Nederlands practiserend dierenarts dit probleem zo eenvoudig kan oplossen,
zal het ons met trots vervullen.

De tweede doorn in Dr. Siebenga\'s oog is onze aanbeveling van de spermaspuit
volgens Prof.
Küst. Hier wordt een deel van de sluier opgelicht, die Dr. Siebenga\'s
boosheid bedekt. Het is ons n.1. reeds vaker gebleken, dat Dr. S. op het gebied der
kunstmatige inseminatie geen mededingers gedoogt.

Voor de firma Hauptner was de kunstmatige inseminatie al geen nieuwtje toen
Dr.
S. zijn proefschrift hierover aanving (promotie 1939). Reeds in de Jubilaums-
katalog 1857—1932 is een instrumentarium volgens Dr.
Iwanoff en een volgens
Prof.
Schöttler te vinden. Prof. Götze (en anderen) gaf zijn adviezen aan de fa.
Hauptner, nadat hij dit interessante onderdeel van het vétérinaire terrein in Rusland
bestudeerd had.
Hauptner\'s technici, over de gehele wereld erkende specialisten
op het gebied der vétérinaire instrumenten-fabricage, trachtten ook op dit gebied
het beste te maken wat mogelijk was.

In voorgenoemde catalogus vinden we reeds aangegeven de lange rubber canule
met 20 cc glazen spuit. Hieruit is de ebonieten canule met 2 cc glazen spuitje voort-
gekomen. Dit werd echter door velen, o.a. door Prof.
Küst niet als volmaakt be-
schouwd. Het glazen spuitje wilde nog al eens afbreken bij onverwachte bewegingen
(er zijn handige en onhandige operateurs !) en bovendien gaf de lange canule veel
spermaverlies.

Prof. Küst heeft nu in samenwerking met de fa. Hauptner een steviger sperma-
spuit (met en zonder eigen belichting) geconstrueerd op een geheel ander principe
en waarbij practisch geen spermaverlies optreedt.

-ocr page 153-

Wij menen ons in goed gezelschap te bevinden als wij zulk een instrument aan de
Nederlandse practici aanprijzen. Opvattingen verschillen. Wij zullen er ons niet
aan stoten, als een dierenarts de voorkeur geeft aan een ander instrument dan wij
aanbevelen. Wij behouden ons echter het recht voor die instrumenten aan te prijzen,
die wij het best achten.

Als Dr. S. zijn veroordeling van ons streven wil motiveren met zijn bewering,
dat hij per dag wel 20 tot 30 inseminaties verricht heeft, dan zouden wij hem willen
verwijzen naar de publicaties van Prof.
Götze, waaruit blijkt, dat dit werk in Rusland
gebeurt door eenvoudige helpsters, die duizenden inseminaties verrichten en er niet
meer pretenties op na houden dan een meisje van de N.V. Aesculaap, dat ampullen
van etiketten voorziet en ze daarna netjes in doosjes verpakt.

C. H. Pulles,

Eindhoven, 30 December 1939. Directeur der N.V. Aesculaap.

Van Redactiewege bekort.
Discussie gesloten.

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Een zeldzaam voorkomende strottenhoofdafwijking bij het paard.

Schneider l) geeft de symptomen welke optraden bij een misvoiming van het
strotklepje. Het ademhalingsgeruisch was zoowel in stap als in draf expiratorisch
versterkt. Het geleek op een stenose en was op grooten afstand te hooren. Door
bijtoomen werd het versterkt.

Laryngoscopisch werd gevonden dat de stembanden normaal waren, maar dal
in de omgeving van het strotklepje een vergroeiing te zien was. Bij het pathologisch-
anatomisch onderzoek bleek het kraakbeen van het strotklepje geheel verdwenen
te zijn ; niets anders dan een slijmvliesplooi was overgebleven. Het klinisch beeld
bij het zes jaar oude paard was in een half jaar ontstaan in welken tijd het dier
meermalen het voedsel had geweigerd.

Joling.

Acute hydrogastritis bij paarden.

In Noord-Colorado komt een ziekte bij paarden voor, waarbij de dieren steeds
zeer groote hoeveelheden vocht in hun maag hebben en waarbij een ontsteking
van het duodenum voorkomt. Men ziet het in alle jaargetijden en onder alle omstan-
digheden optreden. Bij de sectie blijkt de maag altijd gebarsten te zijn. Het slijmvlies
is catarrhaal ontstoken. De ontsteking van het duodenum is soms gering, soms
uitgebreid, maar steeds aanwezig. In het beginstadium ziet men niet veel aan de
patiënten. Op den duur krijgen zij koliekverschijnselen. De ademhaling wordt
moeilijk door druk van de uitgezette maag op het diafragma, de dieren beginnen
te transpireeren, worden onrustig enz. Rectaal is niets waar te nemen. Borboryghmi
zijn niet te hooren. Vaak komt de vloeistof door oesophaghus en neus naar buiten.
Steeds wanneer de maag zoo overvol is, dat er vocht in de oesophagus komt te
staan, hoort men als het dier slikt — en dat doet het veel — een eigenaardig geluid.
Dat geluid noemt
Miller *) zeer karakteristiek. Hoort men dat, dan is de diagnose
gemakkelijk. Anders moet men een paar gevallen gezien hebben, om zeker te zijn
van zijn diagnose.

-ocr page 154-

Schrijver behandelt de dieren, door eerst de maag te ledigen met neus- of maag-
sonde. Het is geen zeldzaamheid, dat 40 a 50 1 vocht afvloeit. Daarna spoelt hij de
maag uit met 10 a 20 1 aluinoplossing, waarin hij tevens wat aloë heeft opgelost.
Soms is een tweede uitspoeling noodig, daar de maag zich een enkele keer weer vult.
Door deze behandeling heeft schrijver het aantal gevallen met doodelijken afloop
van 100% tot 10% terug kunnen brengen.

H. Lubberts.

Caecumverstopping. Pathogenese en therapie.

Een functioneele storing is het begin van de verstopping. Deze berust op een
hypertonische of spastische kramp van het vestibulum coli en van den sphincter
caeco-colicum, of op een atonie van het caecum. Zoo zijn er 2 soorten verstopping :
een ophooping in den kop en een ophooping in de apex en lichaam van het caecum.
Om de kramp op te heffen wordt door
Lopatynski \') atropine aanbevolen. Om den
inhoud te verweeken, zoo noodig bij herhaling, 10 1 2 a 3 % sulfas natricus. Dit
laatste per os, maar het kan ook door caecumpunctie worden toegediend. Bij caecum-
ontsteking of beginnende intoxicaties wordt het ontraden. Ook geen aloë of istizin,
maar parafine-olie 2 a 3 liter, of lijnzaadafkooksel. Om de tonus bij caecumverstop-
ping aan te zetten wordt Cekal aanbevolen.
 Joung.

De beteekenis der gasoedeembacillen bij de inwendige ziekten van het
paard. 1)

De gasoedeembacillen kunnen bij het paard inwendig ontstekingen veroorzaken
waardoor koliek ontstaat. Een intraveneuze injectie van antiserum kan groote
diagnostische waarde hebben, in een aantal gevallen is men te laat geweest om met
deze injectie het dier te genezen, wel zag men dan zeer duidelijk een kortstondige
verbetering, doch het paard stierf daarna toch. Om herstel te verkrijgen is een
vroeg ingestelde serumbehandeling noodig.

Septicaemie bij veulens.

Fraser 2) geeft een samenvattend, beknopt overzicht over veulensepticaemie.
Besproken worden, de infectiemodus : per os, via de navel, via de placenta, wond-
infectie en de belangrijkste microörganismen : streptococcen, colibacillen, Sh. vis-
cosa ( bac. pyosepticus equi. Ref.), S. abortivo equinus (— S. abortus equi. Ref.).
De verschillende ziektebeelden worden vermeld, nl. polyarthritis, navelontstekingcn,
darmontsteking, pneumonie, nephritis.

Het is duidelijk dat om een vaccin- of serumtherapic in te kunnen stellen de
diagnose bacteriologisch gesteld moet zijn. De bij merries opgewekte immuunstoffen
door vaccinbehandeling bereiken het veulen niet in utero doch wel, zelfs in hooge
concentratie na de geboorte door het drinken van de melk ; de zoo opgenomen
immuunstoffen bereiken het bloed van het veulen. Men kan ook het bloed van
geïmmuniseerde merries subcutaan en intraveneus bij pasgeboren veulens inspuiten.
Ook vaccinatie der veulens is belangrijk. Bij streptococcen-infecties werken prontosil
en daarmede overeenkomende stoffen (sulfanilamide preparaten) soms verrassend
gunstig. Behalve op symptomatische behandeling wordt gewezen op het enorme
belang van goede hygiëne.

Jac. Jansen.

Klinisch hartonderzoek.

McCunn 3) geeft de symptomen van het zieke hart. Hij beschrijft het hartonder-
zoek bij hond en paard en gaat na welke afwijkingen in den algemeenen gezondheids-
toestand optreden. De therapeutische maatregelen moeten vooral van algemeenen

2 ) A. C. Fräser. Notes on Diseases of the Foal. The Vet. Ree. 51, 923, 1939-

3 ) J. McCunn. The clinical Examination of the haert. Vet. Ree. No. 11, 1939.

-ocr page 155-

aard zijn : een klein dieet met groote voedingswaarde, vermoeidheid moet worden
vermeden, wel lichte training. Digitalis of digitaline worden nog steeds gebruikt.
Gewaarschuwd wordt tegen het gebruik bij klepgebreken. Een groote invloed zou
van glucose uitgaan op de spieren van het hart. De nierfunctie moet door diuretica
worden ondersteund. Het hart mag niet sterk aangepakt worden ; een langen tijd
rust geven. De hypertrophie is de natuurlijke genezing. Hartgeruischen zijn niet
altijd verontrustend.

Paarden met hartgebreken moeten niet in de weide ; onbeperkte vrijheid kan
gevaarlijk zijn. Bij de discussie wordt nog gezegd, dat de algemeene toestand van
hond of paard veelal van meer belang is dan een gevonden hartgeruisch of onregel-
matigheid. Neusbloedingen kunnen wijzen op een hartgebrek, maar ook op een
locale aandoening. Vaak kan een gediagnostiseerd hartgebrek bij sectie niet worden
bevestigd.

Joling.

Arythmische hartslag bij troepenpaarden.

Wunsch 1) heeft gevonden, dat bij troepenpaarden van 4 tot 8 jaar 12,33 %> bij
die van 9 tot 12 jaar 20,28% en ten slotte bij die van 13 tot 18 jaar 24,24% een
arythmischen hartslag vertoonden. Hij heeft echter ook kunnen waarnemen, dat zij
in gezondheid, eetlust en prestaties niet achterstaan bij die, welke deze afwijkende
verschijnselen niet hebben. Hij vestigt er extra de aandacht op, dat hij nooit adem-
halingsgebreken bij deze paarden heeft waargenomen, die verband kunnen houden
met den arythmischen hartslag. De paarden waren even taai en volhardend als elk
ander gezond paard.

Plaatselijke behandeling bij Droes.

Steffens 2) gaat van de idee uit, dat neus en keel de belangrijkste toegangswegen
zijn voor de droessmetstof tot het lichaam. Hij wil daarom ook daar die smetstof
bestrijden, zooveel mogelijk vernietigen, teneinde de schadelijke uitwerking op het
lichaam te voorkomen. Hij heeft hiermede veel succes gehad. Vele gevallen, die
zich ernstig aan lieten zien, zijn spoedig hersteld. Hij gebruikte hiervoor een oplos-
sing van 2 °/00 chloramin, die hij tot 40° Celcius verwarmde. (4 tabletten van een
halve gram chloramin op 1 1 water).

Hij spoot hiervan 200 cc in door middel van een recordspuit, waarop een spray -
katheter (catalogus Hauptncr No. 3352 C.) was aangebracht. Deze katheter wordt
in den ondersten neusgang ingevoerd.

Zoodra het instrument in de buurt van de keel is, wordt het iets teruggetrokken,
waarna onder krachtigen druk wordt gespoten. De vloeistof komt dan door beide
neusgaten terug. Hij gebruikt chloraminoplossing omdat vrij chloor een krachtige
desinfecteerende werking heeft.

Behandeling met eigenbloed bestraald met ultra-violette stralen.

In den laatsten tijd heeft de proteïn -therapie door een nieuw procédé weer
bijzondere belangstelling gekregen. Dit nieuwe procédé is de subcutane toediening
van met ultra-violette stralen bewerkt eigenbloed. Dit zou in het algemeen patholo-
gisch gevormd weefsel resorbeeren en een hyperleucocytose opwekken. Men maakt
dit bestraalde bloed met behulp van de bactophos-lamp. De lichtbron hiervan is
een hoogdrukkwikdampbrander. Men neemt nu bij het te behandelen paard de
benoodigde hoeveelheid bloed uit de vena jugularis en vangt dit op in een cylinder-
glas, dat met natriumcitraat-oplossing is omgespoeld. Hierin brengt men den brander,
gedurende 2J a 4 minuten en roert die voor betere bestraling in het bloed rond. Dit
bloed wordt dan in een spuit, die ook weer met natriumcitraat is omgespoeld, opge-
zogen en onder de huid gebracht. Men geeft 6 a 8 injecties van 50 tot 100 cc met
tusschentijden van 334 dagen.

-ocr page 156-

Steffan \') heeft de behandeling toegepast op allerlei soort patiënten, het meest
echter bij paarden lijdende aan chronische abscedeerende phlegmonen. Alle ge-
vallen werden met succes behandeld. De abscessen sloten zich, de onderbeenen
werden dunner. Een hardnekkige schouderkrcupelheid werd ook op deze manier
genezen, zelfs een geval van hoefgewrichtsontsteking met beginnende verbeening
van het hoefkraakbeen en een idem, gepaard gaande met klemhoef. Ook schoft-
fistels en een droes-metastase in de buikholte. Men ziet, dat het gebied der indicaties
niet spoedig is uitgeput.

Schrijver wekt in zijn slotbeschouwing dan ook op tot verder experimenteeren
met deze behandeling.

Behandeling van huidaandoeningen en wonden met levertraan.

Brandt 1) heeft levertraan voor verschillende huidaandoeningen en allerlei soort
wonden gebruikt. Hardnekkige, vochtige eczemen genazen zeer spoedig door ze
eenvoudig met levertraan in te wrijven. Zoo ook mok. Wonden met veel huidverlies
werden verbonden met met levertraan gedrenkte watten. Zij reinigden zich snel, ge-
kneusd weefsel werd spoedig afgestooten, caro luxurians ontstond niet, terwijl er een
sterke epitheelvorming plaats had. Ook fistels groeiden snel dicht. Drukkingen
herstelden in korten tijd. Zelfs gewrichtswonden heeft schrijver ermede genezen.
Hij maakt geen melding van gevallen, waarbij levertraan geen succes heeft opgeleverd.
Daar levertraan niet duur is en eenvoudig toe te passen, kan ieder gemakkelijk eens
proeven nemen met dit middel.

Behandeling van Herpes-Tonsurans.

Heesch 2) heeft allerlei middelen als joodtinctuur, odyleen, pyoktanine-spiritus,
valvanol-oplossing enz. voor de behandeling van Herpes-tonsurans gebruikt. Ten-
slotte zijn ze hem geen van alle bevallen en is hij overgegaan tot het inwrijven van
een 7 % oplossing van ruwe chloramine. De paarden zijn dan practisch in éénmaal
beter, althans niet meer infectieus voor andere paarden, zoodat ze niet afgezonderd
behoeven te worden en niet aan den dienst onttrokken. Hij neemt verder de gewone
voorzorgsmaatregelen als : elk paard zijn eigen poetsgereedschap, dat steeds na
gebruik gedesinfecteerd wordt ; dekens, harnachementen enz. van de besmette paar-
den ontsmetten ; de standen der paarden eveneens ontsmetten enz.

Behandeling van peesscheedegallen, slijmbeurzen enz.

Clauden is een haemostypticum, dat door het Luitpoldwerk te München in den
handel wordt gebracht.
Kirchenbauer 3) heeft het in navolging van Schultz e.a.
aangewend, om peesscheede- en gewrichtsgallen, slijmbeurzen, hygromen enz. te
laten verdrogen. Hij schoor de operatieplaats af en desinfecteerde deze heel goed.
Daarna zoog hij het vocht uit de slijmbeurs, peesscheede enz. en spoot die daarna in
met evenveel clauden als er vocht uitgekomen was. Den eersten keer echter nooit meer
dan 10 cc. Meestal moest hij de injecties 2 of 3 maal herhalen, alvorens de gallen
geheel wegbleven. Soms zag hij zwellingen ontstaan. Een enkelen keer ontstond zelfs
koorts. Beide echter waren van voorbijgaanden aard. Schadelijk was de behandeling
derhalve nooit, succesvol niet altijd. Verschillende piephakken bleken zeer hardnekkig
te zijn. Sommige gallen en hygromen verdwenen er echter blijvend door.

De rol van den Veterinairen Dienst bij de moderne oorlogvoering.

Mckim 8) haalt een reeks voorbeelden aan, waarin gemotoriseerde legers „stream-
lined armies" zooals hij ze noemt, minder presteerden dan men van hen verwachtte.

1 ) Dr. Brandt. Wunden und Lebertran. D. T. W. 14 Oct. 1939.

2 ®) Dr. Heesch. Herpes-Tonsurans bei Pferden und seine Behandlung. D. T. W. 14 Oct.
\'939-

-ocr page 157-

— i37 —

Hij gelooft dan ook, dat Generaal Haig ook nu nog gelijk heeft, toen hij zei, dat een
volgende oorlog zal gewonnen worden door die partij, die over de meest efficiënte
dierlijke tractie beschikt. Om die tractie in orde te houden is een efficiënt georgani-
seerde en efficiënt werkende veterinaire dienst noodig. En het gaat hier om een buiten-
gewoon groote organisatie. Engeland had b.v. gedurende 1914—1918, 1.361.000
paarden aan zijn verschillende fronten, Frankrijk 1.188.539. Schrijver prijst den
Engelschen Veterinairen Dienst als een modelorganisatie. De verpleegtijd aan het
front was als regel 7 dagen. Liet herstel langer op zich wachten, dan werden de pa-
tiënten geëvacueerd naar veldziekenstallen of anderszins. Deze inrichtingen hadden
gemiddeld 87 % genezingen. Maar de huidige zullen nog efficiënter moeten werken,
daar men even groote behoefte aan paarden zal krijgen als toen, terwijl er door de
ver doorgevoerde motorisatie van het maatschappelijk leven, minder te krijgen zijn.
Hij pleit dan voor een zelfstandigen veterinairen dienst. Blijkbaar is deze thans in
Amerika nog verbonden aan den geneeskundigen dienst. Hij meent verder dat veteri-
nairen moeten belast worden, niet alleen met de keuring van vee en vleesch, maar
met die over alle voedingsmiddelen, teneinde goede waar te verkrijgen, maar vooral
om te voorkomen, dat men niet lichtzinnig overgaat tot vernietiging van levens-
middelen, die in oorlogstijd kostbaar en moeilijk te verkrijgen zijn.

Gebruik van isolatieband.

Meyer raadt aan isolatieband te gebruiken tot geheele of gedeeltelijke vervanging
van verband. Deze verbanden zitten beter en zitten langer beter, dan die, aangelegd
met zwachtels, terwijl ze tevens goedkooper zijn, daar isolatieband goedkoop is,
herhaaldelijk gebruikt kan worden en zijn kleefkracht langen tijd behoudt.

H. Lubberts.

\') B. Meyer. Iso/ierhand, ein praktisches Verbandmittel. D. T. W. 14 Oct. 1939.

BOEKAANKONDIGING.

Ir. Edm. Nicolas. Hormonen. Uitgeverij „Het Spectrum", 3e Serie Schijn-
werpers, No. 29, 93 bldz. ƒ 0.90.

In het keurig uitziende, van een artistiek en toepasselijk omslag voorziene werkje,
heeft de schrijver getracht op originele wijze den leek iets bij te brengen van de
vooruitgang der geneeskunde door de verworven kennis der functie van de endocrine
organen.

Hij doet dit op zeer eenvoudige wijze, o.a. door het veelvuldig treffen van verge-
lijkingen tussen het in het dierlijk lichaam plaats vindende gebeuren en de voor
een ieder bekende en dus vertrouwde dagelijkse handelingen en weet op onderhou-
dende wijze, zonder zich in details te verliezen, de hoofdlijnen der wetenschappelijke
inzichten uit te stippelen, waardoor het voor den ontwikkelden leek boeiende lectuur
is geworden.

Het boekje is voorzien van een voorwoord van Prof. Bijlsma.

Klarenbeek.

9

LXVII

-ocr page 158-

— Ï38 -

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

NOTULEN van de 88e Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, gehouden op Zaterdag 2 December 1939, des morgens
10.30 uur, in het Jaarbeursgebouw te X\'trecht.

De voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, opende deze vergadering, die niettegen-
staande de tijdsomstandigheden goed bezocht was, met het uitspreken van de vol-
gende korte rede :

„Door het uitbreken van de oorlog en de daarmede gepaard gaande mobilisatie
van onze weermacht ontstond ook in onze kringen een ernstige verwarring. Een
groot aantal leden der Maatschappij moest in militaire dienst treden, terwijl de thuis-
blijvenden zwaar belast werden met de waarneming van de plotseling opengevallen
praktijk en de onbezette ambtelijke functies. Onder deze omstandigheden achtte
het Hoofdbestuur het gewenst om de Algemeene Vergadering voorlopig uit te
stellen, omdat werd gevreesd, dat de vergadering een mislukking zou worden.

De moeilijkheden ontstaan door de mobilisatie zijn zeer zeker nog aanwezig, maar
dank zij veler medewerking, waarbij ik vooral hulde wil brengen aan de collegiale
geest van de practici, zijn de allerergste bezwaren eenigermate verlicht. Toch is voor
de veeartsenijkunde de toestand ernstig, omdat door het wegroepen van zovele
practici uit hun praktijken, op verschillende plaatsen onze moeizaam veroverde
positie zeer wordt bedreigd. Het spreekt vanzelf, dat ik hier allereerst denk aan de
opleving der kwakzalverij, waarvoor de omstandigheden nu uitermate gunstig zijn.

Nu de rust in onze gelederen eenigszins is weergekeerd meende het Hoofdbestuur
het gewenst om de uitgestelde Algemene Vergadering zij het ook in bekorte vorm,
te houden op deze dag. Aanvankelijk zouden alleen huishoudelijke zaken worden
behandeld, doch het is ons mogen gelukken ons medelid Dr. C.
J. de Gif.r bereid
te vinden, zijn voordracht over de prophylaxie bij varkenspest alsnog op deze dag
te houden. Hierdoor heeft het programma aanmerkelijk aan aantrekkelijkheid
gewonnen.

De beschikbare tijd voor de afwikkeling van het programma is niet groot. Ik zal
ditmaal dan ook geen beschouwingen houden over belangrijke onderwerpen welke
ons Maatschappelijk leven betreffen, doch mij houden aan het memoreren van de
belangrijkste gebeurtenissen in onze vereniging.

In de eerste plaats wil ik dan gedenken de collega\'s, welke ons na de vorige al-
meene vergadering zijn ontvallen. Het zijn de leden :

L. Boogaert te Middelburg ; J. G. Buitenhuis te Naarden ; A. L. J. Goethals
te Laren, Dr. J. F. C. Raabe te Amersfoort, J. C. Stüven te Amsterdam, Dr. A.
H. Veenbaas te Leeuwarden, J. Verhoef te Ovezande en verder onze collega s :

W. de Beyl te Heerde, J. H. de Boer Sr. te Rotterdam, J. Crans te \'s-Graven-
hage,
VV. Folmer te \'s-Gravenhage, H. G. van Harrevelt te Wassenaar, A. J.
Koster
te Heemstede, W. A. A. Roukens te \'s-Gravenhage, Dr. P. A. van Velzen
te \'s-Gravenhage.

De lijst is lang, er komen namen op voor van collega\'s, die reeds een verdiende
rust genoten, maar ook van jonge mensen, welke nog in de volle kracht van hun
leven en van hun werkkring stonden ; zij allen hebben een ledige plaats achter-
gelaten, hun heengaan bracht schrijnend leed aan hun nabestaanden, zij worden
betreurd door hun collega\'s en hun vrienden. Velen van hen waren een lichtend
voorbeeld voor ons, allen hebben gewerkt voor hen, die hun lief waren en voor de
eer van ons vak. — Moge ik verzoeken om enkele ogenblikken van eerbiedige stilte
ter nagedachtenis aan de collega\'s, die ons ontvielen.

Verschillende onzer leden werden onderscheiden met eerbewijzen als erkenning
van hun wetenschappelijke of maatschappelijke verdiensten.

Dr. J. M. R. F. Beckers is benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau,

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger tot Corresponderend lid van de Académie Vété-
rinaire de France en tot Commandeur in de Orde van Leopold
II,

-ocr page 159-

Prof. Dr. L. de Blieck tot lid van de Kaiserliche Leopold Carolinische Deutsche
Akademie der Naturforscher,

Dr. B. J. C. te Hennepe verkreeg de Verdienstorden vom Deutschen Adler II
Stufe,

P. J. \'t Hooft is benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau,

E. J. A. A. Quaedvueg tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Van deze plaats wens ik genoemde heren van harte geluk met de aan hen
verleende onderscheidingen.

Een bijzondere onderscheiding viel te beurt aan Prof. Dr. G. Krediet door zijn
benoeming tot lid van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen.
Dit lichaam, ingesteld door de Regering, is een centraal orgaan ter bevordering
van wetenschap en van internationale wetenschappelijke betrekkingen. Het is het
belangrijkste Nederlandse centrum op wetenschappelijk gebied, dat niet alleen
direct de wetenschap dient door de werkzaamheden der leden, doch van zeer grote
invloed is op de ontwikkeling van wetenschap en hoger onderwijs door de gevraagde
adviezen, welke de Akademie hieromtrent aan de Regering uitbrengt.

Tot voor korte tijd was in de Koninklijke Akademie geen plaats voor vertegen-
woordigers van de veeartsenijkundige wetenschap. Nadat het echter mogelijk is
gemaakt, dat ook zij lid van dit genootschap kunnen worden, is aan Prof.
Krediet
de eer te beurt gevallen, als eerste vertegenwoordiger der Veeartsenijkunde tot lid
van de Koninklijke Akademie te worden verkozen.

Deze benoeming is in de eerste plaats een grote, welverdiende onderscheiding
voor collega
Krediet, waarmede ik hem van deze plaats hartelijk gelukwens, maar
tevens is het een onderscheiding voor ons allen, omdat de veeartsenijkunde waardig
is bevonden om in de Koninklijke Akademie te worden vertegenwoordigd.

Door het bereiken van de bij Wet vastgestelde leeftijdsgrens moest Prof. Dr. J. J.
Wester aan het einde van het afgelopen cursusjaar ontslag nemen als hoogleraar
aan onze Faculteit. Het was zijn wens, dat bij deze gebeurtenis geen openbare huide-
betoging zou plaats vinden. In intieme kring is de aftredende hoogleraar door zijn
medewerkers en oud-assistenten gehuldigd, waarbij hartelijke woorden getuigende
van grote waardeering zijn gesproken. Hoezeer Prof.
Wester werd gewaardeerd als
clinicus, als docent en als geleerde is reeds herhaaldelijk gebleken en ook van deze
plaats naar voren gebracht. Moge hij nog vele jaren van een rustig, opgewekt leven
genieten.

De opengevallen plaats van internist aan onze Faculteit is vervuld door de benoe-
ming van Dr.
J. A. Beijers tot hoogleraar. Deze keuze heeft ongetwijfeld in onze
kringen grote voldoening gewekt; moge het Prof.
Beijers gegeven zijn het werk van
zijn leermeester, met wien hij 27 jaar samenwerkte, op dezelfde schitterende wijze
voort te zetten.

Het verheugt ons, dat eindelijk voorzien is in de vacature van Prof. Dr. B. Sjollema.
Na lang wachten is Dr. L. Seekles geroepen om deze leerstoel te bekleden. Dr.
Seekles, een bekwaam onderzoeker, begaafd met bijzondere didactische eigenschap-
pen, is ongetwijfeld de rechte man voor deze plaats.

Van harte wens ik beide heren en de veeartsenijkunde geluk met deze
benoemingen.

In onze Maatschappij in engere zin hebben in het afgelopen jaar geen bijzondere
gebeurtenissen plaatsgevonden. Onze verhouding tot verenigingen, welke werkzaam
zijn op gebieden waarvoor ook wij belangstelling hebben, is zeer vriendschappelijk.
De Maatschappij werkt hoe langer hoe meer naar buiten, hierdoor breiden de
werkzaamheden van het Dagelijks Bestuur zich gedurig uit. Vooral de laatste maan-
den hebben zeer veel extra arbeid gegegeven. Een aantal conferenties zijn gehouden
met verschillende autoriteiten en instanties om de belangen van onze leden in deze
moeilijke tijden te behartigen, veel brieven zijn hierover geschreven.

Dat onze secretaris van deze extra-drukte het meeste heeft moeten dragen spreekt

9*

LXVII

-ocr page 160-

wel haast vanzelf, ik zou tekort schieten indien ik hier geen gewag maakte van zijn
onverflauwde ijver en toewijding voor onze Maatschappij.

Mijne Heren, ik heet U hier allen hartelijk welkom, in het bijzonder de hier
aanwezige Ereleden, de vertegenwoordigers van de Faculteit der Veeartsenijkunde,
Prof.
Klarenbeek en Prof. Krediet, en de vertegenwoordiger van den Directeur
van de Veeartsenijkundige Dienst, den heer E. J. A. A.
Quaedvlieg.

Deze vergadering staat onder de druk der tijden, mogen niettemin onze beraad-
slagingen leiden tot heil van onze Maatschappij, welke ten doel heeft de bevordering
der diergeneeskundige wetenschap en de behartiging van de maatschappelijke
belangen harer leden.

Hiermede verklaar ik de 88ste Algemene Vergadering voor geopend.

Hij punt 2 deelde de secretaris mede, dat de afdeelingen op de volgende wijze
vertegenwoordigd waren :

Afdeelingen :

Afgevaardigden :

Aantal stemmen :

Groningen —Drenthe . . .

J. Anema.......

32-33

Friesland........

A. J. Hibma......

22—28

Overijssel .......

R. Post........

\'4

Gelderland—Overijssel .

H. A. Dingemans ....

\'3—25

Utrecht.........

Dr. G. de Graaf ....

2 i

Noord-Hollancl.....

C. Sieswerda.....

19—20

Zuid-Holland......

Dr. A. A. Overbeek .

30

Zeeland.........

G. van Baak ......

16— 7

Noord-Brabant.....

M. den Hartog . ...

\'4

Limburg........

P. H. van Kempen . .

\'7

De secretaris van de afd. Militaire Paardenartsen had bericht, dat deze afdeeling
in verband met de tijdsomstandigheden niet had kunnen vergaderen, zoodat zij geen
afgevaardigde gezonden had.

Bovendien waren nog aanwezig 20 individueel stemmende leden.

Van Prof. Dr. H. C. L. E. Berger, Directeur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, was bericht gekomen, dat hij tot zijn spijt verhinderd was deze vergadering
bij te wonen, maar dat namens hem aanwezig was de Adjunct-Directeur de heer
E. J. A. A. Quaedvlieg.

Van den secretaris van den Centralen Raad was bericht gekomen, dat namens
den C.R. op deze vergadering aanwezig waren voorzitter en secretaris, de heeren
G. Tenhaeff en K. Schuytf.maker.

Bij punt 3 deelde de secretaris mede, dat in de afdeelingen Zuid-Holland en Zee-
land de aftredende Hoofdbestuursleden de heeren J.
Kranenburg en L. W. de
Waardt
herkozen waren, terwijl in de afd. Groningen—Drenthe in plaats van het
aftredende lid den heer H.
Venema, die zich door op handen zijnd vertrek niet meer
beschikbaar gesteld had, gekozen was de heer J.
Anema te Zuidhorn.

De secretaris van de afd. Militaire Paardenartsen had bericht, dat een verkiezing-
van een lid van het H.B. voor die afdeeling nog niet had plaats gehad.

Tenslotte volgde de mededeeling, dat in de op 1 December gehouden vergadering
van het H.B. de aftredende leden van de Redactie van het Tijdschrift voor Dier-
geneeskunde, de heeren Prof. Dr.
G. Krediet en Dr. R. van Santen herkozen waren
welke herkiezing door beide leden aangenomen was.

-ocr page 161-

- I4I -

Bij punt 4, verkiezing van een lid van de notuleneommissie, deelde de voorzitter
mede, dat de laatste jaren de heer
ten Thije zich daarvoor steeds beschikbaar had
gesteld ; doordat deze echter gemobiliseerd is en daardoor niet op deze vergadering
aanwezig kon zijn, stelde hij voor daarvoor aan te wijzen de heer H. J. Oüé, welk
voorstel bij acclamatie aangenomen werd. De heer Oné verklaarde zich hiertoe
bereid.

Bij punt 5, verkiezing van een voorzitter van de Maatschappij wegens periodieke
aftreding van den tegenwoordigen voorzitter, Prof. Dr. H.
Schornagel, stelde
Dr.
Overbeek voor, deze herbenoeming bij acclamatie te doen geschieden. Aange-
zien de vergadering zich daarmede volkomen vereenigen kon, werd Prof.
Schor-
nagel
bij acclamatie herkozen. Prof. Schornagel nam deze herbenoeming onder
dankzegging aan.

Bij de punten 6 en 7, verkiezing van een lid van den C.R. wegens periodieke aftre-
ding van den heer P.
J. de Jong en verkiezing van een plaatsvervangend lid van
dien Raad wegens periodieke aftreding van Prof. Dr.
J. A. Beijers, werden beide
bij acclamatie herkozen. Op een later door den voorzitter gestelde vraag verklaar-
den beide heeren hun herbenoeming gaarne te aanvaarden.

Punt 8 was het voorstel van het H.B. tot vaststellen van een bindend besluit
betreffende de levering van sera en entstoffen, het verstrekken van geneesmiddelen,
sera en entstoffen en het verleenen van medewerking.

De voorzitter gaf hierbij een korte toelichting. De aanleiding voor het H.B. om
te komen tot vaststellen van dit bindend besluit was gelegen in het feit, dat er voor
het oogenblik enkele entstoffen zijn, die per os kunnen worden ingegeven, wat toch
niet altijd door den dierenarts zelf zal kunnen geschieden.

De voorzitter wees daarbij op de dysenterie bij kalveren, ziekten bij duiven, enz.
Daartegenover staat echter, dat al is dit op het
oogenblik nog niet bekend, het toch
zou kunnen geschieden dat er entstoffen, bestaande uit levende culturen, per os
zouden kunnen worden ingegeven, wat dan gevaar zou kunnen opleveren. Zoolang
er nog geen serum- en entstoffenwet is, zou daar wettelijk niets tegen te doen zijn.
De voorzitter hoopte echter, dat die wet binnenkort zou worden ingediend.

Na behandeling van het voorstel van het H.B. in de afd. Utrecht was van deze
afdeeling het volgend voorstel ingekomen :

„Het bindend besluit betreffende de levering van sera en entstoffen, het betrekken
van geneesmiddelen, sera en entstoffen en het verleenen van medewerking blijve
in zijn bestaanden vorm gehandhaafd, doch worde aangevuld met de bepaling,
dat voor sommige gevallen door het Hoofdbestuur in overleg met den Centralen
Raad genoemd besluit buiten werking kan worden gesteld."

Toelichting : In de praktijk kunnen zich gevallen voordoen, waarop o.a. door
het Dagelijksch Bestuur is gewezen, waarbij toepassing van het B.B. tot moeilijk-
heden aanleiding kan geven.

Dit voorstel van de afd. Utrecht was ook aan de overige afdeelingen. die nog
niet vergaderd hadden, toegezonden.

Na kennisname van dit voorstel heeft het H.B. besloten, zijn voorstel terug te
nemen en mede te gaan met dat van de afd. Utrecht. De voorzitter verzocht daarom
aan de Algemeene Vergadering, zich te willen uitspreken over het voorstel van die
afdeeling.

De afgevaardigde van de afd. Friesland vroeg of door het H.B. over haar voorstel
ook de meening gevraagd was van den Directeur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, waarop de voorzitter mededeelde, dat dit geschied was en dat daarbij
gebleken was, dat al heeft de Veeartsenijkundige Dienst geen directe interesse voor
het voorgestelde bindend besluit, er toch bezwaren waren in verband met de moge-
lijkheid dat ook voor ingeven per os levende culturen zouden kunnen worden
beschikbaar gesteld.

-ocr page 162-

De heer Tenhaeff beschouwde dat vrijgeven van entstoffen voor ingeven pet-
os of aanwending op slijmvliezen of huid als een principieele kwestie. De afd. Fries-
land, die indertijd al tot vaststellen van het vrijgeven van de tuberculine had moeten
overgaan, was dan ook tegen het voorstel van het H.B. Zij wilde hieraan niet mede-
werken, ook al terwille van de bestrijding van de kwakzalverij.

De voorzitter wees er nog op, dat er tenslotte toch weinig verschil bestaat tusschen
het ingeven van een pastille waarin toxinen voorkomen of waarin een hormoon-
preparaat of één of andere chemische stof voorkomt.

De heer Tenhaeff vermoedde ook nog dat dit toestaan van het vrijgeven van
entstoffen in strijd zou zijn met het arrest van den Hoogen Raad, waarop de voor-
zitter er op wees, dat het wel in de menschelijke geneeskunde geschiedt en waarom
zou dit dan niet mogen voor dieren.

Bij de rondvraag onder de afgevaardigden van de verschillende afdeelingen bleken
de afdeelings-afgevaardigden van de afdeelingen Groningen—Drenthe, Overijssel,
Gelderland—Overijssel, Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant
mede te gaan met het voorstel van de afd. Utrecht, hoewel dit voorstel in een enkele
afdeeling niet behandeld was. De afgevaardigde van de afd. Limburg ging in prin-
cipe mede met de meening van de afd. Friesland. Met het voorstel van de afd.
Utrecht kon hij zich echter wel vereenigen.

De voorzitter wees er nog op dat, daar afwijkingen van de bestaande bindende
besluiten alleen kunnen worden toegestaan door het H.B. in overleg met den C.R.,
er voldoende waarborgen zijn, dat deze afwijkingen niet ondoordacht zullen worden
toegestaan. Hij stelde tevens voor om wanneer straks het H.B. vervangen wordt
door Algemeen Bestuur, dit ook in het voorstel van de afd. Utrecht over te nemen.

Alvorens tot stemming over te gaan, verzocht de voorzitter aan de heeren Ooé
en
van de Werf om met den secretaris het stembureau te willen uitmaken, aan
welk verzoek werd voldaan. Bij de daarop gehouden stemming over het voorstel
van de afd. Utrecht werden uitgebracht 217 stemmen, waarvan 214 vóór het voor-
stel-Utrecht en 3 blanco, zoodat het aangenomen was.

De heer Kranenburc was van meening, dat dit voorstel van de afd. Utrecht
een aanvulling was van de bestaande bindende besluiten, zoodat hij er op wilde
wijzen, dat hier niet volstaan kon worden met alleen het nemen van dit besluit
door de Algemecne Vergadering, maar dat het ook moest worden onderworpen
aan een referendum.

Nadat de voorzitter medegedeeld had ook van meening te zijn, dat het in dit
geval juister zou zijn het door een referendum te doen bekrachtigen en Dr.
Over-
beek
geadviseerd had, daarover een juridisch advies te vragen, werd besloten de
beslissing hierover in overeenstemming met dat advies aan het D.B. over te laten.

Punt g van het programma, dat het H.B. wilde machtigen bij aannemen van het
nieuwe bindend besluit in punt 8 op een bepaalden datum de twee bestaande bin-
dende besluiten in te trekken, kwam in verband met het terugnemen van het voorstel
van het H.B. te vervallen.

Daarop kwam in behandeling punt 10, voorstel van het H.B. tot wijziging van
Statuten en Huishoudelijk Reglement van de Maatschappij.

Voor den aanvang der besprekingen deelde de voorzitter mede, dat de nieuw
voorgestelde Statuten tevoren waren nagegaan door een jurist om te zien of daar-
tegen ook principieele bezwaren bestonden. Eerst daarna waren deze voorstellen
vastgesteld. Dit is niet geschied met de voorgestelde wijzigingen in het Huish. Regl.,
omdat vaststelling van verschillende artikelen hiervan afhankelijk was van het al
of niet aannemen van de voorgestelde Statuten.

De voorzitter vroeg daarom machtiging om, zoo na vaststellen van het Huish.
Regl. daarin nog een enkele wijziging uit juridisch oogpunt noodig was, daartoe
te mogen overgaan, welke machtiging door de Algemeene Vergadering werd
verleend.

-ocr page 163-

De voorzitter stelde zich voor de Statuten artikelsgewijze te behandelen en ver-
zocht bij eventueel te maken opmerkingen dit bij elk artikel kenbaar te willen
maken.

Bij art. 2 wees de voorzitter er op, dat de doelstelling van de Maatschappij ver-
ruimd was en onderdeelen van het oude artikel overgebracht waren naar het H.
Regl., omdat wijziging van de Statuten altijd zeer tijdroovend en kostbaar is, terwijl
wijziging van het H. Regl. op elke algemeene vergadering kan geschieden.

De heer ten Hoopen vroeg of art. 2, sub d, over het aangaan van collectieve
arbeidsovereenkomsten in den zin van de Wet van 24 November 1927 geen aan-
vulling behoefde in verband met eventueel vervallen van die wet en vervangen
ervan door een andere.

Besloten werd, hierover een juridisch advies in te winnen en overeenkomstig dat
advies deze alinea vast te stellen.

Met hoofdstuk I van de Statuten, „naam, zetel en doel van de Maatschappij",
werd daarop, zooals dit door het H.B. voorgesteld was, accoord gegaan.

Hetzelfde geschiedde met de hoofdstukken II, „van de samenstelling der Maat-
schappij" en III, „van de leden en candidaatleden".

Bij art. 13 van hoofdstuk IV, „van de afdeelingen", deelde de afgevaardigde
van de afd. Friesland mede, dat de afdeeling het door haar voorgestelde, n.1. om
eerst 25 leden het recht te geven zich te vereenigen tot een bijzondere afdeeling,
bleef handhaven. Het H.B. had gemeend dit getal te kunnen laten op 15, zooals
dat steeds geweest is.

De voorzitter wees er nog op, dat door het handhaven van het getal van 15 leden
toch niet het minste gevaar kon ontstaan dat er tal van bijzondere afdeelingen zouden
komen, omdat de erkenning van zoo\'n afdeeling toch eerst nog geschieden moet
door de Algemeene Vergadering. Er bleef dus genoeg waarborg om eventueel niet
gewenschte oprichting van een afdeeling tegen te gaan.

Bij rondvraag onder de afgevaardigden van de afdeelingen bleek alleen de afd.
Noord-Holland mede te gaan met het voorstel van de afd. Friesland, terwijl alle
andere afdeelingen mede gingen met het voorstel van het
H.B.

Nadat ook nog door Dr. J. van Woerden er op gewezen was, dat het bezwaar
van de afd. Friesland toch niet zoo groot kon zijn omdat de erkenning van een
afdeeling door de Algemeene Veigadering geschieden moet, werd tot stemming
overgegaan. Hierbij werden uitgebracht 223 stemmen, waarvan 175 vóór het voor-
stel van het H.B. en 48 tf^en, zoodat het voorstel van het
H.B. aangenomen was.

Bij art. 16 van hoofdstuk V, „van het bestuur", wees de voorzitter er op, dat door
het H.B. hierbij voorgesteld was, het D.B. te doen bestaan uit minstens 3 leden om
daardoor de mogelijkheid te scheppen dit uit te breiden. In verband met de uit-
breiding van de werkzaamheden op velerlei gebied achtte men het aangewezen,
zooals ook in het H. Regl. voorgesteld wordt, dit aantal te brengen op 5. Er moeten
over te veel verschillende en uiteenloopende zaken beslissingen genomen worden,
zoodat het beter is dit aan een D.B. van 5 dan van 3 personen over te laten. Er
kunnen dan bovendien ook meerdere richtingen van ons vak in het D.B. vertegen-
woordigd zijn.

Ook zal het aangewezen zijn, de bevoegdheden van het D.B. uit te breiden, opdat
dit over verschillende eenvoudige zaken een beslissing nemen kan. Nu blijven die
zaken veel te lang liggen, omdat het niet uitvoerbaar is te vaak vergaderingen van
het H.B. bijeen te roepen. Bovendien wordt in dit artikel ook voorgesteld het
D.B. den naam te geven van H.B. en het H.B. te noemen Algemeen Bestuur.

Bij rondvraag onder de afgevaardigden der afdeelingen werd door den afge-
vaardigde van de afd. Friesland medegedeeld, dat deze afdeeling zich niet ver-
eenigen kon met en ook niet de noodzakelijkheid inzag van de verandering van de
namen D.B. in H.B. en H.B. in Alg. Bestuur. De afdeeling zal daar echter geen
stemming over vragen.

Daar nu door geen der afdeelingsafgevaardigden en geen van de persoonlijk

-ocr page 164-

stemmende leden bezwaren tegen dit artikel gemaakt werden, werd het met
algemeene stemmen aangenomen.

Ditzelfde geschiedde met hoofdstuk VI, „van de vergaderingen" en hoofdstuk
VII, „van de bindende besluiten".

Bij art. 25 van hoofdstuk VIII, „van het intercollegiaal toezicht", deelde de
voorzitter mede, dat in deze voorstellen het intercollegiaal toezicht wordt opgedragen
aan de besturen der bijzondere afdeelingen, eventueel de afdeelingsraden, aan den
Centralen Raad en aan den Raad van Beroep, terwijl tot nu toe dit alleen opgedragen
was aan den Centralen Raad.

Bij de toelichting bij dit artikel was voldoende de meening van de voorstanders
en van de tegenstanders van deze uitbreiding aangegeven, zoodat de voorzitter
meende dat er niet veel nieuws meer over te zeggen zou zijn.

De voorzitter bracht daarop het eerst in behandeling het voorstel tot invoegen
van de besturen der bijzondere afdeelingen, eventueel de afdeelingsraden in het
intercollegiaal toezicht; aan dezen zou dan alleen een bemiddelende taak, geen
rechtsprekende taak worden opgedragen.

Bij rondvraag onder de afgevaardigden der afdeelingen en onder de persoonlijk
stemmende leden werd er geen bezwaar tegen deze instelling ingebracht, zoodat
deze met algemeene stemmen werd aangenomen.

Daarop bracht de voorzitter in behandeling het voorstel tot instellen van den
Raad van Beroep. Bij rondvraag onder de afgevaardigden der afdeelingen bleken
de afdeelingen Groningen—Drenthe, Friesland, Overijssel, Zeeland, Noord-Brabant
en Limburg in haar geheel of in groote meerderheid te zijn tegen het instellen van
den Raad van Beroep, terwijl de afdeelingen Gelderland—Overijssel, Utrecht,
Noord-Holland en Zuid-Holland in haar geheel of in groote meerderheid er vóór
waren.

Daar niemand verder daarover het woord verlangde, werd tot stemming over-
gegaan. Hierbij werden uitgebracht 227 stemmen, waarvan 116 vóór, 108 stemmen
tegen en 3 blanco. Aangezien voor aanneming vereischt wordt dat 2/3 der uitge-
brachte geldige stemmen zich er vóór verklaren, was het voorstel tol instellen van
een Raad van Beroep niet aangenomen.

Dr. Overbeek deelde daarop mede, dat in de afd. Zuid-Holland besloten was
om, mocht het voorstel tot instellen van een Raad van Beroep niet aangenomen
worden, voor te stellen, aan de afdeelingsraden rechtsprekende bevoegdheid te
vcrleenen, opdat dan tóch een zaak in twee instanties zou kunnen worden behandeld.

De voorzitter stelde voor, dit voorstel nu niet in behandeling te nemen, maai
daarmede te wachten tot de behandeling van de bevoegdheden van de afdeelings-
raden, zooals die straks bij het
H. Regl. in bespreking komen, waarmede Dr. Over-
beek
zich vereenigen kon.

Bij hoofdstuk IX, „van de maatregelen van tucht", stelde de afgevaardigde van
de afd. Friesland voor om onder ,,ƒ" te lezen : „oplegging van een geldboete van ten
hoogste ƒ 10.000.—, te storten in het Ondersteuningsfonds". Het leek de afdeeling
niet aangewezen, de bestemming daarvan over te laten aan het Alg. Bestuur, zooals
nu door het H.B. voorgesteld werd. Zij wilde dit beslist bestemmen voor storting
in het Ondersteuningsfonds.

De afgevaardigde van de afd. Utrecht stelde voor om het bedrag van f 10.000.--
te verminderen tot ƒ 5000.— ; de afdeeling vond dit laatste bedrag reeds hoog
genoeg. Ook steunde de afdeeling het voorstel van de afd. Friesland tot storting
in het Ondersteuningsfonds.

De voorzitter wilde tegen het voorstel van de afd. Friesland waarschuwen omdat
het hem niet aangewezen leek dit in de Statuten vast te leggen. Bij verandering
van het Ondersteuningsfonds kan dit aanleiding geven tot een wijziging van de
Statuten, wat nu niet wenschelijk is. Wil men de beslissing daarover niet overlaten
aan het Alg. Bestuur, dan zou men de beslissing daarover kunnen overbrengen naar
het H. Regl., waarin dan zoo noodig in elke algemeene vergadering verandering
gebracht kan worden.

-ocr page 165-

Besloten werd sub ƒ te lezen als volgt : „oplegging van een geldboete van ten
hoogste ƒ io.ooo.—, waarvan de bestemming bij Huishoudelijk Reglement wordt
bepaald."

Dr. Overbeek stelde nog voor om onder „e" het woord „tijd" te vervangen door
„termijn", met welk voorstel accoord gegaan werd.

Ook werd aan den secretaris verzocht, deze alinea nogmaals te bespreken met
den jurist om te weten te komen of deze redactie uit een juridisch oogpunt geheel
juist is.

Het voorstel van de afd. Utrecht om de ƒ 10.000.— te verminderen tot ƒ5000.—
werd niet ondersteund, zoodat het niet verder in behandeling kwam.

Bij art. 27 van hoofdstuk X, „van de geldmiddelen", werd door den heer Kra-
nenburg
er op gewezen dat het gewenscht zou zijn, naast de genoemde middelen
ook nog op te nemen „andere baten", zoodat dit artikel komt te luiden : „de geld-
middelen der Maatschappij worden gevonden uit een jaarlijksche bijdrage der leden
en candidaat-leden, uit giften, erflatingen, uit rente van belegde gelden en uit
andere baten." Met dit voorstel werd accoord gegaan.

De hoofdstukken XI, „van de verandering der Statuten" en XII, „slotbepalingen",
gaven geen aanleiding tot bespreking en werden met algemeene stemmen goed-
gekeurd.

De voorzitter bracht daarop in stemming de Statuten der Maatschappij, zooals
deze door het H.B. waren voorgesteld met de daarin door deze Algemeene Ver-
gadering nog aangebrachte wijzigingen.

Daar geen der afgevaardigden van de afdeelingen en geen der persoonlijk stem-
mende leden tegen aanvaarding van de vastgestelde Statuten waren, bleken deze
met algemeene stemmen te zijn aangenomen.

De voorzitter vroeg daarop machtiging voor het H.B. om op de nieuw vastgestelde
Statuten de Koninklijke goedkeuring te vragen, welke machtiging met algemeene
stemmen werd verleend.

Hierop volgde de behandeling van de voorstellen tol wijziging van het Huis-
houdelijk Reglement.

De voorzitter ging daarbij de verschillende voorgestelde wijzigingen na, welke
voorstellen in zeer vele gevallen geen aanleiding gaven tot het maken van opmer-
kingen.

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 1, 2, 3, 4, 6, 7, 9 en 10 werden
aangenomen.

Bij art. 12, sub b, was voorgesteld de woorden „wanneer de Centrale Raad uit-
spraak gedaan heeft" te vervangen door „wanneer die klacht is afgehandeld".

De heer Leopold deed hierbij de vraag of een klacht is afgehandeld wanneer
door den C.R. uitspraak gedaan is of dat deze klacht eerst afgehandeld is wanneer
de maatregelen van tucht uitgevoerd zijn.

De heer Kranenburg stelde voor, hierover advies te vragen aan den jurist en
eventueel de woorden „door den Centralen Raad" in het voorgestelde in te voegen.
Hiertoe werd besloten.

Het voorgestelde bij art. 13, n.1. om voor leden, die den leeftijd van 65 jaren
bereikt hebben, de gelegenheid te openen slechts de helft van de contributie te
betalen werd, na korte toelichting door den voorzitter, aangenomen. Er werd hierbij
op gewezen, dat dit de eerste jaren een belangrijke vermindering aan ontvangst
van contributies geven zou. Gemeend werd echter, dat daardoor de leden boven
de 65 jaar wanneer zij of gepensionneerd worden of hun praktijk neerleggen er niet
zoo spoedig toe zouden overgaan te bedanken voor lid van de Maatschappij.

De voorgestelde wijziging van de artikelen 15, 16, 18, 19, 22a, 22b, 23, 24, 26a
en 26c werden aangenomen.

Bij art. 27 deed de heer Leopold de vraag hoe de aftreding der leden van het
H.B. geschieden zal. In het artikel wordt voorgesteld, dat dit geschieden zal in de
volgorde door loting bepaald.

De secretaris deelde daarop mede, dat de aftreding van de nu zitting hebbende

-ocr page 166-

leden al geregeld is. Wanneer de nieuw te benoemen leden van het H.B. hun eerste
zittingsperiode van 3 jaar voleindigd hebben, zullen zij loten wie dat jaar en wie
het volgend jaar aftreedt. Men zal dan krijgen, dat het eene jaar één lid, de beide
andere jaren twee leden van het H.B. aan de beurt van aftreden zijn.

Hierop werd met dit artikel accoord gegaan.

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 28, 31 en 32 werden aangenomen.
Bij art. 33 wilde Dr.
Overbeek namens de afd. Zuid-Holland het H.B. er op wijzen,
dat al zou controle van de rekening en verantwoording van de Maatschappij en
van de fondsen geschieden door een accountant, het toch aangewezen zal zijn,
ook deze rekening en verantwoording te laten nagaan door een afdeeling. De accoun-
tant zal alleen de cijfers controleeren, de afdeeling kan echter nagaan hoe de gelden
van de Maatschappij besteed worden en of daarin verandering gebracht kan of moet
worden.

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 35, 46, 50, 51, 53 en 54 werden
aangenomen.

Vervolgens wees de voorzitter op een nieuw in te voegen artikel, waarin vast-
gelegd wordt, dat de leden van het H.B. voor zooveel het bestuurshandelingen betrof,
alleen verantwoording schuldig zijn aan het Algemeen Bestuur, c.q. de Algemeene
Vergadering, terwijl de leden van het Alg. Bestuur dit alleen verschuldigd zijn aan
de Alg. Vergadering,

Dit artikel was daarom voorgesteld, omdat in een afdeeling door een lid gewezen
was op de mogelijkheid om het H.B. of Alg. Bestuur ter verantwoording te laten
roepen door den C.R., iets wat toch zeker niet bestaanbaar is.

Hoewel door enkelen gemeend werd, dat het artikel feitelijk geheel overbodig
was, werd toch tot aannemen ervan besloten.

Bij art. 63 was door de afd. Overijssel oorspronkelijk voorgesteld, een beroeps-
instantie in te stellen (b.v. Alg. Vergadering of C.R.), waardoor het vaststellen
van het werkgebied eener afdeeling niet afhankelijk zou zijn van een door het H.B.
niet voorgestane werkwijze inzake uitvoering van de t.b.c.-bestrijding.

De commissie had gemeend, dat, daar het werkgebied vastgesteld wordt door het
Alg. Bestuur, er geen aanleiding bestond aan dit verzoek te voldoen, met welke
meening het H.B. accoord ging.

De afgevaardigde van de afd. Overijssel de heer Post, gaf bij dit voorstel nog
een nadere toelichting en verdedigde het.

Na een korte discussie werd overgegaan tot stemming over het voorstel-Overijssel,
zonder dat echter bij die stemming uitgemaakt zal worden of die beroepsinstantie
zou zijn de Alg. Vergadering of de C.R.

Er werden uitgebracht 235 stemmen, waarvan 160 vóór het voorstel-Overijssel,
70 tegen en 5 blanco, zoodat dit voorstel aangenomen was.

Daarna werd gestemd op welk lichaam het beroep zal kunnen worden gedaan.
Uitgebracht werden 234 stemmen, waarvan 174 op den C.R., 56 stemmen op de
Alg. Vergadering en 4 blanco, zoodat besloten was, dat bij den C.R. in beroep gegaan
kan worden door een afdeeling wanneer deze zich niet vereenigen kan met het
vastgestelde werkgebied door het Alg. Bestuur.

Hierop werd gepauzeerd.

Na de pauze kwamen in behandeling de voorstellen inzake de bevoegdheden
van de afdeelingsraden en den C.R.

De afgevaardigde van de afd. Zuid-Holland, Dr. Overbeek, herinnerde er aan,
dat het oorspronkelijke voorstel van de afd. Zuid-Holland was geweest om ook
door de afdeelingsbesturen resp. de afdeelingsraden zaken geheel te laten behandelen
en deze ook bevoegd te verklaren te kunnen straffen. Toen daarop het voorstel
kwam tot instellen van een Raad van Beroep, heeft de afdeeling er zich mede kunnen
vereenigen, dat de afdeelingsraden alleen bemiddelend zouden optreden en niet
zouden straffen. Nu echter het voorstel tot instellen van een Raad van Beroep niet
aangenomen is, zou de afdeeling weder op haar oorspronkelijk voorstel willen
terugkomen.

-ocr page 167-

Dr. Overbeek begreep echter, dat het onmogelijk zou zijn, dit nu op deze ver-
gadering voor elkaar te krijgen, zoodat hij voor het oogenblik wilde afwachten en
deze aangelegenheid in de afdeeling opnieuw ter sprake wilde brengen.

De heer Kranenburg wees er nog op, dat het groote bezwaar van de afd. Zuid-
Holland tegen den nu bestaanden toestand was, dat er maar een uitspraak was in
één instantie. Dit had de afdeeling gaarne veranderd gezien. Nu de Raad van
Beroep verworpen is, is die toestand blijven bestaan.

Prof. van Oijen deed de vraag of het niet mogelijk zou zijn dat deze aangelegen-
heid in behandeling zou genomen worden door het H.B. in overleg met de afd.
Zuid-Holland.

De voorzitter wees er op, dat het beslist onmogelijk is een dergelijke ingrijpende
verandering zonder voorbereiding op deze vergadering in behandeling te nemen.
Dit zal vanzelf moeten wachten tot een volgende vergadering, nadat de zaak vol-
doende nagegaan is. Het zal echter de vraag zijn of het voor kleine afdeelingen wel
goed uitvoerbaar zal zijn in een kleinen kring enkelen aan te wijzen, die over de
andere leden van denzelfden kring straffen zouden moeten uitspreken.

De heer Kranenburg wees er nogmaals op, dat de afd. Zuid-Holland ook op haar
laatste vergadering zich nog uitgesproken heeft over het geven van een rechtsprekende
functie aan de afdeelingen, indien de Raad van Beroep niet zou worden aangenomen.

De afgevaardigde van de afd. Limburg, de heer van Kempen, deelde mede, dat
de afdeeling van meening is dat de afdeelingsraad alleen bemiddelend moet optreden,
waardoor vele geschillen kunnen worden opgelost. Het opleggen van straffen moet
alleen blijven aan den C.R. ; met de uitspraak van den C.R. moet een eventueele
klacht of overtreding afgehandeld zijn.

Dr. Overbeek deelde daarop mede, dat hij nu van het al of niet kunnen straffen
door den afdeelingsraad geen voorstel zal maken. De afdeeling zal deze aangelegen-
heid nader in behandeling nemen en zich dan met het H.B. daarover in verbinding
stellen.

De afgevaardigde van de afd. Friesland deelde mede, dat zijn afdeeling er tegen
is dat, zooals nu voorgesteld wordt, een zaak buiten den C.R. om bij den afdeelings-
raad kan worden aangebracht en dat het na afhandelen van die zaak niet noodig
zou zijn, daarover een rapport uit te brengen aan den C.R.

Dr. Overbeek wees er op, dat dus de afd. Friesland aan de afdeelingen niet het
recht wil toekennen van een zelfstandig onderzoek en afhandelen van een bij de
afdeeling ingekomen klacht. Juist het houden van een klacht in eigen kring zal er
toe medewerken, dat die klacht gemakkelijk kan worden opgelost en dat partijen
bij elkaar worden gebracht. Hij is er sterk tegen, dat daarover dan een rapport
zou moeten worden uitgebracht aan den C.R. Deze mag daar niets van te hooren
krijgen.

De afgevaardigde van de afd. Gelderland-Overijssel, de heer Dingemans, deelde
namens zijn afdeeling hetzelfde mede. Deze afdeeling is ook beslist tegen het voorstel
van de afd. Friesland.

De heer Tenhaeff wees er nog op, dat de bedoeling van het voorstel van de afd.
FYiesland was, dat er een centraal orgaan moest zijn, dat in deze de leiding gal.
De C.R. was dan op de hoogte met alles wat er in de Maatschappij te dien opzichte
voorviel. Tot nu toe kon de C.R. een zaak voor nader onderzoek aan de afdeelings-
besturen opdragen ; de ondervinding, die de C.R. daarmede opgedaan heeft, is niet
gunstig geweest.

De voorzitter vroeg daarop of het voorstel van de afd. Friesland ook ondersteund
werd door meerdere afgevaardigden. Aangezien bleek, dat geen der afgevaardigden
noch een persoonlijk stemmend lid het voorstel van de afd. Friesland steunde, kwam
dit niet verder in behandeling en werden de voorstellen van het H.B. inzake de afdee-
lingsraden aangenomen.

Bij de voorstellen inzake den Centralen Raad was door de commissie voorgesteld,
het secretariaat van den C.R. op te dragen aan den secretaris van de Maatschappij,
hetgeen door het H.B. overgenomen was ; door den C.R. was hiertegen ernstig

-ocr page 168-

bezwaar gemaakt. Aangezien deze bezwaren voldoende bekend waren, werd na
korte toelichting tot stemmen overgegaan. Uitgebracht werden 231 stemmen,
waarvan 163 stemmen tegen het voorstel van het H.B., 59 stemmen vóór en g blanco.
Het voorstel van het H.B. was dus verworpen, zoodat het secretariaat van den C.R.
aan een lid van dien Raad blijft opgedragen.

Bij de behandeling van D, behandeling van klachten en geschillen, deelde de
afgevaardigde \\an de afd. Groningen—Drenthe, de heer
Anema, mede, dat door
die afdeeling aangenomen was een aanvulling van punt 4, waarbij degene die voor
den C.R. moet verschijnen het recht krijgt, daarbij een jurist mede te brengen.
Aan de overige afdeelingen was van dat voorstel kennis gegeven.

Dr. Overbeek zou gaarne van den voorzitter van den C.R. vernemen hoe deze
over het voorstel Groningen—Drenthe dacht.

De heer Tenhaeff vond het beslist niet noodig, dat dit in het reglement werd
vastgelegd. Wordt het toegestaan en verschijnt een lid voor den C.R. met mede-
brenging van een jurist, dan zal hij dezen wel in de gelegenheid stellen het een en
ander nader mede te deelen en toe te lichten. Hij voelde er echter niets voor om
met dezen te gaan debatteeren.

De afgevaardigde van de afd. Noord-Brabant, de heer den Hartog, deelde mede,
dat hij van zijn afdeeling de opdracht had gekregen om het voorstel van de afd.
Groningen—Drenthe te steunen.

Prof. van Oijen wees er op, dat hetzelfde voorstel ook in behandeling is geweest
in de Maatschappij tot bevordering der geneeskunst; daar is het verworpen. Wel
is aangenomen, dat een beklaagde zich kan laten bijstaan door een collega, lid van
de Maatschappij ; deze mag hem bij de behandeling zooveel mogelijk steunen.

De heer Tenhaeff zal bij eventueele behandeling van een zaak zeker een tweeden
persoon toelaten en hem in de gelegenheid stellen den beklaagde bij te staan. Hij
meende echter dat het niet noodig was dit in het reglement vast te leggen.

Bij rondvraag door den voorzitter bleek, dat het voorstel Groningen—Drenthe
niet voldoende ondersteund werd, zoodat het niet verder in behandeling kwam.

Prof. van Oijen diende daarop een voorstel in om een lid, dat verschijnen moet
voor den C.R., in de gelegenheid te stellen, zoo hij dit wenscht, zich te doen bijstaan
door een collega, lid van de Maatschappij. Daar dit voorstel wel ondersteund werd,
kwam het in stemming. Er werden uitgebracht 229 stemmen, waarvan 183 vóór.
38 tegen en 1 blanco, zoodat het was aangenomen. De redactie ervan werd overge-
laten aan het H.B.

Hierop werden de voorstellen over behandeling van klachten en geschillen aan-
genomen.

Bij hoofdstuk VIII, „van de maatregelen van tucht", was een nieuw artikel
voorgesteld, handelende over de bevoegdheden van een lid, dat voor straf tijdelijk
geschorst was. Dit artikel werd aangenomen.

Nu in art. 26 van de Statuten vastgesteld was, dat de bestemming van eventueel
geïnde boete nader zou worden bepaald bij Huish. Regl., moest dit ook in dit hoofd-
stuk worden vastgelegd.

Dr. Overbeek stelde voor, dit te laten zooals dat in de Statuten aangegeven was,
n.1. dat de bestemming van een geïnde boete bepaald zou worden door het Alg.
Bestuur. Dit was volgens hem het beste in staat te kunnen beoordeelen wat er met de
boete geschieden moet.

De afgevaardigde van de afd. Friesland, de heer Hibma, handhaafde het voorstel
om imperatief voor te schrijven, dat die boete gestort moet worden in het Onder-
steuningsfonds, welk voorstel gesteund werd door den afgevaardigde van de afd.
Utrecht. Aangezien echter het voorstel van de afd. Friesland geen meerderen steun
ondervond, kon het niet in behandeling komen.

Besloten werd in het reglement in een artikel vast te leggen, dat de bestemming
van een geïnde boete bepaald werd door het Alg. Bestuur, de redactie van dat artikel
overlatende aan het H.B.

-ocr page 169-

De voorgestelde wijzigingen van de artikelen 67, 68, 69, 72, 73, 74, 75, 77, 78,
82 en 84 werden daarop goedgekeurd.

Hiermede waren alle voorgestelde wijzigingen van het Huish. Regl. behandeld.

De voorzitter vroeg daarop voor het H.B. machtiging van de vergadering, om de
nog noodige wijzigingen, o.a. in verband met het niet aannemen van den Raad
van Beroep, in het Huish. Regl. te mogen aanbrengen. Voor de definitieve vast-
stelling van het Huish. Regl. zal dit nog ter beoordeeling worden gegeven aan een
jurist. Deze machtiging werd verleend.

Daarop kwam in behandeling punt 11 van hel programma, waarin het H.B.
machtiging vroeg om, zoo bij inzenden van de Statuten voor de Koninklijke goed-
keuring mocht blijken, dat daarin een enkele redactiewijziging moet worden aange-
bracht, tot aanbrenging van die wijziging te kunnen overgaan. Deze machtiging
werd verleend.

Punt 12 betrof het voorstel van het H.B. om reeds nu over te gaan tot benoemen
van de twee nieuwe leden in het nieuwe H.B., opdat deze na het verkrijgen van de
goedkeuring van de Statuten direct in functie zouden kunnen treden. Voor deze
twee functies waren door enkele afdeelingen reeds candidaten gesteld, welke candi-
daten vermeld waren in het programma.

De voorzitter stelde voor om over deze beide functies in eens te stemmen, omdat
het moeilijk zou zijn voor iedere plaats een afzonderlijke stemming te houden. Dit
zou tot moeilijkheden kunnen leiden.

Bij de daarop gehouden stemming werden uitgebracht 421 geldige stemmen,
zoodat de volstrekte meerderheid voor elke functie was 106 stemmen. Hierbij ver-
kregen de heeren H.
Venema i 18 stemmen, Dr. A. A. Overboek 109 stemmen,
J.
Kranenburg 70 stemmen, E. Rutgers 65 stemmen. S. Kingma Hzn. 31 stemmen.
H. J. H.
Sala 17 stemmen, J. A. J. M. Kirch 7 stemmen, terwijl nog waren uitge-
bracht op de heeren
W. tf.n Hoopen, Dr. J. S\'l\'AAt., Prof. Dr. F. C. van der Kaay
en Dr. L. F. D. E. Lourf.ns elk 1 stem, terwijl 6 stemmen blanco waren uitgebracht.
Bij eerste stemming waren dus gekozen de heeren
H. Venema en Dr. A. A. Overbeek.
Op een vraag van den voorzitter verklaarde deze laatste die benoeming te aanvaarden
onder dankzegging voor het in hem gestelde vertrouwen.

Punt 13 van het programma betrof een voorstel van de afd. Utrecht, welk voorstel
verband hield met het op prijs stellen van de afdeeling van het voortbestaan van de
Veterinaire Week.

Door het H.B. was geadviseerd, niet op dat voorstel in te gaan, omdat het instellen
van een verplicht lidmaatschap van die Week, die gegeven wordt door de Faculteit
der Veeartsenijkunde, buiten de bevoegdheid van het H.B. gaat.

De afgevaardigde van de afd. Utrecht, Dr. df. Graaf, deelde mede, dat de afdee-
ling dit voorstel introk.

Punt 14, de verslagen van den toestand van de Maatschappij, van hare geld-
middelen, van het van Esveld-fonds, van het Ondersteuningsfonds en van de Acta
Veterinaria Neerlandica gaven geen aanleiding tot het maken van opmerkingen
of het vragen om inlichtingen.

Bij punt 15, de begrooting voor het jaar 1940, deelde de voorzitter mede, dat het
samenstellen van de begrooting niet gemakkelijk was gegaan. In verband met de
vele uitgaven was door den penningmeester een begrooting ontworpen, waarbij de
contributie van de gewone leden van ƒ 24.— op ƒ 25.— gebracht was. Dit zou een
vermeerdering van inkomsten geven van ongeveer ƒ 700.—, waardoor dan het
vooruitzicht bestond, dat wanneer er eens een bijzondere uitgave kwam, dan niet
de kans bestond dat de rekening en verantwoording zou sluiten met een nadeelig
saldo.

-ocr page 170-

Deze begrooting werd door de meerderheid van het D.B. overgenomen, het H.B.
kon er zich echter niet mede vereenigen. Gevreesd werd, dat door de verhooging
van de contributie van ƒ 24.— tot ƒ 25.— meerdere leden zouden besluiten te be-
danken als lid.

Er is nagegaan moeten worden op welke posten bezuinigd kon worden en toen
bleef alleen over de post „bijdrage aan de Prof. Dr. D. A.
de JoNG-Stichting",
waarmede echter ook niet alle H.B.-leden zich konden vereenigen ; de meerderheid
zag zich echter, wilde men een sluitende begrooting hebben, daartoe genoodzaakt.

De bijdrage aan de Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting is daarop voor het jaar 1940
terug gebracht van ƒ600.— tot ƒ 300.—. Dit is echter voor het oogenblik alleen
voor dat jaar, bij de begrooting voor 1941 zal dit nader onder de oogen gezien
worden. Tevens moet hierbij niet vergeten worden, dat het hedenmiddag genomen
besluit om de leden boven de 65 jaar de halve contributie te doen betalen, de eerste
jaren een vermindering aan ontvangst van contributie zal geven van ongeveer
f 300.—. Of daarom het volgend jaar een eventueele verhooging van contributie
niet noodig zal zijn, zal nog nader moeten blijken.

Prof. van Oijen zou a\'s waarnemend voorzitter van „Beheerders" naar aan-
leiding van de post „subsidie Prof.
de JoNG-Stichting ƒ 300.—" gaarne de volgende
opmerkingen willen maken.

„Prof. van Oijen stelde zich niet voor dat in dit weloverwogen besluit van het
H.B. verandering zal zijn te brengen, maar hij meent dat deze opmerkingen van
veel verdere strekking zijn dan de vraag op welk bedrag dit subsidie moet worden
gesteld.

De diergeneeskunde ondervindt in Nederland in zeer breeden kring de waar-
deering waarop zij recht heeft. Dierenartsen worden geraadpleegd over — en nemen
deel aan de uitvoering van maatregelen op welhaast elk gebied, dat met de dierge-
neeskunde verband houdt. In wetenschappelijke kringen wordt hun oordeel gevraagd
en gewaardeerd, in medische, hygiënische en biologische kringen is er een toene-
mende belangstelling voor de resultaten van den diergeneeskundigen arbeid in
Nederland.

Dit is niet altijd zoo geweest. Dat dit bereikt is, hebben wij in hoofdzaak te danken
aan de wijze waarop de generaties van dierenartsen, die voor ons kwamen, hun
ambt hebben uitgeoefend. En onder hen is D. A.
de Jong één dergenen geweest,
die in dit opzicht meer dan zijn deel heeft gedaan. Niets was hem te veel of te lastig,
wanneer het gold de beteekenis van studiën op het gebied der diergeneeskunde voor
andere kringen der samenleving in het licht te stellen.

De subsidie der Maatschappij voor Diergeneeskunde aan de Prof. Dr. D. A. de
JoNG-Stichting heb ik dan ook altijd beschouwd als een cijns der dankbaarheid
voor hetgeen
de Jong in het goed begrepen belang der diergeneeskundigen heeft
gedaan. En het zal van omstandigheden afhangen welk bedrag men daarvoor
beschikbaar kan stellen.

Daarnaast wenschte hij in herinnering te brengen wat door deze Stichting is
bereikt. Er zijn een drietal publicaties door haar zorgen verschenen, in welke publi-
caties verslag werd uitgebracht van origineele onderzoekingen op het gebied der
vergelijkende pathologie.

De eerste publicatie behelsde het verslag van de heeren Bosgra en van Endt
over het cultiveeren van tubercelbacillen uit het stroomende bloed bij koeien. Deze
studiën hebben in belangrijke mate bijgedragen tot verheldering der inzichten en
dat uiteindelijk bevredigende voorschriften voor de keuring van slachtdieren konden
worden gegeven, die ook internationaal waardeering vonden, is niet het minst aan
dezen arbeid te danken.

De tweede publicatie van de hand van Dr. J. D. Verlinde over „de Encephalitis
bij den hond" bevat tevens een vergelijkend pathologisch onderzoek naar de
aetiologie van de z.g. post-infectieuze encephalitides en is ook in medische kringen
met veel waardeering ontvangen. Ondanks de moeilijke tijdsomstandigheden
komen nog van ver over de landsgrenzen aanvragen binnen. Voor den weten-

-ocr page 171-

— I5I —

schappelijken naam van den diergeneeskundigen stand in Nederland moet deze
arbeid van veel beteekenis worden geacht.

Eerst zeer kort geleden verscheen de derde publicatie onzer stichting, getiteld
„onderzoekingen over filtreerbare vormen van den tuberkelbacil" van de hand
van de heeren Dr.
Schlemper en J. H. ten Thije. Wij hebben de verzending naar
het buitenland van dit werk even aangehouden, maar wij zijn overtuigd, dat de
ontvangst daar even veel belangstelling zal opwekken als wij reeds uit de Neder-
landsche kringen, die zich met deze materie bezig houden, ondervinden mochten.
De conclusie dezer heeren, dat het bestaan van zulke filtreerbare vormen niet aan-
nemelijk is, moet uit epidemiologisch oogpunt van zeer groot gewicht worden
geacht.

Elk dezer onderzoekingen is tot stand gekomen met medewerking van de de
JoNG-Stichting, dus van de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Elk lid dat daarin
belang stelt, heeft een exemplaar ontvangen of kan het zoolang de voorraad strekt
na aanvrage tegemoet zien. Men zal moeten erkennen, dat het tot stand komen
dezer onderzoekingen en publicaties wel zeer bevorderlijk is aan het geven van
bekendheid van den arbeid op diergeneeskundig gebied in andere kringen dan juist
onder onze collegae. Het is alsof het levenswerk van
de Jong, ook na zijn dood wordt
voortgezet !

Er zijn een aantal dierenartsen, die zich regelmatig moeite geven, deel te nemen
aan de werkzaamheden van wetenschappelijke vereenigingen op aan ons vak ver-
want gebied. Ik denk aan de vereeniging voor koeltechniek, het genootschap voor
melkkunde, de vereeniging voor microbiologie enz. Maar hun aantal is klein en hun
rangen worden niet in voldoende mate versterkt door nieuw toetredende jongeren.
En toch zal men door persoonlijke opoffering van tijd en moeite moeten blijven
getuigen van het goed recht der dierenartsen om als medewerkers op deze wijze te
worden gekend en erkend. Doet men dit niet, dan zal de beteekenis van den dieren-
arts in maatschappelijk opzicht weder terugvallen tot een onbevredigende status.

Er is voor de de JoNG-Stichting nog een reusachtig arbeidsveld te bewerken.
Er worden thans pogingen in het werk gesteld om te komen tot een vergelijkende
studie van het virus der influenza van den mensch en het influenzavirus van het
varken. Bij de voorbereidende onderzoekingen heeft ook het Jubileumfonds van de
Faculteit der Veeartsenijkunde steun verleend, zoodat hier de beide fondsen nuttig
samen werken. Trouwens ook bij de vroeger genoemde onderzoekingen werd met
verschillende wetenschappelijke lichamen samengewerkt, ik denk aan de centrale
vereeniging ter bestrijding der tuberculose enz.

Bedenkt men dat van de vijf bovengenoemde auteurs die steun voor hun weten-
schappelijken arbeid van de
de JoNG-Stichting verwierven, er vier dierenartsen
zijn, dan ziet men dat ook in dit opzicht de belangen der diergeneeskunde voldoende
worden verzorgd.

Ik zeide reeds : er is voor de de JoNG-Stichting nog een zeer groot arbeidsveld
te bewerken. De intensiteit waarmede zij dit doen kan, zal afhangen van de mid-
delen die haar ter beschikking staan. Gaarne neem ik nota van de mededeeling,
dat het Hoofdbestuur met grooten tegenzin en gedrongen door de omstandigheden
tot halveering der subsidie heeft besloten en dat het hoopt bij de eerste gelegenheid
daartoe weder tot vergrooting van dit bedrag over te kunnen gaan. Inderdaad groote
belangen der diergeneeskunde en der diergeneeskundigen staan hier op het spel.
Moge de
de JoNG-Stichting door de Maatschappij spoedig weder volledig in staat
gesteld worden het werk van haar naamgever zoo krachtig mogelijk voort te zetten."

De afgevaardigde van de afd. Utrecht, Dr. de Graaf, deelde mede, dat in zijn
afdeeling de vraag gesteld was of het niet mogelijk zou zijn, dat de bijdrage van de
Maatschappij gehandhaafd bleef op ƒ 600.—, maar dat dan die ƒ 600.— verdeeld
zou worden tusschen de
de JoNG-Stichting en het Jubileumfonds.

Dr. H. J. van Nederveen vestigde er nog de aandacht op, dat bij het samen-
stellen van de begrooting alleen de post voor
de de JoNG-Stichting verminderd was
terwijl alle andere posten hetzelfde waren gebleven.

-ocr page 172-

-

Den heer Tenhaeff was het onbegrijpelijk hoe het bestaanbaar is, dat tegen een
verhooging van contributie van ƒ 24.— op ƒ 25.— bezwaren gemaakt worden.
Hij zal die aangelegenheid in zijn afdeeling in behandeling brengen en trachten,
daarover een voorstel te verkrijgen.

De voorzitter meende, dat de oorzaak gelegen zou zijn in het feit dat vele leden
het lidmaatschap niet zoo belangrijk achten en van meening zijn. dat er voor hen
geen persoonlijke belangen aan het lidmaatschap verbonden zijn.

Prof. Beijers zag evenmin die bezwaren tegen die geringe contributieverhooging.
Nu echter deze verhooging voor het oogenblik niet kan, gaf hij in overweging, het
door Prof.
van Oijen besprokene in het Tijdschrift te plaatsen, zoodat dan de kans
zou ontstaan, dat meerdere leden een bijdrage van ƒ1.— of meer zouden geven ter
stijving van de kas van de Stichting.

De secretaris zegde daarop toe, dat hij het besprokene door Prof. van Oijen
uitvoerig zou opnemen in de notulen en afschrift daarvan zou zenden aan de be-
sturen van de afdeelingen, opdat zij deze aangelegenheid in hun afdeeling ter sprake
kunnen brengen.

Dr. Overbeek deelde daarop mede, dat het bestuur van de afd. Zuid-Holland
aan de afdeeling zal voorstellen, voor het jaar 1940 een bedrag van
f 50.— ter
beschikking te stellen ten behoeve van de
de jong-Stichting, welke mededeeling
met applaus begroet werd.

Hierop werd de begrooting voor het jaar 1940, zooals die door het H.B. was
ingediend, goedgekeurd.

Bij punt 16, de rondvraag, wees Dr. Siebenga er op, dat Prof. van Oijen gewezen
had op en naar voren gebracht had hetgeen door de ouderen onder ons verricht
was en het aandeel dat de jongeren in de laatste jaren daarin gehad hadden. Zijn
ondervinding was echter, dat wanneer jongeren een onderwerp hebben, dat zij
naar voren willen brengen, er geen of weinig medewerking verleend wordt door de
betreffende onderwijsinrichting, hetgeen toch niet op zijn plaats was.

De voorzitter was zeer verbaasd, dit te hooren. Het was hem niet bekend dat dit
geschiedde.

De heer Kroes zou nog gaarne zien, dat de bestaande fondsen van de Mij. zouden
worden uitgebreid en dat zou getracht worden, waar dit mogelijk was, nieuwe leden
te winnen. Ook stelde hij de vraag of het niet mogelijk zou zijn te trachten de oudere
leden, die reeds bedankt hadden, nu er nieuwe voorwaarden vastgesteld waren,
weder als lid in te schrijven.

De secretaris deelde daarop mede, dat steeds getracht wordt en in het algemeen
met succes, om de jonge dierenartsen te doen toetreden als lid van de Maatschappij.
Nog gisteravond waren op de H.B.-vergadering een 6-tal als lid aangenomen. Ook
zal t.z.t. door aanschrijving getracht worden, de leden die reeds bedankt hebben
weer terug te winnen voor de Maatschappij.

Hierop gaf de voorzitter het woord aan Dr. C. J. de Gier voor het houden van
zijn voordracht over „Prophylaxie bij varkenspest", welke voordracht met de daarna
gehouden discussie opgenomen zal worden in het Tijdschr. voor Diergeneeskunde.
Na afloop daarvan bracht de voorzitter den heer
de Gier dank voor zijn gehouden
voordracht. Aanvankelijk werd gevreesd, dat door het programma zonder voor-
drachten het bezoek aan deze Alg. Vergadering klein zou zijn. Dank zij echter
het zich beschikbaar stellen van den heer
de Gier voor het houden van een voor-
dracht over een dergelijk actueel onderwerp, is het bezoek zeer bevredigend gewor-
den. Uit de aandacht, die aan de voordracht gewijd was en uit de daarna gehouden
discussie is het Dr.
de Gier wel gebleken, dat zijn voordracht zeer in den smaak
van de leden gevallen is. Daarom betuigde de voorzitter daarvoor zijn bijzonderen
dank.

Hierna sloot de voorzitter de 88e Algemeene Vergadering, nadat hij tevoren
nog dank gebracht had aan alle aanwezigen voor de prettige samenwerking op deze

-ocr page 173-

- \'53 —

vergadering en in het bijzonder nog aan de heeren Oüé en v. d. Werf voor de door
hen verleende medewerking als leden van het stembureau.

De notulen-commissie :

Heemstede . H. j. Oüe.

-, io Januari 1040. . ..

Nijmegen A- VAN Heusden.

Veterinaire Luchtbescherming.

in het kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op 15
juli 1939, komt op blz. 1031 van het Tijdschrift van 15 September j.1. de mede-
deeling vooi, dat het Hoofdbestuur besloten had zijn medewerking te verleenen
aan een voorstel, door den Inspecteur voor bescherming van de bevolking tegen
luchtaanvallen namens de Commissie voor de veterinaire luchtbescherming gedaan.

In dat voorstel werd medegedeeld, dat de behoefte gevoeld werd, dat in iedere
provincie minstens één dierenarts zou zijn die, dieper ingeleid, in voorkomende
gevallen èn leeraar èn vraagbaak van zijn collega\'s in die provincie zou kunnen
zijn. De Commissie zou daarom gaarne zien, dat per provincie één dierenarts aan-
gewezen werd, die bereid was een daarvoor te geven cursus te volgen, om later die
leerstof aan zijn collega\'s mede te deelen.

Nadat in het begin van de mobilisatie bericht was, dat voorloopig die cursus
niet kon worden gehouden, is toch na inzenden door het Dagelijksch Bestuur van
een daarover aan den Inspecteur gericht schrijven besloten, dien cursus wel te doen
doorgaan.

Deze cursus wordt nu gehouden voor een gedeelte aan de Militaire Gasschool,
nu gevestigd aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda en wel op 22 en 23
Januari 1940 en voor het volgende gedeelte aan de Rijksuniversiteit te Utrecht,
Faculteit der veeartsenijkunde, op 24 en 31 Januari en 7 Februari 1940.

De deelnemers aan dezen cursus zijn de volgende leden der Maatschappij :

Provincies Groningen en Drenthe : W. ten Hoopen. Haren.

Provincie Friesland: J. Vierzen, Leeuwarden.

,, Overijssel: Dr. J. Y. Swif.rstra, Zwolle.

,, Gelderland : Dr. C. J. Rab, Oosterbeek.

,, Utrecht: Dr. H. Veenendaal, Utrecht.

„ Noord-Holland : Dr. R. H. van Gelder, Amsterdam.

„ : Dr. A. A. Overbeek, Rotterdam.

,, geeland: L. W. de Waardt, Middelburg.

,, Noord-Brabant: J. A. M. van Hal, Roosendaal.

,, Limburg : J. H. Hamers, Kerkrade.

Na afloop van dien cursus stellen dus de bovengenoemde leden zich beschikbaar
tot het geven van nadere inlichtingen inzake de veterinaire luchtbescherming.

Aan het beleid van de besturen der afdeelingen wordt nu overgelaten het al of
niet overgaan tot organiseeren van een cursus voor de leden hunner afdeeling,
opdat de hierboven genoemde leden in de gelegenheid zullen zijn, de op de gehouden
cursus verkregen kennis aan de leden hunner afdeeling mede te deelen.

De Secretaris, A. van Heusden.

Afdeeling Friesland.

Kort verslag van de vergadering, gehouden op 3 November 1939.

Een goed bezochte vergadering, waarbij coll. van Heusden het Hoofdbestuur
vertegenwoordigde.

Als waarnemend secretaris werd benoemd J. J. Feddema te Ferwerd. Als afge-
vaardigde naar de algemeene vergadering werd gekozen coll. A.
J. Hibma te Wom-
mels, als plv. J. J.
Feddema.

-ocr page 174-

— i54 —

De beschrijvingsbrief voor de alg. vergadering werd in een vlot tempo afgewerkt.

Coll. P. Sjollema werd door den voorzitter gelukgewenscht met zijn benoeming
tot Directeur van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland ; hem werd alle
medewerking van de practiseerende collegae toegezegd.

Bij de gehouden gemeenschappelijke koffietafel herdacht de voorzitter met enkele
gevoelvolle woorden ons overleden lid Dr.
A. H. Veenbaas.

Na de pauze hield Prof. Krediet zijn lezing over : Kwakzalverij in eigen boezem.
Deze lezing viel bij de leden zeer in den smaak, zoo zelfs, dat aan het Hoofdbestuur
verzocht zal worden om de commissie tot bestrijding der Kwakzalverij zoo mogelijk
weer aan den arbeid te doen tijgen.

Bij de rondvraag demonstreerde coll. v. d. Laan een tumor, gevonden in den hals
van een oude slachtkoe, met metastasen op de ribben.

Na sluiten van de vergadering, vereenigden zich enkele leden met den spreker
van den dag aan een zeer gezelligen maaltijd in Amicitia.

De wrnd. secretaris, J. J. Feddema.

MEDEDEELINGEN.

Van den heer H. Venema, op de laatste algemeene vergadering benoemd
tot lid van het nieuwe Hoofdbestuur, is bericht ingekomen dat hij deze
benoeming gaarne aanvaardt.

Van den secretaris van de afdeeling Militaire Paardenartsen, Dr. J. G. C.
van Vloten,
is bericht ingekomen, dat hij na gehouden schriftelijke stemming
onder de leden dier afdeeling herkozen is als afgevaardigde van die afdeeling
in het Hoofdbestuur.

De secretaris. A. van Heusden.

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

De financieele resultaten van de exploitatie der openbare slachthuizen
over 1938.

In de „Vee- en Vleeschhandel" van 5 Januari j.1. verscheen een verzameloverzicht
van de exploitatie-uitkomsten van een 26-tal slachthuizen over het jaar 1938. Al-
hoewel deze uitkomsten ook al in de door mij samengestelde overzichten worden
aangegeven, zal het toch wel belangstelling trekken, deze cijfers, naast elkaar ge-
groepeerd, hier nog eens weer te zien. Naast het kapitaal, dat nog in elk der betrokken
abattoirs is gestoken, wordt door bovengenoemd blad niet alleen het winstcijfer
vermeld, maar deze winst ook nog uitgedrukt in percenten van het kapitaal. Van
de 26 slachthuizen, die worden genoemd, blijken er 19 een winst te hebben opge-
leverd. Dit verzameloverzicht ziet er aldus uit :

-ocr page 175-

Gemeente.

Kapitaal.

Winst.

Winst, uitgedrukt
in % v. h.
kapitaal.

Amsterdam.......

ƒ 3.582.004

ƒ 187.684

5.24 %

Rotterdam........

» 457-958

,, 176.260

38,48 „

\'s Gravenhage......

» 2-29I-535

117-517

5.13 ..

Utrecht.........

,, 401.684

„ 81.187

20,21 ,,

Haarlem.........

». 499-565

52-17°

10,44 »

Tilburg.........

» 45I-585

„ 42.516

9-41 >.

Maastricht........

251.695

» 25.079

9.96 „

Groningen.......

?

» 19-538

Leeuwarden.......

„ 220.258

» 13-763

6.25 „

Hengelo........

» 324-873

,, 12.947

3,98 „

Leiden.........

>. \'82.493

„ 12.396

6.79 >.

Apeldoorn........

„ 291.432

„ 11.032

3»79

Nijmegen........

,, 6.042

1.51 ..

Beverwijk........

>25.303

>, 4-677

3.73

Zutphen.........

„ 167-327

.. 3-743

2,24 „

Heerlen.........

.. 2.572

Amersfoort.......

,, 197.800

,, 1.984

1,00 ,.

Hilversum........

.. 3\'9-\'5°

1.684

0.53 ..

Doetinchem.......

„ 46-569

», 511

1,10 ,,

Het totale winstcijfer van deze 19 slachthuizen bedraagt ƒ 773.302. Een 7-tal
abattoirs hadden een verliessaldo te boeken bij hun exploitatie. Dit waren de vol-
gende gemeenten :

Gemeente Helmond. .

„ Kerkradc ,

,, Winterswijk.

„ Winschoten.

,, Rheden . .

„ Wageningen

,, Zeist . . .

Uit deze bovenstaande cijfers blijkt, dat het aantal gemeentelijke slachthuizen,
waarvan de exploitatie een — in absoluten zin — hoog winstsaldo oplevert, niet
zoo bijster groot is. Het aantal met een winst boven ƒ10.000.— bedraagt 12.

Het grootste absolute winstcijfer is dat van Amsterdam, n.1. ƒ 187.684. Relatief
is dat van Rotterdam het hoogst, te weten 38 % van het door de gemeente verstrekte
kapitaal. Opgemerkt wordt verder nog, dat de winstcijfers der grootere gemeenten
in de laatste jaren sterk zijn gedaald. Het jaar 1938 was evenwel hier en daar weer
gunstiger dan 1937. Zoo hebben de slachthuizen van Amsterdam, den Haag, Leeu-
warden, Maastricht, Nijmegen en Rotterdam in 1938 een hoogere winst behaald
dan in 1937 ; terwijl daarentegen Haarlem en Utrecht een lagere winst kregen.

Ten slotte geeft de V. en VI. nog een overzicht der aan verschillende abattoirs
geldende slachtrechten. Deze loopen, blijkens dezen staat, nog al uiteen. Hieronder
vindt men dezen staat overgenomen. Er wordt op gewezen, dat deze onderstaande
tarieven niet geheel volledig zijn, daar het, gezien de groote verscheidenheid in
nomenclatuur der verschillende abattoir-tarieven, niet wel mogelijk is daaruit
een volstrekt volledig vergelijkend overzicht samen te stellen. Daarom zijn de meest
voorkomende tarieven opgenomen.

Verlies ƒ 17.078
„ 6.498
„ 6.000

4615

.. 4-529
» 3-383
49\'-

-ocr page 176-

Gemeente.

Rund.

Vet- en
Graskalf.

Nuchter
Kalf.

Schaap, jj

Varken.

Paard.

Hierbij inbegrepen.

Alkmaar ....

7.50

3—

0,75

\'.25

3.50

7.50

Amsterdam . . .

6,30

3.\'5

1,10

1,10

3.65

6,30

gebruik v. koelhuis

Arnhem ....

8.—

4.50

I,—

1,—

3.50

7>—

koelrecht ƒ 10 p. m2 p. jaar

Dordrecht 1) . .

9.25

4.50

1,10

i,5°

4.75

9.25

gebruik koelhuis; wegen

Eindhoven . . .

8,—

6,—

1.50

1.50

4>—

7—

gebruik koelhuis

Enschede ....

10,—

6,—

I,—

2,—

4.50

9 —

gebruik koelhuis

den Haag . . .

8,—

4—

1,10

1,60

4 —

8,—

gebruik koelh., verkoophal,

stallen en wegen

Groningen . . .

7 —

3.5°

l —

1,10

4. ~

6 —

Haarlem ....

8,80

4.ß5

1,05

1,85

4.65

8,80

koelrecht ƒ 10 p. m2 p. jaar

\'s Bosch ....

8,—

4 —

I,—

i>—

4.50

6,—

Hilversum . . .

8,50

4.5°

I,—

2,—

\' 4.5°

8,50

Leeuwarden. . .

10,—

5—

I,—

2,—

5 —

10,—

gebruik koelhuis

Leiden.....

8,50

4.75

0,70

2,—

4.75

8,50

gebruik koelhuis

Maastricht . . .

5 —

2,50

I,—

I,—

3.50

5.—

Nijmegen . . .

9.20

5.10

1,10

1,10

3.85

8,—

gebruik koelh. (1 etmaal)

stallen, verkoophal, we-

gen, sterilis.

Rotterdam . . .

4»—

2,—

cn

0,40

0,40

2,—

4.—

i,5°

Tilburg.....

10,—

6,25

1,50

\',5°

4.50

9 —

gebruik koelhuis

Utrecht . . . .

7 —

4.30

I>—

I.—

3.75

7 —

1  Het slachtrecht wordt per kg berekend ; de opgegeven bedragen zijn de ge
middelde.

Diversen.

Met algemeene stemmen werd door den Raad van Winterswijk het voorstel van
B. en W. aanvaard, om voor de som van
f 49.000 het gemeentelijk destructiebedrijf,
onder voorwaarde van overneming van alle verbintenissen, over te doen aan de
Firma Wed.
Smits en Zonen te Utrecht.

Met ingang van Mei 1938 besloot de gemeente Meerkerk tot aansluiting bij den
Keuringskring Vianen, waarbij de toen in functie zijnde keuringsveearts-hoofd van
dienst, de Heer D.
Goedhart, als zoodanig werd ontslagen. In den keuringskring
Vianen werd hij daarop als keurmeester benoemd. Deze nieuwe betrekking weigerde
hij evenwel aan te nemen, daar hij hiertegen verschillende bezwaren had. In de
eerste plaats zou hij dan niet zijn hoofd van dienst, hetgeen hij vroeger \'wel was.
Verder zou zijn particuliere praktijk als veearts bij de uitbreiding van zijn arbeids-
terrein in het gedrang komen en ten slotte zou zijn salaris er door verminderen
van ƒ850.— tot ƒ 500.— per jaar. Hij vroeg toen aan B. en W. het hem wegens
zijn ontslag toekomende wachtgeld, hetgeen dit college hem echter weigerde, omdat
hij een andere betrekking kon krijgen.

Van deze beslissing ging collega Goedhart in beroep bij het ambtenarengerecht
te Rotterdam, dat het besluit van B. en W. vernietigde en besliste, dat hij alsnog
voor een wachtgeld in aanmerking kwam. Deze uitspraak heeft de Centrale Raad
thans in hooger beroep bevestigd.

de Gr.

-ocr page 177-

Second Congrès National des Vétérinaires pour l\'Insémination Artifi-
cielle des Animaux.

Sur l\'initiative de l\'Institut Spérimental Italien „Lazzaro Spallanzani" pour
l\'Insémination Artificielle des Animaux, de Milan et du Syndicat National Fasciste
des Vétérinaires, d\'accord avec le Président de la Foire pour le Progrès Autarcique
de l\'Agriculture, aura lieu à Foggia (La Pouille) le 25 et 26 mai 1940, le
Second
Congrès National des Vétérinaires pour l\'Insémination Artificielle des Animaux.

La manifestation prendra un aspect particulièrement remarquable, étant donné
l\'importance assumée par ce problème en Italie et à l\'étranger, comme méthode
complémentaire pour l\'accroissement et la défense sanitaire du patrimoine zootech-
nique dont les résultats favorables obtenus dans la pratique sont maintenant reconnus
aussi de nombreux techniciens italiens.

Le Sécrétariat Général est confié à l\'Institut ,,Lazzaro Spallanzani" et à son
Directeur Prof.
T. Bonadonna. Feront des relations plusieurs savants italiens. De
même ont été invité de nombreux savants étrangers. A la réunion même participeront
beaucoup de techniciens italiens et surtout les vétérinaires et les éleveurs des provinces
méridionales et insulaires, de l\'Albanie, de la Libye et de l\'Afrique Orientale Italienne.

Prof. T. Bonadonna.

Studie van een wetgeving, betreffende het verkrijgbaarstellen van ge-
neesmiddelen tegen dierziekten.1)

Het „Office international des Épizooties" te Parijs nam in zijn 12e zitting van
24—28 Mei 1938 het volgende besluit aan :

„Het Bureau, constateerende, dat aan de fokkers aanzienlijke sommen worden
afgeperst door de handelaren in geneesmiddelen tegen het mond- en klauwzeer,
spreekt de wenschelijkheid uit, dat het verkrijgbaarstellen en de verkoop van die
preparaten worden verboden totdat door de eigenaars ervan het experimenteele
bewijs is geleverd, alsmede, dat overtredingen met ernstige straffen worden gestraft."

Flückiger bracht op verzoek van het Bureau een duidelijk en uitstekend gedocu-
menteerd rapport over dit onderwerp uit, o.m. inhoudende een overzicht van den
toestand dienaangaande in de landen, welke leden van het bedoelde Bureau zijn.

In zijn daartoe bij de gedelegeerden van die landen (in totaal 16 stuks) ingestelde
enquête stelde
Flückiger een 6-tal vragen, betreffende de geldende voorschriften
voor de fabrikage, het depót, den verkoop en den handel van en in bedoelde mid-
delen, de eischen waaraan die preparaten voordat zij in den handel worden gebracht
moeten voldoen, welk instituut of orgaan die middelen op qualiteit onderzoekt,
wie van dit onderzoek de kosten draagt, welke strafbepalingen op overtredingen zijn
gesteld en of de veterinaire organisaties in die landen over de betreffende regelingen
voldaan zijn of wijzigingen daarvan wenschen en zoo ja, welke.

Het zou in een referaat te ver voeren de door Flückiger uit zijn enquête verkregen
gegevens voor elk land afzonderlijk te bespreken. Zij, die hierin belang stellen, beveel
ik de lezing van het rapport ten zeerste aan. Een enkel gegeven wil ik echter ver-
melden.

Zoo valt het ons op, dat in het rapport ons land een slechte beurt maakt, in ver-
gelijking met de meeste der andere landen. ,,11 n\'existe aucune prescription actuelle-
ment en vigueur sur le commerce (fabrication, dédention, vente, trafic) des remèdes
à un usage vétérinaire." Deze 2j regel vormen in het rapport alles omtrent Neder-
land. (Réf. merkt hierbij op, dat in de 13e zitting van het Bureau van 30 Mei—
30 Juni 1939, bij de discussie over het rapport door den gedelegeerde voor Nederland
en door den Directeur van de Rijksseruminrichting te Rotterdam er nog met nadruk
op is gewezen, dat hoewel Nederland inderdaad geen wettelijke bepalingen als be-

9**

1 ) Prof. Flückiger. Étude d\'une législation concernant la mise en vente des remèdes préconisés
contre les maladies animales.
Rapport, uitgebracht aan het „Office international des
Épizooties" te Parijs. Schweizer Archiv für Tierheilkunde. LXXXI Bd. 11, Heft
Nov. 1939.

LX VII

-ocr page 178-

— i58

doeld bezit, dit nog niet beteekent, dat de veterinaire autoriteiten er inactief zijn
aangezien er aan de Rijksseruminrichting te Rotterdam regelmatig onderzoekingen
over de bedoelde middelen worden verricht. Zie : het Bulletin de 1\'Office inter-
national des Épizooties. Tome XVIII, pg. 487).

Maar uit het rapport blijkt tevens, dat Engeland en Egypte tot nog toe blijkbaar
nog niet de behoefte hebben gevoeld aan afdoende regelingen ter zake.

Daarentegen zijn in alle andere landen (behalve Tunis, welk land buiten beschou-
wing kan blijven omdat hier geen geneesmiddelen worden vervaardigd, maar alleen
ingevoerd) in meerdere of mindere mate doeltreffende bepalingen van kracht.

De meest doeltreffende zijn die van Duitschland en dank zij deze is het daar
mogelijk tegen den verkoop van geheimmiddelen met succes te kunnen optreden.
Ook Italië, Denemarken en Portugal bezitten goede wettelijke regelingen. In Roe-
menië is de fabricage van sera en entstoffen gemonopoliseerd. In Zwitserland oefent
de Veeartsenijkundige Dienst toezicht uit en deze dienst heeft het recht van controle
op de vervaardiging van de bedoelde produkten. In de overige landen : België,
Frankrijk, Hongarije, Luxemburg, Polen en Yougoslavië zijn regelingen van kracht,
die echter niet volledig genoeg zijn om ter zake op afdoende wijze te kunnen optreden.

De regelingen in genoemde landen zijn dus zeer verschillend.

Gebleken is voorts, dat het meerendeel van de verantwoordelijke veterinaire-
politie-diensien voorstanders zijn van een meer nauwkeurige reglementeering van
de produktie van en den handel in waardelooze- of geheimmiddelen ter behandeling
van contagieuze ziekten.

Uit hoofde van de sterke afwijkingen, die er in het algemeen in de besturende
organisaties van de verschillende landen en in het bijzonder in die van de veterinaire
diensten zijn en waardoor zich voor het geven van een algemeen reglement nagenoeg
onoverkomelijke bezwaren voordoen, acht
Flückiger het onmogelijk een algemeen
ontwerp-reglement betreffende den handel in die geneesmiddelen samen te stellen.
En daarom geeft hij er de voorkeur aan, dat het Bureau zich beperkt tot het aan alle
landen aanbevelen van de oplossing van het vraagstuk, zooals die in de groote lijn
is voorgesteld in het besluit, dat aan het begin van dit referaat is vermeld. Op welke
wijze het in dit besluit gestelde doel in ieder land kan worden bereikt kan iedere
Staat dan aan de hand van de gegevens van het rapport voor zich uitkiezen.

Na de discussie nam het Bureau met algemeene stemmen het volgende besluit aan:

„Geneesmiddelen van welken aard ook, aangeprezen tegen de verschillende
infectie- en parasitaire dierziekten, mogen niet verkrijgbaar worden gesteld of worden
verkocht dan nadat het experimenteele bewijs van hun doeltreffendheid door den
fabrikant is geleverd, zulks volgens de bepalingen en onder nauwkeurige controle
van een Staats-instantie.

Wat betreft de chemische geneesmiddelen moet tevens de nauwkeurige samen-
stelling ervan op de etiquetten, alsmede op alle het geneesmiddel begeleidende
reclames worden vermeld.

Overtredingen moeten met strenge straffen worden bestraft."

Tenhaeff.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Bevorderd tot Doctor in de Veeartsenijkunde op proefschrift getiteld „Een
onderzoek naar het voorkomen van bacteriën in het bloed bij de grote huis-
dieren tijdens puerperale ziektetoestanden" de heer G.
Wagenaar te Ut/echt.

Geslaagd voor het doctoraal examen 2e gedeelte Veeartsenijkunde de heer
J. Blokhuis; voor het eerste gedeelte: Mej. N. A. Hannema en de heeren
H. Barrau, J. J. M. de Bruin, G. v. ü. Kolk en W. S. Marsman.

PERSONALIA.

Overleden: J. L. G. Cayaux, Den Haag.

-ocr page 179-

i:© «• . • ^ 9s c^o/V

0*0 S o •o-

\'o r>J* 2f?„ Qo «rffc o 0

Afb. i. Normaal bloed. (Bij onderzoek 17 % doornappels).

Afb. 2. Bloed van koe op „zieke" weide in een voorstadium van
haemolyse. (Bij onderzoek go k 100% doornappels;
er bestaat geen haemoglobinaemie).

G. Geertsema.

-ocr page 180-

Äff* «VV*»®

i Vi • « * ® & »o o54 « * „. &«a y , t

£ ö fr ® % j. tr O ü ®

» £ V. * « M*. ~ iAi ,, *> * .%>s>° a

Ü °
-< -*

La\' *

O «t < «> <

Afb. 3. Bloed van koe op „zieke" weide tijdens haemolyse.
(Bij onderzoek
„Brinkman" geen verschil met geval 2.
Er bestaat haemoglobinaemie).

Afb. 4. Pleksgewijze necro-biose tot necrose van de lever;

boven in de foto om een centraalvena heen.
Uiting van een ernstige toxische verandering. Vergr. 65 X.

-ocr page 181-

Afb. 5. Coupe van de nierschors. In de Bowmansche holte ligt links onder de
glomerulus een groot coagulum van doorgelaten eiwit, dat sterk door bloedkleur-
stof was gekleurd. Het epitheel der tubuli contorti is sterk gedegenereerd; in het
lumen meestal eiwit-coagula, vaak duidelijk door bloedkleurstof getint. Vergr. 140 X.

r

-ocr page 182-

---- \'

_

-ocr page 183-

Uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.

Directeur Prof. Dr. F. C. VAN DER KAAY.

VULVA-UITVLOEI ING BIJ DE HOND ONAFHANKELIJK
VAN GRAVIDITEIT EN PUERPERIUM

Klinische les

door

Dr. G. H. B. TEUNISSEN.

De Duitsche herder, die U hier ziet, wordt ter onderzoek aangeboden,
omdat zij sedert eenige tijd uitvloeiing uit de vulva heeft. Volgens de
eigenaar bestaat deze uitvloeiing een paar weken, de kleur ervan is
steeds roodachtig geweest. De hond moet ongeveer zes jaar oud zijn.
De eetlust is vrij goed. Wel zou de hond de laatste tijd vrij veel in zijn
mand blijven liggen. Op de vraag, hoe het met het drinken staat,
krijgen wij een ontwijkend antwoord, dus een uitgesproken te veel
drinken schijnt niet aanwezig te zijn. Op i A-jarige leeftijd heeft het
dier een nest van 5 jongen geworpen, die alle levend en zonder hulp
geboren zijn. De laatste loopschheid is een maand geleden opgehouden,
de hond wordt geregeld iets binnen het half jaar loopsch, de periode
duurt 3 weken. Of de hond de laatste keer gedekt is, weet de eigenaar
niet, de hond is wel een uurtje alleen aan de wandel geweest tijdens
de tweede week.

Deze anamnese doet ons vermoeden, dat wij hier te doen hebben
met een hond lijdende aan baarmoederontsteking, die zich na de
oestrus heeft geopenbaard. Toch zal, vooral in verband met de chirurgi-
sche therapie van dit lijden en het risico en de kosten ervan onze diagnose
zoo zeker mogelijk moeten zijn en zullen dus alle andere afwijkingen
van het genitaalapparaat uitgesloten moeten kunnen worden.

De hond is niet vermagerd, ook is zijn baarkleed glanzend. De hond
maakt geen zieke indruk, wel is zij wat angstig, wat van een Duitsche
herder niet te verwonderen is. De buik is niet opgezet. Ademhaling
en temperatuur zijn normaal. De polsfrequentie is wat te hoog (108
slagen per minuut), hetgeen op rekening van de excitatie geschreven
mag worden.

Gaan wij nu het genitaalapparaat onderzoeken, dan beginnen wij
met de vulva. Deze is wat gezwollen en ziet er wat geïrriteerd uit.
Onze vraag, of het dier zich veel likt, wordt bevestigend beantwoord. De
dorsale overdwars verloopende wrong is aanwezig en is ook gezwollen.
Het slijmvlies, dat wij kunnen bekijken, als wij de vulva wat open
houden, ziet rood en geïijiceerd. Wij letten speciaal op de vorm van
de vulva en op het slijmvlies, omdat tijdens de oestrus, hetzij dat deze
normaal is of veel te lang duurt, de vulva ook gezwollen is, maar meestal
zoo, dat de dorsale dwarswrong geheel verdwenen is. Het slijmvlies
ziet tijdens de oestrus glazig bleek door de zwelling van de mucosa,

lxvii 10

-ocr page 184-

het gezwollen epitheel verbergt de hyperaemie van de onderliggende laag.

De uitvloeiing is in geringe hoeveelheid aanwezig. Door op het
perineum te drukken en daarna de vulva met een watje af te vegen,
zien wij, dat de uitvloeiing vrij dun en licht chocoladekleurig is en
dus niet zuiver bloederig, zooals die is vooral gedurende de eerste
week van de loopschheid. Voor alle zekerheid kunnen wij een uit-
strijkpreparaat van de uitvloeiing maken. Dit wordt gekleurd met
methyleenblauw of haemaluin-eosine. Wij zien vervallen polymorph-
kernige leucocyten en epitheelcellen met pycnotische kernen. Ertusschen
en ook in de cellen, vooral in de epitheelcellen, liggen bacteriën, vnl.
staafjes en coccen, de laatste verspreid in korte ketens. Aan de ligging
van de bacteriën vooral t.o.v. de leucocyten behoeft U geen bijzondere
waarde te hechten ; dat bacteriën in leucocyten gelegen, speciaal op
een ontsteking zou wijzen is niet juist.

Was de bloederige uitvloeiing afkomstig uit de in oestrus verkeerende
uterus, dan zouden wij veel resten van roode bloedlichaampjes aan-
treffen met er tusschen vrij groote epitheelcellen, waarvan de kern
pycnotisch is. Deze cellen zijn verhoornd, met haemaluin-eosine zijn
zij helder rood gekleurd met een donker kerntje er in. Deze epitheel-
cellen zijn afkomstig uit de vagina. Leucocyten ontbreken dan geheel.
Bij een te lang durende loopschheid blijft het. dier bijna steeds in het
eerste stadium van de oestrus, waarin de leucocyten geheel ontbreken.

Dus ook op grond van het microscopisch onderzoek van de uitvloeiing
is loopschheid uit te sluiten. Op onze vraag aan de eigenaar of reuen
notitie nemen van de hond, krijgen wij ook een ontkennend antwoord.
Hoewel de uitvloeiing dus wat dun bloederig en weinig purulent is,
mogen wij loopschheid uitsluiten.

Necrotische stukjes ontbreken in de uitvloeiing, de reuk er van is
weinig, in alle geval niet stinkend. Bovendien is de vulva vrij goed ge-
sloten en bombeert het perineum niet. De aanwezigheid van tumoren
(condylomen) in de vagina is dus daarom niet waarschijnlijk. Deze
zetelen immers in het caudale deel van de vagina vooral in de buurt
van de urethra. Meestal breiden zij zich over vrij groote oppervlakte
uit, al is het ook mogelijk, dat zij zich v.n.1. op het vulvaslijmvlies
bevinden ; soms zijn zij meer of minder gesteeld. Vaginale exploratie
doet de diagnose zeer gemakkelijk stellen, wij voelen dan de bloemkool-
achtige woekeringen over meer of minder groote uitgestrektheid. Er is
wel gezegd, dat deze condylomen door de reu bij de coïtus zouden
kunnen worden overgebracht. Onmogelijk is dit niet gezien het feit,
dat zij nog wel eens waargenomen worden bij gravide dieren of bij
dieren, die pas gejongd hebben. Zij komen echter ook voor bij honden,
die nooit gedekt zijn.

Het roode slijmvlies van de vulva wijst op een vaginitis. Bij een op
zichzelf staande vaginitis, dus zonder uteruslijden er naast is de uit-
vloeiing meer muco-purulent, dus meer glazig, slijmig, al kan dit ook
een enkele maal bij een endometritis voorkomen. Bij deze patiënt

-ocr page 185-

denken wij aan een vaginitis ontstaan als gevolg van het voortdurend
irriteeren van het slijmvlies door afvloeiende pus, die uit de uterus moet
komen.

Voor het onderzoek van het diepere deel van de 15—.18 cm lange
vagina, maken wij gebruik van een buisvormig speculum met een lengte
van 20 cm en een middellijn van 12 mm. Bij het inbrengen van het
met parafine of olie glad gemaakte speculum moet U er rekening mee
houden, dat het caudale deel van de vagina steü naar boven loopt naar
het rectum en dan pas naar voren ombuigt. Bij onze patiënt, die al eens
gejongd heeft, stuit het inbrengen van het speculum evenmin als het
vaginaal exploreeren op moeilijkheden ; bij dieren, die nooit gejongd
hebben, is het caudale deel van de vagina ter hoogte van de urethra
dikwijls moeilijk te passeeren en verzet de hond zich. Belichten wij de
vagina, dan zien wij, dat het slijmvlies ook craniaal rood is, en dat
in de zich vlak voor de buis sluitende vagina ook iets pus aanwezig is.
De uitvloeiing komt dus van ver craniaal. Door het speculum wat heen
en weer te bewegen trachten wij de cervix voor de opening van het
speculum te krijgen. Zooals meestal gehikt dit ook bij onze patiënt
niet, de vagina is craniaal te nauw om het hondensnoetje van de cervix
zichtbaar te maken. Wij kunnen dus niet zien of de uitvloeiing uit de
cervix en dus uit de uterus komt. In dit geval, waarbij de uitvloeiing
bloederig is, is dit van niet veel belang, maar bij mucopurulente uit-
vloeiing kan dit wel het geval zijn met het oog op de differentieel
diagnose tusschen vaginitis en endomctritis. Iii verband hiermede
kunnen wij de vagina eerst met physiologischr NaCI opl. uitspoelen
en daarna subcutaan een uteruscontraheerend middel toedienen. Het
beste resultaat krijgt men door het hormoon uit de hypophyse-achter-
kwab (bv. piton) in een doseering van 5 I.E. toe te dienen. Zien wij
dan na een tijdsverloop wisselend tusschen 20 minuten en 2 uur uit-
vloeiing optreden, dan mag men besluiten, dat deze uit de uterus
komt. Van het toedienen van een oxytocicum kunnen wij ook profijt
hebben in gevallen, waarin de uitvloeiing ontbreekt hetzij tijdelijk,
hetzij dat deze in het geheel nog niet gezien is of waarin de hoeveelheid
zeer gering is en het afscheidingsproduct van de vagina zijn stempel
er te zeer op drukt. De na de injectie optredende vermeerdering stelt
ons in de gelegenheid het karakter van het secretum beter te beoor-
deelen. In enkele sporadische gevallen, wanneer een zeer heftige endo-
metritis aanwezig is, meestal reeds gepaard gaande met een prae-
perforatief peritonitis, kan door de contractie van de uterus eer} per-
foratie optreden, al kan dit even goed het gevolg zijn van de buik-
palpatie. Bij deze patiënt met een behoorlijke hoeveelheid uitvloeiing,
is het overbodig een injectie te geven.

Het roode slijmvlies van de vagina doet ons besluiten, dat hier een
vaginitis aanwezig is, al zal dit te oordeelen naar de uitvloeiing geen
op zich zelf staande vaginitis zijn. Voor een vaginitis is het van belang
in verband met de kans op genezing, te weten of enkel de mucosa is

-ocr page 186-

I 02

aangetast of dat het omgevende weefsel verdikt is. Hiertoe is het noodig
het dier rectaal te exploreeren. Bij onze patiënt voelen wij een zachte
streng van ruim een halve cm breedte. Zijn condylomen in het spel,
dan voelen wij deze als knobbelige dikten. Bij een vaginitis met ver-
dikking van de vaginawand is de vagina als een ronde ongeveer pot-
looddikke harde buis te voelen. Zoowel bij een op zich zelf staande
.scheedeontsteking, als bij één samengaande met een endometritis is
de prognose dan vrij ongunstig, dit zijn zeer hardnekkige processen.

Wij zullen nu probeeren of wij onze waarschijnlijkheidsdiagnose
endometritis door buikpalpatie kunnen bevestigen. De algemeene ver-
schijnselen treden bij onze hond niet bijzonder op de voorgrond, een
zeer sterk uitgezette uterus behoeven wij dus niet te verwachten. De
bloedkleur in de uitvloeiing wijst er op, dat het ontstekingsproces niet
van rustig chronisch karakter is, hetgeen vrijwel steeds meer ernstige
algemeene verschijnselen geeft dan een rustig chronisch proces.

Nadat wij onze nerveuze patiënt een beetje gerustgesteld hebben,
is het mogelijk oppervlakkig te palpeeren, bij iets dieper doorpalpeeren
spant zij direct de buikspieren. Bij de oppervlakkige palpatie krijgen
wij de indruk, dat het craniale deel van de buik wat ,,vol" is. Verder
naar caudaal voelen wij niets. Na eenige tijd laat het dier wat dieper
doorpalpeeren toe. In het epigastrium komen wij niets verder dan bij
oppervlakkige palpatie, in het mesogastrium en vooral in het. hypo-
gastrium voor het bekken, voelen wij nu een ruim duimdikke streng.
Deze streng is zeer zeker de uterus. Wij kunnen het vermoeden uit-
spreken, dat het volle van het craniale deel is toe te schrijven aan
een paar ansae van de uterus, zooals wij dit aantreffen, wanneer de
uterus sterk in de lengterichting is uitgezet. Bij deze hond, die vrij
vet is, zijn wij met dit resultaat van de palpatie al zeer tevreden. Bij
zeer sterk uitgezette uteri nemen zij de ruimte in de buik grootendeels
in beslag, dikwijls is er pseudo-fluctatie aanwezig. In gevallen, waarin
uitvloeiing ontbreekt, is de diagnose zeer moeilijk, men zal tot buik-
punctie over moeten gaan, waarbij men de kans loopt de groote uterus
aan te prikken, wat aanleiding kan geven tot peritonitis. Dunwandige,
niet sterk gevulde uteri, geven bij palpatie weinig weerstand, men
palpeert door de massa heen.

Bij sommige vette honden of bij die met zeer gespannen buik is
palpatie geheel onmogelijk. t

Bij andere honden met dunne niet gespannen buikwand, kan men
de uterus prachtig voelen ; dikwijls, wanneer de hoornen niet te sterk
zijn uitgezet, kan men ze beide voelen. In gunstige gevallen zijn de
uterushoornen bij in de oestrus verkeerende dieren als potlood- tot
pinkdikke strengen te voelen. Tumoren en dan meest leiomyomen
komen zeer zelden voor, zij gaan meestal gepaard met een meer of
minder heftige endometritis. Zij zijn gemakkelijk te verwarren met
mummificeerende vruchten, die rustig in de uterus zijn blijven liggen
en steeds een geringe uitvloeiing geven.

-ocr page 187-

Onze patiënt is dus lijdende aan een endometritis, waarbij de uterus
niet onbelangrijk vergroot is en die zich na de oestrus heeft geopenbaard.
Wij zullen de eigenaar adviseeren om, ten einde een afdoende genezing
te verkrijgen, hysterectomie te verrichten, alhoewel aan deze buik-
operatie natuurlijk gevaren verbonden zijn. Bij dieren, die veel drinken,
zullen wij in verband met de prognose voor de operatie de urine onder-
zoeken in de hoop nierafwijkingen en wel speciaal schrompel nieren,
uit te kunnen sluiten. Conservatieve therapie met de bedoeling de
uterus tot contractie te brengen door het toedienen van hypophyse-
achterkwab-hormoon of secale cornutumpreparaten kunnen wij niet
aanraden gezien de geringe resultaten, die ermee bereikt worden,
terwijl onderhand de toxinen uit de uterus de gelegenheid krijgen het
lichaam verder te ondermijnen. De vaginitis, die aanwezig is, zal
waarschijnlijk na de operatie nog eenige uitvloeiing, die dikwijls wat
bloederig is, onderhouden. Gedurende de eerste week zullen wij hieraan
geen aandacht besteden, de amputatiestomp van de uterus moet eerst
voldoende vergroeid zijn, voordat wij de vagina gaan irrigeeren. Door
irrigaties met een of ander desinfectans, bv. rivanoloplossing 1 °/00,
verdwijnt de uitvloeiing snel.

Ook een op zichzelf staande vaginitis, waarbij de vaginawand
niet verdikt is, wordt behandeld met irrigaties met een antisepticum,
dat het weefsel niet aantast. Bij vaginitiden, waarbij de vagina ver-
anderd is in een dikke harde pijp, kan men probeeren met meer
caustisch werkende middelen bv. 1 °/0() AgNOa oplossing ; succes blijft
zeer dikwijls uit en hoewel het dier overigens volkomen gezond is,
zal de eigenaar vooral om hygiënische redenen, vragen het dier af te
maken.

Eeri heel enkele keer treedt eenige tijd na de operatie uitvloeiing-
op. Er is een geringe vaginitis aanwezig, belangrijke afwijkingen in
de vagina ziet men niet, ook niet in het craniale deel van de vagina.
In navolging van hetgeen men bij de mensch ziet, nl. een vaginitis
juvenilis of senilis, die zou berusten op onvoldoende vcrhoorning van
het vagina-epitheel bij subfunctic van de ovaria, is bij deze honden,
waarbij het ovarium weggenomen is of onvoldoende functionneert,
ook wel geprobeerd gelijk bij de mensch met dimenformoninjecties
de verhoorning aan te zetten, echter zonder resultaat. De vaginitis
wordt onderhouden door de ligatuur, waarmee de vaginale uterusstomp
is afgebonden. Deze ligatuur nl. is hier voor grooter of kleiner deel
door de vaginawand in het lumen gedrongen en onderhoudt de ettering.
Na verloop van tijd komt de ligatuur geheel los in de vagina te liggen
en kan dan verwijderd worden. Met deze vaginitis moet niet verward
worden die, welke soms optreedt na de oestrus, wanneer men vol-
doende van de ovaria heeft kunnen sparen bij de hysterectomie.
Vooral wanneer de dieren gedekt zijn, kan gedurende eenige tijd vrij
veel purulent secretum afvloeien. Deze vorm geneest meestal spontaan
of na enkele irrigaties.

-ocr page 188-

Bij een verlengde loopschheid of zoo men wil bij nymphomanie,
kunnen wij probeeren het ovarium en dan speciaal de corpora lutea-
vorming aan te zetten door injecties van hypophysevoorkwabhormoon
liefst opgelost in olie. Deze injectie kan men één of twee maal met een
week tusschenruimte herhalen. Heeft dit geen of slechts tijdelijk succes,
dan is ovario-hysterectomie aangewezen.

Er is nog een afwijking, die wij zeer zelden bij honden op oudere
leeftijd zien, nl. de prolapsus vaginae. Meestal treedt deze op bij jonge
honden tijdens de eerste of tweede loopschheid.

Het slijmvlies van de vagina is sterk gezwollen, en wel het sterkst
van de ventrale wand voor de urethra. De peervormige zwelling wordt
in de vulva zichtbaar of komt er geheel buiten. Door het vele likken
en schuren van de hond wordt het slijmvlies gelaedeerd, wat weer
aanleiding tot uitvloeiing geeft. Na de loopschheid wordt de zwelling
minder en verdwijnt de prolaps meer of minder volledig afhankelijk
van de hoeveelheid bindweefsel, die zich onderhand gevormd heeft.
Bij een volgende oestrus treedt de prolaps meestal in erger mate weer
op. Bij sommige honden prolabeert het slijmvlies niet alleen aan de
ventrale wand maar rondom, zoodat de prolaps als een ring in of
buiten de vulva zichtbaar wordt.

In oude verwaarloosde gevallen kan de urethra in het geïndureerde
weefsel geraken, waardoor urinebezwaren kunnen optreden. Bij oude
honden ziet men soms tumoren, meest fibromen in de vagina, die zeer
veel op deze prolapsus gelijken.

De behandeling van een prolapsus vaginae bestaat uit amputeeren,
waarbij het van belang is een catheter in de urethra te brengen, zoodat
de plaats ervan duidelijk te zien is. Het gevaar, dat de urethra in de
ligaturen (vaste elastische) beklemd raakt, is dan zeer gering. Bij
chronische gevallen is het soms moeilijk de urethra voldoende te sparen.

Fibromen en condylomen worden operatief verwijderd na splijten
van het perineum, zoodat men een goed overzicht krijgt. Ook hier
is het weer veilig een catheter in de urethra te brengen, vooral bij
zich over groote oppervlakte uitbreidende condylomen, daar anders
de urethraopening licht beschadigd wordt, hetgeen later urinebezwaren
kan veroorzaken. Het perineum wordt weer gehecht, de vagina wordt
getamponeerd om de bloeding, die meestal vrij belangrijk is, te stelpen.
Het aantal spuitende arteriën is gering, het meest treft men deze nog
aan in de buurt van de clitoris, de bloeding is overheerschend paren-
chymateus. De tampon wordt na 24 uur verwijderd, het gevaar voor
nabloeding is dan zeer gering. Na een week kunnen de hechtingen
uit het perineum, dat meestal per primam geneest, verwijderd worden.
Het verdient aanbeveling de honden na de operatie een cartonnen
kraag om te doen, zoodat zij het perineum niet kunnen bereiken om
te likken en de hechtingen uit te bijten.

Tumoren, die zeer ver caudaal gezeteld zijn, dus aan of zeer dicht
bij de vulva, kunnen het noodig maken een deel van de vulvalippen

-ocr page 189-

EEN EN ANDER OVER KIPPENVERLAMMING

door

Dr. B. J. C. TE HENNEPE.

De verlamming der jonge hennen, neurolymphomatosis gallinarum,
blijft nog steeds een der moeilijkste problemen voor de veterinaire
wetenschap. Op het laatst gehouden internationale pluimvee-congres
in Cleveland is er zeer veel aandacht aan besteed en ik zou zeggen
— men begint meer over te hellen naar de theorie dat er op de een
of andere wijze besmetting in het spel is. Toch heerscht er omtrent
de oorzaak nog groote verdeeldheid. Wat de bestrijding betreft is men
veel meer eensgezind — direct opruimen van alle dieren die verschijn-
selen vertoonen, hygiënisch opfokken der kuikens, alleen fokken van
overjarige dieren, zoo mogelijk na „progeny testing".

Bij de besprekingen tijdens het congres en bij het lezen van artikelen
over de ziekte viel mij telkens op, dat door den opzet der proeven
vaak het resultaat zijn bewijskracht verliest. Collega Prof.
Beller uit
Giessen, met wien ik al herhaalde malen over deze kwesties gesproken
heb, kwam tijdens het congres met een voorstel, eventueele proeven
door de World\'s Poultry Science Association te laten bekostigen. Jammer
genoeg beschikt deze organisatie niet over de benoodigde financiën.
Een zg. „verlammings-congres", met het organiseeren waarvan ik in
den laatsten tijd bezig was voor dc verschillende specialisten in Europa,
kan thans (spoedig wèl, hopen wij) niet doorgaan. Wij zullen dus nog
wel eenigen tijd moeten blijven schipperen met onze proeven en elkaar
er weinig mee overtuigen.

Vervolg van bladz. 164.
te amputeeren en vervolgens het slijmvlies tegen de huid te hechten.
Bij patiënten, waarbij dc tumoren zich dicht in de buurt van de urethra
bevinden, is het noodzakelijk de eerste tijd de urineloozing te contró-
leeren, zoodat wij zeker weten, dat zich van die kant geen bezwaren
ontwikkelen. Door de retractie van het litteekenweefsel van het per
secundam genezende vaginaslijmvlies, ontstaat hier een vernauwing,
die echter zelden tot bezwaren aanleiding geeft, een partus is echter
niet aan te bevelen. Na de geamputeerde prolapsus vaginae zien wij
geen bezwaren bij de latere partus. Bij de amputatie van een prolapsus
vaginae is algemeene anaesthesie overbodig, bij het wegnemen van
tumoren werkt men het rustigst als de dieren onder narcose zijn, al
kan men met locale anaesthesie ook volstaan.

Bij onze patiënt zullen wij dus hysterectomie verrichten. De kans
op succes is bij deze hond, die betrekkelijk weinig algemeene verschijn-
selen vertoont, zeer behoorlijk, wij zullen dus de hoop en ook de ver-
wachting uitspreken, dat het dier over 10- -14 dagen genezen naar
huis kan gaan.

-ocr page 190-

Bij het maken van korte referaten, waaraan ik mij op pluimvee-
gebied zeer veel bezondig, valt mij ook vaak op hoe voorzichtig men
met zulke referaten zijn moet. Wie de zaak ernstig bestudeert gaat
natuurlijk niet alleen op referaten af, maar niet altijd heeft men ge-
legenheid, van alle literatuur de volledige publicaties te lezen en komt
er dan toe, zich op de referaten te beroepen. Zeer sterk viel mij dat
op bij een referaat dat ik onlangs voor het Tijdschrift maakte, nl. be-
treffende eene publicatie van Prof.
WageNer en M. Matzke te
Hannover, getiteld : „Uebertragbarkeit der Geflügellähme" (Tierärzt-
liche Rundschau, 1939, 16 Juli).
Wagener is een bekende specialist
en zijne conclusies werpen dus veel gewicht in de schaal. Zij luiden :
,,Dc proeven bevestigen de kunstmatige „overbrengbaarheid" der ver-
lamming en spreken ook voor een „overbrengbaarheid" door contact.
Naast het overbrengbare agens van onbekende natuur bepalen con-
stitutioneele en klaarblijkelijk ook factoren uit de omgeving op duidelijke
wijze den omvang en vorm der ziektegevallen. Terwijl bij Wit Leghorns
zoowel klinische als latente gevallen na overbrenging ontstonden,
traden bij boerenkippen onder overeenkomstige omstandigheden minder
en slechts latente gevallen op."

Als wij nu het artikel zelf gaan lezen, kunnen wij heel wat vraag-
teekens gaan zetten op plaatsen, waar de schrijvers tamelijk positief
in hun oordeel zijn en tenslotte kom ik dan voor mijzelf tot de conclusie
dat deze proeven mij weer niet overtuigd hebben en voor mij veel te
veel punten van onzekerheid bevatten. Men begrijpe mij goed ik
waardeer de proeven van
Wagener zeer en weet zelf veel te goed
hoe men bij dergelijk werk lang niet kan uitvoeren wat men zelf noodig
vindt. Te weinig proefkippen, niet genoeg isolatie-mogelijkheid, bij-
komstige ziekten (bij
WageNer stierven er nl. 70—93 % van de proef-
kippen aan dergelijke ziekten), met al die factoren heeft ieder meer
of minder te tobben. Daar is ook niets aan te doen zoolang er geen
geld is voor breedopgezette proeven. Waar ik alleen veel voorzichtiger
mee zou willen zijn -— gezien al die bijkomstige omstandigheden —
dat is met de conclusies.

Daarom wil ik op bovengenoemde proeven wat dieper ingaan.
Wagener verdeelt de theorieën omtrent de oorzaak in twee groepen,
die echter niet scherp gescheiden zijn en noemt van die theorieën eenige
aanhangers.

i°. Verlamming is een echte virus-ziekte, kunstmatig en door
natuurlijk contact over te brengen.

2°. De infectiositeit der ziekte is nog niet bewezen, daar er tegenover
de kunstmatige parenterale infecties een aantal niet-gelukte contact-
proeven staan (bij deze groep brengt hij mij thuis, naast
Beller,
Hartwigk, Lesbouyries). Wat de genoemde collegae betreft, daar
zal ik niet op ingaan ; als het „speak for yourself" toegepast wordt
zouden zij tegen deze indeeling ook wel bezwaren hebben. Wat mijzelf
betreft heb ik ernstige bezwaren in deze groep geperst te worden, daar

-ocr page 191-

ik ronduit moet bekennen, omtrent de oorzaak nog geen oordeel te
kunnen vellen en alleen talrijke mogelijkheden bij gelegenheid overdenk;
die tezamen het beeld der verlamming geven. Endogene (erfelijke eri
niet-erfelijke) en uitwendige invloeden — een zeer vaag complex dus —
maar het lijkt mij beter ronduit onwetendheid op dit gebied te erkennen
dan vast te loopen in éénzijdigheid, die ons naar mijn meening op een
dood spoor brengt.

Vandaar dat ik mij meer thuis gevoel in de derde groep van Wagener,
behoudens dan dat ik op den eersten zin weer zeggen moet, dat ik het
er niet mee eens ben. Deze 3e groep luidt : ,,De verlamming is kunst-
matig en onder natuurlijke omstandigheden over te brengen. Er zijn
echter bepaalde voorwaarden voor het slagen daarvan noodig, nl. :
endogene (leeftijd, ras, gevoeligheid, productie) en exogene (verpleging,
voedering, enz.)." Wie deze „theorie" goed bekijkt ziet direct, dat zij
niets positiefs zegt, want de zg. bepaalde voorwaarden waaronder het
overbrengen mogelijk zou zijn, zijn zoo vaag (behoudens nog de vele
onbekende ongenoemde), dat er van het „overbrengen" der ziekte
onder zulke voorwaarden niets overblijft.

Voor de proeven van Wagener werden genomen 340 kuikens.
Voorzoover ik het nacijferen kan (de volledige protocollen zijn natuur-
lijk in een tijdschriftartikel niet allen op te nemen) kom ik op 111 Wit
Leghorn-kuikens en 214 boerenkippen-kuikens. De Wit Leghorn -
kuikens kwamen van een fokkerij waar geen verlamming voorkwam
en de raslooze boerenkuikens, die met kloeken gebroed waren, kwamen
van verschillende plaatsen.

De helft der kuikens werd parenteraal besmet met materiaal van
zieke kippen, de andere helft niet. Alle kuikens werden door een oppasser
verzorgd en minstens B maanden geobserveerd, een groot aantal zelfs
15 maanden. Een groep
W. L.-kuikens wcrcl geheel apart gehouden
(groep 1, 26 stuks), maar door denzelfden oppasser verzorgd. Door
het gemis van protocollen kan ik de proefneming niet goed begrijpen.
Op. pag. 557 zegt
Wagener, dat deze kuikens gedurende den geheelen
proeftijd als controles golden, doch op pag. 558 zegt hij, dat zij geen
last van kuikenziekten hadden (waaraan veel proefkuikens stierven)
omdat zij
pas op den leeftijd van 12 weken in de proeven opgenomen
werden. Dit is wel een kardinaal punt, want 1111 vraag ik mij af: waar
waren die kuikens dan de eerste 12 weken? Laten wij aannemen, dat
zij gedurende dien tijd vrij van „besmetting" op de een of andere
plaats waren. Later bleek, dat van deze kuikens 8 % aan verlamming
stierf en 15 % aan latente verlamming leed ! Hoe kwamen zij daaraan,
als wij met de „smetstofgeloovigen" aannemen dat kuikens alleen ge-
durende de eerste paar levensweken besmet kunnen worden ? Van de
proefkuikens stierf 40% bij sommige groepen aan opfok-ziekten (welke ?).
Het geweldig hooge percentage doet aan een besmetting denken, maar
waarom sloeg deze besmetting dan niet op groep 1 over ? Zij waren
elders, zegt
Wagener, en leden dus niet aan de opfokziekten der

-ocr page 192-

anderen. Maar dan zou ik kunnen concludeeren, dat deze kuikens
den aanleg voor verlamming al onder de leden hadden bij hun geboorte,
dus dat het oorsprong-materiaal niet betrouwbaar was en wat blijft
er dan over van de waarde van de proeven op de andere kuikens van
dezelfde herkomst genomen ? Zoo ziet men, dat ik voor mij zelf al direct
vastloop op schijnbare kleinigheden als ik mij even in deze proeven
tracht te verdiepen.

Wagener nam deze kuikens in zijn proevenserie op om er zeker
van te zijn, dat al zijn proefkuikens van een verlamming-vrij bedrijf
stamden. Doordat 23 % dezer kuikens toch verlamming kregen, valt
de zekerheid omtrent deze Wit Leghorn-kuikens dus geheel weg.

Groep 2, bestaande uit 40 kuikens, werd parenteraal besmet. Hoe
staat er niet bij ; er bleken er tenslotte 60 % aan verlamming te lijden.
Maar — van deze groep stierf 40 % aan intercurrente ziekten (welke ?),
dus 16 dieren en er bleven er dus maar 24 over ! Dat er zooveel aan
intercurrente ziekten stierven vindt
Wagener een bewijs dat het
weerstandsvermogen tegen ziekten door de verlamming sterk afneemt.
Het kan best waar zijn, maar het kan ook een bewijs zijn dat dooi-
de parenterale infectie op zich zelf, dus afgezien van verlammings-
smetstof, deze geheele groep zoo\'n geweldigen duw kreeg, dat bijna de
helft stierf en dat de rest door onbekende factoren aan verlamming
ging lijden.

Van groep 3, 45 kuikens, kreeg 33 % verlamming. Dit waren zg.
contact-kuikens, die met de besmette van groep 2 samen liepen. Van
deze groep stierf echter weer 30 % aan intercurrente ziekten. Zoolang
ik nu niet weet welke deze intercurrente ziekten waren, kan ik weer
redeneeren dat de kuikens er blijkbaar leelijk door verzwakt werden en
het dus geen wonder is dat er onder de rest verlamming ging heerschen.

Wagener maakt bij de drie groepen onderscheid in klinische en
latente verlamming. Ik wil daar niet verder op ingaan, als men eenmaal
aanneemt dat een bepaalde concentratie van lymphocyten in zenuwen
of andere organen pathologisch is en op verlamming wijst en kleinere
concentraties normaal zijn, dan maakt het mijns inziens niet veel ver-
schil uit of de ziekte klinisch of alleen pathologisch-anatomisch zicht-
baar is.

Tenslotte komen wij dus voor het geval te staan dat bij deze Wit
Leghorn-kuikens (in te kleine groepjes van 40) van de onbesmette
controle-kuikens 23 % verlamming krijgt, van de zg. besmette con-
tacten 33 % en van de parenteraal besmette 60 %. Verder heerschte
er in de twee besmette groepen enorme sterfte aan intercurrente ziekten,
waardoor zij dus zeer verzwakt werden. De proeven bewijzen dus eigen-
lijk absoluut niets, want dat men bij besmettingsproeven bv. pullorum
in de eene groep 60 % sterfte krijgt en in de andere 30 %, komt her-
haaldelijk voor. Eveneens met diphtherie en andere smetstoffen.
Wagener neemt nu deze 27 % meer gevallen in groep 2 als het bewijs
voor een ,,smetstof" aan, mij zeggen deze 27 % totaal niets, nu de

-ocr page 193-

controle-kuikens een dergelijk hoog percentage verlamming vertoonden
en bijna gelijk stonden met de zg. contacten van groep 3. En zelfs
als de controle-kuikens absoluut vrij gebleven waren en de twee andere
groepen deze percentages verlamming vertoond hadden, ware ik niet
overtuigd geweest. Ten eerste al niet omdat het heelemaal geen controle-
kuikens waren. Ik heb al herhaaldelijk op die fout bij overeenkomstige
proeven gewezen. Het gaat niet op om totaal verschillende dieren met
elkaar te vergelijken in dit opzicht. Meer dan een derde der proef-
kuikens stierf om te beginnen aan intercurrente ziekten, van de controle-
kuikens geen een. Verder is een der meest noodige controleproeven
bij zulk werk om een groep kuikens op dezelfde manier als de andere
parenteraal te besmetten met materiaal van kerngezonde kippen.
Dalling heeft dergelijke proeven indertijd verricht en kreeg onder de
aldus ingespoten kuikens ook verlamming. Hier kregen de contrôle-
kuikens al zonder de mishandeling verlamming.

Op het feit dat de groepen kuikens veel te klein waren, heb ik al
gewezen in de inleiding. Ik kan best begrijpen, dat men liever proeven
doet op kleine groepjes dan heelemaal niet. Verder dat men, zooals
vrijwel alle onderzoekers, zou ik haast zeggen, niet over voldoende
middelen, personeel, isolatie-vermogen, enz. enz. beschikt om de proe-
ven goed te laten verloopen, dat er dus groote sterfte komt aan inter-
currente ziekten, kortom dat men de proeven lang niet zoo kan nemen
als men zelf graag zou willen, maar daarom is de draad van mijn
geheele betoog, dat men dan ook uiterst voorzichtig moet zijn met het
nemen van conclusies en dat men zeer zeker dergelijke conclusies
(in referaat-vorm) nooit moet accepteeren zonder de proeven waarop
zij berusten zeer kritisch bestudeerd te hebben.

Wagener heeft nu ook nog een serie proeven genomen met boeren-
kippen. Hieronder braken ook intercurrente ziekten uit, waaraan
70—93 % stierf. Van de parenteraal besmette kreeg nu geen enkel
dier verlamming. Bij de andere groepen traden alleen latente gevallen
op.
Wagener zegt zelf dat het mogelijk is dat de smetstof, die bij deze
proeven gebruikt is, te oud was. Op deze proeven op kuikens van onbe-
kende herkomst zou ook alweer zeer veel te zeggen zijn ; ik acht dat
niet noodig na de gegeven opmerkingen en wil volstaan met het boven-
staande, om daardoor te verklaren dat deze proeven mij totaal niet
het bewijs geleverd hebben van een overbrengbaar agens.

Ik besprak de verschillende kwesties en proeven van de laatste jaren
in Cleveland o.a. ook met Prof.
Beller uit Giessen en moet het nog
steeds eens zijn met hem toen hij daar verklaarde : De oorzaak dei-
verlamming is nog onbekend. De meeste proeven inzake transmissie
der ziekte hebben in één of meer opzichten onjuistheden gehad. Het
is daarom noodig dat een groep specialisten met elkaar overleg pleegt
en een nauwkeurig schema voor proeven opstelt, die dan uitgevoerd
zouden moeten worden als de middelen ervoor aanwezig zouden zijn !

-ocr page 194-

ENKELE CHIRURGISCHE INGREPEN BIJ HET VARKEN

door

W. THIE.

Op chirurgisch gebied hebben wij bij het varken hoofdzakelijk te
maken met castratie en haar eventueele gevolgen, met herniae en
cryptorchiden. Vooral de beide laatste vragen steeds meer de aandacht
van den dierenarts. In mijn eerste praktijkjaren werden ze mij slechts
bij hooge uitzondering ter behandeling aangeboden, tegenwoordig
zie ik ze a. h. w. dagelijks. Eenerzijds werd vroeger een behandeling
van herniae en cryptorchiden achterwege gelaten, bij herniae trachtte
men met vloeibaar voedsel een slachtbaar varken te krijgen, cryptorchide
biggen werden als normaal verhandeld, anderzijds werden herniae
met meer of minder gunstig resultaat behandeld door empiristen.
Door het merken der biggen is het verhandelen der cryptorchiden
thans onmogelijk geworden, omdat nu steeds de oorspronkelijke eigenaar
is op te sporen. Incarceratie bij breuken, ondanks vloeibaar voedsel,
met letaal verloop, komen nogal vaak voor.

De gewone castratie van de big is zoo eenvoudig, dat deze i. d. r.
door den eigenaar wordt verricht. Alleen voor de castratie van oude
beeren wordt de hulp van den dierenarts gevraagd. Deze castratie
verricht ik steeds met de emasculateur.

In den strijd tegen de empirie op dit gebied heeft ons in hooge mate
de chloral-hydraat narcose geholpen. Zeer terecht spreekt coll.
Schrei -
nemakers
van een ideale narcose.

Een breukoperatie zonder narcose is inderdaad een dierenmishan-
deling, terwijl bovendien de resultaten van een breukopcratie onder
narcose gunstiger zijn dan zonder deze, vooral als men te doen heeft
met een eenigszins gecompliceerd geval, zooals b.v. een inguinaalbreuk
van een castraat ; vooral als hier de intestini vergroeid zijn met de
tunica vag. comm., zoodat deze moet worden geopend om de vergroei-
ingen op te heffen.

Bij het opereeren onder narcose ziet men hiervan onmiddellijk de
groote voordeelen :

ie. geen moeilijkheden meer bij het fixeeren van den patiënt,
2e. een zeer gemakkelijk reponeeren der intestini, doordat het
hinderlijke persen der dieren geheel is opgeheven.

Dit laatste is vooral van belang bij castraten, bij welke de tunica
vag. comm. geopend moet worden om adhaesies van darmen met tun.
vag. comm. op te heffen en bij cryptorchiden.

Van de 5 % chloralhydraat oplossing wordt per kg lichaamsgewicht
6 cc intraperitoneaal geïnfundeerd door middel van slang en trechter.
De canule wordt ingestoken tusschen de achterbeenen, even naast
de mediaanlijn. Beneden 6 cc moet men niet gaan, men krijgt dan
onvoldoend? effect. Narcose treedt snel in en duurt uren. De chloral-

-ocr page 195-

hydraat oplossing moet op lichaamstemperatuur zijn, de big wordt
even aan zijn achterbeenen opgetild tijdens de infusie. Het gewicht
moet door weging worden bepaald, niet door schatting.

Ik gebruik hiervoor een unster. In een meelzak wordt hieraan de big
gewogen. Voor de operatie laat ik de dieren 24 uur vasten. Onaange-
name gevolgen der narcose zag ik slechts zelden: een enkelen keer zag
ik narcosedood optreden en wel bij achterlijke biggen, slechte groeiers,
bij welke vooral een abnormale huidkleur (gele verkleuring) aanwezig
was. Ook bij anaemische biggen moet men met de narcose voor-
zichtig zijn.

De verschillende herniae kunnen we onderscheiden in :

ie. de h. scrotalis. De operatie geschiedt op een leeftijd van i 3 a 4
weken. Hoewel zeer kleine biggen door een helper op zijn knieën kunnen
worden gefixeerd is na toepassing van de narcose rugligging op een
tafeltje het meest aangewezen. Het operatieveld wordt gedesinfecteerd,
b.v. met een 2 % Citopogeen oplossing. De testikel wordt gefixeerd,
huid en tunica dartos worden gekliefd tot op de tunica vag. comm.
Deze wordt daarna los gepraepareerd, hoofdzakelijk met den top van
den wijsvinger, tot aan den uitwendigen liesring. De incisies moeten zoo
ver mogelijk naar voren, d.w.z. zoo dicht mogelijk bij den liesring,
worden aangebracht. De losgeprepareerde tun. vag. comm. wordt een
paar keer getordeerd om eventueel aanwezige intestini volledig in de
buikholte terug te dringen. Het afbinden, zoo dicht mogelijk bij den
uitwendigen liesring om recidieve te
voorkomen, geschiedt daarna
met een zware zijden ligatuur ; ^ 1 cm hier beneden wordt testikel
met zaadstreng, omgeven door tun. vag. comm. afgeknipt. De wond-
opening wordt daarna volgegoten met een 25 % valvanol of citopogeen
olie-solutie.

Is de breuk eenzijdig, dan wordt toch aan beide zijden de tun. vag.
comm. afgebonden, omdat anders nog al eens later aan de gezonde
zijde weer een breuk ontstaat.

I. d. r. komt bij dezelfde toom biggen slechts een enkel geval van
breuk voor. Soms echter zijn meerdere, soms alle beertjes in een toom
met een breuk behept; hier speelt ongetwijfeld een erfelijke factor een
rol. Volgens
Möller-Frick is de hernia scrot. i.d. r. erfelijk. Dit lijkt
mij in het algemeen niet juist : de meeste breuken zijn toevallig. Volgens
KiNsley (Swine Practice) is de hernia scrot. in 90 % der gevallen aan-
geboren.

De hernia scrotalis is bijna steeds linkszijdig, rechtszijdig en bila-
teraal zijn uitzonderingen. Is ze bilateraal, dan is toch in den regel de
linkszijdige het grootst en het is zeer eigenaardig, dat men deze rechts-
zijdige en bilaterale herniae hoofdzakelijk ziet in toornen, waar meerdere
gevallen van breuken, waar dus een erfelijke factor aanwezig geacht
mag worden, voorkomen. In dergelijke toornen ziet men de breuk
zoowel links- als rechtszijdig of bilateraal.

De prognose van de operatie is gunstig: een enkelen keer treedt

-ocr page 196-

recidieve op of er vormt zich een absces. Nabehandeling heeft niet
plaats.

De hemia scrot. kan gecompliceerd zijn door een ontsteking van
den testikel, deze is dan zeer vergroot. Bij insnijding van huid en
tunica dartos blijkt dan het omgevende weefsel sterk ontstoken te zijn.
Vaak blijkt dan, dat de darmen niet te reponeeren zijn : ze zijn ver-
groeid met den testikel. Het los prepareeren van tun. vag. comm.
gaat hier moeilijker, terwijl de tun. vag. comm. moet worden inge-
sneden om de darmen van den testikel en tun. vag. comm. los te prepa-
reeren. De darmen kunnen in zoo\'n geval sterk oedemateus zijn. Toch
blijft ook hier de prognose na repositie nog vrij gunstig. Soms blijkt
in den darm op de plaats van de vergroeiing met testikel of tunica vag.
comm. een penetreerende ulcus te bestaan. Deze moet natuurlijk
worden gehecht, waarna de darmen kunnen worden gereponeerd.

Wat nog het links, rechts of bilateraal voorkomen der breuk betreft
vond
Tapken (Praxis des Tierarztes) in 86 gevallen 71 links — 5 rechts
—f 10 bilateraal. Bij 100 geopereerden vond ik : 18 rechts, 74 links en
8 bilateraal.

2e. de hernia inguinalis bij castraten.

Bij het niet hoog genoeg aanleggen der ligatuur kan een hernia
scrot. na de operatie blijven voortbestaan als hernia inguinalis. Vaak
is ze echter bij castratie niet aanwezig en ontstaat ze pas later. Derge-
lijke biggen komen in den regel onder behandeling op een leeftijd van
8—10 weken.

Hier kunnen zich allerlei complicaties voordoen : vaak blijken bij
de operatie de darmen vergroeid te zijn met de tun. vag. comm., zoodal:
deze moet worden geopend om de darmen los te prepareeren en te
reponeeren. Vaak verkeeren deze in sterk oedemateuzen toestand,
zoodanig dat men zich afvraagt hoe nog een gunstige afloop der operatie
mogelijk is. Toch is hier de prognose ook nog vrij gunstig. Een enkele
keer zag ik na een paar dagen tetanus optreden, soms plotselingen
dood, soms een peritonitis met letaal verloop.

Narcose is hier absoluut noodzakelijk, omdat

ie. het afdoende fixeeren van een big van ± \'O weken moeilijk-
heden geeft.

2e. het persen tijdens de operatie absoluut opgeheven moet worden,
anders is een goed afbinden van den breukzak onmogelijk, vooral
indien het noodzakelijk is den breukzak te openen om de darmen
los te prepareeren. Ook het reponeeren der darmen geeft zonder nar-
cose moeilijkheden ;

3e. het verrichten van een dergelijke ingrijpende operaties een
dierenmishandeling zou zijn.

Na grondige desinfectie der operatieplaats worden huid en tun.
dartos ingesneden. Men maakt een lange snede ; tunica vag. comm.
wordt daarna los geprepareerd. Hier kunnen zeer innige adhaesies
bestaan, vooral op de castratieplaats, waar ook nogal eens een absces

-ocr page 197-

aanwezig is. Met schaar en vinger gelukt het om de tun. vag. comm.
tot aan den uitwendigen liesring vrij te leggen. Hierop volgt repositie der
intestini. Gaat dit niet doordat ze met de tun. vag. comm. vergroeid
zijn, dan wordt deze geopend. De vergroeiing kan zeer verschillend
zijn ; soms op een enkel plekje, soms over een groote uitgestrektheid.
Vooral met den vinger, desnoods voorzichtig met de schaar, worden
de adhaesies opgeheven, waarna repositie gemakkelijk volgt.

Soms bestaat er in den darmwand na het los prepareeren een
penetreerende ulcus. Deze wordt natuurlijk gehecht. De breukzak
wordt daarna bij den liesring afgebonden. De huidwond wordt gedeel-
telijk gehecht, de wond volgegoten met een 20 % valvanol of citopogeen
olie solutie.

De vergroeiing van ingewanden met tunica vag. comm. kan zoo
uitgestrekt zijn, dat bij het los prepareeren de geheele tun. vag. comm.
verloren gaat. Een afbinden is dan onmogelijk, in zoo\'n geval moet
de uitwendige liesring gehecht worden. Soms ook is de tun. vag. comm.
zeer dun en geleiachtig en scheurt spoedig. Ook in zoo\'11 geval is hech-
ting van den uitwendigen liesring noodzakelijk.

De breuk bij castraten komt ook weer het meest links voor, in 30
gevallen vond ik hem 20 keer links, 7 keer rechts en 3 keer bilateraal.

3e. hernia ventralis — zoowel voorkomende bij beertjes als bij zeug-
jes, hetzij meer lateraal, hetzij meer naar de mediaanlijn, meer naar
voren of meer naar achteren gelegen.

Een of ander trauma b.v. trap van de zeug zal hier wel vaak de oor-
zaak zijn. De inwendige breukzak moet hier weer worden vrijgelegd.
De breukpoort is hier i. d. r. zeer ruim, de basis van den breukzak der-
halve zeer breed, zoodat afbinding vaak onmogelijk is ; de breukzak
wordt dan geheel weggeknipt en de breukpoort met enkele suturae
gehecht. Daarna volgt gedeeltelijke hechting der huid. Vergroeiingen
der intestini met den inwendigen breukzak komen hier ook vaak voor.

De hernia ventralis komt meer voor bij zeugjes dan bij beertjes en
i. d. r. meer linkszijdig.

4e. de hernia inguinalis bij zeugjes.

Ook deze komt bijna steeds links voor.

Na het losprepareeren van den inwendigen breukzak wordt deze
weer zoo hoog mogelijk afgebonden.

5e. hernia umbilicalis.

Deze zie ik zeer zelden. Na losprepareeren van den inwendigen
breukzak heb ik deze afgebonden, indien de basis van den breukzak
hiervoor geschikt was. Bij groote breukpoort heb ik den geheelen
inwendigen breukzak weggeknipt en daarna de breukpoort gehecht.
Hier treedt echter nog wel eens recidive op.

Meerdere collegae bevelen de behandeling met een sterk zuur aan
en raden de radikaal operatie af. Ook ik heb deze zuurbehandeling
wel toegepast, echter ook vaak zonder succes. Moussu (Les maladies
du porc) raadt de radikaaloperatie aan.

-ocr page 198-

— i74 —

Een chirurgisch ingrijpen kan verder noodzakelijk zijn bij :

ie. Fistelvorming op de castratieplaats.

Symptomen : op de castratieplaats ziet men eenigen tijd na de
castratie een harde zwelling van ei- tot vuistgrootte met in het centrum
een opening, waaruit bij druk eenige etter komt. Er aan ten grondslag
liggen necrotische deelen der tunica vag. comrn. eventueel van de
funiculus. De behandeling bestaat in totaal exstirpatie van het gezwel.
Na een ruime lengtesnede over de geheele tumor worden huid -(-
tunica dartos los geprepareerd van de tun. vag. comm., totdat men
komt op de gezonde tunica vag. comm. De tumor blijkt dan te bestaan
uit een ontstoken tunica vag. comm. en zaadstreng, met in het centrum
necrotisch weefsel. Het los prepareeren kan nogal eens moeilijkheden
geven, doordat er zeer innige adhaesies bestaan.

Met een arteriepincet wordt de gezonde tunica vag. comm. dan
eenigen tijd gefixeerd en een paar cm daar beneden het geheele gezwel
afgeknipt. Na desinfectie met tinct. jodii wordt de operatie besloten
met hechting van de wond. De operatie geschiedt onder narcose. Het
aanbrengen van een ligatuur om de tunica vag. comm. is minder
wenschelijk, omdat dan nog wel eens weer abscesvorming optreedt.
Een specifieke oorzaak van de fistel als actinomycose of botryomycose,
zooals vermeld door Moussu (Maladies du Porc) en
Kinsley (Swine
Pract.) heb ik nooit gevonden.

2e. Abscessen op de castratieplaats, welke bij uitwendige palpatie
veel kunnen gelijken op testikels. Na opening ontlast zich een dikke
kazige etter. Dikke absces\\vanden worden zooveel mogelijk wegge-
knipt. Na desinfectie met tinct. jodii treedt spoedig herstel in.

3e. Cryptorchismus.

Cryptorchismus komt unilateraal en bilateraal voor, het meest
unilateraal en wel links frequenter dan rechts.

Van de door mij geopereerde 240 gevallen was de verhouding als
volgt : links 108, rechts 87 en 45 bilateraal.

Ook volgens Müller-Frick komt linkszijdig cryptorchismus het
meest voor. Deze biggen worden i. d. r. geopereerd op een leeftijd van
4—8 weken, hoewel ook veel oudere nog wel in behandeling komen.

Na narcose, scheren en desinfectie van de flank wordt aan de zijde,
waar zich nog de testikel moet bevinden, de flanksnede (in het midden
tusschen laatste rib en dij) gemaakt. Na splijting van huid en spierlagen
(van zoodanige lengte, dat ^ 2 vingers kunnen passeeren bij groo-
tere varkens grooter, zoodat de heele hand kan passeeren), wordt het
peritoneum met pincet of vingers iets naar buiten in de wond getrokken
en iets ingesneden, om daarna met de vingers te worden verwijd. Met
beide vingers wordt daarna de buikholte afgetast. I. d. r. is de testikel
gemakkelijk te vinden : deze is meestal gelegen iets achter de gemaakte
flanksnede. De testikel wordt naar buiten gehaald, de funiculus met
arterieklem eenigen tijd gefixeerd om bloedingen te voorkomen na het
afknippen van den testikel. Bij groote varkens kan ook de emasculateur

-ocr page 199-

worden gebruikt. Na hechting der huidwond en desinfectie met tinct.
jodii is de operatie voltooid.

Ook bij 2-zijdige cryptorchismus is het bijna steeds mogelijk beide
testikels vanuit dezelfde zijde te verwijderen. Gelukt dit niet, dan moet
de flanksnede aan de andere zijde worden toegepast.

I. d. r. is de cryptorchide testikel kleiner en slapper van consistentie
dan de normale. Dit verschil valt vooral op bij grootere varkens. Zoo
woog bij een varken van 50 kg de cryptorchide testikel 30 gram en de
normale testikel 220 gram.

I. d. r. is in dezelfde toom slechts één geval van cryptorchismus
aanwezig, soms echter is een erfelijke factor aanwezig en zijn soms
meerdere, soms alle beertjes cryptorchide. Volgens
Tapken speelt
erfelijkheid een groote rol. In het algemeen lijkt mij dit niet juist.

De prognose van de operatie is zeer gunstig. Alleen bij achterlijke
biggen met b.v. gele huidverkleuring ziet men nog wel eens sterfge-
vallen. Soms vindt men de 2 testikels over de geheele lengte met elkaar
vergroeid, terwijl de zaadstrengen nog beide gescheiden aanwezig zijn.
Soms vindt men een testikel en een uterus.

4e. Penetreerende buikwonden bij biggen door een trap der zeug,
gepaard met een prolapsus der intestini, komen ook nog al eens voor.
Door stuwing der ingewanden moet, om repositie te verkrijgen, de
buikwond in den regel vergroot worden. Narcose is noodzakelijk
(6 cc van een 5 % Chloralhydraatopl. bij pasgeboren biggen) om het
persen tegen te gaan. I)e darmen worden gereinigd met gekookt water
en gereponeerd, de wond daarna gehecht. Ook penetreerende borst-
wandwonden, waarbij de longen geheel zichtbaar zijn geworden,
komen nogal eens voor.

In het algemeen is de prognose bij tijdig ingrijpen, waarbij dus een
prol. intestini niet te lang heeft bestaan, nog vrij gunstig.

5e. Atresia anii en recti.

Is alleen de anus afwezig, hetgeen blijkt door een sterke uitpuiling
door de opgehoopte faeces in het rectum, dan kan een behoorlijke
toestand worden verkregen door het aanbrengen op de uitpuiling van
een kruissnede, waardoor de faeces kunnen worden ontlast. Wel treedt
nogal eens weer vergroeiing op, zoodat weer moet worden ingegrepen.

Bestaat er op de plaats, waar de anus moet zijn, geen uitpuiling,
dan is er in den regel ook geen rectum aanwezig. De prognose is in zoo\'n
geval ongunstig. Dergelijke biggen kunnen echter soms enkele weken
lang leven, zonder dat ziekteverschijnselen optreden. Op den duur
herkent men dergelijke lijders aan sterk opgezette buikjes. Bij verbinding
van het rectum met de vagina, waarbij de faeces ontlast worden door
de vagina, kan het dier soms voldoende groeien.

6e. Othaematomen, ontstaan door onderling bijten der biggen,
moeten vroegtijdig geopend worden. Bij langdurig bestaan ontstaat
er een zeer verdikt en verhard oor, waardoor de groei der dieren in
sterke mate kan worden belemmerd.

LXVII

-ocr page 200-

EEN TOXISCHE HAEMOGLOBINAEMIE EN
HAEMOGLOBINURIE BIJ HET RUND IN DRENTHE.

Autoreferaat

door

Dr. G. GEERTSEMA.

Rood urineeren wordt in Drenthe en ook wel in sommige andere
streken „wee" genoemd. „Wee" is dus een verzamelnaam voor ver-
schillende ziekten als piroplasmose, paroxysmale haemoglobinaemie,
enz.

Toen ik in 1930 in Borger kwam, kreeg ik al spoedig te maken met
het roodwateren van het vee in de weide, zooals dat in deze streken
zooveel voorkomt, doch dat mij toen alleen bekend was van een publi-
catie van mijn voorganger in Borger, collega
Jonker in het T. v. D.
Toch was de ziekte al wel langer bij de dierenartsen bekend. We kunnen
ons er over verwonderen, dat vóór 1926 in geen enkel geschrift over
deze ziekte wordt gerept. In het „Verslag van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht aan den Minister" van dat jaar lezen wij er voor het
eerst over uit de Afdeeling Groningen-—Drenthe. Vooral
Luitjens
te Roden schijnt het veel te zien. Daarna maakten de „Verslagen" elk
jaar melding van de ziekte. De oorzaak van dit langdurige stilzwijgen
moet gezocht worden in het feit, dat vroeger van gezaghebbende zijde
in woord en geschrift steeds met groote stelligheid was verkondigd,
dat men bloedwateren identiek mocht beschouwen met piroplasmose.

De omstandigheden, waaronder de ziekte voorkomt.

Om mij gegevens te verschaffen over de omstandigheden, waaronder
de ziekte optreedt, enz. richtte ik mij mondeling tot de boeren met een
28-tal vragen. Van de 550 geïnterviewde boeren, bleken niet minder
dan 166, dus ruim 30 % met de „wee" te maken te hebben. Het
voorkomen van de ziekte beperkt zich tot het moerasveen, dat zich
heeft gevormd in de dalen van beekjes. Gedurende de laatste jaren
vindt een geleidelijke uitbreiding plaats. De ziekte komt op meer
weiden voor. (Het gaat meer het land in vanaf den stroom, zooals de
boeren het uitdrukten). Ook komt de ziekte gedurende een grooter
gedeelte van de weideperiode voor en ze neemt spoediger een ernstiger
karakter aan dan vroeger.

Het meest en het ergst zien wij de „wee" midden in den zomer.
Als de dieren vanaf het voorjaar steeds in dezelfde weide blijven kan
het gebeuren, dat zij heelemaal geen roode urine krijgen, terwijl zij
erg „wee" krijgen, nadat dit verblijf eenigen tijd onderbroken is geweest
door een verblijf op een gezonde weide.

Op sommige perceelen komt de ziekte gedurende den geheelen
weidetijd voor, telkens 5 tot 14 dagen nadat de dieren er gekomen
zijn ; op andere duurt het in den regel langer en treedt de ziekte soms
in het geheel niet op.

-ocr page 201-

Als de weide voor een gedeelte uit zand bestaat, is het land in den
regel vrij van de „wee". Zoo kan het gebeuren, dat van 2 naast elkaar
gelegen weiden het eene erg ziek is en het andere gezond.

Er bleek geen verband te bestaan tusschen het voorkomen van de
ziekte en de aanwezigheid van ijzeroer in den bodem, evenmin tusschen
het voorkomen van likzucht en het roodwateren.

In verschillende weiden is de ziekte gaan optreden, nadat zij voor
een intensiever gebruik geschikt waren gemaakt. Dit geschiedde inder-
tijd door verbetering van de afwatering, door verwijdering van het
struikgewas, enz.

Ook bleek uit de vraaggesprekken duidelijk, dat de crisis in het landy
bouwbedrijf via de bemesting het meerdere optreden van de ziekte
heeft bevorderd. Van 25 weiden, waarop in de laatste 10 jaar de ziekte
was gaan optreden, ging ik de bemesting na. In deze periode was de
kali- en fosforzuurbemesting meer dan de helft gedaald. Daarentegen
was de stikstofbemesting met een derde verhoogd. Door deze ver-
anderde bemesting, in ongunstigen zin, veranderde alleen de kwaliteit
van de flora. De opbrengst bleef door de stikstof op peil.

Hiermee in overeenstemming is ook de ervaring, dat wij de „wee"
het meest zien in perioden, dat het gras snel groeit. De aanwezigheid
van veel slap gras schijnt het optreden der ziekte te bevorderen.

De vatbaarheid.

Jongvee en droge koeien zijn minder vatbaar dan melkvee. Naarmate
de drachtigheid ten einde loopt neemt dc vatbaarheid weer toe.

Koeien, die voor het eerst op de zieke weiden komen, krijgen de
ziekte niet erger, doch ook niet minder dan dieren, die er reeds vaker
geweid hebben.

De verschijnselen en het verloop.

Het eerste verschijnsel is de roode urine. Bijna gelijktijdig zien wij
ook diarrhee en worden de dieren dor in het haar. Na enkele dagen
vermindert de melkgift. Om erger te voorkomen zijn de koeien dan
vaak al naar een andere weide gebracht. Een dag of 5 later schijnen
zij volkomen hersteld. Als de eigenaren de ziekte kennen, kunnen zij
steeds tijdig ingrijpen en daardoor blijft de mortaliteit gering.

Blijven zij langer op de zieke perceelen, dan wordt de urine koffie-
kleurig tot zwart. De dieren worden suf, krijgen een vastliggende huid
en bleeke, vuilgele slijmvliezen. De eetlust verdwijnt. Ze vertoonen
een slappen, min of meer atactischen gang.

De streek, waar de ziekte voorkomt.

Uit een rondschrijven aan Nederlandsche collega\'s bleek, dat alleen
Drenthe en de aangrenzende deelen van Groningen en Friesland,
waar analoge bodemformaties gevonden worden, met de ziekte te
maken hebben.

Hoewel in Hannover en Oldenburg streken zijn, die geologisch zeer
veel overeenkomst met Drenthe hebben, heb ik bij grondige informaties
niets van het voorkomen van „wee" in Noord-Duitschland kunnen

-ocr page 202-

ontdekken. Ook in België en Engeland is deze weideziekte niet hekend.
HET KLINISCH ONDERZOEK.

Hiervoor heb ik 2 koppels koeien eenigen tijd geregeld, d.w.z. bijna
alle dagen volledig onderzocht, waarbij vanzelfsprekend bloed- en urine-
onderzoek hoofdzaak was.

Voor het bloedonderzoek werd bloed opgevangen in fleschjes van
100 cc, die i gram Natriumoxalaat in poedervorm bevatten, om stolling
te voorkomen. Het onderzoek werd daarna geheel in het thuis geïm-
proviseerde laboratorium verricht. Het bleek, dat de bepalingen met
deze methode voldoende nauwkeurig waren.

Het onderzoek op haemolyse was voor mijn onderzoek van het
grootste belang. Het is voldoende bekend, welk een verwarring en
onzekerheid er in de Diergeneeskunde nog heerscht over de wijze,
waarop in het verloop van verschillende ziekten haemoglobinaemieën
en (of) haemoglobinurieën tot stand komen.*) Bovendien wordt na de
onderzoekingen van
PoNfick van omstreeks 1883 nog altijd aange-
nomen, dat i /60 van het haemoglobine vrij moet circuleeren, voor
het door de nieren wordt uitgescheiden. Om te voorkomen, dat mijn
onderzoekingen de verwarring op dit terrein nog zouden vergrooten,
had ik betere methoden van onderzoek noodig, dan de meeste onder-
zoekers voordien gebruikten,

ie. om een haemoglobinaemie reeds in een uiterst vroeg stadium
te onderkennen,

2e. om een indruk te krijgen van de hoeveelheid vrij circuleerend
haemoglobine.

Een goede methode hiervoor is die, waarbij de hoeveelheid haemo-
globine berekend wordt uit de colorimetrisch vastgestelde hoeveelheid
ijzer. Voor mijn doel eenvoudiger en even doelmatig was de bepaling
met de z.g. Benzidinereactie, zooals deze verbeterd is door Wu en
later nog door
BiNg. 1)

Het plasma werd verkregen door het oxalaatbloed 2 keer te centri-
fugeeren met een toerental van ruim 3000 per minuut en daarna telkens
een gedeelte der bovenstaande vloeistof af te pipeteeren. Daarna werd
bepaald bij welke verdunning de verbeterde benzidinereactie nog juist
positief was. Deze juist aantoonbare hoeveelheid haemoglobine noemde
ik een eenheid Wu. In aldus verkregen plasma van normale dieren
werden hoogstens 5 eenheden Wu gevonden. Bleek het plasma dus
meer dan 5 eenheden Wu te bevatten, dan mocht dus worden gecon-
cludeerd tot het bestaan van een haemolytischen toestand.

Voor de bepaling van haemoglobine in de urine werd dezelfde
methode gebruikt.

-ocr page 203-

Door eiken dag opnieuw gelijktijdig bloed en urine aj te nemen, kon ik meer-
malen een beginnende haemolyse vaststellen, terwijl de urine nog geen afwijkingen
vertoonde. Nooit werd eerder haemoglobinurie waargenomen dan haemoglobinaemie.
Ook werden in de urine geen erythrocyten gevonden.

Het spectroscopisch plasma- en urineonderzoek zijn niet scherp
genoeg om daarmee de haemoglobinaemie, resp. de haemoglobinurie
in een zeer vroeg stadium te ontdekken. Het spectroscoop werd daarom
alleen gebruikt voor het kwalitatief onderzoek van de bloedkleurstof.
De vrij circuleerende kleurstof toonde de absorbtiestreep, die specifiek
is voor haemoglobine, terwijl de roode kleur van de urine eveneens
van haemoglobine afkomstig bleek te zijn. Van deze uitgescheiden
haemoglobine was dikwijls een gedeelte reeds overgegaan in methaemo-
globine.

Hierdoor staat dui vast, dat wij te doen hebben met een haemoglobinurie, die
hel gevolg is van een haemoglobinaemie. De haemoglobinaemie is dus primair.

Vele lichte ziektegevallen worden door leeken niet opgemerkt en
zijn alleen door bloed- en urineonderzoek op te sporen. De verschijn-
selen, die in meer ernstige gevallen worden gezien, als dorre beharing,
sopor, hooge temperatuur, anaemie en icterus moeten geheel beschouwd
worden als een gevolg, respectievelijk een reactie op de haemolyse.

Tot het begin van de haemolyse merkt men met het gebruikelijke
bloedonderzoek aan niets, dat er ziekte op komst is. Integendeel : het
roode bloedbeeld bevindt zich op de zieke perceelen vaak nog in herstel
van de anaemie, die het dier bij een vorig verblijf op dit perceel had
gekregen.

Brinkman en van Dam hebben een methode aangegeven, waardoor
wij een beginnende bloedbeschadiging, die in een verder stadium tot
haemolyse voert, kunnen aantoonen. 1) Deze methode is tot nu toe bij
de studie van haemoglobinaemieën geheel verwaarloosd, vermoedelijk
omdat men haar bestaan niet kende. Toch kan zij ons waardevolle
gegevens verschaffen. Ze berust op het ontstaan van doornappelvormen
der roode bloedcellen in het natiefpreparaat.

Techniek.

Na het centrifugeeren van oxalaatbloed wordt plasma afgepipeteerd.
Daarna wordt achtereenvolgens in een mengpipet zooveel bloed-
lichaampjessuspensie en plasma opgezogen, dat een ongeveer 10 %
suspensie ontstaat. Daarna wordt voorzichtig gemengd en een druppel
bekeken, bijvoorbeeld in het bloedtelapparaat. Men dient hiermee te
wachten, totdat de cellen zijn bezonken en alleen nog de beweging van
Brown vertoonen. De eenige vreemde invloed is dan dus, behalve
de lagere temperatuur, de aanraking van de bloedlichaampjes met
het glas. In het preparaat zien wij de doornappels ontstaan, zoodra
de cellen in aanraking komen met het glas. In de vloeistof hebben zij

-ocr page 204-

nog hun normalen biconcaven vorm. In normaal bloed zien wij dan
hoogstens 20 % doornappelvormige cellen.

Bij bezichtiging van de bloedlichaampjes volgens deze methode
zien wij na enkele dagen op de zieke weide reeds een sterk verhoogd
percentage beschadigde cellen. Na 2 dagen 35 %. De haemolyse kan
dan nog wel een week op zich laten wachten. Reeds voor het ontstaan
van haemolyse is dit aantal gestegen tot 90 %. Zie microfoto\'s.

Dez.e versterkte doornappelvorming mogen wij beschouwen als een beginnende
bloedlichaampjesbeschadiging.

De eigenlijke haemolyse begint pas zeer kort voordat de haemoglobine
door de nieren wordt uitgescheiden. Uit bijgaande curve zien wij hoe
pas bij d, d.w.z. vlak voor de haemoglobinurie de in het plasma aan-
toonbare hoeveelheid haemoglobine stijgt. Bij d treedt dus haemolyse
op. De kromme, die het aantal beschadigde cellen aangeeft, stijgt
echter geleidelijk vanaf den dag, dat de dieren in de zieke wei komen.

JUO 100%
EWu besch.c

112 80%

<94 60%

56 40%

28 20%
EWu. besch.c.

/

/

\\

\\

//
/ /

/ /
/ /

\\\\
\\ \\
\\ \\

\\ \\
\\ \\

/ /
/ /
/

/

\\ \\
\\ ^
\\

\\

/

/

/

/

/

/

\\

\\

\\

\\

\\

/

/

1

\\

\\

F

komst op 2 dagen 5 dagen 9 dagen haemoglo-

zieke wei binurie

-ocr page 205-

Vaak vond ik de concentratie van de haemoglobine in de urine
grooter dan in het plasma. De nieren zijn dus in staat de haemoglobine
te concentreeren.
De haemoglobine bleek reeds te worden uitgescheiden, terwijl
er belangrijk minder dan 1/625 van de totaal hoeveelheid haemoglobine vrij in
het plasma aanwezig was. De drempelwaarde is dus belangrijk lager dan tot nu
toe werd aangenomen.

Tijdens het herstel op een gezonde weide stijgt de kleurindex. Het
haemoglobinegehalte herstelt zich dus sneller dan het aantal erythro-
cy ten.

Bij alle proeven en bepalingen (ook die van de bloedbeschadiging
volgens
Brinkman) gedroeg het plasma zich tot aan het tijdstip, dat het
vrij haemoglobine ging bevatten, steeds als normaal plasma. Het afwij-
kende gedrag van de roode bloedcellen van de dieren, zoodra zij op
de zieke wei zijn, moeten wij daarom geheel toeschrijven aan veran-
deringen aan de bloedcellen zelf.

Pathologische anatomie.

Macroscopisch bleken alle organen te donker, eenigszins gezwollen
en te week.

Uit deze bevindingen en het inicro-organisch onderzoek blijkt, dat
een schadelijke stof heeft ingewerkt, die aanleiding gaf tot een ernstige
beschadiging van het nierepitheel en een gedissemineerde eenvoudige
necrose van de lever. Bovendien is een ernstige alteratie van het bloed
ontstaan, als gevolg waarvan wij in de nier konden waarnemen het
doorlaten van een bloedkleurstofhoudend eiwit van de glorneruli uit
naar de urinewegen, dat verder in het beloop van de tubuli was te
vervolgen.

AETIOLOGIE.

Aetiologisch dacht ik in de eerste plaats aan het opgenomen voedsel,
omdat wij de ziekte steeds op dezelfde weiden zien. Het drinkwater
is als oorzaak uit te sluiten, omdat de koeien op naast elkaar gelegen
weiden wel uit dezelfde sloot drinken, terwijl zij op het eene perceel
erg ziek worden en op het ander gezond blijven. Bovendien werd be-
wezen, dat zij evengoed ziek worden als hun in plaats van slootwater
pompwater van zandgrond wordt verstrekt, terwijl hun door een af-
rastering wordt verhinderd bij de slooten te komen.

Ook is er een proef ingesteld met hel voeren van gras uit een erg zieke wei op
stal. Na 3 weken hadden beide proef koeien haemoglobinurie. Hiermee was het
dus een uitgemaakte zaak, dat de oorzaak in het eten van de iceidevegetatie zit.

4 dieren in den winter uitsluitend met hooi van een zieke wei gevoerd
verdroegen dit uitstekend. Na een maand waren geen veranderingen
merkbaar.

Hypotonie als oorzaak.

Wij weten, dat in het reageerbuisje een hypotonische vloeistof
haemolyse kan doen ontstaan. Bij de paroxysmale haemoglobinurie
wordt ook de snelle resorbtie van groote hoeveelheden water in de

-ocr page 206-

vaten van de intestini wel als oorzaak der haemolyse beschouwd. Daar-
voor moeten wij dan aannemen, dat locaal in deze vaten een zoodanige
hypotonie ontstaat, dat de bloedlichaampjes hun haemoglobine los-
laten.

In de weide nemen de dieren niet ineens zulke groote hoeveelheden
water op, dat dit alleen de oorzaak zou kunnen zijn. Dit drinkwater
komt bovendien in een gevulde darmtractus. Om daarbij een haemolyse
door hypotonie te krijgen zal het geringe aschgehalte van de weide-
vegetatie moeten medewerken, eventueel ook een reeds aanwezige
hypotonie van het bloed. AI deze factoren zijn echter niet aanwezig.

Integendeel :

Het aschgehalte van het voedsel is normaal.

Het aschgehalte van het bloed is normaal (Cryoscopie).

De alkalie-reserve van het bloed is normaal.

De PH van het bloed is eveneens normaal.

Er bestaat geen direct verband tusschen de hoeveelheid neerslag en
het optreden van de ziekte.

De weerstand van de roode bloedlichaampjes tegen hypotonische
vloeistoffen is meestal gelijk aan de normale.

Om deze redenen is hypotonie als oorzaak wel uit te sluiten.

Een deficiëntie als oorzaak.

Toen ik in 1932 met het onderzoek begon, was ik evenals, ieder,
waarmee ik er over sprak van oordeel, dat de oorzaak in een deficiëntie
gezocht zou moeten worden.

ie. Omdat er in die weiden veel slechte grassen, vooral veel behaarde
grassen, groeien.

2e. Omdat in dezelfde streken veel likzucht voorkwam, waarvan later

bleek, dat het een koperdeficiëntie was.
3e. Omdat in dien tijd bij verschillende ziekten het deficiëntie-onder-
zoek mooie resultaten opleverde.
4e. Omdat in de publicatie van
Jonker kalkgebrek werd verondersteld.

Door het succes, dat bij de bestrijding van likzucht op moerasveen-
weiden werd verkregen door een flinke kopersulfaatbemesting, aange-
moedigd, meende ik het niet te mogen nalaten dit ook bij de ,,wee"
te probeeren. Er werden proefweiden aangelegd, die ongeveer de drie-
voudige hoeveelheid kopersulfaat kregen, als voor bouwland met
ontginningsziekte gebruikelijk is. Het resultaat was nihil.

Bij de Wieringermeerdiarrhee en enkele andere ziekten, vooral in
Australië, heeft men de oorzaak kunnen opsporen, door uit te gaan
van het toedienen van een uitgebreid mineraalmengsel.

Ik heb dit geprobeerd bij één koppel koeien. Toen de dieren verweid
moesten worden, omdat het gras op was, waren er nog geen ziekte-
gevallen. Bij alle dieren bleken de bloedcellen echter reeds het voor-
stadium van haemolyse
(Brinkman) te vertoonen. Bij alle proefdieren
zagen wij 50—100 % doornappels tegen 20 % normaal.

-ocr page 207-

Het mineraalmengsel, bestaande uit Cu, Mn, Zn, Co, Ni, Bo, Mo en
As verhinderde de haemolytische werking niet.

Deze proeven maken een deficiëntie reeds minder waarschijnlijk.
Er zijn echter wel
redenen, waarom de „wee" in het geheel geen deficiëntie
kan zijn.

ie. Er bestaat geen pica.

2e. De dieren herstellen snel op andere weide.
3e.
Een echte deficiëntie is nooit zoo acuut.

4e. Als de dieren in het voorjaar in de wei komen en er voortdurend

blijven, kunnen ze aan de ziekteoorzaak wennen.
5e.
Koeien uit andere streken, die voor het eerst op ziek land komen, krijgen de
ziekte even erg en even spoedig als dieren, die er al vaak geweest zijn-
Een plantentoxine als oorzaak.

Veel meer doet het voorkomen en de verschijnselen ons denken aan
een intoxicatie.

ie. Omdat de ziekte telkens bij meerdere dieren voorkomt op dezelfde
weiden.

2e. Omdat er een zekere gewenning valt waar te nemen, als de dieren

vanaf het voorjaar voortdurend in de zieke wei blijven.
3e. Omdat de ziekte in het warmste jaargetij het meest en het ergst
voorkomt.

4e. Omdat ze bij een voederproef kon worden opgewekt.

De oorzaak zal dus een haemolytisch plantentoxine moeten zijn. Als zoodanig
zijn alleen de saponinen bekend.

De saponinen zijn niet uitsluitend bloedgiften. Het zijn protoplasma-
giften. Bij de meeste saponine-intoxicatics treden de bloedveranderingen
niet op den voorgrond. De verschijnselen daarbij zijn meer van alge-
meenen aard. Bovendien zijn de meeste saponine-intoxicatics, die wij
in de literatuur aantreffen, kunstmatige intoxicaties bij laboratorium-
dieren.
Kobert heeft op dit gebied veel onderzocht. Hij beschrijft
niet minder dan 150 plantensoorten, waarin saponinesubstanties voor-
komen. Ik moest dus onderzoeken op saponine in het bloed en een
botanisch onderzoek instellen op de zieke weiden.

De weerstand van de erythrocyten van dieren op zieke wei tegen
saponineoplossingen bleek gelijk aan die van koeien op gezond land.
Het plasma van dieren op ziek land werkte even sterk beschuttend
tegen haemolytische invloeden als plasma van dieren op gezond land.

Ook door meting van de oppervlaktespanning van het bloed bleek,
dat dit geen oppervlakteactieve stoffen bevatte, dus ook geen saponine.

Tannine staat bekend als een specificum tegen intoxicaties met
glycosiden, waartoe ook saponine behoort. Met 2 maal de maximum
dagdosis geregeld gegeven kon de ziekte niet worden voorkomen.

Deze indirecte methoden voor het aantoonen van saponinen werden
genomen, omdat er geen specifieke chemische reacties op saponinen
bestaan.

Voor het aantoonen van het toxine leken mij dierproeven nood-

-ocr page 208-

zakelijk. Ik zag daarom uit naar geschikte proefdieren. Noch bij de
kleine laboratoriumdieren, noch bij geiten, noch bij schapen, noch bij
kalveren is het mij gelukt de ziekte op te wekken.

Ook met injectie en voedering van verschillende extracten van de
weidevegetatie heb ik getracht bij deze proefdieren haemoglobinurie
op te wekken. Het is mij nooit gelukt. Mijn eenige proefdier bleef dus
de koe en zij is te groot om daarvoor voldoende hoeveelheden extract
te bereiden.

Bij het botanisch onderzoek van de weiden kon geen verschil van
eenige beteekenis worden opgemerkt met gezonde weiden. Er was op
de zieke weiden geen enkele plant, die ook op de lijst van
Kobert
voorkwam, behalve de Coronaria flos cuculi A Br. (Koekoeksbloem).
Deze plant kwam evenwel maar op 4 van de 7 onderzochte zieke weiden
voor.

Omdat in het bloed geen saponine of een andere oppervlakteactieve
stof aanwezig was en er in de zieke perceelen geen planten aanwezig
waren, die een saponine-intoxicatie waarschijnlijk maken, kunnen wij
deze intoxicatie gerust uitschakelen.

De haemoglobinaemie wordt dus veroorzaakt door een haemolytisch planten-
toxine, dat geen oppervlakteactiviteit bezit.

Zoo^n haemolytisch plantentoxine is tot dusver niet bekend.

HET VERBAND MET DEN BODEM.

Reeds bij het begin van mijn onderzoek bleek mij bij de vraagge-
sprekken en uit een referendum, dat de ziekte gebonden is aan het
moerasveen van de beekdalen van de noordelijke provincies.

Het moerasveen is een zeldzame bodemformatie, althans in ons
land. Het is ontstaan in de breede dalen, die in den ijstijd door het
gletscherwater waren gevormd. Toen de rivieren later alleen maar
dienden voor afvoer van het overtollige water van de omgeving, ont-
stond in het vrijwel stilstaande water laagveen.

In de literatuur vindt men over het ontstaan van dit veen maar
zeer weinig. Meer is er bekend omtrent het hoogveen. Vooral nadat
door het onderzoek van Mej. B.
Polak met zekerheid is uitgemaakt,
dat de groote veenvlakten van Friesland en Holland niet anders dan
verdronken hoogveen zijn. Laagveen vinden wij in ons land vrijwel
uitsluitend langs de beekjes. Het verschil tusschen de beekjes van het
Noorden en die van Gelderland—Overijsel bestaat hierin, dat het
veen langs de Noordelijke beekjes geen slibbestanddeelen bevat en in
Gelderland—Overijsel wel. Het veen in deze laatste streken wordt
daarom meestal aangeduid met den naam rivierklei. Elke grondsoort
heeft zijn eigen vegetatie.

De ,,wee" blijkt dus gebonden te zijn aan de vegetatie van het moerasveen,
dat geen kleibestanddeelen bevat.

Bovendien weten wij, dat de ziekte gedurende den heelen weidetijd
voorkomt. Vrijwel elk onkruid heeft een maximum ontwikkeling ge-

-ocr page 209-

durende een gedeelte van de weideperiode. Hoe weelderiger de gras-
groei, des te minder kans hebben de onkruiden om zich te ontwikkelen
en des te meer zien wij de ziekte optreden.

De ziekteoorzaak zal daarom aanwezig moeten zijn in het gras.

DE BESTRIJDING.

Zoodra de eerste verschijnselen zich bij één der koeien voordoen,
dient de heele koppel naar een gezonde weide gebracht te worden.
Daar genezen zij in ongeveer 5 dagen.

Om te bereiken, dat de ziekte uit de weiden verdwijnt is de eenige manier,
waarmee men mijns inziens blijvend resultaat zal kunnen boeken, een bewerking
van hel land, waarbij zooveel zand naar de oppervlakte wordt gebracht, dat het
onmogelijk door zijn grooter soortelijk gewicht weer naar de diepte zal kunnen
spoelen.
Daarvoor zal deze laag dikker moeten zijn dan de bouwvoor.
Daar het veen op vele plaatsen in een erg dikke laag aanwezig is en
ook in de naaste omgeving vaak geen zand te krijgen is, zullen de kosten
van deze bewerking in den regel te hoog blijken.

Overigens meen ik van een uitstekende bewerking, gepaard aan een
zware, veelzijdige bemesting (uitgezonderd stikstofmeststoffen) en een
beweiding, waarbij gezorgd wordt, dat het gras kort blijft, een gunstigen
indruk te zien.

Resumeerend kunnen wij zeggen :

De, op veenweiden in Drenthe voorkomende „wee" is een toxische
haemoglobinaemie, tengevolge van het eten van de grasvegetatie van
moerasveen, dat geen slibbestanddeelen bevat, terwijl een saponine-
intoxicatie is uit te sluiten.

-ocr page 210-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN HONDEN.

Chronische kreupelheid bij honden door veranderingen van het femero-
patellairgewricht veroorzaakt.

Chronische kreupelheid als gevolg van een aandoening van het kniegewricht
wordt volgens
Kather bij jachthonden niet zelden opgemerkt. De oorzaak is
vaak niet bekend; de diagnose levert moeilijkheden op; bij inspannenden arbeid
neemt de kreupelheid toe. Een duidelijke atrophie van de quadruceps is waar te
nemen. De patiënt plaatst het been in rust een weinig naar buiten. In erge gevallen
is bij beweging een buitenwaartsbrengen van het iets stijf gehouden been met be-
lasting van de teeneinden te zien. Het maakt den indruk alsof iets in de voetzolen
zit. Bij druk op de schuine knieschijfbanden ter hoogte van het femeropatellair-
gewricht uit het dier pijn; ook het strekken van het kniegewricht is pijnlijk. Röntgeno-
logisch kan de diagnose meestal worden bevestigd. Intraarticulaire inspuiting van
een anaestheticum heft de kreupelheid op. Verbetering zou kunnen worden verkregen
met een locale subcutane inspuiting van ol. therebinth. -f- ol. camphor. aa i c.c.

Onderkaakfracturen bij den hond.

Omtrent het voorkomen en de behandeling van fracturen van de onderkaak
worden door
Joiinson en Farguharson 1) eenige mededeelingen gedaan.

Breuken van het corpus mandibulae komen meer voor dan die van de rami mandi-
bulae; fracturen van het processus coronoideus zijn zeldzaam, die in de symphysis
vooral bij jonge honden veelvuldig. Meestal zijn de kaakfracturen gecompliceerd;
in den regel is daarbij de huid intact, maar het mondslijmvlies verwond. Als therapie
wordt aangegeven draad- of pinhechting in narcose; behandeling van de fracturen
van de takken is moeilijker.
 Veenendaai..

Een geval van Leishmaniasis bij een hond in Hamburg.

Wittmer 2) kon in Hamburg Leishmaniasis vaststellen bij een hond, welke met
zijn eigenaar uit Algiers teruggekeerd was.

De formolgelreactie was duidelijk positief. Injecties met Neosalvarsan en Neo-
strontiuran hadden geen resultaat (afgezien van ongewcnschte abscessen). Het dier
genas na een behandeling met Antimosan.
 Nieschulz.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Spondylitis bij Febris Undulans Bang.

Beschrijving van een patiënt bij wien behalve andere afwijkingen werden vast-
gesteld : agglutinatietiter van het bloedserum voor Brucella Bang i : 3200, pijnlijke
aandoening in het borstgedeelte van de wervelkolom. Bij röntgenonderzoek wordt
een para-vertebraal absces, met morphologische veranderingen in dc tusschen-
wervelschijf en twee wervellichamen gevonden. Therapie immobilisatie in gipsbed.

Genezing na verloop van 5 maanden. Op grond hiervan meenen de schrijvers 3)
een spondylitis tuberculosa te kunnen uitsluiten en bepalen zij de diagnose met
zekerheid op spondylitis Bang. C.
F. v. O.

1 ) Johnson and Farguharson. Fracture of the mandible and its treatment in the dog.
The Journ. of Am. Vet. Med. Ass., 1939 June, p. 647.

2 ) Wittmer (naschrift bij een vertaling van een publicatie van Irr). Berl. u.
Münch.
T. W.schr. 1939, p. 681.

3 *) G. P. H. Feenstra en A. Kropveldt. Ned. Tijdschr. v. Geneesk., Dl. 83, bnd IV,
blz. 4839, 7 Oct. 1939.

-ocr page 211-

ZIEKTEN VAN RUNDEREN.

Experimenteele traumatische Gastritis en Pericarditis.

Dougherty !) geeft het bloedbeeld bij experimenteel veroorzaakte traum. gastritis
en pericarditis. Gebruikt werden
3 pensfistelrunderen. Reeds na 6 uur veranderde
het bloedbeeld. Het totale aantal polymorphkernige witte bloedcellen steeg
(10 a
13.000). Vooral trad op den voorgrond een vermeerdering van het aantal staaf-
kernigen en het verschijnen van mvelocyten en jeugdige staafkernigen in den bloed-
stroom.

De pensbewegingen verminderden binnen 2 uur nadat het vreemde voorwerp
werd ingebracht. De verdere klinische verschijnselen waren zooals die bij traumati-
sche gastritis bekend zijn.

Een toetsing in de praktijk gaf de belangrijkheid van het bloedonderzoek voor de
diagnose en prognose van traum. gastritis en pericarditis. In de discussie wordt nog
de nadruk gelegd op het feit, dat een vermeerdering van het aantal witte bloedcellen,
welk gemiddeld 5—
8000 bedraagt, met 2000 niet zoo overtuigend is als het uitstrijk-
praeparaat, dat dan reeds een vermeerdering van het aantal polymorphkernige
leucocyten en staafkernigen geeft. Opgemerkt wordt, dat het bloedbeeld bij normale
runderen sterk varieert.

Darminvaginatie bij het rund.

Naar aanleiding van 8 gevallen van invaginatie bij het rund geeft Rehaut 1) zijn
meening. De oorzaak van de invaginatie is piet bekend, wel wordt aangegeven dat
sterke inwendige afkoeling, intoxicatie, hevige beweging of verstopping de aanleiding
kan zijn. De leeftijd der dieren is veelal
2 jaar en de tijd waarin het lijden ontstaat
de na-nacht. Dit laatste is ook geconstateerd door
Harvey. De barometerstand,
welke invloed zou hebben op koliek bij paarden, zou hier van geen beteekenis zijn.
Koliekverschijnselen wisselen in hevigheid. Het slaan met de beenen en .licht steunen
zijn kenmerkend. Bloederige ontlasting wordt niet vermeld. In het begin is de
defaecatie en de urineloozing versneld, maar de hoeveelheid vermindert spoedig.
Verder iets tympanie rechts en geen borborygmi meer. Soms is het mogelijk de inva-
ginatie te voelen als een vuistgroote prop. De eetlust verdwijnt evenals de melkgift.
De dood volgt na
4 a 5 dagen door peritonitis. Een natuurlijke genezing door af-
snoering en vergroeiing komt niet voor. In lichte gevallen wel, dan is de oorzaak
een tijdelijke darmparalyse, waarbij de invaginatie zich opheft bij het terugkeeren
van de darmspasmus. De prognose blijft dan ook ongunstig. Spoedige operatie in
de rechter flank is aangewezen. Veelal kan de invaginatie niet manueel worden
opgeheven. In deze gevallen kan nog getracht worden door entcro-anastomose,
latero-Iateraal, genezing te verkrijgen. Schrijver raadt de operatic alleen aan bij
kostbare dieren.

Joling.

Koepokken in Duitschland. 2()

Koepokken komt in het voormalige Oostenrijk veel voor, in het Oosten meer
dan in het Westen; gedurende den tijd van waarneming
(1926—1939) werden geen
gevallen van variola humana geconstateerd. Behalve echte koepokken vertoonen
de uiers der runderen ook andere aandoeningen die er wel op gelijken, doch waarvan
de natuur een andere is dan die van het pokkenvirus; deze uieraandoeningen zijn
nog onvoldoende onderzocht; vast staat echter reeds, dat ook deze aandoeningen
bij den mensch de z.g.n. ..Melkerknoten" kunnen doen ontstaan.

Jac. Jansen.

1 ) Rehaut. L\'invagination intestinale chez les Bovidés. Ree. de M.V. d\'Alf. Fevr. 1930

2 ) M. Kaiser und R. Zeisel : Über die Kuhpokken und ihre Verbreitung in der Ostmar\'i ■
W. T. Monatschr. 26, 561, 1939.

-ocr page 212-

Operatieve behandeling van draaizieke runderen.

Buchlmann \') geeft zijn 20-jarige ervaring terzake. De ziekte komt in de Salz-
burger bergstreken alleen voor bij jonge runderen, niet bij schapen. De operatie
kan alleen met succes uitgevoerd worden, wanneer er slechts één blaas aanwezig
is en deze in het rijpe stadium verkeert, d.w.z. gegroeid is door het hersenweefsel
naar de oppervlakte, vlak onder het voorhoofdsbeen.

De anamnese wijst op een 6—8 weken ziek zijn. Opgemerkt zijn duizeligheid,
manegebewegingen, sterke vermagering en depressie, geen koorts. De dieren ziju
niet in staat zelf voedsel op te nemen. Gewacht moet worden met de operatie tot
er duidelijke manegebewegingen aanwezig zijn. Zijn er meer blazen, dan zijn de
verschijnselen, vooral de manegebewegingen, atypisch. Dan volgt de percussie met
een holle ijzeren percussiehamer met looden kop. Deze is op het zieke deel gedempt.
De operatieplaats ligt 2 cm boven de lijn tusschen buitenooghoeken en 1 cm van de
mediaanlijn. Na trepanatie van het been met een speciale boor wordt met een
haaksonde de blaaswand voorzichtig naar buiten gehaald. Na-behandeling bestaat
slechts in een beschermend verband. Totale genezing volgt binnen enkele dagen.

Voorwaarden voor een succesvolle behandeling van het tepelkanaal.

Saxi.nger 1) geeft de voorschriften voor het gebruik van de wollen speenstiften
in valvanol-zalf. Ze zijn niet te gebruiken wanneer het kwartier of alleen de cysterne
reeds zijn geïnfecteerd. Er moet voldoende ruimte aanwezig zijn; zoo niet, dan moet
eerst het tepelkanaal operatief worden vergroot, waarna een nabehandeling met de
stiften om verkleving van de wondvlakten te voorkomen. Gewaarschuwd moet
worden ze te gebruiken alvorens er een deskundig onderzoek is ingesteld naar den
toestand van het uierweefsel. De eigenaar moet nauwkeurig worden ingelicht over
het noodzakelijke desinfecteeren van den tepel; alcohol wordt hierbij afgeraden
(niet bacterie-vrij), beter is een verdunde valvanol-oplossing. Dat aseptisch moet
worden omgegaan met de zalf en de stiften, spreekt vanzelf. De stiften worden
beladen met zalf tot aan den „kop" naar binnen gebracht, slechts éénmaal gebruikt
en mogen niet langer dan 12 uur blijven zitten.

[oling.

Slokdarmsonde met extractor.

Thygesen 2), ons welbekend door zijn embryotoom, heeft ongeveer 12 jaar geleden
een slokdarmsonde met extractor geconstrueerd, die thans algemeen in Denemarken
is ingevoerd en daar volgens zijn artikel zéér voldoet. Ik hoop te zijner tijd hierop
nader terug te komen, als ik eigen ervaring ermede heb verkregen.

Bf.ijers.

ZIEKTEN VAN SCHAPEN.

Rotkreupel.

Opperman 4) geeft een overzicht. Veelal treedt deze ziekte op in voor- en najaar
op leemhoudenden bodem. Ondanks recente onderzoekingen waarbij aan de spiro-
chaeta-penortha en de larven van strongyloides papillosus een praedisponeerende
rol werd toegedacht, moet aan den necrose-bacil een groote waarde worden gehecht.
Van Deensche zijde wordt een virus aangegeven hetwelk praedisponeerend werkt.
Licht besmette schapen verspreiden telkens weer de ziekte; de smetstof blijft tot drie
jaar infectieus in zieke hoefhoorn. Therapeutisch is een chirurgische behandeling
absoluut noodzakelijk. Droge ligplaatsen. Klauwbaden van 6% kopersulfaat of 2%

1 ) Georg Saxinger. Sicherung des erfolgreichen Verlaufes von Strichkanalbehandlungen
und Operationen.
T. Rundschau 26 Maart 1939.

2 ) Tierärtzl. Rundsch. 1939, No. 29.

-ocr page 213-

lormaline gedurende een uur begunstigen de genezing. Voorkomen van de ziekte
door een grondig onderzoek gedurende den winter en het afzonderen van alle ver-
dachte dieren en het tweemaal daags laten loopen over met water, creoliné en teer
(io : i 2) natgemaakt turfstrooisel, wordt aanbevolen.

Actinobacillose bij schapen.

Marsh en Wilkins \') deelen mede een pyogene infectie bij een kudde van 2000
schapen te hebben gediagnostiseerd als te zijn actinobacillosis. De infectie was beperkt
tot den kop. De lippen waren sterk verdikt en doorzaaid met etterhaardjes. De sub-
mandibulaire en subparotideale lymphklieren waren vergroot en bevatten evenals
de spieren van de kaak etterhaardjes, soms met een doorsnede van 5—50 mm. Zestig
dieren stierven door de bemoeilijkte voedselopname.

Een filtreerbaar virus kon niet worden aangetoond. Microscopisch en histologisch
onderzoek gaf als oorzaak Actinobacillus ligniersi. Schrijvers vermoeden, dat dezelfde
ziekte door
Christiansf.n in Denemarken is beschreven als veroorzaakt te worden
door Bacterium purifaciens.

Joling.

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE,
Deel 51, aflevering 5 (November 1939).

I. Dr. C. P. A. Dieben. Primitieve diergeneeskundige gebruiken in Oost-
Java in ethnologisch verband.

Na een korte uiteenzetting aangaande de begrippen „dynamisme", „animisme"
en primitieve godsdienst in het algemeen, geeft schrijver vele interessante bijzonder-
heden over folkloristische gebruiken bij de bevolking van Oost-Java in verband
met wering en genezing van dierziekten. Het artikel is te gevarieerd voor een referaat
en dient dus in originali te worden gelezen.

II. F. C. Kraneveld en Raden Djaenof.din. De resistentie tegen miltvuur
van aan surra lijdende caviae.

Een in de literatuur vermelde waarneming als zou een bestaande trypanosomen-
infectie bij de rat een zekere weerstand tegen een latere anthrax-infectie bewerk-
stelligen, werd door schrijvers op caviae gecontroleerd met als resultaat, dat niets
bleek van een wederzijdsche beïnvloeding der twee infecties, integendeel leken
de surralijders wat gevoeliger voor de miltvuur-infectie dan de controles.

III. Dr. J. C. VVitjens. Bestrijding van de osteomalacie (osteodystrophia
fibrosa) bij de Australische paarden van het Kon. Ned. Ind. Leger.

Schrijver levert een historisch overzicht van het verloop der osteomalacie onder
de paarden van het Kon. Ned. Indisch Leger. In 1906 vermeldden de verslagen
van den Mil. Dierg. Dienst een bedenkelijk toenemen van het aantal aandoeningen
van gewrichten en omgeving, een verschijnsel, dat men toeschreef aan het introdu-
ceeren (in 1902) van het Australisch troepenpaard. De dirigeerend paardenarts
W. v. d. Burg stelde in 1910 een oriënteerend onderzoek in en vond 4,4% der
Australische legerpaarden aan de ziekte lijdend en 8,6% verdacht. In afwachting
van nadere bestudeering van het probleem werd de behandeling voorloopig gezocht
in verhooging van het grasration en verstrekking van 40 gram phosphorzure kalk
per dag en per paard gedurende de eerste 4 dagen der week. Ondertusschen werden
chemische analyses verricht van gras- en krachtvoermonsters, waarbij bleek, dat
het kalkgehalte, hetwelk men van integreerend belang achtte, voor het Australische
paard onvoldoende was, naast een hoog phosphorzuurgehalte. Een daarnaast
verricht systematisch onderzoek der urine op
P206 toonde aan, dat een verhoogde
phosphorzuur-uitscheiding bij verdachte paarden een zekere diagnostische waarde
heeft, maar dat het onmogelijk is om een juiste grens tusschen ziek en gezond te trek-
ken, daar ook door andere oorzaken (digestiestoornissen) de uitscheiding verhoogd

-ocr page 214-

kan zijn. In 1914 maakte de verstrekking van phosphorzure kalk bij wijze van proef
plaats voor die van 30 gram krijtwit (CaCOa) per dag en per paard, hetgeen geen
ongunstigen invloed op de spijsvertering bleek uit te oefenen. Een verhoogd aantal
ziektegevallen in 1923—24 meende men aan de hand van een desbetreffende studie
van
Marek te kunnen verklaren, eensdeels door het niet voldoen bij het Australisch
legerpaard aan den vereischten graad van aardalkaliën-alkaliciteit van het voedsel-
ration, andersdeels door een te geringe dosis CaC03. Na verbetering van de qualiteit
van het aan de garnizoenen geleverde gras (kalkbemesting) en verhooging der krijt-
dosis tot 50 gram per dag, zijn ziektegevallen dan ook uitgebleven.

Op grond van deze resultaten mag volgens schrijver worden aangenomen, dat de
oorzaak van het lijden gelegen is in een tekort aan minerale bestanddeelen van het
voedsel (Ca), gepaard aan een hoog phosphorzuurgehalte en dat de verstrekking
van krijt een juist evenwicht heeft geschapen in de verhouding tusschen de hoeveel-
heden aardalkaliën (Ca, Mg) en phosphorzuur.
IV. Veterinaire snapshots.

No. 4 geeft een foto van een ulcereerende aandoening in het aangezicht van een
gibbon-aap, waaruit diverse micro-organismen werden gekweekt, No. 5 een foto
van een door Elaeophora Poeli veroorzaakten gesteelden wormtumor in de aorta
van een buffel.

(N.B. Alsnog zij medegedeeld, dat de in de vorige aflevering vermelde snapshots
betrekking hadden op: No. I. diverse stadia van pseudovogelpest bij de kip, No. 2.
een groote hoeveelheid wormen (protospirura muris) in de maag van een huisrat
en No. 3. een opengelegde aorta van een buffel met vele aan den vaatwand vast-
gehechte exemplaren van Elaeophora Poeli).

Ik.

VLEESCHHYGIËNE.

De resultaten van de vee- en vleeschkeuring in Duitschland gedurende
het jaar 1936. 1)

Ofschoon het niet doenlijk is, alle cijfers betreffende het aantal gekeurde slacht-
dieren in Duitschland gedurende het jaar 1936 hier mede te deelen en men daarvoor
beter het oorspronkelijke artikel kan raadplegen, is het toch interessant hier enkele
gegevens uit dit artikel over te nemen.

Zoo bleek het percentage gekeurde slachtingen van hel totaal aantal slachtingen te
bedragen: voor runderen en kalveren 99%, varkens 81,7%, schapen 95,3%, geiten
53,3% en paarden 100%. Door dierenartsen en andere keuringsambtenaren werden
gekeurd 82,6% van de runderslachtingen, 81,4% van de kalverslachtingen, 69,4%
van de varkensslachtingen, 90,4% van de schapenslachtingen en 51,8% van de
geitenslachtingen.

Zonder levende keuring (dus noodslachtingen) werden geslacht 3,6% van de run-
deren, 0,65% van de varkens, 0,84% van de kalveren, 17,3%
van de paarden, 0,75%
van de schapen en 1,29% van de geiten.

Wat de afkeuringsredenen betreft, waren dit bij het paard vooral septicaemie
en bederf, bij het rund tuberculose, hydraemie, cysticercosis en septicaemiën, bij
kalveren onrijpheid, hydraemie, septicaemiën en tuberculosis; bij varkens tuberculose
en vlekziekte ; bij schapen hydraemie en bederf en bij geiten hydraemie, distomatosis
en tuberculosis. Onder de afkeuringsgronden voor de organen staat de tuberculosis
bovenaan, daarna volgt de distomatosis van de levers bij runderen en schapen.
Koppen en tongen bij het rund het meest wegens actinomycosis, bij het varken wegens
tuberculosis.

Het meest werden slachtingen van paarden bacteriologisch onderzocht, n.1.
12,97% ; daarna volgden runderslachtingen met 2,67%, kalverslachtingen met

1 \') Meyer. Ergehnisse der Schlachtvieh- und Fleischbeschau im Jahre 1936. (Berl.
u. Münch. T. Wsch. >939, pg. 629).

-ocr page 215-

0,76%, schapenslachtingen met 0,29°,,, varkensslachtingen met 0,19% en geiten-
slachtingen met 0,17%.

Vleeschvergiftigingsbacillen werden het meest vastgesteld bij kalveren ; van
100 bacterieel onderzochte dieren bleken 4,32 kalveren, 0,87 schaap, 0,69 rund,
0,68 paard, 0,43 varken en 0,35 geit vleeschvergiftigingsbacillen te bevatten.

Enkele ziekten: trichinosis werd bij 135 varkens en 3 honden waargenomen.
Wegens cysticercosis waren 180 (0,06%) ondeugdelijk en 13291 (4,23%) voorwaar-
delijk goedgekeurd ; kalveren 38 ondeugdelijk en 206 voorwaardelijk goedgekeurd.
Er werden 4 kalveren van 3—4 weken oud, met nog jonge, niet tot besmetting
in staat zijnde vinnen, als minderwaardig verklaard. Tuberculose kwam voor bij
28,51% der runderen ; 2,69% der varkens : 0,40% der paarden ; 0,20% der schapen
en 0,48% der kalveren en verder 22,94% der ossen, 20,58% der stieren en 37,85%
der koeien.

Over de statistiek der vleeschvergiftigingen in 1938 in Duitschland.

Van de hand van Meyer \') verscheen weer de bekende statistiek der vleesch-
vergiftigingen in het jaar 1938. Het volgende is daaraan ontleend. Gedurende dit
jaar kwamen 63 vleeschvergiftigingen met 1617 ziektegevallen en 16 sterfgevallen
ter kennis.

Jaargetijde. In de koudere maanden, van November—April, weiden 24 gevallen
(38%), met 890 ziektegevallen (55%) en 6 sterfgevallen (37,5%) waargenomen,
terwijl in de warmere maanden, van Mei t.m. October, 39 gevallen (62%), met
727 ziektegevallen (45%) en 10 sterfgevallen (62,5%) voorkwamen. Evenals vroeger
werden dus ook nu weer steeds in het warme jaargetijde meer gevallen waargenomen
dan in den wintertijd. Dat niettegenstaande dit feit het aantal ziektegevallen in de
wintermaanden grooter is, vindt zijn oorzaak in een 3-tal vleeschvergiftigingen,
met een zeer hoog aantal ziektegevallen, welke door bedorven bevroren vleesch in
Nov. en Dec. werden veroorzaakt.

Vleeschsoorten. De meeste vleeschvergiftigingen werden veroorzaakt door worst,
dan volgt rundvleesch, waarbij alleen 3 gevallen, met 717 ziektegevallen, door
bevroren rundvleesch waren veroorzaakt. Daaiop volgen verschillende vleeschsoorten,
dan varkensvleesch, vischvleesch, gevogelte, kalfsvleesch en paarde vleesch. In percen-
tage uitgedrukt hadden de worstsoorten 31,7% der gevallen, rundvleesch 23,8%,
verschillende vleeschsoorten 17,4%, varkensvleesch 7,9%, vischvleesch 7,9%, ge-
vogeltevleesch 4,8%, kalfsvleesch 3,2% en paardevleesch 3,2% veroorzaakt.

Noodslachtingen. In 4 vleeschvergiftigingen was het vleesch afkomstig van nood-
slachtingen. (6% van alle vleeschvergiftigingen, met 253 ziektegevallen (15,6%)
en i sterfgeval (6,3%)). Eenmaal ging het om kalfsvleesch, waarvan echter het directe
verband met de vleeschvergiftiging niet onomstootelijk vaststond (n.1. paratyphus li
en Breslaubact. werden geïsoleerd). In 2 overige gevallen betrof het rundergehakt
(Breslaubact.) en in het vierde geval vleesch van een in nood geslacht varken (Breslau-
bact.). De keuring van dit varken was door een hulpkeurmeester verricht, die de
grenzen van zijn bevoegdheid had overtreden, daarom uit zijn ambt werd gezet
en bovendien 10 mnd. gevangenisstraf kreeg.

Bij alle 4 van deze vleeschvergiftigingen na het gebruik van noodslachtingen-
vleesch was echter het verband tusschen de ziektegevallen en de vleeschvergiftiging
zeer dubieus.

Huisslachtingen. In 5 gevallen was het vleesch van huisslachtingen afkomstig (7,9%),
met 20 ziektegevallen (1,2%) en 3 sterfgevallen (18,7%). In al deze gevallen was
hotulismus-toxine de oorzaak.

Gehakt. Vergeleken met het vorige jaar waren deze gevallen toegenomen ; n.1.
12 gevallen (19%) met 194 (12%) ziektegevallen en 2 (12,5%) sterfgevallen.
Eenmaal was paardegehakt in het spel, met Breslaubacteriën ; 9 maal rundergehakt
en in 2 gevallen rundergehakt, afkomstig van een noodslachting.

12

-ocr page 216-

Worst. Dit was in 20 gevallen (31,7%) de oorzaak, met 168 (10,4%) ziektegevallen
en 8 (50%) sterfgevallen. Hierbij ging het 4 maal om leverworst en bloedworst.
2 maal om metworst, 1 maal om smeerworst, enz. Er werden gevonden 8 maal
Breslaubacteriën, 2 maal Gärtnerbaeillen en 2 maal paratvphus B. In 6 gevallen
was botulismus in het spel.

Gevogeltevleesch. Dit veroorzaakte 3 (4,8%) maal vleeschvergiftiging, met 11 (0,6%)
ziektegevallen en 1 (6,3%) sterfgeval. In 2 gevallen ging het om gebraden ganzen-
vleesch en gebraden ganzenlever en in het derde geval om gebraden eendenvleesch.
In al deze 3 gevallen Breslaubacteriën.

Vischvleesch. In 5 (7,9%) gevallen met 12 (0,7%) ziektegevallen en 1 (6,3%)
sterfgeval.

Verschillende vleeschsoorten. In 11 (17,4%) gevallen met 302 (80,7%) ziektegevallen
en
i (6,3%) sterfgeval. Tot deze verschillende vleeschsoorten behoorden rundernier,
z.g. klein vleesch, beenderenvleesch, worstvet, vleeschbouillon, enz. Slechts eenmaal
werden Breslaubacteriën in de vleeschwaren gevonden ; in de overige gevallen
6 maal Breslau en 3 maal paratyphus B. bij de zieke personen en niet bij het vleesch.

Bacteriesoorten. Vleeschvergiftigers (Breslau en Gärtner) werden slechts in 32 ge-
vallen (52,4%) gevonden en wel Breslaubacteriën in 42,6% en Gärtnerbaeillen
slechts in 9,8%. In 8 gevallen was paratyphus B
Schottmüller in het spel en in 7
gevallen coli, proteus en mesentericus. In 14 gevallen werd botulismus waargenomen,
waarvan 8 maal klinisch gediagnostiseerd. Deze botulismusgevallen werden uit-
sluitend door varkensvleesch en worst en slechts in 2 gevallen door vischvleesch
veroorzaakt.

Massaziekten. Kwamen in 3 gevallen voor na het gebruik van bedorven bevroren
rundervleesch.
Ondeskundige behandeling van het vleesch door het keukenpersoneel
was in alle 3 gevallen de oorzaak. Hieruit blijkt, dat het zeer noodzakelijk is, dat
den verbruikers van bevroren vleesch er steeds op worden gewezen, dat het ontdooide
bevroren vleesch gemakkelijk tot bederf overgaat en dat steeds bij den verkoop
van bevroren vleesch dit aan den consument moet worden bekend gemaakt.

Van eendeneierenvergiftigingen werden 29 gevallen vermeld, met 429 ziektegevallen
en
i sterfgeval. Hierbij waren in 9 gevallen Hollandsche eieren in het spel. In 23
gevallen werd de veroorzaker vastgesteld ; n.1. 14 maal Breslaubacteriën, 8 maal
Gärtnerbaeillen en 1 maal paratyphus B.

Bij het naspeuren naar de oorzaak over het ontstaan der vleeschvergiftigingen
werden in 5 gevallen bacillendragers of zieke personen gevonden, die de bacteriën
bij het bewerken of verwerken van het vleesch daarop hebben gebracht.

De resultaten van het bacteriologisch onderzoek van noodslachtingen
van paarden.

Bij 543 gevallen van noodslachtingen van paarden werd in het Veterinair Onder-
zoekingsinstituut te Stade een bacteriologisch onderzoek verricht.
Lütje geeft nu
een overzicht van deze gevallen, waarbij vele interessante gegevens aan het licht
komen. Uit een oogpunt van voedingsmiddelvergiftiging werd het materiaal gerang-
schikt.

In 17g gevallen bleken ziekten van het maag- en darmkanaal in het spel te zijn;
in 21 gevallen ziekten van den geboorteweg; in 62 gevallen pyaemische en septi-
caemische ziekten en in 281 gevallen diverse andere ziekten. In het algemeen bleek
de lever het meest geïnfecteerd; niet alleen bij cadavers, maar ook bij de nood-
slachtingen. Daarop volgeh de milt, nieren, lymphklieren en vleesch.

Bij de 17g gevallen van ziekten van het maag- en darmkanaal betrof het grootste
gedeelte koliekgevallen. Bij 85 paarden hiervan waren de organen kiemvrij en bij
37 paarden kiemarm. In vergelijking met de andere gevallen bleken deze koliek-
gevallen in geen geval ongunstiger, wat de uitslag van het bacteriologisch vleesch-
onderzoek en de darmflora betreft, dan de andere ziektegevallen. Wordt een uit-

-ocr page 217-

gebreide besmetting met ubiquitaire bacteriën gevonden, dan kan men zeggen, dat
het maag-darmkanaal te laat uit het lichaam is verwijderd geworden en een post-
mortale infectie in het spel is.

Vleeschvergiftigers werden in 15 gevallen waargenomen en wel 12 maal Breslau,
1 maal Gärtner en 2 maal abortus equi. De 12 Breslaugevallen kwamen voor bij 8
paarden en 4 veulens. Deze dieren hadden uitsluitend maag-darmziekten, n.I.
10 maal een enteritis en 2 maal een verstoppingskoliek. De beteekenis van de lever
als besmettingsbron bleek ook nu weer.

Voor de vleeschkeuring kan men deze conclusie trekken, dat bij het paard in de
eerste plaats ziekten van het maag-darmkanaal als voornaamste gevarenbron voor
vleeschvergiftigingen gelden.

Uit deze onderzoekingen van I.ütje bleek verder, dat ziekten met het pyaeiaisch-
septicaemisch ziektebeeld niet zoo\'n groot gevaar opleveren voor de vleeschkeuring als
men wel tot dusver heeft gemeend. Deze opvatting is nog afkomstig uit den tijd, toen
het probleem der vleeschvergiftiging nog niet zoover uitgewerkt was als tegenwoordig.

Het verwerken van slachtdierbloed.

Terwijl reeds vanaf de vroegste tijden een deel van het slachtdierbloed in Duitsch-
land voor de menschelijke voeding werd gebruikt, hebben zich in den loop der jaren
voor het overtollige gedeelte verschillende mogelijkheden tot verwerking voorgedaan.
Vóór den grooten oorlog ontstonden reeds de grondslagen voor een technische ver-
werking tot voeder- en bemestingsmiddelen en tot een verbruik in de industrie.

Gedurende den wereldoorlog werd het bloed hoofdzakelijk in de volkskeukens
tot spijziging van de volksmassa gebruikt. Later trad weer de technische en indu-
strieele verwerking op den voorgrond.

In de laatste jaren, aldus Lenz 1), wordt het bloed, door toevoeging van z.g.
fibrisol en de Lux\'sche centrifugeermethode, eveneens weer in meerdere mate
voor de menschelijke voeding gebruikt. Het door toevoeging van natriumcitraat,
eventueel natriumphosphaat, vloeibaar gehouden bloed wordt door centrifugeeren
van de lichaamscellen bevrijd en het zoo verkregen bloedplasma wordt en kan tot
10% in alle kookworsten worden verwerkt.

Om een rationcele bloedverwerking te kunnen doorvoeren, moet men allereerst
de totale hoeveelheid bloed weten, welke men te verwerken krijgt. Deze is te berekenen
uit het totaal aantal slachtdieren en de gemiddelde hoeveelheid bloed van elk slacht-
dier, dat afhankelijk is van het ras der dieren, vocdingstoestand, bedwelmingsmethode
en wijze van slachten.

Uit deze gemiddelde cijfers berekent Lenz voor het jaar 1933 een hoeveelheid
aan overtollig bloed in gemeenten met 22.000 inwoners cn meer van meer dan 21,7
millioen liter. Hij stelde verder vast, dat in de slachthuizen van deze gemeenten
voor 72% het bloed in het afvalwater terecht komt, eventueel voor bemesting wordt
gebruikt. Voor 21% wordt tusschen 20—90% het overtollige bloed niet of onvoldoen-
de gebruikt, en slechts in 7% wordt het werkelijk voor een bepaald doel gebruikt.

de Graaf.

VISCHHYGIËNE.

Vergelijkende onderzoekingen bij versehe en gekoelde visch.

Bij de versehe visch tiad op den voorgrond een bacterieel bederf, terwijl bij be-
vroren geweest, in ijs bewaarde en ook in koelhuis gekoelde visch naast algemeene
ouderdomsverschijnselen, vooral het tranig worden was op te merken.

Wegens de onwerkzaamheid van de bacteriën bij vriestemperatuur en wegens
de verschillende toestandsveranderingen van versehe en gekoelde of bevroren visch
bij langdurige bewaring, moet, aldus
Lehr 2), het wezen van het bederf bij beide
vischsoorten verschillend zijn.

2 ) Lehr. Vergleichende Untersuchungen an Frisch- und Kühlfischen. (Berl. u. Münch. T.
Wschr. 1939, pg. 42).

-ocr page 218-

Dit bederf is bij bevroren en gekoelde visch gebaseerd op veranderingen van
chemischen aard, welke veranderingen echter, meent
Lehr, zij het in mindere
mate, ook bij versche visch optreden.

Naast een bacterieel bederf komen, zoowel bij versche als gekoelde visch chemische
omzettingen voor, welke een nadeeligen invloed hebben op de houdbaarheid.
De kwaliteit beïnvloedende factoren bij bevroren visch. •)
Twee kg wegende kabeljauwen werden deels versch, deels 3—8 dagen oud, in-
gevroren bij verschillende temperatuur en na 1—5 maanden op kwaliteit onderzocht.
Dit geschiedde door onderzoek van de consistentie en de smaak van gekookte monsters
en door de z.g. drup- en persproef (het spontaan en na druk uittreden van sap)
na te gaan. Hierbij bleek, dat de snelheid van invriezen van geringere beteekenis
is dan de temperatuur van bewaring. Bij —g° C. waren de visschen reeds na 1—2 mnd
in waarde verminderd en bij —20° C. pas na 5 maanden.

r»e Graaf.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Richtlijnen voor de luchtbescherming van landbouw- en veeteeltbedrijven.

\'s-Gravenhage. Algemeene Landsdrukkerij, 1939.

Bij de Algemeene Landsdrukkerij te \'s-Gravenhage zijn thans de bovengenoemde
richtlijnen verschenen.

Uit de in bldz. 1 daarvan vermelde samenstelling van de door den Minister
van Binnenlandsche Zaken hiervoor aangewezen Commissie blijkt, dat onder leiding
van den Heer Inspecteur voor de luchtbescherming van de bevolking tegen lucht-
aanvallen, den Luitenant-Generaal b.d.
P. H. A. de Ridder niel minder dan 5
collega\'s aan den opbouw van dit rapport hebben deelgenomen, n.1. de Heeren
E. J.
A. A. Quaedvlieo, Dr. S. Ferwerda, Dr. R. H. van Gelder, M. Karsemeyer
cn Dr. J. G. C. van Vloten.

In 27 bladzijden worden de resultaten van de gehouden vergaderingen vermeld,
waarna een paar instructieve circulaires van het Rijksbureau voorbereiding voedsel-
voorziening in oorlogstijd, alsmede een concept voor de outilleering van een veterinair
geneeskundigen dienst en een concept-instructic voor den leider van dien dienst
volgen. Den feitelijkcn inhoud van het rapport vinden wij in de hoofdstukken II
en III.

Zeer terecht gaat de bespreking van de zelfbeschermingsmaatregelen voorop.
Zelfbescherming moet ook voor de veterinaire luchtbescherming de grondpeiler zijn,
merkt de Commissie in No. 8 zeer juist op.

Aan de bespreking van de zelfbeschermingsmaatregelen worden dan ook 10 blad-
zijden gewijd, terwijl de overheidsmaatregelen in het derde Hoofdstuk in drie pagina\'s
zijn samengevat.

De opbouw van het geheel in de zoogenaamde richtlijnen schijnt mij bijzonder
geslaagd. Het boekje leest aangenaam en bevat een groote hoeveelheid zeer waarde-
volle, op gemakkelijke en overzichtelijke wijze gerangschikte en in eenvoudige
duidelijke taal geschreven, aanwijzingen.

Voor hem, die den veehouder in dezen tot raadsman zal zijn, heeft het boekje
groot nut. Daartoe zullen ongetwijfeld vele collega\'s behooien en deze zullen zich
daarom voor dit boekje bijzonder moeten interesseeren. De richtlijnen zullen door
hem moeten worden aangepast aan de zoo zeer verschillende toestanden, die men
op de boerderijen en ook in de verschillende gedeelten van ons land aantreft.

Ook anderen, wier roeping het is den veehouder in dezen van advies te dienen,

-ocr page 219-

zullen, als hun oordeel over zelf-beschermingsmaatregelen legen luchtaanvallen
wordt gevraagd, hiervoor in deze richtlijnen alles vinden wat noodig is.

Slechts een enkele opmerking veroorloof ik mij over dit gedeelte. No. 53 heeft ook
zijn gevaarlijke zijde en het ware m.i. beter geweest dit geheel aan de veterinaire
hulpploeg ovei te laten. Als regel zullen de veehouders niet over de vereischte klee-
ding, enz., beschikken en dan misschien hun toevlucht zoeken lot niet-doeltreffende
kleeding met de noodlottige gevolgen hieraan verbonden.

Aan de overheidsmaatregelen, die in werking treden als de zelfbeschermings-
maatregelcn falen en niet voldoende zijn, zijn de nummers 71 tot en met 85 gewijd.
Ook dit gedeelte is zeer zeker een duidelijk geheel en goed van opzet.

Of echter No. 71 voldoende zal zijn om te bevorderen, dat veterinaire diensten
als onderdeel van de gemeentelijke luchtbescherming zullen ontstaan, lijkt mij,
gezien de moeilijkheden, die in Friesland ten dezen moesten worden overwonnen
en ook nu nog moeten worden overwonnen, niet zonder twijfel. Hier zal nog wel
iets anders moeten gebeuren.

Naar het mij voorkomt is het voorstel tot outilleering van den veterinairen dienst
uitstekend geslaagd.

Wat de concept-instructie voor het hoofd van den dienst betreft, deze had m.i.
wel eenigszins uitvoeriger kunnen zijn. De omstandigheden in de verschillende
streken van ons land zijn inderdaad te verschillend voor een voor al die streken
volkomen passende instructie en in No. 74 is hiermede ook rekening gehouden
door daarin aan te geven, wal er in die instructie dient te worden opgenomen.

Maar toch hadden in algemeene bewoordingen in het concept kunnen worden
opgenomen eenige artikelen, gewijd aan de taak van die hoofden, n.1. het voortdurend
overleg met die diensten van den gemeentelijken luchtbeschermingsdienst, waarmede
hij in de practijk der luchtbescherming in contact zal kunnen komen (berichtgeving,
brandweer, medische dienst) en ook de vorming van een ploegleider.

Ten slotte wil ik gaarne uiting geven aan mijn overtuiging, dat deze richtlijnen
een uiterst waardevolle bijdrage zullen vormen ten dienste van den opbouw van de
veterinaire luchtbescherming in haar geheel.

De Commissie komt hiervoor hulde toe en hier op deze plaats in het bijzonder de
vijf genoemde collega\'s.

Tenhaeff.

Voeders, waarop in deze tijden meer de aandacht wordt gevestigd. (Mo-
derne Veeteelt No. 6,
door Ir. ,Jac. Timmermans).

Een klein overzicht in de serie al meermalen hier aangekondigd.

Ir. Timmermans heeft goed gedaan, de aandacht te vestigen op voedermiddelen,
die uitsluitend bij voederschaarschte als zoodanig in aanmerking komen.

Wanneer men heeft waargenomen hoe in oorlogvoerende landen in de jaren
1914—1918 verschillende stoffen, al of niet na een chemische bewerking ondergaan
te hebben, als veevoeder zijn gebezigd, moet men zich wel de vraag stellen of wij
in ons land niet méér kunnen doen.

Indien onverhoopt de oorlog ter zee zou aanhouden, komen wij toch in den vol-
genden winter voor een tekort aan voedcrstofFen te staan. Het bedoelde boekje is
daarom zeer lezenswaard.

Toch zullen wij er op voorbereid moeten zijn (waarop trouwens door Tim. ook is
gewezen), dat verschillende diersoorten enkele der genoemde stoffen niet verdragen
fbeukenootjes bij paarden).

v. n. P.

-ocr page 220-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Veterinaire luchtbescherming.

Verschenen is : „Richtlijnen voor de luchtbescherming van landbouw-
en veeteeltbedrijven".

Over dit werkje is een beoordeeling gegeven door den heer
C.
Tenhaeff, welke beoordeeling voorkomt in dit nummer van het
Tijdschrift, op blz. 194.

Volgens ontvangen mededeeling zijn van dit werkje aan alle ge-
meentebesturen een tweetal exemplaren gezonden, zoodat de collega\'s,
die door hun gemeentebestuur betrokken zijn in de plaatselijke lucht-
bescherming, wel in het bezit van een exemplaar ervan zullen zijn.

De collega\'s die dit niet mochten zijn en zij die gaarne in het
bezit van een exemplaar zouden willen komen, kunnen zich daar-
voor vóór 22 Februari a.s. opgeven bij ondergeteekende, die nog in
het bezit van een aantal exemplaren is.

De secretaris, A. van Heusden.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand Januari 1940 zijn ten behoeve van het Ondersteuningsfonds
de volgende bijdragen in dank ontvangen: afd. Friesland ƒ 53.■—; afd. Limburg
(2e storting) ƒ 3.—; Medische Voordrachten-Vereeniging „Twenthe", Glanerbrug
f 50.—; totaal ƒ 106.—.

Zenden van een bijdrage kan geschieden door storting op giro No. 173327 van
ondergeteekende.

De penningmeester, A. van Heusden.

Kort Verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op
Vrijdag 1 December 1939. des avonds om 7 uur in Hotel Terminus te
Utrecht.

Met kennisgeving waren afwezig de heercn Prof. Dr. G. M. van der Pi.ank,
G. S. E. Vegter, H. Venema en Dr. J. G. G. van Vloten.

Na opening door den voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, werd na bespreking
van een interne aangelegenheid overgegaan tot behandeling van de notulen van de
vergadering van 15 Juli 1939.

Bij deze behandeling werden o.m. nog nadere inlichtingen gevraagd in verband
met de door Veterinaire Gezondheidscommissie samengestelde brochure over de
oprichting van gezondheidsdiensten.

De voorzitter deelde mede, dat die brochure, waarover ook reeds mededeeling
gedaan is in het kort verslag van 15 Julij.1., door hem ontworpen is en na rondzending
onder de leden van de Veterinaire Gezondheidscommissie door hen is goedgekeurd.
Het ontwerp is echter nog niet behandeld in een vergadering van de commissie.
Ook is die brochure nog niet besproken op een vergadering onder leiding van den
heer Directeur-Generaal van den Landbouw, met de Dagelijksche Besturen van de
3 C.L.O. en de F.N.Z.; door de ingetreden mobilisatie heeft die nog niet plaatsgehad.

Door den Centralen Raad was in zijn vergadering van Zaterdag 4 Maart 1939
de dierenarts B. te D. veroordeeld tot betaling van een boete, groot/200.—, omdat
hij in den herfst van 1937 vee had doen enten door een onbevoegde. (Zie Tijdschrift
van 15 Mei 1939, blz. 535).

Aangezien deze dierenarts in gebreke is gebleven die boete te voldoen, werd besloten
deze aangelegenheid te geven in handen van den burgerlijken rechter.

-ocr page 221-

In het vorig kort verslag werd medegedeeld, dat het H.B. besloten had, zijn volle
medewerking te verleenen aan het organiseeren van een cursus voor opleiding
van dierenartsen inzake de veterinaire luchtbescherming. De deelnemers aan dezen
cursus zouden dan èn leeraar èn vraagbaak voor hun collega\'s kunnen zijn. Gedacht
werd daarvoor in elke provincie één collega te vragen.

Op deze vergadering werd medegedeeld, dat besloten was dien cursus te houden
in het laatst van Januari, gedeeltelijk aan de Militaire Gasschool te Breda, gedeeltelijk
aan de Universiteit te Utrecht. De namen van alle deelnemers konden toen echter
nog niet opgegeven worden. (Voor de definitieve mededeeling hierover wordt
verwezen naar het Tijdschrift van i Februari, blz. 153).

Tot de ingekomen stukken behoorden:

1. Een kennisgeving van Mevr. Raabe-van Straten van het overlijden v an haar
man, Dr. J. F. C.
Raabf. te Amersfoort en een dankbetuiging voor de bij dat over-
lijden door de Maatschappij betoonde bewijzen van deelneming.

2. Een kennisgeving van Mevr. Veenbaas-Hogeveen van het overlijden van haai-
man, Dr.
A. H. Veenbaas te Leeuwarden en een dankbetuiging voor de bij dat over-
lijden door de Maatschappij betoonde belangstelling.

3. Een dankbetuiging van Mevr. Vf.rhoef-Goettsch voor de deelneming, betoond
bij het overlijden van haar man, den heer J.
Verhoef te Ovezande.

4. Een dankbetuiging van den heer P. J. \'t Hooft P.Jzn. voor de gelukwenschen.
ontvangen bij zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

5. Een dankbetuiging van den heer E. J. A. A. Quaedvlieg voor de belangstelling,
betoond bij gelegenheid van zijn benoeming tot Officier in de Orde van Oranje-
Nassau.

6. Een dankbetuiging van Dr. J. M. R. F. Beckers voor de gelukwenschen ter
gelegenheid van zijn benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

7. Een dankbetuiging van Prof. Dr. J. A. Beijers voor de ontvangen gelukwenschen
bij zijn benoeming tot hoogleeraar aan de Veeartsenij kundige Faculteit.

8. Een dankbetuiging van Prof. Dr. L. Seekles voor de betoonde belangstelling
bij zijn benoeming tol hoogleeraar aan de Veeartsenijkundige Faculteit.

9. Een dankbetuiging van den heer P. Sjollf.ma voor de ontvangen gelukwenschen
bij zijn benoeming tot Directeur van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland.

10. Een dankbetuiging van den secretaris-penningmeester van de Prof. Dr. D. A.
of. JoNG-Stichting voor de bijdrage van de Maatschappij ontvangen over 1939.

11. Een schrijven van Prof. Dr. G. Krediet, waarin hij mededeelde, dat hij zijn
benoeming tot lid van de Commissie voor Post-Universitair Onderwijs gaarne
aannam.

12. Een schrijven van de Faculteit der Veeartsenijkunde, waarin medegedeeld
werd. dat na rekening en verantwoording van de gelden, beschikbaar gesteld voor
het houden van de Veterinaire Week 1939, een klein batig saldo overgebleven was,
waarvan ook een gedeelte aan de Maatschappij toekwam. Aangezien de Faculteit
van dat batig saldo een fonds wilde maken, waaruit nog te houden Veterinaire Weken
althans ten deele zouden kunnen worden bekostigd, werd gevraagd of het de goed-
keuring van het H.B. kon wegdragen om het gedeelte, aan de Maatschappij toe-
komende, te storten in dat fonds. Met volle instemming werd besloten aan dat verzoek
te voldoen.

13. Een schrijven van de afdeeling Zuid-Holland, waarin medegedeeld werd,
dat in een vergadering van de afdeeling een bespreking gehouden was over de toe-
passing van de vrije dierenartsenkeuze in die afdeeling, dit overeenkomstig een op
een Algemeene Vergadering van de Maatschappij gedane toezegging.

In hetzelfde schrijven werd er op gewezen, dat de afdeeling van meening was,
dat in verband met de behandeling van een geschil tusschen twee leden van de afdee-
ling de verhouding van de afdeeling met den C. R. te wenschen overliet. De afdeeling
zou gaarne zien dat die verhouding wederom normaal werd, weshalve zij aan het
H.B. verzocht dit wel te willen bevorderen.

In verband met dit schrijven was door hel Dagclijksch Bestuur besloten, de C.R.

-ocr page 222-

ter vergadering uit te noodigen. Ter voldoening aan dat verzoek kwamen ter verga-
dering voorzitter en secretaris, de heeren
C. Tf.nhaeff en K. Schuytemaker, de
leden de heeren W.
ten Hoopen en P.J. de Jono en het plaatsvervangend lid de heer
Prof. Dr. J. A.
Beijers.

Na uitvoerige besprekingen, die niet alleen liepen over deze aangelegenheid,
maar ook nog over een tweetal andere onderwerpen, konden de eventueel bestaande
misverstanden volledig uit den weg geruimd worden.

Besloten werd, dat de afgevaardigde van de afd. Zuid-Holland, de heer Kranen-
burg,
mededeeling over deze gehouden bespreking zou doen in de eerstvolgende
vergadering van de afdeeling.

Prof. Dr. G. Krediet en Dr. R. van Santen, die aan de beurt van aftreden
waren als lid van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, werden met
algemeene stemmen herbenoemd. Beide hebben verklaard die benoeming te aan-
vaarden.

Als nieuwe leden der Maatschappij werden aangenomen de dierenartsen: Mej.
M. W.
ten Broek, Horst en de heeren A. H. Heide, Utrecht, A. van Houweungen,
Andel, C. A. Kok, Soestdijk, H. J. Nooder, Zeist, A. E. M. J. Scharphuis, Amers-
foort,
C. H. Seegers, Gennep en A. Stevens, Ruinerwold.

Ter voldoening aan art. 33 van het Huishoudelijk Reglement werd besloten,
aan de afd. Noord Holland te verzoeken, vóór 1 April a.s. de rekening en verantwoor-
ding van de Maatschappij en van de Fondsen over 1939 te willen nagaan en te
controleeren.

Overeenkomstig art. 13 van het Huish. Regl. werd aan den penningmeester op-
gedragen om voor die leden van de Maatschappij, die hun contributie over 1939
op i Februari 1940 nog niet voldaan hebben, over te gaan tot het nemen van voor-
loopige maatregelen, bestaande in het na aanschrijven achterhouden van het Tijd-
schrift.

In verband met het verzoek, gedaan in het Tijdschrift van 15 September j.1., n.1.
om eventueele opmerkingen over het gepubliceerde tuberculose-rapport te willen
inzenden vóór 1 November, werd medegedeeld, dat daarop opmerkingen ingekomen
waren van de heeren Dr.
A. A. Overbeek, Dr. R. H. van Gelder, C. Aukema,
Dr. C. P. A. Dieben en Dr. H. ter Borg; terwijl van de vier eerstgenoemde leden
enkele bemerkingen waren ingekomen, was door het laatste een zeer uitgebreid rap-
port ingezonden. Besloten werd die stukken te zenden aan de tubcrculose-commissie,
met verzoek daarover advies te willen uitbrengen.

Tenslotte had de behandeling plaats van het programma van de den volgenden
dag te houden Algemeene Vergadering. Hierbij werd besloten, het voorstel van het
H.B. inzake het bindend besluit betreffende sera en entstoffen in te trekken en mede
te gaan met het ingediende voorstel van de afd. Utrecht.

Hierop werd de vergadering kort voor 12 uur gesloten.

Nijmegen, 31 Januari 1940. De secretaris, A. van Heusden.

Afdeeling Friesland.

Kort verslag van de vergadering, gehouden op Zaterdag 20 Januari 1940 in Hotel
Spoorzicht te Leeuwarden.

De vergadering was zeer slecht bezocht, hetgeen wel aan de zeer slechte weers-
omstandigheden te danken zal zijn geweest.

De voorzitter sprak bij de opening de hoop uit dat het jaar 1940 voor de leden
van onze afdeeling met hunne gezinnen een voorspoedig jaar zal zijn en dat er spoedig
weer normale tijden mogen aanbreken.

Coll. A. J. Hibma bracht verslag uit van de gehouden Alg. Vergadering.

De lezing van coll. Sjollema over: Hormonen werd wegens het slechte bezoek
uitgesteld tot een volgende vergadering.

Bij de rondvraag kwam het heerschende miltvuur ter sprake. Nieuwe gezichts-
punten leverden de discussies echter niet op.

-ocr page 223-

Door een der coll. werd gev raagd of bij varkenspest de simultaanenting niet meer
behoorde te worden toegepast, temeer omdat de vaccinatie met formolvaccin niet
het gewenschte resultaat had gebracht.

In deze vergadering werd het H.B. vertegenwoordigd door den voorzitter, Prof.
Schornagel.

De wrnd. secretaris, J. J. Feddema.

Afdeeling Limburg.

De contributie voor 1940 is op de vergadering van 3 Februari j.1. vastgesteld
op ƒ 29.—.

De leden worden verzocht dit bedrag op gironummer 288470 van den
penningmeester der afd. Limburg, Mij. voor Diergeneeskunde, te Sittard te
storten, liefst zoo spoedig mogelijk.

De penningmeester, H. Stoot.

Afdeeling Militaire Paardenartsen.

Ingevolge besluit van het Hoofdbestuur kan de contributie over 1940 wederom
in twee termijnen worden voldaan en wel vóór 1 Maart en vóór 1 September,
telkens de helft.

Aan de leden wordt verzocht hun contributie voor de M. v. D. ad ƒ 24.—
vóór i Maart a.s. te storten op mijn postrekening no. 143609 of desgewenscht
vóór i Maart a.s. ƒ 12.— en vóór t September a.s. wederom ƒ 12.—. Wordt
vóór i Maart a.s. niet gestort, dan wordt na dien datum over de geheele
contributie beschikt, verhoogd met zegel- en incassokosten. Over 1940 wordt
geen afdeelingscontributic (contributie Mil. Vet. Ver.) geheven.

De secretaris-penningmeester, Dr. J. G. G. van Vloten.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Vreesziekte bij honden.

De laatste maanden worden meer gevallen dan gewoonlijk waar-
genomen van hersenprikkeling, zich klinisch uitende in aanvallen van
angst, van epileptiforme krampen, dus van psychische en motorische
onrust. Reeds in 1929 werd in het T. v. D. aangetoond, dat een
onjuiste voeding daarvan de oorzaak kan zijn.

Ik zal het zeer op prijs stellen te vernemen of en zoo ja, in
welke mate en onder welke symptomen de ziekte door de practise-
rende collegae wordt waargenomen en welk voedsel de dieren
daarbij ontvangen. Indien hondenbrood wordt verstrekt, dan ver-
zoek ik het merk te vermelden.
 Klarenbeek.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Geslaagd voor het doctoraal examen 2e gedeelte de heeren: A. A. Abra-
hamse, A. Boogaerdt
en C. F. G. W\'. van den Hurk.

-ocr page 224-

-

Jaarverslag van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Ned.-
Indië over 1938. Landsdrukkerij Batavia 1939.
167 pag.

A. Algemeene Dienst. Einde 1938 bestond het deskundig personeel met inbegrip
van dat, hetwelk ter beschikking was gesteld van de Provincies, uit 1 Hoofd,
5 Inspecteurs, 32 Gouvernementsveeartsen en 60 Gouvernements Indische veeartsen.

I. Veeziekten.

Onder de voorheen onbesmetten halfwilden veestapel van Flores kwam miltvuur
voor; vaccinatie en serumbehandeling brachten naast politioneele maatregelen
succes. Voor West-Java wordt opgegeven, dat „nog al eens miltvuur werd waar-
genomen bij menschen, die vleesch van in nood geslachte dieren hadden genuttigd."
Het aantal gevallen van
septichaemia haemorrhagica bleef ongeveer gelijk (4629) ; de
immunisatorische bestrijding had goed succes.

Aphthae epizooticae kwam zeer verbreid voor in goedaardigen vorm.

Malleus bleef stationnair met 850 gevallen.

Saccharomycosis verminderde niet in frequentie (689).

Scabies was zeer verbreid, vooral bij buffel en geit.

Van Surra werden 2787 gevallen vastgesteld, waarvan 1206 bij paarden, 3 bij
herten, 1 bij een ezel en 13 bij honden. Curatief met naganol-arsokoll werden o.m.
behandeld 1049 paarden en 1029 buffels, praeventief respect. 5500 en 2693. Het
resultaat van het curatief ingrijpen bij het paard was, dat van de 1389 in behan-
deling genomen dieren (356 restant 1937, 1033 nieuw bijgekomen) er 373 werden
afgemaakt, 844 herstelden (circa 60%) en 172 op 1939 overgingen.

Piroplasmosis kwam overal voor, vanzelfsprekend in veel grooter getale dan officieel
gerapporteerd. Opgegeven wordt, dat de therapie met acaprin, trypaflavin, trypaan-
blauw en todorit veelal succes had.

Tuberculosis werd geconstateerd bij 130 runderen, 1 buffel, 131 varkens. De
intradermale tuberculinatie bleek een waardevolle aanvulling van het onderzoek :
zij werd 4103 x verricht tegen 73 subcutane en 24.373 ophthalmo-tuberculinaties.

Rabies kwam in 207 gevallen voor ; 180.282 losloopende honden werden afgemaakt.

Farcin du boeuf werd in 12 gevallen bij trekossen in het Medansche gezien; ge-
waarschuwd wordt tegen operatief ingrijpen.

Gangraena emphysematosa kwam slechts in 1 geval voor.

Abortus Bang was over geheel Java verbreid. In Oost-Java werd een aantal posi-
tieve reactors met schadeloosstelling door de Provincie overgenomen. In West-Java
werd op beperkte schaal en met bevredigend resultaat geënt met levende cultuur.

Lepra bubalorum kwam in enkele gevallen voor, waarvan 4 op Java.

Pseudo-tuberculosis werd in een aantal gevallen gezien bij ingevoerde Britsch-
Indische geiten.

Cysticercosis werd op Bali geconstateerd bij 16% der geslachte runderen en bij
2,57 % der geslachte varkens. Overigens kwam de infectie over den geheelen
Archipel voor.

Trichinosis kwam alleen voor op Sumatra in de ambtskringen Taroetoeng en Medan
en wel bij 213 van 38.976 onderzochte varkens en 26 van 2.072 honden.

II. Hygiëne.

De slacht van runderen en buffels nam over het algemeen aanmerkelijk af. Op
flinke schaal werden nieuwe slachtplaatsen en vleeschverkoopplaatsen ingericht,
dan wel verbeterd. De bedrijfsreglementeering van melkerijen in het Bandoeng\'sche
bleef van kracht. Met de Bandoeng\'sche melk-centrale gaat het naar wensch. De
Gouvernements zuiveldeskundige verstrekte voorlichting op allerlei gebied, o.m.
inzake de verwerking van melkoverschotten.

III. Dierenbescherming.

De cursussen der Indische Maatschappij voor Individueele Werkverschaffing
leverden 37 gediplomeerde Inlandsche hoefsmeden af; het bleek voor de abitu-
riënten moeilijk om emplooi te vinden.

IV. Veeteelt.

De .sterkte van den paardenslapel bedroeg 693.594 (vermeerdering ruim 22.000).

-ocr page 225-

Hier en daar, o.m. in de Preanger Regentschappen, valt een oplevende belang-
stelling waar te nemen. De sterkte van den
runderstapel bedroeg 4.463.439 (ver-
meerdering ruim 49.000). Het verslag getuigt van een intensieve Overheidsbe-
moeienis door selectie, castratie, rasverbetering door uitzetten in de daarvoor aan-
gewezen streken van Ongole-, Bali-, Madoera-runderen, enz.

De sterkte van den buffelstapel bedroeg 3.199.944. Op beperkte schaal werd
regelend opgetreden (castratie, aanhoudingspremies).

De belangstelling der bevolking voor de geitenfokkerij bleef zeer groot ; er was
flinke vraag naar Etawah-fokmateriaal. De doorgangsstallen te Matawai (Soemba),
Lenang Toepang Beroe (Soembawa) en Pengarasan (Midden-Java) waren constant
in bedrijf voor huisvesten en doorzenden van fokvce en voor aanfok van geiten.
Het fokstation Padang Mangatas (Sum. W. K.) had een wisselende bevolking.
Sandel en Sandel-Arabische fokpaarden en Ongole-runderen.

V. Vee verkeer.

Naast een intensief binnenlandsch verkeer, meest van Oost naar West, was er
een flinke uitvoer, grootendeels naar de Straits Settlements, van vee en pluimvee,
ter waarde van ƒ 1.796.830.—. Aan huiden werd voor een waarde van ƒ 3.481.492.—
naar het buitenland uitgevoerd.

B. Veeartsenijkundig Instituut. De inrichting zag haar werkzaamheden in
verslagjaar wederom belangrijk uitbreiden.

I. De afdeeling voor algemeen onderzoek onderzocht 2710 materialen,
waaronder 78 van
lyssa (25 positief). 208 parasieten werden gedetermineerd. Proeven
betreffende kunstmatige overbrenging van
stephanofilariosis door culex fabigans
gaven geen resultaat. Uit materiaal van een geval van otitis media bij een kind
kon een pathogene
tetanus-bacil worden geïsoleerd, alsmede uit een letaal verloopend
geval van gasoedeem bij den mensch de
bacillus Welchii. Een onderzoek toonde
aan, dat aan de eerder beschreven
klauwaandoening bii het rund in de Minahassa
niet alleen de larven van „booponus intonsus", maar ook die van „sarcophaga
dux" en „chrysomyia bezziana" debet kunnen zijn.

Pogingen om een vaccin tegen pseudovogelpesl te bereiden leidden niet tot een
resultaat. Immunisatorisch bleek een Europeesche vogelpeststam te verschillen
van het Indische pseudovogelpcst-virus.

Proeven wezen uit, dal het gevaar bij de surra-therapie voor het ontstaan van
naganolvastc trypanosomenstammen vooralsnog niet groot moet worden geacht.
De in Indië geldende voorschriften ter voorkoming van smetstofverspreiding bij
vervoer en slachten van surralijders bleken voldoende waarborg te bieden. Pogingen
tot bereiding van een „nocardine" ter diagnostiseering van
pseudo-tuberculosis bij
de geit, mislukten. Andere microörganismen (staphylococcen) en ook schimmels
bleken in staat te zijn locale veranderingen op te wekken, welke geheel met die
van pseudo-tuberculosis overeenkwamen.

Bij het laboratoriumonderzoek op miltvuur bleek het noodig de dierenting naast
het cultureel onderzoek te handhaven : voor het laatste bleek de druivensuiker-
bloedagarplaat te verkiezen boven de agarplaat. Voor de laboratorium-diagnose
van
haemorrhagische septichaemie bleek het inzenden v an bloed of lymphe te prefereeren
boven longweefsel in glycerine. Bij 100 gezonde buffels en runderen konden geen
pathogene bipolaire bacillen uit keelholte en longen worden gekweekt. Bij een
koppel kippen werd infectie met
leucocytozoon sp. vastgesteld. Een niet gedetermi-
neerde
trypanosoom werd gecultiveerd uit het bloed van inheemsche duiven.

II. De afdeeling voor serodiagnostiek en chronische infectieziekten
ontving 30.562 materialen, waarmede 43.976 serologische reacties werden verricht
(16.433 °P malleus, 27.527 op brucellosis). De complementbindingsreactie bleek
bij brucellosis wederom een zeer waardevolle contrôle op de agglutinatie. De
proeven inzake immunisatie tegen
malleus met avirulente cultuur, verkregen door
jarenlange kweek op galhoudenden bodem, werden voortgezet bij caviae, doch
hadden helaas tot resultaat, dat van een immuniteit geen sprake was, integendee
zelfs van een bepaalde verkregen overgevoeligheid. Er schijnt dus bij malleus geen

-ocr page 226-

sprake te zijn van een zekere onvatbaarheid na het doorstaan eener infectie, gelijk
zulks bij tuberculose het geval is.

Een onderzoek, opgezet naar aanleiding van het kweeken van bacillus Whitmori
(bac. melioidosis) uit een verdacht longabsces bij een paard leidde tot de conclusie,
dat genoemd organisme zeer waarschijnlijk als ziekteverwekker bij het paard van
geringe beteekenis is. Een ruimer opgezet onderzoek naar de frequentie van ge-
noemden bacil is in voorbereiding.

Tuberculose. De intradermale tuberculinatie werd 3904 maal gelijktijdig of aan-
sluitend met de oog-tuberculinatie bij dezelfde 3592 runderen verricht, waarvan
de intradermale 101
X positief, 117 X dubieus en 3686 X negatief uitviel, de
ophthalmo respect. 44
X, 114 X en 3746 X. Van 197 runderen, die aldus met
beide methoden waren onderzocht, werd een sectieverslag ontvangen, aantoonende,
dat aan 81 dieren met een positieve intradermale bij 16% microscopisch geen
tuberculose werd gevonden, bij 34 met een dubieuze reactie niet in 59%. Het is
gebleken, dat de intradermale tuberculinatie een betrouwbare reactie is voor de
beoordeeling of een dier vrij is van tuberculose en dan valt te prefereeren boven
de oog-tuberculinatie, welke bij ruim de helft der met tuberculose geïnfecteerde
dieren negatief uitviel. De type-differentiatie van tuberculosestammen leverde als
resultaat, dat van 31 onderzochte culturen er 24 van het bovine type waren (alle
van runderen) en 7 van het humane (1 rund, 3 varkens, 1 hond, 1 aap, 1 mensch).

Bij een vergelijkend serologisch abortus-onderzoek bleek, dat agglutinaties in de
serumverdunningen 1 : 50 en 1 : 100 voor het meerendeel niet specifiek zijn. De
frequentie van abortus bleek onder het Europeesche melkvee toe te nemen ; de
Bang-index liep op diverse stallen uiteen van 1% tot 35%. Saneering door
hygiënische maatregelen (afzonderen van positieve en dubieuze reactors ; abortus-
vrije kalveropfok ; systematisch seruinonderzoek) had op enkele goed geleide be-
drijven succes. Het indertijd door
Kraneveld begonnen onderzoek naar de zg.
„dikke knieënziekte" bij het rund ter Sumatra\'s Oostkust, een gewrichtslijden,
waarbij naar bekend positieve Bang-reactie van het bloedserum wordt gevonden,
kon in verslagjaar weer worden opgevat. Speciale aandacht zal daarbij worden
gewijd aan het sedertdien bekend geworden voorkomen van een onchocerca in
het periarticulaire bindweefsel.

III. De afdeeling voor bereiding en controle van antisera en ent-
stoffen leverde in totaal af ± 1833\'liter antiserum en 1250 liter vaccin.

Voor de bestrijding der haemorrhagische septichaemie werden verstrekt ^ 56.000
serumdoses en ruim 200.000 vaccindoses. De uitgebreide immunisaties gedurende
het vorig verslagjaar in West-Java bleken duidelijk van invloed te zijn geweest
op de vermindering van het aantal gevallen in 1938. De geregelde halfjaarlijksche
massa-immunisatie in Zuid-Celebes had weer plaats, wederom met dit prachtige
succes, dat geen enkel der geënte dieren in den observatietijd van zes maanden
aan de ziekte kwam te lijden, waartegen in dezelfde streken vele niet-gevaccineerde
dieren succombeerden. Het aantal gevallen van post-vaccinale entshock bedroeg
op Celebes ± 0.1 %. 70% der curatief met serum behandelde septichaemie-lijders
kon in het leven worden gehouden. Een onderzoek naar den aard der septichaemie-
immuniteit toonde aan, dat deze in dien zin een labiel karakter draagt, dat zij
berust op de vorming van antistoffen, welke de vermeerdering der opgenomen
bacillen weliswaar beletten, maar niet hun virulentie beïnvloeden of hun levensduur
beperken. Wil men den gezondheidstoestand van den buffelstapel in septichaemie-
streken dus duurzaam beheerschen, dan moeten de entingen geregeld na niet te
langen tijd worden herhaald, gelijk zulks in Ned.-Indië dan ook om het half jaar
pleegt te geschieden. Een onderzoek naar het wezen der postvaccinale entshock
bij septichaemie-immunisatie van den Indischen buffel toonde aan, dat het phaeno-
meen berust op een reactieve constrictie der coronair-arteriën van het hart, ver-
moedelijk door de werking van het bacterie-product „histamine", waarvoor de
buffel in het bijzonder gevoelig is ; voor de therapie van die shock is papaverine
meer aangewezen dan adrenaline, omdat dit laatste hormoon weliswaar de coronair-

-ocr page 227-

arteriën verwijdt, maar tevens den weerstand in de circulatie verhoogt en dus alleen
bij lichte shock-gevallen, onmiddellijk toegediend, gunstig kan werken.

De geregelde jaarlijksche miltvuur-en tingen in de miltvuurressorten (Soemba,
Soembawa, West-Sumatra, Celebes) werden weer op flinke schaal uitgevoerd ;
nieuwe gevallen traden niet op, zoodat die prophylactische immunisaties de ziekte
in die gebieden volledig schijnen te hebben onderdrukt. Met curatieve serum-inspui-
tingen kon 60 % van aan anthrax lijdende dieren in het leven worden gehouden.
Op Flores deed zich bij de anthrax-vaccinatie van paarden een onaangename
complicatie voor in den vorm eener veelal letaal verloopende postvaccinale reactie ;
het complex bleek na ingesteld onderzoek niet het gevolg te zijn van een bepaalde
ondeugdelijkheid van het gebruikte vaccin, maar niet onmogelijk te moeten worden
toegeschreven aan gedurende de ent-campagne heerschende latente of chronische
miltvuurinfectie. Entingen tegen
houtvuur vonden op verminderde schaal plaats,
daar door de jarenlang voortgezette vaccinatie de ziekte practisch als uitgeroeid
mag worden beschouwd. De resultaten der
abortus-enting met levende cultuur
(afgeleverd 6.480 cc) werden over het algemeen gunstig beoordeeld.

Het stafpersoneel van het Instituut hield 7 voordrachten over diverse onder-
werpen ; 13 publicaties zagen het licht.

C. Nederlandsch-Indische Veeartsenschool.

Einde verslagjaar werd alleen les gegeven in een ie en in een 2e klasse, elk met
6 leerlingen. De cursussen voor opleiding tot veemantri en die tot keurmeester
vonden geregeld plaats. Aan de School was verbonden een pluimvee-proefbedrijf,
zich ten doel stellend om met gewone inheemsche kippen (Bantam- en Kedoekip),
hetzij door selectie, hetzij door kruisen met import-hoenders (Leghorn, Australorp)
rassen te vormen, welke geschikt zijn voor het houden door de inheemsche bevolking.
De Kedoekip schijnt het van de Bantamkip te winnen.

Het aantal aan de School behandelde patiënten bedroeg 3.332, het aantal ver-
richte operaties 202.

Drie wetenschappelijke publicaties van het doceerend personeel zagen het licht.

Bc.

Jaarverslag van den Veterinair-Hygiënischen Dienst, het Slachtbedrijf,
het Pasarbedrijf en de Pasarcredietbank der Gemeente Bandoeng over 1938.

Uit dit door den Directeur, collega A. H. P. v. n. Put, opgestelde en in getypten
vorm verspreide verslag zij het volgende geciteerd.

De wijziging in 1937 van het Reglement op de Veeartsenijkundige Overheids-
bemoeienis deed de zorg voor de veterinaire hygiëne in de Stadsgemeente weliswaar
Landstaak worden, echter is voor de Gemeente in de uitvoering niet veel wijziging
gekomen, daar dit onderdeel der Landstaak onmiddellijk in medebestuur aan de
lagere zelfstandige Gemeenschappen werd overgedragen.

A. Abattoirbedrijf. Een proef-installatie voor het verhitten van water door zonne-
warmte volgens het thermo-syphonsysteem werd op het dak gemonteerd, doch
voldeed niet aan de verwachtingen, vermoedelijk door onvoldoende isolatie alsmede
door het ongunstige jaargetijde. De slachtcijfers vertoonden als geheel in vergelijking
met 1937 een minimaal decres (totaal aantal slachtingen 37.140, t.w. 15.259 runderen,
8.117 buffels, 8.990 varkens en 4.774 stuks kleinvee), zij het dat de rundeislacht
sterk terugliep tegenover een sterke vermeerdering der buffelslacht.

Bali-vee werd vanwege het groot aantal gevallen van algemeene cysticercosis
onder dat vee, in Bandoeng niet meer geslacht.

B. Keuringsdienst voor vee, vleesch en visch. Bacteriologisch vleeschonderzoek kon
niet worden verricht. Vleeschvergiftigingen werden niet geconstateerd. Tuberculose
werd bij slachtdieren niet gevonden, mond- en klauwzeer bij 2 der slachtrunderen
en buffels. Bij varkens werden gevallen van borstziekte (peracute vorm) en varkens-
pest gezien. Het distomatosis-percentage was zeer hoog. Afgekeurd werden 19 heele
dieren, gedeeltelijk afgekeurd 41. Het aantal noodslachtingen bedroeg 42.

Zie vervolg bladz• 206.

-ocr page 228-

JAARVERSLAG]

Keurings-
dienst

Aantal buitengemeenten

Personeels-
bezetting

Aantal
slachtingen

Winsc

Verlies

Aantal slagerswinkels

Aantal vleeschwaren-
winkels

Contrölebezoekei

Keur
perse

i c

o \'->

w f2
> g

ngs-
neel

Ó.Ë
3 3
XJj

Totaal

Slagers-
winkels

Vleesch-
waren-

Gouda

4

Opwerk
De keu
drecht

2

ringsdi
en Ree

2

enst va
uwijk

8

tl vee e
?al een

Gouda____ 7359

Buitengem. 1032

Totaal.... 8391

1 vleesch in de vier
nadeel iq exploitatie

ƒ 322.75

angesloten ge
saldo van ƒ "

X

meenten Gou
267.53.

derak,

X

Haastr

samen
898

echt, Moor-

Enschede

X

X

X

X

17226

ƒ9517.70

X

140

X

546

233

Arnhem

X

2

3

26

27926

ƒ 23011.45

X

113

288

1112

2291

Roermond

X

1

X

X

11230

ƒ 12973.47

X

X

X

X

X

Enkhuizen

X

X

X

X

6124

X

X

X

X

samen
662

-ocr page 229-

Cysticercosis

:

Echinococcosis

Tuberculosis

Aantal gevallen
Bacteriol. vleesch-
onderzoek.

1
ui

O
>

h
V
m

8
O
b
a<

*

Paard: 16.77%
Rund: 0.5 %
Vark.: 0.08%

Rund: 26.67%
Kalf: 4.10%
Vark.: 10.07%
N.kalf: 0.05%

Rund: 34
Varken: 18
Kalf: 6
Nuchterkalf: 25
Paard: 6
Schaap: 3

Totaal 92

8

Rund: levend 16
afgest. 143

Rund: 214 gev. (4.4%)
Paard: 30 gev. (6.4%)
Vark.: 40 gev.(0.57%)
Schaap: 1 gev. (0.2%)

Rund: 11.1 %
Vetkalf: 0.7 %
N.kalf: 0.13%
Paard: 0.6 %
Vark.: 3 %

Rund: 109
Graskalf: 11
Vetkalf: 17
Nuchterkalf: 1
Paard: 6
Varken: 17
Schaap: 2

Totaal____ 163

4

L: levend 22K_

afgest. 109*
G.k,:levend « M%

afgest. 11
V.k.: afgest. 3 0.01%

Rund : 0.67% of 34 gev
Paard: 9.7 % „ 87 „
Vark.: 2.57% „264 „

Rund: 9 %
Vark.: 4.36%
Vetk.: 0.6 %
N.kalf: 0.04%

Rund: 141, waarvan 8 pos.
Graskalf:
9 /
Vetkalf: 22 * "
Nuchterkalf: 71, „ 15 „
Paard: 28

Varken: 44, „ 8 „
Schaap: 7

Totaal .... 322, waarvan 42 pos.

3

Rund: levend 6 gev.

afgest. 62 „
Grask.: afgest. 1 „

Rund: 24 gev.
Vark.: 11 „
Schaap:1 „

Rund: 247 gev.
Vetk.: 14 „
N.kalf: 1 „
Paard: 1 „
Vark.: 104 „

Rund: 37 gev.
Vetkalf: 8 „
Nuchterkalf:13 „
Paard: 17 „
Varken: 12 „

Totaal .... 87 gev.

2

Rund: 1 afgest.

Rund: 2 %
Vark.: 0.1%
Paard: 13 %

Rund: 19 %
Grask.: 1 geval
Vark.: 4.3%

Rund: 29
Graskalf: 6

Nuchterkalf: 98, waarvan 6 pos.
Paard: 9
Varken: 29
Schaap: 38, „ 1 ,,
Geit: 6

Totaal .... 215, waarvan 7 pos.

X

de Graaf.

-ocr page 230-

Vervolg van bladz- 203.

De aanvoer van zeevisch nam met ^ 30% toe tot bijna J millioen kg.

C. Melkhygiëne. Van de totale Indische productie van versche melk ad ruim
25 millioen liter, wordt ruim 7J millioen liter in en om Bandoeng geproduceerd,
waaronder 3J millioen kg overschotmelk bestemd is voor verwerking tot zuivelpro-
ducten en veevoer. Bij de Bandoeng\'sche Melkcentrale, welke de voornaamste
producent is, zijn 18 van de 50 bedrijven aangesloten. Speciaal de kaasproductie
steeg in verslagjaar sterk.

Het is gebleken, dat het meerendeel der melkbedrijven besmet is met infectieuze
abortus, welke ziekte zich betrekkelijk snel schijnt uit te breiden.

Het aantal onder controle van den Dienst staande runderen bedroeg 5000, waar-
onder 3000 melkrunderen. De grootste bedrijven hadden in het algemeen ook de
grootste opbrengst per dier; het maximum werd bereikt op 1 bedrijf met een op-
brengst van 13 liter pei koe en per dag.

Onderzocht werden 1599 monsters melk, elk monster met ij bepalingen. Het
practisch minimum voor het vetgehalte der mengmelk is voor Bandoeng te stellen
op 3%, dat voor de vetvrije droogrest op 8%.

Aan een positieve alcoholproef, welke ook bij zeer versche, normale melk kan
voorkomen, kent rapporteur alleen eenige waarde toe als tevens de zuurgraad
op een vergevorderd zuur worden der melk wijst. Vervalsching van melk met water
(in i geval met slootwater gelijke deelen) werd 17 maal geconstateerd.

D. l\'oerwezen. Op grond der wegverkeersverordening 1937 werd een begin ge-
maakt met gemeentelijke registratie en controle van rij- cn voertuigen alsmede
stalhouderijen.

E. Pasarbedrijf. De pasarhandel was in verslagjaar levendig met stijgende in-
komsten uit gemeentelijke retributies.

De in het jaar 1938 bij wijze van proef ingestelde pasarcredietbank, ten doel
hebbende om van Gemeentewege kleine credieten aan vaste verkoopers op de
Gemeentelijke pasars te verstrekken, boekte reeds van den aanvang af een gunstig
resultaat.

Bti.

VLEESCHHYGIËNE.

Een keuringsstempel, dat in strijd was met de wet.

Blijkens een bericht in de Vee- en Vleeschhandel van 19 Jan. j.1. werd door den
kantonrechter te Breda vonnis gewezen in een strafzaak, aanhangig gemaakt tegen
een slager te Breda, wien ten laste was gelegd, dat hij in zijn winkel een hoeveelheid
vleesch voorhanden heeft gehad, welk vleesch in de gemeente Breda aan keuring
was onderworpen, doch niet van het voorgeschreven merk ,,Bd" was voorzien.

Het bleek nu, dat inderdaad dit merk niet op het vleesch voorkwam, doch wel
het merk „Breda". Dit lijkt niet alleen zonderling, maar het is het ook inderdaad,
want evenals in Zaandam houdt men er in Breda sinds kort twee verschillende
stempels voor het vleesch op na.

Breda toch vormt met de gemeenten Princenhage en Ginneken en nog andere
kleinere gemeenten één keuringskring. Voor dezen keuringskring is vastgesteld het
goedkeuringsmerk: goedgekeurd Breda. Het vleesch, dat in dien kring werd goed-
gekeurd en met dat merk werd gestempeld, kon in den kring vrij van invoerkeuring
worden vervoerd.

Begin 1939 meende de gemeente Breda nog een goedkeuringsmerk voor haar
eigen gebied te moeten invoeren, n.1. het merk „B.d.". Het in Breda ingevoerde
vleesch, dat dus niet dit laatste merk droeg, werd aan invoerkeuring in deze gemeente
onderworpen.

Vanzelfsprekend konden de slagers in de buitengemeenten zich moeilijk met deze
maatregel vereenigen.

Er werd een strafzaak uitgelokt, doch helaas heeft de kantonrechter zich in zijn
vonnis niet uitgesproken over het aangevoerde principieele bezwaar tegen het gebruik

-ocr page 231-

van het merk der gemeente Breda, dat afwijkt van het merk van den keuringskring
Breda.

Immers de kantonrechter ontsloeg den verdachte van alle rechtsvervolging op
grond van de overweging, dat de verordening der gemeente Breda in ieder geval
in strijd is met het laatste lid van art. 44 van het K.B. van 5 Juni 1920, St. 285. daar
de letters slechts mogen zijn hoofdletters, terwijl de verordening Bd. met een kleine
d. voorschrijft en deswege op dit punt niet verbindend is.

Diversen.

Burgemeester en Wethouders van Beverwijk stellen den raad voor een crediet
van ƒ 12.500.— toe te staan voor de uitbreiding van het openbaar slachthuis met
een slachthal voor klein vee. De uitvoering van een grooter plan wordt opgeschort
in verband met de stijging van de bouwkosten.
 de G.

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

Scheunert, Trautmann und Krzwanek, Lehrbuch der Vetcrinär-physiologie.
Verlag Paul Parey, Berlin, 1939. R.M. 24.—

Düker, Vergleichende Untersuchungen über den Vitamin-C-Gehalt des Pferde-
harnes nach der Tillmansschen Titrationsmethode und der Schnellmethode. Inaug.-
Diss. Hannover, 1939.

Friemann, Zur klinisch-anatomischen Unterscheidung juveniler und gravid
gewesener Schweineuteri. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Lohse, Der Blutsauerstoff bei Aetherinhalation und Aethersauerstoffinsufflation.
Inaug.-Disss. Hannover, 1939.

Marthen, Ueber die Arterien der Körperwand des Hundes. Inaug.-Diss. Hannover
\'939-

ZOOTECHNIEK. VOEDINGSLEER.

Riddle, The Springer Spaniel. Judy Publishing Co., Chicago. $ 2.—

Howes, Modern poultry management. Macmillan. Sh. 2.6

Tierzucht und Tierpflege, Sonderkatalog C von H. Hauptner, Instrumentenfabrik,
Berlin, NW 7.

Munckel, Die Beurteilung des rheinisch-deutschen Kaltblutpferdes. Paul Parey,
Berlin, 1939.
 R.M. 1.—

Frielinchaus, Die Entwicklung der Zugleistungsprüfungen für Kaltblutpferde
und über die Verwertung der Prüfungsergebnisse. Inaug.-Diss. Hannover 1939.

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Möller, Ueber das Vorkommen von Tuberkulose und Amyloidose in den inner-
sekretorischen Drüsen von Jungrindern und Kälbern. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDE. VERLOSKUNDE.

GYNAECOLOGIE.

Renard, Ueber das Zustandekommen des Ikterus bei den Tieren. Inaug.-Diss.
Leipzig, 1939.

Altmeyer, Ist die Takata-Reaktion eine brauchbare Leberfunktionsprüfung
beim Rinde. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Göbel, Geburtshilfliche Kasuistik. IV. Beitrag. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Marienburg, Bienenhonig-Lebertransalbe bei der Wundbehandlung. Inaug.-Diss.
Hannover, 1939.

Schürer, Untersuchungen und Versuche zur Möglichkeit intra-arterieller Injek-
tionen an der Hintergliedmasze des Rindes. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

12*

LXVII

-ocr page 232-

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN.
SEROLOGIE. DESINFECTIE.

Huddleson, Hardy, Debono and Giltner, Brucellosis in men and animals.
The Commonwealth Fund, New York, 1939. S 3.50

Kudo, Protozoology. Second edition. Charles C. Thomas, Springfieid, Illinois,
1939-

Barthel, Zur Diagnostik und Bakteriologie der Brucellose. Inaug.-Diss. Hannover,
\'939-

Möhlmann, Ueber die Ausbrüche von Maul- und Klauenseuche in den ersten
14 Tagen nach der aktiven Immunisierung mit Vakzine nach Waldmann und Köbe.
Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Sickendiek, Kutane Injektionsversuche mit dem Virus der ansteckenden Blut-
armut der Pferde an sensibilisierten Kaninchen. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Zeisz und Rodenwaldt, Einführung in die Hygiene und Seuchenlehre. 2 Auflage.
Verlag Ferdinand Enke, Stuttgart.
 R.M. 7.40

Asc-hoff, Ueber die Gasödeme. Veröffentl. aus der Konstitutions- und Wehr-
pathologie. Heft 42, Jena 1938.
 R.M. 2.—

HYGIËNE (vleesch. melk, enz.).

Edelmann, Meat Hygiene. Seventh revised edition by Möhler and Eichhorn.
Lea and Febiger, Philadelphia, 1939. • $ 5.50

Dören, Ueber das zahlenmäszige Verhältnis der Kolikkeime zum Gesamtkeim-
gehalt der Milch. Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Czaja, Untersuchungen über Vorkommen und Diagnose der tuberkulösen frischen
Blutinfektion bei Rindern, (am Material des Schlachthofes in Reuthen [O.S.]).
Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Kemper, Die Nahrungs- und Genuszmittelschädlinge und ihre Bekämpfung.
Verlag Dr. Paul Schöps, Leipzig, C. 1. 1939. R.M. 15.—

Grüneklee, Systematische und eingehende Untersuchungen an zersetzten Kühl-
hausciern mit besonderer Berücksichtigung der bakteriellen Ursaclun. Inaug.-Diss.
Hannover, 1939.

Rode, Untersuchungen über die Zusammensetzung der im Stadtgebiet Grosz-
Hamburg im Handel befindliche Fleischsalate. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

DIVERSEN.

Fontaine, Das Deutsche Heeresveterinärwesen. Verlag M. u. H. Schaper, Han-
nover, 1939. R.M. 56.—
Moulton, Mentel health Publication of the American Association for the Ad-
vancement of Science No. 9. The Science Press, Lancaster, Pa., 1939. S 3.50
Schmaltz, Deutscher Veterinärkalender für 1939/1940, 39. Jahrgang. Verlag
von Richard Schoctz, Berlin. R.M. 6.-

Directie van den Landbouw, Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziekte-
kundigen Dienst te Wageningen No. 42. Overzicht van de belangrijkste ziekten en
plagen van landbouwgewassen en hun bestrijding.

Blase, Die Jägerprüfung in Frage und Antwort. 3. verbesserte Auflage 1939.
Verlag J. Neumann-Neudamm. R.M. 2.60

PERSONALIA.

Overleden: H. A. Welman, Winterswijk.

Verhuisd: Dr. G. Wagenaar, Utrecht, naar Middelburg, Blauwendijk 33 (bij
collega
Sj. J. Hoogstra).

-ocr page 233-

Mededeellng van den Veeartsenijkundigen Dienst.

(Uit de Laboratoria der Rijksseruminrichting).

DE PROPHYLAXIE BIJ VARKENSPEST\')

door

Dr. C. J. DE GIER.

Nadat gedurende langen tijd de varkenspest slechts sporadisch en
dan nog wel in den meer chronischen vorm, in Nederland was waar-
genomen, is in de laatste jaren niet alleen het aantal gevallen belangrijk
toegenomen, maar ook de acute vorm meer op den voorgrond getreden.
Het gevolg van het een en ander is geweest, dat het aantal publicaties
en voordrachten over het wezen dezer ziekte in haar geheel of over de
diagnostiek, de therapie, de prophylaxie, de bestrijding en andere
onderdeelen van dit vraagstuk, eveneens sterk vermeerderd is. Zoo
heeft
Ten Thije in de Algemeene Vergadering van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, gehouden in het jaar 1936, mededeelingen
gedaan omtrent ,,De diagnostiek bij varkenspest", terwijl op de in dit
jaar gehouden Veterinaire week wederom door hem over dit onderwerp
werd gesproken. Verder werd gedurende deze week door
Jansen
gesproken „Over de gevoeligheid voor het varkenpestvirus", terwijl
de Blieck en Jansen mededeelingen hebben gedaan „Over de immuni-
satie tegen varkenspest". Over laatstgenoemd onderwerp is in 1937 van
de hand van
Lourens en de Gier een publicatie verschenen (T. v. D-,
Deel 64- 1937), waarin mededeelingen
gedaan werden omtrent „Een
actieve immunisatie tegen de varkenspest met formolvaccin". Met een
verdere vermelding van publicaties zult Li niet lastig gevallen worden.
Daar ook in andere landen de varkenspest meer is voorgekomen, is in
de buitenlandschc literatuur het aantal soortgelijke mededeelingen
eveneens belangrijk toegenomen.

Alvorens na deze korte inleiding overgegaan wordt tot de bespreking
van het onderwerp van dezen middag, dienen wellicht enkele opmer-
kingen gemaakt te worden aangaande den titel van deze voordracht.
Het is n.1. niet de bedoeling alleen over de prophylaxie te spreken, maar
ook de therapie, voor zoover deze bij varkenspest van belang is, te
behandelen. Aangezien echter in de verschillende handboeken over
laatstgenoemd onderwerp slechts spaarzame gegevens zijn te vinden en
aan de prophylaxie de meeste ruimte wordt besteed, is gemeend hierop
nogmaals de aandacht te moeten vestigen.

Bovendien bestond voor de keuze van den titel nog een reden. Wan-
neer men het begrip „therapie" nader beschouwt, dan moet hieronder
verstaan worden de behandeling van een ziek of zieke dieren. W anneer
nu, zooals bij varkenspest het geval is, de behandeling van reeds door
deze ziekte aangetaste dieren met de tot nu toe bekende chemische en
biologische preparaten geen of zeer twijfelachtige resultaten geeft,

*) Voordracht, gehouden voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde op 2
December 1939.

13

LX VII

-ocr page 234-

terwijl de preventieve behandeling van gezonde dieren daarentegen met
meer kans op succes wordt aanbevolen, is het voor de hand liggend het
laatstgenoemde op den voorgrond te stellen.

Wanneer wij na bovenstaande uiteenzetting nu onze aandacht
besteden aan de prophylactische maatregelen, die getroffen kunnen
worden, wanneer varkenspest op een bepaald bedrijf of in een bepaalde
landstreek geconstateerd is, dan blijkt, dat deze gesplitst kunnen worden
in :

a. politiemaatregelen ;

b. seruminspuitingen ;

c. simultaanentingen ;

d. entingen met vaccins.

Politiemaatregelen.

Zooals U bekend is werden bij Kon. Besluit van 27 November 1936
bepalingen tot wering en bestrijding van de varkenspest in het leven
geroepen. Het succes van deze maatregelen is in zeer groote mate
afhankelijk van de meer of mindere medewerking van de zijde der
varkenshouders. Deze is in het bijzonder van belang daar, waar de
bedrijven op geringen afstand van elkaar gelegen zijn. De gunstige
resultaten van de politiemaatregelen, waarvan in andere landen, o.a.
Hongarije, Oostenrijk, Roemenië, Duitschland e. a. gewag gemaakt
wordt, zijn daar verkregen onder geheel andere omstandigheden dan
hier te lande voorkomen. Als regel worden de varkens daar gehouden
op bedrijven, welke ver uit elkaar gelegen zijn, waar de dieren zelf
gefokt worden, het voedsel zelf verbouwd wordt en waar de handel
in biggen en overloopers uitzondering is. Het gevaar voor het over-
dragen van smetstof door personen, honden, katten, ratten, insecten,
alsook door voedselzakken, wagens en andere voorwerpe 1, is daar
eveneens veel kleiner.

Naast de isolatie van besmette bedrijven wordt door sommigen het
afmaken van zieke en verdachte dieren, benevens van smetstofdragers,
aanbevolen. Dit is zonder abnormaal hooge kosten alleen door te
voeren, wanneer de ziekte nog niet sterk verbreid is en in dc betreffende
bedrijven weinig varkens gehouden worden. Is de ziekte daarentegen
uitgebroken in streken, waar de bedrijven dicht bij elkaar liggen, veel
varkens gehouden worden en een levendige handel in deze dieren ge-
dreven wordt, dan zal de genoemde wijze van bestrijding wegens de
hooge kosten niet uitvoerbaar zijn. In dergelijke streken is naast politic-
maatregelen een preventieve behandeling meer op haar plaats. Deze
kan, zooals reeds vermeld is, in drie groepen verdeeld worden. Wij
zullen deze nu achtereenvolgens behandelen en een aanvang maken
met de passieve immunisatie.

Passieve immunisatie. Voor deze handeling moet men de beschikking
hebben over immuunserum, hetwelk aan bepaalde eischen moet voldoen.
De bereiding van het serum geschiedde voorheen aan de Rijksserum-

-ocr page 235-

inrichting in principe als volgt. Gezonde varkens van een gewicht van
70 tot 80 kg werden bij aankomst ingespoten met varkenspest- en
vlekziekteserum. Een week later werden ze simultaan geënt met 0,1 ccm
virulent bloed en 1 a 2 ccm varkenspestserum per kg lichaamsgewicht.
Waren de reactieverschijnselen dezer injectie verdwenen, de dieren
klinisch gezond en de lichaamstemperaturen wederom normaal, dan
werd i ccm virulent bloed ingespoten. Verliep deze inspuiting zonder
merkbare verschijnselen, dan werd de ingespoten hoeveelheid virulent
bloed langzamerhand opgevoerd tot 500 ccm per keer.

Nadat de dieren deze liooge dosis ontvangen hadden, waren ze
geschikt voor het leveren van serum. De zoo juist geschetste methode
noemt men wel de langzame in tegenstelling met de snelle, waarbij,
nadat de dieren 1 ccm virushoudend bloed zonder nadeelige gevolgen
hebben verdragen, in één keer 1 liter intraveneus wordt ingespoten.

Tegenwoordig wordt echter een andere methode gevolgd. Gezonde
varkens van het reeds genoemde gewicht worden bij aankomst simultaan
geënt tegen de vlekziekte. Tien dagen later worden de dieren met
20 a 25 ccm formolvaccin ingespoten, welke handeling na verloop van
10 dagen wordt herhaald. Ongeveer 8 dagen later worden de dieren
dan met 1 ccm virulent bloed ingespoten. Zijn de reactieverschijnselen
verdwenen, dan wordt elke week een stijgende dosis virulent bloed
ingespoten, totdat een hoeveelheid van 500 ccm per keer bereikt is.

Zooals U bemerkt zult hebben bestaat er nogal verschil tusschen
beide genoemde methoden tot het verkrijgen van hoog-immune dieren.
Vroeger werd hierbij steeds varkenspestserum gebruikt, terwijl dit
tegenwoordig niet meer het geval is. Wellicht zal bij sommigen de
vraag gerezen zijn, om welke redenen de methode gewijzigd is. Als
antwoord hierop kan het navolgende vermeld worden. Niettegenstaande
de uiterste voorzorgen, die genomen werden, o.a. bestaande uit het
inspuiten van varkenspestserum 8 dagen voordat de dieren simultaan
geënt werden, kwam het herhaaldelijk voor, dat koppels van 10 a 12
varkens na laatstgenoemde handeling aan acute varkenspest succom-
beerden. Sinds de voor de varkenspestserum-levering bestemde dieren,
alvorens met het virus te worden ingespoten, eerst tweemaal met formol-
vaccin behandeld worden, behoort zulks tot de uitzonderingen. Een
enkele maal ziet men dieren, die lijden aan een lichte pneumonie. Het
aantal sterfgevallen is echter, in tegenstelling met vroeger, zeer gering.

Uit het verschil in het verloop van de immunisatiemethoden blijkt,
welk een gunstige werking het formolvaccin uitoefent. Bij de bespreking
van de vaccins, die voor de immunisatie in aanmerking komen, zal op
het een en ander nog nader worden ingegaan.

Wanneer de varkens voldoende geïmmuniseerd zijn wordt bloed
afgetapt door een gedeelte van den staart te coupeeren. Uit het aldus
verkregen bloed wordt het serum gewonnen en alvorens het afgeleverd
wordt op zijn virulucide werking gecontroleerd, waarover straks eenige
mededeelingen.

-ocr page 236-

Allereerst zullen wij nu nagaan voor welke doeleinden het serum
gebezigd kan worden. Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden
tusschen de prophylactische en therapeutische aanwending. Wat de
eerstgenoemde betreft, kunnen de navolgende gevallen vermeld worden:

ie. Voor het verrichten van een eventueele simultaanenting moet
men de beschikking hebben over volwaardig serum.

2e. Bij aankoop van dieren voor een ziektevrij bedrijf kunnen deze,
wanneer ziekte in het land heerscht, tijdens den quarantainetijd inge-
spoten worden met serum.

3e. Bij vervoer van dieren uit een gezonden stal naar de markt, een
tentoonstelling of een fokveedag, kan men van tevoren het varkenspest-
serum inspuiten.

4e. Is de ziekte op een bepaalde boerderij uitgebroken, dan kan men
de dieren van de omliggende bedrijven met het varkenspestserum
behandelen. Treedt tijdens de passieve immuniteit van de drie laatst-
genoemde gevallen geen besmetting op, dan ontstaat geen actieve
immuniteit en duurt de beschuttende werking van het serum slechts
kort. In het algemeen neemt men aan, dat deze tijdsduur op hoogstens
10 dagen gesteld mag worden.

5e. Heerscht op een bedrijf varkenspest, dan zou men de nog gezonde
koortsvrije dieren met serum kunnen inspuiten. Door de verspreiding
van smetstof bestaat de kans, dat in dergelijke gevallen een actieve
immuniteit ontstaan

Wat de therapeutische aanwending betreft, zoo komen hiervoor
slechts door varkenspest aangetaste dieren in aanmerking. Deze kunnen
verdeeld worden in twee groepen, 11.1. :

a. klinisch nog gezond schijnende dieren, waarvan de lichaams-
temperatuur reeds verhoogd is, en

b. klinisch zieke dieren.

De onder a genoemde dieren zouden volgens sommigen door een
seruminspuiting nog te redden zijn. Anderen daarentegen kennen aan
een dergelijke behandeling geen enkele waarde toe. De behandeling
van de onder
b vermelde dieren heeft geen zin. In den regel zijn meer-
dere organen reeds zoodanig door het virus of door secundaire infecties
aangetast, dat de kans op herstel uitgesloten is.

Teneinde eenig inzicht te verkrijgen in de resultaten, met dit
serum in de praktijk bereikt, is aan verschillende Nederlandsche vee-
artsen, die het in de laatste 4 jaren van de Rijksseruminrichting betrok-
ken hadden, verzocht hun bevinding te willen vermelden.

Zooals het meestal met een enquête gaat, kwamen ook hier niet van
alle aangeschrevenen berichten in. Slechts van 25 °0 der betreffende
veeartsen werd antwoord ontvangen. Het gevolg hiervan is, dat men
een niet volledig overzicht verkrijgt. De vragen waren zoodanig gesteld,
dat onderscheid gemaakt werd tusschen bedrijven, waarop ziekte
voorkwam en dezulke, waarvan de dieren nog alle goed gezond waren,
doch aan besmetting blootstonden.

-ocr page 237-

Wat de laatstgenoemde bedrijven betreft werd slechts door één
dierenarts mededeeling gedaan. Het verloop van de preventieve be-
handeling was hier volkomen negatief geweest.

De vragen betreffende de reeds besmette bedrijven waren zoo inge-
deeld, dat de dieren in drie groepen gesplitst werden en wel :

a. gezonde koortsvrije, b. klinisch nog gezond schijnende, waarbij de
lichaamstemperatuur echter reeds verhoogd was en
c. klinisch zieke.

Bij de behandeling van de gezonde koortsvrije dieren hebben 10
dierenartsen, die in totaal 950 en een onbekend aantal behandelden,
een gunstig resultaat verkregen, terwijl 5 dierenartsen bij 155 dieren
geen succes bereikten.

Bij de klinisch nog gezond schijnende dieren, waarvan de lichaams-
temperatuur reeds verhoogd was, werd door 5 dierenartsen bij 96 en
eenige tientallen succes verkregen, terwijl 10 dierenartsen bij 99 en een
onbekend aantal geen resultaat bereikten.

Bij de behandeling van de klinisch zieke dieren hebben 2 dierenartsen,
waaronder één die eenige tientallen heeft behandeld, volgens hun mede-
deeling nog gunstige resultaten bereikt. Daarentegen zagen 8 dieren-
artsen door inspuiting van scrum bij deze soort van zieke dieren geen
herstel optreden.

Zooals uit het voorgaande blijkt, loopen de meeningen omtrent de
werking van het varkenspestserum nogal uiteen. Hiervoor kunnen ver
schillende omstandigheden, zooals leeftijd en weerstand van de dieren,
voedingsverhoudingen, verpleging, meer of mindere virulentie van de
smetstof, tijdstip waarop hulp wordt ingeroepen, het al of niet ontbreken
van secundaire infecties en nog tal van andere aangemerkt worden.

Thans vraag ik Uw aandacht voor de simultaanenting.

Bij deze enting speelt zoowel de aard van hel gebezigde virus als die
van het serum een belangrijke rol.

Wat het virus betreft, zoo moet dit volgens Michalka een korten
incubatietijd (2 tot 4 dagen) bezitten. De ingespoten proefbig moet
binnen 21 dagen dood zijn. Verder moet steeds virus gebezigd worden
uit het laboratorium, waarvan de vurilenlie bekend is en niet uit hel
te behandelen bedrijf.
Köves stelt den eisch, dat 1/10.000 ccm virus
doodelijk moet zijn voor een big van 30 kg.

De voorwaarden, waaraan het serum moet voldoen, zijn voor zoover
dit mogelijk is door
Michalka, Hutyra en Köves, Dorset, Kenda en
anderen zoo nauwkeurig mogelijk uitgewerkt. Algemeen neemt men
aan, dat 0,5 a 1 ccm per kg lichaamsgewicht de dieren moet beschutten
tegen 1 a 2 ccm virus van constante virulentie.

Vanzelfsprekend mag men niet te weinig proefdieren nemen, aange-
zien men rekening dient te houden met het verschil in reactievermogen
van deze als gevolg van een aangeboren of verkregen resistentie.

In Nederland beschikt men, voor zoover mij bekend, over geen
ervaring betreffende de simultaan inenting in de praktijk, anders dan

-ocr page 238-

op grond van de proeven, in 1931 door geigeren Veenbaas in Friesland
op een proefboerderij genomen. Een volledige beschrijving hiervan is
te vinden in het T. v. D. 1931. Hoewel het resultaat zich aanvankelijk
gunstig liet aanzien, waren de uitkomsten later echter zoodanig, dat
de proefneming niet verder is voortgezet.

Voor het verkrijgen van eenig inzicht in de genoemde methode zijn
wij derhalve aangewezen op de gegevens, vermeld in de literatuur.

Volgens Manninger geeft de simultaanenting, gecombineerd met
politiemaatregelen, gunstige resultaten. Niettemin mag de enting
volgens hem alleen gedaan worden in besmette of bedreigde bedrijven
of bij dieren, die naar een chronisch geïnfecteerde varkensmesterij gaan.
Deze voorzorgsmaatregelen moeten getroffen worden, omdat door de
enting, als gevolg van ongunstige omstandigheden, smetstofdragers en
sterfgevallen, ja zelfs tot 50 % van het aantal geënte dieren, kunnen
optreden.

Volgens Wai.dmann is de simultaanenting niet geheel en al van
gevaren ontbloot. Zoo moet volgens hem de enting geschieden door
ervaren dierenartsen en met een virus en serum, die op elkaar afgestemd
zijn. Ook de enting van drachtige zeugen levert gevaar op wegens het
optreden van abortus. Dat
Wai.dmann wel degelijk het gevaar van
verspreiding van smetstof door smetstofdragers, die als gevolg van de
simultaanenting kunnen ontstaan, inziet, blijkt uit de navolgende op-
merking „Verstandig zou het zijn de ingevoerde varkens, afkomstig
„uit landen, waar de simultaanenting wordt toegepast, aan de grens
„te doen slachten. Men voorkomt hiermede de besmetting van de
„inheemsche dieren".

Geiger vindt de simultaanenting, gecombineerd met politiemaat-
regelen, de beste methode ter bestrijding van de varkenspest. Wegens het
gevaar van het ontstaan van smetstofdragers is het noodzakelijk de
enting alleen te doen in die landen, waar de ziekte sterk verbreid is.

Michalka zegt evenals Geiger, dat de simultaanenting, gepaard met
politiemaatregelen, de eenigste methode is om de varkenspest te be-
strijden. Door preventieve entingen van de dieren rondom de smetstof-
haard kan uitbreiding der ziekte voorkomen worden. (Dit is echter ook
mogelijk met behulp van het formolvaccin).

Volgens Michalka zouden koortsende dieren, waarvan de eetlust
echter nog goed is, voor 100 °0 met de simultaanenting gered kunnen
worden. Is de eetlust reeds 1 a 2 dagen verminderd, dan zou nog 50 %
in leven gehouden kunnen worden.

Na vorenstaande gunstige uitspraak doet het echter een weinig
eigenaardig aan, dat in het voormalige Oostenrijk de enting alleen
verricht mocht worden in besmette streken en op chronisch geïnfecteerde
varkensmesterijen. Verder moet volgens
Michalka voorkomen worden,
dat de simultaanenting een massa-enting wordt, zooals dit bij de vlek-
ziekte het geval is. Dit laatste staat wellicht in verband met het optreden
van veel gevallen van entpest in Hongarije en Amerika, waar de massa-

-ocr page 239-

enting veelvuldig wordt toegepast. Michalka veronderstelt, dat deze
mislukkingen in verband staan met bepaalde immuniteitstoestanden
van de geënte dieren.

Köves beveelt aan om eerst de dieren met serum in te spuiten en
na verloop van een paar dagen de simultaanenting toe te passen. Deze
manier van behandeling is duur en daarom zou het beter zijn de dosis
serum bij de simultaanenting te verhoogen tot 2 ccm per kg lichaams-
gewicht. De hoogere hoeveelheid serum zou geen schade berokkenen
aan de immuniteit en het groote voordeel hebben, dat weinig entverlie-
zen en zelden smetstofdragers ontstonden.

Op grond van laboratoriumproeven geven de Blieck en Jansen aan,
dat men alleen volkomen gezonde varkens mag enten. Door de toepas-
sing van een wormkuur trad entpest op ! ! ! Verder moet volgens deze
onderzoekers de incubatietijd van het gebezigde virus kort zijn ; hoe
korter deze is, des te beter. De passieve immuniteit, veroorzaakt door
het ingespoten serum, duurt slechts kort en is het hoogst eenige dagen
na de inspuiting. Bij een korten incubatietijd van het virus is deze
passieve immuniteit een belangrijke steun voor het lichaam om het
virus te overwinnen.

Laatstgenoemde veronderstelling is voor bestrijding vatbaar. Bij het
snel overwinnen van het virus bestaat n.1. de mogelijkheid, dat een
onvoldoende of in het geheel geen actieve immuniteit ontstaat.

Detre geeft aan, dat door de simultaanenting ernstige verliezen
optraden. Veertien dagen later trad nogmaals een ernstige ziekte-
uitbraak in den betreffenden koppel op. Teneinde een verklaring voor
dit verschijnsel te hebben, veronderstelt
Michalka, dat allergische
toestanden bij de geënte dieren hadden bestaan. In elk geval is iets
dergelijks niet aanbevelingswaardig voor de simultaanenting.

Hegyeli beveelt aan om voor de simultaanenting geen al te oud
virushoudend bloed te gebruiken. Dit zou onvoldoende immuniteit
geven en de dieren zelfs gevoeliger maken, waardoor het ontstaan van
entpest bevorderd wordt. Teneinde dit laatste te voorkomen moet de
dosis serum aan den hoogen kant genomen worden.

Om het verschil van opvatting, die heerscht betreffende de hoedanig-
heid van de simultaanenting, nog beter te doen uitkomen, zal een enkel
woord gewijd worden aan de enting van biggen van immune moeders
beneden den leeftijd van 2 maanden. Het laatstgenoemde is alleen van
belang voor bedrijven, waar varkenspest heerscht.

Birch en Geiger spuiten in dergelijke gevallen om de 3 weken serum
in en als de biggen 12 weken oud zijn, worden ze simultaan geënt.

Cahill spuit op een leeftijd van 6 weken serum in en past 6 weken
later de simultaanenting toe.

Staub ent de biggen direct na de geboorte met serum en op een
leeftijd van 10 dagen simultaan.

Dorset, Benner, Graham en Tunnicliff enten de biggen van
immune zeugen simultaan op een leeftijd van resp. 1, 3 en 2 weken.

-ocr page 240-

Alvorens met de bespreking van de simultaanenting te eindigen,
dient nog even Uw aandacht gevraagd te worden voor hetgeen
Hutyra,
Marek en Manninger in hun laatst verschenen handboek hierover
vermelden. Zij maken hierbij onderscheid tusschen varkenspestvrije
en reeds besmette bedrijven. Heeft men met de eerstgenoemde te doen,
dan moet men zich van tevoren goed overtuigen of de dieren zich in
een „tadellosen" gezondheidstoestand bevinden, goed gevoederd en
goed verpleegd worden. Is het voorgaande niet het geval, dan treden
dikwijls heftige entrcacties op met als gevolg sterfgevallen en smetstof-
dragers. In andere gevallen zou onder dergelijke omstandigheden een
onvoldoende immuniteit ontstaan. Verder mogen de te enten dieren
niet lijden aan rhachitis, enzoötische Ferkelpneumonie, Ferkelgrippe,
chronische paratyphusinfectie, chronische vlekziekte-infectie, chronische
streptococcen-infectie en long- of darmwormziekten. Naast de zoojuist
genoemde ziekten moet gewaakt worden voor omstandigheden of
handelingen, die het weerstandsvermogen van de dieren verminderen,
zooals b.v. castratie, oververmoeidheid door transporten, afkoeling bij
koud en vochtig weer of tengevolge van een slechte stalinrichting, plot-
selinge voederwisseling, overvoedcring, benevens een te slechte voeding.

Is op het bedrijf reeds varkenspest uitgebroken, dan dienen de klinisch
zieke dieren zoo vlug mogelijk geslacht te worden; de koortsende, doch
overigens nog gezonde, met een dubbele dosis serum en de gezonde
simultaan geënt te worden. Na de enting moeten de dieren goed ver-
zorgd en beschut worden tegen wisseling van de buitentemperatuur.

Belangrijk is nog hetgeen door de bovengenoemde schrijvers omtrent
de gevolgen van de simultaanenting wordt vermeld. In de eerste plaats
stijgt de lichaamstemperatuur 3—5 dagen na de behandeling aanmer-
kelijk. Soms treden zelfs klinische verschijnselen, zooals traagheid,
verminderde eetlust en diarrhee op. Meestal is het verloop gunstig, doch
er kunnen zich omstandigheden voordoen, waardoor de ziekte doodelijk
verloopt, chronisch zieke dieren of smetstofdragers ontstaan. Verder
vermelden zij nog, dat de ontstane immuniteit geenszins in verband
staat met de mate van de entreactie. Een hevige entreactie heeft soms
een geringe immuniteit tot gevolg, terwijl het tegenovergestelde ook
het geval kan zijn.

Wanneer wij het vorenstaande in het kort samenvatten, dan blijkt,
dat aan de simultaanenting nogal gevaren verbonden zijn en behoeft
het geen bevreemding te wekken, dat een dergelijke immunisatie-
methode in landen, waar men een grooten en op meerdere plaatsen
opeengehoopten varkensstapel heeft, niet of slechts onder zeer bijzondere
voorzorgen toegepast zal kunnen worden.

De conclusie inzake de simultaanenting tegen de varkenspest, geno-
men in de in 1935 gehouden vergadering van het Office International des
Epizooties, heeft op het huidige oogenblik nog haar volle waarde.

Sinds de varkenspest in de Wet is opgenomen, mogen de simultaan
inentingen tegen deze ziekte, op grond van Art. 11 dezer Wet, slechts

-ocr page 241-

- 217 —

geschieden, wanneer de eigenaar een schriftelijke vergunning heeft van
den Burgemeester. Zooals U bekend is wordt deze vergunning slechts
verleend, indien de Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst
daartegen geen bezwaar heeft en onder de door dezen te stellen voor-
waarden.

Entingen met vaccins.

In verschillende landen hebben in den loop der jaren vele onder-
zoekers pogingen aangewend het virus van de varkenspest in zoodanigen
toestand te brengen, dat het de dieren niet meer ziek maakte, doch wel
zijn antigene werking had behouden. Een dergelijk virus zou dan als
vaccin gebruikt kunnen worden. Sommigen gaan hierbij uit van de
organen van in agonie geslachte varkens, terwijl anderen het bloed
van zieke dieren bezigen. Wat de wij?e van behandeling van het laatst-
genoemde materiaal betreft, kan het navolgende vermeld worden. In
de eerste plaats heeft men getracht door verhitten of het laten inwerken
van chemische preparaten zooals b.v. phenol, sublimaat, chloroform,
watcrstofsuperoxyde, antiformine, ureum, brillantgroen en kristalviolet
een vermindering van de virulentie te verkrijgen. Verder is geprobeerd
of door het drogen van virushoudend bloed en het na deze handeling
toevoegen van chemische stoffen een vaccin was te bereiden.

Anderen hebben nagegaan of door passage van virushoudend bloed
door voor de varkenspest onvatbare dieren, zooals b.v. paarden, ezels
en konijnen, de virulentie zoodanig te verzwakken was, dat het bloed
van de genoemde proefdieren daarna te gebruiken was als entstof.

Degenen, die als uitgangspunt de organen van aan varkenspest
lijdende dieren namen, hebben getracht door toevoeging van b.v.
glycerine, formaline, phenol, chloroform, totuol, eucalyptusolie en
saponine, de virulentie van de smetstof te verminderen.

Een bespreking van deze verschillende onderzoekingen zou te veel
tijd vorderen en bovendien is het resultaat van de meeste proeven
zoodanig geweest, dat er geen praktische waarde aan kan worden
toegekend. Voor de entstoffen, gemaakt door toevoeging van kristal-
violet aan virushoudend bloed en van formaline aan organen zal echter
een uitzondering worden gemaakt, omdat hierover in den laatsten tijd
meerdere publicaties zijn verschenen, welke er op wijzen, dat hiermede
wel succes te verkrijgen is.

Wat het kristalviolet-vaccin betreft, zoo vermeldt Manninger hier-
omtrent, dat nog geen voldoende gegevens ter beschikking staan om
de praktische waarde te kunnen beoordeelen.
Graub schrijft, dat geen
volledige, doch wel een waarneembare immuniteit ontstaat.

Geiger heeft den indruk verkregen, dat de resultaten soms gunstig
en soms slecht zijn. Dientengevolge moet het onderzoek voortgezet
worden. De mogelijkheid, dat de slechte resultaten in verband staan
met het te vroeg nemen van het bloed van de voor dit doel bestemde
proefdieren, is niet uitgesloten.
Geiger nam het n.1. op den 4.den of

-ocr page 242-

- 2i8 —

5den dag nadat de dieren ziek geworden waren, terwijl Dorset wacht
tot op den yden of 8sten dag. Op de eerstgenoemde dagen bevat hel
bloed nog veel smetstof, terwijl dit op een later tijdstip voor het grootste
gedeelte afgezet zal zijn in de organen.

De Blieck en Jansen schrijven, dat zij het kristalviolet-vaccin voor-
loopig niet kunnen aanbevelen. Het is nog te weinig onderzocht en onge-
twijfeld zullen smetstofdragers en smetstofverspreiders ontstaan. Boven-
dien treedt, wanneer het vaccin door microörganismen verontreinigd
is, entpest op.

Thans rest ons nog de bespreking van het formolvaccin, bereid uit
de organen van zieke varkens, volgens het voorschrift van
Terakado
of de gewijzigde methode van Michalka. Het is niet te veel gezegd,
wanneer wordt beweerd, dat het genoemde vaccin gedurende de laatste
jaren, ons land hierbij niet uitgezonderd, een buitengewone belangstel-
ling gehad heeft. Evenals dit gedaan is bij de simultaanenting, zullen
ook nu weer eenige gegevens uit de literatuur vermeld worden.

Zooals haast wel vanzelf spreekt, zijn de mededeelingen omtrent de
resultaten, die men in het land van oorsprong der methode verkregen
heeft, gunstig.
Futumara, Watanabé en Mizumura vermelden, dat
in de praktijk goede resultaten zijn verkregen. Niettemin zijn ook mis-
lukkingen geconstateerd.

Michalka, clie zooals reeds gezegd is het vaccin op eenigszins andere
wijze bereidt dan
Terakado, schrijft, dat de door de inspuiting ver-
kregen immuniteit voldoende is om de dieren te beschutten tegen een
verblijf in besmette stallen, het voederen van geïnfecteerd voedsel, de
nabijheid van smetstofdragers of het samenleven met zieke dieren ge-
durende i a
2 dagen. Tegenover een subcutane besmetting met vol-
virulent materiaal bleek de immuniteit geringer te zijn. Ook het samen-
leven van de gevaccineerde dieren met acuut zieke gedurende langer
dan
2 dagen gaf minder goede resultaten. Wel was merkbaar, dat de
behandelde dieren in een dergelijk geval minder spoedig aangetast
werden dan de niet gevaccineerde. Verder vermeldt
Michalka nog,
dat in Oostenrijk de vaccinatie hoofdzakelijk bij jonge biggen, geboren
op chronisch geïnfecteerde fokbedrijven en bij grootere varkens op
chronisch geïnfecteerde vetmesterijen, wordt toegepast.

De resultaten van de proeven, die men in Tsjecho-Slovakije met het
volgens
Terakado bereide vaccin gedaan heeft, stemmen vrijwel
overeen met de Oostenrijksche.

Volgens Manninger zou het vaccin van Michalka op plaatsen, waar
geen al te hevige besmetting bestaat of op chronisch geïnfecteerde
stallen goed voldoen. De immuniteit zou echter niet zoo groot zijn als
bij een simultaanenting.
Manninger veronderstelt, dat het virus te
veel verzwakt wordt door de formaline en dientengevolge zou de
antigene werking te gering zijn. Deze opvatting is echter niet juist. De
formaline heeft als zoodanig geen belangrijken invloed op het virus.
Door proeven aan de Rijksseruminrichting (T. v. D. deel 64—1937) is

-ocr page 243-

n.1. bewezen, dat virushoudende gemalen organen, vermengd met
formaline, gedurende g dagen bewaard bij i° C., hun ziekmakend ver-
mogen behouden. Plaatst men hetzelfde materiaal -j- formaline echter
gedurende 2 dagen bij 37° C., dan is de virulentie belangrijk afgenomen
en worden de ingespoten dieren niet meer ziek. Een gelijksoortig iets
is proefondervindelijk bewezen voor de smetstof van de ziekte van
Aujeszky en de vogelpokken. Verder is uit proeven gebleken, dat de
formaline alleen dienst doet de bacterieele verontreiniging, tijdens de
verwerking van de organen ontstaan, bij het verblijf in de broedstoof
wederom te niet te doen, alsook om een eventueele infectie\'daarna te
voorkomen. De mitigatie van het virus geschiedt door de inwerking
van de temperatuur van 37°
C., welke mitigatie ook optreedt zonder
dat formaline toegevoegd is. Dit zelfde is zonder twijfel eveneens het
geval bij het vaccin tegen het mond- en klauwzeer, zooals dit door
Waldmann wordt bereid.

Hupbauer, HofFMANN en Csontos in Hongarije, benevens Boynton
in Amerika, verkregen in het laboratorium geen bevredigende resultaten
met het formolvaccin.
Sarnowiec, Zochowsky, Walker en Benner
konden geen formolvaccin maken, waarmede zij voldoende immuniteit
tegen een kunstmatige infectie konden opwekken.

Geiger vermeldt dat formolvaccins, bereid hetzij volgens de methode
van
Michalka, hetzij volgens die van de Rijksseruminrichting, geen
immunisatorische waarde tegen een kunstmatige infectie bezitten.
Graub verkreeg in het laboratorium met het formolvaccin van de
Rijksseruminrichting geen bevredigende resultaten. Over aanwending
in de praktijk wordt niets vermeld.
Chaveiro Rebf.lo heeft een proef
genomen met 16 in groepen verdeelde varkens. Bij sommige groepen
verkreeg hij 30 % succes, doch bij andere was het percentage gelijk nul.

In het voorgaande is het resultaat van een aantal proeven, die in het
buitenland met het formolvaccin verricht zijn, weergegeven. Nu volgen
nog enkele mededeelingen omtrent de proeven, die in Nederland
genomen zijn. De uitkomsten van de proeven, verricht door
de Blieck
en Jansen, waren volgens hun mededeelingen zoodanig, dat zij het
gebruik van formolvaccin niet konden aanbevelen. Slechts in één geval
was Öoor hel inspuiten van het formolvaccin de incubatietijd iets langer
geworden, hetgeen echter niet inhield, dat voldoende immuniteit was
opgewekt.

In tegenstelling met het voorgaande kan hier vermeld worden, dat
aan de Rijksseruminrichting in den loop van de laatste 4 jaar meer dan
300 varkens, die voor de levering vau varkenspestserum geïmmuniseerd
werden, vooraf met formolvaccin behandeld zijn om vervolgens met
virushoudend materiaal te worden ingespoten. Zooals reeds in den
aanvang vermeld werd, is het aantal sterfgevallen in vergelijking met
vroeger, toen begonnen werd de dieren simultaan in te enten, zeer
belangrijk afgenomen. Zonder nochtans het verschil in het verloop
van de beide immunisatie-methoden geheel en al op rekening van het

-ocr page 244-

formolvaccin te willen schrijven, mag men hierin toch een belangrijke
aanwijzing zien voor het optreden van immuunstoffen na het gebruik
van deze entstof. Bovendien werden hierbij belangrijke gegevens ver-
kregen omtrent de invloeden, welke bij deze inenting storend werken.
In het bijzonder kan hierbij gewezen worden ten eerste op het optreden
van latente infecties, o.a. vlekziekte, longontsteking door pasteurella\'s,
coccen, darmaandoeningen door salmonella\'s, en ten tweede op het
aanbrengen van wijzigingen in het rantsoen e.d.

In tegenstelling met de minder gunstige resultaten, verkregen met
proeven in laboratoria genomen, is de beoordeeling van het resultaat
der inspuiting in de praktijk als regel veel gunstiger. In het verslag
over 1937 van den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst is
het navolgende te vinden.

Inspectie V.D. Groningen en Drenthe. Enting van gezonde varkens
op besmette bedrijven gaf bevredigende resultaten. Inspectie V.D.
Eriesland. De behandeling met formolvaccin van de gezonde varkens
uit den besmetten koppel, maar clan ook volkomen gezonde varkens,
waarbij dus nog geen temperatuursverhooging bestaat, leverde beste
resultaten op.

Inspectie V.D. Zuid-Holland — Westelijk Utrecht. Preventieve
vaccinentingen wel aan te bevelen, al geven ze echter niet altijd zeker-
heid. Inspectie V.D. Zuidelijk Zuid-Holland. Door enkele veeartsen
worden de preventieve entingen met formolvaccin hoogelijk geroemd,
anderen daarentegen zagen weinig of geen succes. Inspectie V.D.
Oostelijk Noord-Brabant — Zuidelijk Gelderland. Al vermocht het
formolvaccin wel eens voorbehoedend in aangetaste koppels te kunnen
werken, toch bleek het algeheel opruimen van den ter plaatse aanwezigen
varkensstapel dikwijls de kleinste fmancieele schade met zich te brengen.

Als aanvulling op het voorgaande kan omtrent de door de Rijksserum-
inrichting afgeleverde hoeveelheden formolvaccin sinds Octobcr 1935
nog het navolgende worden vermeld. In 1935 werd door 8 dierenartsen
15 liter aangevraagd, in 1936 door 150 dierenartsen 1087 liter, in 1937
door 87 dierenartsen 415 liter, in 1938 door 106 dierenartsen 378 liter
en gedurende de eerste 5 maanden van het jaar 1939 door 63 dieren-
artsen 140 liter.

Aangaande de ontvangen antwoorden van de verschillende dieren-
artsen, die het formolvaccin in de praktijk toegepast hebben, kan het
volgende medegedeeld worden. Ter verkrijging van een goed overzicht
zal eerst het resultaat van de toepassing op reeds besmette bedrijven
en daarna dat van de erven, grenzende aan deze, vermeld worden.

Behandeling van de gezonde koortsvrije dieren op besmette bedrijven
leverde volgens 29 dierenartsen, waarvan 27 volgens opgave 3585
varkens en 2 een onbekend aantal behandelden, gunstige resultaten op.
Slechts één dierenarts vermeldt, dat hij bij 6 varkens een ongunstig ver-
loop zag. Als toelichting op de verstrekte gegevens vermelden enkelen
het navolgende. Een dierenarts schrijft „Uit ervaringen, die ik vroeger

-ocr page 245-

bij varkenspest hel) opgedaan, kan ik zeggen, dat het formolvaccin
uitstekende diensten heeft bewezen." Een ander vermeldt „Spuit nu
± 3 jaar varkens in met formolvaccin. In liet begin is de immuniteit
schijnbaar voldoende, doch later treedt soms weer ziekte op." Een
derde zegt: „Bij een niet kwaadaardigen vorm van varkenspest geeft
het formolvaccin een voldoende beschuttende werking." Een vierde
schrijft: „Op enkele bedrijven bleven de dieren gezond, terwijl op andere
toch nog ziekte optrad." Een vijfde zegt „Van 30 geënte varkens bleven
er 20 gezond." Drie dierenartsen, die 140 varkens behandelden, geven
hun opinie omtrent het resultaat resp. weer met : „resultaat matig ;
werden gedeeltelijk toch ziek, doch de geënte aangekochte dieren bleven
gezond ; de algemeene indruk is gunstig, er schijnt massasterfte door het
formolvaccin te worden voorkomen."

Bij de behandeling van de klinisch nog gezond schijnende dieren,
waarvan de lichaamstemperatuur echter reeds verhoogd was, heeft
volgens de ontvangen gegevens slechts één dierenarts bij 5 varkens
succes verkregen. Daarentegen bereikten 1 1 dierenartsen, die tezamen
615 dieren inspoten, geen resultaat.

Behandeling met formolvaccin van klinisch /ieke dieren gaf, zooals
12 dierenartsen berichten, geen bevredigende uitkomsten.

Nu nog een enkel woord over de inspuiting van gezonde dieren op
aan besmette erven grenzende bedrijven. Zeventien dierenartsen, waar-
van 3 het aantal dieren niet opgeven, 10 in totaal 2843 en 4 eenige
duizenden varkens hebben geënt, berichten omtrent de uitkomsten het
navolgende. Een dierenarts schrijft : „Zooals U bekend is gebruik ik
veel en zou het niet gaarne missen". Een ander vermeldt : „Heb duizen-
den varkens geënt met 100 succes. Op een plaats is door mij de ziekte
tijdens de enting overgebracht". Een derde bericht : „Eerste 25 koppels
geënte varkens zijn gezond gebleven, doch in de volgende 10 is ziekte
opgetreden (overgebracht door de enting?)". Een vierde heeft 1800
varkens, die op bedrijven, grenzende aan besmette bedrijven, gehuisvest
waren, met succes behandeld. Een vijfde vermeldt : „Totale indruk
is, dat het formolvaccin een wapen tegen de varkenspest is, dat niet
meer gemist kan worden." Ten slotte zijn er 4, die geen uitspraak
kunnen doen, omdat zij niet weten of de geënte varkens nadien besmet
geworden zijn.

Wanneer wij nu in het kort de resultaten van de proeven, die in het
buitenland en ons land met het formolvaccin gedaan zijn, samenvatten,
dan blijkt, dat bijna alle laboratoriumproeven een meer of minder
ongunstig verloop hebben gehad, terwijl de toepassing ervan in de
praktijk in vele gevallen zeer goed, in andere minder goed heeft voldaan.

In het algemeen krijgt men den indruk, dat het formolvaccin, aan-
gewend als preventivum bij dieren op bedreigde erven, een gunstigen
invloed uitoefent. Bevinden de gezonde dieren zich in een besmetten
stal, dan is een vereischte dat de zieke en verdachte dieren zoo vlug
mogelijk van de eerstgenoemde gescheiden worden. Doet men dit niet

-ocr page 246-

dan bestaat het gevaar, dat de pas geënte dieren te sterk besmet worden.
Zelfs is het niet uitgesloten, dat door de behandeling het weerstands-
vermogen van de dieren tijdelijk vermindert en ze dan gevoeliger zijn
voor het virus van de varkenspest. Behandeling van reeds door de
ziekte aangetaste dieren zal slechts bij hooge uitzondering en wel meer
in het bijzonder in die gevallen, waar de virulentie van de smetstof
gering is en nog geen orgaanveranderingen of secundaire infecties zijn
opgetreden, succes geven.

Samenvattend hetgeen behandeld is en wel meer in het bijzonder
wat betreft de simultaan- en formolvaccin-enting, dan blijkt, dat eerst-
genoemde het belangrijke voordeel heeft, dat na het doorstaan van de
enting de dieren meestal een levenslange onvatbaarheid bezitten. Hier
tegenover staat echter, dat er groote gevaren aan verbonden zijn, zooals
het optreden van sterfgevallen en het ontstaan van chronisch zieke dieren,
benevens smetstofdragers. Verder heerscht er geen eenstemmigheid
omtrent het te gebruiken virus. Sommigen bevelen aan steeds een in
het laboratorium gecontroleerd virus te bezigen, terwijl anderen, zooals
uit de conclusie door het Office International des Epizooties genomen in
1935 blijkt, de voorkeur geven aan het gebruik van virus, aanwezig
op het te behandelen bedrijf.

Het vorenstaande is van het grootste belang bij de toetsing van de
waarde van de simultaanenting, maar vooral van de gevolgen ervan.
Zou men, op grond van de resultaten verkregen in andere landen, er
toe overgaan deze enting in Nederland ingang te doen vinden, dan
dient terdege rekening gehouden te worden met de hier bestaande
omstandigheden, die geheel anders zijn dan elders. Een vergelijking-
met de landen waar men, zooals uit de literatuuropgaven blijkt, gunstige
resultaten door de simultaanenting, gecombineerd met politiemaat-
regelen, heeft verkregen, gaat ten eenenmale mank. Daar toch liggen
de bedrijven meestal ver uit elkaar, waardoor als het ware een natuur-
lijke isolatie bestaat, vindt weinig handel in varkens en biggen plaats
en last nol least is de constitutie van de dieren een geheel andere.
Voorzoover van een veredeling nog geen sprake is, zal daardoor, zooals
algemeen bekend is, ook het weerstandsvermogen anders zijn. Ver-
meldenswaard in aansluiting aan het zoojuist genoemde is, dat in het
wild levende varkens zeer resistent zijn tegen het virus van de varkens-
pest.

Stelt men nu tegenover het bovengenoemde den Nederlandschen
varkensstapel, die in het algemeen sterk veredeld is, en de wijze waarop
de varkens gehouden worden, dan zal het U duidelijk zijn, dat de
gevaren, verbonden aan de simultaanenting hier te lande, ongetwijfeld
veel grooter zullen zijn.

Aan de toepassing van het formolvaccin zijn, zooals uit talrijke
proeven in het laboratorium en entingen in de praktijk gebleken is,
geen gevaren verbonden wat de verspreiding van smetstof betreft. Een
bezwaar is echter, dat niet in alle gevallen een voldoende immuniteit

-ocr page 247-

ontstaat. In hoeverre dit een gevolg is van de wijze van bereiding,
dan wel van de meerdere of mindere hoeveelheid virus, aanwezig in het
verwerkte materiaal, is moeilijk uit te maken.

Dit nadeel zal altijd aan een op deze wijze bereide entstof verbonden
blijven.

Mogelijk kan dit nadeel ondervangen worden, wanneer zou blijken,
dat hiervoor gecultiveerd virus ware te gebruiken.

Regelmatig wordt gewerkt aan een verbetering van het vaccin en
reeds zijn proeven in gang met een volgens een ander principe bereide
entstof, doch deze zijn nog niet zoo ver gevorderd, dat hierover reeds
mededeelingen kunnen worden gedaan.

Samenvatting.

De prophylactische maatregelen bij de bestrijding van varkenspest
zijn : ie. wettelijke maatregelen, 2e. serumprophylaxie en 3e. actieve
immunisatie.

De wettelijke maatregelen beoogen verspreiding van smetstof tegen
te gaan. Het succes dezer maatregelen is in groote mate afhankelijk
van de vroegtijdige aangifte en onderkenning der ziekte. Het afmaken
van zieke en verdachte dieren is wegens de kosten slechts mogelijk,
wanneer de ziekte zich nog niet sterk heeft uitgebreid.

De preventieve seruminspuiting geeft een onvatbaarheid van slechts
korten duur en heeft alleen waarde op bedrijven, waar de ziekte pas is
uitgebroken. Behandeling met serum van reeds zieke dieren heeft in
den regel weinig succes.

De actieve immunisatie kan geschieden : a. door simultaan inspuiting
van levend virus en serum,
b. door inspuiting van virus, dat gemitigeerd
of gedood is.

Aan de simultaan inenting zijn gevaren verbonden, omdat de geënte
varkens eenigen tijd smetstof uitscheiden en een zeker aantal dieren
smetstofdragers blijven. Aangezien de Nederlandsche varkensstapel in
het algemeen sterk veredeld en daardoor de gevoeligheid grooter is,
zal de simultaanenting slechts onder zeer bepaalde omstandigheden
mogen worden verricht.

Aan de immunisatie met gemitigeerd of gedood virus (formolvaccin)
is geen gevaar verbonden wat de verspreiding van smetstof betreft.
In de 4 jaren, dat deze entstof aan de Rijksseruminrichting wordt
bereid, is reeds meer dan 2000 liter afgeleverd. Uit de gehouden enquête
is gebleken, dat dit vaccin in het algemeen een gunstig effect heeft
gehad. In sommige gevallen was echter de verkregen onvatbaarheid
niet voldoende.

Regelmatig worden nog proeven genomen om te komen tot een meer
constante samenstelling van de entstof. Daarnaast worden ook onder-
zoekingen gedaan met een andere methode van mitigatie van het
virus.

-ocr page 248-

Zusammenfassung.

Dir prophylaktischen Massnahmen bei der Bekämpfung der Schweinepest sind :
i. Gesetzliche Anordnungen, 2. Serumprophylaxis und 3. aktive Immunisierung.

Die gesetzlichen Anordnungen erstreben, eine Verbreitung des Infektionsstoffe
zu verhindern. Der Erfolg dieser Massnahmen hängt wesentlich von der früh-
zeitigen Anzeige und Erkennung der Krankheit ab. Das Abschlachten von kranken
und verdächtigen Tieren ist wegen der damit verbundenen Kosten nur möglich,
wenn die Krankheit sich noch nicht stark ausgebreitet hat.

Die piäventive Seruminjeklion gibt eine Unempfänglichkeit von nur kurzer
Dauer und hat allein auf Gehöften Wert, auf denen die Krankheit erst kürzlich
ausgebrochen ist. Eine Behandlung von bereits erkrankten Tieren mit Serum hat
in der Regel wenig Wert.

Die aktive Immunisierung kann erlolgen a. durch simultane Injektion von leben-
digem Virus und Serum,
b. duich Injektion von Virus, das abgeschwächt oder
abgetötet ist.

An der Simultaninjektion sind Gefahren verbunden, da die geimpften Schweine
einige Zeit Krankheitsstoffe ausscheiden und eine gewisse Anzahl Krankheitsträger
bleiben. Da der niederländische Schweinebestand im allgemeinen stark veredelt
und dadurch die Empfänglichkeit grösser geworden ist, wird die Simultanimpfung
nur unter ganz bestimmten Umständen vorgenommen werden dürfen.

An der Immunisierung mit abgeschwächtem oder getötetem Virus (Formol-
vaccin) ist keine Gefahr verbunden was die Verbreitung des Infektionsstoffes betrifft.
Während der 4 Jahre, in denen dieser Impfstoff an dem Reichsseruminstitut her-
gestellt wird, wurden über 2000 L. ausgegeben. Eine Rundfrage hat ergeben, dass
mit diesem Vaccin im allgemeinen ein günstiges Resultat erhalten wurde. In manchen
Fällen war aber die Schutzwirkung nicht genügend.

Regelmässig werden noch Versuche gemacht, um eine mehr konstante Zusam-
menstellung des Impfstoffes zu erreichen.

Daneben werden auch Experimente mit einer anderen Methode zur Abschwächung
des Virus ausgeführt.

Summary.

The prophylactic measures in the fight against swine plague are: 1. statutory
measures, 2. serum-prophylaxis, 3. active immunization.

The statutory measures have in view to prevent the spread of infectious matter.
The success of those measures is in highly degree dependant of an early notification
and diagnosis. As for the costs destroying of ill and suspected animals is only possible
when the disease has not spread itself strongly.

The preventive application of serum only gives an immunity of short duration
and only has value on farms where the disease just broke out. Treatment with serum
of already diseased animals has as a rule little success.

The active immunization can be performed : a. by simultaneous injection of
living virus and serum,
b. by injection of virus that has been mitigated or killed.

Some danger is attached to the simultaneous injection, as the injected swine
excrete infectious matter during some time and a certain number of animals remain
germ-carriers. As the dutch swine stock is generally strongly graded up and by that
its sensibility is greater, the simultaneous injection shall may be carried out only
under very special circumstances.

As for the spreading of infectious matter the immunization with mitigated or
killed vaccin (formol-vaccin) is considered not to be dangerous. In the 4 years
during which this vaccin is prepared in the Government Serum Institute, still more
than 2000 1 has been delivered. From a helt inquiry it appeared that this vaccin
generally has had favourable results. In some cases the obtained immunity was not
yet sufficient.

-ocr page 249-

Regularly experiments are still carried out to obtain a more constant composition
of the vaccin.

Besides this also researches are done with an other method of mitigation of the
virus.

Résumé.

Les mesures prophylactiques à appliquer pour combattre la peste porcine sont
i. les mesures légales, 2. la sérothérapie préventive et 3. l\'immunisation active.

Les mesures légales visent à empêcher la dissémination du virus. L\'efficacité de
ces mesures dépend en grande partie de la précocité de la déclaration et du diag-
nostic. Vu les frais élevés, l\'abatage des animaux malades ou suspects n\'est appli-
cable que lorsque la maladie n\'a pas encore pris de l\'extension.

La sérothérapie préventive ne confère qu\'une immunité de très courte durée
et n\'a de valeur réelle que dans les exploitations récemment infectées. La sérothé-
rapie se révèle en général inefficace chez les animaux déjà malades.

L\'immunisation active peut être obtenue a) par l\'injection simultanée de virus
vivant et de sérum,
b) par l\'injection de virus atténué ou tué.

La sérovaccination n\'est pas sans danger vu que les animaux inoculés excrètent
pendant un certain temps du virus et qu\'un certain nombre d\'entre eux reste porteur
de virus. Etant donné que le cheptel porcin Hollandais est en général fortement
amélioré et que de ce fait sa réceptivité est plus grande, la sérovaccination ne devra
être appliquée que dans des circonstances tout à fait spéciales.

L\'immunisation au moyen de virus atténué ou tué (vaccin formolé) ne présente
pas de danger quant à la dissémination possible du virus. Depuis les quatre années
que ce vaccin est préparé à l\'institut sérothérapique de l\'Etat, 2000 1 en ont été
délivrés. Après enquête faite, il apparait que ce vaccin a en général un effet favorable.
Dans quelques cas cependant l\'immunité obtenue était insuffisante.

Des recherches poursuivies tendent à l\'obtention d\'une composition plus con-
stante du vaccin.

D\'autre part des expériences sont faites avec une autre méthode d\'atténuation
du virus.

Discussie.

De heer ten Hoopen zou in de eerste plaats gaarne vernemen of het wel aange-
wezen is om een fokbeer, die geleden heeft aan varkenspest en daarvan hersteld is,
als zoodanig aan te houden.

Verder zou hij gaarne vernemen of er ook al iets bekend is over het bestaan van
stammen bij het virus van varkenspest en of daaruit dan ook te verklaren zou zijn
de meer of mindere gunstige resultaten, die bij de enting verkregen worden.

De heer Tenhaf.ff deelde mede, dat hij in het begin zeer goede resultaten gezien
heeft bij de enting met het formolvaccin en dat hij daarover ook een zeer enthou-
siaste mededeeling gedaan heeft in het jaarverslag. Helaas was dit niet zoo gebleven,
zoodat zijn mededeelingen in het daaropvolgend jaarverslag zeer ongunstig zijn.
Het was hem gebleken, dat hoe meer gevallen van pest voorkomen, hoe slechter
de resultaten werden. Hij heeft zich afgevraagd wat daarvan de oorzaak zou kunnen
zijn.

Wanneer het voorkomt dat het virus bij optreden in een koppel meer virulent
wordt, dan zou dat een verklaring daarvoor kunnen geven. Voor het jaar 1939
zijn door hem nog geen gegevens ontvangen ; de voorloopige indruk is echter dat
de resultaten niet gunstig zijn. Ook is opvallend dat in sommige streken het door-
zieken vlot geschiedt, terwijl dit in andere niet het geval is.

De heer de Gier kon moeilijk beslist zeggen wat er met zoo\'n fokbeer gedaan
moest worden. De bekende tijden over het aanwezig blijven van het virus in het
lichaam van een hersteld dier loopen zeer uiteen, door sommigen wordt opgegeven

LXVII

-ocr page 250-

KOMT BRUCELLOSIS-SUIS IN NEDERLAND VOOR 1

door

J. VAN DER HOEDEN.

In het T. v. D. (1940, blz. 71) stelt J. Siebenga de vraag ofbrucellose
bij varkens in Nederland voorkomt. Hij meent uit de door hem opgedane
practische ervaringen te mogen besluiten, dat deze alleszins pleiten
voor een bevestigend antwoord. Deze uitspraak doet het mij wenschelijk
voorkomen, het zeer belangrijke vraagstuk der bruceliosis-suis nader
onder oogen te zien. Immers, niet alleen berokkent de ziekte in de
landen waar zij heerscht zeer groot oeconomisch nadeel, maar zij kan
ook van veel belang zijn voor de hygiëne van den mensch.

Samengevat berust Siebenga\'s oordeel op de volgende, in een beperkt
gebied verkregen waarnemingen.

Vervolg van bladz■ 225.
dat het virus wel 87 dagen in de lichaamsklieren aanwezig blijft, het schijnt daar
goed opgeborgen te zitten. Over de verspreiding van de smetstof met het sperma
is niets bekend ; wel is beketid dat 20 dagen na het herstel geen smetstof meer met
de urine uitgescheiden wordt.

Volgens hem zou het in zoo\'n geval in de eerste plaats aangewezen zijn lang te
wachten voordat dit dier in zijn functie hersteld zou worden, desnoods daarna met
een proefdekking nagaan of het nog besmettelijk was. De beste oplossing zou zijn
het dier op te ruimen.

In het algemeen wordt aangenomen, dat er bij varkenspest geen stamverschil
van hel virus bestaat. Heeft een dier éénmaal varkenspest gehad, dan zal het niet
meer voor de tweede maal aan die ziekte gaan lijden, de ontstane immuniteit is
afdoende.

De heer ten Hoopen wees er op dat hem echter een geval bekend was, waarbij
beslist varkenspest voor de 2de maal bij hetzelfde dier optrad.

De heer de Gier veronderstelde dat in dit geval geen voldoende immuniteit
opgetreden was; een ernstig ziek varken behoeft nog geen voldoende immuniteit
te krijgen, waardoor een tweede uitbreken van de ziekte niet mogelijk zou zijn
geworden. Er bestaan beslist geen stammen bij de viruspest, wel bestaat er een
groot verschil in den graad van virulentie van het virus.

De heer Tenhaeff begreep daaruit dat het bereiden van het formolvaccin met
groote moeilijkheden gepaard gaat, waardoor het verschil in virulentie van het
virus dit vaccin zoo afwisselend in sterkte zal doen zijn.

De heer de Gier wees er op. dat een bezwaar is, dat men zeer zieke varkens kan
hebben, die weinig virulent virus leveren en weinig zieke varkens die zeer virulent
virus leveren ; de groote moeilijkheid is nu om te onderzoeken de virulentie van het
virus in een bepaald geval. Bovendien is niet alleen de aard van het virus verschillend,
maar ook de aard van het dier is verschillend zoodat dit ook de bepaling van de
virulentie van het virus niet vergemakkelijkt.

Het ongelijk doorzieken van besmette koppels ziet men op meerdere plaatsen ;
dit kan niet alleen afhankelijk zijn van de sterkte van het virus, maar staat ook in
verband met het meer of minder weerstandsvermogen van het dier.

De heer Tenhaeff vestigde er nog de aandacht op dat men bij secties vaak en
zeer vlug de boutons in de darmen vindt, welke boutons volgens Dr.
de Gier ver-
oorzaakt worden door het virus van de varkenspest en niet door optredende bij-
infecties.

-ocr page 251-

(1) Een magere beer. die aan pneumonie heeft geleden, loost geen sperma
bij de dekking. De testikels en epididymes zijn klein.

(2) Een goed ontwikkelde beer is gedurende 13 weken steriel geweest.
Voordien en daarna was de bevruchting bevredigend. De testes waren vergroot.

(3) Een van elders afkomstige beer was steriel en had een absces in één dei-
testikels. Hij stierf aan peritonitis.

4) Xa 8 maanden goede dienst, werd een beer steriel. De testes, die „vrijwel
normaal" waren, hadden intensief bewegende spermatozoïden, die door toevoeging
van het vocht van prostaat, seminale blaasjes en Cowpersche klieren onbewegelijk
werden („mogelijk een chemisch proces" meent S.). In testes enz. zijn geen specifieke
afwijkingen gevonden.

(5) Een slecht ontwikkelde beer gaf aanvankelijk goede bevruchting, maar werd
na 8 weken steriel. Het sperma was als dat van beer 4. De testes enz. hadden
geen ziekelijke afwijking.

In een andere fokafdeeling werden 2 der 8 beeren impotent. Eén (G) had van
meet af aan atrophische testes, de andere (7) „vertoonde iets hvpertrophie". Van
den toestand van het sperma is niets bekend.

Verschillende zeugen waren onvruchtbaar. Zij zijn niet nader onderzocht.

Vragen wij ons af\', of uit deze gegevens inderdaad verdenking op Bru-
cella-infeetie mag worden afgeleid en beschouwen daarbij, zij het
schematisch, de kenmerken van brucellosis-suis, zooals deze in cle
literatuur zijn beschreven.

In Denemarken zag Thomsen het veelvuldig voorkomen van puru-
lente en necrotische ontstekingsprocessen, die somtijds eindigden met
verkalking. Bij den beer waren zij hoofdzakelijk gezeteld in de epidi-
dymis, maar ook in de testis en seminale blaasjes. \') In Amerika staat
het pyaemische karakter op den voorgrond, met localisaties in ge-
wrichten, peesscheeden en beenderen. De vrouwelijke dieren lijden aan"
steriliteit, verwerpen, vermagering, abscessen (veelal multipel) en kreu-
pelheid.

Huddleson karakteriseert de ziekte met "splenic lymphadenitis".
Köber zag in Duitschland veel wervelnecrose.

Behoudens steriliteit en een absces in een testis (beer 3) is bij
het materiaal, dat door S. is beschreven, niets van de zoojuist genoemde
karakteristieke kenmerken te vinden. Zijn klinisch-epizoötiologische
gegevens leveren daarom m. i. onvoldoende aanwijzingen om er eenige
conclusie uit te putten.

Evenmin geeft het spaarzaam verrichte laboratorium-onderzoek hier-
toe steun.

Bacteriologisch onderzoek (testis) is slechts éénmaal verricht. De
uitkomst was negatief. Hierbij zij opgemerkt, dat het kweeken van het
porcine Br. type geen moeilijkheden geeft, m.n. niet, zooals het
bovine type, een verhoogde koolzuurspanning eischt.

Het serologisch onderzoek, voorzoover door S. verricht, heeft evenmin
iets in positieven zin opgeleverd. De blocdsera van 2 vrouwelijke
varkens en een beer agglutineerden weliswaar Br. tot verdunning

\') Aangezien S. onderzoek van de zeugen niet vermeldt, zullen wij ons beperken
tot vergelijking der gegevens omtrent anatomische afwijkingen bij de beeren.

-ocr page 252-

i : 20, maar voor de interpretatie hiervan bedenke men, dat Thomsen
bij zijn zeer uitgebreide onderzoek tot de conclusie is gekomen, dat een
titer van i : 100 of hooger bewijzend is voor brucellose, de titer i : 50
zeer verdacht en lagere waarden te verwaarloozen zouden zijn.

Op grond van het bovenstaande komt het mij voor, dat de argumen-
ten, die S. tot zijn ernstige suggestie deden besluiten, de toets eener
critische beoordeeling niet kunnen doorstaan.

Welke de oorzaken voor de door hem waargenomen gevallen van
steriliteit dan wel mogen zijn geweest, is achteraf slechts te gissen. Het
feit, dat verschillende der beeren in enge verwantschapsrelatie tot
elkander stonden, zou wellicht in de richting van erfelijke factoren
kunnen duiden (beer 1 en 3 waren halfbroers, 4 en 5 nestbroers en
zonen van 3).

Zeer terecht heeft S. opgemerkt, dat nader onderzoek naar het voor-
komen van brucellose onder varkens in Nederland zeer gewenscht zou
zijn. Uit dien hoofde moge ik mijn eigen laboratorium-ervaringen hier
aan toevoegen.

Beschouwen wij eerst nog, zeer in het kort, enkele gegevens uit de
buitenlandsche literatuur.

Brucellose der varkens is bijna steeds veroorzaakt door het suis-type
(Traum, 1914). De grootste verbreiding heeft zij in de Vereenigdc
Staten, hoewel daar zeer belangrijke locale verschillen voorkomen.
In sommige gebieden gaat haar beteekenis uit boven die der Bang-
infectie van het vee. De grootste ophooping van gevallen is in de
Middlc-West
(Weeter, (1923) in Chicago bij 14.7% der zeugen en
5.3 % der beeren
; Hardy, Huddleson en Jordan (1929) in Iowa bij
3
% ; Boak en Carpenter (1930) in Ohio, Illinois, Indiana en Mis-
souri bij 1.89% der slachtvarkens). Het belang der brucellosis-suis
voor de hygiëne van den mensch kan o.a. blijken uit waarnemingen van
Hardy, Jordan en Borts (1936), die onder 127, uit den mensch
gekweekte Brucella stammen, in de varkensrijke staat Iowa, er 88 van het
porcine type vonden.

Bij de plotseling in 1929 in Jutland onder de varkens optredende
epizoötie, die door krachtige bestrijding sedert 1932 uitgeroeid is,
werd door
Thomsen een eenigszins afwijkend suis-type gekweekt. Van
bijzonder belang was, dat — in tegenstelling tot de groote virulentie
voor den mensch, die het „varkenstype" in Amerika eigen is — geen
humane ziektegevallen door den Deenschen stam zijn waargenomen.

Volgens Thomsen is het nauwelijks te betwijfelen, dat de brucellose,
die heerscht onder de varkens in Hongarije, Italië en Zwitserland, door
het Traum-type wordt veroorzaakt. Alleen in het eerstgenoemde land
is zij van grootere beteekenis geworden. In Engeland is Brucella-
infectie bij varkens niet bekend
(Priestly, 1934) : 517 sera gaven alle
negatieve reactie), in België zouden enkele gevallen waargenomen zijn
(mededeeling van
Thomsen), in Portugal reageerden 23.7 % der
varkens
(de Mendonca Machado, 1938) en in een Russisch gebied

-ocr page 253-

45-9 % (Makkawejsky, e.a., 1931 1933J- Zeldzaam zou Brucella-
infectie zijn in Duitschland en dan vooral zijn veroorzaakt door het
van runderen afkomstige Bang-type
(Saxer, 1936).

Hoewel Huddleson (1929) enkele stammen uit Hongarije als
suis-type identificeerde en de gevoeligheid van het varken voor den
bovinen stam slechts gering bleek te zijn, meent
Manninger (1930),
dat ook in dit land talrijke gevallen van brucellose der varkens op
infectie door Br. Bang zouden berusten.

Onder 87 in Nederland bij menschen, runderen, paarden en een hond
geïsoleerde Brucellacultures, trof ik geen enkele aan van het suis-type.
Tweemaal werd uit bloed van menschen Br. melitensis gekweekt (be-
smetting in Zuid-Europa), alle andere stammen hadden de eigenschap-
pen van het typus bovinus (Bang).

Naar aanleiding van het voorkomen van brucellosis suis in Denemar-
ken, heb ik reeds in 1932 een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid
van agglutininen in sera van varkens, uit het Gemeentelijke Slachthuis
te Utrecht. In 1939 is dit onderzoek voortgezet. Door de vriendelijke
bemiddeling van den Directeur, coll. J. P.
van der Slooten, kwam
ik aldus in het bezit van 486 bloedmonsters. De agglutinatieproef werd
verricht in de verdunningen 1 : 25, —50, —100 en —200. Met elk mon-
ster, dat eenige, zij het ook twijfelachtige agglutinatie gaf, is tevens in
4 verdunningsgraden de complementbindingsproef uitgevoerd.

Tien sera agglutineerden Brucella tot verdunning 1 : 25, zes tot
i : 50, géén daarboven. Alle 32 verrichte complementbindingsreacties
verliepen negatief.

Bovendien is bij 14 sera (van welke 9 positieve agglutinatie-reactie
hadden gegeven) een onderzoek ingesteld naar specifieke phagocytose
(tropinen). Zij werd niet gevonden.

De uitkomsten van het onderzoek dezer 486 varkens bewijzen niet
het bestaan van brucellosis suis. Daarvoor zijn de spaarzame positieve
reacties te zwak geweest. Het is overigens niet uit te sluiten, dat de tot
lagen titer gevonden agglutininen gevormd zijn tengevolge van het
opnemen van Br. Bang, afkomstig van runderen, zooals, naar men mag
aannemen, herhaaldelijk bij dieren (o.a. bij honden) geschiedt, zonder
dat hier ziekteprocessen op behoeven te volgen.

Tenslotte mag in dit verband naar voren worden gebracht het onder-
zoek van A.
Beek (Acad. Proefschrift, Utrecht, 1933).

Met serumreacties en de allergische huidproef trachtte hij een inzicht
te krijgen in de frequentie van Brucella-infecties bij slagers. Bij runder-
slagers, die veel in aanraking waren met runderen of runderorganen,
werden positieve reacties gevonden in 14,3 "„ .Bij varkensslagers kreeg
hij niet meer dan 2 °0 positieve uitkomsten
(Hardy, Hudson en
Jordan (1929) vonden in Iowa, op infectie duidende reacties bij
i 7,4 % der varkensslagers).

Aangezien Beek bij runderslagers, die slechts nu en dan met koeien
of hun organen in contact waren, 5,5 % positief reageerendc personen

-ocr page 254-

had gevonden en varkensslagers af en toe ook wel met runderen en hun
organen in aanraking zullen zijn, meent hij te mogen concludeeren, dat
in Nederland „het verwerken van varkens geen bron van infectie met
Brucella" mag worden genoemd, met andere woorden, dat brucello-
sis suis in ons land niet, of hoogstens zeer sporadisch zou voorkomen.

Samenvatting.

De ervaringen van J. Siebenga (T. v. D. 1940, blz. 71) kunnen niet
als bewijs dienen voor het voorkomen van brucellosis suis in Nederland.
Onder de 87 door ons uit mensch en dieren geïsoleerde Brucella-stammen
kwam het suis-type niet voor.

Serologisch onderzoek van 486 slachtvarkens gaf in slechts 16 gevallen
een Br.-agglutinatie van niet-bewijskrachtige titers. Het is mogelijk dat
deze zwakke serumreacties berusten op svmptoomlooze besmetting met
Br. Bang, afkomstig van rundvee.

Brucellosis suis is tot nu toe in Nederland niet bekend.

Zusammenfassung.

Die Beobachtungen von J. Siebenga (T. v. D. 1940, S. 71) können nicht als ein
Beweis für das Vorkommen von Brucellosis suis in den Niederlanden betrachtet
werden. Unter den 87 von uns aus Mensch und Tieren isolierten Brucella-Stammen
kam der suis-Typ nicht vor.

Die serologische Untersuchung von 486 Schlachtschweinen gab nur in 16 Fällen
eine Br.-Agglutination mit Titern, die nicht beweiskräftig waren. Es ist möglich,
dass diese schwachen Serumreaktionen auf symptomlosen Infektionen mit Br. Bang
(vom Rinde) beruhen.

Brucellosis suis ist bisher in den Niederlanden nicht bekannt.

Summary.

The experiences ofj. Siebenga (T. v. D. 1940, p. 71) are not a proof of the presence
of brucellosis suis in Holland. In the 87 Brucella-strains isolated by the author from
men and animals, he idid not find one of the suis type.

Serological researches of 486 slaughter swine only gave an agglutination in 16
cases against Brucella but the titers had 110 conclusive force.

It is possible that those slight reactions of the serum are caused by a symptomless
infection with Brucella Bang, originating from cattle.

Till now Brucellosis is not met with in Holland.

Résumé.

Les constatations de Siebenga (T. v. D. 1940, p. 71) ne peuvent servir de preuve
pour démontrer l\'existence de la brucellose porcine en Hollande. Parmi 87 souches
de brucella isolées de l\'homme et des animaux, le type porcin ne fut rencontré
aucune fois.

L\'examen sérologique de 486 porcs de boucherie ne lournit que 16 cas d\'agglutina-
tion positive à des taux non démonstratifs. Il est possible que ces réactions faibles
proviennent d\'une infection sans symptômes par Br. Bang originaire du bétail,

La brucellose porcine n\'est pas connue jusqu\'à présent en Hollande.

-ocr page 255-

(Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der
Rijks-Universiteit te Utrecht .

DE INTERNE SECRETIE BIJ PARESIS PUERPERALIS
VAN HET RUND.

III. VOORTGEZET ONDERZOEK NAAR DE AANWEZIGHEID IN
HET BLOEDSERUM VAN KALFZIEKTE-PATIËNTEN EN NORMALE
KALFKOEIEN VAN FACTOREN. DIE HET GEHALTE AAN ACETON-
LICHAMEN EN SUIKER IN HET BLOED EN HET GEHALTE AAN
GLYCOGEEN IN DE LEVER BEÏNVLOEDEN.

door

Prof. Dr. L. SEEKLES.

In de tweede mededeeling \') werd als conclusie vermeld, dat, in
overeenstemming met de door mij opgestelde hypothese omtrent de
pathogenese en de aetiologie van kalfziekte -), het bloedserum bij
typische kalfziekte een factor in verhoogde concentratie bevat, die
identiek is of groote overeenkomst vertoont met het koolhydraatstof-
vvisselingshormoon der hypophyse-voorkwab 1). In het bloedserum van
vastende, droogstaande koeien en van vastende, versche kalfkoeien -
een etmaal na den pai tus werd deze z.g. glvcogenolytische factor
niet in werkelijk verhoogde concentratie aangetroffen. In tegenstelling
met de verwachting, kon de z.g. ketogene factor welke volgens de
hypothese aansprakelijk zou zijn voor de in den regel bestaande
ketonaemie niet in een verhoogde concentratie in het bloedserum
van kalfziekte-patiënten worden aangetoond. (In het bloedserum van
vastende, droogstaande koeien en van vastende, versche kalfkoeien, een
etmaal na den partus, werd deze factor evenmin in verhoogde hoeveel-
heid aangetroffen). 2)

Terzelfder plaatse werd reeds opgemerkt, dat men uit de uitkomst
van het onderzoek naar de aanwezigheid van den ketogenen factor niet

1 ) Na het verschijnen der twee bovengenoemde verhandelingen, vestigde Dr.
H.
A. Vermeulen er mijn aandacht op, dat van een vóór- en een achterkwab van
de hypophysis slechts sprake is bij den mensch en bij het varken. Bij het paard ligt
de z.g. achterkwab, d.w.z. de pars nervosa, in het klierachtige gedeelte ingekeild,
terwijl bij de herkauwende dieren, den hond en de kat de beide deelen op elkaar
liggen. Ik ben Dr.
Vermeulen zeer erkentelijk voor deze mededeeling. Daar echter
een onderscheiding in onder- en bovenkwab — in de plaats van het tot dusver
gebezigde voor- en achterkwab — licht tot verwarring kan leiden, zal ik, in over-
eenstemming met hetgeen in de endocrinologische literatuur gebruikelijk is, ook
bij het rund blijven spreken van „hypophyse-voorkwab". Hiermede wordt dus
bedoeld het klierachtige gedeelte der hypophysis cerebri.

2 ) Ook werd reeds bij het vroeger verrichte onderzoek den invloed op het bloed-
suikergehalte der proefratten nagegaan. Een significante beïnvloeding kon hierbij
in geen van de proefreeksen worden vastgesteld. (Men zie hiervoor het in de 2de
mededeeling vermelde algemeene artikel van mijn hand in Zeitschr. f. d. ges. exptl.
Med.
100. 324, 1937).

-ocr page 256-

zonder meer mag besluiten tot de afwezigheid van dezen factor in de
onderzochte bloedsera, noch tot het niet bestaan van concentratie-
verschillen tusschen het bloedserum bij kalfziekte, in vergelijking met
de bloedsera van vastende, droogstaande en vastende, versch afgekalfde
runderen. Men dient n.1. rekening te houden met het feit, dat de aen-
zienlijke strooiing, die de acetoncijfers in alle proefgroepen vertoonen,
het aantoonen van een significant verschil tusschen de verschillende
groepen in hooge mate bemoeilijkt.

De proeven met betrekking tot het voorkomen van den ketogenen
factor werden in eenige nieuwe proefreeksen, in gewijzigden vorm, her-
haald. \') Het verschil tusschen de vroegere en de later verrichte proeven
betreft voornamelijk de hoeveelheid bloedserum, welke bij elke proefrat
werd ingespoten. Teneinde een grootere beïnvloeding der acetonwaarden
in het bloed der proefdieren te verzekeren, werd in laatstbedoelde proe-
ven een viermaal zoo groote hoeveelheid ingespoten als bij de vroegere
proeven het geval was. Bovendien werd de werking bepaald van de
ultrafiltraten der verschillende sera. Dit geschiedde teneinde een indruk
te verkrijgen omtrent den invloed van de betrekkelijk groote hoeveel-
heden serum-eiwit, welke bij elke proef werden toegediend.

Evenals vroeger, werden ook thans de gehalten aan glycogeen in de
lever en suiker in het bloed bepaald. De tijdroovende bepaling van vet
in de lever bleef thans, mede op grond van de vroeger verkregen,
negatieve uitkomsten, achterwege.

Proefdieren.

Evenals bij het vroegere onderzoek, werden mannelijke witte ratten
gebruikt, wegende ongeveer 180 tot 200 gram, die steeds onder zooveel
mogelijk gelijke omstandigheden werden gehouden. In afwijking van
de vroegere proefreeksen, werden de dieren thans
niet gedurende een
week vóór de injectie gevoederd met een vocdermengsel, dat 40 %
glucose bevatte. Het vasten der dieren vóór en na de subcutane injectie
bleef eveneens achterwege. Vier uur na de inspuiting werden de dieren
op de vroeger beschreven wijze gedood en de lever en het bloed onder-
zocht.

Ratten-grcepen en injectievloeistoffen.

Tabel 1 geeft een overzicht van de groepen der proefratten en van
hetgeen werd ingespoten.

\') Het onderzoek ondervond een zeer langdurige vertraging door het mond- en
klauwzeer. Teneinde eventueele invloeden, als gevolg van de nawerking dezer
ziekte, zooveel mogelijk uit te sluiten, werden als regel slechts die bloedsera voor
de injecties gebruikt, welke afkomstig waren van dieren, die minstens een halfjaar
tevoren van mond- en klauwzeer waren hersteld. Het chemisch onderzoek der
bloedsera bevestigde in alle gevallen de klinische diagnose. Hel reeds enkele jaren
geleden aangevangen onderzoek naar de aanwezigheid van den thyreotropen
factor in het bloedserum van kalfziekte-patiënten, kon sedert het overlijden van
Dr. H.
J. M. Hoogland, die zich met het histologisch gedeelte van het onderzoek
had belast, geen voortgang hebben.

-ocr page 257-

TABEL i.

Groepen der proefratten en ingespoten vloeistoffen.

Rattengroep Elke rat ingespoten met :

A 12 cm3 0.9% keukenzout oplossing (vergelijkingsgroep).

B 12 cm3 bloedserum van normale kalfkoeien, ca. 24 uur post

partum. \')

C 12 cm3 bloedserum van typische kalfziekte-patiënten.

F \'-) 12 cm3 ultrafiltraat der bloedsera van groep B.

G 2) 12 cm3 ultrafiltraat der bloedsera van groep C.

*) De kalfkoeien hadden niet gevast.

2) Filtratie van de bloedsera door dichte ultrafilters. (Twee met de groepen F
en G vergelijkbare groepen D en F., waarbij gefiltreerd was door minder dichte
ultrafilters, blijven hier buiten beschouwing).

Experimenteele resultaten.

De aanzienlijke strooiing van de gehalten der langs chemischen weg
bepaalde bestanddeelen,
welke in de verschillende proefreeksen bleek
te bestaan, maakte ook thans een statistische behandeling der verkregen
cijfers noodzakelijk. Voor bijzonderheden der toegepaste rekenmethode
wordt verwezen naar de tweede mededeeling over dit onderwerp \').
Slechts zij eraan herinnerd, dat, indien bij de vergelijking van de uit-
komsten in twee proefreeksen, de door berekening verkregen
A-waarde
gelijk is aan of grooter is dan ^ 3, men mag aannemen, dat er een
significant verschil bestaat tusschen deze beide groepen. Dit werd in
tabel 3 aangegeven met ( )■ Indien dc
A-waarde slechts weinig
kleiner was dan 3, b.v. ca. 2.9, dan werd het bestaan van een significant
verschil als zeer waarschijnlijk beschouwd. Dit werd aangegeven met
( )• B\'j afname van de
A-w\'aarde wordt de waarschijnlijkheid van
het bestaan van een significant verschil snel minder.

Tabel 2 vermeldt de uitkomsten van het chemisch onderzoek.

TABEL 2.

Uitkomsten van het chemisch onderzoek.

Ratten-
groep

Aantal
ratten

Injectie met

Gemiddelde gehalten met strooiing (sd)

Totaal aceton
in bloed mg%

Suiker in
bloed mg %

Glycogeen
in lever %

A

12

NaCl 0.9%

1.96 ± sd 0.408

116.7 — sd 14.32

3.068 ± sd 0.9877

B

\'4

serum kalfkoeien

2.42 ± sd i .406

126.7 ± sd \'6-58

0.674 ± sd 0.3862

C

\'4

serum kalfziekte

1.33 ± sd 0.975

136.1 ± sd 16.02

1.608 ± sd 0.9097

F

\'5

ultrafiltraat B

1.57 ± sd 0.575

123.5 ± sd 7.48

1.931 ± sd 1.5157

G

!3

ultrafiltraat C

1.03 ± sd 0.390

\'20.5 rfc sd 8.76

3.182 ± sd 1.5640

*) L. Seeki.es: Tijdschr. v. Diergeneesk. 64. 930, 1937.

-ocr page 258-

Bespreking der uitkomsten.

Men kan de in tabel 2 vermelde cijfers op verschillende wijzen met
elkander vergelijken. (Tabel 3).

TABEL 3.

Statistische berekening van de uitkomsten.

Significante beïnvloeding ? 11

Vergelijking van

contróle-groep A

Totaal-

Suiker in

Glycogeen

Uitkomst

(NaCl 0.9%) met :

aceton in

bloed A

in

bloed A

lever A

Groep B (serum

norm. kalfkoeien)

1.17

1.72

7-90 ( )

Bloedserum norm. kalfkoe
werkt glycogenolytisch.

Groep G (serum kalf-

ziekte).....

9 18

3-40 ( )

3-90 ( )

Bloedserum kalfziekte werkt
hyperglycaemisch en gly-
cogenolytisch.

Groep F (ultrafiltraat

B).......

i .60

2-35

Geen significante verschillen.

Groep G (ultrafil-

traat G).....

5-82 ( )

0.85

0.22

Ultrafiltraat bloedserum
kalfziekte werkt anriketo-
geen.

Vergelijking van

groep B (blocdserum

norm. kalfkoeien)

met :

Groep C (serum kalf-

ziekte).....

2.38

\'•53

3-54 ( )

Bloedserum kalfziekte werkt
minder glycogenolytisch dan
bloedserum normale kali-
koe.

Groep F (ultrafil-

traat B) ....

2.10

0.66

3-\'i ( )

De glycogenolytische factor
is niet in het ultrafiltraat
van bloedserum van norm.
kalfkoeien in significant
verhoogde concentratie
aanwezig.

Groep G (ultrafil-

traat G).....

3-55 ( )

1.23

5-62 ( )

De antiketogene factor is
slechts in het ultrafiltraat
van kalfzickte-serum aan-
toonbaar, de glycogenolyti-
sche factor komt niet in het
ultrafiltraat van kalfziekte
serum in significant ver-
hoogde hoeveelheid voor.

\') A-waarde 3 of hooger: significant verschil vrijwel zeker ( ) ; A-waarde
naderende tot
3, b.v. ca. 2.9 : significant verschil zeer waarschijnlijk ; bij afname
der
A-waarde wordt de waarschijnlijkheid van het bestaan van een significant
verschil snel minder.

-ocr page 259-

Vergelijking van

Significante beïnvloeding?\')

groep C (bloedserum
kalfziekte patiënten)
met :

Totaal-
aceton in
bloed A

Suiker in
bloed A

Glycogeen
in
lever A

Uitkomst

Groep F (ultrafil-

traat B) ....

0.80

2.68

0.70

Geen significante verschillen.

Vergelijking van

groep F (ultrafiltraat

serum norm. kalf-

koeien) met :

Groep G (ultrafil-

traat serum kalf-

ziekte) .....

2-94 (±)

o-99

2.14

Ultrafiltraat kalfziekteserum
werkt rtH/ïketogeen.

1) A-waarde 3 of hooger: significant verschil vrijwel zeker ( ) : A-waarde
naderende tot 3, b.v. ca. 2.9 ; significant verschil zeer waarschijnlijk; bij afname
der
A-waarde wordt de waarschijnlijkheid van het bestaan van een significant
verschil snel minder.

De in tabel 3 vermeide uitkomsten geven aanleiding tot enkele op-
merkingen.

a. Werking op het gehalte aan acelonlichamen in het bloed der proefratten.

Door inspuiting van 12 cm3 bloedserum van kalfziekte-patiënten kon
bij proefratten geen significante beïnvloeding van het totaal-aceton
gehalte in het bloed der proefratten worden aangetoond. Op grond van
deze uitkomst zou men kunnen meenen, dat dus de hypothese, dat in
het bloedserum van kalfziekte-patiënten een factor aanwezig is, die in
staat is het gehalte aan acetonlichamen in het bloed te doen toenemen
een z.g. ketogene factor —, geen steun vindt in het experiment. Deze
conclusie zou echter onjuist zijn. Het is nl. gebleken, dat het
ultrafiltraat
van kalfziekte-serum een significante daling van het gehalte aan aceton-
lichamen in het bloed der proefratten teweeg brengt.
Het ultrafiltraat
van kalf ziekte-serum bevat derhalve een antiketigene factor in een significant
verhoogde concentratie, waarvan de werking blijkbaar in het niet-geiiltrafiltreerde
serum niet tol uiting kan komen.
Daar de ultrafiltreerbaarheid van den anti-
ketogenen factor een (adsorptieve) binding aan het serum-eiwit of een an-
dere (chemische) neutraliseering uitsluit, mag men besluiten, dat cle eiwit-
fractie van kalfziekte-serum tevens een factor bevat, die in het lichaam
van het proefdier (de rat) een (physiologisch-chemische) neutraliseering
van het effect van den in het ultrafiltraat aanwezigen anti-ketogenen
factor bewerkstelligt.
Deze, in de eiwit-fractie van kalfziekte-serum blijkbaar in
significant verhoogde concentratie aanwezige factor, is dus als ketogeen te beschouwen.1)

1 ) Waar de volledige scheiding van den ketogenen en den antiketogenen factor
door ultrafiltratie op technische moeilijkheden stuit, wordt ihans getracht den
ketogenen factor door chemische fractioneeringsmethoden te isoleeren, teneinde al-
dus ook op
directe wijze de aanwezigheid ervan in kalfziekte-serum aan te toonen.

-ocr page 260-

In het bloedserum van normale kalfkoeien zijn de verhoudingen
anders dan in kalfziekteserum. Het ultrafiltraat van eerstgenoemd
serum bevat den anti-ketogenen factor
niet in significant verhoogde
concentratie. Daar, anderzijds, het bloedserum als zoodanig niet in
staat is het gehalte aan acetonlichamen in het bloed der proefratten
op significante wijze te beïnvloeden c.q. te verhoogen, is dus geen
ketogene factor in significant verhoogde concentratie in de eiwit-fractie
van dit bloedserum aanwezig.

De ontdekking van een antiketogenen, naast een ketogenen factor
in het bloedserum van kalfziekte-patiënten, doet de vraag rijzen hoe dit
merkwaardige feit geïnterpreteerd kan worden.

Er zij hierbij aan herinnerd, dat in de laatste jaren werd gevonden,
dat onder den invloed van verschillende hormonen — waaronder
hormonen van de hypophyse-voorkwab - in het dierlijk lichaam
specifieke antistoffen ontstaan, welke in het bloed circuleeren en die het
effect van de betreffende hormonen geheel of gedeeltelijk teniet doen.
Zoo is uit vele onderzoekingen o.m. gebleken, dat het thyreotrope
hormoon van de hypophyse-voorkwab, toegediend aan infantiele caviae,
in de eerste dagen na de injecties de voor dit hormoon karakteristieke
veranderingen in de schildklier doet ontstaan. Bij voortgezette, dage-
lijksche toediening van het hormoon komt er echter een zoodanige
regeneratie in de schildklier der proefdieren tot stand, dat ongeveer een
maand na het begin der proef de veranderingen grootendeels zijn
verdwenen.

Dat de thyreotrope antistof niet door de hypophyse wordt gevormd,
volgt uit een onderzoek van A.
Loeser, die vond, dat dieren zonder
hypophyse eveneens in staat zijn antistoffen te vormen. 1)

Ook in pathologische toestanden bij den mensch, o.a. bij storingen
van de functie der schildklier, zijn antistoffen, n.1. met antithyreoïde
werking — anti-thyroxine, enz. —, aangetoond. 2)

Een antiketogeen principe werd, voor zoover mij bekend is, tot dusver niet
gevonden.
In het licht van hetgeen anderen omtrent het ontstaan van
anti-stoffen tegen hormonen vonden, ligt het voor de hand aan te nemen,
dat de antiketogene factor, welke in het bloedserum van kalfziekte-
patiënten werd aangetroffen, zich vormt onder den invloed van den
eveneens —- zij het dan op indirecte wijze — aangetoonden ketogenen

1 ) A. Loeser : Arch. Exptl. Path. u. Pharm. 180. 458, 1936.

2 ) J. Bauer, E. Kunewalder en E. Schachter : VVien. klin. Wochenschr. 1937,
Nr. 3. Verdere onderzoekingen over antithyreoid werkzame stoffen, zoomede
literatuur over dit onderwerp, treft men o.m. aan bij
E. Keeser, Klin. Wochenschr.
17, 1100, 1938.

-ocr page 261-

factor, welke, volgens de door mij opgestelde hypothese, van prae-
hypophysairen oorsprong is.

Evenals met andere antistoffen het geval is, mag men verwachten,
dat de concentratie van den antiketogenen factor in het bloed van
kalfziekte-patiënten samenhangt met den tijdsduur, gedurende welken
de overmatige productie van den ketogenen factor heeft plaats gevonden.
Het ligt voor de hand aan te nemen, dat er dus eveneens een verband
bestaat tusschen de concentraties aan ketogenen en antiketogenen
factor in het circuleerende bloed en den tijdsduur, gedurende welken
de klinische symptomen bestaan, resp. de snelheid waarmede deze
laatsten zich ontwikkelden.

In het licht van bovenstaande beschouwing is het duidelijk, dat,
afhankelijk van de concentraties en van de verhouding der concentraties
van den ketogenen en den antiketogenen factor, het gehalte aan aceton-
lichamen in het bloed wisselt. Inderdaad werd reeds jaren geleden in
dit laboratorium vastgesteld, dat het gehalte aan acetonlichamen in
het bloed van kalfziekte-patiënten meestal verhoogd, doch tevens sterk
wisselend is.

Met betrekking tot het bloedserum van normale kalfkoeien, een etmaal
na den partus, kan het volgende worden opgemerkt.

Een significante toe- of afname van het gehalte aan acetonlichamen
in het bloed der proefratten kon niet na de injectie van laatstvermeld
bloedserum, of het ultrafiltraat ervan, worden aangetoond. Zooals reeds
vroeger werd uiteengezet1), beteekent deze uitkomst niet, dat de keto-
gene- en antiketogene factoren in het bloed van versch afgekalfde koeien
ontbreken. Veeleer mag men het op goede gronden zeer waarschijnlijk
achtcn, dat er gradueele, dus quantitatieve, verschillen bestaan in het
gehalte aan genoemde factoren in het bloedserum van kalfziekte-
patiënten, in vergelijking met verschc kalfkoeien en wel in dien zin,
dat de concentraties van den ketogenen en den antiketogenen factor
in kalfziekte-scrum significant verhoogd zijn. Zoolang bij de proeven
ter vaststelling der ,,hormoon"-concentraties gebruik moet worden
gemaakt van betrekkelijk onnauwkeurige biologische ijkingsmethoden
met behulp van een door de practische mogelijkheid beperkt aantal
proefdieren, zullen slechts de groote concentratie-verschillen met aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kunnen worden vastgesteld.

b. Werking op het bloedsuiker-gehalte.

Uit het onderzoek is gebleken, dat slechts het bloedserum van kalf-
ziekte-patiënten — niet het ultrafiltraat — bij de proefratten een stijging
van het bloedsuiker-gehalte (hyperglycaemie) doet ontstaan. De hyper-
glycaemische werking is dus blijkbaar aan de eiwit-fractie van het
bloedserum gebonden.

Er zijn verder aanwijzingen verkregen, dat bij ultrafiltratie van kalf-
ziekte-serum, door minder dichte ultrafilters, een ultrafiltraat wordt

\') L. Seeklf.s : Tijdschr. v. Diergeneesk. 64, 930, 1937.

-ocr page 262-

verkregen, dat, toegediend aan proefratten, het bloedsuikerpeil ver-
laagt (hypoglycaemische werking) *).

Een uiteenzetting, analoog aan de sub a gehouden beschouwing
omtrent de beteekenis van de ketogene en antiketogene factoren, voor
het gehalte aan acetonlichamen in het bloed van kalfziekte-patiënten,
leert ons, dat bij wisselende concentraties en concentratie-verhoudingen
van de hyper- en hypoglycaemische factoren in het organisme der
kalfziekte-patiënten - in afhankelijkheid van de ontwikkeling van het
ziektebeeld — sterke schommelingen van het bloedsuikergehalte dezer
patiënten mogen worden verwacht. Inderdaad hebben reeds de eerste
onderzoekingen, welke in dit laboratorium op dit gebied werden
verricht, het bestaan van een meestal verhoogd, doch tevens van een
sterk wisselend suikergehalte in het bloed van kalfziekte-patiënten
aangetoond.

Op dezelfde wijze, als met betrekking tot het gehalte aan aceton-
lichamen in het bloed van versch afgekalfde koeien werd uiteengezet,
mag men ook hier op goede gronden aannemen, dat er quantitatieve,
veeleer dan qualitatieve, verschillen bestaan, ten aanzien van de con-
centraties van de hyper- en hypoglycaemische factoren in de beide
soorten bloedserum en wel in dien zin, dat althans de concentratie van
den hyperglycaemischen factor in kalfziekte-serum significant ver-
hoogd is.

c. Werking op het glycogeen-gehalte van de lever.

Bij de inspuiting van de proefratten met 3 cm3 bloedserum, bleek
de glycogenolytische factor in het bloedserum van kalfziekte-patiënten
wel, in het bloedserum van vastende, versche kalfkoeien daarentegen
niet significant verhoogd te zijn. 2)

Bij de injectie van de viervoudige dosis (12 cma) bloedserum bleek,
dat beide soorten bloedserum den glycogenolytischcn factor in significant
verhoogde concentratie bevatten. De vroeger uitgesproken onderstelling,
dat het verschil tusschen de beide soorten bloedserum, ten aanzien van
de concentratie van den glycogenolytischen factor, van graducclen
aard zou zijn, vindt in bovenvermeld resultaat in zekeren zin bevesti-
ging. Verrassend was echter de uitkomst, dat tusschen de twee soorten
bloedserum onderling een significant verschil bestaat, zoodanig, dat de
glycogenolytische werking van groote doses (12 cm3) bloedserum van

\') Wij dcelen dit voorloopig onder voorbehoud mede. De desbetreffende proeven
werden genomen resp. met
5 ratten, die met het ultraiiltraat van kalfziekte-serum
en met
4 ratten, die met het ultrafiltraat van het serum van normale kalfkoeien
werden behandeld. De technische moeilijkheden, verbonden aan de bereiding van
houdbare ultrafilters met uniforme — groote — doorlaatbaarheid stond tot nu toe
de voortzetting dezer proeven in den weg. Afgezien van het resultaat dezer proeven,
behoeft het geen verwondering te wekken, dat een hyperglycaemische factor het
organisme tot afscheiding van een hvpoglycaemisch werkende stof prikkelt. Van
het hyperglycaemisch werkende adrenaline is het b.v. bekend, dat het de productie
van het hypoglycaemisch werkende insuline stimuleert.

2) L. Seekles : Tijdschr. v. Diergeneesk. 64. 930, 1937.

-ocr page 263-

versche kalfkoeien sterker is dan van een even groote dosis bloedserum
van kalfziekte-patiënten. Dit merkwaardige feit moge hier slechts
worden vermeld. Het is thans nog niet mogelijk er een op experimen-
teele basis rustende verklaring voor te gever.

Uit het onderzoek is verder nog gebleken, dat de glycogenolytische
factor nict-ultrafiltrabel is, m. a. w. dat deze aanwezig is in de eiwit-
fractie van het bloedserum.

Conclusie.

De tot dusver verkregen uitkomsten ten aanzien van de aanwezig-
heid in het bloedserum — van factoren, welke de koolhydraatstofwisse-
ling en het gehalte aan acetonlichamen in het bloed van kalfziekte-
patiënten bepalen, zijn in overeenstemming met en derhalve een steun
voor de door mij opgestelde hypothese omtrent den invloed der hypo-
physe-voorkwab op de pathogenese en de aetiologie der kalfziekte.

In de volgende mededeeling zal, aan de hand van een studie over de
chemische eigenschappen der in het bloedserum aangetroffen stoffen,
worden nagegaan in hoeverre er overeenkomst bestaat met de hormonen
der hypophyse-voorkwab.

Samenvatting.

ï. In het bloedserum van kalfziekte-patiënten werd de aanwezigheid
van een antiketogenen naast een ketogenen factor aangetoond. De
antiketogene factor is vrij diffusibel, de ketogene factor bevindt zich in
de eiwitfractie van het bloedserum. In het bloedserum van normale,
versche kalfkoeien, een etmaal na den partus, werden deze beide
factoren niet in significant verhoogde concentratie aangetroffen.

2. Bloedserum van kalfziekte-patiënten werkt hyperglycaemisch.
De hyperglycaemische werking is gebonden aan de eiwit-fractie van
het bloedserum. Er bestaat een aanwijzing -. oor de aanwezigheid van
een hypoglycaemisch principe in het bloedserum van kalfziekte-patiën-
ten, hetwelk door een niet te dicht ultrafilter wordt doorgelaten. Van
bloedserum van normale, versche kalfkoeien, resp. van het ultrafiltraat
hiervan, kon na injectie geenerlei werking op het bloedsuikergehalte
van de rat worden aangetoond.

3. Zoowel in het bloedserum van kalfziekte-patiënten, als in dat van
normale versche kalfkoeien, werd een factor aangetroffen, welke na
injectie het glycogeen-gehalte van de lever van de rat vermindert. In
tegenstelling met hetgeen vroeger werd vastgesteld, met betrekking tot
het effect van kleine doses (3 cm3), bleek de glycogenolytische werking
van de in dit onderzoek toegediende groote doses (12 cm3) bloedserum
van versche kalfkoeien, sterker te zijn dan van een even groote dosis
bloedserum van kalfziekte-patiënten. Het is thans nog niet mogelijk
hiervoor een op experimenten gebaseerde verklaring te geven.

4. De verkregen uitkomsten veroorloven een ongedwongen en op

-ocr page 264-

experimenteelen grond rustende verklaring te geven voor twee van de
bij kalfziekte voorkomende biochemische ziekte symptomen, n.1. de
sterke wisseling der gehalten aan suiker en aan acetonlichamen in het
bloed der patiënten.

5. De tot dusver verkregen uitkomsten zijn in overeenstemming met
en derhalve een steun voor de door den schrijver opgestelde hypothese
omtrent den invloed der hypophyse-voorkwab op de pathogenese en
de aetiologie der kalfziekte.

Zusammenfassung.

1. Im Blutserum bei typischer Gebärparese wurde ein ketogener und ein anti-
ketogener Faktor aufgefunden. Der antiketogene Faktor ist frei diffusibel, der keto-
gene Faktor ist an der Eiweissfraktion des Blutserums gebunden. Im Blutserum
normaler Rinder, 24 Stunden post Partum, wurden die beiden Faktoren nicht in
wesentlich\' erhöhter Konzentration aufgefunden.

2. Das Blutserum bei typischer Gebärparese zeigt eine hyperglycaemische Wirkung,
welche an der Eiweissfraktion des Blutserums gebunden ist. Auf Grund vorläufiger
Versuche dürfte man auch auf die Anwesenheit eines hypoglycaemischen Faktors
schliessen. Letzterer passiert nur ein nicht zu dichtes Ultrafilter. Das Blutserum
normaler Rinder, 24 Stunden post Partum und dessen Ultrafiltrat zeigen keinerlei
Wirkung auf den Blutzuckerspiegel der Versuchsratten.

3. Im Blutserum bei typischer Gebärparese, wie im Blutserum normaler Rinder,
24 Stunden post Partum, wurde ein Faktor gefunden, der nach der Einspritzung
bei Ratten den Glykogengehalt der Leber herabsetzt. In früheren Versuchen wurde
festgestellt, dass der Effekt kleiner Dosen (3 cm3) Blutserum gebärparetischer Kühe
der Wirkung gleicher Dosen Blutserum normaler Rinder, 24 Stunden post Partum,
übersteigt. In den vorliegenden Versuchen, in denen grössere Dosen (12 cm3)
eingespritzt wurden, zeigte sich das gegenseitige Verhalten. Es lässt sich diese merk-
würdige Tatsache zur Zeit nicht in ungezwungener Weise deuten.

4. Die Ergebnisse der vorliegenden Versuche ermöglichen eine auf experimen-
tellem Grund gestützte Deutung zweier bei Gebärparese auftretenden biochemischen
krankheits Symptome und zwar der erheblichen Schwankungen der Gehälter an
Zucker und an Acetonkörper im Blut gebärparetischer Tiere.

5. Die bisher erhaltenen Ergebnisse sind im Einklang mit und bilden deshalb
eine Stütze für die vom Autor aufgestellte Hypothese bezüglich des Einflusses der
Hypophysenvordcrlappen auf die Pathogenese und die Aetiologie der Gebärparese.

Summary.

1. In the blood serum of cows suffering from milk fever a ketogenic and an
anti-ketogenic factor were found. The anti-ketogenic factor is freely diffusible, the
ketogenic factor is found in the protein fraction of blood serum. In the blood serum
of normal cows 24 hours after parturition the factors mentioned above were not
found in significantly increased concentrations.

2. Blood serum of cows suffering from milk fever causes a rise of the blood sugar
level after subcutaneous injection into white rats. The hyperglvcaemic action is
limited to the protein fraction of the blood serum. Evidence has been obtained that
the blood serum of cows suffering from milk fever also contains a hypoglycaemic
principle. The latter is diffusible through a rather permeable ultrafilter and not
through a membrane of low permeability. No action on the blood sugar level of
experimental rats was found after the injection of blood serum or blood serum
ultrafiltrate of normal cows 24 hours after parturition.

3. In the blood serum of cows suffering from milk fever and in the blood
serum of normal cows 24 hours after parturition a factor was found, which after
subcutaneous injection into rats lowered the glycogen content of the liver. Previous

-ocr page 265-

experiments showed that the glycogenolytic action of 3 cm3 of blood serum of cows
suffering from milk fever exceeded the effect of the same dose of blood serum of
normal cows 24 hours after parturition. The present experiments, in which 12 cm3
of serum was injected, showed the opposite result.

4. For the first time the results obtained enable an explanation, based on experi-
ments. of two biochemical symptoms of milk fever : the considerable changes of
the figures for blood sugar and ketone bodies in the blood of cows suffering from
milk fever.

5. The results obtained are in accordance with and a support to the author\'s
hypothesis concerning the action of the anterior pituitary gland in the pathogenesis
and the etiology of milk fever.

Résumé.

1. Le sérum sanguin de vaches souffrantes de la fièvre vitulaire contient des
principes kétogènes et anti-kétogènes. Le principe anti-kétogène est diffusible, le
principe kétogène est lié à la fraction protéinique du serum sanguin. Les principes
susmentionés n\'ont pas été démontré dans le sérum sanguin de vaches normales,
24 heures après le part.

2. L\'injection sous-cutanée du sérum sanguin de vaches souffrantes de la fièvre
vitulaire, dans le rat blanc, fait augmenter le teneur de sucre dans le sang. L\'action
hypcrglucémique est lice à la fraction protéinique du sérum sanguin. Des expéri-
ments provisoires ont démontré un principe hvpoglucémique dans le sérum sanguin
de vaches souffrantes de la fièvre vitulaire. Ce principe ci est diffusible par une
membrane d\'une perméabilité modérée. Les principes précités n\'ont pas été démontré
dans le sérum sanguin et dans l\'ultrafiltrate du serum de vaches normales, 24 heures
après le part.

3. Le sérum sanguin de vaches souffrantes de la fièvre vitulaire et le sérum sanguin
de vaches normales, 24 heures après le part, contiennent un principe, qui après
l\'injection dans des rats blancs, fait diminuer le teneur de glycogène de la foie. Des
expériments antérieurs avaient démontré une action plus forte d\'une injection de
3 cm3 de sérum sanguin de vaches souffrantes de la fièvre vitulaire, que d\'une
injection de 3 cm3 de sérum sanguin de vaches normales, 24 heures après le part.
L\'effet de l\'injection de doses de 12 cm3 est d\'une façon contraire. Cette différence
se comprend difficilement.

4. Les résultats obtenus font comprendre deux symptômes biochimiques de la
fièvre vitulaire : les changes considérables du teneur de sucre et du teneur de cétones
dans le sang de vaches souffrantes de la fièvre vitulaire.

5. Les résultats expérimentaux sont en accordance avec l\'hypothèse de l\'auteur,
concernant
l\'action de l\'hypophyse (partie antérieure) dans la pathogénèse et
l\'etiologie de la fièvre vitulaire.

>5

LXVII

-ocr page 266-

Uit de Kliniek voor kleine huisdieren van de Veeartsenijkundige Faculteit
der Rijksuniversiteit te Utrecht.

Directeur Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

HEXYLRESORCINE EEN GOED ANTHELMINTHICUM
VOOR JONGE HONDEN

door

Dr. H. VEENENDAAL en Mevr. A. BEUVERY-ASMAN.

Niettegenstaande een groot aantal wormmiddelen bekend is en
sommige daarvan ook wel met meer of minder goede resultaten bij
honden worden aangewend, is toch nog altijd het bestrijden van asca-
riden bij jonge honden een niet gemakkelijk probleem. De middelen
hebben vaak een onvoldoende werking en leveren eventueel daarbij
nog gevaren voor het leven van de te behandelen dieren op. Behalve
aan de toepassing van anthelminthica dient natuurlijk ook aan de
hygiënische maatregelen tevens de noodige aandacht te worden ge-
schonken, teneinde herinfecties zooveel mogelijk te voorkomen.

Een van de oudste en ook nu nog wel het meest tegen ascariden
gebruikte middelen is santonine. Santonine wordt als het werkzame
bestanddeel van flores cinae (santonici) beschouwd ; daarnaast komt
er een onaangenaam riekende aetherische olie (ol. cinae, cineol) in
voor. In Algiers zou een artemisiasoort groeien, welke geen santonine
bevat en toch een goed anthelminthicum zou zijn. Hierin zou enkel
de aetherische olie voorkomen.

De combinatie van santonine en aetherische olie, zooals die in semen
cinae voorkomt, zou therapeutische voordeden opleveren, die met elk
der afzonderlijke bestanddeelen niet of niet in die mate te bereiken
zou zijn (
Stokvis). De wormen zouden door het simplex (flores cinae)
vaak sneller worden afgedreven dan door santonine alleen.
Stokvis
was daarom geen voorstander van het uitsluitend gebruik van santonine;
volgens hem zijn flores cinae meer betrouwbaar en minder gevaarlijk.

Santonine wordt meestal eenige achtereenvolgende dagen gegeven
tegelijk met een laxans (calomcl). Rekening dient hierbij te worden
gehouden met den hepatoenteralen kringloop van santonine en de
daarbij optredende cumulatieve werking. Santonine bezit geen doodende
werking op de ascariden, maar oefent een prikkelende werking op deze
parasieten uit, waardoor deze naar lager gelegen darmgedeelten
worden gedreven en door een laxans kunnen worden afgedreven. Het
middel is dus vooral een vermifugum en geen vermicidum. Volgens
Kobert loopen over de inwerking van santonine en zijn derivaten op
in vitro gehouden spoelwormen de inzichten van de verschillende onder-
zoekers uiteen.
Vadja deelt mede, dat bij varkens santonine tegen
ascariden niet werkte. Ook wij meenen nog steeds de stelling, door een
onzer in zijn proefschrift neergelegd, te kunnen handhaven. Deze

-ocr page 267-

stelling luidde : „Met santonine, op de gebruikelijke wijze en in de
aangegeven hoeveelheden toegediend, wordt bij den hond niet zelden
slechts een onvolkomen anthelminthische werking verkregen."

Een ander wormmiddel, dat vooral bij anchylostomiasis, maar ook
wel bij ascariasis wordt aanbevolen, is oleum chenopodii anthelminthici.
Het is een dunvloeibare, lichtgele, onaangenaam riekende olie, die soms
toxische werking kan ontplooien en vooral in handen van leeken gevaren
kan opleveren. Wat den mensch (kinderen) betreft, is hierop kort geleden
door
van Lookeren Campagne nog eens gewezen.

Tetrachloorkoolstof en later het minder toxisch werkende tetrachloor-
aethyleen, welke nog niet zoo heel lang geleden voor het eerst van
Amerikaansche zijde
(Hall) tegen strongyliden en ascariden zijn aan-
geprezen, zijn eveneens wormmiddelen waarmede men voorzichtig
moet zijn. Ook hiermede zijn bij dieren doodelijk verloopende intoxi-
caties voorgekomen (leverdegeneratie).

„Chrysémine", een olieachtige oplossing van pyrethrines, de werk-
zame bestanddeelen van flores pyrethri, wordt door het laboratorium
Corteret te Parijs als een onschadelijk middel tegen ecto- en endo-
parasieten in den handel gebracht. Met spiritus vermengd (± 10 %
oplossing) zou het als waschmiddel bij ectoparasieten kunnen worden
aangewend ; per os toegediend zou het een uitstekend wormmiddel
zijn en in maag en darmen niet veranderen. Bij honden lijdende aan
ascariasis en ook taeniasis werden evenwel door ons hiermede geen
afdoende resultaten verkregen. In de i\'aeces konden later nog eieren
of proglottidcn worden aangetoond en konden met andere middelen
de ingewandsparasieten worden afgedreven. Nadeelige gevolgen werden
intusschen nimmer opgemerkt. Verder is het ons opgevallen, dat oor-
schurftmijten van het konijn (psoroptes cuniculi) in „chrysémine"
gebracht vaak zelfs nog na 5 dagen bewegingen vertoonden.

Nu is ongeveer ruim tien jaar geleden in Amerika hexylresorcine (Amer.
hexylresorcinol), een synthetische stof, in den handel gebracht en
volgens verscheidene mededeelingen met succes tegen de verschillende
ingewandsparasieten van den hond aangewend. Het anthelminthisch
effect ervan zou zeer groot zijn, terwijl het geen nadeelige gevolgen zou
hebben. Reeds eerder werd het als urine-antisepticum bij den mensch
toegepast en in verdunde oplossing o.a. als antiseptische mondspoeling
gebruikt.

Keller schrijft omtrent dit middel : „To each animal was admi-
nistered on a fasting stomach one hexylresorcinol crystoid (0.2 G.m.
for each kilogram of bodyweight). This medicatia essentially frees the
intestinal tract of ascaris, tapeworms, penworms and hookworms with
which the dogs of this locality are heavily infested."

Hexylresorcine vormt witte of witrose, zijdeachtige, vettig aanvoelende
kristallen, met scherpen, samentrekkendcn smaak, terwijl het een gevoel
van verdooving op de tong teweegbrengt. Het middel is slecht oplosbaar

-ocr page 268-

in water (0.05 %), daarentegen goed o.a. in oleum olivarum. Baudet
heeft 8 % en 20 % oplossingen ervan in olijfolie bij duiven aangewend :
evenwel zonder resultaat. Een 25 % oplossing van hexylresorcinol in
olijfolie is bekend onder den naam van „Caprokol". In olijfolie echter
zou het preparaat aanmerkelijk aan werkzaamheid verliezen. Proeven
bij honden hebben aangetoond, dat ongeveer 30 % van het per os
toegediende resorcinol als aethvlzwavelzure ester met de urine wordt
uitgescheiden ; de rest zou onveranderd met de faeces het lichaam
verlaten. Door de snelle uitscheiding uit het lichaam is de kans op
intoxicatie, evenals degeneratie van organen na resorptie, gering.

De gunstige resultaten vooral t.o.v. ascariden ons bekend zijnde,
hebben wij hexylresorcine in een vrij groot aantal gevallen 24;
bij zeer jonge honden, die aan ascariasis lijdende waren, toegepast.
Toegediend werd het middel als zoodanig in gelatine-capsules ; iedere
capsule bevatte 250 mg hexylresorcine. Per kg lichaamsgewicht werd
één capsule, vooraf van buiten met wat parafinum liquidum ingevet,
op de nuchtere maag ingegeven, waarna gedurende vier uur geen
voedsel werd verstrekt. Het was n.1. bekend, dat het middel gemakkelijk
door proteïnen wordt gepraecipiteerd (nadeel). Dit maakt dat het
betrekkelijk onwerkzaam is, wanneer voedsel in het maagdarmkanaal
aanwezig is. De prikkeling van het slijmvlies van de maag bleek practisch
te kunnen worden verwaarloosd ; slechts een hoogst enkele maal werd
braken opgemerkt.

Nadcelige gevolgen werden, zelfs bij zeer jonge (^ 8 weken), soms
zelfs wat cachectische en aan diarrhee lijdende honden, niet gezien.
Het effect was steeds zeer goed ; na ongeveer 12 24—36 uur kwamen
de wormen met de faeces af. Het microscopisch faecesonderzoek (ver-
zamelmethode) was daarna meestal negatief. Een enkele maal bleek
het noodig de wormkuur na een week nog eens te herhalen.

Omtrent de werking op andere ingewandsparasieten van den hond
kunnen wij op het oogenblik nog geen oordeel vellen, daar een onder-
zoek hiernaar nog niet voldoende is ingesteld. De behoefte aan een
nieuw middel bij taeniasis bij den hond is trouwens niet zeer groot,
daar hydrobromas arecolini in den regel hierbij zeer effectief is. Toxico-
logische proeven werden door ons niet verricht.

Bij katten kunnen wij echter het gebruik van hexylresorcine niet
aanraden. Gezonde, volwassen katten n.1. gingen na het ingeven ervan
braken, weigerden daarna gedurende verscheidene dagen (3—5 dagen)
voedsel en herstelden eerst langzaam.

Bij groote honden tenslotte kan door de groote hoeveelheden, welke
moeten worden toegediend en mede door de hooge prijs, het regel-
matig gebruik ervan bezwaarlijk worden.

Samenvatting.

Mededeeling wordt gedaan over hexylresorcine als anthelminthicum
bij honden. Bij jonge, aan ascariasis lijdende honden, werden hiermede

-ocr page 269-

zeer goede resultaten verkregen. In Amerika is dit medicament reeds
verscheidene jaren als wormmiddel bij honden met succès toegepast.

zusammenfassung.

Verf. berichten iiber Hexylresorcin als Wurmmittel bei Hunden. Bei jungen,
an Ascariasis leidenden Hunden wurden hiermit sehr gute Resultate erhalten.
In Amerika wurde dies Medikament als Wurmmittel bei Hunden schon viele Jahre
mit Erfolg gebraucht.

Summary.

The authors mention their results in dogs with hexylresorcine as anthelmintic.
In young dogs suffering from ascariasis, good results were obtained. During several
years already this medicine has been successfully used as anthelmintic in America.

Résumé.

Communication au sujet de l\'emploi de l\'hexylrésorcine comme vermifuge chez
le chien. Les résultats obtenus avec ce produit chez des jeunes chiens infestés
d\'Ascaris furent excellents. Depuis plusieurs années ce vermifuge est employé avec
succès chez le chien en Amérique.

LITERATUUR.

Keller : Ulceration in the digestive tract of the dog following intracranial proce-
dures. Arch, of Pathology, 1936, Vol. 21, 110. 2, p. 127.
Lamson, Brown, Robius and Ward : Field treatment of ascariasis, ancylostomiasis
and trichuriasis with hexylresorcinol. Tropical Diseases Bull. 1932, Vol. 29, p. 56.
Baudet : Over enkele geneesmiddelen tegen ascaridiasis bij duiven. Tijdschr. v.
Dierg. 1937, afl. 3.

Brown : Effect of hexylresorcinol upon ascaris and hookworm eggs. Réf. Trop.

Diseas. Bull. 1932, Vol. 29, p. 58.
Roberts and Wagner : Treatment of intestinal parasites with hexylresorcinol.

Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1939, S. 230.
Lamson, Brown and Ward : Hexylresorcinol in canine ascariasis. North Amer.
Vet. 1931, p. 17.

De behandeling van worminfecties. Uitgave van bet Rijks-Inslituut voor phar-

macotherapeutisch onderzoek. 1939.
Stokvis : Voordrachten over geneesmiddelleer 1910.

-ocr page 270-

REFERATEN.

STERILITEIT. KUNSTMATIGE BEVRUCHTING. DRACHTIGHEIDS-
ONDERZOEK. HORMONEN.

Steriliteit bij het paard.

Vrij van het verplichte onderzoek zijn 2 3 jarige merries en merries, die in het
loopende of voorafgaande jaar een levend veulen hebben geworpen, dat niet aan
Lähme geleden heeft. Van merries, die verworpen hebben, of waarvan het veulen
aan Lähme geleden heeft, moeten een monster van de vloeistof, waarmee de uterus
geïrrigeerd is, en een bloedmonster opgestuurd worden en indien mogelijk een stuk
van de milt en de lever van het veulen. Is dit onderzoek negatief, dan mag de merrie
gedekt worden. Merries, die 3
X opgebroken zijn moeten eveneens onderzocht
worden.

In het Rijnland zag men in hoogstens 40 °0 van de behandelde gevallen resultaat.
Eickmann *) staat zeer sceptisch tegenover de hoogere cijfers door andere schrijvers
genoemd. Het percentage drachtig geworden merries varieerde nogal al naar de
oorzaak van de steriliteit. Bij opbrekende merries, die geen afwijkingen vertoonden,
was het 35% en 39%, bij merries met wat slijm in de uterus 39%, met uterus-
catarrh 23 %, met ovariumveranderingen 32 %— 42,5 %, bij merries die verworpen
hadden 60—65 % en bij die, waarvan het veulen gestorv en was aan Lähme 52—54%.
Het aantal merries, dat ongeschikt voor de fokkerij was, bedroeg in Rijnland 1,52—
4,7%, in Saksen, Anhalt en Thüringen 2(1,4°ó• Als absoluut steriel werden beschouwd
merries met pyometra of met ernstige catarrhen, merries, die gedurende 3 jaren
ondanks irrigaties niet opgenomen hebben, merries met ovarium-veranderingen,
misvormingen van de vagina, pcrineumrupturen en infantilisme van het genitaal-
apparaat. Deze dieren worden met een ,,U" gemerkt. Naast de oude therapie (spoe-
lingen met Nat. perboraat, entozon, lugol, joodtinctuur enz.) werden yatrenvaccin
en (of) prolan toegediend, zonderdat hier ecnig resultaat van werd gezien. Schrijver
beschikt over de gegevens van een materiaal van duizenden dieren.

In 1274 en 1067 monsters uterusslijm van merries, waarbij dit slijm pathologisch
veranderd scheen, werd geen enkele keer paratyphus abortus equi en werden resp.
ig en 14
x Streptococcen gevonden. Een deel van deze merries moest als ongeneeslijk
van de fok uitgesloten worden, de andere werden na behandeling vrij gegeven.

Nadeelige gevolgen van het onderzoek en de behandeling bij steriliteits-
bestrijding bij koeien . 1)

Bij 34 koeien op een totaal aantal van 168.630 onderzochte dieren bij.de verplichte
steriliteitsbestrijding in Thüringen, werden nadeelige gevolgen gezien. Dit was bij
0,02 %. Bij 0,0268 °0 van de bij onderzoek drachtig bevonden dieren bleek dit later
niet juist te zijn, 0,007 % verwierp na het onderzoek.

Bij 21.815 koeien werd een persisteerend corpus luteum uitgeknepen, 0,032 °„
van deze dieren verbloedde. Na het uitknijpen is, mits men het ovarium direct kan
vasthouden, het uitoefenen van druk gedurende 1 minuut voldoende. Men kan dit
doen vanuit het rectum. Hierbij treedt meer persen op, dan wanneer men vanuit
de vagina, na het aangeven van het ovarium door de andere hand, die rectaal
exploreert, het ovarium vasthoudt. Druk gedurende een half uur, zooals sommige
schrijvers aangeven, is onmogelijk, bovendien is het niet denkbeeldig, dat hierbij
weer stolseltjes losraken. 6978 maal werden uterusirrigaties toegepast, waarvoor
catheters of gummislangen werden gebruikt. In 0,07% werd een perforatie veroor-
zaakt, meest bij uteri binnen 6 weken na de partus, de uteruswand is dan dunner
en minder elastisch.

1 ) Voigt. Schadensfalle bei der Untersuchung und Behandlung der Unfruchtbarkeit der
Rinder.
B.u.M.T.W. 1939, blz. 593.

-ocr page 271-

Kunstmatige inseminatie bij het rund.

Als indicaties noemt Hofmann *) het voorkomen van uitbreiding van de dek-
infecties en besmettelijke ziekten, de aanwezigheid van ontstekingsprocessen in
vagina en cervix, economischer exploiteeren van goede vaderdicren en het overbodig
maken van groote reizen met de dieren.

Voor het opvangen van het sperma is de gummivagina het beste, de temperatuur
van het water mag niet beneden 45° C. komen, de tusschenruimte mag niet te sterk
gevuld worden. Schrijver geeft de voorkeur aan het gebruiken van een koe boven
het phantoom. Reinheid van het instrumentarium is een eerste eisch. Het sperma
wordt beoordeeld naar hoeveelheid (2—6 cc), aspect (roomachtig), beweging van
de spermiën, vorm van de spermiën, pH (zwak zuur). Eén ejaculaat geeft onvol-
doende maatstaf. Voor verdunningsvloeistof wordt phvs. XaCl-oplossing gebruikt.
Voor het inbrengen van het sperma wordt een lange canule genomen die, terwijl
men exploreert in de cervix wordt geplaatst of een spuit met lange steel, waarop
vooraan een lampje. Het gunstigste is op het hoogtepunt van de bronst, maar insemi-
natie kan ook nog 8- 12 uren later geschieden. Het bevruchtingspercentage bedraagt
65—75%, wat hooger is dan bij natuurlijke inseminatie.

Kunstmatige inseminatie.

Kunstmatige inseminatie werkt mede tot het snel verbeteren van den veestapel
en tot het voorkomen van de verbreiding van besmettelijke ziekten. Door het onder-
zoek van het sperma worden tevens de minderwaardige stieren ontdekt. Voor het
verzamelen van het sperma gebruikt
Bonadonna 1) de gummi vagina. Bij schapen
laat men den ram op een tochtig schaap of op een phantoom springen, ook voor
stieren en hengsten kan men een phantoom gebruiken. Ook bij het varken voldoet
deze methode vrij goed.
Bonadonna zag slechte resultaten, wanneer men het sperma
bij koeien in den uterus spoot, bij vaginitis haalt hij de cervix tot in de vulva en spuit
dan het sperma in de cervix. Bij paarden spuit hij 20 30 cc onverdund of verdund
sperma in den uterus, evenals bij het varken (100 cc). Bij kippen wordt 0,1 cc sperma
in den eileider gebracht. Door massage van liet abdomen wordt bij hanen ejaculatie
bewerkstelligd. Bij runderen werd een bevruchtingspercentage van 60—75% ver-
kregen, bij dieren, die al eens opgebroken hadden en van 90 % bij gezonde koeien.
Bij merries verdient het aanbeveling meer dan eens te insemineeren. Sperma van
v arkens Iaat zich moeilijk insemineeren. Bij schapen werden ook gunstige resultaten
verkregen, eveneens bij kippen.

Drachtigheidsonderzoek volgens de methode van Cuboni.

Na 140 dagen dracht geeft de methode Cuboni, toegepast op urine van merries
slechts 2 3 % miswijzing, het is dan dus een practisch bruikbare methode. Bij
sommige drachtige merries is in de 5e week al hormoon aan te toonen. Voor een
duidelijke fluorescentie (het criterium voor de reactie van
Cuboni) is direct zonlicht
of een goede lamp noodig
(Lütje 2) beveelt de Zeiss microscopeerlamp Bo. VI aan).

Een duidelijke groene Huorescentie is slechts positief, een zwakke fluorescentie
mag niet als positief worden aangemerkt, een nieuw monster urine moet dan onder-
zocht worden.

Gedurende de eerste 19 weken van de dracht zegt een negatieve reactie weinig,
herhalen van het onderzoek is dan noodzakelijk. Tot aan de ge maand blijft het
mogelijk, dat bij negatieve reacties miswijzing optreedt. Ook komt het voor, dat positief
reagcerende dieren niet veulenen, bijna steeds hebben de dieren dan verworpen.
Na de partus houdt de hormoonafschciding meestal binnen 3 dagen op. Bij chroni-
sche ziekte van het genitaalapparaat kan de reactie zeer veel op de positieve gelijken.

1 ) Bonadonna. Künstliche Besamung, gegenwartiger Stand, Bedeutung, Technik. D.T.W.
1939, blz. 537.

2 ) Lütje, Buhse. Erfahrungen über Trächtigkeitsfeststellungen bei Stuten mit der Cuboni-
Reaktion.
T.W.S. 1939, blz. 581.

-ocr page 272-

Placentaweefsel van een paard, corpus luteuniweefsel, vloeistof uil ovariaalcysten.
testikelsubstantie, hengstenurine, gal, cholesterine en lecithine geven aan de urine
toegevoegd een positieve reactie.

Hormonale onderbreking der zwangerschap.

Door tweemaal 10.000 E. follikelhormoon subcutaan te geven en wel op den
4—6en dag na het dekken en 34 dagen later gelukte het Koch *) graviditeit te
voorkomen. De uitvloeiing vermindert na de injectie.

Volgens anderen heeft deze behandeling bij de kat, mits den eersten dag na de
coitus toegepast, goed succes (dit is aan de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en
Gynaecologie ook gezien). Na de ie week is het resultaat onbetrouwbaar. Sommige
schrijvers beweren gedurende de eerste helft van de graviditeit abortus op deze wijze
te kunnen opwekken, ze zagen slijmige uitvloeiing optreden, echter geen vrucht-
deelen enz.

Bij schapen werd 3—4 dagen na toediening van 5.000—30.000 E. follikelhormoon
abortus of het optreden van purulente uitvloeiing waargenomen.

Paard en rund zijn blijkbaar zeer ongevoelig voor follikelhormoon; er zijn schrijver
geen gevallen bekend, dat graviditeit verhinderd werd.

Follikelhormoon en graviditeit bij schapen.1)

In een kudde schapen werd, omdat geen oestrus optrad, bij een aantal dieren
elk
20.000 E. follikelhormoon opgelost in olie, ingespoten. Het bleek nu echter, dat
een deel van de schapen drachtig was, want de eerstvolgende acht dagen verwierp
er een aantal. Sommige vruchten waren nog kaal, enkele waren al behaard. De
jongste vruchten vertoonden al eenige verschijnselen van ontbinding. Het werpen
verliep vlot, enkele dieren leden aan retentio secundinarum.

Invloed van ovariumhormonen en het lactotrope hypophysehormoon
op de melkklier. 2)

De functie van de melkklier staat onder invloed van het gonadolrope en lactotrope
hormoon alsmede onder die van de ovariumhormonen oestron en progesteron. Ook
speelt de schildklier een rol.

Een jonge geit, die nooit gelamd had, met geringe onphysiologische melkafschei-
ding, kreeg gedurende
69 dagen 934 M.E. ovariumextract. De melkproductie steeg
van
5 op 50 cc per dag. Hierna kreeg het dier 5 X om den anderen dag een injectie
van
50 E. van het lactotrope hormoon. Dit gaf weer een sterke stijging van de melk-
secrctie, waarvan het hoogtepunt na
100 tot 140 dagen optrad. Het vetgehalte van
de melk daalde 11a deze injecties van
3,4% tot 1,5 %, ook het gehalte van anorga-
nisch phosphor daalde. Na deze top werd de productie minder ; ongeveer
250 dagen
na de eerste injecties van het lactotrope hormoon werden hiervan opnieuw over
verschillende dagen verdeeld
150 E. ingespoten. 170 dagen na deze injectie gaf de
geit nog bijna
1 liter melk per dag (vetgehalte 2%). Het dier zelfwas gedurende
de proef flink tol ontwikkeling gekomen.

Bij een andere geit, die geen onphysiologische melksecrctie vertoonde, werden
dezelfde hormonen in veel grooter dosis toegediend, echter zonder eenig resultaat.

Bij een derde jonge geit trad zonder voorafgaande behandeling met ovarium-
extract na injecties met het lactotrope hormoon af en toe afscheiding van weinig
melkachtige vloeistof op. Door per os ovariumextract en verder subcutaan lactotrope
hormoon te geven steeg de secretie tot
9 cc per dag. Na het ophouden hiermee trad
eerst langzaam en later sneller een stijging op tot
500 cc per dag. Het vetgehalte
was ook hier weer laag.

Bij twee oud melkte geiten trad een verhooging van de secretie op zoowel na het

1 ) H. M. August. Beobachtungen über Schwangerschaftsabbrechende Wirkung des Follikel-
hormons bei Schafen.
B. und M. T. W. 1939, blz. 153.

2 ) A. Trautmann und H. Kirchhof. Beziehungen der Milchdrüse zu den Ovarial-
hormonen (Oestruzyl) und dem laktotro/ien Hypophysenhormon.
D.T.W. 1939, blz. 654.

-ocr page 273-

toedienen van lactotroop hormoon als van ovariumextract. De stijging na de injecties
van het lactotrope hormoon was verreweg het grootst. Het vetgehalte was normaal.

Anaphrodiasie bij zilvervossen.

Het weg blijven of te zwak zijn van de bronst komt zeer veel voor bij zilvervossen,
(20—30%), in sommige streken zelfs bij 30—40 %.

Eén- of meermalige injecties van prolan geven geen resultaat, bovendien loopt
men het gevaar bij herhaald inspuiten de vorming van corpora lutea te zeer aan te
zetten. Bij het toedienen van follikelhormoon (40 E. per dag) per os ziet men, indien
er werking optreedt, het resultaat zeer snel : dieren, die zich eerst niet wilden laten
dekken, laten denzelfden dag de reu nog toe. Toch is deze therapie evenals die met
schildklierhormoon en hoogere hoeveelheden follikelhormoon onvoldoende.

Door het onderzoek van een aantal ovaria van niet bronstig wordende vossen
bij sectie of laparatomie is gebleken, dat de oestrische cyclus van de ovaria normaal
was, bij deze dieren trad dus stille bronst op. Bovendien bleek, dat het corpus luteum
pas na verscheiden maanden verdwijnt, dus 11a de (stille) bronst is het ovarium vrij
lang ongevoelig voor de hormoon-therapie. Daarom dient Koon1) tegen den tijd, dat
bronst verwacht kan worden, subcutaan 40 R.E. prolan toe. Bij één keer toedienen
was het percentage bronstig wordende dieren 19 % hooger dan bij niet behandelde
en bij 2
X toedienen met een week tusschenruimte 29 % hooger.

T.

ACTINOMYCOSE.

Intraveneuze injecties met joodnatrium bij actinomycosis.

In 1937 heeft Farouharson de aandacht gevestigd op bevredigende resultaten,
die hij verkregen had met joodnatrium bij actinomycose.
Murray Plllar \'-) heeft
dit middel opnieuw bij een aantal runderen gecontroleerd. Hij gebruikte een dosis
van 20—30 gram, opgelost in steriel gedestilleerd water. Deze vloeistof werd met
een door hen nader beschreven
apparaat langzaam in de V\'. jugularis geïnfundeerd.
In totaal behandelde hij 8 gevallen van tongactinomycose (actinobaccillosis), 2 ge-
vallen van actinobacillosis (subcutane en dieper liggende abscessen van den kop),
4 gevallen van kaakactinomycosis, die zooals bekend verwekt worden door
Actino-
myces bovis,
2 gevallen van Streptothrix-infectie van weeke weefsels (hiermede wordt
waarschijnlijk ook actinobacillosis bedoeld, Rel\'.) en 2 gevallen van uieractinomycosis,
verwekt door Staphylococcen.

Deze laatste vorm van mastitis schijnt bij runderen in Australië goed bekend te
zijn.

De resultaten waren, dat bij actinobacillosis na één injectie volledig herstel ver-
kregen werd. Bevredigend was ook het resultaat bij actinobacillosis van andere
weefsels dan dat van de tong. Het aantal behandelde gevallen was hier echter gering.
Actinomycose van het beenweefsel kan door deze behandeling tot stilstand gebracht
worden. Men mag aannemen dat het succes, gecombineerd met een chirurgische
behandeling, beter zal zijn.

Bij uieractinomycose. veroorzaakt door Staphylococcen, liet deze therapie in den
steek.

Over het gebruik van Katusan bij Actinomycose.

In 1936 deed Otto een mededeeling in de B.T.W. over de goede gevolgen, welke
hij verkregen had met Katusan bij Actinomycose van het rund. Dit middel, dat ge-
leverd werd door de Perlberger Impfstoffwerke bestaat uit een dikke emulsie van
levende, onschadelijke zuur- en alcoholvaste bacteriën, behoorende tot de groep der
Timothee bacteriën.
Otto behandelde 50 runderen lijdende aan Actinomycose,
waarbij longen, keel, parotis of kaak waren aangetast en verkreeg daarbij een gene-

-ocr page 274-

zingspercentage van 90. Mi rzdorf en Wichern hebben deze entslof, waarv an de
werking op een onspecifieke prikkeltherapie zou berusten, bij een aantal varkens
en runderen onderzocht. Zij wijzen er allereerst op dat de gevallen, die men in de
praktijk op grond van de symptomen als actinomycose betitelt, niet altijd als echte
actinomycose te beschouwen zijn.

Het is hun gebleken dat slechts in 35% van de klinische gevallen van actinomycose
de daarvoor typische ,,Drusen" aangetoond kunnen worden, terwijl bij de overige
het dikwijls om pyogenesabscessen of om menginfecties van andere bacteriën gaat.
Wil men de werking van Katusan dus goed bestudeeren, dan mag men alleen die
dieren behandelen, waarbij actinomycose microscopisch is v astgesteld. Zij gebruikten
13 runderen en 7 varkens.

De varkens leden klinisch aan uieractinomycose en bij de runderen gold het vijf
dieren met aandoeningen van de huid, 4 van de beenderen, terwijl bij 3 een proces
in de keelstreek bestond en bij 1 de tong was aangetast. Uit het microscopisch en
bacteriologisch onderzoek bleek dat bij slechts 8 van de runderen dit onderzoek
klopte met het klinisch beeld, terwijl er van de 7 varkens slechts 2 aan actinomycose
leden, bij de 5 overige was de mastitis door Bact. pyogenes, Bact. coli of door coccen
verwekt.

Van deze 20 dieren, die met Katusan behandeld werden, zijn er 7 volkomen
genezen, bij de overige werd niet het minste succes verkregen. De dosis, die
geïnjicieerd werd. wisselde tusschen 5 en 10 cc en werd bij verschillende dieren 2 tot
3 maal herhaald.

I let viel op dat met uitzondering van een geval, alleen bij die dieren herstel intrad,
waarbij uit het microscopisch onderzoek gebleken was dat zij niet aan actinomycose
lijdende waren, maar slechts klinisch het beeld van deze ziekte toonden. Onschuldig
uitziende processen van de huid, tong en subcutis werden niet door Katusan beïn-
vloed. Een genezende werking kunnen zij daarom aan Katusan niet toekennen.

Referent heeft naar aanleiding van de mededeeling van Orro bij een rund met
kaakactinomycose herhaaldelijk injecties van Katusan toegepast echter zonder dat
eenige verbetering intrad, hetgeen voor hem een reden was verdere experimenten
met dit middel te staken.

Baudet.

GEZWELLEN.

De plaats der hersengezwellen in het systeem der tumoren.

In een klinische les vergelijkt Deelman1) de hersengezwellen, wat betreft hun
morphologie, groeiwijze en uitbreiding, met de tumoren van andere organen.

Hoewel hersentumoren door hun localisatie altijd maligne kunnen worden ge-
noemd, kan de vraag gesteld worden of in pathologisch-anatomischen zin toch een
onderscheid moet worden gemaakt tusschen goedaardige en kwaadaardige.

Aannemende, dat goedaardige tumoren veelal structuren laten zien, die aan
embryonale eigenschappen der cellen doen herinneren, kunnen een aantal, vooral
in de achterste schedelgroeve voorkomende hersengezwellen, mede door hun scherpe
begrenzing als goedaardig worden beschouwd.

Naast deze groep komen in de groote hersensubstantie een groot aantal tumoren
voor, die niet scherp begrensd zijn ten opzichte van de omgeving en waarvan de
meeste door de vorming van een vezelige tusschenstof van glieuze elementen af-
komstig lijken (gliomen). Histologisch blijken deze tumoren vaak door een woekerings-
zöne van jonge vaten te zijn omgeven, die wordt opgevat als een primitieve naboot-
sing van de kapselvorming, die elders bij goedaardige tumoren dikwijls wordt waar-

1 ) H. T. Deelman. De plaats der hersengezwellen in het systeem der tumoren. N. T. v. G.,
Jrg- 83, 1939, p. 2317.

-ocr page 275-

genomen. Door deze eigenschap kunnen deze gezwellen ook goedaardig worden
genoemd.

Deelman concludeert, dal er geen. met maligne tumoren vergelijkbare, hersen-
gezwellen bekend zijn.

Algemeene pathologie van lymphosarcomen.

Zoowel wat het aantal gevallen als de kwaadaardigheid betreft, nemen bij den
mensch de primaire lymphkliertumoren een belangrijke plaats in.

Ewing 1) wil deze groote groep morphologisch in drie soorten onderverdeelen :
lymphadenoom, lymphocytoom en reticulumcelsarcoom (retotheelsarcoom van
Rollet).

In het lymphadenoom wordt de normale lymphklierbouw vrijwel nagebootst met
vorming van groote lymphfollikels en hyperplastische kiemcentra. Tot het lympho-
cytoom behoort een uitgebreide serie tumoren vanaf het goedaardige solitaire
lymphoom (diffuse groei van lymphocyten) tot aan het maligne lymphocytoom
(\'uitgebreide metastaseering van kleine lymphomcn). Ook wordt de lymphatische
leucaemie tot deze groep gerekend.

De meeste lymphosarcomen zijn onder te brengen in de groep der reticulumccl-
sarcomen. Hier bestaal het tumorweefsel uit diffuus groeiende reticulumcellen met
verschillende anaplastische veranderingen. Een fijn intercellulair argentophiel
reticulum is karakteristiek voor deze tumoren.

Hoewel verschillende bacterieele infecties (o.a. tuberculose) en vooral het lympho-
granuloom
(HoDGKiN\'sche ziekte) dikwijls aan het optreden van lymphosarcomen
voorafgaan, is de aetiologie nog zeer onzeker. Voor het reticulumcelsarcoom spelen
constitutioneele factoren vermoedelijk een belangrijke rol (veelal bij robuste goed-
gevoede individuen). In dit verband wordt het veelvuldig vinden van lymphomatose
bij slachtdieren vermeld.

Kankeronderzoek in de laatste vijf jaren.

Xa gewezen te hebben op de aanmerkelijke toename van het aantal kankergevallen
in de laatste decennia, waarvoor
niet alleen de verbeterde diagnostiek en het ver-
hoogde leeftijdgemiddelde aansprakelijk kunnen worden gesteld, geeft
Cramir2)
een overzicht van de verschillende onderzoekingen, die in de laatste vijfjaren over
het kankervraagstuk zijn verricht.

Nog altijd zijn de meeste carcinomen (50—80%) afkomstig van het maagdarm-
kanaal. Hiernaast neemt het aantal gevallen van longcarcinoom over de geheele
wereld toe. Dit laatste schijnt door 3 factoren te zijn beïnvloed : griep, asphaitwegen
en tabak. Vooral tabak heeft volgens schrijver een fatalen invloed (zoo zijn in tabaks-
rook carcinogene koolwaterstoffen aangetoond).

Betreffende de erfelijkheid van tumoren kan men aannemen, dat de aanleg aan-
wezig moet zijn, waarna endogene of exogene factoren de tumor zullen doen ont-
staan. Enkele koolwaterstoffen kunnen echter onafhankelijk van den eventueelen
aanleg tumoren opwekken.

De chemische verwantschap tusschen deze koolwaterstoffen en de sterinen heeft
tot de hypothese geleid, dat een stoornis in de sterinestofwisseling in het lichaam
aanleiding geeft tot het optreden van carcinogene stoffen.

De onderzoekingen over de physiologische en chemische eigenschappen van de
kankercel brachten de belangrijke bevindingen van
Kögl, die heeft gevonden, dat
de proteïnen van de tumorcel niet zijn opgebouwd uit de normaal aanwezige links-
draaiende aminozuren, maar uit rechtsdraaiende. Dit zou een verklaring kunnen
geven voor den ongebreidelden groei van tumoren, doordat n.1. het normale ferment-
systeem slechts dc linksdraaiende aminozuren zou kunnen afbreken.

Therapeutisch staan nog steeds een vroegtijdige chirurgische behandeling en de

1 \') J. Ewing. General pathology of lymphosarcoma. Bull, of the New-York Academy
of Med., Bd. 15, No. 2, 1939, p. 92.

-ocr page 276-

bestraling op de eerste plaats. Tegen z.g. kankermiddelen wordt met klem gewaar-
schuwd.

Wijze van vegetatie van bacterieele endocarditis.

Allen 1) heeft met behulp van verschillende bindweefselkleuringen de structuur
van de klepvegetaties in een aantal gevallen van acute en subacute bacterieele
endocarditis onderzocht.

Het grootste gedeelte van deze woekeringen bestaat uit een centrale necrotische
zóne, omgeven door een laag bacteriën en hieromheen weer een laag fibrine.

In de centrale zóne komen nu fragmenten van elastische en collagene vezels voor,
die worden opgevat als te zijn ontstaan door een destructief proces in de klep.

In tegenstelling met de gangbare meening, dat de woekeringen afkomstig zijn
uit het langs de klep stroomende bloed komt sehr, tot de conclusie, dat ze hoofd-
zakelijk te datiken zijn aan een ontstekingsproces in de klep zelf.

Kanker van het nierbekken van het paard.

Valade en Pataud 2) beschrijven bij een 11-jarige merrie een 20 kg zware nieuw-
vorming in de lumbosacraalstreek, die de linker nier geheel en de rechter nier bijna
geheel insluit, met talrijke tot maiskorrelgroote uitzaaiingen op het pariëtale en
viscerale peritoncum.

Op grond van het histologisch beeld nemen schrijvers een primair carcinoom van
het nierbekken aan (door de beschrijving wordt dit echter niet aannemelijk gemaakt ;
ook de microscopisch gevonden tumorembolieën in poortadertakken in de lever
steunen deze opvatting evenmin. Ref.).

Carcinoom aan de kleine hersenen bij he* paard.

Bij een 9-jarige merrie met dwangbewegingen vond Oppermann 3) een walnoot-
groote tumor aan de basis van de kleine hersenen. Histologisch bleek deze tumor
een carcinoom te zijn, uitgaande van de plexus chorioïdeus.

Metastaseerend plaveicelcarcinoom bij een paard.

Röhrer 4) beschrijft een lymphogeen metastaseerend plaveicelcarcinoom bij een
paard. Metastasen zijn gevonden in schildklier, speekselklier en in de musculatuur
van larynx, hals en borst, in de bronchiale lymphklieren en op de pleura.

De primaire tumor kon niet met zekerheid worden vastgesteld ; een bronchiogene
oorsprong lijkt waarschijnlijk.

Gezwellen bij visschen.

Bij een 9-tal aquariumvisschen („Schwertträger") uit één broedsel vond Jahni.l
oogtumoren (van de chorioïdea uitgaande, sterk infiltreerende rondcelsarcomen).
De gezwellen kwamen bij voorkeur voor in het ventrale ooggedeelte, waar zich bij
de embryonale ontwikkeling de foetale oogspleet bevindt.

Infectieproeven met gefiltreerd materiaal leverden geen positief resultaat op. Ook
contactinfectie verliep negatief.

Schrijver zocht de oorzaak van het ontstaan van deze tumoren in erfelijke factoren.

H. H. V.

Beentumoren bij den mens.

De diagnose van de zo talrijk bij den mens v oorkomende beentumoren is uiterst
moeilijk. De American Registry of Bone Sarcoma tracht daarom de laatste jaren de
verschillende gegevens over den patiënt afkomstig van den arts, den röntgenoloog

1 *) A. C. Allen. Nature of vegetations of bacteria/ endocarditis. Arch, of Pathol., Bd. a/,
■939. P- 66\'-

2 ) P. Valade et P. Pataud. Cancer du bassinet du cheval. Ree. de Med. Vet., Bd. 115,
1939,
p. 226.

3 ) M. O ppermann. Kleinhirn-karzinom beim Pferde. D.T.W., Jrg. 47, f939> P- 47\'--

-ocr page 277-

en den chirurg, respectievelijk den patholoog-anatoom te vergaren voor een ver-
betering van het inzicht.
Brailsford heeft een studie gemaakt van de beentumoren
en voornamelijk het grote belang van het röntgenonderzoek aangetoond. Hij komt
tot velerlei conclusies, o.a. de noodzakelijkheid van de vroege diagnose en het snelle
onderscheid in goedaardig en kwaadaardig gezwelweefsel, op welk verschil cle
verdere behandeling berust. De goedaardige tumoren zijn vaak operabel, de kwaad-
aardige maken vaak een snelle amputatie van het lichaamsdeel noodzakelijk ter
voorkoming van metastasen ; zij luisteren slechts zelden naar radium- of X-stralen.
Schrijver zag ieder geval van sarcoom binnen 2 maanden door den dood besloten.

Klarenbeek.

NEDERLANDSCH-INDISCHE BLADEN VOOR DIERGENEESKUNDE.
Deel 51. aflevering 6 (December 1939).

I. Dr. A. Mochtar en Dr. W. A. Collier. Het leptospira-onderzoek bij
honden te Batavia.

In den loop van 1939 onderzochten schrijvers 152 te Batavia opgevangen straat-
honden op leptospirosis zoowel door serologisch onderzoek als door kweekproeven.
Het bleek, dat 37,5 % duidelijk waarneembare antistoffen in het bloedseruin bezaten,
zoodat het voor de hand ligt om aan te nemen, dat een groot percentage der honden
een leptospira-infectie had doorgemaakt. Bij 22,4 °0 der onderzochte sera werd een
positieve reactie verkregen met I. bataviae, hetwelk dus het voornaamste type is,
dat o.m. bij den hond schijnt voor te komen ; 4,6 "0 gaf een reactie met 1. javanica ;
3,9% met 1. icterohaemorrhagica en 0,6 °0 met 1. canicola. Door kweek uit de nier
werden slechts 5 stammen verkregen, van welke er 4 werden gedetermineerd als
I. bataviae, terwijl de 5e een groote affiniteit toonde tot 1. pomona, een type, dat
lot nu toe alleen in Australië bij patiënten was aangetoond.

II. Dr. F. ]. Gorter. Gegevens omtrent het aandeel van het koper en het
zink in de genezing van voedingsdepigmeiHutie en haaruitval bij ratten
en katten.

Ten vervolge van vorige proeven over depigmentatie bij ratten door voeding,
geeft schrijver eenige nieuwe gegevens over door hem bij ratten en katten genomen
experimenten inzake den invloed van zinkarmoede van het dieet eenerzijds en van
koper-ijzeranaemie anderzijds op het optreden der depigmentatie. Het bleek, dat
de bleekheid van ratten niet wordt genezen door zink in het voedsel, maar wel door
koper. Zinkgebrek bij aanwezigheid van 1,6 mg. Cu per rat per dag in het dieet
voert niet tot het typische depigmentatiesyndroom. dat wel ontstaat door relatief
Cu-gebrek in het voedsel. Koper-anaemie treedt bij ratten alleen op bij bijna vol-
komen Cu-gebrek, depigmentatie ook bij aanwezigheid van iets grootere hoeveel-
heden Cu in het voedsel. Slechts karnemelk kan een zeer hoog erytrocytengetal en
een buitengewoon zwart haarkleed verwekken. Katten vertoonden bij weinig Cu
zoowel bleekheid als haarverlies, ook erger verschijnselen zooals wonden op de kale
plekken (likken door jeukte?) ; slechts de combinatie van Cu en Z11 geneest dit
complexe syndroom bij katten gedeeltelijk, toevoeging van lever geheel. Lever
schijnt dus rijk te zijn aan een substantie, waaraan katten meer behoefte hebben
dan ratten Schrijver maant om bij het trekken van conclusies op grond van proeven
bij een bepaalde diersoort uiterst voorzichtig te zijn met generalisatie ten aanzien
van den mensch.

III. L. W. M. Lobel, A. van der Schaaf en Moh. Roza. Biologische miti-
gatie van malleusbacillen op rundergalhoudende voedingsbodems II.
Infectieproeven bij cavia\'s (tweede serie) en bij paarden.

In deze tweede publicatie inzake de aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buiten-
zorg nu reeds gedurende 11 jaar (456ste en hoogere cultuurgeneratie) wekelijks

-ocr page 278-

op rundergalhoudenden-aardappel-voedingsbodem voortgekweekte malleus-stam-
men wordt medegedeeld, dat van de 4 stammen er 3 avirulent voor caviae zijn ge-
worden, waarbij tevens is gebleken, dat zij in het cavia-lichaam niet in leven blijven,
zoodat er geen sprake kan zijn van praemunisatie in den zin van het B.C.G.-vaccin
tegen tuberculose. Ook voor het paard zijn deze galstammen hoogstwaarschijnlijk
avirulent, althans van ongevaarlijke virulentie geworden, getuige het feit, dat bij
inspuiting slechts een gelocaliseerd absces op de entplaats ontstond, hetwelk spoedig
genas en verder bij sectie der ingespoten paarden geen malleusprocessen werden
gevonden. De uit de ent-abscessen gekweekte bacillen bleken door de paarden-
passage in virulentie voor caviae niet te zijn verhoogd, hetgeen een gunstige factor
zou kunnen beteekenen ten aanzien van event. immuniseerende eigenschappen.
Daarentegen zijn de vooruitzichten van een immuniseerend vermogen niet zoo
veelbelovend, omdat een toestand van allergie bij geen der 5 proefpaarden kon
worden opgewekt en ook de complementbindende stoffen slechts bij een gedeelte
voor korten duur werden aangetoond. (Een volgende publicatie over de resultaten
der immuniteitsproeven moet met veel belangstelling tegemoet worden gezien.
Ref.).

Als bijzonder feil deelen schrijvers op grond van hun met methyleenblauu -
oplossing genomen voorproeven nog mede, dat 20 °(1 der intraperitoneale injecties
bi; caviae onbetrouwbaar is door applicatie van de injectie-vloeistof in de dikke
darmen instede van in de buikholte.

IV. F. C. Kraneveld en Th. E. W. Umboh. Experimenten over het gefrac-
tionneerd toedienen van naganol bij de behandeling van surra.

In hun experimenten konden schrijvers bevestigen de in Ned.-Indië en elders
opgedane ervaring, dat een gefractionneerde toediening van naganol nadeelig kan
zijn in dien zin, dat het therapeutisch effect in vergelijking met een eenmalige hoogere
dosis wordt verminderd en de kans op toxische verschijnselen toch niet wordt voor-
komen. Het bleek verder, dat er bij caviae ten aanzien van het therapeutisch effect
van naganol bij surra-infectie individueele verschillen voorkomen, welke tot voor-
zichtigheid in de beoordeeling manen. Bij enkele paarden, van welke vóór en na de
injectie van naganol bloed en urine werd verzameld, toonden schrijvers aan, dat
een gedeelte van het ingespoten naganol, dan wel een of ander trypanocid werkend
derivaat daarvan, reeds spoedig na de inspuiting met de urine wordt uitgescheiden.
Een opmerkelijke waarneming was nog deze, dat ook de normale urine van 2 der 3
onderzochte paarden in vivo een meer of minder sterk doodende werking op trypa-
nosomen bleek te bezitten, een werking, welke niet bleek te kunnen worden toege-
schreven aan een verandering der pH, noch aan den invloed van ureum.

V\'. Veterinaire snapshots.

No. 6. Twee foto\'s van een inheemsch runderkalf met een dubbel stel achtcrbeenen
(tot en met de femur compleet) -j- een dubbele staart.

No. 7. Foto van een varken met omschreven abscedeerende zwellingen der sub-
maxillaire en subparotideale Iymphklieren, uit welke een haemolyseerende strepto-
coccus in reincultuur werd gekweekt.

N.B. Rectificatie. Collega D. Lagas, Inspecteur B.V.D. te Makassar, die op de
dienstvergadering van Overheidsveeartsen in Ned.-Indië op 14 Juni 1939 een voor-
dracht hield over septichaemie-bestrijding (zie dit tijdschrift, Deel 66, pag. 1289),
verzoekt ter aanvulling en rectificatie der gerefereerde notulen dier vergadering
mede te deelen, dat hij weliswaar geen vermindering van het aantal ziektegevallen
in W.-Java kon constateeren door vaccinaties tijdens de ziekteperiode, maar dat
ook hij van oordeel is, dat de algemeene praeventieve vaccinatie in septichaemie-
streken van groot nut moet worden geacht.

Bu.

-ocr page 279-

PLUIMVEEZIEKTEN.

De pathogenese der overentbare kippenleucaemie. 1 j

1. Het in het lichaam gebrachte agens der leucaemie verlaat na korten tijd den
bloedstroom, om daarin na een latente periode van drie dagen weer op te treden.
Gedurende deze latente periode is het bloed niet besmettelijk.

2. Gedurende de latente periode is het virus bijna uitsluitend aan het beenmerg
gebonden.

3. Als predilectieplaatsen treden na hel beenmerg de milt en de lever op.

4. In het beenmerg treden ook het eerst de leucaemische processen op.

5. De aanwezigheid van het virus in een of ander orgaan gaat niet altijd gepaard
met de aanwezigheid van leucaemische cellen in dat orgaan.

6. Het extra-medullaire leucaemische weefsel ontstaat door kolonisatie van cellen
van medullairc afkomst en niet door inwerking van het leucaemische virus op de
locale haemo-histioblasten.

7. Het leucaemische proces werd steeds alleen door de werking van het virus
op de erythroblasten van het beenmerg veroorzaakt.

8. Het leucaemische agens bezit een bijna uitsluitende affiniteit voor de erythro-
blastische elementen van het kippen-beenmerg.

9. Uit deze onderzoekingen blijkt, dat de overbrengbare kippenleucaemie tot
de neoplastische processen is te rekenen.

Krop- en slokdarmaandoening, veroorzaakt door trichomonas. 2)

Beschrijving van verschillende gevallen van ziekte bij kippen, waarbij zich in den
slokdarm en de krop kaasachtige beslagen vormen, welke veroorzaakt bleken te
zijn door trichomonas.

Coccidiosis bij zeer jonge kuikens.3)

Hoewel coccidiosis het meest geconstateerd wordt bij kuikens van 3—10 weken
oud, komen, zooals
Hart beschrijft, reeds sterke verliezen voor bij kuikens van
4—8 dagen oud.

De invloed van lintwormen op gewicht en groei van kuikens.4)

Een groep van kuikens werd besmet met I). próglottina. Vanaf den 35Sten dag
tot het einde der proef op den t36sten dag 11a de besmetting vertoonden de kuikens
een langzamer groei dan normale kuikens, hoewel de voedselopname van beide
groepen kuikens gelijk was.

De behoefte aan Mangaan voor de ontwikkeling van het beenderstelsel
van kuikens. 5)

Bij kuikens, die een tekort aan mangaan in hun voer ontvangen, blijven de been-
deren van vleugels en beenen korter dan van normale kuikens. Het aschgehalle dei-
beenderen is ook lager dan bij normale kuikens. Waarschijnlijk is deze afwijking in
beengroei meer een gevolg van verstoring van de Ca en P stofwisseling dan van
een gebrek aan mangaan.

Het verschil in werking van mangaan na toediening per os of na inspui-
ting. «)

Bij een hoog gehalte aan Ca cn P in hel voer schijnt Mangaan minder goed door

1 4) E. Storti und M. Brotto. Ueber die Pathogenese der überlragbaren Hühnerleukamie.
Folia Haematologica, Vol. 63, 1939, p. 1.

2 ) N. D. Levine and C. A. Brandly. .-1 pathogenic trichomonas Jrom the upper digestive
tract of chickens.
Journ. Am. Vet. Med. Ass., Vol. 95, 1939, p- 77-

3 ) L. Hart. Eimeria tenella infeclion in chickens eight days old. Austr. Vet. journ.,
Vol. 14, 1938, p. 74.

4 ) 1\'. P. Levine. The effect of infection with Davainea proglottina on the weights of groning
chickens.
Journ. Parasitology., Vol. 24, 1938, p. 550.

5 5) C. D. Caskey, W. D. Gallup and L. C. Norris. The need for manganese in the
bone-development of the chick.
Journ. of Nutr., Vol. 17, 1939, p. 17.

6C. D. Caskey and L. C. Norris. Re\'.ative ejfectiveness of ingested and injected manga-
nese in preventing perosis.
Proc. Soc. Exp. Biol. Med., Vol. 40, 1939, p. 590.

-ocr page 280-

den darm opgenomen te worden. In dat geval moet er dus meer mangaan gevoerd
worden om perosis te voorkomen. Kleine hoeveelheden, intraperitoneaal ingespoten,
geven een veel betere beschutting tegen perosis.

H. S. Wilgus en A. R. Patton (The availability of manganese in avian digestion,
Science, Vol. 89, 1939, p. 393), schrijven dit toe aan het feit, dat een teveel aan Ca
phosphaat of ijzercitraat de oplosbaarheid van mangaan in den darm tegengaat,
zoodat het minder goed opgenomen wordt.

Geen succes met tarwekiemolie bij verlamming.

Bij de proeven van Taylor en Df. Ome \') bleek, dat met tarwekiemolie geen
gunstig resultaat bereikt werd bij verlamming.

Deze ervaringen komen dus overeen met die van verschillende andere onder-
zoekers van den laatsten tijd en die van de R.S.I.

De vorming van het ei bij kippen.1)

Overzicht van de moderne literatuur inzake de vorming van het ei. De v olgende
onderwerpen worden besproken : de vorming van den dooier in het ovarium ; het
mechanisme der ovulatie en de afhankelijkheid daarvan van licht en endocrine
factoren ; de vorming van het eiwit : de vorming en samenstelling van de schaal-
vliezen en de schaal.

Invloed van de schildklier op ei-productie. 2)

Ei-productie bij kippen wordt evenals melkproductie van koeien beinvloed door
thyreoidectomie en de toediening van thyroxine.

Door thyreoidectomie daalt de ei-productie zeer sterk, terwijl deze weer stijgt
na toediening van thyroxine.

liet ademhalingssysteem van het hoen. 3)

Uitvoerige beschrijving met photo\'s en teekeningen van het ademhalingssysteem
van het hoen. De functie der luchtzakken wordt tenslotte besproken.

Rapport omtrent pluimveeziekten in Amerika.5)

Een commissie, benoemd door de Amerikaansche Diergeneeskundige Vereeniging,
heeft rapport uitgebracht inzake pluimveeziekten. Meer in het bijzonder worden
daarin besproken : paratyphus bij kuikens en kalkoenen. Als oorzaak wordt meestal
gevonden : Salmonella Aertrijcke. Vooral onder kalkoenkuikens veroorzaakt de
ziekte ernstige verliezen. Pullorumbesmetting wordt meer en meer onder kalkoen-
kuikens geconstateerd. Het virus van encephalomyelitis van paarden is bij enzoötieën
onder fasanten en duiven gevonden. Mogelijk dat ook andere vogels dit virus her-
bergen.

Onder lymphomatosis, die meer en meer toeneemt, worden samengevat : leucosis,
leucaemia, viscerale lymphomatosis, ncuro-lymphomatosis, lymphocytoma, osteo-
petrosis, enz. Omtrent de etiologie heerscht geen overeenstemming, hoewel de meer-
derheid der onderzoekers aanneemt, dat er een virus of een virus-achtig agens in
het spel is.

Onder de ziekten der ademhalingsorganen worden besproken: infectieuze bron-
chitis, infectieuze laryngotracheitis en infectieuze coryza. Als oorzaak van een
catarrhale enteritis bij kalkoenen wordt besproken de protozoo Hcxamita.

Voorgeslagen worden verschillende wijzigingen in de nomenclatuur der pluim-
veeziekten. Een uitvoerige lijst van de namen van virusziekten is aan het artikel
toegevoegd.
 t. H.

1 ) R. M. Conrad and H. M. Scot. The formation of the egg of the domestic fowl.
Physiol. Rev., Vol. 18, 1938, p. 481.

2 ) C. F. Winchester. Influence of thyroid on egg production. Endocrinology, Vol. 24,
\'939. P- 697-

3 ) W. M. Mc. Leod and R. P. Wayers. The respiratory system of the chicken. Journ.
Am. Vet. Med. Ass., Vol. 95, 1939, p. 59.

-ocr page 281-

ZIEKTEN VAN VARKENS.

Genezing van vlekziekte bij den mensch door stovarsol. \')

Een veearts infecteerde zich met vlekziektecultuur aan den duim. Drie dagen
later werd ernstige locale ontsteking waargenomen. Warme omslagen en zalven
hadden onvoldoende effect, zoodat 20 cc vlekziekte-serum werd ingespoten. Na
eenige dagen werd nog 15 cc ingespoten. Den dag daarna werd de toestand ernstig,
de patiënt kreeg urticariën over het geheele lichaam en kreeg last van veel pijnlijke
brakingen. Daarna scheen het of de patiënt herstellen zou, zelfs de locale verschijn-
selen verminderden, doch na 3 weken verergerde de toestand weer. Uit het bloed
werd de vlekziektebacil gekweekt en de met bloed ingespoten duif stierf aan vlek-
ziekte. Tenslotte werd genezing verkregen door twee tabletten stovarsol van 0,25
gram, per dag in te nemen. Toen later twee andere collegae op gelijksoortige wijze
zich infecteerden en locale vlekziekte kregen werd direct een stovarsol-behandeling
ingesteld met als resultaat volledige genezing binnen 3 dagen.
De „Teschen "-ziekte der varkens.

Encephalomyelitis enzootica suum.

Norbert Weidlich 2) geeft een beschrijving van de ziekte bij varkens die in 1929
voor het eerst waargenomen werd in Teschen. Deze ziekte wordt in de Duitsche
literatuur ,,die Teschener Krankheit" genoemd. De ziekte is contagieus met soms
vrij groote sterfte (30%). Varkens van eiken leeftijd kunnen ziek worden, doch
vooral de biggen en loopvarkens. De meeste gevallen doen zich voor in het voorjaar
en in den herfst. De klinische symptomen wijzen op een ziekte van het centrale
zenuwstelsel. Bij sectie worden practisch geen veranderingen gezien. Histologisch
onderzoek der hersenen toont aan dat steeds encephalomyelitis nonpurulenta bestaat.
Overbrengingsproeven gelukken het beste door hersenmateriaal bij proefdieren
subduraal of intracerebraal in te spuiten. De oorzaak van deze ziekte is een neuro-
troop virus. Proeven worden verricht met entstof bereid van hersenmateriaal waaraan
formaline toegevoegd is, de resultaten zijn nog
niet bekend.

Jac. Jansen.

BOEKAANKONDIGING.

Dr. Johannes Dobberstein. Richtlinien für die Sektion tier Haustiere für
Tierärzte und Studierende der Veterinärmedizin.
Zweiter, erweiterte Auflage,
mit
19 Abb. in Text und 4 Tafeln. Berlin 1940. Verlagsbuchhandlung von Richard
Schoetz.
Preis 4 Mark.

Einde 1936 verscheen de eerste druk van deze korte handleiding bij het verrichten
van secties; uit de nu verschenen tweede druk blijkt dat, niettegenstaande er ver-
schillende sectietechnieken zijn. ook dit boekje recht van bestaan heeft. Het grote
voordeel van deze Richtlinien is, dat de techniek kort en bondig wordt behandeld
en de auteur zich niet begeeft op de zijpaden der diagnostiek.

Met vette letter wordt elke handeling stap voor stap aangegeven waarna telkens
een aantal aanwijzingen, in de vorm van vragen, volgen. Deze vragen zijn zodanig
gesteld, dat het lezen en beantwoorden ervan den obducent dwingen tot nauwkeurig
onderzoek.

De gevolgde sectietechniek wijkt af van de bij ons gebruikelijke, doch dit is geen
groot bezwaar.

16

-ocr page 282-

Tussen de tekst vindt men een ig-tal duidelijke afbeeldingen. Aan het einde worden
maten en gewichten opgegeven van een aantal organen, terwijl van longen, lever,
nieren en milt van de verschillende huisdieren geschematiseerde afbeeldingen zijn
opgenomen.
 Soh.

DF, JONGSTE MILTVUUR-„ERUPTIE".

(In verband met de de laatste drie maanden voorgekomen miltvuurgevallen
had de Redactie zich gewend tot den heer Directeur van den Vceartsenijkundigen
Dienst, met verzoek daarover wel eenige mededeelingen te willen doen in het Tijd-
schrift. Op dit verzoek is onderstaande publicatie van den waarnemend-Directeur,
den heer
E. J. A. A. Qijaedvlieo, ontvangen).

Het plotseling optreden van een vrij groot aantal van miltvuurgevallen in ons
land, heeft aanleiding gegeven tot heel wat beschouwingen in de dagbladen en het
kan geen verwondering wekken dat, waar blijkbaar niet steeds deskundigen of inge-
wijden de pen voerden, de scribenten niet altijd den gang van zaken juist weergaven,
daarbij o.m. „vermoedens" en „waarschijnlijkheden" als vaststaande feiten aan hun
lezers konden voorzetten.

Evenmin zal het den lezers van het Tijdschrift van Diergeneeskunde verwonderen
dat de V.D. zich gedurende het aanhangige onderzoek beperkte tot het verstrekken
van enkele wenschelijk geachte persberichten, niet overging tol het doen van — al
dan niet gevraagde — ontijdige of mondelinge uiteenzettingen en rustig maar doel-
bewust het onderzoek voortzette en de Regeering adviseerde tot het nemen van
die maatregelen welke in de gegeven omstandigheden z.i. ter bestrijding der ziekte
en ter verdere verspreiding van smetstof noodig werden geacht.

Ongeveer medio December werd door den inspecteur v. d. Vceartsenijkundigen
dienst in het district Noordelijk Zuid-Holland ter standplaats \'s-Gravenhage in
het verloop van enkele dagen een aantal gevallen van miltvuur waargenomen op
verschillende plaatsen in zijn ambtsgebied, welk aantal uitging boven het gemiddeld
aantal in de overeenkomstige perioden van voorgaande jaren.

L\'it de telefonisch ingewonnen inlichtingen bij alle inspecteurs in den lande bleek
dat lezelfder tijd zich ook in de aangrenzende ambtsgebieden enkele gevallen van
deze ziekte hadden voorgedaan, evenals in het eerstgenoemd, verspreid over
meerdere plaatsen.

Het vrijwel gelijktijdig optreden van deze miltvuurgevallen verspreid over meer-
dere plaatsen in bepaalde gebieden gaf aanleiding tot de veronderstelling dat de
infectie mogelijk moest gezocht worden in het verstrekken van voedsel, dat door
de eigenaars van eenzelfde leverantie was betrokken. Deze veronderstelling vond
nog steun in het feit dat in den loop der volgende dagen door meerdere inspecteurs
nieuwe gevallen werden gerapporteerd, waarbij, en dit behoeft wel geen nader
betoog, door de inspecteurs bijzondere aandacht was gewijd aan de herkomst der
verstrekte voedsels.

Het onderzoek hetwelk was ingezet op de besmette boerderijen leidde naar
bepaalde mengvoedselinrichtingen en vandaar uit naar een bepaalde fabriek van
mineraalmengsels.

Dit resultaat werd dagelijks weer opnieuw gestipuleerd doordat, — behoudens
enkele uitzonderingen - het onderzoek bij alle nieuwe gevallen steeds weer de in
de verstrekte mengvoedsels aanwezige mineralen van genoemde fabriek en met
name het daarin aanwezige beendermeel als smetstofbron aanwees.

Toen deze infectiebron eenmaal was vastgesteld was het dringend noodzakelijk
te voorkomen dat de in genoemde fabriek nog aanwezige voorraad, die uiteraard
besmet geacht moest worden, nog gebruikt kon worden.

Vandaar de op art. 38 van de Veewet gegronde Ministerieele Beschikking van
28 December 1939, waarbij het vervoer of doen vervoeren van de daarin genoemde

-ocr page 283-

producten uit deze fabriek werd verboden, terwijl met medewerking van het Bureau
voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd (V.V.O.) de mcngvoedsels, waarin meng-
mineralen afkomstig van de onderwerpelijke fabriek waren verwerkt, welke bij de
mengvoederfabrikanten en bij de veehouders nog aanwezig waren, zooveel mogelijk
werden „geblokkeerd". Ik zeg, zooveel mogelijk, omdat hoewel van de zijde van
het V.V.O. en de mengvoederfabrikanten alle medewerking werd verkregen het
opsporen van alle hoeveelheden bij de veehouders veel moeilijkheden opleverde,
moeilijkheden van allerlei aard.

Het mag dan ook geen verrassing heeten dat de eerstvolgende weken zich nog
een aanmerkelijke stijging van het aantal gevallen voordeed.

Opvallend was daarbij dat toen reeds bleek dat in de gebieden, waar de ziekte
zich het eerst had geopenbaard en waar de „afweer" maatregelen het eerst konden
worden inwerking gesteld, het aantal gevallen al sterk terugliep.

In de week van 7 —13 Januari werd het maximumaantal gevallen geregistreerd.
Daarna zien wij een daling intreden even scherp als de stijging voordien (zie bij-
gaande graphiek), een bewijs dat de greep goed en juist was geweest.

ü
CD

ra

if.-J»
3i. b

N .10

i -
10 . lb ^
• 1-li ^
lo

Onderstaand staatje geeft een beeld van het aantal voorgekomen gevallen in
Nederland, waarbij zij opgemerkt dat in de voorafgaande jaren het gemiddelde
140—150 bedroeg:

4 gevallen.
\'7

g Dec.
-16 .,

van 3-
„ 10-

17—23

24—30

-ocr page 284-

van 31 Dcc.— 6 Jan.
7 Jan. 13 „

140 gevallen

176 „

110

45
34

28
18

11 —17

Het zal geen verwondering mogen wekken bijaldien zal blijken dat ook hier tic
laatste loodjes het zwaarst wegen en het, als gevolg van het „nadruppelen" — nog
wel eenigen tijd zal vergen alvorens het normale peil weer
geheet bereikt zal zijn.

Ten aanzien van de bemoeienissen van den Veeartsenijk. dienst moge ik hier nog
het navolgende aanhalen uit het antwoord van den Minister van Econ. Zaken op
de vragen van de leden der Tweede Kamer der Staten-Generaal dc heeren
Bierema
en Dieters :

,,Reeds door het Ier algemeene kennis brengen van de oorzaak en de bron van
de infectie zijn de veehouders op de hoogte gebracht van het gevaar dat van deze
zijde kon dreigen. Gezegd kan worden dat hierdoor veel onheil is voorkomen.
Hetzelfde geldt ook voor de serumbehandeling die op de besmette veestapels op
advies van de inspecteurs van den V. D. op groote schaal is toegepast.

Voorts is in opdracht van den Directeur van den V. D. door deze inspecteurs de aan-
dacht van de burgemeesters gevestigd op de wenschelijkheid ter algemeene kennis
te brengen dat het verrichten van slachthandelingen aan cadavers van dieren
achterwege dienen te worden gelaten, teneinde verdere verspreiding van smetstof
te voorkomen. Door middel van de pers heeft de Directeur van den V. D. bovendien
gewezen op de noodzakelijkheid om in het algemeen bijzondere aandacht te
schenken aan gestorven dieren. Naar de meening van den ondergeteckende zijn
deze maatregelen voldoende gebleken.

In dit verband stemt het tot voldoening te kunnen constateeren dat het aantal
gevallen van miltvuur is teruggeloopen tot nagenoeg het normale getal."

In antwoord op een der andere vragen van genoemde Kamerleden wijst Zijne
Excellentie erop dat met zeer groote waarschijnlijkheid kan worden aangenomen,
dat het besmette „beendermeel" van buitenlandsche herkomst is, terwijl in verband
hiermede erop wordt gewezen dat gelet op dc jarenlange ervaring, met het oog op
de hygiënische vereischten geen voldoende aanleiding heeft bestaan bijzondere
maatregelen te nemen met betrekking tot den invoer van alle producten van dierlijken
oorsprong mede uit de overweging den handel niet onnoodig te belemmeren.

Inderdaad spreekt hier de historie ten deze een krachtig woordje mee en het feit
dat zelfs bij den vrijen invoer van bedoelde producten het gemiddelde jaarcijfer
van miltvuurgevallen hier te lande in den loop der laatste jaren regelmatig terug
bleef loopen, maakt m.i. de veronderstelling aannemelijk dat ten aanzien van de
hygiënische behandeling bij de bereiding van meergenoemde producten in sommige
landen in dezen oorlogstijd wel een en ander is veranderd.

Hoe het ook zij, thans blijken nadere maatregelen met betrekking tot den import
noodzakelijk.

Bij Kon. Besluit van 16 Januari 1940 S. 680 hetwelk steunt op art. 12 van de
Veewet is met ingang van 1 Febr. 1940 de invoer en doorvoer van vee, van bepaalde
producten welke van vee afkomstig zijn, alsmede van nader omschreven veevoeder
en kunstmest verboden en kan, wanneer bijzondere redenen een afwijking van dit
verbod noodzakelijk maken de Minister van Econ. Zaken zoodanige afwijking
toestaan onder de noodige voorzorgen tegen overbrenging van besmetting.

Aangezien bij dit Kon. Besluit tevens werden ingetrokken :
1°. het Kon. Besluit van 24 Mei 1922 S. 377 betreffende den in- en doorvoer van
vee en mest;

2°. het Kon. Besluit van 11 Aug. 1932 S. 435 betreffende den in- en doorvoer van

diermeel

kwamen daarbij tevens te vervallen alle op deze beide Kon. Besluiten betrekking

-ocr page 285-

hebbende Ministerieele Beschikkingen, waarbij nadere regelingen betreffende deze
materie waren getroffen.

Het ligt voor de hand dat deze aangelegenheden thans opnieuw moeten worden
geregeld.

De betreffende Min. Beschikkingen en het nieuwe Kon. Besluit zullen ongetwijfeld
binnen enkele dagen verschijnen. Aangezien zulks op dit oogenblik nog niet het
geval is kunnen omtrent den inhoud daarvan hier thans nog geen nadere mede-
deelingen worden gedaan.

Rest nog de vraag wat er met de zgn. geblokkeerde mcngvoedsels zal geschieden.
Een antwoord hierop vinden wij in de beantwoording van den Minister van een
der vragen van den
Hr. Dieters nml. dat ,,de voorraden besmette stoffen zullen
ter vernietiging tegen de waarde worden overgenomen".

Ofschoon deze aangelegenheid nog niet in alle onderdeden is geregeld, is toch
zooveel bekend dat met deze vernietiging reeds een aanvang is gemaakt in de groote
verbrandingsovens van de Gem. Vuilverbranding te Rotterdam en in de ovens van
den destructor te Bergum, alwaar het materiaal een totale verbranding ondergaat.

Onnoodig te vermelden dat op de besmette bedrijven op advies van de Inspec-
teurs van den Veeartsenijk. Dienst alle door of krachtens de Veewet voorgeschreven
maatregelen (zooals vervoer van cadavers naar den destructor, ontsmetting, ver-
voerverbod vee etc. etc.) werden genomen.

Ik ben mij zeer wel bewust dat dit zeer beknopt overzicht betreffende deze milt-
vuur-eruptie niet volledig is en
ojt dit oogenblik niet volledig kan zijn.

Zelf zou ik er de voorkeur aangegeven hebben met deze mededeelingen nog
eenigen tijd te wachten totdat een meer afgerond geheel ware verkregen, het onder-
zoek geheel was geëindigd en alle betreffende maatregelen waren afgekondigd.

Aangezien de Redactie blijkbaar prijs erop stelde thans reeds een en ander in het
tijdschrift te publiceeren, heb ik tenslotte gemeend aan haar verzoek daartoe te
moeten voldoen.

E. ,). A. A. Quaedvlieg.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Rijksbureau voor Genees- en Verbandmiddelen.

In aansluiting aan de mededeeling over het stellen door de Maatschappij van
een collectieve bankgarantie ten behoeve van hare leden ter vervanging van de
persoonlijk door de leden te stellen garantie, overeenkomstig het bepaalde in de
Ministerieele Beschikking 46728 X. Besluit van 28 Augustus 1939, kan nu worden
medegedeeld, dat dato 1 Februari 1940 van den Directeur van genoemd Bureau
opgave ontvangen is van de hoegrootheid van de te stellen garantie.

Deze garantie is nu gesteld, zoodat de leden der Maatschappij, die reeds een
persoonlijke garantie gesteld hadden, deze kunnen opheffen.

12 Februari 1940. De Secretaris, A. van Heijsden.

Afdeeling Noord-Holland.

In de laatste afdeelingsvergadering is de contributie wederom vastgesteld op
ƒ 3.50. Den leden der afdeeling wordt verzocht ter voorkoming van innings-
kosten den eersten termijn k f 15.50 vóór 15 Maart en den tweeden termijn k f 12.—
vóór i September 1940 te storten op giro 110. 141769 van

den Penningmeester, J. T. Heeg.

Afdeeling Utrecht.

De contributie over 1940 is vastgesteld op f27.—. Den leden wordt derhalve
verzocht dit bedrag vóór 15 Maart te storten op postrekening 26338 van den

-ocr page 286-

ondergeteekendc. Desgcwcnscht kan de betaling geschieden in 2 termijnen, nl.
f 15.— te storten vóór 15 Maart en f 12.-— te storten vóór 1 September.

Na 15 Maart wordt over het geheele bedrag per post beschikt, met berekening
van incasso- en zegelkosten èt f 0.25.

De penningmeester, B. L. Leopold.

BERICHTEN.

F. S. J. Veeze.

Zondag 10 Maart hoopt collega Veeze, oud-inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst, zijn Bosten verjaardag te herdenken. Eiken Zaterdag morgen kan
men hem als het weer het eenigszins toelaat nog steeds aantreffen in Terminus,
waar hij gaarne een uurtje in gezelschap van collega\'s doorbrengt. Aan belangstel-
ling zal het hem dien dag niet ontbreken. H.
\'t H.

Een standbeeld voor Sir Arnold Theiler.

Generaal Smuts heeft voor het hoofdgebouw van het Onderstepoort Veeartsenij-
kundig Laboratorium nabij Pretoria een standbeeld onthuld voor Sir
Arnold
Theiler,
door Coert Steinberg uit Z.-A. graniet vervaardigd in opdracht van de
regeering.
Theiler was een Zwitser, die belangrijk en wetenschappelijk werk in de
Unie verricht heeft, en de stichter van genoemd laboratorium. N
.R.C.

Professor Doctor 1). A. de Jöng-Stichting.

De beheerders der Pre f. Dr. D. A. de JONO-Stichting geven hierbij kennis, dat zij
hebben besloten gelden beschikbaar te stellen, teneinde de uitvoering van een
onderzoek, behoorend tol het gebied
der vergelijkende ziektekunde, voor rekening
der Stichting mogelijk 1 maken.

Zij. die hiervoor in aanmerking wensehen te komen, worden uitgenoodigd zich
vóór 1 Mei a.s.. onder mededeeling van den aard van hel te behandelen onderwerp
en overlegging van een kort werkplan, zoo mogelijk met eene begrooting der kosten,
aan te melden bij den secretaris.
 Namens de Beheerders :

Prof. Dr. R. dk Jossi.i.in de Jong, Voorzitter.
Dr.
H. J. van Nederveen,

(Neuhuyskade 61, \'s-Gravcnhagc).
Secretaris-Penningmees ter.

Oliebergen

, februari 1940.

\'s-Gravenhage

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Bij beschikking van den Minister van Onderwijs, k. en W. is tijdelijk benoemd
tot conservator bij de veterinaire scheikunde aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
Dr. E.
Havinga, thans als assistent bij de organische scheikunde werkzaam en is
voor het tijdv ak van i Februari tot en inel 31 December 1940 benoemd tot conser-
vator bij de veterinaire inwendige geneeskunde
K. F. Joling, thans als assistent
werkzaam. .

Geslaagd voor het Doctoraal Examen (iste deel) Veeartsenijkunde de heeren :
H.
sorgdrager en H. ouwerkerk.

Departement van Economische Zaken.

Van dit Departement zijn ontvangen :

1. Het Koninklijk Besluit van 16 Januari 1940 betreffende de in- en doorvoer
van artikelen, afkomstig van vee, welk Besluit 1 Februari
1940 in werking trad.
Door den Minister van Economische Zaken kan afwijking van het in dat Besluit
gedaan verbod worden toegestaan.

-ocr page 287-

2. De Ministerieele Beschikkingen d.d. 31 Januari 1940, No. 1084, 1085, 1086,
1087 en 1088, waarbij bepaald wordt onder welke voorwaarden afwijkingen van hel
verbod van in- en doorvoer en uitvoer kan worden toegestaan en welke voorschriften
daarbij moeten worden in acht genomen. A. v. H.

Prof. Dr. Schulze.

Op 14 October 1939 was Prof. Dr. Sohulzf, de Inspecteur van den Duitschen
Militairen Veterinairen Dienst 40 jaar officier.

Ter gelegenheid daarvan is het October-nummer van het „Zeitschrift für Veteri-
niirkunde" geheel gewijd aan dit jubileum, en wel meer speciaal door een korte
beschrijving te geven van de organisatie van den Militairen Veterinairen Dienst,
van de inrichtingen lot uitoefening van dien dienst en van tal van foto\'s van die
inrichtingen.

Deze zijn de laatste 5 a 6 jaar opgericht. Het zijn er vele en er zijn geen kosten
aan gespaard. De veterinaire dienst is bij de wederopbouw van het leger blijkbaar
niet te kort geschoten ; hij zal dan ook wel de best uitgeruste zijn van alle legers.

Iemand, die zich interesseert voor militaire veterinaire aangelegenheden, zal in
dit October-nummer vele dingen vinden, die zijn belangstelling wekken.

H. Lubberts.

Thans een dierenarts benoemd in het Engelsche Nationale Pluimvee-
Comité. \')

Onlangs werd in een artikel van de hand der Redactie van de Veterinary Record
de klacht uitgesproken, dat in het oorlogs-Pluimvee-Comité geen dierenarts benoemd
was. Het blijkt, dat deze klacht te bestemder plaatse indruk gemaakt heeft. Benoemd
is thans in het Comité Professor T.
Dallino van de Universiteit te Gambridge.
Prof.
Dallino heeft op het gebied der pluimveeziekten een zeer goeden, internatio-
nalen naam.
 t. H.

VLEESCHHYGIËNE.

Een adres van de Kamer van Koophandel aan den gemeenteraad van
Rotterdam over de vernieuwing van het slachthuis.

In verband met een bij B. en W. van Rotterdam ingekomen verzoek van de bij
de vleeschbranche betrokken organisaties zal het voorstel tot vernieuwing van het
slachthuis tot een volgende gemeenteraadsvergadering worden aangehouden. Tevens
heeft de Kamer van Koophandel in een adres aan den gemeenteraad bezwaren
ingediend tegen de financiering van de voorgenomen verbouwing van het slachthuis,
omdat deze volgens het voorstel gevonden zal moeten worden in een verhooging
van de slachtrechten. Hoeveel deze verhooging zal bedragen, is niet bekend. Ofschoon
de plannen tot vernieuwing zeer op prijs worden gesteld, mag men niet de oogen
sluiten, aldus het adres, voor de gevolgen, welke de financiering van deze vernieuwing
zal hebben voor de bedrijven, die op de diensten van het abattoir zijn aangewezen.
De onkosten worden begroot op ƒ 4.995.000, met welke raming een lastenvermeer-
dering overeenkomt van ƒ229.450 per jaar.

Hierdoor zal het overschot, dat het slachthuis tot dusver opleverde, omslaan
in een tekort en dat noopt tot het creëeren van nieuwe inkomsten, welke zullen
moeten worden opgebracht door degenen, die van het slachthuis gebruik maken.
Het voorstel laat oogenschijnlijk de betrokkenen volkomen in het onzekere, welke
tarieven ten slotte zullen worden betaald. Medegedeeld wordt echter, dat wordt
voorgesteld, dat de Raad in principe zal besluiten tot het heffen van rechten, zooals
deze elders worden toegepast. De rechten, welke elders worden geheven, zijn dus
blijkbaar de maxima, hetgeen wel zoo zal moeten worden verstaan, dat daarmede
bedoeld zijn de hoogste rechten, die elders worden geheven.

Het valt op, aldus het adres, dat in het voorstel groote beteekenis wordt gehecht

\') Veterinarian a/ipointed tn Poultry Advisory Committee. The Vet. Rec., Vol. 51, 1939,
p. 1437.

-ocr page 288-

aan het feit, dat de Rotterdamsche tarieven in het algemeen lager zijn dan in andere
plaatsen. Klaarblijkelijk berust dit op den gedaehtengang, dat, zoolang de Rotter-
damsche tarieven maar niet hooger komen te liggen dan die, welke elders worden
geheven, geenerlei kwaad wordt gesticht, daar de ervaring in andere plaatsen immers
leert, dat dc bedrijven hoogere tarieven zonder bezwaar kunnen dragen. Zou deze
redeneering opgaan, dan zouden thans hier ter stede öf de vleeschprijzen lager moeten
zijn dan elders, öf de slagersondernemingen grootere winsten maken. Noch het één,
noch het ander is het geval.

De Kamer neemt gaarne aan, dat de verbetering van het slachthuis in bepaalde
gevallen voor de grossiers en slagers een besparing van bedrijfskosten met zich zal
brengen, maar er is natuurlijk geen enkele zekerheid, dat dit steeds voor alle grossiers
en slagers het geval zal zijn en nog minder, dat deze besparing ten minste gelijk zal
zijn aan het bedrag, dat zij ten gevolge van de tariefsverhooging meer zullen hebben
te betalen.

Uit het voorstel blijkt, dat men het nieuwe plan in 6 jaren denkt uit te voeren.
Indien een verlenging van deze periode er toe zou kunnen bijdragen dc kosten van
de uitvoering te drukken, zou de Kamer dat ernstig in overweging willen geven.

Ten slotte meent de Kamer, dat met des te meer recht de grootst mogelijke tege-
moetkomendheid bij de vaststelling van de tarieven mag worden bepleit, omdat,
wanneer de winsten, die in den loop der jaren door het openbaar slachthuis zijn
gemaakt, niet in de gemeentekas waren gestort, maar voor het bedrijf zelf waren
gereserveerd, de vernieuwing met veel minder bezwaar zou kunnen zijn gefinancierd.
Als het totaal bedrag van deze winsten (over de jaren 1926 t/m 1938 in totaal
ƒ3.285.851) voor de vernieuwing disponibel was geweest, zou waarschijnlijk geen
of een zeer kleine tariefsverhooging voldoende zijn geweest.
 di. Gr.

Besmettelijke veeziekten in Nederl-and in December 1939.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i December niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 1661 (3304) eigenaars, waarvan in Groningen bij 103
(155) eig. ; Friesland bij 82 (443) eig. ; Drenthe bij 240 (550) eig. ; Overijssel bij
144 (194) eig. ; Gelderland bij 224 (818) eig. ; Utrecht bij 8 (19) eig. ; Noord-Holland
bij 19 (40) eig. ; Zuid-Holland bij 52 (79) eig. ; Zeeland bij 36 (57) eig. : Noord-
Brabant bij 475 (707) eig. ; Limburg bij 278 (242) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 100 gevallen bij 13 eig. (1134
bij 39 eig.), waarvan in Groningen 7 bij 1 eig. ; Friesland 46 bij 8 eig. (281 bij 10
eig.) ; Drenthe (677 bij 14 eig.) ; Overijssel (10 bij 1 eig.) ; Gelderland (39 bij 3 eig.) ;
Utrecht (18 bij 3 eig.) ; Noord-Holland 15 bij 1 eig. (109 bij 8 eig.) ; Zuid-Holland
32 bij 3 eig.

Rotkreupel bij schapen : 44 gev. bij 9 eig. (831 bij 40 eig.), waarvan in Groningen
(23 bij i eig.) : Friesland (161 bij 16 eig.) ; Drenthe 1 gev. (19 bij 2 eig.) ; Overijssel
(2 bij i eig.) ; Gelderland 37 bij 7 eig. (t t bij 2 eig.) ; Utrecht (19 bij 2 eig.) ; Noord-
Holland (263 bij 10 eig.) ; Zuid-Holland (333 bij 6 eig.) ; Noord-Brabant 6 bij
i eig.

Anthrax : 213 gev. bij 175 eig., waarvan in Groningen 4 bij 4 eig.; Friesland
26 bij 5 eig. ; Drenthe 2 bij 2 eig. ; Overijssel 6 bij 6 eig. ; Gelderland 13 bij 12 eig. ;
Utrecht 41 bij 35 eig., waarvan 2 varkens bij t eig. ; Noord-Holland 23 bij 23 eig. ;
Zuid-Holland 84 bij 74 eig., waarvan 2 varkens bij 1 eig.; Zeeland 1 gev.; Noord-
Brabant 4 bij 4 eig. ; Limburg 9 bij 9 eig.

Varkenspest : 1331 gev. bij 153 eig. (4705 bij 420 eig.), waarvan in Groningen 33
bij 5 eig. (71 bij 7 eig.) ; Friesland 104 bij 14 eig. (1121 bij 198 eig.) ; Drenthe 99
bij 20 eig. (236 bij 20 eig.) ; Overijssel 48 bij 6 eig. (133 bij 17 eig.) ; Gelderland
85 bij 19 eig. (118 bij 13 eig.) ; Utrecht 183 bij 16 eig. (718 bij 38 eig.) ; Noord-
Holland 117 bij 8 eig. (578 bij 36 eig.) ; Zuid-Holland 552 bij 34 eig. (1636 bij 67
eig.) ; Zeeland 19 bij 16 eig. (29 bij 16 eig.) ; Noord-Brabant 69 bij 1 1 eig. (24 bij
4 eig.) ; Limburg 22 bij 4 eig. (41 bij 4 eig.). A. v. H.

-ocr page 289-

Wederom is een lid der oude garde, op een enkele na de oudste der
nog in leven zijnde gepromoveerden, van ons heengegaan.

Den i5en Januari j.1. overleed te \'s-Gravenhage in den ouderdom
van bijna 88 jaren de dirigeerend-paardenarts met rang van luitenant-
kolonel
: Jean Louis Guillaume Cayaux, geboren te Roermond in
1852. Hij studeerde te Utrecht van 1871—\'75 en behaalde in laatst-
genoemd jaar het diploma van veearts. In hetzelfde jaar werd hij
aangesteld tot paardenarts der 3e klasse (2e luitenant) en geplaatst
te Zutphen. Achtereenvolgens doorliep hij de verschillende rangen en
was na Zutphen bij het wapen der cavalerie of bereden artillerie inge-
deeld te Leiden, Roermond, Deventer en \'s-Gravenhage. In 1910
verliet de overledene het Leger als majoor, waarna hem in 1921 nog den
titulairen rang van luitenant-kolonel verleend werd.

Nog altijd vlug en werkzaam van aard zijnde, nam hij na zijn mili-
tairen dienst gedurende vele maanden de praktijk waar van collega\'s
tc Nijmegen en te Rotterdam. Ook was hij benoemd tot vorderings-
commissaris bij eventueele mobilisatie.

In den mobilisatietijd van 1914 -1918 gaf hij in opdracht van ,,de
Roode Ster" — vereeniging tot hulp bij rampen van dieren en in oorlogs-
tijd van legerpaarden — verscheiden cursussen aan vrouwelijk hulp-
personeel en aan politiepersoneel in paardenkennis en eerste hulp-
verleening.

LXVII 17

IN MEMORIAM.

LUITENANT-KOLONEL

J. L. G. CAYAUXf

-ocr page 290-

Cayaux was gerechtigd tot het dragen van het mobilisatiekruis en
het Officierskruis voor langdurigen dienst. In 1935 herdacht hij het
60-jarig jubileum als dierenarts en als militair paardenarts.

Hij was één der oprichters en later voorzitter van de Militaire
Veterinaire Vereeniging.

Velen onzer ouderen zullen zich den levendigen en vroolijken aard
van collega
Cayaux herinneren en hem gedenken als talentvol woord-
kunstenaar, dichter en zanger, als hoedanig hij zich bij gezellig samen-
zijn menigmaal liet hooren. Algemeen bekend was zijn „veearts op
praktijk" in een rij van verzen, waarin op kluchtige wijze de lotgevallen
en handelingen van den practicus bezongen werden. Nog vele andere
gedichten zijn door hem gemaakt, die in druk bewaard zijn gebleven.

Het hoefbeslag had zijn groote belangstelling en in dit tijdschrift
leverde hij dienaangaande meermalen bijdragen. Zijn trots was zijn
uitvinding van den „veiligheidshefboom" voor het winterbeslag, waar-
door het wringen van den voet bij het in- en uitdraaien der schroef-
kalkoenen voorkomen werd. De veiligheidshefboom is bij het Leger
ingevoerd en behoort tot de uitrusting der bereden wapens.

Eén der beide zoons van den overledene is Officier der Infanterie
hier te lande, de andere zoon is helaas, betrekkelijk nog jong, als rechter-
lijk ambtenaar in Indië gestorven.

Tot op het laatst van zijn hoogen leeftijd bleef Cayaux belang stellen
in velerlei personen en gebeurtenissen en kon men hem vlug langs den
weg zien gaan.

Zijn stoffelijk overschot werd bijgezet in het familiegraf te Roermond.

Moge hij thans in vrede rusten.

Knipscheer.

-ocr page 291-

Foto i.

Zwelling boven de laterale bijklauw, oedeem
rondom en boven de carpus links.

Foto 2.

Knobbels onder de huid rechter wang.

J. A. Beijers.

-ocr page 292-

Foto 3.

Tuberculeuze tumoren onder de huid. Tuberculose
van de boegklier. Het dier kwam aan de cliniek met
de groote wonden aan kogel en buitenvlakte van
den radius, veroorzaakt door incisies door den
behandelenden veearts.

-ocr page 293-

(Uit de interne cliniek der Veeartsenijkundige Faculteit).

EENIGE AFWIJKENDE BEELDEN VAN TUBERCULOSE BIJ
PAARD EN RUND. SKINLESIONS BIJ HET RUND.

KLINISCHE LES

door

J. A. BEIJERS.

Aan Prof. Wester hebben wij te danken, dat hij ons gegeven heeft
een aantal klinische gegevens, waarop wij bij het paard de diagnose
„tuberculose" kunnen stellen. Deze verschijnselen zijn er in de kliniek
wel zoo ingehamerd, dat ik mij moeilijk kan voorstellen, dat een tuber-
culeus paard met de „klassieke" symptomen nog aan de aandacht van
een practicus kan ontsnappen.

Hoewel wij in den loop der jaren een behoorlijke ervaring op dit
gebied hebben gekregen (Prof.
Wester beschreef in 1914 een 8-tal
gevallen ; samen beschreven wij in 1920 nog weer 16 nieuwe, terwijl
sindsdien er 36 zijn bijgekomen), blijft toch ieder paard met tuberculose
nog een interessante patiënt, wat ook wel blijkt uit de casuïstische
mededeelingen zoo nu en dan in ons Tijdschrift door de practiseerende
collegae geschreven. Immer werd door
Wester met name op de volgende
verschijnselen de nadruk gelegd : steeds te hooge temperatuur, hyper-
leucocytose ; dikwijls wervelaandoeningen (stijve hals!), tumoren in
de milt en/of ontsteking der mesenteriale klieren, bij rectaal onderzoek
te voelen.

Als beste methode van tubcrculinatie gaf Wester in 1914 aan de
oogreactie, die zonder voorafgegane indruppeling reeds bij de eerst-
malige indruppeling na enkele (4—6) uren positief resultaat geeft.
Sindsdien hebben wij altijd de oogreactie gebruikt, waren daar zeer
goed mee tevreden, dubieuze reacties zagen wij niet, terwijl de sectie
steeds de diagnose bevestigde als de oogreactie positief verliep. Voor de
subcutane tuberculinatie was Prof.
Wester niet enthousiast, omdat
bij positieve uitslagen de dieren daar zoo sterk organisch op reageeren
en soms dagen lang ziek ervan zijn.

Ik wil U thans enkele ervaringen mededeelen, die ik de laatste jaren
opdeed en waarmede U misschien Uw voordeel kunt doen, als U een
paard te onderzoeken krijgt, dat in meer of mindere mate U verdacht
voorkomt.

1. Enkele weken geleden, 3 Oct. 1939, vraagt coll. C. uit A. mij
telefonisch om inlichtingen naar aanleiding van het verloop der oog-
reactie bij een door hem van tuberculose verdacht paard. Hij had slechts
iets slijmige uitvloeiing na instillatie van de daarvoor bestemde
(ophthalmo) tuberculine gezien. Toen uit zijn mededeelingen mij bleek,
dat inderdaad het paard klinisch sterk verdacht was, heeft hij zijn volle
medewerking verleend, om te maken dat dit paard in de kliniek werd
opgenomen, waarvoor ik hem hier gaarne dank betuig.

-ocr page 294-

De g-jarige zwarte merrie was een maand tevoren gekocht, had de
eerste paar weken behoorlijk gewerkt, maar kon dit nadien niet meer
en werd mager. De eetlust was goed en het paard dronk veel. De temp.
was steeds te hoog (38.6—38.9), de ademhaling te frequent. Toen ik
het paard had onderzocht, durfde ik de diagnose tuberculose tegenover
de studenten op grond van de klinische bevindingen wel met 100 %
zekerheid stellen.

Immers de temp. was te hoog (38.8), de polsfrequentie evenredig aan
de temperatuur (52), de ademhaling veel te snel (44) ; (volgende dagen
steeds tusschen 20 en 30 ; niet abdominaal). Aan beide longen was
verscherpt vesiculair ademen te hooren, dat zoo nu en dan zweemde
naar bronchiaal ademen. Het percussieveld was beiderzijds enorm
vergroot (ongeveer 15 cm zoowel naar achteren als naar beneden).
Spontaan hoesten is nooit waargenomen ; met moeite was door druk
op de larynx het paard tot hoesten te brengen. Op deze symptomen
stelde ik de diagnose : interstitieele pneumonie.

Bij rectale exploratie vond ik talrijke tumoren in de milt ; ontsteking
der mesenteriale klieren kon ik niet voelen. Ook het bloedonderzoek
wees geheel op tuberculose : Hg. 70 ; aantal roode bloede. 8.320.000,
aantal witte bloede. 14.200 ; verhouding : polymorphkernige leucocyten
85 % (waarvan myelocyten o, jeugdvormen 1, staafk. 4 en segmentk.
80), lymphocyten 11 %, bas. en eos. 0%, monocyten 4%.

Een groote teleurstelling was echter, dat het paard, dat ik dadelijk
11a dit onderzoek indruppelde met tuberculine, niet reageerde. Geleerd
door de ervaring had ik de opdracht gegeven van het oogenblik der

indruppeling af, om de 2 uur de temperatuur op te nemen. U ziet op
bijgaande curve een typische thermo-reactie. Ik kom daar straks nog
op terug.

Viermalen heb ik de oogreactie herhaald ; zij is steeds negatief ge-
bleven.

-ocr page 295-

Een intracutane injectie met de daarvoor bestemde tuberculine der
Rijksseruminrichting gaf een uiterst geringe zwelling ; van Prof.
de
Blieck kreeg ik de tuberculine van Glover; hiermede was de intracu-
tane reactie positief (toename der huiddikte 100%, iets oedeem inde
omgeving).

Bij sectie werd een uitgebreide interstitieele pneumonie gevonden ;
het longweefsel was tot één vaste pneumonische massa geworden ; een
zeer sterke milttuberculose met haarden tot aardappelgrootte, terwijl
ook in de mesenteriale klieren tuberculeuze haarden gevonden werden.
De lever was grauw van tint, macroscopisch zonder tuberculose, maar
microscopisch doorzaaid met tuberkels.

Ik heb hier dus een paard met tuberculose besproken, dat
in alles de klinische verschijnselen vertoonde, maar waarbij ons de
oogreactie ditmaal in den steek liet. Dit is de eerste keer, dat ik zulks
heb ervaren. Men kan niet zeggen dat het dier niet meer allergisch
was ; dan toch zou de thermo- en de intracutane reactie ook zijn weg-
gebleven.

SiGLiNG maakt in het T. v. D. van 1925 melding van een paard, dat
bij sectie bleek te lijden aan een uitgebreide tuberculose van longen en
milt en dat ook niet reageerde op de ophthalmo-, maar wel op de thcrmo-
reactie.

Het paard dronk veel : 60 liter per dag. Na het drinken was het s.g.
der urine laag (1004), na 24 uur dorstlijden 1030. Er is nooit eiwit of
een andere afwijking gevonden. Het ureumgehalte van het bloed was
normaal, (28 mg %). De eetlust van het dier was tot den dood zeer
goed. Bij sectie werden de nieren macroscopisch normaal bevonden.

2. Ik beschrijf U thans een paard waarbij wij heelemaal niet aan
tuberculose tijdens het leven hebben gedacht. De anamnese luidde, dat
het dier den laatsten tijd onvoldoende at, voortdurend diarrhee ver-
toonde en vermagerde. De andere paarden, die met den patiënt in
dezelfde weide liepen, waren in goeden toestand. Van de klinische
bevinding bij dit 2i-jarig dier vermeld ik, dat de temperatuur bij aan-
komst 38.5 was en dat deze tijdens het 6-daagsch verblijf in de kliniek
tusschen 37.6 en 38.5 schommelde en dat er geen enkele andere orga-
nische afwijking kon worden gevonden dan een enteritis.

De urine was dientengevolge zuur, verder zonder afwijkingen. Het
vrije zoutzuur en de totale aciditeit van het maagsap na 24 uur vasten
en 5 gr. coffeïne waren normaal. Het eiwitgehalte van het bloedserum
was erg laag (3.7 %), zooals wij veelal bij hydropische zwellingen vin-
den. Oedemen had het paard klinisch niet ; of het vleesch „nat" was,
herinner ik mij niet meer.

Het microscopisch faecesonderzoek leverde niets op. Helaas hebben
wij geen kleuring volgens
Ziehl-Neelsen toegepast, zooals wij bij
koeien uiteraard steeds doen. Mogelijk zouden wij dan op de gedachte
van tuberculose zijn gekomen, al kan men in faeces ook nooit met
zekerheid tuberkelbacillen diagnostiseeren op het uiterlijk. Het aantal

-ocr page 296-

witte bloedcellen bedroeg 4750, met een normale verhouding (61 %
pol. leuc., 34 % lymphoc., 2 % eos. en 3 % monoc.) ; het roode bloed-
beeld was geheel normaal (Hg. 62 ; 7.3 millioen erythroc.). Het ureum-
gehalte iets te hoog (66 mg % ; begin extra-renale uraemie door vocht-
verlies ?).

Aangezien de ervaring ons geleerd heeft, dat de prognose van chro-
nische diarrhee bij het paard steeds absoluut infaust is, adviseerden wij
tot afmaken.

Aan het abattoir werd tot onze groote verrassing een tuberculeuze
enteritis gevonden, speciaal van de dikke darmen ; de mesenteriale
klieren waren knikker- tot kastanjegroot en tuberculeus ; ook werd
tuberculose gevonden in de weinig vergroote portale, mediastinale en
bronchiale lymphklieren. Vooral het ileum en de dikke darm vertoonden
een hevige diffuse tuberculose met zweervorming.

Er waren zoowel in den darm als in de mesenteriale klieren veel
zuurvaste bacillen te vinden.

In het Pathologisch Instituut werden de organen aan een nader
onderzoek onderworpen en kregen wij van dat Instituut het volgend
rapport :

Dunne darm vertoont een vrij uitgebreide verdikking van de mucosa met plooiing
en lichte korreling. In caecuin en colon talrijke zweertjes, vaak zonder kratervorming
in een onregelmatig verdikte, soms oedemateuze mucosa. Aan de serosa talrijke tot
ruim knikkergroote subsereuze haarden, ook zonder verval.

Ascariasis, wormhaardjes in de dikke darm en een klein wormaneurysma.

Microscopie: Mesenteriale en bronchiale klier duidelijke tbc., vooral van de
mesent. klier, veel epitheloide en reuzencellen, soms iets bindweefsel, vrijwel geen
verval. Follikels worden grootendeels gespaard met enkele spccif. cellen. Lever veel
en long weinig kleine tuberkelachtige haardjes ; in de lever periportale infiltratie
soms met iets gewoekerde galgangen (pseudogalgangen).

Enkele oude afgekapselde parasitaire haardjes met detritus omgeven door phago-
cyten ; ook arterieveranderingen met nccrotische gedeelten.

Ziehl-Neelsen : veel bacillen in de mesent. klieren, enkele in longhaardjes.
Lever: geen bacillen gevonden (toxische tuberkels?).

Darm : het macroscopisch verdikte duodenum bevat geen tuberculeuze afwijkin-
gen. Overigens zijn zij voornamelijk in de submucosa te vinden en gelijken op die-
in de mesent. klieren : min of meer diffuse processen met epithelioide en reuzencellen,
weinig of geen verval, iets bindweefselnieuwvorming. Lymphangitis tuberculosa
treedt vaak op, ook als tuberkels promineeren in het lumen. De mucosa gaat blijkbaar
door ondervoeding (in verband met de uitgebreide submuceuze veranderingen)
te gronde met optreden van grillig gevormde defecten zonder kratervorming.
Arteriewanden zwaar in de diepe submucosa, soms iets intimawockering en kalk-
afzetting. Veel zuurvaste bacillen.

Bij dit dier hebben wij, achteraf gezien, te weinig aandacht aan de
temperatuur besteed. Overigens was er niets, dat ons aan tuberculose
kon doen denken. Sedert dien heb ik echter ieder paard met chronische
diarrhee getuberculineerd, tot nu toe met negatief resultaat.

3. Een 18-jarige ruin is den laatsten tijd slecht gaan eten en ver-
magert. De temperatuur is nooit boven 38° bevonden. In de kliniek
opgenomen blijkt ook hier de temp. beneden 38° te blijven, zoolang niet

L

-ocr page 297-

getuberculineerd is. Het geheele klinische onderzoek verloopt negatief,
alleen is er een geringe hyperleucocytose (10.500) ; met name geeft ook
het rectaal onderzoek geen oplossing. Zekerheidshalve wordt de oog-
reactie gedaan, die na eenige uren reeds sterk positief is. Zes uur na de
indruppeling treft mij dat het paard zoo lusteloos is. De temp. die
\'s morgens 37.8 was, blijkt nu gestegen te zijn tot 39.2. Ik denk aan de
mogelijkheid van een thermo-reactie tengevolge van de resorbtie van
tuberculine door het oogslijmvlies en laat daarom elke 2 uur de tem-
peratuur opnemen.

U ziet uit de curve een typische thermo-reactie.

Precies een etmaal na de indruppeling is de temp. weer normaal als
tevoren en blijft deze zoo tot daags vóór het afmaken, toen het paard
een lichte verstoppingskoliek vertoonde en de temp. steeg tot 38.4.
Tijdens de tuberculinatie was het aantal leuc. gestegen tot 19.000.

Bij sectie werd tuberculose van lever, milt, longen, portale en mesen-
teriale klieren gevonden, waarin overal miliaire haardjes.

-ocr page 298-

4- Groote moeilijkheden uit een diagnostisch oogpunt gaf mij enkele
jaren geleden een 1 o-jarige merrie, die in de zomervacantie in de kliniek
kwam voor een langen tijd bestaand huidlijden, dat door den plaatse-
lijken dierenarts was behandeld. Dit bleek een pustuleus eczeem te zijn.

Bij het onderzoek trof mij een iets vergroote, harde en knobbelige
submaxillaire klier, die niet pijnlijk was. Ik vond dit verdacht genoeg
om het paard aan een nader onderzoek te onderwerpen, hoewel de
eigenaar geen andere klachten uitte dan die over de huidaandoening.

Het bleek toen dat de temp. 38.9 was, deze bleef ook de volgende
dagen steeds te hoog, schommelde nl. om de 39°. Het geheele physische
onderzoek leverde verder geen afwijkingen op, met name was aan den
neus, de kiezen en aan de longen niets afwijkends te vinden. Ook het
rectaal onderzoek verliep negatief. Het aantal leucocyten (17.000) en
de verhouding: (pol. leuc. 86%, lymph. 12%, metamyelocyten en
inonocyten, 1 %, geen eosinoph.), de chronische klierzwelling en de
voortdurend te hooge temperatuur, deden mij toch besluiten op malleus
en tuberculose te onderzoeken. Ik zond bloed naar Dr.
Clarenhurg
voor complementsbindingsbepaling en tegelijk bloed naar de Rijks-
seruminrichting. Daarna druppelde ik het linker oog in met malleïne
(\'s middags 4 uur). Den volgenden ochtend was de reactie zeer duidelijk
positief en waarschuwde ik den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, die onmiddellijk overkwam en met mij van meening was dat
hier geen twijfel aan de reactie bestond. Terwijl deze ter plaatse, waar-
van het paard afkomstig was, een onderzoek instelde, ging ik door met
verder het paard te onderzoeken. Op 300 mg malleïne, dat ik den vol-
genden dag subcutaan inspoot, reageerde het paard met een duidelijke
thermoreactic. (1.50 verschil tusschen hoogste voor- en hoogste na-
temperatuur).

Terzelfder tijd kwam bericht van Dr. Clarenburg dat de complement-
bindingsreactie op malleus negatief was.

Mede in verband daarmede druppelde ik den volgenden dag het reeds
met malleïne behandelde oog nogmaals in en het andere met ophthal-
motuberculine. Ter controle handelde ik op dezelfde wijze met een
gezond paard dat geenerlei reactie vertoonde. En ziet : reeds de eerste
indruppeling gaf bij de patiënte een sterke reactie met tuberculine, terwijl
het met malleïne ingedruppelde oog wederom reageerde, doch iets
minder sterk. Middelerwijl telefoneerde Dr.
Lourens mij, dat het onder-
zoek van het bloed op malleus positief was en hij er niet aan twijfelde,
nadat ik hem alles had verteld, of het paard leed aan malleus ; ook de
agglutinatie was positief (1 : 8000).

Nogmaals onderzocht ik zeer nauwkeurig rectaal de milt en de
mesenteriale klieren, voelde echter niets afwijkends. De miltrand was
mooi scherp ; nergens kon ik in de milt een verharding of een knobbel
voelen.

Het aantal leucocyten steeg tot 25.000, het paard vermagerde de

-ocr page 299-

laatste dagen niettegenstaande goede eetlust sterk en werd nu aan het
Pathologisch Instituut afgemaakt. Daar weid gevonden :

Chronische tuberculose van : linker submaxillaire-retropharingeale-, cervicale-
(prof.), bronchiale-, portale- en lienale lymphklieren.

Een nootgroote haard in de milt, en miliaire haardjes in de lever, enkele twijfel-
achtige submiliaire haardjes in de subpleura van de long (linker hoofdkwab) en
van de wand van de rechter hartboezem.

Geen veranderingen van de mesenteriale lymphklieren.

De tuberculose vertoont overal een zuiver tumorachtig beeld, en is ook microsco-
pisch zonder verval ; zuurvaste bacillen zijn in de uitstrijkjes en de coupes niet
aangetoond.

Subacute rhinitis vooral van het linker onderste neusschelpje. In uitstrijkjes, cul-
tures en bij inspuiting van 4 caviae (intraperitoneaal en intramusculair) kon geen
malleus worden aangetoond.

Chronisch diffuus squameus eczeem.

Had ik eerder naar de tuberculine gegrepen dan naar de malleïne,
dan zou ik geheel tevreden zijn gesteld door de positieve tuberculine-
reactie. Ik meen te weten dat bij malleus ook tuberculine een, zij niet
typische, reactie kan geven ; of het omgekeerde ook zoo is, weet ik niet.
Een verklaring voor de verschillende resultaten van het bloedonderzoek
weet ik evenmin en ligt deze ook geheel buiten mijn competentie.

Ik besprak met U enkele gevallen van tuberculose bij paarden, die in
een of ander opzicht iets bijzonders vertoonden. Nu wil ik over een paar
afwijkende beelden van tuberculose bij het rund iets vertellen en kies
daarvoor in de eerste plaats een koe, die op 4 Sept. 1937 in de kliniek
kwam, omdat dc eigenaar vond dat zij het niet best deed. Hij had het
dier voor 7 weken gekocht. Direct valt in het oog, dat onder aan het
linker voorbeen boven de laterale bijklauw een niet pijnlijke fluctu-
eerende zwelling zit, terwijl blijkbaar in het verloop van een lymphvat
daarboven eenige kleine knobbeltjes zijn te voelen. De carpus lijkt iets
verdikt, de huid boven de carpus is wat oedemateus, terwijl de boegklier
vergroot is, alles aan het linker voorbeen. (Zie foto 1). In de rechterwang
vind ik ook twee knikkergroote tumoren (foto 2). De koe is niet kreupel.
Ze is in goeden voedingstoestand.

Had ik dit beeld niet reeds eerder gezien, dan zou ik niet direct aan
tuberculose gedacht hebben, nu ging mijn eerste gedachte die richting
uit.

Het geheele klinische onderzoek leverde niets afwijkends op. Speciaal
aan de longen was niets abnormaals te vinden. De koe was ook niet tot
hoesten te krijgen en evenmin kon sputum worden verkregen. Het bloed-
beeld was in zooverre afwijkend, dat er een lichte hyperleucocytose
(10.600) bestond en ook de verhouding wees op een ontsteking : pol.
neutr. leuc. 69 % ; lymphoc. 25 %, eos, 3 %, monoc. 3 %. (Bij deze
3^-jarige koe had men niet meer dan 35 % pol. leuc. moeten vinden).

Ik exstirpeerde één der bovengenoemde knobbeltjes en deed punctie
op de fluctueerende zwelling, waarbij ik 20 cm3 van een iets bloederig

-ocr page 300-

troebele vloeistof ontlastte. Zoowel in het knobbeltje als in het vocht
vond ik talrijke zuurvaste bacillen, die geheel het uiterlijk hadden van
tuberkelbacillen ; alleen leek mij, dat zij iets fijner dan gewoonlijk
waren.

Wijlen Dr. Hoogland onderzocht het tumortje microscopisch en
rapporteerde : „zonder twijfel tuberculose".

Ik spoot een cavia in met 2 cc punctaat. De koe reageerde sterk posi-
tief zoowel op de ophthalmo als op de intracutane reactie en de diag-
nose tuberculose stond bij mij vast. De verkooper nam de koe terug en
beloofde mij te zullen waarschuwen zoodra hij het dier slachtte, wat na
eenige weken zou gebeuren. Dit is helaas niet geschied, wat mij nü nog
spijt, want de cavia is, niettegenstaande de groote hoeveelheid bacillen
die ik heb ingespoten, volkomen gezond gebleven, moddervet geworden
en vertoonde na 3 maanden bij sectie geen enkele afwijking!

Collega van der Hoeden was zoo vriendelijk dit voor mij te contrö-
leeren ; ook hij kon niets vinden, maar beiden hebben we verzuimd
orgaanbrij b.v. van de lever of de milt over te enten op andere caviae.
Waarom dit een groote omissie is zal straks blijken. Doordat het geval
pas interessant voor mij werd, toen de cavia niet tuberculeus werd,
hetgeen eerst bleek nadat de koe al geslacht was, heb ik verschillende
belangrijke dingen nagelaten, ie. geen sectie op de koe gedaan ; 2e. niet
opnieuw en nu een
reeks caviae maar ook konijnen en kippen ingespoten
met de zuurvaste bacillen uit het punctaat. Bovendien hadden cultures
moeten worden aangelegd.

Een identisch geval heb ik voor ongeveer 10 jaren ontmoet. Ook daar
vond ik tuberculose van een voorbeen in het beloop van een lymphvat,
van de carpus af tot de boegklier, die sterk vergroot was. Histologisch
bleken zoowel de knobbeltjes als de boegklier tuberculeus te zijn. Bij
sectie vond ik nergens anders tuberculose. De koe was in zeer goeden
voedingstoestand. Ik heb destijds geen cavia geënt. (Zie foto 3).

Een derde geval van dezen afwijkenden vorm van tuberculose vonden
wij bij een 5-jarige koe, die in goeden voedingstoestand verkeerde, maar
overal onder en in de huid knobbeltjes vertoonde. Aan de onderzijde
van den hals, in het kossem, aan de bovenkaken, aan de bovenarmen,
op den ribwand, in de flank, aan de binnen- en buitenvlakte der achter-
beenen voelt men talrijke erwt- tot knikkergroote tumoren ; de meeste
zitten in de subcutis, sommige in de huid. Waar ze in de subcutis gelegen
zijn, is de huid er goed overheen verschuifbaar en normaal van aspect
en dikte. Ook de haargroei vertoont niets abnormaals, de huid is goed
glanzend.

Het klinisch onderzoek levert wederom niets afwijkends op, de koe is
drachtig. Bloed : witte bloede. 10.200 waarvan 51 % segmentkernige
leuc., 39 % lymphocyten ; 8 % eosinophiele leuc., 2 % monocyten.

In het afschraapsel van een geëxstirpeerd knobbeltje kon ik geen
tuberkelbacillen vinden. Een ander knobbeltje werd voor histologisch
onderzoek naar Prof.
Schornagel gezonden : deze vond centraal verval

-ocr page 301-

en aan de peripherie miliaire tuberkels. De diagnose huidtuberculose
werd histologisch met zekerheid gesteld.

Ik heb bij 2 caviae gedeelten van een tumor diep onder de huid ge-
bracht en de wonden met agrafes gesloten. Beide caviae zijn
niet
tuberculeus geworden. De koe heb ik aan den hals en aan de staartplooi
intracutaan getuberculineerd, beide met een sterk positief resultaat.
Dat was op 22 November.

Op 15 December waren er veel minder tumortjes in en onder de huid
te voelen en op 1 Januari waren practisch alle knobbeltjes verdwenen.

De koe is nog enkele maanden gebleven, vertoonde geen bizonder-
heden en is in zeer goeden toestand verkocht.

Is dit tuberculose geweest ? Ik geloof het niet, al was de patholoog-
anatoom op grond van het histologische beeld er ook vast van overtuigd.

Het spontane verdwijnen der tumoren, alsmede het niet tuberculeus
worden der caviae pleit er m.i. absoluut tegen.

Ik geloof, dat wij bij deze drie gevallen te maken hebben gehad met
een eigenaardige aandoening, die al sedert 1916 in Amerika bekend is,
daar met den naam Skinlesions, Skintuberkulosis aangeduid wordt en
waarover een uitgebreide literatuur in het Amerikaansche Journal is te
vinden.

Deze skinlesions bestaan uit tumoren die in, maar meestal onder de
huid worden gevonden, bij voorkeur aan de beenen beneden de carpi
en tarsi, maar ook wel aan den hals en in de buurt van den schouder.

Ze kunnen uitgebreid en talrijk zijn, maar het kan ook gebeuren, dat
men slechts 1 of 2 kleine knobbeltjes in de subcutis kan vinden.

Een enkele maal is de huid geschaafd of bestaat er een doorbraak-
opening, doch meestal is de huid intact.
Pendergast (Journ. of the
Americ. Vet. Med. Ass. Vol. 41, 1936) houdt het er voor, dat de infectie
door de huid geschiedt, vooral omdat men vrijwel steeds het onderste
gedeelte der ledematen aangetast vindt. Onder vele honderden gevallen
vond hij slechts in 5 % tuberculose der inwendige organen. De tuber-
culine-reactie vindt P. minder typisch dan bij de gewone tuberculose.

RuNnels (J. Am. Vet. Med. Ass. Vol. 34, 1932) heeft uitvoerig de
histopathologie van de cutane en subcutane tuberculose beschreven.
Bijna alle onderzochte tumoren waren afkomstig van de huid der extre-
miteiten.

Soms lagen de tumoren in kettingvorm achter elkaar, een andermaal
waren er maar enkele gezwelletjes te vinden. De runderen waarvan het
materiaal afkomstig was, hadden alle gereageerd op de tuberculinatie.

Sommige tumoren bleken bij doorsnijden een halfvloeibaren inhoud
te bezitten, andere bevatten een gele etter met kalkconcrementen. Ook
waren er kleine gezwelletjes zonder inhoud, die op bindweefselnieuw-
vormingen leken.
Runnels onderscheidt zijn materiaal, van 50 koeien
afkomstig, in 3 groepen : 1. pyogene abscessen ; 2 pseudo-tuberkels

-ocr page 302-

(door plantendorens en andere vreemde lichamen veroorzaakt) en 3
tuberculeuze abscessen.

Van de 50 tumoren waren er 37 van tuberculeuzen aard. Hij vond
in het meerendeel hiervan zuurvaste staafjes ; het histologisch beeld was
gekarakteriseerd door lymphocytaire infiltraten rondom de haarfollikels
en talgklieren, benevens door jonge tuberkels bestaande uit lympho-
cyten, endotheliale cellen en reuzencellen. Bloedvaten, omgeven door
lymphocyten, drongen vanuit de cutis in de diepte. Verder werden
scherp omschreven velden met perivasculaire infiltraten gevonden. In
het centrum trad later verkazing en verkalking op.
Runnels is van
meening, dat de subcutane tuberculose van exogenen oorsprong is en
perivasculair ontstaat. M. i. heeft hij niet bewezen, dat het tuberculose
is ; hij heeft alleen zuurvaste staafjes gevonden, maar geen dier- of
kweekproeven gedaan.

En deze leeren ons juist het raadselachtige dezer aandoening. Alle
onderzoekers zijn het er over eens, dat men microscopisch bijna steeds
zuurvaste staafjes vindt, soms zelfs in grooten getale. Deze zijn niet van
tuberkelbacillen te onderscheiden ; het is echter niet dan bij hooge uit-
zondering gelukt deze bacteriën te kweeken of er proefdieren mee te
infecteeren. De enkele maal dat de cultuur gelukt is, waren de bacteriën
niet typisch, kon men geen typische huidtuberculose er mee opwekken,
maar werden de proefdieren wel gevoelig voor tuberculine.

Van de onderzoekers, die (slechts een enkele maal, niet constant)
er in slaagden culturen te verkrijgen, noem ik
Traum (1919), Hagan
(1930), Mitchell (1932), Daines and Austin (1932), Bruner (1934),
Crawford (1936).

Maar niemand durft tot nu toe beweren, dat hij met het gekweekte
microörganisme de oorzaak der skintuberculosis heeft gevonden.

De bacil van Traum lijkt het meest op de Bac. pseudotubcrculosis van
het schaap en ook
Daines en Austin denken aan den bacil van Preisz-
Nocard. Deze onderzoekers hebben éénmaal onder de 211 gevallen,
die ze onderzochten, den echten tuberkelbacil gevonden. Inderdaad
komt echte huidtuberculose voor,
Traum in Amerika vond ze in enkele
procenten zijner gevallen, terwijl ze ook sporadisch in de Europeesche
literatuur bekend is.

Zoo maakt Joest in 1907 al melding van een geval bij een koe, die
bovendien long- en pleuratuberculosc had.

De bacterie, die Daines en Austin enkele malen kweekten, was een
zeer pleomorph, zuurvast microörganisme. Niet steeds was de zuurvast-
heid direct aanwezig, maar ontstond deze bij het telkens overenten. Ze
konden er bij caviae en ratten, maar speciaal bij kalveren, processen
mee opwekken, die geleken op huidtuberculose. Hieruit werd na
maanden hetzelfde staafje weer gekweekt. Er werd geen tuberculose
door veroorzaakt bij caviae, konijnen, kippen, runderen en varkens.
De veranderingen, die bij caviae werden opgewekt, deden het meest
denken aan die der supparative lymphadenitis van het schaap door den

-

-ocr page 303-

bacil van Preisz-Nocard, een ziekte die in Utah soms enzoötisch voor-
komt. Uit de Amerikaansche literatuur krijgt men den indruk, dat de
Skinlesions niet in alle deelen van Amerika hetzelfde aspect vertoonen.

Interessant is de bevinding van Crawford (1936) die in één zijner
gevallen talrijke zuurvaste bacillen vond in het centrum van een huid-
knobbeltje, deze staafjes niet in cultuur kon brengen en er 6 caviae mee
inspoot ; één van deze werd na twee maanden gedood doch vertoonde
geen macroscopische afwijkingen. Toch werden een tiental buisjes
geënt met materiaal uit lever en milt ; op één dezer kwamen koloniën
van zuurvaste staafjes te voorschijn (eerst na 7 weken). Deze konden
worden overgeënt en met deze culturen werden verschillende proef-
dieren ingespoten en konden veranderingen worden opgewekt die op
skintuberculosis leken.

Waarom maakt men zich in Amerika zoo druk over deze aandoening,
die dan toch alleen maar plaatselijk de huid betreft en zelden de gezond-
heid zal beïnvloeden? Dat komt omdat
Traum in 1916 reeds het ver-
band legde tusschen deze huidknobbeltjes en een positieve tuberculine-
reactie bij koeien, die bij sectie
geen tuberculose bleken te hebben.
(Case-reports of lymphangitis in cattle, caused by an acid-alcoholic fast
organism. Journ. of the Am. Vet. Mcd. Ass. 1916, Vol. 2). En deze
„miswijzingen" spelen in Amerika hoe langer hoe grooter rol, naarmate
meer en meer de tuberculose daar verdwijnt. Toen de bestrijding nog
niet op vollen gang was en men in hoofdzaak onderzocht in streken waar
veel tuberculose voorkwam en het reactie-percentage dus ook hoog was,
trokken deze nolesionreactors niet zoo de aandacht. Maar thans is dit
anders. Het gemiddelde percentage reactiedieren in Amerika is gedaald
beneden 0.5 %. Men ruimt daar alles wat reageert op. En nu blijkt het,
dat jaarlijks honderden runderen worden geslacht, die wel reageerden
maar geen tuberculose vertoonen. Een zeer groot percentage daarvan
lijdt aan Skinlesions.

Nu moet men wel de cijfers uit Amerika in onderling verband bekijken.

Als ik lees uit een opgave uit het jaar 1936, dat er 59.907.935 runderen
onder controle waren van de geschatte 65 millioen stuks vee, die Amerika
heeft, dan zeggen enkele honderden gevallen daar evenveel als de drie
die ik U mededeelde voor ons land.

Maar ongetwijfeld zal het voor de betrokkenen niet aangenaam zijn
als men b.v. bij 172 van de 195 reageerders die in 1935 op het Prince
Edward Island werden geslacht, alleen maar Skintuberculosis vond.
Naarmate het aantal reageerders daalt stijgt dat der nolesion-reactors.
Hastincs, Beach and Weber (J. Am. Vet. Med. Ass. Vol. 19) wezen
daar in 1925 al op ; in 120 koppels koeien, waaronder 10 % of meer
reageerders (in totaal 2105 reageerders), bleken van deze slechts 145
of 6.8 %
geen tuberculose te hebben. Maar van 1063 koppels, waarvan
per koppel maar 1 dier reageerde (dus van 1063 reageerders) bleken
458 of 44 %
niet tuberculeus te zijn. Op grond van dergelijke cijfers
voorspelden deze onderzoekers toen reeds, dat in de toekomst moeilijk-

-ocr page 304-

heden zouden rijzen, niet in de laatste plaats met de veehouders, die
opgevoed zijn in het geloof der specificiteit der tuberculine-reactie,
zoodra men er aan toe zou zijn, de laatste reageerders te verwijderen.

Zij halen stallen aan, waar verscheidene jaren lang telkens één of
meer dieren reageerden (alle drie de tuberculinatie-methoden werden
toegepast), in totaal 17 stuks, die geslacht werden, maar geen tubercu-
lose hadden. Tien van deze 17 dieren hadden skinlesions.

Er is dus, zeggen genoemde schrijvers, een zuurvaste bacil, die op de
tuberkelbacil gelijkt, die geen enkel proefdier kan infecteeren, maar die
gevoelig maakt voor de tuberculine-reactie. Waar deze onderzoekers
geregeld op die stallen ook de subcutane reactie gebruikten, (het was
vóór 1925) herinner ik aan mijn ervaring die ik beschreven heb in 1924,
n.1. dat koeien die dikwijls ingespoten zijn met tuberculine voor de
thermo-reactie, een positieve ophthalmoreactie gaan vertoonen. Niet
onmogelijk is het, dat ook hierin een deel der miswijzingen is gelegen.
,,If too often in the area movement to eradicate tuberculosis, reactors
are found in which no evidence of tuberculosis can be demonstrated,
the farmers in general as some herd owners have done, may abandon
the test".

Crawford tenslotte houdt vol, dat de meeste reacties van het 110-
lesion type te wijten zijn aan een infectie met den bovinen tuberkelbacil,
doch dat de veranderingen op het oogenblik der sectie nog niet vol-
doende ontwikkeld zijn om ze te onderkennen. Maar andere zuurvaste
bacillen kunnen blijkbaar helaas ook een positieve reactie geven met
zoogdiertuberculine.

Tot deze zouden dan hooien die van de Skinlesions en mogelijk ook
de aviaire bacil. In 41 van de 48 staten van Noord-Amerika is het
reactie-percentage thans minder dan 0.5 % ; de vogeltuberculose komt
er plaatselijk veel voor, tot 80 % der hoenderstapels zijn hier en daar
besmet.

Crawford breekt dan verder een lans voor de opnieuw meer en
meer opkomende meening, dat de verschillende typen van den tuberkel-
bacil in elkaar kunnen overgaan, haalt dan ook de bekende ervaring
van
Holth uit Noorwegen aan, waar op een boerderij vee werd ge-
ïnfecteerd met aviaire tuberkelbacillen, deze bacillen, uit het rund
gekweekt, eerst niet virulent waren voor caviae, maar dit weer werden
na passage door het konijn. Voor de bestrijding der rundertuberculose
is dus ook die van de vogeltuberculose noodig.

Waarom ik zoo uitvoerig bij deze Amerikaansche onderzoekingen
heb stilgestaan ? In de eerste plaats omdat het zijn nut kan hebben, de
practici en keuringsveeartsen op deze huidknobbeltjes te wijzen, die
blijkens de door mij meegedeelde gevallen toch ook in ons land, zij het
waarschijnlijk sporadisch, voorkomen. Onbekend maakt onbemind.
En het is mij meermalen gebleken, dat een ziekte heusch niet zoo
sporadisch is als men meent. Jaren geleden hield ik in Overijssel eens
een voordracht over paratuberculose. De meeste practici hadden er

-ocr page 305-

nooit mee te maken, dachten ze, maar nadat ik er de aandacht nog eens
op had gevestigd, kwamen de positieve gevallen wel degelijk los. In
1937 heeft
Brooks (The Veterinary Journal, 1937, pag. 135) een en-
quête gehouden omtrent het voorkomen van skintuberculosis in Enge-
land, Noorwegen, Duitschland, Zwitserland, Finland en Zweden.
Prof.
MagnussoN, directeur van het Veeartsenijkundig Laboratorium
te Malmö antwoordde hem, dat bij zijn weten de ziekte in Zweden
niet voorkomt. In het Zweedsche Tijdschrift van 1 Januari 1938 komt
een artikel voor over huidtuberculose, dat ik helaas niet lezen kan ;
in het Skandinavische, ook van 1 Januari 1938, staat een uitvoerig
artikel erover van
Krantz. Uit de Engelsche samenvatting blijkt, dat
Krantz precies dezelfde skinlesions als in Amerika heeft gevonden en
wel bij 40 koeien in Gotland. Dit is de eerste mededeeling uit Zweden.
U ziet, het kan dus spoedig veranderen.
Krantz heeft ook den typischen
bouw van tuberculeus weefsel gevonden, de lympklieren in 12 van de
40 gevallen ook aangetast gezien, in 35 gevallen zuurvaste staafjes van
het uiterlijk van den tuberkelbacil (soms wat korter en niet steeds
gekorreld) gevonden. Hij heeft ze niet kunnen kweeken en geen caviae
ermee kunnen besmetten. Alle 40 koeien reageerden op de tuberculine-
injectie.
Krantz vond ook dikwijls de knobbeltjes aan den hals, aan het
kossem en onder den buik, eenzelfde beeld dus als ik bij een der koeien
beschreef.

In 1930 heeft Pühringer in de Wiener Tierarztl. Wochenschr. Bd. 17
een geval van tuberculose der onderhuid beschreven, dat klinisch en
microscopisch geheel overeenkomt met het derde door mij beschrevene.
Overal verspreid, maar vooral in het perineum en den bovenschenkel vond
hij pijnlooze knobbels van J—2J cm, die goed verschuifbaar waren
en hard aanvoelden. De bedekkende huid was geheel intact. De micro-
scopische diagnose luidde : epitheloidcellen-tuberkel met necrose en
reuzencellen. Bacteriën zijn niet gevonden. Entingen werden niet
verricht. De koe reageerde 4 dagen vóór het slachten niet op de oog-
reactie (die blijkbaar zonder sensibilisatie is verricht). Bij sectie werd
nergens tuberculose gevonden.

Onwillekeurig denken wij bij de beschrijving der skinlesions ook aan
de knobbeltjes, die
Kok en Roesli het eerst in dc huid vonden van
buffels op Java (Semarang) en beschreven hebben in de Ned. Ind.
Bladen voor Diergeneeskunde 1926 (Huidtuberculose? bij buffels).
Deze mededeeling heeft den stoot gegeven tot het uitvoerige en mooie
onderzoek van
Lobel, die tot de conclusie is gekomen, dat deze huid-
aandoening veel overeenkomst vertoont met de lepra tuberosa van den
mensch en aan deze buffelziekte daarom den naam heeft gegeven van
Lepra bubalorum. Bestudeert men
Lobel\'s dissertatie (Lepra bubalo-
rum, Proefschrift Utrecht 1934), dan blijkt zoowel uit de klinische
beschrijving der knobbels, als uit het histo-pathologisch onderzoek wel
een duidelijk verschil.
Lobel heeft zelf ook aan deze skinlesions gedacht
en noemt ze bij de differentieel diagnostiek.

-ocr page 306-

SALMONELLA-INFECTIE IN EENDENEIEREN1).

door

G. F. VAN OIJEN.

Hoogleeraar te Utrecht.

HOOFDSTUK I.

Inleiding.

A. Verschillende onderwerpen.

§ i. Tijdperk. Soort der eenden, omvang van het onderzoek.

De onderzoekingen, waarover in dit eind-rapport verslag wordt
uitgebracht, zijn verricht in het najaar van 1936, in 1937, 1938, terwijl
daaraan ook een aantal waarnemingen uit den zomer van 1939 werden
toegevoegd. Zij sluiten direct aan bij het werk dat in de jaren \'35 en \'36
in hoofdzaak te Ermelo en Beekbergen werd verricht en waarvan in
tweeërlei vorm verslag werd uitgebracht, t.w. als manuscript ingediend
bij het Bestuur van het N.E.B. (Maart 1937) en als dissertatie van Dr.
Zwanenburg (Utrecht Mei 1937).

Wij hebben onze onderzoekingen verricht op één bedrijf en in hoofd-
zaak bij Khaki Campbell eenden. Slechts een klein koppeltje West
Indische Loopeenden werd er in betrokken.

Van den omvang van het onderzoek krijgt men eenigen indruk
wanneer men verneemt, dat het aantal eenden waarbij bloedonderzoek
werd verricht de 10.000 benadert en dat meer dan 6000 eieren en ruim
2200 schouweieren zijn onderzocht.

§ 2. Korte inhoud van het voorafgaande werk.

In laatstgenoemd verslag werd in hoofdzaak een overzicht gegeven
van :

a. de literatuur over de voedselvergiftigingen bij menschen, die
door het nuttigen van eendeneieren zouden zijn veroorzaakt ;

b. een onderzoek naar de frequentie der infectie in eieren, afkomstig
uit verschillende bedrijven hier te lande ;

c. een onderzoek naar het voorkomen der „paratyphus-infectie"
onder de eenden en de middelen die ter bestrijding dezer infectie ten
dienste staan.

Het ligt niet in de bedoeling het onder a. genoemde literatuurover-
zicht hier te vervolgen. Wij verwijzen daarvoor naar het artikel van
Dr.
A. Clarenburg : „Paratyphus en eendeneieren", Geneeskundige
Gids 14 Jan. 1938, blz. 114. Door dezen onderzoeker werden ook

*) Eind-rapport over de onderzoekingen omtrent ,,Salmonella-infectie" (Paratyphus-
infectie) in eendeneieren
, verricht in opdracht van het Nederlandsch Eier-contröle
Bureau (N.E.B.) te Beekbergen.

-ocr page 307-

gegevens verzameld over het percentage geïnfecteerde eieren, welke
in hoofdzaak overeenkomen met hetgeen door ons werd vastgesteld.

De in het onderhavige rapport beschreven onderzoekingen houden
zich in het bijzonder bezig met het laatste gedeelte van het onder
c.
genoemde punt, t.w. de middelen die ter bestrijding der infectie onder
de eenden ten dienste staan. Daarbij werd aangeknoopt aan de resul-
taten beschreven in de Hoofdstukken IX tot XII van het rapport
1937. Ik breng in herinnering, dat daar de volgende grondstellingen
werden vastgelegd.

I. Door toepassing van het agglutinatieonderzoek bij de eenden
en het bacteriologisch onderzoek der eieren — versche zoowel als
„schouweieren" —, waarbij uitsluitend gebroed werd van eenden,
die negatieve bloedreactie hadden en waarvan geen geïnfecteerde
eieren werden aangetroffen was het mogelijk een koppel kuikens te
verkrijgen, waaronder practisch geen met salmonella geïnfecteerde
dieren voorkomen.

II. Door deze kuikens groot te brengen in hokken en op een terrein,
waarin nooit eenden hadden vertoefd, was het mogelijk een koppel
volwassen eenden te verkrijgen, welke evenzeer practisch vrij waren
van deze infectie.

III. Onder de eieren van deze dieren werden geen „geïnfecteerde"
gevonden.

Aan het eind van het rapport 1937 werd er echter op gewezen, dat
hiermede het werk niet ten einde was. Nagegaan moest worden of deze
resultaten ook bereikbaar waren onder de omstandigheden zooals op
de gewone eendenhouderijen heerschen.

§ 3. Globale conclusie van het werk.

Ik wil hier direct vermelden, dat de bovenbedoelde resultaten in
de praktijk van het pluimvee-houdersbedrijf, althans in den tijd,
die ter beschikking stond,
niet geheel werden bereikt. Wel kon worden ver-
kregen dat het aantal ,,geïnfecteerde eenden" en zeker ook het aantal geïnfecteerde
eieren belangrijk geringer was, dan wanneer geen maatregelen ter bestrijding der
infectie waren genomen. Er zijn koppels eenden gefokt waaronder de infectie
practisch niet meer voorkwam, terwijl bij een dezer het aantal geïnfecteerde
eieren te verwaarloozen klein was.

Met de bovengenoemde hulpmiddelen is het echter niet mogelijk
zoodanige werkwijzen toe te passen, dat onder de van zulk een bedrijf
afgeleverde eieren
geen enkel geïnfecteerd ei meer zou voorkomen. Het is
niet onmogelijk, dat dit wel bereikt zou worden wanneer de wijze
waarop men de dieren houdt volledig werd herzien. Zulk een herziening
stuit echter op zoodanige technische en vooral economische bezwaren,
dat daaraan voorshands niet kan worden gedacht.

Ik meen daarom goed te doen hieronder verschillende maatregelen,
die ter beteugeling dezer infectie en van hare gevolgen voor den mensch
aanbevolen zijn op hun deugdelijkheid te onderzoeken.
LXVII 18

-ocr page 308-

B. Maatregelen ter beteugeling der gevaren voor de volks-
gezondheid, voortvloeiende uit de salmonella infectie der

eendeneieren.

§ i. Algemeene voorbehoedende maatregelen.

In verschillende landen, ook ten onzent, zijn maatregelen genomen
waardoor:

a. eendeneieren overal in het openbaar verkeer als zoodanig te
herkennen zijn. Stempeling met het woord ..Eendenei" (zie Eieren-
besluit, uitgegeven krachtens de Warenwet; K.B. van den 13 Juni
1938 Stbl. No. 856) en de Beschikking van den Minister van Sociale
Zaken van 26 Juli 1938, No. 1156 D Afd. Volksgezondheid (Ned.
Stcrt. 27 Juli 1938, No. 144) ;

b. den gebruikers wordt aangeraden deze eieren alleen te nuttigen,
nadat zij deugdelijk gekookt zijn. Opschrift ,,10 minuten koken."
(Zie Eierenbesluit boven genoemd) ;

c. verschillende bedrijven worden aangewezen, waarin eendeneieren
niet mogen worden gebezigd en waarbij voor sommige bedrijven alleen
onder bepaalde voorwaarden toestemming wordt gegeven voor het
gebruiken van eendeneieren.

(Zie consumptie-ijs besluit K.B. van 11 Juni 1937, Stbl. No. 848 en
Alg. Besluit Warenwet Art. 3
bis, K.B. van 13 Juni 1938, Stbl. No. 857).

Erkend moet worden dat met deze maatregelen de nadeelige gevolgen,
die uit het gebruik van eendeneieren kunnen voortkomen, voor een
groot deel worden voorkomen.

Maar ook in andere landen zijn soortgelijke maatregelen genomen
en de neiging bestaat om den internationalen handel in eendeneieren
te beperken, waarbij de gevaren voor de bevolking voortspruitende
uit deze infectie als motief moeten gelden. Men vergeet dan echter
dat deze infectie onder de eenden in de landen van invoer ten minste
even veelvuldig voorkomt.

Het gevolg van een en ander is, dat de handel in eendeneieren wordt
belemmerd en sommigen hebben zich reeds de vraag gesteld of mede
daardoor het eendenhoudersbedrijf wel rendabel zou blijven. Het staat
wel vast dat het opheffen van deze bedrijven verscheidene streken van
ons land van een belangrijke bron van welvaart zou berooven.

Daarnevens moet onder het oog gezien, dat de eend in staat is uit
zijn voedsel — waaronder zich verschillende weinig kostbare bestand-
deelen bevinden — een voor den mensch zeer hoog te waardeeren
voedingsmiddel — de eendeneieren — te bereiden. Niet alleen de
direct betrokkenen zouden door liquidatie der eendenhouderij bijkans
onherstelbaar getroffen worden, maar de levensmiddelenindustrie
zou van een uit voedingstechnisch oogpunt voortreflijke grondstof
worden beroofd. Het moge waar zijn, dat het gebruik van eenden-
eieren als zoodanig, hier te lande weinig omvangrijk is, in verscheidene
industrieën (bakkerij, beschuit enz.) worden groote hoeveelheden
verwerkt. Bij gepaste voorlichting zou het gebruik van het goedkoope

-ocr page 309-

eendenei nog kunnen worden vergroot, hetgeen in het bijzonder ten
gunste van die groepen der bevolking zou komen, die voor de voeding
slechts over bescheiden middelen beschikken. De eendenhouderijen
vervullen dus als veredelingsindustrie, waarbij op zichzelf weinig
waardevolle grondstoffen tot voedingsmiddelen van hooge waarde
worden omgezet en als voortbrengers van deze voedingstoffen een voor
de volkshuishouding zeer nuttige functie. Vervolgen wij daarom ons
overzicht der verdere maatregelen, die werden genomen of kunnen
worden voorgeslagen tot inperking van het gevaar voor de volksgezond-
heid voortkomende uit een eventueele „salmonella-infectie" der
eendeneieren.

§ 2. Maatregelen vallende onder het hoofd „veterinaire politie".

Onder dezen titel pleegt men te verstaan, dat de hier bedoelde
ziekte zou worden opgenomen in de lijst der infectie-ziekten bedoeld
in art. 7 of in art. 45 der „Veewet", Wet van den 2Öen Maart 1920,
Stbl. No. 153, en dat op dien grond bepaalde maatregelen verplichtend
zouden worden voorgeschreven. Het zou ons hier te ver voeren den
aard en de doelmatigheid der in deze wet genoemde voorschriften voor
deze ziekte in het bijzonder te onderzoeken. Wij willen ons hier beperken
tot de volgende opmerkingen.

Het doel waarmede de „Veewet" is uitgegeven is: den veestapel te
beschermen tegen de nadeelige gevolgen van een aantal infectieziekten.
Zij werd niet opgesteld ter bescherming van de volksgezondheid, al
dient erkend dat de werking dezer wet daarop een gunstigen invloed
heeft.

Inderdaad kan de „salmonella-infectie" bij kuikens aanleiding
geven tot sterfte op groote schaal. Onder volwassen eenden behooren
sterftegevallen ten gevolge van deze infectie tot de zeldzamere vondsten.
Reeds in de onderzoekingen van
Zwanenburg (e.a.) is gebleken dat
deze kuikensterfte o.a. met de in dit rapport aangegeven maatregelen
volledig bezworen kan worden. Daarvoor is onderbrengen onder de
„Veewet" allerminst noodig.

Gevaar voor besmetting van bedrijven, waar de ziekte nog niet is
uitgebroken („vrije bedrijven"), door onachtzaamheid of nalatigheid
der betrokkenen is hier niet te duchten al ware het alleen maar omdat
er bijkans geen „vrije bedrijven" van eenigen omvang meer zijn.

Voorschriften gebaseerd op deze wet zullen voor de eendenhouders
last en moeite mede brengen en den betrokken autoriteiten zeer veel
bureauarbcid veroorzaken, zonder dat daarmede te bereiken ware
dat bedrijven ontstaan, waarop geen geïnfecteerde eieren gewonnen
zullen worden. Het geven van deze garantie — die met het oog op de
gevaren, welke de volksgezondheid bedreigen onontbeerlijk is te ach-
ten —, is nooit een der doeleinden geweest waarmede deze wet in het
leven is geroepen. Het is dan ook beter zich niet diets te maken
dat zulks daarmede te bereiken ware. Ondergeteekende is van

-ocr page 310-

oordeel dat toepassing van de bepalingen der Veewet op de eenden-
houderijen niets of zeer weinig zal kunnen bijdragen tot het afweren
der gevaren, die het voortbestaan der eendenhoudersbedrijven thans
bedreigen.

§ 3. Het onder diergeneeskundige controle stellen der eendenhoudersbedrijven.

In analogie met hetgeen bij de bestrijding van andere dierziekten
(t.b.c. rundvee) is tot stand gebracht, heeft men het denkbeeld geopperd,
dat de in de eendenhouderij gerezen bezwaren uit den weg geruimd
zouden kunnen worden, doordat de betrokkenen zelve onder leiding
en voorlichting van dierenartsen de ziektebestrijding ter hand zouden
nemen.

Gaan wij na welke hulpmiddelen den dierenarts, die met deze taak
wordt belast, ten dienste staan.

Praeventieve maatregelen. Een voorbehoedende enting tegen deze infectie
werd nog niet gevonden. Pogingen om voor een analoge ziekte in het
bijzonder onder duiven, daartoe te geraken worden o.a. beschreven
in het proefschrift van Dr.
van DorsseN getiteld :

„Over de waarde van praeventieve vaccinatie bij diersalmonellosen"
(Utrecht 1936).

De schrijver zal echter de eerste zijn om te erkennen, dat op grond
van de hier geboekte resultaten geen werkwijze kan worden aange-
geven, die in de eendenhoudersbedrijven practisch uitvoerbaar is.
Men moet daarbij bedenken dat telkenjare een zeer groot deel der
oudere dieren wordt afgeschaft en door jonge vervangen. Zou het al
gelukken een immuniseering dezer dieren tot stand te brengen, dan
moet nog de vraag gesteld of deze arbeid ook economisch uitvoerbaar
is te noemen.

Repressieve maatregelen. Deze hebben ten doel na te gaan welke dieren
reeds door de ziekte zijn aangetast teneinde deze uit het bedrijf te
verwijderen. Zulks kan geschieden door patholoog-anatomisch resp.
bacteriologisch onderzoek van gestorven dieren en door bloed- resp.
eionderzoek van de levende. Alleen de beide laatsten kunnen hier nut
hebben met het oog op het al dan niet geïnfecteerd zijn der in het
bedrijf te produceeren eieren.

Wij hebben gezien (Zwanenburg) — en verschillende binnen- en
buitenlandsche onderzoekers hebben deze waarneming bevestigd —,
dat met het bloed-onderzoek wel het grootste deel der geïnfecteerde
dieren — doch niet alle -—- worden aangewezen. Zulk een onderzoek
legt als het ware den toestand vast op één oogenblik. Onderzoekt men
dezelfde dieren eenige maanden later, dan zullen een aantal der
„reageerenden" geen agglutinatie meer vertoonen, terwijl verscheidene
die eerst „negatief" waren nu wel een „positieve reactie" blijken te
bezitten.

Daarbij komt nog dat van de reageerende dieren slechts enkele
„geïnfecteerde" eieren leggen, terwijl er onder de „niet reageerende"

-ocr page 311-

ook enkele zijn, die zulks evenzeer doen. Geldt het bovenstaande in
het bijzonder van de „inwendige besmetting" der eieren (zie o.a.
Zwanenburg blz. 47), hoe de verdeeling der door bezoedeling uit-
wendig geïnfecteerde eieren over „reageerende" en „niet reageerende"
zal zijn, is niet te zeggen. Hier hebben de zindelijkheid van het bedrijf,
de weersgesteldheid, aantal en toestand der legnesten en zonder twijfel
nog vele andere omstandigheden invloed.

De conclusie moet dan ook luiden, dat bij den tegenwoordigen stand
der wetenschap geen enkele dierenarts waarborgen kan geven, dat
door het nemen van zekere door hem voorgeschreven maatregelen,
gegarandeerd kan worden dat van zulk een bedrijf geen geïnfecteerde
eieren zullen worden afgeleverd. Tot welke funeste gevolgen men
komt, wanneer op lichtvaardige wijze dergelijke resultaten wel worden
voorgespiegeld, leert op overtuigende wijze het artikel van Dr.
Goertler
in de Berliner Tierärztliche Wochenschrift 1938 blz. 205—208. Dezen
weg mogen wij zeer zeker niet betreden.

Met het bovenstaande wil echter niet gezegd zijn dat diergenees-
kundige arbeid op deze bedrijven voor deze ziekte verwaarloosd kan
worden. Integendeel. Door de in dit rapport — en elders — beschreven
maatregelen is het mogelijk jaarlijks de bedrijven te voorzien met
kuikens waaronder zich practisch geen geïnfecteerde dieren bevinden.
Dit moet het uitgangspunt worden voor de op gezonde basis gedreven
bedrijven. Alleen dan mag men hopen, dat de uitbreiding der ziekte
in het bijzonder onder de één- en tweejarige eenden binnen beperkte
grenzen zal blijven en dat het aantal geïnfecteerde eieren zoo klein
mogelijk zal zijn.

Het komt mij voor dat hier voor het N.E.B, een taak te vervullen is,
met name door bij de uitvoering dezer diergeneeskundige werkzaam-
heden organisatorisch hulp te bieden, eventueel hulpmiddelen te ver-
schaffen waardoor het hiertoe noodige laboratorium-onderzoek
gemakkelijker uitvoerbaar wordt.

Met het bovenstaande is de lijst der maatregelen, die tot heden
voorgeslagen of toegepast werden uitgeput ; afdoende maatregelen
ter bescherming der volksgezondheid, zonder dat het gebruik der
eendeneieren daarbij wordt beperkt, worden er niet onder gevonden.
Deze weinig bevredigende uitslag behoeft echter niet te ontmoedigen,
omdat nog maatregelen van geheel anderen aard tot de mogelijkheden
behooren.

§ 4 Pasleurisatie.

Het komt meer voor, dat voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong
regelmatig besmet worden met van dieren afkomstige, voor den mensch
gevaarlijke, ziektekiemen, terwijl men niet in staat is de ziekte onder
de desbetreffende huisdieren aanstonds volledig uit te roeien. Een
klassiek voorbeeld daarvan is het voorkomen in de melk van tubercel-
bacillen afkomstig van het vee. Zulks is geen reden geweest het gebruik

-ocr page 312-

van melk te beperken ! Ter voorkoming van het gevaar, dat de volks-
gezondheid hier bedreigt, heeft men vrijwel overal ingesteld, dat melk
eerst na koken resp. na pasteuriseeren mag worden genuttigd. Onder
die voorwaarde behoeft niets het regelmatig en algemeen gebruik van
melk in den weg te staan. Het lag voor de hand om, — nu uitroeiing
der ziekte bij de eenden niet mogelijk bleek — na te gaan of aan de
andere zijde van het productie-proces maatregelen te treffen waren,
waardoor dit produkt — eendenei — met volledige gerustheid in het
verkeer zou kunnen worden toegelaten. Bekend mag verondersteld
worden, dat veel eendeneieren, nadat zij uit de „schaal" zijn geslagen,
worden ingevroren en als „bevroren eieren" een zeer gewaardeerde
grondstof der bakkerijen vormen.

In samenwerking met de J\\f. V. Linthorst Koelhuis en Ijsfabrieken te Deventer
is het mij mogen gelukken een procédé uit te werken, waarbij onder toevoeging
van een daartoe geschikte stof — die uit den aard volkomen onschadelijk voor
den mensch is — de uit de schaal geslagen eimassa wordt verwarmd op ten minste
65° C. en gedurende eenigen tijd op deze temperatuur wordt gehouden, om daarna
snel te worden afgekoeld.

Het aldus verkregen produkt is na gehouden bakproeven in het
bijzonder geschikt voor de doeleinden waarvoor men deze eieren in
de bakkerij pleegt te gebruiken. Het wordt in bevroren staat opgeslagen
en in den handel gebracht.

Deskundigen zullen opmerken, dat verwarming van melk gedurende
eenigen tijd op 65° C. als absoluut afdoende wordt beschouwd om
eventueel daarin aanwezige ziektekiemen te dooden. Zulks blijkt ook
met een dusdanige verwarming van de ei-massa het geval. Voorts is
mij gebleken, dat het door een eenvoudige reactie mogelijk is na te
gaan of een bepaalde massa inderdaad werd gepasteuriseerd, zoodat
onderscheiding van gepasteuriseerde en niet gepasteuriseerde partijen
voor de controleerende ambtenaren gemakkelijk uitvoerbaar is.

De onderzoekingen, die tot bovengenoemd resultaat voerden, be-
hoorden niet tot die, welke voor rekening en in opdracht van het
N.E.B. werden verricht. Ik heb dan ook geen vrijheid daarover hier in
details te treden en meen met het vermelden van het bereikte te moeten
volstaan, in het vertrouwen dat genoemde vennootschap bereid zal
zijn desgewenscht nadere inlichtingen aan het Bureau te verstrekken.

Met het bovenstaande is het overzicht over de maatregelen ter
wering van de infectie met van eenden afkomstige paratyphus-bacteriën
voltooid. Thans kan met de beschrijving der genomen proeven een
aanvang worden gemaakt.

-ocr page 313-

HOOFDSTUK II.

Beschrijving van het onderzoek A.

§ 1. Schema van het onderzoek.

Ingevolge de opdracht werd het onderzoek ontworpen volgens de-
zelfde lijnen als de experimenten beschreven in Hoofdstukken IX en X
van de dissertatie
Zwanenburg, die aan het Rijksinstituut voor Pluim-
veeteelt werden uitgevoerd. Het schema daarvan luidt als volgt.

ie jaar. I. Van een zoo groot mogelijk aantal dieren wordt de
agglutinatiereactie met het bloedserum verricht ; de positief reageerende
worden verwijderd.

II. Van elk der niet reageerende dieren wordt een aantal eieren
onderzocht. Alleen die eenden die geen enkel met „salmonella geïnfec-
teerd" ei voortbrachten worden in de broedkoppel gehouden.

III. Van deze eenden worden de bij ie en 2e schouw uit de broed-
machine als onvruchtbaar of om andere redenen verwijderde eieren
op de aanwezigheid van paratyphusinfectie onderzocht. Wordt een
geïnfecteerd ei gevonden dan worden de overige eieren van deze eend,
die zich nog in de broedmachine mochten bevinden daaruit verwijderd.

De kuikens worden zoodanig gemerkt, dat de afstamming steeds te
achterhalen is. Zij moeten zooveel mogelijk afgezonderd van de op het
bedrijf aanwezige andere dieren worden groot gebracht. Zoodra de
eerste legperiode van deze dieren aangebroken is wordt overgegaan
tot het volgende onderzoek.

IV. Bij alle kuikens wordt de agglutinatiereactie met het bloed-
serum verricht, de positief reageerende worden verwijderd. Daarna
volgt nog een onderzoek.

V. Van elk dezer dieren wordt een aantal eieren onderzocht. De
dieren met negatieve bloedrcactie, die toch een geïnfecteerd ei legden
worden verwijderd.

Zooals bekend wordt in den rege) van eenjarige eenden niet gebroed.
Men gaat in de eerste periode de legcapaciteit na. Pas in den volgenden
winter (2e legperiode) worden de dieren als fokmateriaal benut. Het
was dan ook mogelijk in den zomer van het 2e levensjaar bij de dieren
andermaal de agglutinatie te verrichten.

Wij krijgen dus :

2e jaar. VI. Tweede agglutinatiereactie der jonge dieren der F. 1
generatie. De positief reageerende worden verwijderd.

Hierbij sluit zich aan :

VII. Onderzoek van versche eieren van de nu overgebleven negatief
reageerende dieren der F. 1 generatie. De eenden die een geïnfecteerd
ei legden weiden verwijderd.

Nu kan in den daarop volgenden winter volgen :

VIII. Onderzoek der schouweieren der niet reageerende, die onder
de „versche" geen geïnfecteerd ei legden. Wordt een geïnfecteerd

-ocr page 314-

schouwei gevonden, dan dienen de overige eieren van deze eend, die
zich in de broedmachine bevinden, daaruit verwijderd te worden.

IX. Eerste agglutinatieonderzoek van de kuikens der F2 generatie,
die dus zijn gebroed van dieren waarbij tweemaal een negatieve bloed -
agglutinatie werd vastgesteld en waarvan noch onder de versche,
noch onder de schouweieren „geïnfecteerde" werden aangetroffen.

X. Onderzoek der versche eieren van deze F2 generatie vormt het
slot van het hier beschreven ruim tweejarige onderzoek A.

Het spreekt vanzelf dat men deze reeks ook over volgende jaren kan
voortzetten.

Bij ons onderzoek hebben wij ons strikt aan bovenstaand schema
gehouden, maar daarnevens nog bijzondere onderzoekingen verricht
om over bepaalde punten opheldering te verkrijgen. Het behoeft wel
geen betoog, dat voor de uitvoering van dit omvangrijke programma
de volledige medewerking van den betrokken eendenhouder onont-
beerlijk was. Het doet mij genoegen hier te kunnen vermelden dat wij
deze op onvolprezen wijze mochten ondervinden.

§ 2. Technische uitvoering der serologische en bacteriologische onderzoekingen.

Over het algemeen hebben wij de onderzoekingsmethoden toegepast
zooals deze in de dissertatie van
Zwanenburg worden beschreven.
(Zie
Zwanenburg Hoofdstuk IV).

De agglutinatiereactie werd dus steeds verricht volgens de klassieke
methode van
Widal, met dien verstande dat wij ons in eerste instantie
beperkten tot het aanleggen van 3 verdunningen van het bloedserum
t.w. i : 25, i : 50 en 1 : 100. Er werden twee stel van zulke buisjes voor
elke eend vervaardigd. De eene serie van drie werd dan bedeeld met
een daarvoor geschikte emulsie van onze standaardculturen van
Salm. enteritidis var.
Essen, de andere met zulk een emulsie van
standaard culturen van Salmonella typhi murium.

Voor de determinatie dezer culturen kan verwezen worden naar
Zwanenburg Hoofdstuk VI § 2 blz. 74. Wij overtuigden er ons op
gezette tijden van, dat deze culturen hun specifiek agglutinatiever-
mogen hadden behouden. Werd in een der bovengenoemde buisjes
een positieve agglutinatie afgelezen, dan werd een nieuwe uitgebreidere
serie van verdunningen met het serum van deze eend vervaardigd,
waardoor de agglutinatietiter van dit serum kon worden vastgesteld.
Hierbij werden uit den aard zeer uiteenloopende waarden gevonden.

Het onderzoek van de versche eieren geschiedde door op de door
Zwanenburg beschreven wijze den ei-inhoud in steriele fleschjes over
te brengen, deze te schudden en vier dagen bij 370 te bebroeden. Een
kleine hoeveelheid der massa werd dan op Endo-agar uitgestreken.
Bij het opkomen van „verdachte" culturen werden daarvan :

ie. microscopische preparaten gemaakt, om den vorm vast te stellen ;

2e. culturen op agar enz. aangelegd om daarvan uitgaande het
gedrag in de „bonte rij" te bestudeeren en reinculturen te winnen voor,

-ocr page 315-
-ocr page 316-

OVERZICHT VAN HET ONDERZOEK A.

Onder-
zoek
No.

1936

Nov.—Dec.

I

Bloedonderzoek Generatie I (broed 1935)
(verwijderen positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht..........................

Agglut. titer.................... 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende .......... 6.7 % 6.5 %

448
1 : 100
10 %

totaal
23.2 %

1937

Jan.—Febr.

II

Onderzoek „versche eieren" van niet reageerende.
(verwijderen van dieren met geïnfect. eieren).

Aantal eieren onderzocht...........................

Aantal geïnfecteerde eieren.........................

Aantal eenden waarvan eieren onderzocht ...........

Aantal eenden met geïnfecteerde eieren .............

1800
48 of
308
24 of

2.7 %

7.8 %

Maart—Mei

III

Onderzoek „schouw-eieren" van niet reageerende, die
geen geïnfecteerde eieren leggen.

(Verwijderen uit de broedmachine van de eieren der
eenden met geïnfecteerde „schouweieren").

Aantal schouweieren onderzocht.....................

Aantal geïnfecteerde schouweieren ..................

Aantal eenden waarvan eieren zijn onderzocht........

Aantal met „geïnfecteerde eieren" ..................

1029
147 of
221
75 of

14.3 %
30 %

Juli—Sept.

IV

Eerste bloedonderzoek der kuikens Generatie II

(broed 1937)--------------

(Verwijderen der positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht..........................

Agglut. titer.................... 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende .......... 1.7 % 1.1 %

789
1 : 100
6.8 %

totaal
9.6 %

1938

Dec.
Jan.

V

Onderzoek „versche eieren" van niet reageerende.
(Verwijderen van dieren die geïnfecteerde eieren leggen).

Aantal versche eieren onderzocht ...................

Aantal geïnfecteerde...............................

Aantal eenden waarvan eieren onderzocht ...........

Aantal met geïnfecteerde eieren.....................

1479

39 of
389
17 of

2.65 %
4.4 %

Mei

VI

Tweede bloedonderzoek der kuikens Generatie II
(broed 1937).

(Verwijderen der positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht..........................

Agglut. titer.................... 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende .......... 0.9 %

614
1 : 100
6.8 %

totaal

Juni

VII

Onderzoek „versche eieren" van niet reageerende.
(Verwijderen van dieren die geïnfecteerde eieren leggen).

Aantal versche eieren onderzocht ...................

Aantal geïnfecteerde...............................

Aantal eenden onderzocht..........................

Aantal met geïnfecteerde eieren.....................

242

8 of
180
8 of

3.3%
4.5 %

1939

Febr.—Mrt

VIII

Onderzoek „schouweieren" van niet reageerende die
geen geïnfecteerde eieren leggen.

Aantal schouweieren onderzocht.....................

Aantal geïnfecteerde...............................

Aantal eenden waarvan eieren onderzocht ...........

Aantal met geïnfecteerde schouweieren...............

455
0
118
0

0 %
0 %

Aug.—Oct.

IX

Eerste bloedonderzoek der kuikens Generatie IIIA
(broed 1939).

(Verwijderen der positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht..........................

Agglut. titer.................... 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende .......... 3.3 % 0.3 %

1334
1 : 100
5.6 %

totaal
9.2 %

Aug.

X

Onderzoek „versche eieren" van niet reageerende.

Aantal versche eieren onderzocht ...................

Aantal geïnfecteerde eieren.........................

400
19

5 %

-ocr page 317-

OVERZICHT

van de onderzoekingen naar de „Salmonella-infectie" in eendeneieren verricht

in opdracht van het

Ned er land sch Eier-contrôle-Bureau

in de jaren 1936, \'37, \'38 en \'39.

OVERZICHT VAN HET ONDERZOEK B.

OVERZICHT VAN HET ONDERZOEK C.

I
I
I

_y_

Onderzoek schouweieren van niet reageerende van broed 1937
(groepen).

Aantal schouweieren onderzocht.................................

Aantal geïnfecteerde schouweieren...............................

N.B. Er werden eieren onderzocht van 76 groepen.

In 17 groepen werden één of meer geïnfecteerde eieren gevonden.

Eerste bloedonderzoek der kuikens Generatie UIA (broed 1938).
(Verwijderen der positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht.......................................

Agglut. titer................................ 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende....................... 1.4% 1.1 %

_

Onder-
zoek
No.

Febr.—Mrt.

311
27

9 %

Juli—Sept.

3013
1 : 100
9.1 "„

totaal
11.6 "„

Onder-
zoek
No.

1937

Nov.

Ibis

Bloedonderzoek Generatie I bis (broed 1936).
(Verwijderen positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht..........................

Agglut. titer.................... 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende .......... 3 % 8 n

200
1 : 100
13 "„

totaal
24 "„

1938

Jan.—Febr.

Ilbis

Onderzoek „versche eieren" van niet reageerende.
(Verwijderen van dieren met geïnfecteerde eieren).

Aantal eieren onderzocht...........................

Aantal geïnfecteerde eieren.........................

Aantal eenden waarvan eieren onderzocht ...........

Aantal eenden met geïnfecteerde eieren .............

783
161

0 "„
0 7.

Mrt—Apr.

Illbis

Onderzoek „schouweieren" van niet reageerende die
geen geïnfecteerde eieren leggen.

(Verwijderen uit de broedmachine van de eieren der
eenden met geïnfecteerde schouweieren).

Aantal schouweieren onderzocht.....................

Aantal geïnfecteerde schouweieren ..................

Aantal eenden waarvan eieren onderzocht ...........

Aantal met geïnfecteerde schouweieren...............

407
0
127
0

0 "„
0 %

y

Tweede bloedonderzoek der kuikens Generatie III B (broed 1938).
(Verwijderen der positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht.......................................

Agglut. titer ................................ 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende....................... 3.9% 1.3%

Onderzoek „versche eieren" van niet reageerende eenden, 2 jarige
dieren.

Aantal versche eieren onderzocht................................

Aantal geïnfecteerde............................................

1938

October

IVbis

Aug.—Sept.

VIbis

1939

Juni—Sept.

554
1 : 100
3.1 %

totaal
8.3 "„

Sept.

Vllbis

Sept.—Oct.

400
1

0.25 %

I
I
I

Y

Eerste bloedonderzoek der kuikens Generatie Ilbis
(broed 1938) .

(Verwijderen der positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht........................

Agglut. titer.................... 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende .......... 3.6 % 3.4 %

Tweede bloedonderzoek der kuikens Generatie Ilbis
(broed 1938).

(Verwijderen der positief reageerende).

Aantal eenden onderzocht..........................

Agglut. titer.................... 1 : 25 1 : 50

Percentage reageerende .......... 3.6 % 0.5 %

Onderzoek „versche eieren" na het tweede bloed-
onderzoek.

Aantal eieren onderzocht...........................

Aantal geïnfecteerde eieren.........................

892
1 : 100
13 %

395
1 : 100
6.3 °o

-ocr page 318-

3e. een serologisch onderzoek naar de „groep" der salmonella\'s
waartoe de gevonden kiem zou behooren.

Het zal geen verwondering wekken, dat het bij den omvang der
andere werkzaamheden niet mogelijk was het serologisch onderzoek
hier zoover in details voort te zetten als in sommige speciaal bacterio-
logische experimenten tegenwoordig wordt verricht.

§ 3. Resultaten van het onderzoek.

a. Overzicht.

De resultaten van de onderzoekingen I tot en met X zooals deze
in § i van dit hoofdstuk zijn omschreven vindt men nauwkeurig vermeld
in de eerste kolom van de uitslaande tabel. Deze reeks is aangeduid
met de letter A, zij omvat al hetgeen met de afstammelingen der in
Nov. 1937 onderzochte oudere eenden werd verricht. (Deze eenden
waren in 1935 geboren, dus vóór dat met dit onderzoek werd aange-
vangen). In serie B en C werden soortgelijke onderzoekingen verricht
waarbij van ander materiaal werd uitgegaan. Wij komen daarop in
Hoofdstuk III terug.

Het is voor een goed overzicht der bereikte resultaten nuttig hier
achtereenvolgens te behandelen de waarnemingen van het agglutinatie-
onderzoek, van het onderzoek der schouweieren en van dat der versche
eieren.

Bedenken wij toch dat het geheele werk werd opgezet om te komen
tot een vermindering, zoo mogelijk tot het geheel verdrijven van de
met salmonella geïnfecteerde eieren onder diegene, die als versche
eieren worden afgeleverd.

b. Agglutinatieonder zoek.

Men kan over de beteckenis van de agglutinatietiter tot 1 : 50
verschillend oordeelen. Sommigen meenen, dat zulk een reactie ook
bij geheel onbesmette dieren kan voorkomen, met de agglutinatie
i : 25 is dit zeker het geval. Toegegeven moet worden dat beide ook
bij geïnfecteerde dieren worden gevonden. Wij hebben dan ook de
resultaten weergegeven, door afzonderlijk het percentage eenden met
een agglutinatietiter 1 : 25, 1 : 50 en 1 : 100 of hooger op te geven.
Over deze laatsten bestaat geen verschil van meening. Deze reactie
wordt algemeen aangemerkt als een bewijs dat de eend met den bij
deze reactie gebezigden bacillenstam besmet is, resp. kortgeleden nog
besmet was. Daarom geeft het percentage eenden met een agglutinatie
titer van 1 : 100 misschien een zuiverder beeld van den omvang van
de epizoötie dan het percentage van alle reageerende waarbij dus ook
die met een reactie 1 : 25 of 1 : 50 zijn opgenomen.

Gaan wij na welke resultaten in deze drie generaties zijn bereikt
dan vinden wij de in de volgende Tabel II opgenomen merkwaardige
cijfers.

-ocr page 319-

Tabel II.

Agglutinatie bij drie generaties eenden.

Onder-
zoek
No.

Jaar

Tijdstip

Generatie

% met titer
i : 100
en hooger

Totaal %
reagee-
rende

Aantal
onderz.
dieren

I

IV
VI
IX

I936
\'937
1938
\'939

November
Juli—Sept.
Mei

Aug.—Oct.

I

II ie onderz.
II 2e

IIIA ie „

\'0 %
6.8 %
6.8 %
5-6%

23-2 %
9-6 %

9-2 %

448
1029
789
\'334

Wij stellen vast dat bij den aanvang van het onderzoek bij 23.2 %
of bijna één vierde der dieren een positieve reactie werd waargenomen.
Reeds in de generatie II was dit getal op 9.6 % terug gebracht, maar
handhaafde zich in generatie III op ongeveer gelijke hoogte (9.2 %).

Beschouwen wij alleen de dieren met een agglutinatietiter van
i : 100 en hooger, dan blijkt dat er aanvankelijk bij 10 % der eenden
zulk een reactie werd waargenomen. Op twee verschillende tijdstippen,
die bijna een jaar uiteenliggen, werd bij de Ile generatie hetzelfde
cijfer 6.8 % reageerende gevonden. Bij de derde generatie neemt men
5.6 % waar.

Wij zien dat door de genomen maatregelen het percentage reagee-
rende wel daalt, maar niet beneden een bepaalde limiet is te krijgen.

Wij komen op deze merkwaardige bevinding in Hoofdstuk IV terug.

Wij vestigen er de aandacht op dat telkenmale eenige honderden
dieren van één generatie werden onderzocht. De schaal waarop deze
proef genomen werd is van dien aard dat „toevallige vondsten" zooveel
mogelijk zijn vermeden.

c. Onderzoek der schouweieren.

Ook van dit onderzoek kunnen wij gegevens mededeelen van drie
onderzoekingen over twee generaties zij het, dat wij daarbij vooruit
moeten loopen op de beschrijving van onderzoek B om het onderzoek
op de tabel vermeld onder 6 in onze beschouwingen te kunnen opnemen.
Wij kunnen de cijfers hier op de volgende wijze onder brengen.

Tabel III.

Onderzoek van schouweieren.

Onder-
zoek
No.

Jaar en maand

Generatie

Aantal
eieren
onderz.

Idem
geïnfect.

Aantal een-
den waarvan
eieren onderz.

Idem

met ge-
infecteerde
eieren

III

1937 Mrt—Apr.

I

1029

\'4-3%

221

30%

6

1938 Febr.—Mrt

II

3"

9 %

VIII

1939 Febr.—Mrt

II

455

0 %

118

0%

-ocr page 320-

Wij moeten hierbij opmerken, dat in deze jaren niet steeds de zelfde
broedmachine werd gebezigd, zoodat daaraan misschien ook invloed
moet worden toegekend op de hier medegedeelde cijfers.

Wij ontmoeten hier voor de eerste maal het merkwaardige feit, dat onder 455
eieren (onderzoek VIII) van tweejarige dieren in den winter geen enkel geïn-
fecteerd ei werd gevonden. Men mag dan wel zeggen dat het gevaar toch uitermate
gering is geworden.

d. Onderzoek der versche eieren.

Wij geven er de voorkeur aan de nadere bespreking van de percen-
tages geïnfecteerde „versche" eieren behoorende tot reeks A, die men
in de uitslaande tabel onder onderzoek No. I, VI, VII en X vindt
medegedeeld uit te stellen tot na de bespreking der reeksen B en C in
het volgende hoofdstuk.

HOOFDSTUK III.

Overzicht over de onderzoekingen B en C.
§ i. Agglutinatieonder zoek reeks C.

Evenals in het najaar 1936 een koppel eenden (broed \'35), die de
broedeieren zou moeten leveren, aan het agglutinatieonderzoek werd
onderworpen, zijn ook in 1937 een aantal overjarige eenden (broed
\'36) op de zelfde wijze onderzocht. Deze vormden het uitgangspunt
van de Reeks
C.

Tabel IVa.

Agglutinatietiter in de reeks C.

Onder-
zoek
No.

Maand

Generatie

Aantal
eenden
onderzocht

Agglutinatietiter

Jaar

i : 100
en hooger

Totaal

Ibis

IVbis

VIbis

1937

1938
\'939

Nov.
Oct.
Sept.

Ibis
II bis
Ilbis

200
892
395

\'3 %

13 %
6-3 %

24 %
20 %
\'0-4%

Bij het eerste bloedonderzoek der kuikens, die in het voorjaar van
1938 waren geteeld vonden wij een reactiepercentage, dat weinig
afweek van dat der ouder-generatie. Maar bij het onderzoek der
zelfde dieren op tweejarigen leeftijd blijkt het percentage reageerenden

-ocr page 321-

tot op de helft te zijn verminderd. Het was practisch gelijk aan hetgeen
in de reeks A voor dieren van den zelfden leeftijd en die op dezelfde
wijze waren gewonnen werd gevonden. (Onderzoek VI 6.8 %).

§ 2. Agglutinatieonder zoek reeks B.

Tabel IVb.

Agglutinatietiter in de reeks B.

Onder-
zoek
No.

Jaar

Maand

Generatie

Aantal
eenden
onderzocht

Agglutinatietiter

i : 100
en hooger

Totaal

I*

IVa

7

8

1936

1937

\'93^
\'939

Nov.—Dec.
Juli—Sept.
Juli—Sept.
Juni—Sept.

I

II

1IIB
IIIB

448

789
3013
554

\'0 %
6.8 %
9-1 %

3-\' %

23-2 %
9-6 %

n.6%
8-3 %

* Deze onderzoekingen behooren tot Reeks A.

In afwijking van de gewoonte, om van de eieren der eerste legperiode
niet te broeden, werd zulks in 1938 bij uitzondering in dit bedrijf ver-
richt. Men bestemde hiervoor eieren van de jonge eenden broed \'37,
waarvan bekend was dat er slechts weinig positief reageerende onder
voorkwamen (onderzoek IV) en die nog werden verwijderd vóór
dat de „broedeieren" werden verzameld.

Het bleek in den daarop volgenden zomer, dat onder deze jonge
dieren nog 11.6% reageerende (g.i % met titer 1 : 100 of hooger)
werden gevonden. (Onderzoek 7). Dit laatste getal verschilt niet
merkbaar van het correspondeerende bij de ouder generatie 10 %.
(Onderzoek I).

Bij een tweede bloedonderzoek, dat een jaar later op de zelfde dieren werd
verricht vonden wij in totaal 8.3 % reageerende, waaronder slechts 3.1 % met
een agglutinatie titer 1 : 100 of hooger. (Onderzoek 8).

Hier is zonder twijfel een belangrijke verbetering bereikt.

§ 3. Onderzoek der eieren in de reeksen A, B en C.

In deze § benaderen wij de kern van het heele onderzoek. Wij hebben
onzen arbeid toch aangevangen met het doel na te gaan of wij een
groep eenden konden bijeen brengen, waarvan wij zouden kunnen
verklaren dat onder de daarvan afkomstige eieren zich geen geïnfec-
teerde en dan met name geen inwendig geïnfecteerde bevinden. Zou
men zich tegen „uitwendige" infectie der eieren misschien nog op
andere wijze te weer kunnen stellen, tegen de „inwendige" infectie
is geen enkel afdoend middel denkbaar.

-ocr page 322-

Tabel V.
Onderzoekingen van eieren.

Onder-
zoek no.

Jaar

Maand

Generatie

Aantal
onderzocht

Percentage
geïnfecteerde

Reeks A:

II

1937

Jan.—Febr.

I

1800

2-7 %

V

i937-\'38

Dec.—Jan.

II

\'479

2-65 %

VII

I938

Juni

II

242

3-3 %

X

1939

Aug.

iiiA

400

5 %

Reeks C:

II bis

1938

Jan.—Febr.

Ibis

783

0 %

Vllbis

\'939

Aug.

Ilbis

190

4 %

Reeks B:

9

1939

Aug.—Sept.

IIIB

400

0-25 %

Uit de bovenstaande tabel blijkt dat dit doel ondanks allen arbeid
daaraan besteed niet is bereikt.

Alvorens dit onderwerp te besluiten willen wij echter op de volgende
punten met nadruk de aandacht vestigen. Er is een belangrijk onder-
scheid tusschen de frequentie der geïnfecteerde eieren bij éénjarige en
bij 2-jarige dieren, terwijl deze frequentie ook naar de seizoenen zeer
sterk wisselt.

Het minste aantal geïnfecteerde eieren mag men verwachten bij twee-
jarige dieren in den winter.

Zoo vonden wij in den winter 1938 onder yÖ3 zulke eieren geen enkel geïn-
fecteerd ei en even zoo weinig onder 407 schouweieren van dezelfde eenden (onder-
zoekingen reeks C, No. Ilbis en IIIbis). Deze laatste waarneming werd herhaald
in 1939 toen onder 455 schouweieren van tweejarige niet reageerende dieren
(1onderzoek reeks A No. VIII) ook geen enkel geïnfecteerd ei werd aangetroffen.

Bij eenjarige dieren kan men daarentegen ook in den winter nog
geinfecteerde eieren aantreffen. Dit bleek in Dec. 1937- Jan. 1938
toen onder 1479 versche eieren 2.65 % geïnfecteerde werden opge-
spoord (onderzoek reeks A No. V) en in de maanden Febr.- Mrt. 1938
van dezelfde eenden onder 311 schouweieren er g % geïnfecteerd bleken
te zijn. Vermoedelijk hebben echter bijzondere omstandigheden in
de broedmachine op dit hooge cijfer invloed gehad.

Dat onder eenjarige dieren in den zomer onder de versche eieren
veel geïnfecteerden kunnen voorkomen, bewees onderzoek X (reeks A)
waarbij 5 % geïnfecteerden gevonden werden (Augustus 1939).

Er rest ons nu nog te bestudeeren hoe de frequentie der geïnfecteerde
eieren bij tweejarige dieren in den zomer wordt bevonden. Wij zullen
daarbij mede de afstamming der eenden in het geding brengen en in

-ocr page 323-

het bijzonder den invloed nagaan van het telkens fokken uit eenden
waaronder zich geen reageerende bevinden:
Wij vinden dan.

Tweejarige dieren.

Generatie

Reeks A

% reageerende
eenden

geïnfecteerde
eieren

I

II

III (B)

10 % (448)
6.8% (789)
3-i % (554)

3.3 % (242)
0.25% (400)

De tusschen ( ) geplaatste cijfers geven telkens het aantal onderzochte dieren
resp. eieren aan.

Wij zien hier een regelmatige daling van het percentage reageerende dieren en
ten slotte in de 3de generatie een bijna verdwijnen der geïnfecteerde eieren.

Deze feiten vormen dan ook een zeer krachtig argument voor het hand-
haven van het agglutinatieonder zoek,
en het verwijderen der positief
reageerende dieren, met dien verstande dat door zorgvuldige controle
der broedeieren het aantal dezer positief reageerende zoo laag mogelijk
wordt gehouden.

HOOFDSTUK IV.

Bijzondere onderzoekingen.

§ i. Onderzoek van woerden.

Het is reeds in het onderzoek van Zwanenburg gebleken,
dat men onder woerden slechts zelden dieren met een positieve agglu-
tinatie van het bloedserum aantreft. Deze waarneming konden wij
bevestigen in twee opeenvolgende generaties.

In 1937 werden van het broed van dat jaar onderzocht 420 woerden,
er waren er slechts 5 onder die een positieve agglutinatie hadden,
1.2 %.

Van het broed 1938 werden 740 woerden onderzocht, slechts bij
één dier werd een reactie in verdunning 1 : 25 opgemerkt.

Op een bedrijf waar de ziekte onder de eenden bestreden wordt
door het toepassen der agglutinatiereactie en het verwijderen der
positief reageerende dieren, terwijl in het bijzonder aan het onderzoek
der schouweieren de hand gehouden wordt, is het te verwachten dat
onder de jonge woerden geen geïnfecteerde (positief reageerende)

-ocr page 324-

dieren voorkomen. Wil men om handels-technische redenen de reactie
op deze dieren toepassen (b.v. om bij verkoop daarover een verklaring
af te geven), dan is daartegen geen bezwaar. Uit een oogpunt van ziekte-
bestrijding acht ik den maatregel niet noodzakelijk.

§ 2. Onderzoek van West Indische loopeenden.

Voor onze verdere beschouwingen is het nuttig hier te vermelden
dat wij in 1938 ook de serologische reactie toepasten bij 780 jonge
West Indische loopeenden. Wij vonden daarbij de volgends resultaten:

Aantal onderzochte eenden 780

Agglutinatictiter......

i : 25

i : 50

i : 100

totaal

en

hooger

Percentage reageerende.

0.7

0.7

4

5-4

Men ziet dat hierbij een percentage reageerende gevonden werd
dat zeer gunstig afsteekt bij de cijfers die wij in onze onder de grootste
voorzorgen groot gebrachte koppels kuikens waarnamen. Het ligt in
mijn bedoeling een aantal eieren van deze soort te onderzoeken om na
te gaan of daaronder minder geïnfecteerde eieren voorkomen dan wij
bij de Khaki Campbells aantreffen.

§ 3. Herhaalde agglutinatie van dieren waarbij geïnfecteerde eieren werden
gevonden.

Wij waren in de gelegenheid ongeveer de helft der eenden van
generatie I te onderzoeken kort nadat de broedperiode afgeloopen
was. Van elk dezer dieren was toen bekend of er onder de „versche"
of ,,schouweieren" geïnfecteerde gevonden waren, terwijl zij alle in
Nov. vóór de legpcriode een negatieve bloedreactie hadden.

Tabel VI.

2e Agglutinatie der bij ie agglutinatie negatief reageerende dieren.

Groep

A

B

A

B

Aantallen

Percentage

Totaal aantal onderzochte eenden

2e agglutinatietiter 1 : 25 ......

2e agglutinatietiter > 1 : 25 ....
Totaal aantal reageerende bij 2e
agglutinatie..................

150
23
23

46

64

19
25

44

15-5 %
15-5%

31 %

30%
39%

69%

Groep A dieren die geen geïnfecteerde eieren leggen.
„ B ,, „ geïnfecteerde eieren leggen.

-ocr page 325-

Wij zien in deze beide groepen eenden toename van het aantal
dieren met een positieve agglutinatie maar bij die welke geïnfecteerde
eieren hadden gelegd was deze toename wel dubbel zoo groot nml.
69 % tegen 31 % bij de anderen.

Wij vinden hier wederom een voorbeeld, hoe in een koppel waarin
men de infectie tot het 2e jaar vrij spel heeft gelaten, de besmetting
onder de oudere eenden fel om zich heen grijpt.

Het is ons verder opgevallen, dat onder de jonge dieren, waarvan
reeds in het ie jaar de reageerende werden verwijderd, deze toeneming
van het aantal reageerende zeer zeker geringer is zoo zij al niet plaats
maakt voor een belangrijke daling. Wij geven daarvan de volgende
voorbeelden.

Tabel VII.

Gelijkmatigheid van het percentage reageerende dieren in dezelfde koppel
bij herhaald onderzoek.

Voor-

Generatie

Onder-
zoek
No.

Jaar en maand

% reageerders

beeld

boven
i
: 100

Totaal

A

II

IV

1937 Juli—Sept.

6.8 %

9-6 %

VI

1938 Mei

6.8 %

7-7 %

B

IIIB

7

1938 Juli—Sept.

9.\' %

".6%

8

\'939 Juli—Sept.

3\' %

8-3 %

C

11 bis

IVbis

1938 Oct.

\'3 %

20 %

VIbis

\'939 Sept.

6-3 %

10.4%

Deze beperking van het aantal reageerende dieren achten wij een
der belangrijkste resultaten van het systematisch agglutinatorisch
onderzoek der broedkoppels. Wij achten dit een niet te ontberen maat-
regel om de infectie onder de eenden en daarmede het aantal geïn-
fecteerde eieren althans eenigermate in toom te houden.

Want dat er een verband bestaat tusschen de mate van infectie bij
een koppel eenden en het aantal geïnfecteerde eieren, dat geproduceerd
zal worden kon uit verschillende waarnemingen worden geconcludeerd.
Wij verwijzen daarvoor naar de tabel „tweejarige dieren" op blz. 294.

§ 5. Overwegingen waartoe dit onderzoek mij aanleiding geejt.

Over de wijze waarop de eieren geïnfecteerd worden is men nog
niet tot overeenstemming gekomen. Veelvuldig verneemt men de
volgende theorieën.

A. De dieren worden op eenigerlei wijze besmet (b.v. via het darm-
kanaal). Dit geeft aanleiding tot een „algemeene" infectie, gepaard
met serologische veranderingen in het bloed. De ziekte localiseert

-ocr page 326-

zich nu (o.a.) in het ovarium en wordt aanleiding tot de vorming der
bekende afwijkingen in de follikels. (Afbeeldingen zie
Zwanenburg).
Andere follikels worden wel geïnfecteerd maar niet misvormd, er
vormen zich daaruit geïnfecteerde dooiers en hieruit ontstaan de
geïnfecteerde eieren.

B. Anderen achten een opklimmende infectie van uit de cloaca
door de eileiders mogelijk. In deze beide organen zouden de Salmo-
nella\'s zich kunnen handhaven waarbij de passeerende eieren geïnfec-
teerd worden.

Door de bijzondere omstandigheden waaronder de dieren gehouden
worden is het te verwachten dat eventueel aanwezige Salmonella\'s
zich in de hokken en loopen, vooral in den zomer gemakkelijk hand-
haven en vermenigvuldigen. Ook in en om de „legnesten" is dit het
geval. Zoodra nu bij de jonge dieren de eerste legperiode inzet, zal er
bij het zich telkens openen van de salpinx gelegenheid tot besmetting
van dit orgaan te over zijn. Het is echter de vraag of deze besmetting
direct tot een werkelijke infectie van het dier, met veranderingen in
het bloedserum enz. zal leiden. Het ligt meer voor de hand te ver-
wachten, dat de „Salmonella\'s" zich op het slijmvlies in de salpinx
handhaven, zonder dat zij eenige verdere invloed op de eend hebben.
Wel zullen zij aanleiding zijn, dat ook „niet reageerende dieren" geïn-
fecteerde" eieren leggen.

Bij een aantal dezer zal genoemde besmetting van de eileider later
overgaan in een eigenlijke infectie. Hiermede is in overeenstemming,
dat onder de dieren die geïnfecteerde eieren leggen, hoewel zij op dat
moment nog geen positieve bloedreactie hebben, later een zooveel
grooter percentage reageerders gevonden wordt, dan bij de dieren
waarbij geen geïnfecteerde eieren zijn gevonden. (Hoofdstuk IV § 3).
Hiermede is ook in overeenstemming, dat men bij woerden, waarbij
deze infectie-weg niet bestaat zeer zelden reageerende dieren aantreft.
En hiermede is ten slotte ook in overeenstemming het feit, dat men van
een koppel kuikens vóór de leg soms practisch geen reageerende dieren
aantreft, terwijl enkele maanden later, wanneer de dieren aan de leg
zijn een vrij groot percentage „reageerders" wordt opgemerkt. (Deze
waarnemingen zijn ook door
Zwanenburg en Jansen onafhankelijk
van elkaar gedaan).

Het is ook opgevallen, dat men bij overjarige eenden waarbij het
sluitingsmechanisme der salpinx waarschijnlijk beter functionneert dan
bij de dieren van enkele maanden, veelal een geringer percentage
geïnfecteerde eieren vindt. Correspondeerend daarmede, ziet men
wanneer op jeugdigen leeftijd de „geïnfecteerden" uit den koppel zijn
weggenomen, geen ernstige vermeerdering van het aantal reageerders
bij het ouder worden der eenden.

Ten slotte merken wij op, dat het percentage reageerders en het
percentage geïnfecteerde eieren bij „elite" koppels, die juist om hunne
groote eierenproductie worden tezamen gebracht, hooger is, dan bij
LXVII 19

-ocr page 327-

dieren die niet zoo zeer op grooter eier-productie zijn gespecialiseerd.
Het hier gesignaleerde euvel (geïnfecteerde eieren) is voor een belangrijk
deel een gevolg van de specialisatie der eenden. De buitengewone
wijze waarop de geslachtsorganen bij deze zoo veel eieren producee-
rende dieren reeds op jeugdigen leeftijd moeten functionneeren, zal er
zeer zeker toe bijdragen, dat bij verscheidene dieren een ascendeerende
infectie zich in de eileiders ontwikkelt.

Om deze hypothese te controleeren, zou men bij een flink aantal
volledig aan de leg zijnde, niet reageerende eenden, die geen, resp.
die wel geïnfecteerde eieren legden de eileiders moeten wegnemen en
bacteriologisch onderzoeken. Het behoeft wel geen betoog dat men
zulk kostbaar materiaal daarvoor niet gemakkelijk zal opofferen. Wij
waren daartoe dan ook niet in de gelegenheid.

Maar deze overwegingen voeren wel tot het besluit dat het bloed-
onderzoek gepaard met het verwijderen der reageerende dieren, alleen
een middel kan zijn om het aantal geïnfecteerde eieren te verkleinen,
maar niet om het ontstaan van zulke eieren geheel te voorkomen.

Wil men trachten hiertegen op de bedrijven behalve door bloed-
onderzoek en verwijderen der reageerende dieren, — dat wel altijd
onontbeerlijk zal blijven — andere maatregelen te nemen dan zullen
deze van geheel anderen aard moeten zijn, waarbij ik hier geen oordeel
uitspreek of zij economisch uitvoerbaar zullen zijn.

De volgende denkbeelden vragen daarbij de aandacht.

I. Het is mogelijk, dat het ras der West Indische Loopeenden minder
aanleiding tot de vorming der geïnfecteerde eieren geeft dan de Khaki
Campbells en dat het aldus nuttig zou zijn de laatste door de eerste
te vervangen.

II. Het is mogelijk dat door een andere wijze van houden der dieren,
waarbij niet zoo zeer op record-legprestaties ware te letten, verbetering
is te verkrijgen.

III. Het is mogelijk, dat door verbetering aan de hokken, of zelfs
door het geheel ,,op batterijen" houden der eenden indien zulks voor
deze dieren, evenals voor kippen uitvoerbaar is, het leggen van geïn-
fecteerde eieren beperkt zou kunnen worden.

IV. Of het voeren van versche visch (puf) een al dan niet beslissende
factor voor de verbreiding dezer infectie is en of door andere wijze
van voeding, hetzij met of zonder visch, verbetering ware te bereiken
kon in de hier beschreven proeven niet worden onderzocht.

Gezien de belangrijke economische beteekenis der eendenhouderij
zal op den duur een definitieve oplossing van dit probleem gevonden
moeten worden. Pasteurisatie (Hoofdstuk I. § 4.) van de in te vriezen
eimassa zal in belangrijke mate kunnen bijdragen om ongewenschte
gevolgen verbonden aan het gebruik van eendeneieren te voorkomen.

Maar zij die leiding aan dit bedrijf hebben te geven hetzij als be-
sturen van vereenigingen van eierproducenten, of van lichamen die
den verkoop der eieren bevorderen, en ten slotte ook de Overheid hebben

-ocr page 328-

den plicht te bevorderen, dat het onderzoek op de eendenhouderijen
wordt voortge et, totdat middelen zijn gevonden, waardoor ook de
versche eieren weer zonder eenige beperking verkocht kunnen worden.
Men bedenke dat deze proeven slechts gedurende drie jaren zijn voort-
gezet. Het aantal besmette dieren en daarmede de kansen van infectie
der eenden en der eieren zijn reeds belangrijk afgenomen. Afgewacht
moet worden, wat met het langer voortzetten dezer maatregelen be-
reikbaar is.

Voorshands zal men dus den strijd tegen de infectie op boven
geschetste wijze moeten voortzetten en tevens daar waar het pas heeft
de eendeneieren in „gepasteuriseerde" vorm (als bevroren eieren)
in het verkeer moeten brengen.

Ter toelichting van laatstgenoemde conclusie moge hier een verge-
lijking getrokken worden met een verwant onderwerp. Bij den strijd
tegen de tuberculose onder het melkvee weet men, dat men eerst na
langen tijd den toestand bereikt, waarbij men kan waarborgen dat er
geen tubercelbacillen in de afgeleverde melk voorkomen. Toch eischt
men tegenwoordig terecht, dat in de bedrijven die melk afleveren de
„geïnfecteerde" dieren worden opgespoord en zoo mogelijk verwijderd
ook al wordt deze melk vóór het gebruik gekookt of gepasteuriseeerd.

Mutatis mutandis moet voor de eendenhouderijen dezelfde eisch
gesteld worden, zal het handhaven dezer bedrijven uit hygiënisch
oogpunt verantwoord zijn.

CONCLUSIES.

1. De van Overheidswege genomen maatregelen ter bescherming
van de volksgezondheid tegen de gevaren, voortvloeiende uit de infectie
met „salmonella" (paratyphus) bacillen der eendeneieren, bedreigen
direct en indirect de rentabiliteit der eendenhouderijen.

2. Het nemen van maatregelen krachtens de „Veewet" is niet
doeltreffend om waarborgen te verkrijgen, dat geen geïnfecteerde eieren
meer zullen worden afgeleverd.

3. „Bloedonderzoek" der eenden en verwijdering der reageerenden
geeft geen waarborg dat onder de eieren der overblijvenden — „nega-
tief" reageerende eenden — geen enkel geïnfecteerd ei zal voorkomen.

4. Door „bloedonderzoek", „verwijdering der reageerende dieren"
en „onderzoek der eieren" bereikt men echter, dat het aantal geïnfec-
teerde, dat onder de afgeleverde eieren voorkomt zoo gering mogelijk
zal zijn.

5. Uit een hygiënisch oogpunt zal men het toepassen van deze maatregelen
zooveel mogelijk moeten bevorderen, ook al weet men dat daarmede niet aanstonds
een volkomen bevredigende toestand wordt bereikt.

-ocr page 329-

6. Het is in het belang van den Nederlandschen eierhandel wanneer
deze maatregelen zoo mogelijk onder aanmoediging en onder leiding
van het Nederlandsch Eiercontröle Bureau allerwege op de bedrijven
ingang vinden.

7. Het is technisch mogelijk en economisch uitvoerbaar van eenden-
eieren een produkt te vervaardigen, t.w. „gepasteuriseerde bevroren
eieren", waarvan volledige garantie gegeven kan worden, dat het vrij
is van levende paratyphus-bacillen en dat volkomen geschikt is voor
tal van doeleinden, waarvoor thans eendeneieren worden gebezigd.

Moge in het voorgaande helaas geen definitieve oplossing gevonden
zijn, ik vlei mij met de gedachte dat deze zeer omvangrijke arbeid toch
op eenige onderdeelen eenig licht zal hebben geworpen. Bij het beramen
van verdere maatregelen zal men van de bereikte resultaten, samen-
gevat in de bovenstaande conclusies, ongetwijfeld voordeel kunnen
trekken.

Utrecht, October 1939.

-ocr page 330-

REFERATEN.

GENEESMIDDELLEER.

Thalliumvergiftiging bij de kleine huisdieren.

Bij een aantal honden en katten werd door Gratzl *) spontane vergiftiging
door rattenvergift waargenomen, terwijl verder het vergiftigingsbeeld bij hond,
kat, kip en duif werd bestudeerd. Het ziektebeeld is uiteenlopend ; verschillende
orgaansystemen worden aangetast. Bij de hond vallen vooral de haren uit, terwijl
bij dit dier en de kat eveneens exanthemen, vooral in de buurt van lichaams-
openingen worden gevonden. Bij de kip treden in de buurt van de snavel en in de
keelholte typische witte korsten op, die bij de duif weer ontbreken. Ook veeruitval wordt
niet gezien ; wel door myogene veranderingen veroorzaakte verlammingen. Chemi-
sche antidota hadden weinig succes. De sectie wees uit, dat thallium toxicologisch
overeenkomt met lood en arseen ; bij de vogels is de werking meer arseen-achtig
en bij de hond en de kat meer op die van lood gelijkend.

Braken onderdrukkende middelen, in het bijzonder Eukodal.

Door Albrich 1) werd een onderzoek gedaan naar de invloed van verschillende
op het zenuwstelsel werkende middelen t.o.v. de kleinste dosis apomorphine, nl.
0.04 mgr. per kg subcutaan, welke nog braakbewegingen veroorzaakt. Hij kwam
tot de conclusie, dat hypnotica als chloreton, veronal, luminal, verder ook chloral-
hydraat en de sedativa radix valerianae, scopolamine, bulbocarpine en nog enkele
andere, niet in staat waren het braken te onderdrukken. Ook de parasympatisch
verlammende middelen als atropine waren daartoe niet bij machte. Verder verkreeg
hij geen succes met per os toegediende joodtinctuur en met opium.

Daarentegen kon hij met subcutane doseringen van morphine, zelfs met kleine
doses als van
0.4 mgr per kg, steeds braken onderdrukken. Enigszins storend waren voor
de werking de 10—
15 minuten durende onrustverschijnselen, die bij eukodal ont-
braken, terwijl deze stof evenmin zelf braken opwekt en eveneens een krachtige
antemetische werking geeft als morphine en wel in hoeveelheden van to—
20 ingr.
per hond.

Blaartrekkende middelen.

Een uitvoerige uiteenzetting geeft de pharmaceut Wester 2) over deze belang-
rijke rubriek der oorlogsgassen. Het geheel is overzichtelijk weergegeven, terwijl
de nieuwe literatuur er in verwerkt is ; de dierenarts, die zich met deze materie
zal moeten bezig houden, heeft er een goede leidraad aan en vindt er o.a. ook ver-
schillende gegevens over de beoordeling van besmette stoffen en voedingsmiddelen.

Strychninevergiftiging bij de hond.

Natscheff 3) heeft een uitvoerige studie gemaakt van dit vraagstuk, dat hem
o.a. interesseerde, omdat met deze stof in zijn land de verdelging van verschillende
kleine dieren steeds werd toegepast. Hij stelde als minimum letale dosis per os voor
de hond 1 mgr. pro kg vast, althans bij toediening in oplossing ; toegediend in een
stuk vleesch diende de dosis veel groter te zijn. Het maakte geen verschil bij het
verstrekken in oplossing of de maag gevuld was of niet. Een gewenning aan strychnine
kon niet worden vastgesteld. Behandeling van accidenteel vergiftigde honden ge-
schiedde het beste door inspuiting van apomorphine ; toediening van kool was
onvoldoende ; evenmin bevredigde het geven van centraal verdovende middelen
als chloroform, chloralhydraat of morphine ; betere resultaten verkreeg hij met
luminal en pernocton.

1 ) Albrich : Erbrechen-verhindernde Mittel, besonders Eukodal. W. T. Monatschr.,
26. 1939, 20.

2 ) Wester : Vesicantia. Pharmaceutisch Weekblad, 76, 1939, 41—44.

3 ) Natscheff : Beiträge zur Klinik der Strychninvergiftung des Hundes. B. und M.
T. W.schr.
1939, 50.

-ocr page 331-

Slangenvergiften in de veterinaire geneeskunde.

Onze Duitse naburen interesseren zich de laatste jaren voor de toepassing in
de veterinaire geneeskunde van slangenvergiften. De meeste gegevens zijn afkomstig
van homoeopathische „lachesis" preparaten.
Schöttler \') bespreekt de verschil-
lende mogelijkheden der toepassing vooral ook van een toxine van de Vipera
ammodytes en becritiseert de verschillende uitkomsten van negatieven aard, die
reeds werden gepubliceerd. Hij beveelt als noodzakelijk een nauwkeurig onderzoek
op wetenschappelijke basis aan.

Klarenbeek.

Ervaringen met Lachesis-Bengen.

Lachesis is het gif van de Zuid-Amerikaansche slang Lachesis muta. Dit gif is
reeds lang therapeutisch bij den mensch in gebruik, speciaal daar waar een agranulo-
cytose aanwezig is.
Reinboth 1) meent op grond van zijn gunstige resultaten dit
therapeuticum te kunnen aanbevelen in alle gevallen waar levensgevaar aanwezig is.
Hij gebruikte in één jaar 3000 cc, o.a. bij alle mastitiden, bij puerperaalkoorts,
bij droes, waarbij de infectie in het aanvangsstadium te coupeeren bleek te zijn
en bij wonden en phlegmonen. Bij mastitis van het schaap bleek het beter te werken
dan elk ander middel. Het mobiliseert de afweerkrachten van het lichaam en coupeert
of verzwakt de infectie. Subcutane injecties van 20 cc, waarbij geen locale reactie
optrad, werden met tijdruimten van 12 tot 24 uur gegeven. Vermeld wordt nog
de stimuleerende hartswerking.

Joling.

Omzetting van chloroform en aether door licht en lucht ; nadeelige
invloed van de daarbij gevormde stoffen op de narcose.

Narcose-aether is als een samengestelde aether te beschouwen. Zij is oorspronkelijk
een alcohol, waarvan de waterstof van de hydroxylgroep door het radicaal zwavel-
zuur is vervangen. Omzetting ervan vindt gemakkelijk onder invloed van lucht
en licht (auto-oxydatie) plaats ; vooral geschiedt zulks door direct er doorheen
geleide lucht. Hierbij ontstaan in water oplosbare vergiftige stoffen.

Door Mantabaur 2) werd vastgesteld, dat de narcose bij den hond en ook bij
de kat met deze veranderde aether minder goed verliep. Het excitatiestadium is
o.a. heftiger en meestal langer ; het gevaar van ademhalingsstilstand is groot.

Om de zuiverheid van de aether na te gaan, wordt de ,,vloeipapierprocf" voor
de praktijk aanbevolen. Het met aether gedrenkte vloeipapier mag na verdamping
van de aether geen geur meer verspreiden. De omgezette aether is volgens
Manta-
baur
voor de narcose niet geschikt. Hetzelfde kan van de door lucht en licht omge-
zette chloroform worden gezegd. Wanneer i 25 minuten lucht door de chloroform
was gejaagd, waren daarin reeds vergiftigde producten aan te toonen. Hij raadt
daarom aan, de chloroform na dezen tijd te vernieuwen.

Veenendaal.

ZIEKTEN DOOR WORMEN.
Echinostomiasis bij den mensch.

Echinostomen zijn trematoden, die voornamelijk bij dieren parasiteeren. In de
omgevende landen van Ned. Indië, zooals de Philippijnen. Malakka en Britsch-Indië

1 ) Werner Reinboth : Meine Erfahrungen mit Lachesis-Bengen in der Praxis. B. M. T. \\V.
21 Apr. 1939.

2 s) Mantabaur : Beitrag zur Zersetzlichkeit der Inhalationsnarkotika Aether und Chloro-
form mit Beurteilung der Narkose mit zersetztem Material.
Tierärztl. Rundsch., 1939,
No. 40,
S. 745.

-ocr page 332-

zijn slechts sporadisch menschelijke Echinostomeninfecties waargenomen. Nadat
in Batavia door
Sandground en Soewadji een zware echinostomeninfectie bij
een krankzinnigen Javaan was vastgesteld, is de belangstelling voor dezen parasiet
ontstaan.

Ook de Echinostomen maken een deel van hun ontwikkeling door in zoetwater-
slakken. In de omgeving van Batavia bleken de gewone slakken besmet te zijn
met metacercariën van Echinostomen. Het is zeer moeilijk met zekerheid vast te
stellen tot welke Echinostomensoort de in de slakken aanwezige metacercariën
behooren. Het bleek echter, dat een proefpersoon een lichte Echinostomeninfectie
kreeg door het inslikken van een geïnfecteerde sawahslak. De bevolking van Batavia
eet sawahslakken in gekookten toestand, zonder daar een gewoonte van te maken.
Krankzinnigen zullen echter tegelijkertijd slakken direct uit de sawah oppikken
en rauw eten. Dit verklaart de omstandigheid dat de normale bevolking niet besmet
was.
Bonne en Sandground \') hebben een studie gemaakt van de Echinostomen-
infecties in de omgeving van het Lindoe in Centraal Celebes en hebben daar zeer
veel merkwaardige gegevens verzameld. De bewoners in de omgeving van het meer
bleken in sterke mate met Echinostomen besmet te zijn. De parasieten werden
afgedreven met tetrachlooraethyleen dal in een dosis van
3 cc met een weinig water
ingeslikt werd. Na een kwartier of iets later werd een flinke dosis sulfas magnesicus
gegeven. De behandeling werd goed verdragen. Een enkele maal deed zich coma
voor, zooals ook door een der schrijvers ondervonden werd, toen hij
3 cc tetrachloor-
aethyleen genomen had om Echinostomen bij zich zelf af te drijven, welke hij door
een experimenteele infectie verkregen had.

Wat betreft den graad van infectie bleek, dat in één kampong 96 % en in de
twee andere
44 % en 24 % van de bevolking besmet was. Als eerste tusschengastheer
doet hier een planorbisachtige slak dienst en als tweede tusschengastheer een
viviparusachtige slak. Beide slakkensoorten moeten nog nader gedetermineerd
worden. Van veel belang was, dat ook gebleken is dat zoetwatermosselen als tweede
tusschengastheer dienst kunnen doen. Op de mosselvelden in het meer, nabij het
zwaarst besmette dorp, waarbij de verontreiniging van het water met menschelijke
faecaliën zeer veel moet voorkomen, bleken alle mosselen dragers van metacercariën
te zijn, soms werden meer clan
50 exemplaren in een mossel gevonden. Een der
schrijvers kon zich dan ook gemakkelijk met Echinostomen infecteeren door het
eten van eenige rauwe besmette mosselen. Met welke soort van Echinostomen
wij hier te maken hebben moet nog nader vastgesteld worden. De parasiet was in
ieder geval verschillend van
Echinostoma ilocanum, die op Java voorkomt.

De gastheer van T.ovis en experimenteele overbrenging van Cysti-
cercus ovis.

Het verband tusschen Cysticercus ovis en T. ovis bij den hond is door Ransom in
1913 aangetoond. Murray Pullar1) was het echter opgevallen dat in honden
uit Melbourne en omgeving, waar
Cysticercus ovis bij schapen goed bekend is, toch
maar zoo weinig honden met
T. ovis besmet bleken te zijn. Van de 174 door hem
onderzochte honden bleken er slechts
3 dezen lintworm te herbergen. Zijn aandacht
werd daardoor gevestigd op vossen, die veel in de buurt van schapenkudden voor-
kwamen. Van
15 vossen, die hij ter onderzoek kon krijgen bleek er 1 besmet te
zijn met twee en 1 met veertien exemplaren van
T. ovis. Deze vossen kwamen uit
een streek waar
Cysticercus ovis geregeld bij schapen werd aangetroffen. De schrijver
is dan ook van meening dat de vos de eigenlijke gastheer van
T. ovis is. De duur
van de ontwikkeling van dezen lintworm is
7 tot 10 weken. De blaaswormen degene-
reeren vrij snel bij het schaap, zoodat practisch gesproken de jonge lammeren

1 ) E. Murray Pullar : The fox (Vulpes vulpes L. 1758) as a defenitive host of T. ovis
(Cobbold 1869) Ransom 1913. The Australian Vet. Jl. XV, 3, 1939, p. 123—125.

-ocr page 333-

slechts levende cysticerci herbergen en deze vallen juist ten offer aan vossen, die
bij voorkeur de skeletmusculatuur en de tong verorberen, waar de meeste blaas-
wormen worden aangetroffen. De hond, die ingeval hij afval van het schaap als
voedsel krijgt, zich tevreden moet stellen met de ingewanden, loopt daardoor al
minder kans met
T. ovis besmet te worden.

Mcl. Gorden deelt mede dat door vleeschkeuringsambtenaren dikwijls Cysti-
cercus ovis
bij de keuring van schapen werd aangetroffen o.a. in het hart, diaphragma
en in sommige gevallen in de geheele musculatuur. De meeste dezer blaaswormen
bleken al gedegenereerd te zijn. Enkele exemplaren, die blijkbaar nog levend waren,
werden aan honden gevoederd en 8 weken later kwamen rijpe proglottiden van
een lintworm met de ontlasting naar buiten. Twee jonge schapen werden met deze
proglottiden gevoederd. Deze dieren werden 5 weken later gedood. Een schaap
bleek in hevige mate met
C. ovis besmet (hart, diaphragma en musculatuur) en
bij het andere schaap werden enkele blaaswormen in het hart en diaphragma ge-
vonden. Experimenteel was hier dus het verband tusschen
C. ovis en 7. ovis bij
den hond nog eens aangetoond. In ons land komt
C. ovis zeer waarschijnlijk ook
voor. Aan referent werd eenige malen schapenvleesch toegezonden, waarin blaas-
wormen werden aangetroffen, die morphologisch overeenkwamen met
C. ovis.
Het aantal haken en de vorm van de haken kwamen overeen met die van T. ovis.
Een hond werd met enkele blaaswormen gevoederd, echter met een negatief resul-
taat. Er werd niet nagegaan of deze blaaswormen levend waren, daar het aan te
bevelen is de cysticercus met kapsel in te geven, omdat de inwerking van het maagsap
op den jongen parasiet veelal nadeelig is, waardoor de kans dat deze nog levend den
dunnen darm bereikt uitermate vermindert. Met absolute zekerheid kon dus niet
worden bevestigd dat wij hier met
Cysticercus ovis te doen hadden.

Over de werking van kopersulfaat en van tetrachloorkoolstof tegen
Haemonchus contortus bij volwassen schapen.

Bekend is dat oplossingen van kopersulfaat en van kopersulfaat met arsenas
natricus goede middelen zijn ter afdrijving van
Haemonchus contortus, die in de leb-
maag van schapen voorkomt. Gebleken is tenminste dat bij jonge schapen de para-
sieten door deze middelen afgedreven worden ; ditzelfde resultaat is te bereiken
met tetrachloorkoolstof.

Bij gebruik van kopersulfaat heeft men rekening te houden met den reflex van
de slokdarmsleuf en niet altijd komt het middel in de lebmaag terecht. Het bleek
aan
Gordon 1) dat bij 88 % van de schapen het kopersulfaat direct in de lebmaag
terecht kwam (met een variatie van 70%—100%) en dat bij 11.9% van de
schapen dit middel niet in de lebmaag kwam (met een variatie van 30%—0%).
Men mag dus een mislukking der kopertherapie verwachten bij gemiddeld 30 °0
der schapen. Tetrachloorkoolstof daarentegen schijnt goed te werken onafhankelijk
van de plaats waar het na de opname per os terecht komt.
Gordon kon zelfs aan-
toonen, dat dit middel in hooge mate werkzaam was tegen
Haemonchus contortus,
zelfs wanneer het in het rumen via den buikwand was ingespoten. Deze gegevens
gelden uitsluitend de resultaten, die verkregen werden bij jonge schapen.
Gordon
achtte het van belang na te gaan wat met deze middelen bij volwassen schapen
te bereiken is, daar deze laatsten toch in groote mate bijdragen tot de besmetting
van de weiden. Men zou zich niet alleen tevreden moeten stellen met de afdrijving
van deze parasieten bij volwassen schapen, zoodat de ziekteverschijnselen bij deze
dieren verdwenen waren, maar men zou zoo ver met de behandeling moeten gaan,
dat de uitscheiding van eieren tot een minimum gereduceerd wordt.

Gordon komt tot de conclusie, dat een oplossing van kopersulfaat bij volwassen
schapen ter sterkte van 4 % en in een dosis van 1 ounce 3a gram) onvoldoende

1 ) H. Mcl. Gordon : The efficiency of copper sulphate and carbon tetrachloride against
Haemonchus contortus in adult sheep.
The Australian Vet. Jl. XV, 3, 1939, p. 118—120.

-ocr page 334-

werkt op Haemonchus contortus. De dubbele dosis gaf echter een bevredigend resultaat.
Tevens is gebleken dat 2 cc tetrachloorkoolstof, opgelost in 3 cc paraffinum liquidum
sterk afdrijvend werkt tegen
Haemonchus contortus bij volwassen schapen.

Daar in ons land dikwijls een gemengde infectie bestaat van Haemonchus contortus
in de lebmaag en andere Trichostrongyliden in den dunnen darm, zal men zich
door het onderzoek der faeces moeten overtuigen of men met een gemengde infectie
te maken heeft. Door het onderzoek van faecesculturen kan men de larven, die
zich daarin ontwikkelen, determineeren en zoodoende op de hoogte komen van de
verhouding der verschillende soorten Trichostrongyliden. Mocht men in hoofdzaak
met darmtrichostrongyliden te maken hebben, dan zou men misschien beter gebruik
kunnen maken van tetrachlooraethyleen, dat volgens de onderzoekingen van
Baker
beter op deze kleine Trichostrongyliden werkt dan tetrachloorkoolstof. De dosis
hiervan bedraagt voor volwassen schapen, geiten en kalveren 20—30 cc. Het middel
wordt gemengd met een gelijke hoeveelheid van een neutrale olie. (Ref.).

Baudet.

BACTERIOLOGIE EN VIRUSZIEKTEN.

Beïnvloeden gelijktijdig ingespoten antigenen elkaar ?

Op grond van 20-jarige ervaring is gebleken dat een gemengde entstof van
Typhus en Paratyphus A en B (T.A.B.) goede resultaten geeft. Zoowel in de humane
als in de veterinaire toepassingen geven gemengde vaccins goede resultaten. Volgens
Ramon zou het inspuiten van gemengde antigenen minstens hetzelfde effect hebben
als het afzonderlijk inspuiten van deze antigenen. Uit de proeven van
Stitz 1)
blijkt, dat in het algemeen geen nadeelige antigeen-concurrentie bestaat wat betreft
de antigeenvorming ; in één enkel geval 11.1. Bang Dysenterie
Sciimitz en Bang
Dysenterie Schmitz Typhus) was wel nadeelige beïnvloeding, in een aantal
andere gevallen een voordeelige beïnvloeding vast te stellen.

Overbrenging van varkenspestvirus op schaap en kalf.

ZtCHis 2) spoot een schaap met 2 cc varkenspestbloed intraveneus in, drie dagen
daarna werden 2 schapen met dit besmette schaap in contact gebracht. Nadat dit
contact 7 dagen geduurd had, werden deze 2 schapen in een anderen stal overge-
bracht en werd daarbij een big geplaatst, dit dier kreeg 8 dagen daarna pest, de
schapen bleven normaal. Een big werd subcutaan ingespoten met varkenspestvirus;
2 schapen werden bij dit dier geplaatst. Een andere big, die ingespoten werd met
bloed van deze schapen nadat ze 7 dagen lang contact met de zieke big hadden gehad,
kreeg pest.

Overbrenging in passage door schapen gelukte. De schapen bleven geheel normaal,
ternperatuursverhooging werd niet waargenomen, evenmin verhooging van het
aantal leucocyten. Het gelukte niet immuunserum bij schapen te bereiden, wel
kon schapenbloedvirus gewonnen worden, waarmede bij biggen de simultaan-
enting te verrichten was. Het virus vermeerdert zich in het schapenlichaam; het virus
was 21 dagen na de besmetting nog in een proefschaap aantoonbaar. Een met
varkenspestvirus ingespoten proefkalf bleek na 3 dagen nog volvirulent virus in het
bloed te hebben. Ook bij het rund gelukte het niet immuunserum te bereiden.

Op grond van deze proeven acht de auteur het waarschijnlijk dat schapen en
misschien runderen dragers van het varkenspestvirus kunnen zijn en van belang
zijn bij de verspreiding der ziekte.

Jac. Jansen.

1 *) B. Stitz. Gibt es eine Konkurrenz der Antigene. Zentralblatt, für Bakt. 1. Org.: 143,
437. 1939-

2 ) J. Zichis. Studies on hog-cholera virus. Chicago Journ. Am. Vet. Med. Assoc. 95,
272. \'939-

-ocr page 335-

- 3o6 —

VLEESCHHYGIËNE.

De invloed van het pekelen op den geslachtsreuk van varkensvleesch.

Teneinde te weten te komen of door het pekelen de geslachtsreuk geheel kan
verdwijnen of minstens een kwaliteitsverbetering van het vleesch wordt verkregen,
stelde
Prinz \') bij 57 gepekelde vleeschstukken, van binnenbeeren afkomstig, een
onderzoek in. De resultaten waren, dat het pekelen van binnenbeervleesch de reuk-
afwijking wel iets beïnvloedt, echter niet geheel kan doen verdwijnen.

Bij in den aanvang sterk ruikende monsters was een belangrijke vermindering
van den geslachtsreuk op te merken, terwijl bij het van te voren slechts zwak ruikende
vleesch de kwaliteitsverbetering veel geringer was.
Prinz trekt daaruit de gevolg-
trekking, dat het pekelen van binnenbeervleesch met geringen geslachtsreuk ondoel-
matig is, daar in deze gevallen het verkrijgbare resultaat in geen verhouding staat
tot de te nemen moeite.

Daarentegen kan volgens zijn meening de pekeling van sterk ruikend binnenbeer-
vleesch worden aanbevolen, daar in den regel een reukvermindering optreedt.
Uitslaggevend voor het al of niet te verkrijgen gunstig resultaat is echter in alle
gevallen steeds nog het resultaat van de kook- en braadproef na het pekelen.

Over de verspreiding van den geslachtsreuk in het lichaam van mannelijke
varkens.

Van 8 gezonde beeren, 41 gezonde binnenbeeren en een gezonde hermaphrodiet
heeft
w ilhem 1) spiermonsters, vet, organen en kopspeekselklieren, door middel
van de kook- en braadproef, op geslachtsreuk onderzocht. Hij kon daarbij waar-
nemen, dat bij alle dieren de reukafwijking in de kopspeekselklieren, vooral in de
submaxillaire klieren, het duidelijkst is waar te nemen. Deze glandulae submaxillaris
vertoonden ook dan nog den geslachtsreuk, als bij de overige lichaamsdeelen de af-
wijking niet of slechts in geringe mate aanwezig was. Het onderzoek van deze onder-
kaakspeekselklieren geeft daarom de zekerste methode, om binnenbeeren onder
andere geslachte varkens te onderkennen, als men vermoedt, dat de testikels van het
betreffende dier bij het slachten zijn weggesneden.

Op de tweede plaats staan als reukdragers het vet en de muskulatuur. Van de spier-
monsters hadden de met vet doorgroeide monsters gewoonlijk een sterkere reuk-
afwijking. Bij het vet gaf de kookproef altijd betere resultaten dan de braadproef.

Bij de longen en milt was steeds een slechts zwakke geur op te merken, terwijl
de maag en de dunne en dikke darmen vrij van geslachtsreuk blijken te zijn. Ook
de lever vertoonde zelfs matige, eventueel zwakke afwijkingen, terwijl bij de overige
monsters zeer sterk de reuk was op te merken. Bij dc nieren kon men daarentegen
altijd, ook bij normale dieren, een sterke urinelucht waarnemen, zoodat een verschil
tusschen deze urinelucht en den geslachtsreuk niet was op te merken.

Op grond van deze resultaten komt Wilhem tot de conclusie, dat men in vele
gevallen bij binnenbeeren de lever gewoon in consumptie kan geven. Ook tegen
het vrijgeven van de nieren bestaat geen bezwaar, terwijl ook de maag en darmen,
zonder dat een kookproef wordt verricht, kunnen worden doorgegeven. Daarentegen
moet men de kopspeekselklieren bij beeren en binnenbeeren steeds als ondeugdelijk
beschouwen.

Komen, nadat bij borstvlies- en buikvliestuberculose het tuberculeuze
materiaal is verwijderd, in de daaronder gelegen spieren tuberkelbacillen
voor ?

Teneinde de vraag of na het verwijderen van een serosatuberculose de daaronder
gelegen spiergedeelten worden verontreinigd met tuberkelbacillen, te kunnen be-

1 ) Wilhem. Ueber die Verbreitung des Geschlechtsgeruches im Tierkörper männlicher
Schweine.
(Dissertatie Leipzig, 1939).

-ocr page 336-

antwoorden, deden Brandt & Hülphers \') op het abattoir te Stockholm een serie
onderzoekingen.

In het geheel werden 61 gevallen onderzocht, n.1. 39 gevallen van pleuratuberculose
en
22 gevallen van peritoneaal tuberculose. In al deze gevallen kon een tuberculeuze
septicaemie worden uitgesloten.

Bij de pleuratuberculosegevallen werd in 23 gevallen een positief resultaat verkre-
gen, d.w.z. in
58,9%. De tuberculeuze veranderingen waren in 14 gevallen van een
vast karakter ; hierbij kreeg men in
7 gevallen (50%) een positief resultaat. In de
25 andere gevallen was deze pleuratuberculose meer week van vorm en hierbij
kregen
Brandt & Hülphers in 16 gevallen (of 64%) een positief resultaat.

Bij de peritoneumgevallen werd in 12 gevallen (of 54,5%) een positief resultaat
verkregen. Hierbij waren in
6 gevallen de veranderingen vast van vorm (met in 2
gevallen of 33,3%, een positief resultaat). In de 16 andere gevallen waren de tubercu-
leuze veranderingen weer meer week van vorm, met hierbij in 10 gevallen of
62,5%
een positief resultaat.

Van de in totaal 61 onderzochte gevallen kreeg men dus 35 maal een positief
resultaat of in
57,3%. Het gelukte derhalve bij deze proeven in meer dan 50%
der gevallen in het afgekrabte spierweefsel van borst- en buikwand, door middel
van de cavia-enting, tuberkelbacillen aan te toonen, waaruit blijkt, dat dus in meer
dan de helft der gevallen, bij het uitvliezen van runder voor- en achtervoeten wegens
plcura- of peritoneum-tuberculose, een infectie plaats vindt met tuberkelbacillen
van de onmiddellijk onder de serosae zich bevindende vleeschdeelen. Dit positief
resultaat werd vaker bereikt als de tuberculeuze afwijkingen meer week van vorm
waren.

Deze proeven werden gedaan zoowel bij runderen, direct na de slachting, als bij
dieren, welke bewaard waren geworden in een koelhuis. Bij deze laatsten vindt
een opdrogen van de oppervlakte plaats, waardoor het tuberculeuze beslag vaster
gaat zitten en het verwijderen meer moeite geeft en dus de infectiekans vermeerdert.
Bij de
38 runderen, bewaard in het koelhuis, vond men dan ook in 24 gevallen of
63,1%, een positief resultaat, terwijl bij de 23 z.g. versche runderen slechts in 10 ge-
vallen of
43,4%, een positief entresultaat bij de caviae werd gezien.

(Uit deze proeven blijkt, dat het zeer juist was gezien, het z.g. flambeeren in het
keuringsregulatief op te nemen).

Breslaubacteriën bij wegens mond- en klauwzeer in nood geslachte
runderen. a)

Bij een groot aantal, wegens mond- en klauwzeer in nood geslachte runderen,
werd bij het bacteriologisch vleeschonderzoek
151 maal enteritisbacteriën gevonden.
Hiervan bleken
144 maal Breslaubacteriën of 6,96%, in het spel te zijn. Verder 3 maal
Gartnerbacillen, type Kiel (of
0,14%) en 4 maal Suipestifer-Kunzendorfbacteriën
of
0,18%. De mesenteriale lymphklieren en de lever waren meestal de zetel der
bacteriën, terwijl de musculatuur, behoudens in één geval waarin enteritisbacteriën
werden gevonden, steeds kiemvrij was.

Geeft het gebruik van water bij de slachting van runderen een beter
reiniging van het vleesch dan het gebruik van een z.g. slachtdoek ?

Van belang voor de houdbaarheid van het vleesch is, naast het bacteriegehalte
direct na de slachting, ook de omstandigheid, welke een vermeerdering van het aantal
bacteriën bevordert, zooals vochtigheid van lucht, temperatuur, enz.

Het bacteriegehalte, direct na de slachting, hangt ten zeerste af van de reinheid
bij de slachting, terwijl het bacteriegehalte verder nog sterk beïnvloed wordt door
de wijze, waarop het vleesch verder wordt behandeld. Het afwrijven met z.g. slacht-

-ocr page 337-

doeken verspreidt, volgens algemeene opvattingen, juist zeer sterk de bacteriën,
terwijl het gewoon afspuiten met zuiver water niet overal op gelijke wijze wordt
gewaardeerd.

Schmidt 1) deed nu onderzoekingen over het bacteriegehalte, doordat hij telkens
van een slachtdier de eene helft met water afspoot en de andere helft met doeken
deed afwrijven en wel met steriele, gewoon gewasschen en gewone doeken, terwijl
hij ter controle, ook nog helften geheel ongereinigd liet. Het bacteriegehalte werd
door middel van z.g. abklatschculturen bepaald, welke steeds van dezelfde lichaams-
deelen werden genomen.

Op grond van zijn proeven komt Schmidt tot de overtuiging, dat door het afspuiten
met zuiver water het slachtdier het beste wordt schoongemaakt, daar ook de bloed-
resten uit de vaten worden meegenomen. Bij zeer vette of bindweefselrijke slachtdieren
moet men het natte oppervlak afschaven met een gemakkelijk te reinigen apparaat.
Het bacteriegehalte van de met water afgespoten dieren was zelfs geringer dan dat
van vleesch, dat met steriele doeken was schoongewreven.

Het gebruik van andere dan steriele doeken had tot gevolg, dat de bacteriën
verder over de oppervlakte werden verspreid, zoodat het bacteriegehalte van te voren
zwak besmet vleesch buitengewoon werd verhoogd. Ongereinigd vleesch bleek
zoo\'n hoog bacteriegehalte te hebben, dat het verwerken van dergelijk vleesch is
af te raden.

Teneinde het bacteriegehalte zoo veel mogelijk laag te houden, is een zorgvuldig
en rein uitslachten een vereischte. Daartoe behoort o.a., dat vleeschdeelen niet
met den grond in aanraking komen. Verder mag bij hel onthuiden en bij het ver-
wijderen van het maag-darmkanaal het oppervlak van het slachtdier noch door direct
contact, noch door onrein gereedschap of handen, worden besmet.

Over het versch houden van vetten en vetbevattende levensmiddelen.

Kiermeier 2) geeft in dit artikel een overzicht van de beste manier om vetten
en vethoudende voedingsmiddelen door koelen gedurende langen tijd te kunnen
bewaren. Voor zuivere vetten zijn in het algemeen temperaturen van o° tot—20°C.
gebruikelijk. Wil men boter voor i jaar goed houden, dan zijn minstens —15 tot
—21° C. noodzakelijk. Wel heeft men dan nog met moeilijkheden te kampen, omdat
overigens van zelfde kwaliteit zijnde botersoorten in haar houdbaarheid zeer kunnen
uiteenloopen. Daar er geen testmethoden bestaan om deze slecht te bewaren boter-
soorten te elimineeren, is men praktisch daarop aangewezen slechts die soorten te
gebruiken, waarvan de houdbaarheidsproeven hebben bewezen, dat ze goed te
bewaren zijn. Het bewaren in een C02-atmospheer is bij boter wegens het optreden
van een sodawatersmaak niet aan te bevelen. Vethoudend vleesch is een jaar houd-
baar, als het van goed gevoede dieren afkomstig is en bij — 15 tot —20° C. wordt
bewaard.

Onderzoekingen over de bactericide eigenschappen van gekatadiniseerd
water met en zonder bijvoeging van eiwithoudende stoffen.

Kamphausen 3) heeft zich tot taak gesteld de kiemdoodende kracht van het, volgens
de katadijn-contactmethode met zaad en bacteriefilter en volgens de elektro-katadyn-
methode met zilvcrionen, geactiveerd water na te gaan. Verder wilde hij nog vast-
stellen, in hoeverre colloidaal opgeloste eiwit op deze bactericide werking invloed
uitoefent. Tenslotte was het ook nog de bedoeling, dat zou worden nagegaan of hoog
geactiveerd katadynwater de houdbaarheid van vleesch, worst en visch zou ver-
hoogen. >

De proeven hadden tot resultaat, dat het katadijnzilver in gewoon leidingwater

1 \') Schmidt. Ermöglicht die Wasser-Anwendung bei der Schlachtung von Rindern eine
bessere Reinigung des Fleisches als das Wischtuch
? (Dissertatie Berlijn, 1939).

2 ) Kiermeier. Der Stand der Frischerhaltung von Fetten und fetthaltigen Lebensmitteln.
(Die Ernährung, Bd. 4, 1939, pg. 233).

3 ) Kamphausen. Untersuchungen über die bakteriziden Eigenschaften katadynisierten
Wasser mit und ohne Beigabe eiweiszhaltigen Stoffe.
(Dissertatie Giessen, 1939).

-ocr page 338-

een zeer sterke bactericide werking uitoefent. Voor het dooden van B. ent. Breslau,
B. proteus, B. suipestifer en een mengsel van ubiquitaire rottingsbacteriën was een
inwerkingstijd van 4 uur voldoende, terwijl B. ent. Gärtner en B. paratyphus Schott-
müller reeds na 3 uur dood waren. Bij het toevoegen van eiwitbevattende oplossingen
was daarentegen geen kiemdoodende werking aan te toonen. Een 0,5% voedings-
bouillon bleek reeds voldoende om de werking op te heffen. Aan de oppervlakte
van in hoog geactiveerd katadijnwater gelegde stukken vleesch, worsten, visschen
en ongelooide huiden werden de rottingsbacillen in hun groei niet merkbaar be-
invloed.

Volgens de meening van Kamphausen kan daarom het katadynverfahren wel
voor de sterilisatie van drinkwater worden benut, waarbij een minimum inwerkings-
tijd van 4 uur noodzakelijk is. Voor het steriliseeren van eiwithoudende oplossingen
en voor het conserveeren van vleeschwaren is het echter ongeschikt, daar de zilverio-
nen, ook in hoog geactiveerd water, een zeer sterke neiging bezitten, zich met lichaams-
eiwitten te verbinden, waarbij de bactericide werking van het katadijnzilver ver-
loren gaat.

de Graaf.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Economische Zaken, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van Landbouwkundige Onderzoekingen :
Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Wageningen : No. 45 (15) E.
Vetbcpaling in vischmeel, door Dr. G. B.
van Kampen en Dr. L. Westenberg.
Prijs ƒ o.ao.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwprocfstation te Groningen : No. 45 (14) A. Kalk-
toestand en oogstopbrengst,
II Keniagerst, door Ir. W. C. Visser. Prijs ƒ0.25.

No. 45 (16) A. Enkele opmerkingen over proefveld-techniek, door Dr. Ir. H. J.
Frankena en Dr. M. P. Both. Prijs ƒ 0.25.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij, den Haag.

Moderne Veeteelt No. 7.

Verschenen is de 2de druk van het werkje : ,,De onvruchtbaarheid bij onze huis-
dieren en hare bestrijding", door Ir.
Jac. Timmermans, Rijksveeteeltconsulent.
Prijs ƒ 0.10. Verkrijgbaar bij de N.V. Zuid-Nederlandsche Drukkerij, St. Jorisstraat
37, den Bosch.

_

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Noord-Holland.

Kort verslag van de vergadering, gehouden op Zaterdag 10 Februari 1.1. n.m.
2 uur in American, Leidsche Plein, Amsterdam.

Aanwezig 19 leden en 2 gasten.

Na opening door voorzitter Schuytemaker, waarbij speciaal onze gast, collega
Venema uit Bedum, welkom werd geheeten, werden de notulen gelezen en onver-
anderd goedgekeurd.

Een schrijven van collega Noordijk, met verschillende op- en aanmerkingen
inzake de t.b.c.-bestrijding, werd in handen der contact-commissie gesteld. Vooral
het feit dat de uitbetaling van de campagne 1938—\'39 zoo lang op zich liet wachten,
gaf veel stof tot discussies.

-ocr page 339-

Van de afd. Friesland kwam een schrijven binnen, waarin met klem bepleit werd
de contributie met ƒ i.— te verhocgen ; tevens werd de rede van Prof.
van Oijen
over de Prof. Dr. D. A. de Jong-stichting behandeld (Alg. Verg. M. v. D. op 2 Dec.
\'39). Tenslotte kwam men tot de conclusie, dat de Maatschappij voor Diergenees-
kunde voor al haar leden de contributie met ƒ 1.— dient te verhoogen en dat zulks
niet afdeelingsgewijs dient te geschieden.

In de vacature Dr. C. Postma werd, wegens bedanken van collega R. H. Veenstra,
collega W. Voorthuyzen gekozen.

De rekening 1939 werd goedgekeurd en den penningmeester décharge verleend.
Uit het hierop volgende jaarverslag bleek, dat wij voor 1940 met een afdeelings-
contributie van ƒ 3.50 rond kunnen komen.

De bijdrage voor het Ondersteuningsfonds werd voor 1940 wederom op ƒ 60.—
vastgesteld.

Daarna bracht de secretaris zijn jaarverslag uit.

Coll. Sieswerda gaf een uitgebreid verslag van de 1.1. gehouden Algemeene
Vergadering van de M. v. D.

Voor de advies-commissies te Amsterdam en Purmerend werden de aftredende
leden bij acclamatie herbenoemd, terwijl voor Amsterdam als derde lid werd verkozen
coll.
Hoogstraten.

Na een kleine pauze hield collega Venema een inleiding over het t.b.c.-rapport
(T. v. D. 15 Sept. 1939). Hier was de man van de praktijk aan het woord en in
een vlotte causerie gaf coll.
V. een toelichting op het rapport.

Uitgebreide discussies volgden. O.m. werd besproken of men met de intradermale
methode huid en spuit dient te desinfecteeren. Uit de ervaring is wel gebleken, dal
men bij desinfectie minder miswijzingen krijgt.

Collega J. Stapel wees op de funeste gevolgen van de kalverbeperking voor de
t.b.c.-bestrijding. Coll.
Sieswerda illustreerde het feit van de waardevermindering
van koeien, die door reactie een oormerk krijgen, door te vertellen van de vele
bedankjes die hij kreeg van kleine boertjes, leden-bestrijders, die de waardevermin-
dering van ± ƒ 25.— voor zoo\'n rund niet kunnen dragen.

Bij de rondvraag bracht coll. Heeg de publicatie in de Telegraaf ter sprake als
zou er ruim voldoende miltvuurserum Ier beschikking zijn geweest. Hij had zich
daaraan, zeer terecht, geërgerd.

Collega Geerlings had in zijn langjarige ervaringen in een miltvuurdistrict
weinig succes gezien van seruminspuiting, zelfs niet bij groote doses. De alg. secretaris
zag wel succes bij groote doses.

Hierna sluiting. De secretaris,

Rempt.

Afdeeling Noord-Holland.

Jaarverslag over 1939.

Per 31 December 1938 telde onze afdeeling 66 leden. Het afdeelingsbestuur was
als volgt geconstitueerd : voorzitter
K. Schuytemaker, vice-voorzitter Dr. C. Postma,
secretaris D. Rempt, penningmeester J. T. Heeg, hoofdbestuurslid H. J. Odé.

Er werden vier algemeene vergaderingen gehouden, waarvan vooral de Januari-
en Mei-vergadering goed bezocht waren.

Prof. Hartog en Dr. Frenkel hielden lezingen, respectievelijk over : „Grepen
uit de chirurgie van het rund" en „Nieuwere onderzoekingen over het mond- en
klauwzeer".

Overigens werden de algemeene vergaderingen grootendeels in beslag genomen
door vakvereenigingsbelangen en Maatschappijaangelegenheden. Voor de t.b.c.-
bestrijding werd een bijzondere alg. vergadering uitgeschreven. Dit voor de practici
zeer belangrijke onderwerp komt welhaast op iedere vergadering ter sprake.

De bijeenkomsten kenmerkten zich steeds door een vlot verloop en aangename
discussies.

De secretaris,
Rempt.

-ocr page 340-

Afdeeling Zuid-Holland.

Ondergeteekende geeft hierbij kennis, dat de contributie ad ƒ 26.— in zijn geheel
gestort kan worden vóór 1 April of in twee termijnen, n.1. vóór 1 April ƒ 14.— en
vóór i September ƒ 12.—.

Indien vóór 1 April niets is voldaan, dan zal over het geheele bedrag beschikt
worden met medeberekening van zegel- en inningskosten.

Het gironummer waarop gestort kan worden is 219310.

D. Hendrikse,
penningmeester.

Afdeeling Overijssel.

Ondergeteekende herinnert er aan, dat de contributie voor 1940 in twee termijnen
kan worden voldaan en wel door vóór 1 April
f 14.50 en vóór 1 September f 12.
te storten op girorekening 148903 van ondergeteekende. Na 1 April wordt per kwitantie
over het geheele bedrag beschikt.

H. H. Scholten,
penningmeester.

Afdeeling Overijssel.

Verkort jaarverslag over 1939.

De afdeeling telde begin 1939 35 leden ; aan het eind van het jaar was het aantal 36.

Het bestuur bestond uit de heeren R. Post, voorzitter ; H. T. van der Veen,
ondervoorzitter ; P. Rodenhuis, secretaris ; C. Tolhoek, penningmeester en G. S. E.
Vegter, afgevaardigde naar het Hoofdbestuur.

Wegens mobilisatie van collega Rodenhuis nam de penningmeester het secre-
tariaat waar.

In het afgeloopen jaar werden 3 algemeene vergaderingen gehouden en 4 bestuurs-
vergaderingen. Eerstgenoemde werden bezocht door respectievelijk 15, 14 en 14
leden, waaruit blijkt, dat hoewel niet onbevredigend, de vergaderingen toch beter
konden worden bezocht.

In de Meivergadering hield Ir. R. G. Anema, veeteeltconsulent voor Overijssel,
een voordracht met film over „Veeteelt en aanverwante problemen in Denemarken",
terwijl in de uitgestelde Septembervergadering, welke in November werd gehouden,
Dr.
Swierstra een inleiding hield over „Boutvuur".

Beide lezingen werden door de leden ten zeerste geapprecieerd.

Naast het wetenschappelijk gedeelte werd een groot deel van den tijd besteed
aan huishoudelijke zaken o.a. de behandeling van den beschrijvingsbrief voor de
algemeene vergadering te Utrecht en een bespreking over de wijziging in Statuten
en Huishoudelijk Reglement van de Maatschappij.

Verder werden nog besprekingen gewijd aan de intracutane tuberculinatie, de
Abortus Bangbcstrijding, vleeschkeuring en gezondheidsdienst in Overijssel.

Tenslotte werd door het Bestuur getracht hulp te organiseeren aan gemobiliseerde
collegae en werden de door hen ingezonden adressen tot het verkrijgen van verlof
zooveel mogelijk gesteund.

Ik mag dit korte verslag besluiten met den wensch, dat de afdeeling ondanks de
donkere tijden, opgewekt met haar arbeid mag blijven voortgaan zulks tot heil
van mensch en dier.

De wnd. Secretaris, C. Tolhoek.

Afdeeling Groningen-Drenthe.

Jaarverslag over 1939.

In net afgeloopen jaar werden de vergaderingen van onze afdeeling in het alge-
meen zeer goed bezocht, soms zelfs was het bezoek zeer groot. Op deze vergaderingen
werden reeds vanaf de eerste vergadering in Februari 1939 besprekingen gevoerd
in verband met het dreigend oorlogsgevaar, naar aanleiding waarvan een commissie
in het leven werd geroepen ter bestudeering van de veterinaire luchtbescherming.
Door deze commissie en het bestuur van onze afdeeling zijn besprekingen gehouden

-ocr page 341-

met de Verbanden Groningen en Drenthe van de Nederlandsche Vereeniging
voor Luchtbescherming. Later is door onze afdeeling aan de leden toegezonden
een exemplaar van ,,de Schriftelijke cursus Veterinaire Luchtbescherming", zooals
door Dr. S.
Ferwerda is samengesteld voor de Friesche collega\'s.

Doch niet alleen op vergaderingen heeft de dreigende oorlogstoestand zijn invloed
doen gelden, tal van collega\'s hebben de gevolgen van dezen toestand aan den lijve
ondervonden en ondervinden ze nog. Doordat zij gemobiliseerd waren, liet de dier-
geneeskundige voorziening op tal van plaatsen veel te wenschen over, vooral in
midden Drenthe. Ook deze toestand gaf aanleiding tot meerdere besprekingen
en is tevens oorzaak, dat ondergeteekende thans dit verslag moet uitbrengen.

Behalve besprekingen over veterinaire luchtbescherming zijn inleidingen gehouden
door
Bruins over zijn ervaringen op het gebied van het mond- en klauwzeer, door
Dr.
Geertsema over toxische haemoglobinaemie bij het rund en door Bruyel
over een werpmethode bij jonge paarden.

Al deze inleidingen vonden een aandachtig gehoor en gaven veelal aanleiding
tot uitvoerige besprekingen.

Het aantal leden bedraagt zesenzestig.

De wnd. Secretaris, Br. Bruins Pzn.

VERSLAGEN, BERICHTEN.

Verslag van den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst omtrent
de werkzaamheden van den Veeartsenijkundigen Dienst en den Gezond-
heidstoestand van den veestapel in 1938.

In dit 175 pagina\'s groote verslag staal wederom veel belangwekkends, zoodat
ik iederen collega de lezing ervan kan aanbevelen. Hun, die hiervoor geen lust ge-
voelen en voor wie toch dit uittreksel bestemd is, een overzicht te geven van den
inhoud, is niet gemakkelijk. Daarvoor is de stof te veel omvattend en te heterogeen.
Uiteraard neemt de tuberculose-bestrijding een belangrijke ruimte in. Het aantal
onderzochte runderen steeg van bijna 315.000 tot ruim 406.000. In geheel Nederland
zullen dus met inbegrip van die, welke door den Frieschen Gezondheidsdienst, enz.
werden onderzocht, in het verslagjaar 550 a 560.000 dieren gecontroleerd zijn, zijnde
ongeveer 1/l van den geheelen Nederlandschen veestapel. Met nadruk wordt er
op gewezen, dat de tbc.-bestrijding derhalve nog sterk moet worden uitgebreid,
willen wij niet bij andere landen, met name Denemarken, achter komen. Zoo dit
niet vrijwillig geschiedt, wordt verplichte deelname wenschelijk geacht. De resul-
taten der tbc.-bestrijding volgens de Rijksvoorschriften worden wederom zeer
bemoedigend genoemd. Het gemiddelde percentage reactiedieren daalde van bijna
16% tot 13.3%. Het aantal vrije stallen steeg met ruim 3000 tot 20.000.

De cijfers, die men aan de abattoirs vindt ten aanzien van tuberculose, zijn heel
anders dan die, welke als reactiepercentages bij de tbc.-bestrijding vermeld worden.
In Groningen bv. werd bij slachtdieren 12% tuberculose gevonden; bij het tbc.-
onderzoek is het gemiddelde reactiepercentage (bij de oudere dieren) 2.66%.
In Zeeland is het precies andersom (reactiepercentage bij de oudere koeien bijna
27%, bij het jongvee 6% ; percentage tuberculose bij de slachtdieren 5.86%).
Dit wordt toegeschreven aan het feit, dat in Zeeland veel vee wordt geslacht, dat
nauwelijks 2 jaar oud is. Daar houdt men blijkbaar niet van taai vleesch!

Medegedeeld worden de uitkomsten der B.C.G.-enting. Ik acht de cijfers wel
klein om conclusies te wettigen, maar het zal moeilijk zijn en kostbaar, de beschikking
over grootere te verkrijgen.

In totaal zijn 961 open lijders in Nederland bij de Rijks-Tbc.-Bestrijding afge-
slacht geworden. Dit zullen in het volgend verslagjaar er heel wat meer zijn, denk

-ocr page 342-

ik, want dan zullen de cijfers wel anders zijn doordat het gebied der Gonsumptie-
melkcentrale met zijn sindsdien verplichte bestrijding dan er bij is gekomen. Alleen
onder de clientèle onzer buitenpraktijk hebben wij het vorig jaar al 169 open lijders
gevonden!

Boutvuur verdwijnt allengs uit ons land, hoofdzakelijk wel te danken aan een
betere destructie der cadavers. De infectieuze abortus schijnt zich geregeld nog uit
te breiden. In Zeeland kwamen gevallen voor van abortus bij paarden door Bac.
paratyphus equi. Omtrent de niet in de wet genoemde besmettelijke en parasitaire
ziekten valt niet veel bijzonders te memoreeren.

Grastetanie kwam in 1938 opvallend weinig voor tijdens het voorjaar, toen de
grasgroei slecht was. In den herfst deden zich bij overvloedig gras méér gevallen voor.
De subcutane calcium-borogluconaat-injectie gaf in „meerdere gevallen" aanleiding
tot pijnlijke zwellingen en uitgebreide huidnecrose. Ik heb zulks nooit gezien, spuit
echter op verschillende plaatsen in. De dan optredende zwellingen verdwijnen na
enkele dagen spoorloos.

Het is beter in verband met het niet voorkomen van haemoglobinaemie bij de
„Haemoglobinaemie" der paarden deze voortaan
haemoglobinurie te noemen en
denzelfden naam te geven aan een in het Verslag foutief met „haematurie" aangeduid
lijden, dat
Geertsema in zijn dissertatie heeft onderzocht. Behalve in Drenthe
werd dit bloedwateren in Gorredijk, Hardegarijp en Mantgum geconstateerd.

Uitvoerig wordt gerapporteerd over de paratuberculose door den Inspecteur
te Leeuwarden, die de vaccinatie volgens
Rinjard heeft toegepast. Ik ben zeer
benieuwd naar de resultaten, omdat ik deze ook reeds eenige jaren aan de cliniek
heb gedaan. Omtrent de immunisatorische werking kan ik geen oordeel vellen,
wel over de diagnostische waarde, die ik niet groot acht.

Eenige gevallen van paratyphus bij koeien worden gerapporteerd, o.a. een drietal
uit Leiden. Terwijl het vleesch niet afwijkend was, werden de bacillen zoowel
hieruit als uit de organen gekweekt.

Over het mond- en klauwzeer, dat in 1938 plotseling weer zoo\'n geweldige uit-
breiding kreeg, staat uiteraard een uitvoerig verslag. Het stemt wel zeer teleur-
stellend, dat zooveel pas doorgeziekte dieren weer opnieuw ziek worden, terwijl
toch dezelfde stam O werd gevonden. De resultaten van de serum- en bloedinjectie
worden verschillend — deels zeer ongunstig — beoordeeld. Veel meer nog dan de
laatste jaren reeds gepropageerd is, zal aan de hygiënische verzorging der zieke
dieren alle aandacht moeten worden besteed.

Betreffende varkenspest vermeldt de Inspecteur uit Leeuwarden goede resultaten
van de formolvaccin-behandcling van de
nog volkomen gezonde varkens in besmette
koppels. Een invasie van varkenspest te Kollumerland en Achtkarspelen wordt
aan het merken der biggen door het niet in acht nemen van voorzorgsmaatregelen
toegeschreven. Ook de Inspecteur in Zuidelijk Zuid-Holland rapporteert gunstig
over de formolvaccin-behandeling. De veehouders schijnen het nut der politie-
maatregelen in te zien.

Beijf.rs.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Geslaagd voor het doctoraal-examen Veeartsenijkunde (2e gedeelte) : Mej. E. J.
Boasson en de heer J. Hoekstra.

Voor het veeartsenijkundig examen de heeren G. Grootenhijis en R. E. 1>e Maar.

Ministerie van Economische Zaken.

Bij Ministerieele beschikking van 23 Februari 1940, No. 1689, afdeeling III,
Directie van den Landbouw is, gelet op het Koninklijk besluit van 16 Januari 1940
(Stbl. No. 680) betreffende den in- en doorvoer van artikelen, afkomstig van vee,
bepaald onder welke voorwaarden afwijking van het verbod van in- en doorvoer
van buitenslands kan worden toegestaan en op welke wijze daarbij gehandeld moet
worden.

A. v. H.

19*

LXVII

-ocr page 343-

VLEESCHHYGIËNE.

De vernieuwing van het slachthuis te Rotterdam in principe aangenomen.

De gemeenteraad van Rotterdam heeft, na een uitvoerige discussie, het plan
tot vernieuwing van het slachthuis aldaar aangenomen. Ofschoon de noodzakelijk-
heid van den bouw van een abattoir, dat aan de eischen des tijds voldoet, door
iedereen werd erkend, heeft de behandeling van dit onderwerp geruimen tijd in
beslag genomen. Algemeen was men van oordeel, dat de bestaande toestand niet
langer gehandhaafd zou kunnen worden ; ook waren er tegen het plan als zoodanig
geen bezwaren. Waar het vooral om ging, was de financieele kant van het vraagstuk.
Het was meer in bijzonder de tariefverhooging, welke werd besproken. Ofschoon
de tarieven formeel nog niet behoefden te worden vastgesteld, meenden toch ver-
schillende raadsleden hierover het een en ander in het midden te moeten brengen.

Vonden sommigen de verhooging van i cent per kg niet zoo groot en gemakkelijk
door het bedrijfsleven op te brengen, weer anderen meenden, dat dit bezwaarlijk
zou gaan. De vraag werd geopperd of het wel billijk was, dat de gemeente wel de
winsten in den zak steekt, maar zoodra er verlies te verwachten is, dit onmiddellijk
tracht te verhalen op de gebruikers van het slachthuis, die nota bene gedwongen
worden om van deze inrichting gebruik te maken. Intusschen werd het voorstel van
B. en W. zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Woerden.

In de laatst gehouden raadsvergadering werd de keurloonverordening gewijzigd
betreffende de reductie op de slachtloonen (keuringsloonen) bij eventueele groote
hoeveelheden van slachtdieren.

de Gr.

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

Heidrich, Versuche über die Ausbreitung kleinerer Infusionsmengen im Hohl-
raumsystem erkrankter Euterviertel. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Budde, Ueber den Einflusz von Kupfersalzen auf den Kalzium- und Phosphor-
spiegel sowie auf die Alkalireserve des Blutes bei Schafen. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Schiller, Ueber das bioelektrische Verhalten von Sehnen. Ein Beitrag zur
Frage der Aktionsströme in tierischen Geweben. Inaug.-Diss. München, 1939.

Melin, Contribution à l\'étude des médicaments de l\'art vétérinaire ancien.
Thèse de Lyon, 1939.

Roger, Contribution à l\'étude des intoxications ictérigènes par la naphtaline
et le sulfate de cuivre. Thèse de Toulouse, 1939.

Barc, La sulfopyrétothérapie en médecine vétérinaire. Thèse de Toulouse, 1939.

Bonnin, La granulothérapie en thérapeutique bovine. Thèse de Toulouse, 1939.

Trocquerf.au, Le vin ; ses indications en médecine vétérinaire. Thèse de Tou-
louse, 1939.

Foust, Atlas and dissection guide for the study of the anatomy of domestic animals.
Collegiate Press, Ames, Iowa, 1939. $ 1.75

Thiel, Absolutkolorimetrie. Berlin, 1939. Verlag von Walter de Gruyter u. Co.,
Berlin W 35, Woyrschstr. 13. R.M. 10.80

Heinemann, Versuche über die analgetische und therapeutische Wirkung des
Novalgin bei der Kolik der Pferde und anderen schmerzhaften Erkrankungen der
Haustiere. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Leiste, Therapeutische Versuche mit Natriumthiosulfat bei Hauterkrankungen
des Hundes. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

-ocr page 344-

Lochstedt, Untersuchungen über intra- u. extrazellulär liegende basophile
Körperchen in der Conjunctiva des Schales. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Neimeier, Röntgenologische Beobachtungen am Magen-Darmkanal des Schwei-
nes. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Dellbrügge, Die Arterien des weiblichen Geschlechtsapparates vom Hunde.
Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

ZOÖTECHNIEK. VOEDINGSLEER.

Butt, Versuche über die Permeabilität des Hufhorns. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.
Isard, Le Centaure dans la légende et dans 1\'art. Thèse de Lyon, 1939.
Marmoz, Le haras de Cluny ; 1\'élevage chevalin dans la circonscription. Thèse
de Lyon, 1939.

Roussel, Gontribution ä 1\'étude de nocivité de certaines plantes ä 1\'égard des
équidés. Thèse de Lyon, 1939.

Rosello, Le mulet en Oranie. Thèse de Toulouse, 1939.

Lang, Was ist die weisze Linie und in welcher Beziehung steht sie zum praktischen
Hufbeschlag ? Diss. Bern. 1939.

Richter, Praktische Viehfütterung. Neuzeitliche Gestaltung der Fütterung von
Rindvieh, Schafen, Pferden und Schweinen. 7 Aufl. Verlagsbuchhandlung Eugen
Ulmer, Stuttgart-S., 1939. R.M. 1.60

Rulffes, Kälberaufzucht. Reichsnährstand Verlags-Ges. m.b.H., Berlin N 4, 1939.
Krüger, Die Fortbewegung des Pferdes. 43. Heft der Anleitungen der Deutschen
Gesellschaft für Züchtungskunde. Verlag P. Parey, Berlin S.W. 11, 1939. R.M. 2.—
Newman, Principles and practice of poultry husbandry. E. u. P. Sh. 2.6

Schmidt, Züchtung, Ernährung und Haltung der landwirtschaftlichen Haustiere.
Verlag Paul Parey, Berlin,

Allgemeiner Teil R.M. 7.80

Besonderer Teil R.M. 13.60

Dinkhauser, Der zweckmäszige Rindviehstall. Heft 26 der Anleitungen d. Deut-
schen Gesellsch. f. Züchtungskd. P. Parey, Berlin. R.M. 1.—
Benecke, Ueber Entwicklung und derzeitigen Stand der deutschen Maultier-
zucht. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Bentzin, Ueber die Widerstandsfähigkeit von Hufhorn gegenüber chemischen
Agentien. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Kiesewetter, Versuche zur Ermittlung des Einflusses Vitamin-E-freier Nahrung
auf die Geschlechtsorgane junger Ziegenböcke. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Mauderer, Abrachie und Torti colles, recessive Letalfaktoren in der Pferdezucht.
Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Hansen. Bürgt das deutsche Rinderleistungsbuch dem Anglerzüchter für erb-
gesunden Nachwuchs im besonderen Bezug auf die Tuberkulose? Inaug.-Diss.,
Hannover, 1939.

Leibrandt, Gehäuftes Auftreten von Afterlosigkeit in Zuchten des hannoverschen
veredelten Landschweines. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Ulbrich, Luft-Untersuchungen im besetzten- und unbesetzten Rinderstall.
Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Dupin, Le cancer chez le chien ; étude anatomopathologique. Thèse de Tou-
louse, 1939.

Dobberstein, Richtlinien für die Sektion der Haustiere. 2. Aufl. Verlag von
R. Schoetz, Berlin, 1940. R.M. 4. -

Eilinghoff, Ueber einen Fall eines ungewöhnlichen Fibroms, durchsetzt mit
zahlreichen Hämangiomen und Lymphangiomen aus der Bauchhöhle einer Kuh.
Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

-ocr page 345-

Presse, Findet eine Involution der Zirbeldrüse (epiphysis cerebri) beim Haushund
(canis familiaris) statt? (Erster Beitrag zur Altersanatomie des Haushundes). Inaug.-
Diss. Hannover, 1939.

Schaper, Altersveränderungen der Schilddrüse des Pferdes. 1. Beitrag zur Alter-
anatomie. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Veldtrup, Ueber das Vorkommen von Mastzellen am Euter des Rindes. Inaug.-
Diss. Hannover, 1939.

Waltermann, Die Alterserscheinungen der portalen u. mesenterialen Lymph-
knoten des Rindes mit besonderer Berücksichtigung der Gitterfasern. (Beitr. 1 zur
Altersanatomie des Rindes). Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Wolf, Untersuchungen über die Glykogenablagerung in den Lebern gesunder
und tuberkulöser Rinder und Schweine. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Vosz, Untersuchungen über die Glykogenablagerung in parasitär erkrankten
Lebern von Rindern, Schweinen und Schafen. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDE. VERLOSKUNDE.

GYNAECOLOGIE.

F\'iebiger, Ueber den Gehalt an wasserdarnpfpflüchtigen Säuren im Harn ge-
sunder- und eines lecksuchtkranken Rindes. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Giebel, Der Phenol- und Indikangehalt im Harn gesunder und transportkranker
Schweine. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Osburg, Beitrag zur Geschichte der Laryngo-Pharyngitis. Inaug.-Diss. Berlin,
1939-

Schürhoff, Ueber den Einflusz von Kupfersalzen auf den Kupfer- und Zucker-
spiegel im Blut von Schafen. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Frank, Veterinary Surgery Notes. Published by the author, Manhattan, Kail.

$ 4.00

Plane, Contribution à l\'étude de la stérilité d\'origine ovarienne chez la vache ;
essai d\'hormonothérapie. Thèse de Lyon. 1939.

Payard, Les fractures du coude chez le chien. Thèse de Lyon, 1939.

Prunier, Contribution à l\'étude des sinusites chez le cheval. Thèse de Lyon, 1939.

Gilles, Contribution à l\'étude des arythmies chez le cheval. Thèse de Lyon, 1939.

Pétrov, Les infections puerpérales à type gangréneux chez les bovins. Thèse
de Toulouse, 1939.

Silbersiepe-Berge, Lehrbuch der speziellen Chirurgie für Tierärzte und Stu-
dierende. 8 Aufl. 1939. Verlag Ferd. Enke, Stuttgart. R.M. 35.—

Udall, The practice of veterinary medecine. Third édition. Published by the
author, Ithaca, N.-Y. 1939. S 6.00

Williams, The disease of the genital Organs of domestic animais. Second édition.
Published by the author, 209 White Park Road. Ithaca, N.-Y., 1939. $ 9.00

Vosz, Die Entwicklung der Geburtshilflichen und ambulatorischen Klinik an
der Tierärztl. Hochschulc zu Hannover unter besonderer Berücksichtigung von
Carsten Harms. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Berg, Untersuchungen über die Möglichkeit intraarterieller Injektionen an der
Vordergliedmasze des Rindes. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Bödecker, Ueber die klinischen Veränderungen an den Klauen bei der Maul-
und Klauenseuche. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Glasen, Die Geburtsstörungen bei der Ziege und ihre Behandlung. Inaug.-Diss.,
\'939-

Gans, Untersuchungen über den Zyklus der Stuten. V. Beitrag : Eierstöcke u.
Gebärmutter. Inaug.-Diss. Hannover. 1939.

Groszf.kathöffr, Vergleichende Versuche zur Heilung der Erosionen und
Zitzenkanalentzündungen am Euter bei der Maul- und Klauenseuche. Inaug.-
Diss. Hannover, 1939.

Hartmann, Untersuchungen über das Eutersekret bei tragenden und nicht
tragenden Färsen. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

-ocr page 346-

Heer, Untersuchungen über den Zyklus der Stute. 2. Beitrag : Eierstöcke und
Gebärmutter. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Heisecke, Beiträge zur Frühdiagnose und Therapie der seuchenhaften. „Gehirn-
Rückenmarksentzündung" Bornasche Krankheit des Pferdes. Inaug.-Diss. Han-
nover, 1939.

Kaesebier, Untersuchungen über schwere Drusefälle bei ostpreusz. Fohlen mit
besonderer Berücksichtigung des Blutbefundes. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

v. Korff, Untersuchungen über den Zyklus der Stute. IV. Beitrag : Aeuszere
Rosse u. Scheidenbild. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Murthum, Beitrag zur Behandlung der Retentio secundinarum bei Rindern.
(Entozon u. Jodoform). Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Paradies, Behandlungsversuche mit Jodpräparaten bei der Bangbakterien-
infektion der Rinder. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Viehmann, Indirekte Röntgenphotographie in der Kleintierpraxis. Inaug.-Diss.
Hannover, 1939.

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN.

SEROLOGIE. DESINFECTIE.

Hein, Die Erfolge der Bekämpfung der Ferkelgrippe in Riemser Einzelhütten-
anlagen in fünf eingetragenen Zuchten des Verbandes schlesischer Schweinezüchter.
Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Microscopie Diagnosis of Parasiiism in Dornestic Animais. Laboratory of Animal Patho-
logy and Hygiene, University of Illinois. Circular 496, College of Agriculture and
Agricultural Experiment Station. University of Illinois, Urbana, 1939. S 1.—

Dubois, Travaux Antérieurs (Sur l\'utilisation dans les brucelloses animales de
germes vivants, avirulents. Ou en sommes-nous actuellement du problème des
brucelloses?). Thèse de Toulouse, 1939.

Seiler, Die Serodiagnostik der Virusschweinepcst. Inaug.-Diss. Bern, 1939.

Hegler, Praktikum der wichtigsten Infektionskrankheiten. 2. Aufl. Verlag Georg
Thieme, Leipzig, 1939. R.M. 4.80

Huddleson, Brucellosis in man and animais. Published by the Commonwealth
Fund, New York (London : Humphrey Millford, Oxford University Press). S 3.50

Schürmann, Die wichtigsten GefUigelkrankheitcn, 3. Aufl. 1939. Verlag Fritz
Pfenningstorff, Berlin, W 35. R.M. 1.25

Daldrup, Histologische Untersuchungen bei sensibilisierten, mit dem Virus
der ansteckenden Blutarmut der Pferde infizierten Kaninchen. Inaug.-Diss. Hanno-
ver, 1939.

Schulze, Sind aus dem Blutbild von Serumpferden Rückschlüsse auf die Beteili-
gung bestimmter Organe oder Zellsysteme am Immunisierungsvorgang und auf
den Grad der Immunität zu ziehen? Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Stilling, Beiträge zur Diagnose der ansteckenden Blutarmut der Einhufer mit
Hilfe des vereinfachten Kaninchenversuches. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Pöcking, Nachweis der Echinokokkose mit Hilfe der Präzipitation und Intrakutan-
probe an Schlachtschweinen und künstlich sensibilisierten Kaninchen. Inaug.-Diss.
Hannover, 1939.

Walter, Untersuchungen über die Widerstandsfähigkeit von Larven verschiedener
Strongyliden beim Schaf. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

Kiltz, Infektionsversuche mit dem Virus myxomatosum. Einflusz desselben auf
das Blutbild des Kaninchen. Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

HYGIËNE (vleesch. melk enz.)

Witt, Kolibakterien in Weiszkäse. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Tilgner, Unter welchen Bedingungen dringt das Bacterium fluoreszens lique-
faciens durch die Eischale in das Ei-Innere ein ? Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Wernitz, Desinfektionsversuche als Beiträge zur Vermeidung von Bornbage-
schäden in Fleischwarenfabriken. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

-ocr page 347-

Kraft, Ueber die Toxische Wirkung polybakteriell zersetzten Fleisches bei
Mäusen. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Turrel, La production laitière dans les Basses-Alpes. Thèse de Lyon, 1939.
Klimmer und Schönberg, Milchkunde mit besonderer Berücksichtigung der
Milchhygiene und der hygienischen Milchüberwachung. Dritte neu bearbeitete
und vermehrte Auflage. Berlin 1939. Verlag Rieh. Schoetz. R.M. 12.—

Bechthold, Der praktische Fleischer. Hand- und Lehrbuch der Schlachttierkunde,
der neuzeitlichen Herstellung von Fleischwaren aller Art, der Kaüferwerbung der
fleischerfachgewerblichen Kalkulation und der einschlägigen Gesetzeskunde. 2. Aufl.
(1939). Union Deutsche Verlagsgesellschaft, Berlin, Roth und Co. R.M. 36.—
Eckles, Dairy cattle and milk production. Macmillan. Sh. 18.

Cordes, Ueber das Vorkommen von Bruzella abortus in Organen von Kühen
und Kälbern mit verschiedenen serologischen Befunden. Inaug.-Diss. Hannover,
\'939-

Domke, Untersuchungen über Fehlerquellen bei der Bruzellenagglutination.
Inaug.-Diss. Hannover, 1939.

DIVERSEN.

The Register of Veterinary Surgeons, Royal College of Veterinary Surgeons, London,

\'939- Sh- 5-—

Billore, Du cerf et de sa chasse en forêt de Compiègne. Thèse de Toulouse, 1939.
Behr, Weidwerk um silbergraue Hirsche und anderes. Verlag L. J. Neumann,
Neudamm 1939. R.M. 5.80

Hartnack, 202 Common Household Pests of North America. Chicago, III, 1939.
Deutscher Tierschutz-Bildkalender 1940. Verlag von Wilhelm Limpert, Berlin.

R.M. 2.—
Clarenburg.

NAGEKOMEN BERICHT.

Benoemd tot Buitenlandsch Correspondeerend lid van de Koninklijke
Vlaamsche Academie voor Geneeskunde van België

Prof. Dr. G. KREDIET.

De Redactie wenscht haar Voorzitter geluk met deze onderscheiding.

-ocr page 348-

Uit het Gemeentelijk Slachthuis te Eindhoven.
Directeur Dr. H. H. NIJSSEN.

OVER DE LICHAAMSTEMPERATUUR DER SLACHT-
DIEREN, IN HET BIJZONDER IN VERBAND MET DE
LEVENDE KEURING

door

Dr. H. A. PULLES, Keuringsdierenarts.

Het nut en de noodzakelijkheid der levende keuring van slachtdieren
zal wel door geen vleeskeuringsdeskundige in twijfel getrokken worden.
Mocht dit punt bij de algemene invoering der vleeskeuring nog tot
discussies aanleiding hebben gegeven, de opgedane ervaring in de
loop der jaren heeft wel overduidelijk aangetoond, dat tal van afwij-
kingen bij het geslachte dier slechts door gegevens van de levende
keuring kunnen worden opgespoord.

De vraag of de levende keuring in de practijk ten volle tot haar recht
komt is echter gerechtvaardigd op grond van de ervaringen, die reeds
verkregen zijn. Met andere woorden is de theoretische erkenning van
de noodzakelijkheid der levende keuring voldoende waarborg, dat
deze keuring goed wordt toegepast?

Om de gestelde vraag te kunnen beantwoorden, zouden wij eerst
het doel der levende keuring nader moeten omschrijven. Dit kan zeer
kort gedaan worden : de levende keuring wil alle toestanden en symp-
tomen bij een slachtdier opsporen, die na het slachten niet meer zicht-
baar zijn of waarnaar men, zonder deze keuring, niet bewust zou zoeken.

Na het slachten zijn immers tal van belangrijke verschijnselen niet
meer vast te stellen, b.v. koorts, kreupelheid, slingerende gang, abnor-
male ademhaling, hoesten, zieke indruk, ja zelfs het feit of een dier
stierf of gedood werd, is vaak niet meer met zekerheid uit te maken.

De levende keuring is in feite een klinisch onderzoek. Dit sluit dus
in, dat degene die deze keuring zal verrichten, over klinische ervaring
moet beschikken. De klinische ervaring zou zelfs groot moeten zijn,
omdat in vele gevallen (drukke slachtdagen) het aantal te onderzoeken
dieren veel te groot is in vergelijking met de voor de keuring beschikbare
tijd. Het onderzoek van het levende dier kan slechts vluchtig zijn en
daarbij is de klinische blik, die in een korte spanne tijds de gang, het
baarkleed, de blik, de uitvloeiingen, enz. opneemt en beoordeelt, zeer
van node, wil geen lijder passeren zonder opgemerkt te zijn.

Van de meest klinisch ervaren beoordelaar wordt dan nog het onmo-
gelijke verlangd. Het is namelijk niet doenlijk door een zeer vluchtig
uitwendig onderzoek alle zieke dieren te onderkennen. Want er blijft
een belangrijk symptoom verborgen, n.1. de koorts.

Dit brengt ons tot de vraag : wordt de levende keuring door de
juiste personen uitgevoerd ? Wij menen van niet. En voegen hieraan
direct toe, dat het in de practijk moeilijk anders kan.
LXVII 20

-ocr page 349-

In de eerste plaats is de levende keuring voor een groot deel in handen
van hulpkeurmeesters. Deze missen iedere basis om een klinisch onder-
zoek te kunnen verrichten. De keurmeester is op dit gebied niet meer
dan een ontwikkelde leek. Het kan ook niet anders ; in een cursus van
enkele maanden is dit onderdeel zelfs niet gebrekkig te leren.

Voorts draagt de tegenwoordig steeds meer in zwang komende wijze
van vorming van keuringsdierenartsen er toe bij, ambtenaren te kweken,
die gespeend zijn van klinische ervaring. Recht van de veeartsenij-
kundige faculteit komen zij in ambtelijke dienst en ontberen iedere
kans om goed klinisch werk te leren verrichten. Toch staat de keurings-
dierenarts hier verre boven den keurmeester, omdat hij een stevige
theoretische grondslag bezit, waarop een voor het doel geschikte klini-
sche ervaring kan worden opgebouwd.

Er blijft desalniettemin het feit, dat een belangrijk deel der slacht-
dieren aan de keurmeesters moet worden overgelaten. Ons stellende
op de basis der werkelijkheid hebben wij daarmee rekening te houden
en moeten wij trachten middelen te vinden, die deze nadelen zoveel
mogelijk opheffen.

Hiermee komen wij aan een belangrijke vraag : is in deze toestand
verbetering te brengen ? Wij menen deze vraag bevestigend te kunnen
beantwoorden.

Wie de vleeskeuring practisch uitoefent, dus zelfde keuringen verricht
en geroepen is bij afwijkingen zelfstandig de beslissing te nemen, stoot
bij herhaling op een hindernis, die het nemen van een beslissing moeilijk
maakt: wat was de lichaamstemperatuur ?

Voor dieren, die bij leven zichtbare afwijkingen vertoonden, geldt
in de meeste gevallen deze vraag niet, want hierbij wordt meestal wel
temperatuur opgenomen. Anders staat het met die dieren, waarbij de
levende keuring geen bijzonderheden aan het licht bracht, doch de
geslachte keuring belangrijke afwijkingen opleverde. Dit komt veel-
vuldig voor. Wij willen enkele grepen doen.

Bij varken en kalf gebeurt het vaak, dat puntbloedingen op de nieren
worden waargenomen, zonder verdere (gevonden) afwijkingen. De
petechiën kunnen volkomen onschuldig zijn, maar ook kunnen zij een
symptoom ener infectie voorstellen. De temperatuur kan in de meeste
gevallen direct positief uitsluitsel geven. Bij normale temperatuur kan
men in zulke gevallen volstaan met het afkeuren der nieren, behoeft
de keuringsbeslissing niet te worden opgeschort en komt de eigenaar
direct in het genot van zijn slachtdier. Bij dubieuze of te hoge tempera-
tuur zal een bacteriologisch onderzoek nodig zijn en kan zonodig een
beroep gedaan worden op Groep C. par. i, 2e alinea van het keurings-
regulatief.

Bij rund, varken en kalf treft men dikwijls gevallen aan, waarbij
de levende keuring geen afwijkingen aanwees, doch bij de geslachte
keuring een vorm van tuberculose wordt waargenomen, die de uitspraak
sterilisatie tengevolge zou kunnen hebben. Indien de temperatuur

-ocr page 350-

bekend en normaal was, kan men met grotere zekerheid een gunstiger
beslissing nemen, dan wanneer de temperatuur onbekend was.

Het aantal voorbeelden kan gemakkelijk vergroot worden. Doch
wij willen liever enkele andere argumenten aanvoeren, die getuigen
van het belang om de temperatuur der slachtdieren te kennen.

Het is wel algemeen bekend, dat een slachtdier door vermoeidheid
en opwinding hoge temperatuur kan krijgen. Deze vermoeidheids-
koorts is niet ziekelijk en daalt bij voldoende rust. In sommige gevallen
ontdekt men zulke dieren bij de levende keuring. Zij zien er afgemat
uit, transpireren soms, hebben een versnelde ademhaling, enz. Bij
deze dieren neemt men uit de aard der zaak temperatuur op. Het ge-
beurt echter vaak — ons onderzoek heeft het ons geleerd — dat dieren,
waaraan niets te zien is, eveneens hoge temperatuur hebben. Na rust
verdwijnt deze verhoging en zij was dus het gevolg van vermoeidheid.
Men kan er deze gevallen alleen met zekerheid uithalen, indien bij
leven temperatuur wordt opgenomen. Zoniet, dan gaan zij zonder
opgemerkt te worden door de keuring heen en wordt een minder
houdbaar vlees geproduceerd.

In tijden van besmettelijke ziekten (b.v. mond- en klauwzeer, vlek-
ziekte, varkenspest) is het een bekend verschijnsel, dat de veehouder,
die de eerste verschijnselen van zulk een ziekte op zijn stal gewaar
wordt, met de schijnbaar gezonde dieren naar markt of slager vlucht.
Uiterlijk is er aan zulke dieren nog niets te zien, vooral niet, als zij
uit hun omgeving en dus enigszins opgewonden zijn. Ze doen levendig
en maken in het geheel geen zieke indruk. Intussen bemerkt men door
temperatuuropname, dat zij reeds ziek zijn, want zij vertonen de hoge
koortsen van het initiaalstadium. Dit weten wij uit onze ervaringen
als practiserend dierenarts en vonden wij bevestigd door ons onderzoek
aan het slachthuis. Door het opnemen van de temperatuur kort voor
het slachten kunnen al deze gevallen met zekerheid worden onderkend,
zoals wij met voorbeelden zullen aantonen.

Met zekerheid kan men meestal uitmaken of een dier temperatuurs-
verhoging heeft door ziekte, dan wel door vermoeidheid, door het
eenvoudig enkele uren te laten rusten. Het zieke dier behoudt de hoge
koorts, terwijl bij het vermoeide dier de temperatuur al vrij spoedig
daalt.

Temperatuurstijging door vermoeidheid komt natuurlijk ook bij
dieren voor, die iets mankeren. Zelfs wil bij zulke dieren de verhoging
wel sterk zijn, hetgeen begrijpelijk is, omdat een ziek dier meer van
vermoeidheid lijdt dan een gezond. Deze temperatuur daalt dan snel
bij rust.

Als voorbeeld moge een veelvoorkomend geval gelden. Een goed
uitziend varken, dat geen afwijkingen bij leven vertoont, blijkt een
temperatuur van 40.6 gr. C. te hebben. Na 2 uur rusten is de tempe-
ratuur reeds gedaald tot 39.2. Het varken wordt geslacht en blijkt
puntbloedingen op de nieren te hebben. De oorzaak hiervan kan niet

-ocr page 351-

worden opgespoord, omdat geen verdere afwijkingen worden gevonden.
In zulk een geval lijkt het ons gewenst voor alle veiligheid bact. onder-
zoek te verrichten.

Wij hebben bij het rund, kalf en varken een ruim opgezette proef
genomen met het opnemen van de lichaamstemperatuur vlak voor het
slachten bij schijnbaar gezonde dieren. Er is ons daarbij gebleken,
dat wij hiermee een machtig hulpmiddel in handen hebben om de
keuring meer doelmatig te verrichten en tevens een eenvoudig middel
om de levende keuring te vervolmaken, waarbij het bezwaar, dat de
levende keuring verricht wordt door ambtenaren met geen of onvol-
doende klinische ervaring voor een groot deel opgeheven wordt. \')

Wij stellen daarom voor om, ter vervolmaking van de levende keuring,
bij
alle slachtdieren kort voor het doden de lichaamstemperatuur te
doen opnemen.

Het klinisch beschouwen der dieren mag hierdoor natuurlijk niet
vervallen ; het koorts-opnemen is een aanvulling van de levende keuring
en geen vervanging daarvan. Hoezeer het observeren van een slachtdier
vóór het slachten noodzakelijk is willen wij met enkele voorbeelden
aantonen.

Rund in goede conditie, sleept iets met de voorbenen. Temperatuur
38.4 gr C. Enkele proeven bewijzen, dat het evenwichtsgevoel sterk
gestoord is. Wij zijn dus op onze hoede. Wij vinden echter slechts een
uiterst geringe tuberculose van de rechter bronchiale klier. Bij inspectie
van de wervelkolom treffen wij in de 2e halswervel een uitgebreide
tuberculeuze haard. Deze zou, zonder dat wij gewaarschuwd waren
door het slepen der voorbenen, gemakkelijk over het hoofd gezien
kunnen worden, bij deze uiterst geringe tuberculeuze aandoening in
het lichaam.

Een paard sleept met het been rechtsvoor en is ook pijnlijk bij het
belasten van het been. Uitwendig is er verder niets aan te zien. Temp.
38 gr C. Goede voedingstoestand. Na het slachten wordt de schouder
losgemaakt en vinden wij een kinderhoofdgroot absces tussen schouder
en borstwand. 1)

Een koe vertoont een eigenaardige hoofdhouding : iets te hoog en
iets scheef. Temp. 38.8 gr. C. Voedingstoestand vrij goed. Na het
slachten blijkt een matig uitgebreide tuberculose van longen en pleura

1 ) Wat kreupelheden in het algemeen betreft, heeft de ervaring geleerd, dat het
noodzakelijk is, om het kreupele been af te nemen en grondig te inspecteeren, vooral
de gewrichten. Dit kan alleen als de levende keuring de kreupelheid heeft doen
ontdekken.

-ocr page 352-

aanwezig te zijn. Gewaarschuwd door de hoofdhouding leggen wij de
hersenen bloot en vinden wij tuberculose van de hersenvliezen.

Deze voorbeelden dienden slechts om even aan te tonen, dat het
observeren van het levende dier noodzakelijk is. Er blijkt tevens uit,
dat het niet voldoende is de slachtdieren staande op stal of in een wagen
te bekijken, doch dat men ze beweging geven moet.

Wij komen thans aan een cardinaal punt : wat is een abnormale
lichaamstemperatuur, m.a.w. wanneer moet men van koorts spreken ?

Alvorens het symptoom koorts volgens de juiste waarde beoordeeld
kan worden, dient men een duidelijk inzicht te hebben in de lichaams-
temperatuur der slachtdieren. In het keuringsregulatief wordt grote
waarde aan koorts gehecht en de keuringsuitspraak wordt er vaak van
afhankelijk gesteld, zoals blijkt uit de redactie van groep C, paragraaf i.

De grens tussen de physiologische en de abnormale temperatuur
wordt echter nergens vermeld. Informeert men bij keuringsdieren-
artsen en autoriteiten op keuringsgebied, dan krijgt men zeer onvol-
ledige en uiteenlopende antwoorden. De schijnbaar zo eenvoudige
vraag „wanneer moet men van koorts spreken" behoeft dringend
nadere omschrijving.

Teneinde op deze vraag een juister antwoord te kunnen geven,
hebben wij bij een groot aantal slachtdieren, die uiterlijk gezond
schenen, de temperatuur opgenomen. Dit onderzoek strekt zich uit
over runderen, varkens en kalveren. De opname geschiedde steeds
vlak voor het slachten, bij varkens in de val, bij runderen, terwijl zij
op hun slachtstand stonden en bij kalveren voor of op de krib. Tussen
het opnemen en het doden verliepen aldus slechts hoogstens enkele
minuten. De opgenomen temperaturen werden aanstonds op daarvoor
gereed liggende lijsten genoteerd. De slachtstanden der runderen zijn
genummerd, evenals die der kalveren. Deze dieren zijn dus na het
slachten met zekerheid terug te vinden. Bij de varkens is dit wat moei-
lijker. De dieren met afwijkende temperatuur worden afzonderlijk
gehouden en zijn dan steeds onder controle. Die met normale tem-
peratuur worden door elkaar geslacht en zouden moeilijk terug te
vinden zijn. Hiervoor noteerden wij bij de temperatuurslijst de namen
van de eigenaars, soort van het varken (zeug, groot of klein, enz.) en
eventuele nummers of kenmerken. Aldus konden wij ook de varkens
steeds terug vinden, om de gevonden afwijkingen met de opgenomen
temperatuur te vergelijken. Deze waarnemingen, die buiten de be-
doeling van dit artikel vallen zullen wij niet nader bespreken. Het
doel van dit artikel is de bespreking van schijnbaar gezonde slacht-
dieren met hoge lichaamstemperatuur.

Varkens.

Teneinde een inzicht te krijgen in de lichaamstemperatuur van
schijnbaar gezonde slachtvarkens geven wij onderstaand een lijst van
iooo achter elkaar opgenomen dieren. De temperatuur werd in de val

-ocr page 353-

opgenomen en het dier direct daarna gedood. Wij hebben hierin alleen
die dieren genoteerd, waarvan de temperatuur niet boven 40 gr. C.
kwam. De tussendoor waargenomen schijnbaar gezonde varkens met
hogere temperatuur zullen wij apart bespreken.
Wij vonden de volgende temperaturen :

Aantal dieren.

Temperatuur.

Percentage.

5

38.- gr. C.

0.5

i

38.1

0,1

23

38.2

2,3

\'3

38.3

i,3

52

38.4

5,2

68

38.5

6,8

116

38.6

u,6

52

38.7

5-2

125

38,8

\'2,5

63

38.9

6,3

172

39-—

i 7,2

25

39\'

2,5

99

39-2

9,9

25

39-3

2,5

43

39-4

4,3

49

39-5

4,9

34

39-6

3,4

8

39-7

0,8

\'4

39-8

>,4

8

39-9

0,8

5

40.—

o,5

Het zal opvallen, dat degene, die de temperatuur opnam, een voor-
liefde had voor de even cijfers. Hierdoor werden fouten van een tiende
graad gemaakt en kreeg de curve het grillige verloop. Van betekenis
is dit niet voor ons doel. De temperatuuropname werd herhaaldelijk
gecontroleerd en kan verder als betrouwbaar worden beschouwd.
Het opnemen geschiedde door een en dezelfde persoon, die dus steeds
dezelfde fout maakte en waarin wij met opzet voorlopig geen veran-
dering brachten. Verdachte temperaturen werden steeds opnieuw door
een keurmeester of door ons gecontroleerd.

In beeld gebracht door een curve wordt het zichtbaarder gemaakt,
dat de top ligt bij 39 gr. C. en dat na 39.5 gr. C. reeds een sterke daling
in het percentage intreedt.

Al deze dieren werden op normale wijze aan het slachthuis aange-
voerd, nul tot enkele uren daarna geslacht. Het waren alle varkens,
waarbij de levende keuring geen bijzonderheden opleverde, hun
voedingstoestand was goed, het gedrag was levendig.

De lijst loopt over het laatste deel van de maand Juli, over Augustus,

-ocr page 354-

Aantal
200
190
180
170
160
1S0

130
120
110
100
90
80
70
60
50
40
30
20

-ocr page 355-

lagere temperaturen verschoven is (0.5 gr. C.). Het valt ons op, dat de
eerst geslachte dieren iets hogere temperaturen hebben, dan de later
geslachte. Dit is de invloed van het transport en de opwinding. Zijn de
dieren enkele uren in het hok, dan nemen de temperaturen boven de
39 gr- af.

Het is natuurlijk moeilijk om aan de hand van de verkregen uit-
komsten een scherpe scheiding te maken tussen de normale en abnor-
male temperatuur van het varken. Toch menen wij te mogen zeggen,
dat temperaturen boven 39.5 gr. C. als verdacht beschouwd moeten
worden. Bij de keuring moeten deze dieren al niet meer aan een keur-
meester worden overgelaten, doch dient de dierenarts zelf zulk een
varken te beoordelen en de beslissing te nemen. \')

Bij de bovengenoemde 1000 dieren kwamen natuurlijk allerlei afwij-
kingen voor. De keuringsuitspraak werd in vele gevallen door het
bekend zijn van de temperatuur ten zeerste vergemakkelijkt. Wij
behoefden niet meer te „vermoeden" of een dier koorts had gehad
tijdens het slachten. Wij hadden zekerheid. Dikwijls was dit in het
belang van den eigenaar en aangezien de vleeskeuringsdienst er is om
zo veel mogelijk goed te keuren en niet omgekeerd, moet het koorts
opnemen hierom ook in het belang van de dienst beschouwd worden.

Bespreken wij thans de gevonden hoge temperaturen bij de schijn-
baar gezonde varkens.

Wel speciaal bij varkens is de moeilijkheid om een juiste grens te
trekken tussen gezonde en zieke dieren van groot belang. Het keurings-
regulatief stelt o.a. strenge eisen aan dieren lijdende aan
varkenspest en
vlekziekte. Bij aanwezigheid van varkenspest wordt sterilisatie imperatief
voorgeschreven. Bij vlekziekte is het aan den dierenarts om uit te
maken of de skeletspieren vlekziekte-bacillen bevatten of geacht moeten
worden te bevatten. Zo ja, dan moet sterilisatie volgen, zo neen, dan
kan het dier worden vrijgegeven. Dit alles, wanneer geen verdere
bevindingen een andere uitspraak noodzakelijk maken.

Het is dus van het allergrootste belang om te kunnen uitmaken of
een varken met hoge temperatuur a) een ziekte heeft en b) welke ziekte
het heeft.

Vermoeidheidskoorts bij varkens wordt veel waargenomen. In vele
gevallen kan men uitwendig reeds zien, dat er iets niet in orde is. Het
dier ziet er afgemat uit, hijgt erg, wil veel liggen en is soms slechts
met moeite op de been te krijgen. In zulke gevallen neemt men van-
zelfsprekend temperatuur op. Doch ons onderzoek leerde, dat ook
schijnbaar gezonde varkens hoge temperatuur kunnen hebben (40.5
tot 41 en hoger), die aan vermoeidheid moet worden toegeschreven,
omdat zij na enkele uren rusten tot het normale daalt. Vindt men bij

L

\') Wij verboden het vangen van bloed van varkens met een temperatuur boven
39 5 8r- C. Als bleek, dat meerdere varkens van een eigenaar temperaturen boven
39 gr. hadden, mocht ook geen bloed van deze dieren gevangen worden.

-ocr page 356-

zulke dieren na het slachten geen afwijkingen, dan is er geen reden
tot verder onderzoek en kan goedkeuring volgen.

Blijft echter de temperatuur constant hoog, dan wordt het in bepaalde
gevallen moeilijker. Varkens met pest en vlekziekte vertonen in het
initiaalstadium geen typische verschijnselen, doch slechts hoge tem-
peratuur. Voor beide ziekten zijn deze temperaturen gelijk. Men kan
althans niet zeggen, dat een temperatuur boven 41 gr. meer pleit voor
de ene ziekte en een temperatuur daaronder meer voor de andere.
De weinige waarneembare afwijkingen, die er zelfs bij voor kunnen
Jiomen, zijn evenmin typerend. Puntbloedingen op de nieren komen
bij beide ziekten voor, enkele haemorrhagische klieren zijn niet vol-
doende om de diagnose pest te stellen, een haemorrhagisch maag-
darmgedeelte geeft al evenmin houvast. Daarbij moeten wij met de
werkelijkheid rekening houden en die is, dat de keuringsdierenarts
geen gespecialiseerd patholoog-anatoom kan zijn.

Er rest ons dan het bacteriologisch onderzoek. Hierbij hebben wij
rekening te houden met het feit, dat viruspest geen bevindingen geeft
en vlekziektebacillen moeilijk te kweken zijn. Doch men kan vlek-
ziektebacillen vinden (en een menginfectie met pest verwerpen), waarna
althans zulk een geval is opgelost. Men vindt echter in verscheidene
gevallen niets.

Een serologische methode om pest of vlekziekte aan te tonen is ons
niet bekend en wij menen, dat zulk een gewenst hulpmiddel voor de
vleeskeuring niet bestaat.

Wat heeft dan bet varken gemankeerd ? Welke uitspraak moet nu
volgen ?

Omdat wij door rust geven zekerheid hebben verkregen, dat het
geen vermoeidheidskoorts betrof, zitten wij met het feit, dat het slacht-
dier een temperatuur had van, laat ons zeggen, 41 gr. C. Zeggen wij
nu vlekziekte (wij sluiten opzettelijk eventuele andere mogelijke infec-
ties uit), dan zou het varken vrijgegeven moeten worden, want
het regulatief eist alleen sterilisatie als de skeletspieren vlekziekte-
bacillen bevatten of geacht moeten worden te bevatten. Zegt men pest,
dan zou men
moeten steriliseren.

Omdat men den enen eigenaar niet boven den anderen kan bevoordelen
of benadelen ligt het eigenlijk voor de hand, dat in alle gevallen van
niet nader te definieren hoge koorts bij het slachtvarken sterilisatie
verplicht moest zijn.

Nu het regulatief van den keuringsdierenarts een Salomo\'s oordeel
vergt, zal er weinig uniformiteit in de beslissing zijn. Het zal den enen
keuringsdierenarts wetenschappelijk tegen de borst stuiten, om een
varken met een temperatuur van 41 gr., waarvan hij de oorzaak niet
vermocht op te sporen, vrij te geven. Een ander zal zeggen : het lijkt
mij geen pest, vlekziektebacillen vind ik niet, dus vierkante stempel.

Voor een derde zal het simpele feit, dat er een onbekende hoge
koorts aanwezig was voldoende zijn om te spreken van een ziektebeeld

-ocr page 357-

met verschijnselen van een septicaemie of toxinaemie (groep C. par i,
2e al.) en vrijbank bevelen.

Zoals de zaken thans staan loopt men bovendien steeds kans om
bij een herkeuring in het ongelijk gesteld te worden. Niet, omdat de
herkeuringscommissie het zeker weet, doch omdat zij het laatste woord
heeft.

Wij staan op het standpunt, dat de Wetgever in al deze gevallen
van hoge koorts met onbekende diagnose uniform sterilisatie moest
voorschrijven in het belang van de volksgezondheid. Een varken met
een onmiskenbare abnormaal hoge temperatuur kan, niettegenstaande
het best mogelijke onderzoek, gevaar opleveren. Bovendien is het vlees
van zulke dieren tot het minst houdbare te rekenen en behoort niet in
de slagerswinkel thuis.

Het is een feit, dat de fokker, mester of handelaar dikwijls gauw de
schijnbaar gezonde varkens verkoopt, zodra op stal een besmettelijke
ziekte uitbreekt. Wij wisten uit de practijk, dat dergelijke toestanden
bestaan en het is tamelijk algemeen bekend. Juist met het oog op dit
soort varkens zijn wij begonnen met het opnemen van de temperatuur
van alle varkens. Wij vonden ons vermoeden, dat tal van varkens,
verkerende in het initiaalstadium van pest en vlekziekte, ongemerkt
de keuring passeerden, spoedig bevestigd.

Het was een zeer winstgevende zaak voor de opkopers van zulke
dieren. De boer weet meestal wel wat hem te wachten staat, als er
pest of vlekziekte in de buurt is en bij hem de eerste dieren ziek worden.
Hij zoekt snel een opkoper voor de aanwezige slachtrijpe varkens en
geeft de zieke dieren, die het eten al weigeren, voor een lage prijs af,
want anders houdt hij er niets van over. De koopman schift zorgvuldig
de dieren, waaraan nog niets te zien is en de reeds zichtbaar zieke van
elkaar en brengt ze afzonderlijk naar het slachthuis. Het is merk-
waardig hoe levendig varkens met een temperatuur van 41 gr. nog
kunnen zijn. Zij passeren onopgemerkt de keuring, omdat ze na het
slachten geen of zeer onspecifieke kentekenen ener ziekte vertonen.
Want al vindt men tekenen, die op pest kunnen wijzen, wanneer men
niets van de temperatuur weet is de diagnose pest gemakkelijk aan-
vechtbaar. Het betreft bovendien dikwijls varkens in prima conditie,
waarvoor het de moeite loont herkeuring aan te vragen.

Heeft men van alle dieren de temperatuur opgenomen en geregis-
treerd, dan staat men sterk en zal de betrokkene zich nog eens be-
denken, alvorens met herkeuring te beginnen.

J) Met de voorschriften voor vlekziekte kunnen wij het evenmin eens zijn. Een
vlekziekte-varken zou onder alle omstandigheden gesteriliseerd moeten worden,
als zijnde een ziek dier, de bacil gevaarlijk voor de mens, het kweken van de bacillen
uiterst moeilijk. In de meeste gevallen worden deze varkens met opzet snel ver-
kocht aan den slager, terwijl ze beter behandeld zouden kunnen worden. Een strenge
uitspraak zou niet alleen de volksgezondheid ten goede komen, doch tevens orde
scheppen in een wantoestand.

-ocr page 358-

Nadat wij gedurende circa 4 maanden bij alle dieren temperatuur
opgenomen hadden en heel wat onderschuivingen van zieke dieren
hadden ontmaskerd, mijden de heren opkopers van dergelijke varkens
het Eindhovense slachthuis. Zij weten thans, dat hier geen ziek dier
de levende keuring kan passeeren, zonder opgemerkt te worden. De
thermometer is een onfeilbare rechter, die zich niet door een onschuldig
voorkomen laat misleiden.

Wij willen nu enkele voorbeelden geven, die het voorgaande duidelijk
zullen maken.

Op een drukke slachtdag worden 5 schijnbaar gezonde varkens van
een eigenaar ontdekt, die hoge temperatuur hebben, resp. 40.1, 40.4,
40.4, 40.2 en 40.9. Het zesde varken van dezen grossier had een temp.
van 38.9 gr. C. Bij het eerste dier vonden wij slechts haemorrhagisch
gemarmerde kopklieren ; bij het tweede waren puntbloedingen op de
nieren, verschillende lichaamsklieren bloederig gemarmerd, in de
longen enkele donkere haemorrh. haarden en een geringe uitslag op
de buikhuid ; nummers 3 en 4 hadden alleen haemorrh. kopklieren,
terwijl nr. 5 een uitgesproken pestbeeld vertoonde : alle klieren donkerrood
met marmertekening, longen met bloederig interstitium en pneumonische
haarden, bloedingen op de harte-oren en de gehele buikhuid vuurrood.

Het varken met 38.9 temperatuur had rode kopklieren en een
chronische pleuritis.

Het was duidelijk, dat wij hier te doen hadden met een partijtje
opruimers uit een pcststal. De grossier was niet verbaasd over onze
ontdekking, want hij wist bescheid en had gehoopt er doorheen te
komen. De varkens waren voor rekening van den verkoper. Wij kregen
alle inlichtingen en konden met zekerheid vaststellen, dat de varkens
van een stal afkomstig waren, waar kort te voren pest was uitgebroken.

De 5 dieren met hoge temperatuur werden na een negatief bacterio-
logisch onderzoek gesteriliseerd, het zesde werd vrij gegeven.

Indien wij pas na het slachten geconstateerd hadden, dat er iets
met de varkens niet in orde was, zou het ons onmogelijk geweest zijn
bij alle varkens de eis sterilisatie te stellen, want daarvoor waren de
afwijkingen te gering. Men kan een varken niet laten steriliseren,
omdat het bloederige kopklieren heeft. Met de tempcratuurlijst in de
hand stonden wij sterk en de eigenaar gaf dan ook direct alle verzet op.

Wij willen hierbij nog even wijzen op het nut van het massaverband.
Een aantal verdachte dieren van één eigenaar maakt het opsporen van
een ziekte gemakkelijker. Het feit, dat meerdere dieren van een eigenaar
hoge temperatuur hebben, doet direct het vermoeden op de aanwezig-
heid van een besmettelijke ziekte rijzen. Men kan desnoods een onder-
zoek op de stal van herkomst instellen of het gemeentebestuur van een
ver verwijderde plaats verzoeken om de veeartsenijkundige dienst
een onderzoek te laten instellen. Tegen den aanvoerder kan proces
verbaal worden opgemaakt, wegens vervoer van varkens lijdende aan
varkenspest.

-ocr page 359-

Indien er slechts één varken van een eigenaar wordt aangetroffen
met hoge temperatuur en er zijn geen afdoende verschijnselen, wordt
het diagnostiseren der ziekte moeilijker. Zo vonden wij op een middag
onder de slachtvarkens er een met een temperatuur van 41.7 gr. C.
Het dier was in prima conditie, zeer levendig met een krul in de staart.
Het liet zich met de grootste moeite in de val drijven, omdat het zo snel
ter been was. De eigenaar vond goed, dat het varken in het hok bleef
tot de volgende morgen, nadat enkele uren na de eerste opname de
temp. niet gedaald was. Des morgens had het nog 41.4 en werd het
geslacht. Bij de keuring bleken er fijne puntbloedingen te zijn op de
nieren, de kopklieren waren haemorrhagisch, de vang- en inw. darm-
beensklieren waren blank. Aan maag en darmen waren geen afwij-
kingen, evenmin aan longen, hart, lever of milt. Op de huid van de
bil vonden wij twee rode vlekjes, die iets promineerden, het ene ter
grootte van een | cent, het andere ter grootte van een cent. Het bac-
teriologisch onderzoek verliep negatief. Bij onderzoek bleek, dat op
de stal, waarvan het dier gekocht was, nog twee slachtrijpe, volkomen
gezonde dieren aanwezig waren (temp. 38.9 en 39 2). Doch het dier
had enkele dagen bij den slager op stal gestaan en deze vertelde, dat
in dat hok alle varkens, die er enige tijd verbleven, ziek werden. Wij
meenden dan ook pest te kunnen uitsluiten en vlekziekte als oorzaak
van de hoge temperatuur te moeten aannemen. Er restte ons niets
dan het varken vrij te geven, hetgeen onbevredigend is bij zulke tem-
peratuur.

Met deze uitspraak zullen anderen het misschien niet eens zijn.
Volgens onze overtuiging hadden wij hier met vlekziekte te doen
(de twee urticariaplekjes, de typische vlckziektestal van den slager)
en handelden wij hiernaar. Tegen onze overtuiging in hadden wij de
oorzaak als niet opgelost kunnen beschouwen en groep C, par. 1, al. 2
te hulp kunnen roepen : ziektebeelden met verschijnselen ener septi-
caemie. Wij vonden immers koorts en petechiën op de nieren. Daar
echter voor vlekziekte zonder restrictie de vrijgave moest volgen,
achten wij ons niet verantwoord ons op groep C te beroepen.

Voor ons geweten was het vlekziekte en waarom zouden wij dan
anders handelen dan in het volgende geval.

Een levendig, piima slachtvarken met een temperatuur van. 40.5,
die na enkele uren wachten niet daalde. De keurmeester vond bij
leven geen afwijkingen. Na het slachten kwamen op de rughuid de
typische vierkante prominerende schijven voor de dag, die de diagnose
vlekziekte zeker stelden. Afwijkingen werden verder niet gevonden.
Het bact. onderzoek was negatief en het varken werd vrijgegeven.

Samenvattend kunnen wij de tegenwoordige gang van zaken op het
slachthuis in Eindhoven, voor wat de varkens betreft, als volgt weergeven.

1) Van alle varkens wordt de temperatuur opgenomen.

2) Als grens-temperatuur wordt 39.5 gr. C. aangenomen.

3) Die, waarbij tijdens de levende keuring afwijkingen worden

-ocr page 360-

gevonden, worden apart gehouden en door den dierenarts onderzocht.

4) De schijnbaar gezonde varkens, die een te hoge temperatuur
hebben, worden, indien de eigenaar dit toestaat, weer teruggezet.
Daalt de temperatuur tot normaal, dan worden zij verder aan den
keurmeester overgelaten. Blijft de temperatuur te hoog, dan worden
zij door den dierenarts onderzocht.

Indien de eigenaar direct wenst te slachten, worden varkens met
hoge temperatuur steeds door den dierenarts onderzocht.

Door deze maatregelen wordt met zekerheid voorkomen, dat schijn-
baar gezonde dieren, die in werkelijkheid reeds ziek zijn, ongemerkt
de keuring kunnen passeren. De varkens met vermoeidheidskoorts
worden onderkend en in de gelegenheid gesteld uit te rusten.

Helaas zijn de moeilijkheden voor de keuringsuitspraak hierdoor
niet opgelost, omdat de voorschriften den keuringsbeambte niet vol-
doende macht geven de varkens met te hoge lichaamstemperatuur,
die niet geïdentificeerd kan worden, voor de volksgezondheid volkomen
onschadelijk te maken, tenzij wij de Wet niet juist lezen. In dat geval
zullen er meerdere ambtenaren zijn, die dezelfde moeilijkheden hebben
als wij en zal een discussie over deze zaken nuttig kunnen zijn.

Naschrift.

Van de gelegenheid, dat het in de laatste week van December 1939
en in de eerste 3 weken van Januari 1940 zulk een uitzonderlijk koud
weer was, hebben wij gebruik gemaakt om de temperaturen te meten
van 1000 schijnbaar gezonde slachtvarkens.

Deze waren als volgt :

Aantal

Temperatuur.

Percentage.

3

37-8

c.3

4

37-9

0,4

39

38.-

3-9

56

38.1

5,6

56

38.2

5,6

83

38,3

8.3

78

38.4

7,8

98

38.5

9,8

84

38.6

8,4

94

38.7

9,4

74

38.8

7,4

83

38.9

8,3

79

39 —

7,9

43

39 1

4,3

4\'

39-2

4,\'

34

39-3

3,4

"4

39-4

i,4

\'3

39-5

1,3

\'4

39-6

i,4

3

39-7

o,3

7

39-8

0,7

0

39-9

0,0

0

40.0

0,0

-ocr page 361-

y-

r

V

r

40 39 9 39.8 39.7 39.6 39.5 39.4 39.3 39.2 39.1 39 38.9 38.8 38.7 38.6 38.5 38.4 38.3 38.2 38.1 38 37.9 37.6
Temperatuur in gr. C.

Op de curve zien wij de top der aantallen verschoven naar 38,5 gr. C.
Het aantal dieren met een temperatuur boven 39 gr. C. is in de
zomermaanden met 310 echter belangrijk hoger dan in de koude
maanden met 169.

-ocr page 362-

BEHANDELING VAN DE ZOOGENAAMDE
„KATTENZIEKTE"

door

H. VAN AKEN Jr.

Inleiding.

Onder dezen leelijken, nietszeggenden naam „Kattenziekte" brengt
de leek allerlei min of meer ernstige aandoeningen van de voorste
luchtwegen bij jonge katten onder de behandeling van den dierenarts
met kleine huisdieren-practijk. Nadat het niet minder onbenullige
woord „Hondenziekte" burgerrecht verkregen had, vond de spraak-
makende gemeente spoedig daarop de „Kattenziekte" uit. Een juiste
korte naam voor deze aandoeningen zou zijn : Gravedo (verkoudheid)
bij de kat. Deze kunnen al of niet van etterigen aard zijn, doch zijn
steeds zeer infectieus en verloopen bij verwaarloozing meestal doodelijk.

Om het beruchte woord „Kattenziekte" in den volksmond te ver-
vangen door het bovengenoemde, is echter vechten tegen windmolens.

Het wezen der ziekte.

De ziekte treedt op bij jonge katten, vanaf 5 a 6 weken oud tot
ongeveer 3 jaar en ouder toe. Wanneer de kat de ziekte doorstaan heeft
treedt een vrijwel zekere immuniteit op, recidief na volkomen herstel
heb ik nimmer opgemerkt. Ook blijft zij niet lang meer na haar genezing
„smetstofdraagster" en kan gerust na ^ 1 maand weer, zonder gevaar
op te leveren voor de omgeving, in contact komen met soortgenooten.

De eerste symptomen zijn : algeheel gebrek aan eetlust, snelle ver-
magering, lichte bilaterale ooglidontsteking, meestal heftige niesaan-
vallen en warmaanvoelend hyperaemisch mondslijmvlies.

De lichaamstemperatuur rectaal varieert van 390 C. tot 40.5° G.
Spoedig wordt de ademhaling versneld, oppervlakkig en krijgt een
abdominaal type met een frequentie van boven de 30 per minuut.
De pols stijgt soms tot een kleine 200 slagen per min. en is zeer moeilijk
nauwkeurig te tellen. Meestal heeft het dier eerst obstipatie, gaat niet
„op den bak" en zeer jonge dieren worden onzindelijk en laten de
urine loopen.

Erg zieke dieren zoeken hun heil in een natten gootsteen of als zij
een tuin tot hun beschikking hebben, gaan zij in vochtige aarde of
zand liggen, liefst onder dichte struiken weggekropen, hiermede ge-
hoorzamend aan hun instinct van wild dier, dat als het zijn einde
voelt naderen zich verbergt op een afgelegen plaats om te sterven.

In het tweede stadium treden neus-uitvloeiingen op van sereus-
etterigen aard. Ook de oogleden zijn etterig ontstoken, groengele
etterproppen hoopen zich op in de binnenooghoeken.

Bij microscopisch onderzoek van den etter uit neusgangen of oogen
vindt men steeds ovale bacillen, streptococcen, ook wel eens colibacillen

-ocr page 363-

en staphyloeoccen (staphylococcus pyogenes citreus). Bij het kweeken
in de broedstoof vormt de laatste mooie citroengele culturen.

Behalve een rhinitis, sinusitis paranasahs, pharyngo-laryngitis en
tracheïtis kan ook secundair een uni- of bilaterale pleuritis gediag-
nostiseerd worden met piep- en chiemgeruischen.

Een longontsteking is veel zeldzamer en dan is de prognose infaust
en is het beter de kat snel pijnloos te dooden !

Bij acute of subacute pneumonie is de temperatuur öf zeer hoog
(zb 4\'° C.) óf subnormaal (onder de 36° C.) in het stervens-stadium.

Bij beide gevallen is er voor den behandelenden dierenarts geen
eer aan te behalen en bespaart men het dier liever een lang lijden.

Soms blijft de obstipatie bij deze ziekte bestaan, vooral als ook een
pleuritis aanwezig is. De kat durft uit pijn in de intercostaalspieren
geen buikpers uit te oefenen en men voelt in de buikholte bij palpatie
een duidelijke coprostatis. Deze mestophooping in den dikken en
endeldarm is het beste op te heffen met een clysteer van onverdunde
glycerine (lauwwarm) van i 10 tot 15 c.c. Verder geve men een
laxeerend dieet (lever of milt).

Soms daarentegen treedt een profuse diarrhoea op in het tweede
stadium, welke zelfs met darmbloedingen gepaard kan gaan. Meestal
is de lichaamstemperatuur dan aan den lagen kant tot subnormaal.
Een spoedige subcutane injectie van physiologische keukenzoutoplossing
(25—40 c.c. al naar het lichaamsgewicht) is dan aangewezen. Het
beste stopmiddel bij katten is tanninum puriss. levissimum ( 2 X
daags | gram) in een arrowrootpapje toegediend.

Algemeene Therapie.

Daar ik bij de meeste patiënten in het exsudaat uit de neusgangen
ovale bacillen en staphylococcen vond, besloot ik het serum tegen de
secundaire infecties bij hondenziekte van de Rijksseruminrichting in
te spuiten. Indertijd leverde deze inrichting een specifiek serum voor
katten aftegen deze ziekte, doch daarmede heb ik weinig gunstige resul-
taten mogen boeken en dit kattenserum wordt dan ook, indien ik mij
niet bedrieg, niet meer geleverd.

Subcutaan spoot ik per kilogram-lichaamsgewicht één c.c. van
boven bedoeld hondenziekteserum van de R. S. I. in. Een volwassen
normaal ontwikkelde kat weegt ongeveer 2750 tot 3000 gram, dus
correspondeert dit gewicht met 5 a 6 c.c. serum. Voor jonge katten
van 3 tot 6 maanden kan men met een naar verhouding geringere
dosis serum volstaan.

Het resultaat is frappant, binnen enkele dagen reeds treedt een
merkbare verbetering van den algemeenen ziektetoestand in. De
temperatuur daalt tot normaal, de etteringen verminderen en de
eetlust keert snel terug. In dit stadium is geregeld eenige malen daags
laten stoomen met eenvoudig kokend water uit een stoomapparaatje
(desnoods kan men een gewonen theeketel, afgedekt met een neteldoeksch

-ocr page 364-

lapje, hiervoor gebruiken) zeer bevorderlijk voor de betere afscheiding
van het exsudaat uit neus en oogen.

Met Menthol, Eucaluptol en dergelijke stoffen plaagt men eerder
de zoo hypersensibele reukorganen van katten !

Nà het stoomen laat ik mond- en neusslijmvlies penseelen met tan-
nine-glycerine (i : 10) en de oogen behandelen met roode praecipitaat-
zalf 5 %. In dit stadium voere men de kat veel gekookte witvisch of
iederen dag een schoongemaakte haring (expectorans).

Tot mijn aanvankelijke verwondering heeft de geringe hoeveelheid
acidum phenylicum (phénol), welke zich in het serum bevindt als
conservativum, niet den minsten störenden invloed op het welzijn
van de kat, welke toch idiosyncraat genoemd wordt voor dergelijke
stoffen ! Er is dan ook geen reden om dit conservatiemiddel te ver-
vangen door een ander.

Samenvatting.

Schrijver bereikte bij „Kattenziekte" (= Gravedo bij de kat) goede
resultaten met subcutane injcctic\'s van het Hollandsch Hondenziekte-
serum (Rotterdam).

Zusammenfassung.

Verfasser konstatierte bei Katzen mit „Gravedo" Genesung nach subkutanen
Einspritzungen mit holländischem Staupen-serum (Rotterdam).

Summary.

In cats suffering from „Gravedo" recovery was observed after subcutanous injec-
tions of Dutch serum against the distemper of dogs (Rotterdam).

Résumé.

L\'auteur a remarqué des guérisons chez les chats, affectés de „Gravedo" après
des injections subcutanes de serum hollandaise de la maladie des chiens (Rotterdam).

LXVII

-ocr page 365-

Uit het Veterinair-Anatomisch Instituut te Utrecht.

Directeur Prof. Dr. G. KREDIET.

HET SPECIFIEKE GELEIDINGSWEEFSEL IN ATRIUM EN
VENTRIKEL VAN HET HART, IN HET BIJZONDER VAN

HET PAARD.

AUTOREFERAAT (I)

door

Dr. H. TER BORG. Slochteren.

Het atrio-ventriculaire systeem.

Voor 1893 was men algemeen van meening, dat, althans bij zoog-
dieren, de museulatuur van de boezems en van de kamers van het hart ■
geheel door bindweefsel — de annulus fibrosus — was gescheiden. Wel
had
Gaskell reeds in 1883 aangetoond, dat er bij koudbloedige dieren
een verbinding tusschen de museulatuur van den boezem en de kamers
bestaat, maar His (1893) is de eerste geweest, wien het gelukte aan te
toonen, dat ook bij zoogdieren een weliswaar fijne bundel een muscu-
leuze verbinding tusschen atria en ventriculi tot stand brengt, sindsdien
de bundel van His genaamd. Dit is de eerste stap geweest op den weg
van de ontwikkeling van onze kennis van het specifieke geleidings-
systeem van het hart.

Dan verschijnt in 1906 uit het Instituut van Aschhoff de belangrijke
monographie van
Tawara. Deze onderzoeker heeft aangetoond, dat
de bundel van His begint in den medialen wand van het rechter atrium
met een gecompliceerd netwerk van een bijzonder soort spiervezelen,
die ingebed liggen in veel bindweefsel. Deze bijzondere formatie heeft
men later naar dezen onderzoeker de knoop van
Tawara geno?md.

Ook heeft Tawara het verband aangetoond, dat bestaat tusschen
den bundel van His met de reeds in 1845 door
Purkinje beschreven
vezelen onder het endocard. In het septum ventriculorum n.1. deelt
de bundel zich in een crus dextrum en een crus sinistrum, die overgaan
in de door
Purkinje beschreven vezelen, die van dezen tijd af als de eind-
vertakkingen van het atrio-ventriculaire systeem geïnterpreteerd konden
worden.

Tawara is dan ook de eerste geweest, die den door hem beschreven
knoop en aansluitenden bundel van His, de verdere vertakkingen van
linker en rechter schenkel en het hierbij aansluitende Purkinjenet als
één geheel, als het atrio-ventriculaire „Reizleitungssystem" heeft be-
schreven.

Hij vergelijkt dit systeem met een boom, waarvan de wortel (knoop
van
Tawara) in den medialen wand van het rechter atrium ligt, stam
en hoofdtakken (crus commune, crus dextrum en crus sinistrum) de
annulus fibrosus doorboren en door het septum loopen om via de mus-
culi transversi (de zijtakken) de basis van de pariëtale papillairspieren

-ocr page 366-

te bereiken, waar ze overgaan in de eindvertakkingen (de Purkinje-
netten), die op hun beurt aansluiten bij de gewone hartspiervezelen.

De naam „Reizleitungssystem" wordt door hem gebruikt, omdat hij
zich voorstelt, dat de contractieprikkel van den boezem naar de kamers
langs dit systeem geleid wordt en wel zoo, dat deze bij alle deelen van
de musculatuur van den wand van de kamers vrijwel gelijktijdig aan-
komt.

Bovendien danken we aan Tawara een nauwkeurige beschrijving
van de structuur van de cellige elementen van het „Reizleitungs-
system". Hij geeft reeds een zeer goede beschrijving van den microsco-
pischen bouw van de verschillende deelen van dit systeem en merkt op,
dat deze niet overal dezelfde is. Bovendien verschillen bij den mensch
en de verschillende dieren de overeenkomstige deelen ook onderling.

Door macroscopisch praepareeren en microscopisch onderzoek heb-
ben
Tawara en verschillende onderzoekers, die zich na hem met het
atrio-ventriculaire systeem hebben beziggehouden, wel een nauwkeurige
voorstelling van den knoop van
Tawara, crus commune, crus dextrum
en crus sinistrum gegeven. Voor de bestudeering van de uitbreiding van
het eindnet, vooral wat de in de diepte van de musculatuur gelegen
deelen betreft, waren hunne methoden ten eenenmale ontoereikend.
Macroscopisch praepareeren en daarna in draadfiguur reconstrueeren
geeft een zeer onvolledig beeld, daar de in de musculatuur gelegen deelen
van het eindnet op deze wijze niet te vervolgen zijn. Ook bij het recon-
strueeren van het eindnet uit microscopische praeparaten stuit men op
onoverkomelijke moeilijkheden.

Men kan door behandeling van het endocard met Lugol de sub-
endocardiaal gelegen vezelen van het atrio-ventriculaire systeem te
voorschijn brengen. Deze ziet men dan als donkerbruine lijntjes op een
lichteren achtergrond. Voor het nagaan van de uitbreiding van de
Purkinjevezelen in de diepte van de musculatuur laat ook deze, reeds
in 1885 door
Marchand aangegeven methode ons geheel in den steek.

Voor het vaststellen van deze vezelen in de musculatuur van de ven-
trikels heeft men in den laatsten tijd met buitengewoon succes gebruik
gemaakt van de injectie der de Purkinjevezelen begeleidende Eberth-
Belajeffsche ruimten met gekleurde vloeistoffen.

Voor ik de tot nog toe verkregen belangrijkste resultaten vermeld,
lijkt het me gewenscht eerst in het kort iets over den bouw van de
Purkinjevezelen en de hen begeleidende ruimten mede te deelen.

De Purkinjecellen liggen in rijen achter elkaar. Een Purkinjevezel
bestaat uit één of meer celrijen, ingebed in veel bijzonder zenuwrijk
bindweefsel. De Purkinjevezels hangen onderling weer samen en
vormen op deze wijze een netwerk. Dikwijls zien wij, dat de Purkinje-
vezels tot bundels gerangschikt zijn, terwijl de bundels ook weer door
bindweefsel omgeven zijn. In het bindweefsel om de Purkinjevezel,
hieraan nauw aansluitend en haar in al haar vertakkingen volgend,

-ocr page 367-

komt een ruimte voor, die het eerst door Eberth en Belajeff beschre-
ven werd.

Deze ruimten rondom de vezelen hangen eveneens met elkaar samen,
zoodat een in zich gesloten netwerk van ruimten ontstaat. Waar aan
de periferie de Purkinjevezel aansluit aan de gewone hartspiervezelen
eindigt deze ruimte. Deze Eberth-Belajeffsche ruimten zetten zich
ook voort om de knoopvezelen en eindigen hier, waar de knoopvezel
in de boezemmusculatuur overgaat.

Zooals gezegd werden deze ruimten het eerst door Eberth en Bela-
jeff
beschreven. Bij hun onderzoek van de lymphbanen van het hart
met behulp van injectie van gekleurde vloeistoffen zagen zij soms net-
werken te voorschijn treden, die in hun aspect afweken van dat dei
geïnjicieerde lymphvaten. Bij microscopische controle zagen zij, dat
de kleurstof zich bevond in ruimten, die de Purkinjevezelen begeleiden.
Doordat men in dien tijd alléén de Purkinjevezelen kende en niet
wist, dat zij deel uitmaken van het atrio-ventriculaire systeem, waren
Eberth en Belajeff zich de draagwijdte van hun vondst niet bewust.
Tawara (1906) hield deze ruimten voor een kunstproduct, ontstaan dooi
schrompeling van de sarcoplasmarijke cellen, hoewel
Eberth en Bela-
jeff
reeds nadrukkelijk vermeldden, dat zij deze ruimten met gekleurde
vloeistoffen konden injicieeren.

Aan Lhamon (1912) en Cohn (1913), maar vooral aan Aagard en
Hall (1914) komt de eer toe opnieuw de aandacht op dit, het specifieke
weefsel begeleidend kanalensysteem te hebben gevestigd. Deze onder-
zoekers zijn de eersten geweest, die van de Eberth-Belajeffsche ruim-
ten gebruik gemaakt hebben om door injectie daarvan met gekleurde
vloeistoffen den loop van de Purkinjevezelen te marqueeren en zoo
de topographie van het atrio-ventriculaire systeem te bestudeeren.

Vooral door de onderzoekingen van Wahlin (1928—1935) en Card-
well
en Abramson (1931) werd meer inzicht verkregen in de verbrei-
ding van het eindnet. Zij injicieerden de ruimten en gingen of door
oppraepareeren (
Cardwell en Abramson) of door middel van serie-
coupes (
Wahlin), de uitbreiding in de musculatuur na. Zij vonden,
dat het Purkinjenet zich in de diepte van de musculatuur als netwerk
voortzet, waarbij vooral van belang was, dat voor den dag kwam hoe
de netwerken van linker en rechter ventrikel, voorzoover deze in het
septum zijn gelegen, onderling door zoogenaamde interventriculaire
verbindingen, continu met elkaar in verbinding staan.

Tawara had ook reeds de mogelijkheid van een dergelijke verbinding
onder het oog gezien, maar aangezien hij bij zijn onderzoekingen van
het schapenhart tusschen de hoofdbundels van de eindvertakkingen van
links en rechts nooit eenige communicatie had kunnen waarnemen,
meende hij dat praktisch geen verbinding bestond, óf, zooals hij zich
uitdrukte, hoogstens een, die door enkele kleine onbeduidende verbin-
dingen tusschen de einduitbreidingen tot stand gebracht wordt.

De algemeene meening vóór de publicaties van Wahlin en van

-ocr page 368-

Cardwell en Abramson was dan ook, dat de netwerken in linker en
rechter ventrikel afzonderlijke vertakkingen van het crus sinistrum
respectievelijk crus dextrum waren, in het septum van elkaar gescheiden
door gewoon hartspierweefsel. Tot op heden wordt deze oude meening
nog door physiologen gehuldigd. Vrij algemeen stelt men zich daarbij
voor, dat, wanneer één van beide schenkels doorgesneden wordt, de
ventrikel aan die zijde niet meer langs directen weg via het specifieke
weefsel zijn contractieprikkel kan ontvangen, maar alleen langs een
omweg van den anderen kant uit, via het gewone spierweefsel van het
septum ventriculorum.

Ook van morphologische zijde worden na de publicaties van Wahlin
en Cardwell en Abramson deze interventriculaire verbindingen nog
niet algemeen aanvaard.
Meessen (1935) vermeldt n.1., dat het hem
bij het rund noch door injectie noch door microscopisch onderzoek
gelukt is, de interventriculaire verbindingen aan te toonen. In een zeer
recent werk van
Sanabria (1936), die vooral het hart van het schaap
onderzocht, vinden we zelfs vermeld, dat het septum ventriculorum
in het geheel geen Purkinjevezelen zou bevatten.

Wat mijn eigen onderzoek betreft heb ik vooral harten van rund,
paard, schaap en geit onderzocht, omdat die zich het best met de
kleurstof van
Gerota (Pruisisch blauw, opgelost in terpentijn, olie en
aether) laten injicieeren. De injectie moet steeds van een vezel van het
periphere net uit geschieden en niet van crus dextrum of sinistrum uit.
In tegenstelling nu met de wijze waarop tot nog toe de uitbreiding van
de vezelen in dergelijke praeparaten nagegaan werd (macroscopische
praeparaten en microscopische scriesneden met reconstructies) heb ik
bij mijn onderzoek deze injectiepraeparaten volgens de methode van
Spai.teholz doorzichtig gemaakt. Deze methode berust daarop, dat
de praeparaten 11a bleeken in een H202-oplossing watervrij gemaakt
worden door ze door alcoholen van stijgende concentratie te voeren
om ze vervolgens via benzol in de eindvloeistof te brengen. Deze vloei-
stof, die een bepaalde brekingsindex moet hebben, bestaat uit een
mengsel van salicylas methylicus en benzoas benzylicus. Bij goed ge-
slaagde praeparaten kan men, indien er een sterke lichtbron achter
geplaatst wordt, zelfs door een spierlaag ter dikte van
5 tot 8 cm heen
zien, waarbij dan de met kleurstof geïnjicieerde Purkinjenetten scherp
afsteken en de uitbreiding in de diepte van de musculatuur zeer over-
zichtelijk is waar te nemen.

Wat het atrio-ventriculaire stelsel betreft heb ik niet alleen dit, maar
ook den loop en het gedrag van crus dextrum en crus sinistrum in derge-
lijke doorzichtig gemaakte praeparaten onderzocht.

Vooral over de wijze waarop het crus dextrum in het eindnet overgaat
zijn de meeningen zeer uiteenloopend. Een aantal onderzoekers zegt,
dat het crus dextrum tijdens zijn loop op het septum geen takken aan
het Purkinjenet van het septum afgeeft. Volgens hen steekt het crus
dextrum in zijn geheel met de trabecula septo marginalis naarden parie-

-ocr page 369-

talen wand over, om aldaar, aan de basis van de papillairspier, in de eind-
netformatie over te gaan. Anderen meenen echter, dat het crus dextrum
gedurende zijn loop op het septum wèl directe verbindingen aan het
netwerk in het septum afgeeft.

Daarnaast werd nog aandacht aan de vraag besteed of de museula-
tuur van atria en ventrikels alléén door het crus commune, crus dextrum
en crus sinistrum verbonden zijn dan wel of ook andere verbindingen
door specifiek weefsel zijn aan te toonen.

Van zelfsprekend werd naast het macroscopisch onderzoek een mi-
croscopisch onderzoek ingesteld, vooral om te contróleeren of daar,
waar in de geïnjicieerde praeparaten kleurstof te zien was, deze zich
inderdaad in de Eberth-Belajeffsche ruimte bevond, met andere
woorden of hierbij inderdaad niets anders dan de Purkinjenetten te voor-
schijn getreden waren.

De resultaten van mijn onderzoek laten zich als volgt samenvatten :

Zonder eenige voorbehandeling kan men bij versche harten van
verschillende dieren reeds eenigszins de subendocardiaal gelegen deelen
van het eindnet van Purkinjevezelen waarnemen, doordat ze als min
of meer grijsgrauwe netwerken door het endocard heen te zien zijn.
Vooral bij de herkauwers treden ze vrij duidelijk aan den dag, omdat
in het bindweefsel, dat de vezelen van dit netwerk begeleidt, betrekke-
lijk veel vet voorkomt. Bij het paard daarentegen ziet men deze net-
werken veel minder duidelijk, doordat het endocard bij dit dier in het
algemeen veel dikker is en het de vezel begeleidende bindweefsel minder
vet bevat. Ook wanneer men een versch hart van een varken en een
hond opent, ziet men op sommige plaatsen het grijsgrauwe netwerk van
de subendocardiale einduitbreidingen van de Purkinjevezelen. Soms
zijn zij bij het varken op bepaalde plaatsen extra duidelijk, omdat hier
evenals bij het rund vaak veel vet in het bindweefsel van de Purkinje-
vezelen voorkomt.

Een behandeling met Lugol doet echter dit subendocardiale netwerk
bij alle dieren duidelijk aan den dag treden. De vezelen kleuren zich
n.1. met de Lugol donkerbruin, terwijl de gewone hartspiervezelen een
meer lichtbruine kleur krijgen. Bij het paard treden deze netwerken
duidelijker aan den dag, wanneer men na de behandeling het dikke
endocard verwijdert.

Wat de injectiepraeparaten betreft werd gevonden, dat de harten
van de herkauwers zich het beste laten injicieeren, maar in tegenstelling
met wat in de literatuur tot nu toe bekend was, bleek, dat ook bij het
paard met deze methode goede resultaten zijn te verkrijgen. Bij het
varken is de injectie slechts onvolledig gelukt, terwijl zij bij den hond
steeds mislukte. De injectie gelukt het beste van een vezel van het peri-
fere net uit. Ook gelukte het dan in vele gevallen retrograad via crus
dextrum of crus sinistrum den knoop van
Tawara geïnjicieerd te
krijgen.

Wat aan goed geslaagde opgespoten en daarna doorzichtig gemaakte

-ocr page 370-

praeparaten treft is, dat wat het perifere eindnet betreft, die niet alleen
subendocardiaal gelegen is, maar zich door den geheelen spierwand heen
voortzet (fig. I) voor wat de pariëtale wanden betreft tot aan epicar-
dium toe, terwijl ook het geheele septum er mee doortrokken is.

Voorts vooral, dat de netwerken van de pariëtale wanden continu
in elkaar overgaan, daarbij niet alleen in elkaar, maar ook in die van het
septum overgaan.

En wat het septum zelve betreft, ook hierin zien wij één samenhangend
netwerk van Purkinjevezelen, dat zich uit kan strekken van het endo-
card van de eene zijde tot dat van de andere zijde.

Er is dus in het septum geen sprake van twee afzonderlijke, respec-
tievelijk aan de linker en aan de rechter zijde subendocardiaal gelegen
netten, welke volgens den een door gewoon hartspierweefsel gescheiden,
volgens
Wahlin echter door enkele vezelen, de zoogenaamde inter-
ventriculaire verbindingen, verbonden zouden zijn.

Wahlin heeft dus met behulp van zijn seriecoupes slechts enkele
takken van dit in de diepte van de musculatuur van het septum gelegen
netwerk gezien.

Voor de aanwezigheid van één samenhangend netwerk in het septum
pleit ook de volgende bevinding. Tijdens de injectie van een subendo-
cardiaal gelegen vezel van de linkerzijde uit, vulden zich via het septum
ook direct reeds enkele vezelen, die aan de rechter zijde van het septum
subendocardiaal gelegen waren.

Tn de doorzichtige praeparaten is bovendien de ligging van den
knoop van
Tawara en den loop van crus commune, crus dextrum en
crus sinistrum zeer fraai waar te nemen (fig. II). Het crus sinistrum
loopt bij het paard van links uit bekeken eerst onder de dikke musculus
subaorticus, die bij de herkauwers veel minder ontwikkeld is, waardoor
het crus sinistrum hier spoediger door het endocard heen te zien is.
Aanvankelijk geeft het geen takken af, ongeveer halverwege het septum
splitst het zich echter in drie groepen van takken, waarvan de eene
direct in het Purkinjenet van het septum overgaat, terwijl de twee
andere ieder met een musculus transversus naar de basis van de papil -
lairspieren oversteken. In fig. I is dit duidelijk te zien, terwijl in fig. III
de loop nog eens schematisch is weergegeven. Van meer belang is de
loop van het crus dextrum, omdat, zooals uit de literatuur blijkt, de
meeningen hierover zeer uiteenloopend zijn. In de doorzichtige prae-
paraten was heel goed waar te nemen, dat het crus dextrum tijdens
zijn loop in het septum geen takken afgeeft, maar dat het als één geheel
met de musculus transversus naar den pariëtalen wand oversteekt om
zich hier aan de basis van de pariëtale papillairspier met het eindnet
te vereenigen. Wel kan men takjes waarnemen, die zich in het septum
van het crus dextrum afsplitsen, maar deze vereenigen zich een eind
verder weer met den hoofdbundel (fig. IV). Bij het bekijken van de
doorzichtige praeparaten wordt er dan ook voor gewaarschuwd, bij de

-ocr page 371-

beoordeeling van microscopische seriesneden deze zijtakjes niet te
houden voor aan het septum afgegeven zijtakjes.

Zoo kan men ook in de doorzichtig gemaakte praeparaten met loupe-
vergrooting waarnemen, dat de Purkinjevezelen, die in de trabecula
septomarginalis naast den stam van het crus dextrum loopen, geen
directe aftakkingen van dezen laatsten zijn, maar vezelen die een
verbinding tot stand brengen tusschen de pariëtale en de septale Pur-
kinjenetten ; ze treden in de geheele trabecula septomarginalis nergens
in verbinding met het crus dextrum. Bij andere methoden van onder-
zoek zijn deze vezelen ten onrechte voor takken van het crus dextrum
naar het septum gehouden.

„Nebensysteme" en „atypische vezels", zooals deze in de literatuur
beschreven worden, die op andere wijze dan via crus commune, crus
dextrum en crus sinistrum een verbinding tusschen de musculatuur van
atrium en ventrikel tot stand brengen, konden noch bij het paard, noch
bij de herkauwers in deze doorzichtige praeparaten waargenomen
worden. Ook in de microscopische seriesneden werden deze niet gevon-
den.

Wat tenslotte betreft het patroon van het subendocardiaal gelegen
Purkinjenet kan men zoowel na behandeling van het endocard met
Lugol als in de injectiepraeparaten waarnemen, dat op de plaatsen waar
het crus dextrum en sinistrum bij het eindnet aansluiten, ze zich splitsen
in takken die uit bundels Purkinjevezelen bestaan. In deze takken
vormen de Purkinjevezelen door onderlinge verbinding netwerken,
die men de primaire netwerken noemt. Deze takken geven op hun
beurt weer zijtakken af, bestaande uit een of meerdere Purkinje-
vezelen, die zich onderling tot een secundair netwerk verbinden. Bij het
rund zien wij, dat uit de balken van de mazen van het secundaire net
zich bundeltjes vezelen losmaken, die binnen het gebied van de secun-
daire maas in z.g.n. eindboompjes overgaan. Deze eindboompjes zijn
macroscopisch waar te nemen (zie fig. V).

Bij microscopisch onderzoek blijkt, dat de takjes ervan in gewone
hartspiervezelen overgaan en dat hier de Eberth-Belajeffsche ruimten
eindigen. In injectiepraeparaten is met het bloote oog slechts een be-
trekkelijk grove boomvormige eindvertakking waarneembaar, omdat
de fijnste eindvertakkingen, d. w. z. de Eberth-Belajeffsche ruimten,
die de afzonderlijke Purkinjevezelen aan het eind van de vertakking
begeleiden, zoo niet te zien zijn.

Bij het paard is het patroon van dit subendocardiale net ingewikkelder
omdat de takken, die zich uit het secundaire net vrijmaken, zich niet
direct boomvormig vertakken, maar eerst nog weer binnen de mazen
hiervan een tertiair netwerk vormen. Van de balkjes van dit laatste
gaan tenslotte dan de takjes af, die in eindboompjes overgaan. Hierdoor
is het subendocardiaal gelegen net bij het paard veel dichter en gecom-
pliceerder (fig. V). In de geïnjicieerde en doorzichtig gemaakte praepa-

-ocr page 372-

raten is te zien, dat ook binnen de mazen van het zich in de diepte van
de musculatuur bevindende Purkinjenet eindboompjes voorkomen.

Uit het onderzoek is dus gebleken, dat men, om een goede voor-
stelling van het geheel te geven, beter doet niet te spreken van een
crus dextrum en sinistrum, die zich vertakken in een rechter en linker
eindnet, maar te zeggen, dat er in het geheele myocardium, zoowel van
de linker als van de rechter ventrikel, één continu Purkinjenet voorkomt,
waarbij het crus dextrum en crus sinistrum en crus commune de banen
zijn waarlangs de verbindingen van dit eindnet met den knoop van
Tawara tot stand gebracht worden.

Samenvatting.

De topographie en uitbreiding van het atrioventriculaire geleidings-
systeem werd bestudeerd aan de hand van praeparaten, waarbij de
de Purkinjevezelen begeleidende Eberth-Belajeffsche ruimten met de
vloeistof van Gerota werden geïnjicieerd. Vooral ook om de uitbreiding
der Purkinjevezelen in de diepte van de musculatuur te bestudeeren
werden de praeparaten volgens de methode van
Spalteholz doorzichtig
gemaakt.

Het bleek nu, dat het niet juist is om te spreken van een linker en een
rechter Purkinjenet, ontstaan door vertakking van crus dextrum en
crus sinistrum. De bevindingen van o.a.
Wahlin, dat dit rechter en lin-
ker eindnet door enkele vezelen, die dwars door het septum verloopen
en door hem interventriculaire verbindingen zijn genoemd, konden
door de gekozen techniek van onderzoek worden aangevuld. Het bleek
n.1., dat er aan de periferie één groot Purkinjenet voorkomt, dat zoowel
subendocardiaal als in de diepte van de musculatuur tot het epicardium
toe zich uitbreidt en voor linker en rechter ventrikel volkomen continu
is. Ook de wijze van verbinding van crus dextrum en sinistrum met dit
eindnet kon met behulp van deze praeparaten nauwkeurig bestudeerd
worden.

Zusammenfassung.

Es wurde die Topographie und Ausdehnung des atrioventriculären Leitungs-
systems an Hand von Präparaten untersucht, in denen die die Purkinjefasern be-
gleitenden Eberth-BelajefTschcn Räume mit der Flüssigkeit von Gerota injiziert
worden waren. Um vor allem auch die Ausbreitung der Purkinjefasern in die Tiefe
der Muskulatur zu beobachten, wurden die Präparate nach der Methode von
Spalteholz durchscheinend gemacht.

Es zeigte sich, dass es nicht richtig ist, von einem linken und rechten Purkinjenetz
zu sprechen, das durch Verzweigung des Crus dextrum und Crus sinistrum ent-
standen ist. Die Befunde u. a. von
Wahlin, nach denen dies rechte und linke Endnetz
durch einige Fasern verbunden ist, die quer durch das Septum verlaufen und von
ihm interventriculäre Verbindungen genannt werden, konnten durch die ange-
wandte Untersuchungsmethode erweitert werden. Es zeigte sich nämlich, dass an
der Peripherie ein einziges grosses Purkinjenetz vorkommt, das sich sowohl suben-
docardial wie in die Tiefe der Muskulatur bis zum Epicard ausbreitet und für den
linken wie den rechten Ventrikel völlig kontinuierlich verläuft. Auch die Art und
Weise der Verbindung des Crus dextrum und sinistrum mit diesem Endnetz konnte
mit Hilfe der Präparate genau untersucht werden.

-ocr page 373-

Summary.

The topography and the distribution of the atrioventricular conducting-system
was studied from preparations, in which the spaces of
Eberth-Belajeff, that
accompany the fibres of
Purkinje, were injected with the liquid of Gerota.

Especially to study the distribution of those fibres in the depth of the muscles
too, the preparations were made transparant according to the method of
Spalte-
holz.

from that study it appeared, that it is not right to speak about a left and a right
net of
Purkinje, arising by the ramification of crus dextrum and crus sinistrum.
The experiences of
Wahlin a.o. proving that this right and left end-net are con-
nected by some fibres, that cross the septum and that are called by him intraven-
tricular connections could be completed by the choosen technic of the research.

It appeared viz. that on the perifery there is one great net of Purkinje, that
spreads itself as well subendocardial as in the depth of the muscles up to the epicar-
dium and that is totally continu to left and right ventricle. Also the way of connection
of crus dextrum and sinistrum with the end-net could be studied exactly by means
of these preparations.

Résumé.

L\'auteur étudia la topographie et l\'extension de l\'appareil de conduction auriculo-
ventriculaire sur des préparations, dans lesquelles les espaces de
Eberth-Belajeff,
accompagnant les fibres de Purkinje, avaient été injectés avec du liquide de Gerota.
C\'est surtout dans le but d\'étudier l\'extension des fibres de
Purkinje dans la profon-
deur de la musculature, que les préparations furent rendues transparentes en ayant
recours à la méthode de
Spalteholz.

Au cours de cette étude, il apparut clairement qu\'il est inexact de parler d\'un
réseau de
Purkinje droit et d\'un réseau de Purkinje gauche, résultant de la ramifi-
cation du crus dextrum et du crus sinistrum. Les constatations e.a. de
Wahlin.
suivant lesquelles les réseaux terminaux droit et gauche se raccordent au moyen de
quelques fibres traversant le septum et appelées liaisons interventriculaires, purent
être complétées grâce à la technique choisie. Il fut notamment constaté qu\'il existe
à la périphérie un grand réseau de
Purkinje qui s\'étend jusqu\'à l\'épicarde en passant
aussi bien endessous de l\'endocarde, qu\'à travers la musculature et qui est absolu-
ment continu pour les ventricules droit et gauche. De même put être étudié dans
le détail comment les crus dextrum et sinistrum rejoignent ce réseau terminal.

-ocr page 374-

Vilde WERELDPLUIMVEECONGRES TE CLEVELAND

door

Dr. B. J. C. TE HENNEPE.

De Wereld Pluimvee Congressen zijn oorspronkelijk bedoeld geweest
als internationale bijeenkomsten van pluimvee-deskundigen, met het doel
verschillende wetenschappelijke problemen te bespreken. Teneinde
de bijeenkomsten meer aantrekkelijk en leerzaam te maken werden
daaraan verbonden tentoonstellingen van levend pluimvee uit de
verschillende landen en demonstraties van de deelnemende landen
teneinde te laten zien wat er in de betreffende landen op pluimvee-
gebied gebeurde.

Langzamerhand is dit systeem vergroeid tot geweldige internationale
bijeenkomsten, waar het congres min of meer op den achtergrond raakte
door de uitgebreidheid der verschillende tentoonstellingen. De congres-
gevende landen plukten daarvan de voordeelen, direct door vreem-
delingenbezoek, indirect door groote propaganda in het land zelf
voor de pluimveehouderij. Canada betaalde indertijd 500.000 dollar
voor congresonkosten en verklaarde later, dat dit geld dubbel en
dwars teruggekomen was ; het congres in Cleveland moet ongeveer
een millioen dollar gekost hebben en op den 5den dag rekende men,
dat de onkosten reeds door het bezoek gedekt waren. Er waren dagen
dat Cleveland voor de pluimveetentoonstelling alleen 135.000 bezoekers
boekte, terwijl de World\'s Fair in New York er „slechts" go.000 boekte.
In totaal zijn er gedurende deze dagen ongeveer 850.000 bezoekers
geweest, een aantal dat zeker nog nooit voor een dergelijke gelegenheid
bijeen is geweest. Moet men hier van succes spreken of van een totale
verwording van den oorspronkelijken opzet ? De stand van onzen col-
lega Dr.
Salsbury, die met een staf veterinairen werkt en groote labo-
ratoria heeft voor de bereiding van pluimveegeneesmiddelen, wordt
gezegd alleen 100.000 dollar gekost te hebben.

Het is moeilijk dergelijke Amerikaansche gebeurtenissen als Euro-
peaan te beoordeelen ; in Amerika staan wij den geheelen dag voor
ons totaal vreemde opvattingen en toestanden, vanaf den sky-skraper,
waar wij op 350 M hoogte een prachtoverzicht over New York hebben,
tot aan de reuze vergaderzalen en bioscopen toe, die van 6000—8000
bezoekers kunnen bevatten en allen uitstekend „air-conditioned"
zijn. Aan temperaturen van 9oc F. en een vochtigheidsgraad van 80 a
go % moet men ook eerst gewend zijn voor men van het dagelijksch
leven in de ontzettende drukte der groote steden genieten kan. Amerika
is ons op het gebied der koeltechniek en „air-conditioning" van
gebouwen, laboratoria enz. ver en ver vooruit en het schijnt zelfs, dat
door de snelle uitbreiding van dit koelsysteem de werkkracht in
kantoren enz. belangrijk gestegen is, terwijl het aantal sterfgevallen
aan hartsziekten belangrijk afgenomen is.

-ocr page 375-

De enorme hitte maakt het begrijpelijk, dat daar de z.g. broedkamers
flink ingang vinden. In deze kamers, die men thans reeds tot een capa-
citeit van 72.000 eieren bouwt, verschilt tenslotte de temperatuur
niet veel meer van de buitentemperatuur. Tevens wordt daardoor
ook begrijpelijk de eigenaardige tegenstrijdigheid van koelinrichtingen
in deze broedkamers. Zoodra nml. in de tweede week de embryo\'s
in de eieren eigen warmte beginnen te produceeren, kan de tempera-
tuur zoodanig oploopen bij een dergelijke massa eieren, dat er gekoeld
moet worden om de normale broedtemperatuur te kunnen behouden.

Niet alleen de Europeanen, maar ook de Amerikanen zelf hebben
verbaasd gestaan over dit congres en de tentoonstelling en de klacht
van vrijwel iedereen was : veel te veel ! Het was absoluut onmogelijk
de congreszittingen bij te wonen en tevens een kleinen indruk van de
tentoonstelling te krijgen. Voegt men daarbij officieele recepties, diners,
garden-parties enz., enz., dan kan men begrijpen dat men tenslotte
absoluut ,,af" was en blij was toen het gedaan was.

Deze inleiding verklaart tevens, dat in de Bestuursvergadering
van de World\'s Poultry Science Association het voorstel ingediend is,
voortaan de congressen niet meer om de drie jaren, doch om de vijf
jaren te houden. De hoofdreden daartoe was, dat geen land het meer
aandurft een dergelijk congres te organiseeren. Tenslotte is een gewijzigd
voorstel van mij aangenomen, de congressen wèl om de drie jaren te
houden, doch daaraan geen internationale tentoonstellingen meer te
verbinden. Desnoods kan het congresland een nationale tentoonstelling
organiseeren. Hierdoor zal de populariteit der congressen dalen, maar
naar mijn meening de wetenschappelijke waarde stijgen.

Een negental landen had een z.g. „nationale inzending" tentoon-
gesteld. Deze waren natuurlijk voor de pluimveehouders zeer interes-
sant. Voor veterinairen vielen er ook verschillende leerzame demon-
straties in het oog. In het algemeen kan men zeggen, dat aan de vete-
rinaire wetenschap veel aandacht gewijd was. Nederland, dat met zijn
stand veel succes verwierf, vertoonde het systeem van Teelt-regeling,
zooals dat thans geldig is onder leiding van
Beekbergen, gaf een over-
zicht van den pluimveevoorlichtingsdienst in ons land en had uit mijn
rapport inzake de bestrijding der pluimveeziekten door de Rijksserum-
inrichting de verschillende tabellen in zeer overzichtelijke graphische
voorstellingen overgebracht.

In den stand van Engeland — overigens zeer leerzaam — kreeg
men een typisch voorbeeld van het enorme verschil in belangstelling
voor wit en geel vleesch in Amerika en Engeland. Engeland eischt
witte huid voor eerste klas slachtpluimvee, vandaar het succes op de
Londensche markt van onze Noord-Hollandsche Blauwen. Het typische
Engelsche tafelras, de Sussex, is ook witbeenig en om dat ras nu eens
goed te propageeren had men daarvan een pracht inzending in Cleve-
land gereed gemaakt.

De Amerikaansche huisvrouw moet echter van wit vleesch absoluut

-ocr page 376-

niets hebben ; voor haar wijst dit op bloedarmoede, vitaminegebrek,
ziekelijkheid. Terecht of ten onrechte, dat doet er in dit geval niets
toe. Zij verlangt geel vleesch, veel geel vet, dat wijst volgens den
Amerikaan op een hoog vitamine-gehalte. Amerika staat veel meer
in het teeken van belangstelling voor vitaminen dan andere landen
en deze worden bij pluimvee-vleesch nu eenmaal in verband gebracht
met een gele kleur. Iets dergelijks heeft men in Duitschland, waar het
publiek donkergele dooiers in de eieren wenscht, omdat deze vitamine-
rijker zouden zijn. Er is vóór en tegen dat inzicht genoeg in te brengen,
doch dat doet er thans niet toe. Engeland sloeg een fiasco met zijn
Sussex-kippen, evengoed als wij met onze Noord-Hollandsche Blauwen.

Duitschland gaf naast andere interessante beelden van het pluim-
veebedrijf een volledig overzicht van de inrichting en resultaten van
den pluimvee-gezondheidsdienst, die min of meer het model vormt
voor andere gezondheidsdiensten. Canada legde vooral den nadruk
op zijn pluimvee-stamboek, dat een der oudste en beste op dit gebied
is. Ook Hongarije wijdde veel aandacht aan het daar geldende systeem
der ziektebestrijding, waarin naast pullorum ook tuberculose opge-
nomen is.

Op het gebied der voedingsleer staat Amerika sterk in het teeken
van vitaminen en mineralen. Levertraan wordt bijna uitsluitend nog
„versterkt" gebruikt, d.w.z. extra met vitamine A en D beladen. Daar-
naast worden ook kunstmatig bereide vitaminen gebruikt ; vrijwel alle
vitaminen, die thans geïsoleerd zijn, waren verkrijgbaar in zuiveren
vorm. Ook de nieuwere producten zooals kunstmatig gedroogd gras
en alfalfa, evenals algenmeel waren ruim vertegenwoordigd, het
algenmeel als een waardevolle bron van mineralen en z.g. spoortjes-
elementen, die meer en meer van belang blijken te zijn voor de pluimvee-
voeding.

De groote voederfabrieken schijnen de wetenschap beter te betalen
dan de universiteiten en colleges. Talrijke vrienden van vorige con-
gressen, collegae, landbouw-professoren zag ik in den loop der jaren
het onderwijs en onderzoekingsstation verlaten om als adviseurs voor
de groote voederfirma\'s op te treden. Ook de particuliere laboratoria
trekken gaarne bekwame veterinairen tot zich.

Het fokkerij-wezen gaat meer en meer over tot „progenytesting".
Niet het uitblinkende individu heeft waarde, maar de waarde wordt
pas gedemonstreerd door het nageslacht. Dit geldt niet alleen wat
productie betreft, maar vooral ook wat aanleg voor ziekten aangaat.
Het sterfteprobleem op pluimveegebied baart in vele landen groote
zorgen. De besmettelijke ziekten zooals tuberculose, pullorum, cholera,
diphtherie, daar heeft de veterinaire wetenschap als het ware mee
afgerekend en daar kan de dierenarts met succes tegen optreden, doch
nu die verminderd zijn daalt de sterfte niet. Allerlei onbepaalde ziekten
maken het sterftecijfer steeds hooger en in die groep zijn er massa\'s te
brengen waar wij nog geen weg mee weten [beroepsziekten (eileider,

-ocr page 377-

buikvlies, enz.), jicht, nieraandoeningen, leucaemieën, verlamming,
enz., enz.]. Bij vele dezer ziekten gaat men meer en meer aan een
erfelijken aanleg of verzwakking van weerstandsvermogen denken,
vandaar de groote belangstelling voor de nieuwere „nageslachtscontröle
in de fokkerij".

Onder de rubriek fokkerij moet ik nog vermelden, dat naast de
kippenhouderij de kalkoenen teelt een groote plaats inneemt in Amerika.
Jaren geleden is de bloeiende kalkoenen-industrie vernietigd door de
„blackhead", tegenwoordig, nu men door het opfokken op gaasbodems
en strenge hygiënische maatregelen die ziekte weet te beperken, bloeit
de kalkoenenteelt weer sterk op. Er zijn bedrijven, die per jaar 125.000
kalkoenen afleveren en ik zag verscheidene ,,toms" (hanen) van 20 kg
gewicht op de tentoonstelling.

Een geheel nieuwe afdeeling op dit Congres en de Tentoonstelling
bracht ieder tot verbazing, n.1. de z.g. ,,consumentenafdeeling". Hiel-
en daar wordt er wel eens een eiertentoonstelling gehouden of ziet men
op een pluimveetentoonstelling wat geslacht pluimvee, van veel belang
zijn die inzendingen niet. Eieren worden vrijwel overal alleen uitwendig
beoordeeld, pluimveebout eveneens. Alleen in Kopenhagen zag ik
eenige jaren geleden hoe de eieren juist inwendig gekeurd werden op
allerlei eigenschappen en hoe ook het geslachte pluimvee door dieren-
artsen gekeurd werd.

Cleveland heeft echter voor het eerst eens laten zien wat een con-
sumentententoonstelling zijn kan en hoe deze millioenen menschen
interesseeren kan en honderdduizenden trekken kan. Toen ik indertijd
den prospectus daarover las, had ik ook geen flauw idee ervan wat dit
worden zou en ook heb ik nooit iets dergelijks gezien op het gebied der
veterinaire hygiëne wat betreft geslacht pluimvee. Het hoofddoel
dezer afdeeling was : het publiek interesseeren voor pluimveeproducten
vleesch en eieren. Hierbij kan men twee groote afdeelingen onder-
scheiden, n.1. i°. het slachten en gereedmaken van pluimvee, conser-
veeren van eieren, dus de handelingen tusschen producent en
consument en 2°. het toebereiden voor de tafel van beide soorten
pluimveeproducten. Onder groep 1 valt het poeliersbedrijf, dat in
sommige groote slachterijen, b.v. van Armour geperfectionneerd is tot
op de kleinste bijzonderheden. Armour had een soort model-bedrijf
geëxposeerd, geheel omgeven door glazen wanden, waarbinnen men
het moderne hygiënische poeliersbedrijf van a tot z volgen kon. Alles
geschiedt aan den loopenden band. Het pluimvee wordt met de pooten
aan een haak opgehangen, passeert dan direct een machine, waar het
electrisch verdoofd wordt, om daarna eveneens machinaal den hals
afgesneden te worden. Langzaam loopt de band verder en komt de
kip aan den wasbak. Dit is n.1. een bak met een vloeibaar waspreparaat,
waarin het dier ondergedompeld wordt. Zoodra het er uit komt en de
was gestold is, vormt deze een taai vlies waarin de veeren vastzitten.
Meteen paar rukken nu wordt dit vlies met alle veeren er in verwijderd

-ocr page 378-

en is de kip prachtig geplukt en ziet de bout er zelfs mooier uit dan
na z.g. droogplukken volgens de ouderwetsche methode. Deze waspluk
methode heeft in een paar jaren tijds enorme opgang gemaakt. Het
geheim zit in de samenstelling van het waspreparaat. Dit moet snel
alle veeren omvatten, snel afkoelen en dan een zeer taai vlies geven,
dat de veeren vasthoudt. Gewone was wordt brokkelig en houdt de
veeren niet vast. Of de methode van de beauty-saloons der dames,
die er onthaard mee worden, bij de kippen terecht is gekomen of om-
gekeerd, weet ik niet ; het wordt thans voor beide doeleinden veel
gebruikt.

Zoodra de kip geplukt is wordt zij geopend en de organen door
een dierenarts gekeurd. Wat afgekeurd wordt verdwijnt direct in een
bus, de goedgekeurde bouten worden met een krachtige waterstraal
uitgespoten, waarna harten, levers en magen er weer in gaan, netjes
in cellophaanpapier verpakt. Het geheel passeert nu de pakafdeeling,
waar de geheele bout in cellophaan verpakt wordt en komt dan in de
snel-koelafdeeling. Deze snel-koelmethode is ook weer geheel nieuw
en komt er op neer, dat de bout direct tot 20 a 40° F. gekoeld wordt,
zoodat zij keihard bevroren is. Het vlcesch schijnt bij die temperatuur
beter te blijven van smaak en geur dan bij de gewone koeling. In dezen
toestand nu blijft de bout tot zij afgeleverd wordt. Dat kan ook alleen
maar in een land waar het koelsysteem even perfect en populair is als
een waterleiding. Dc vervoerwagens zijn sterk gekoeld en eveneens de
ijskasten der poeliers. Wordt de bout afgeleverd, dan wordt zij bij den
consument in water ontdooid en is clan direct panklaar.

De geheele reusachtige ontwikkeling van de moderne Amerikaansche
consumptie van pluimvee berust feitelijk op het wasplukken en snel-
koelen. In tijden van overproductie vangen dc koelhuizen deze op en
de distributie geschiedt regelmatig. Sommige der groote bedrijven
mogen een regeeringsstempel voeren : „Inspected and certified by
Bureau of Agricultural Economics U.S.A.". Dit is alleen een gezond-
heidsmerk. Men kan bovendien een kwaliteitsmerk krijgen, b.v. „U.S.
Prime Roaster" of „U.S. Grade A Fowl". Doordat, zooals gezegd,
het publick geel vleesch vraagt, brengen Leghorn-haantjes flink wat
op en vormen niet, zooals in andere landen een finantieel nadeel van
het Leghorn bedrijf.

De groote centrale slachterijen steunen weer op groote pluimvee-
bedrijven, die telkens partijen van 30.000 stuks tegelijk afleveren.
Het „Beauchamp"-systeem werkt met depots van 5—10.000 kuikens
bij verschillende eigenaren. Sommige dezer bedrijven leveren 2 millioen
broilers per jaar (Broilers, ± 1 kg zwaar, worden aan het spit gebraden,
ons braden in een pan heet to fry). Dc broilers zijn zeer populair voor
de talrijke cafetaria\'s, waar men uitstekend en heel goedkoop eet.

Aan de Universiteit in Maine worden op het oogenblik uitvoerige
proeven genomen met het zouten en rooken van pluimvee. Het gebruik
hiervan neemt ook voortdurend toe.

-ocr page 379-

Op het gebied der eieren noem ik terloops een eier-breekinrichting,
waar men ook al weer door glazen wanden het breken, keuren en
sorteeren van eieren kan volgen, waarbij eindproducten ontstaan
zooals eigeel, eiwit, gedroogde eieren, enz.

Van groep 2, de toebereiding in de keuken van pluimveeproducten
was een der hoofdattracties van de tentoonstelling gemaakt. Vier
groote keukens met glazen wanden in den vorm van een klaverblad
om een centraal magazijn gebouwd, trokken als „Temple of Taste"
een geweldig bezoek. Gedurende 11 dagen zijn hier voortdurend
voor een groot publiek braad- en kookdemonstraties gegeven vanai\'
\'s morgens 10 tot \'s avonds 10. De beste koks uit de hotels van Cleveland
hadden de leiding, bijgestaan door een leger leeraressen van kook-
scholen uit geheel Amerika. Als leidraad werd een prachtig geïllustreerd
kookboek uitgegeven met 100 recepten, verzameld uit alle aan het
Congres deelnemende landen.

Hieraan was tevens een receptenprijsvraag verbonden. De ie prijs
voor het beste recept bedroeg $ 1000. Deze prijsvraag was over geheel
Amerika uitgeschreven. In alle steden en dorpen waren comité\'s ge-
vormd, die de recepten aan een vóór-keuring onderwierpen. Tenslotte
werden de dames, die de 20 beste recepten ingediend hadden, naar
Cleveland uitgenoodigd om daar deze recepten in de glazen keuken
te bereiden. Op deze manier had men kans gezien het gcheele land als
het ware te mobiliseeren op pluimveegebied.

De vroolijke noot ontbrak ook niet. Er waren n.1. wedstrijden in
het voor-snijden van pluimvee voor jonge huisvaders. Dit is n.1. (vooral
op Thanksgiving-day met kalkoenen) een privilege voor den vader
des huizes en het eischt veel vaardigheid een goede bout behoorlijk in
stukken te verdeelen. Wat men op dit gebied in andere landen in de
huishouding ziet is over het algemeen hopeloos ; de bout wordt meer
uiteengerukt dan behoorlijk uiteengesneden. Deze „carving-contest"
trok iederen dag veel kijkers en diende weer meteen om nuttige demon-
straties aan het publiek te geven onder het motto : „Know your bones
than carving is a fun".

Het zou mij te ver voeren, over de andere gebeurtenissen tijdens
het Congres te spreken. Ik wil alleen vermelden een zeer goed geslaagde
lunch, aangeboden door de American Veterinary Medical Association
aan de dierenartsen uit andere landen, die te Cleveland aanwezig
waren.

Wat het Congres zelf betreft hoop ik in een volgend artikel eenige
voor ons van belang zijnde resultaten te beschrijven.

-ocr page 380-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Darmontstekingen.

Pommier *) vindt, dat paarden veel aan ingewandsaandoeningen lijden. Dat komt
door verschillende oorzaken. Allereerst moet het dier ontzettend veel voedsel op-
nemen om in het onderhoud van zijn lichaam te voorzien en om zijn dagelijkschen
arbeid te presteeren. Veelal is dit voedsel niet van de beste kwaliteit en moet boven-
dien nog zeer langen tijd in het ontzettend lange darmkanaal verblijven. Daarbij
komt, dat paarden door hun arbeid vaak op onregelmatige tijden gevoerd worden
en vaak direct na het voeren weer aan hun werk moeten beginnen. Vele paarden
eten zeer gulzig, andere hebben weer kiesgebreken, waardoor ze slecht kauwen en
waardoor de verteringsvochten onvoldoende met het voedsel vermengd worden.
Ook drinken ze vaak te veel en te snel koud water of water dat onvoldoende schoon
is om als goed drinkwater te kunnen dienen.

Al deze dingen beïnvloeden de digestie nadeelig en zijn vaak oorzaak van digestie-
stoornissen, die later tot darmaandoeningen c.q. darmontstekingen kunnen voeren.
Vooral op de kwaliteit en de samenstelling van het voedsel en de reinheid van het
drinkwater legt hij den nadruk.

Schr. gelooft niet, dat enteritiden ontstaan, doordat pathologisch werkende
bacteriën in kleine darmwondjes dringen, maar doordat foutieve voedering of toxische
stoffen uit het voedsel de doorlaatbaarheid van het darmslijmvlies verhoogen of een
plaatselijke ontsteking veroorzaken, waardoor ook andere dan voedingsstoffen alleen
de kans krijgen, om vanuit den darm in de bloedbaan te worden opgenomen.

Blijft het bij ingewandsstoornissen zonder meer, dan zijn de nadeelige gevolgen
voor de paarden niet direct noodlottig. Komt het echter tot ontstekingen, dan ziet
men als regel complicaties optreden, die wel ernstig zijn. Complicaties, die uit
enteritis kunnen ontstaan, zijn volgens schr. o.m. aandoeningen van hart en longen,
hoefbevange*iheid, hersencongesties, paretische verschijnselen, huidaandoeningen,
lymphangitis, haemoglobinurie.

Hij deelt van elk dezer complicaties één of meer gevallen uit zijn praktijk mede.

Behandeling van koliek.

Pommer 2) waarschuwt tegen het gebruik van drastica bij koliek. Deze middelen
vragen nog eens een extra inspanning van alle organen van het toch al overbelaste
zieke lichaam. Bovendien is het gevaar voor overdoseering zeer groot, daar de dosis
therapeutica en dosis toxica zeer dicht bij elkaar liggen. Men kan dus met deze
middelen heel gemakkelijk den dood van den patiënt veroorzaken.

Hij breekt een lans voor het gebruik van Colfin. Dat is een middel met een groote
therapeutische werkingsfeer, geeft geen complicaties, werkt niet cumulatief, prikkelt
niet en is gemakkelijk aan te wenden. Men kan er zonder bezwaar 20—80 cc van
inspuiten, subcutaan.

Bij krampkoliek heeft P. steeds herstel kunnen krijgen, met het gebruik van Colfin
alleen. Bij koliek door verstopping of overvoedering veroorzaakt, raadt hij aan ook
oraal geneesmiddelen toe te dienen.

Een geval van nierkneuzing.

Tsigaras 8) is een Grieksch dierenarts, zoodat het onderstaande zich bij Thessa-
loniki afspeelt.

Een boer had uit drift zijn paard (merrie) met een steen in de nierstreek getroffen.

1) G. Pommier. L\'Entérite du Cheval et ses complications. Les cahiers de Méd. Vét.
Juni 1939.

2) Dr. J. Pommer. Beitrag zur Therapie der Kolik des Pferdes. Zeitschr. für Vet.kunde
Aug. 1939.

3) C. Tsigaras. Un cas de contusion rénale chez le cheval. Annales de Méd. Vet. Mei
\'939-

LXVII 22

-ocr page 381-

Eenige oogenblikken later loosde het dier urine vermengd met bloed. Dat was nog
zoo, toen schr. de patiënt eenige uren later zag. Hij had het dier een injectie gegeven
van 3 gram ergotinine en ijs laten leggen op de lendenstreek. Het paard had de
houding van een zittenden hond aangenomen.

Na die behandeling was geen bloed meer waargenomen. Den volgenden dag had
de merrie alleen nog een bloedstolsel geloosd ter lengte en dikte van een urether.
Eenige dagen later werkte het weer.

H. Lubberts.

Functieproef van de gezonde en zieke nieren van het paard.

Het urine-concentratie-vermogen van de nieren wordt door 24 uur laten dorsten
en het tegelijkertijd vaststellen van het
S.G. vastgesteld. Volgt na deze 24 uur geen
toename van het
S.G., dan wordt vólgens Sutlic 1) de proef nog 24 of 48 uur \\ oort-
gezet. Daarbij merkt schrijver op dat de algemeene toestand verergert evenredig
aan den duur van de proef en den ernst van het nierlijden. Het uitscheidingsvermogen
van water wordt onderzocht door na de dieren volop water te hebben gegeven, nog
eens per neussonde 6 tot 35 liter toe te dienen. Voor een goede beoordeeling van
de nierfunctie zijn deze proeven noodig. Bij enkele extra-renale ziekten wordt ook
een ureum- en een indikan-retentie gevonden, o.a. bij gastro-enteritis, pneumonie,
infectieuze anaemie, obstipatie en droes.

Joling.

Hersenaandoening bij een veulen.

Derivaux *) beschrijft een ziektegeval van een tien maanden oud Belgisch veulen,
dat zijn hoofd plotseling scheef was gaan dragen. Het werd naar rechts gehouden.
Het rechter oog was te ver opengesperd, de pupil te sterk verwijd. Het linker werd
vrijwel dicht gehouden. Het rechter oor was normaal gevoelig, het linker overge-
voelig. Zoo ook de occipitaalstreek. Het dier kon niet rechtuit loopen. Forceerde
men dat, dan viel het.

Het kon alleen een circusbeweging naar links maken. De beenen werden hierbij
ongecoördineerd neergezet.

Clinisch was geen diagnose vast te stellen. Een ingestelde therapie bracht geen
verbetering. Bij de sectie werd gevonden, dat de linker hersen-hemispheer iets meer
rood getint was dan de rechter. Er zijn serie coupes van gemaakt. Ook daarin konden
ontstekingshaarden worden aangewezen. Omtrent de aetiologic bracht ook de sectie
niets aan het licht.

Een eigenaardige huidziekte.

Matthaiakis 2) een Grieksch paardenarts, heeft bij 7 legerpaarden, die uit Polen
waren ingevoerd, een eigenaardige huidaandoening kunnen waarnemen. Van de
schoft tot aan den staart vielen de haren gedeeltelijk uit. Er bleven haareilandjes
over. zoodat de huid daar gevlekt werd als die van een luipaard. Eigenaardig was
tevens, dat de aandoening slechts aan een zijde van den rug voorkwam. De mediaan-
lijn was de bovenste grens. Naar beneden breidde zij zich uit tot over een breedte
van 40 cm. Schr. heeft letterlijk alles wat te onderzoeken was, onderzocht om een
diagnose te stellen, maar steeds met negatief resultaat.

Hij gelooft echter, dat de oorzaak inwendig moet worden gezocht. Niettegen-
staande dat. doet hij mededeeling van een eenzijdige huidaandoening bij paarden,
welke zijn oorzaak vond in het feit, dat de dieren met die zijde naar het licht gestaan

1 x) A. Sutlic. Ein Beitrag zur Functionprüfmg der gesunden und kranken Niere beim Pferd.
Vet. Archiv Fakulteta Zagrebu 1939, No. 2.

2 ) Dr. E. Matthaiakis. Une curieuse dermatose chez le cheval. Ann. de Méd. Vét.
Mei 1939.

-ocr page 382-

hadden en voor dien tijd waren ingespoten met gonacrine. Ook zooiets zou volgens
schr. hier de oorzaak kunnen zijn.

De paarden waren zonder eenige behandeling na eenige weken hersteld.

Diagnose en therapie van de podotrochlitis.

Genning \') zegt, dat in het Duitsche leger de laatste jaren meer podotrochlitis
wordt geconstateerd dan vroeger. Ook bij jonge paarden, waarschijnlijk omdat ze
te snel worden afgericht en daardoor te geforceerd gebruikt worden, hetgeen vooral
bij rijpaarden met een overbelasting op de voorhand en in snelle gangen gebruikt,
nadeelig werkt op de voorbeenen in casu de voorvoeten. De diagnose wordt gesteld
met behulp van anamnese, het klinisch onderzoek, de röntgenfoto en de diagnos-
tische injectie. De anamnese luidt meestal geringe, voorbijgaande kreupelheid vroe-
ger, tegenwoordig ergere, veelvuldiger voorkomende en langer aanhoudende kreupel-
heid. Klinisch vindt men vaak gestrekten stand in de voorbeenen. pointeeren, pijn
in het verzengedeelte van den hoef bij bekloppen, zoowel als bij onderzoek met de
visiteertang ; vooral als men beide verzenen tusschen de visiteertang neemt. De proef
met de wig geeft soms positieve, soms negatieve uitkomsten.

De röntgenfoto moet men leeren nemen en leeren lezen. Het beste is de voet naar
voren te plaatsen, zoodat de ondervoet een rechte lijn maakt met de pijp. Het film-
toestel wordt onder den voet van het paard gezet.

De hoef moet dus dorsovolair doorstraald worden. Op deze manier krijgt men
zooveel mogelijk een afzonderlijk beeld van kroonbeen en straalbeen op de foto.

De diagnostische injectie doet schr. aan de raini volares van de nervi volares.
Daar deze echter ook andere deelen van den voet van zenuwen voorzien dan alleen
het hoefgewricht, is een injectie in het hoefgewricht eveneens noodzakelijk. Vallen
beide positief uit, dan meent schr. met podotrochlitis te doen te hebben. Is de eerste
positief en de tweede negatief, dan is het mogelijk dat de pijn zetelt in een ander
gebied, dat door de rami volares van zenuwen wordt voorzien, bijv. de verzenen,
de zooivlakte van den hoef, etc.

Is de eerste negatief en de tweede positief, dan is het vrijwel zeker dat de kreupel-
heid niet door podotrochlitis wordt veroorzaakt, maar door een laaggeplaatsten
overhoef. In dat geval heft een neurectomie van de rami volares de kreupelheid ook
niet op. Heeft men wel met podotrochlitis te doen, dan adviseert schr. tot het weg-
nemen van de rami volares en wel zoowel r.- als l.-voor, omdat de practijk leert dat
men anders na verloop van enkele maanden het niet geopereerde been weer onder-
handen moet nemen. Schr. acht paarden, waarvan van beide voorbeenen de rami
volares weggenomen zijn, nog geschikt als rijpaard, omdat niet de heele voet onge-
voelig is.

Beslagcorrecties, welke men ook aanbrengt, voeren nooit tot opheffing der kreupel-
heid.

Secundaire peesontsteking bij podotrochlitis.

Bresser 1) heeft aan de hand van 14 gevallen nagegaan of peesontstekingen niet
vaak secundair ontstaan, tengevolge van een ander lijden in casu podotrochlitis.
Hij vond dat dit juist is en verklaart dit als volgt : of bij podotrochlitis de ontsteking
van den hoefbeenbuiger primair is, dan wel de ontsteking van het straalbeen, doet
er in dit verband niet toe. Zeker is, dat wanneer de één ontsteekt, het ander ook mede
gaat lijden. Nu wordt de pijn bij pod. niet alleen veroorzaakt door exostosen van het
straalbeen c.q. hoefbeen, maar ook door den permanenten druk van het straalbeen op
den zieken hoefbeenbuiger. Het paard zal aan dien druk trachten te ontkomen door
het been vooruit te zetten, z.g. te pointeeren. Hierdoor is de normale rusttoestand,
waarbij alle pezen even sterk belast zijn, verbroken. Wat de hoefbeenbuiger minder

-ocr page 383-

doet, zal de kroonbeenbuiger meer moeten doen, waardoor in den kroonbeenbuiger
een vermoeidheid optreedt, die zich bij den arbeid wreekt. De spierbuik van den
kroonbeenbuiger is betrekkelijk dun. Gezien deze spier nooit meer geheel rust heeft,
treedt er spoedig oververmoeidheid in op, waardoor de spierfibrillen hun elasticiteit
verliezen. Daardoor heeft er een overmatige tractie aan het peesweefsel van den
kroonbeenbuiger plaats, met als gevolg een ontsteking van het peesweefsel of van
het paratendinium. Op soortgelijke wijze kan het ook gaan met de interossius medius.

Het practische resultaat hiervan is, dat men bij het diagnostiseeren van tendinitis
zich niet moet bepalen bij de tendinitis alleen, maar moet onderzoeken of misschien
niet één of ander gewrichtslijden (podotrochlitis, laaggeplaatste overhoef) aan de
tendinitis ten grondslag ligt.

Verschillende malen zal blijken, dat wanneer men de nervi volares inspuit, de
kreupelheid verdwijnt, waaruit blijkt, dat de hoef in dit geval meer aandacht ver-
dient dan de pees.

De weerstand van de hoeflederhuid bij beslag.

Köhlf.r 1) komt tot de conclusie, dat de hoorn van den hoef een slechte warmte-
geleider is, waardoor aantasting van de leerhuid door te warm passen zelden of
nooit voorkomt. Het is daarom ook niet noodig, zooals veel wordt aangenomen,
dat de zooihoorn minstens 2 cm dik moet zijn om verbranding met zekerheid te
voorkomen.

Het bleek dat men bij een zooidikte van 4.4 mm, een kersrood-warm ijzer ge-
durende 60 seconden kan passen, zonder dat histologische veranderingen van de hoef-
matrix zijn waar te nemen.

Hieruit blijkt, dat bij het beslag een zooidikte van 5 mm, verbranding van de
hoefleerhuid met zekerheid voorkomt.

Behandeling van een schoftfistel door myotomie.

Krüger 2) had van een collega gehoord, dat in Oost-Pruisen door empirici de
musc. lev. lab. sup. prop. wordt doorgesneden of gedeeltelijk weggenomen, ten einde
genezing te krijgen van schoftfistels. Hij heeft dat in zijn militaire kliniek ook gepro-
beerd en bevonden, dat hel waar was. Hij geeft in dit artikel de, volgens hem weten-
schappelijke, verklaring van dit oogenschijnlijk zeer vreemde gebeuren.

Door de myotomie c.q. myectomie van de musc. lev. lab. sup. prop. wordt de in
de buurt liggende n. infraorbitalis in een sterken toestand van ontsteking gebracht.
De n. infraorbitalis is een tak van de n. maxillaris en deze een tak van dc n. trig.\'minus,
in welks dorsale wortel het ganglion semilunare Gasseri ligt. De ontstekingsprikkel
van de n. infraorbitalis komt dus via bovengenoemde zenuwen in dit ganglion en
wordt via dit ganglion naar de plexus caroticus internus gevoerd en zoo in het
sympatische zenuwstelsel ingeschakeld. De sympaticus brengt de prikkel door middel
van zijn rami communicantes naar de, de schoftstreek verzorgende, spinale centra.
De genezing wordt nu bewerkstelligd, doordat door deze nerveuze prikkeling de
vitaliteit van de meest verschillende weefselcellen uit de heele schoftstreek sterk
wordt verhoogd. Verder mag men er een actieve hyperaemie verwachten onder
invloed van de vasomotorische werking van de sympaticus. Uiteindelijk komt dus
alles neer op het opwekken van een ontsteking in de n. infraorbitalis.

Schr. zegt, dat men daarom ook een tampon met jodium tinctuur gedrenkt op deze
zenuw zou kunnen leggen, in plaats van myectomie te doen van de musc. lev. lab.
sup. prop.

-ocr page 384-

Behandeling van kreupelheid door locale anaesthesie.

Velu *) heeft, zooals reeds voor hem door Lerichf. is aangegeven, locale anaesthe-
sie gebruikt voor het herstel van verschillende aandoeningen. Men moet natuurlijk
meerdere malen inspuiten, maar hij ontraadt een overdreven aantal injecties. Het
is een elegante methode, zegt hij, die met voordeel gebruikt kan worden boven gang-
bare geneesmethoden als scherpe fricties, branden, enz.

Hij heeft ze aangewend voor de behandeling van acute tendinitis, bandkneuzingen,
acute osteïtis, osteo-arthritis, traumata, enz. Hij beschrijft 65 verschillende gevallen
van kreupelheid, waarvan hij er 42 genezen heeft op deze manier en 12 kon ver-
beteren.

Natuurlijk geldt het alleen voor gevallen, waarbij men met functioneele stoornissen
te doen heeft, zonder dat er reeds anatomische veranderingen zijn opgetreden.

De injecties moeten dus alleen in het acute stadium worden aangewend.

Verhouding tusschen de lengte van den pas en den bouw der ledematen.

Ter voorkoming van snelle vermoeidheid is het van belang, dat een paard lange
passen maakt.

Schmidt 2) heeft van 100 paarden de lengte van den pas gemeten, teneinde te
kunnen nagaan, of het mogelijk is uit het exterieur iets omtrent deze lengte te kunnen
concludeeren. Dat bleek maar weinig te zijn. De grootste door hem gemeten pas
bedroeg 2.10 m, de kleinste 1.39 m. Het gemiddelde was 1.40 m— 1.80 m.

Hij vindt, dat men in het algemeen kan zeggen, dat een lange schouder niet steed^
een grooten pas met zich meebrengt, een schuine daarentegen wel. Ziet men een
langen bovenarm, een langen onderarm en een lange voorpijp, dan kan men zeker
zijn van ruime gangen. Eveneens wanneer een paard lange achterpijpen heeft.

Komen een schuine schouder en een lange onderarm gecombineerd voor, dan zal
de pas meestal langer zijn dan het gemiddelde.

Opwekking uit narcose.

Jeckstadt 8) heeft getracht een analepticum, een zoogenaamd wekmiddel te
vinden, waarmede hij de narcose na afloop van een operatie snel kon doen beëindigen.
Hij heeft hiertoe de beide kamferdc rivalen cardiazol en coramin gebruikt, maar
ook nog een preparaat, dat uit stoffen van de triazolgroep bestaat en door de firma
Von Boehrinoen en Zoon in den handel wordt gebracht onder den naam van
azoman.

Zoowel cardiazol als coramin bleken minder geschikt te zijn. Hij moest er groote
doses van geven, intraveneus, soms wel twee maal en dan nog was de werking vaak
wisselvallig. De dieren stonden wel op, maar waren vaak geëxcitecrd, liepen soms
weg, om later toch weer te gaan liggen, daar de narcose niet voldoende geweken was.

Azoman is schr. zeer goed bevallen. Hij spoot er 6 cc van subcutaan in. Later
deed hij dit intramusculair en gaf dan al naar de diepte van de narcose en de grootte
van hel paard 6 à 12 cc. Steeds zag hij, dat de dieren na 4 à 7 minuten rustig ont-
waakten, behoorlijk opstonden en wakker bleven. Hij raadt aan om niet meer dan
12 cc te geven, daar een grootere dosis den tijd, waarna de dieren ontwaakten, ver-
lengde. Hij denkt daarom, dat azoman, in grootere doses gegeven, verlammende
komponenten oproept.

De narcose, die hij gaf, was steeds een chloral-hydraat-chloroform narcose.

H. Lubberts.

-ocr page 385-

PLUIMVEEZIEKTEN.

Onderzoekingen omtrent de oorzaak en bestrijding der kippenverlam-
ming.

Onder kuikens, die van een bedrijf kwamen waar verlamming heerschte en welke
op een geheel nieuw terrein opgefokt werden, heerschte veel minder verlamming
(en andere ziekten) dan onder de contrólekuikens, die op het „besmette" bedrijf
werden opgefokt.

Bij kuikens, afkomstig van een bedrijf waar geen verlamming voorkwam, doch
opgefokt op het „besmette" bedrijf, kwam wel verlamming voor.

Bij deze proeven bleek echter uit het voorkomen van coccidiosis bij verschillende
kuikens, dat de isolatie niet zoo betrouwbaar was als voor dergelijke proeven noodig
zou zijn.

Johnston en Wilson l) concludeeren, dat hunne resultaten op besmettelijkheid
der verlamming wijzen en dat zij bestreden kan worden door hygiënische maat-
regelen.

De route der Syngamuslarven door het lichaam en het verband met
pneumonie bij jonge vogels.

Clapham 1) geeft een overzicht over de verschillende theorieën inzake den weg,
die dc larven van Syngamus in het lichaam afleggen. Door voeding van kuikens
met besmette aardwormen is gebleken dat de larven met den bloedstroom van de
darmen naar de longen vervoerd worden. De parasiet is zoowel in het larve-stadium
als in volwassen toestand besmettelijk. Bij jonge vogels kan door de larven in de
longen een pneumonie veroorzaakt worden.

De ontwikkelingsgang van de kliermaagworm (Gheilospirura hamulosa)
en de besmetting van kuikens. 2)

De onderzoekingen toonden aan, dat sprinkhanen de larven der parasieten kunnen
bevatten terwijl ook kevers besmet kunnen zijn. Als bestrijdingsmaatregelen worden
aanbevolen het zuiver houden der rennen en verwijderen van de mest. Kleine
hoeveelheden kopersulfaat kunnen de insecten, die besmet zijn, dooden.

De besmette kuikens genazen niet door toediening van i ccm tetrachloorkoolstof.
Er zijn geen geneesmiddelen bekend, welke deze parasieten in de weefsels kunnen
dooden.

De mallophagen van het hoen. 3)

Bespreking aan de hand van een groot aantal foto\'s van de mallophagen van
het hoen.

Onderzoekingen over de oorzaak der vleugelreactie der duiven bij toe-
diening van vergiften voor het vegetatieve zenuwstelsel.4)

1. Stoffen, die het warmtc-regulatie-cenlrum prikkelen, zooals veratrine, adrena-
line en cocaïne, veroorzaken bij duiven geen vleugelreactie. Ze werken braakver-
wekkend of toxisch. Ze zijn dus om dc werking van pilocarpine, eserine en arecoline
te bestudeeren ongeschikt.

2. Antipyrine is in staat, de vleugelreactic bij toediening van pilocarpine te
verhinderen. Waarschijnlijk ontstaat de door de vergiften van het vegetatieve

1 ) P. A. Clapham. On the tarval migration of Syngamus trachea and its causal relationship
to pneumoma in young birds.
Journ. Helminth., Vol. 17, 1939, p. 159.

2 \') J. E. Alicata. The life history of the gizzard-worm (Cheilospirura hamulosa) and its
mode of transmission to chickens, with special reference to Hawaiïan conditions.
Luro Jubilar
Prof. L.
Travassos, 1938, p. 11.

3 \') l)r. W. Hohorst. Die Mallophagen des Haushuhnes und ihre Eigelege. Veterinär-
medizinische Nachr. „Behringwerke",
1939, No. 4 en 5.

4 ) Dr. A. Hassko und Dr. A. R. Gürgen. Untersuchungen über die Ursache der Flügel-
reaktion der Tauben bei Verabreichung von Vegetativnervengiften.
Tierärztl. Rundsch. Vol.
45» \'939- P- 841

-ocr page 386-

zenuwstelsel veroorzaakte zenuwreactie dus door prikkeling van het warmte-centrum.

3. Vaatverwijdende stoffen, zooals histamine, veroorzaken bij duiven geen
vleugelreactie.

4. Acetylcholine veroorzaakt bij duiven overeenkomstige verschijnselen als
pilocarpine, arecoline of eserine. Vandaar de conclusie dat acetylcholine een hoofd-
rol speelt bij het veroorzaken der vleugelreactie na toediening van pilocarpine,
eserine en arecoline.

Eendensterfte door vergiftige algen.1)

Bij eenden, kippen en kalkoenen zijn verschillende vergiftigingsgevallen gecon-
stateerd na het drinken van water, waarin zich blauw-groene algen in aanzienlijke
hoeveelheid bevonden.

Ook paarden, koeien, schapen en varkens konden vergiftigd worden door het
drinken van dit water. Ook na filtratie blijft het water giftig. De algen behooren
tot de soort Anabaena floss-aquae.

Oprichting van een Instituut ter bestudeering van pluimveeziekten in
Amerika. 2)

Te East Lansing (Michigan) wordt een instituut opgericht ter bestudeering van
pluimveeziekten als centraal instituut voor 25 centrale en oostelijke staten van
Amerika. De verlamming zal een der eerste ziekten zijn. die in studie genomen
worden.

te H.

LEPTOSPIROSE.

Het belang van een herhaald serologisch onderzoek voor de diagnostiek
van een epidemie van de ziekte van YVeil.3)

De Leptospirosis op Java is geen zeldzaamheid. Typische gevallen met icterus
kunnen zelfs een epidemisch karakter krijgen.

In 3^ maand waren op het eiland Noesakambangan van 14 verdachte seta
t) positief; bij één kon zelfs de verwekker aangetoond worden.

De bacteriologische diagnose n.l. het rechtstreeks aantoonen en kweeken der
Leptospiren in het bloed en urine der patiënten levert voor den practicus moeilijk-
heden op. Het onmiddellijk aantoonen in het bloed en het kweeken, hetzij direct
op den voedingsbodem van
Noguchi of van Vervoort, hetzij indirect via de cavia,
eischt routine-arbeid. Het aantoonen van de Leptospiren in de urine met behulp
van het donkerveldmicroscoop zou eventueel in de praktijk kunnen geschieden.

De serologische diagnose moet echter in daarvoor ingerichte laboratoria geschieden.
De agglutinatie en lysis vinden in vivo en in vitro plaats. In vivo geschiedt het met
de proef van
Pfeiffer. Hieraan zijn de volgende nadeelen verbonden : veel proef-
dieren en goed-virulente culturen zijn noodig. Verder is de differentiatie der stammen
niet zoo duidelijk.

schiieffner en Mochtar stellen daarom de serologische reactie in vitro bovenaan
ln den regel geeft de titer na 2 weken of zelfs 4 weken geen bewijs voor een pas door-
stane infectie. Verdere controle van het titerverloop is noodzakelijk.

Van de g positieve gevallen gaven 4 direct reeds een vrij hooge seroreactie (1 : 1000
en hooger) ; 4 gaven pas bij het tweede onderzoek een duidelijke reactie. Bij één
patiënt gaf het serum pas bij hel derde onderzoek een reactie van 1 : 1000 d. i. een
maand na het tweede onderzoek. Drie weken later was de titer 1 : 5000.

1 \') A. W. Deem and F. Thorp. Toxic algae in Colorado. Journ. Am. Vet. Med. Ass.,
Vol. 95, 1939, p. 542.

2 ) Poultry Regional research Laboratory, East Lansing, Michigan. Journ. Am. Vet. Med.
Ass., Vol. 93, 1938, p. 31.

3 ) Dr. A. Mochtar en Dr. W. A. Collier. Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-
Indie. Deel 79. AH. 31, 1 Aug. 1939.

-ocr page 387-

In meer dan de helft der gevallen kan de serologische diagnose dus pas heel laai
gesteld worden.

Een lage titer in het begin behoeft niet altijd op een infectie te duiden ; men moet
rekening houden met onspecifieke reacties. Ook moet men aan de mogelijkheid van
anamnetische reacties denken d. w. z. het stijgen van een oude titer bij een wille-
keurige andere infectie.

Verder werd bij deze patiëntensera van Noesakambangan waargenomen, dat
heterologe stammen geen reactie vertoonden of slechts een zwakke medereactie
gaven.

2 sera reageerden specifiek met stam Wijnberg, 2 met stam Swart en 5 met
stam
Rac.hmat ; dus een infectie met 3 Leptospirentypen heeft hier plaats gehad.
De geïsoleerde stam behoorde tot het Swart-type.

De stam Rachmat was tot dusverre op Java nog niet gemeld. De reactie was
echter zóó hoog, dat hier gerust tot een infectie met dezen stam besloten mag worden.
Het gelukte niet den stam te isoleeren.

De wijze, waarop de infectie heeft plaats gevonden, zal nog nader onderzocht
worden.

In den laatsten tijd is men in het Eykman-Instituut begonnen met de complement-
bindingsreactie. Echter biedt deze methode geen voordeden boven de agglutinatie-
lysis reactie ; hij blijft zelfs in specificiteit achter.

Al heeft de serologische methode dus vele voordeelen, een nadeel blijfl de late
reactie. 5 van de 9 ziektegevallen werden pas tusschen den i6en tot 43en ziektedag
herkend. Een serumtherapie is dan niet meer in te stellen.

Verder kan een herhaald onderzoek, wat noodig is, soms niet gedaan worden
b.v. door overlijden van den patiënt.

Tot slot gaat deze methode alleen op bij dc infecties met de bekende Leptospiren-
typen ; bij een nieuw type moet de kweekproef ingesteld worden.

Natuurlijk moet de kliniek en de epidemiologi\'* den doorslag geven.

Over eenige leptospirastammen en de ziekten die ze veroorzaken. >)

Na de vondst van de Sp. icterohaemorrhagiae in igi4door Inada zijn verschillende
andere stammen gevonden, waarvan de pathogene het belangrijkste zijn. Door sero-
logische reacties zijn ze onderling te scheiden. Meestal gebruikt men de agglutinatie-
lysis reactie van
Martin-Pettit. De stam reageert met zijn antiscrum tol de titer -
grens ; een andere stam kan met dit antiserum mee reageeren, soms zelfs tot zeer
hooge reacties. Om dit te vermijden maakt men specifiekere anti-sera, bereid met
gekookt antigeen. Daarnaast kan dan nog de proef van
Castellani ingezet worden.
Al is het definieeren vaak lastig, toch is het noodig, omdat stammen, die serologisch
slechts kleine verschillen vertoonen, vaak klinisch heel andere beelden geven.

Morphologisch kunnen ook verschillen bestaan. Zoo kon Noguchi uit naar hij
meende gele koortspatiënten stammen kweeken, die veel dunner waren en fijnere
windingen hadden. Toch zijn de morphologische verschillen onvoldoende voor een
verdeeling.

Een ander v erschil is de dierproef. Sommige stammen dooden de cavia\'s in 100 °u
der gevallen, andere zijn a-pathogeen voor de cavia. Hetzelfde geldt voor de rat.
Enkele stammen hebben vele dragers in de natuur (o.a. de leptospira-ictero-hae-
morrhagiae), andere hebben slechts een enkele bijv. dc 1. canicola. Ook geven de
stammen verschillende ziektebeelden.

Hoe staat het echter met de verbreiding ?

De 1. icterohaemorrhagiae komt over de geheele wereld voor, de I. hebdomadis
en de 1. Akiyami A (L. autumnalis) komen in Japan en Indië voor.

In Europa dacht men alleen met den klassieken stam te maken te hebben tot in
1928 de
L. grippo-typhosa, de verwekker der modderkoorts gevonden werd. Deze
werd ook op de Andamanen gevonden. Daarnaast werd de
L. canicola door Klaren-

\') Dr. B. Walch-Sorgdrager. Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië. Deel
79; Afl- 35. 29 Aug- \'939-

-ocr page 388-

beek en Schuefpner ontdekt. Deze werd op meerdere plaatsen in Europa gevonden.
In Denemarken werd door
Borg Petersen nog een stam ontdekt en in Italië werd
een stam gevonden, die geheel overeenkwam met stam
Swart uit Indië.

In Indië zijn heel wat stammen bekend. In Australië zijn vier stammen bekend,
waarvan drie ook elders voorkomen, terwijl de vierde waarschijnlijk ook in Zweden
gesignaleerd is. Op de Andamanen komt de Andamanen A voor, die nog nergens
anders gevonden is.

Op klinische en deels op statistische gronden zijn nu vier groepen van ziekten
duidelijk van elkaar te onderscheiden.

Tot groep i behoort de modderkoorts, die voorkomt aan de groote rivieren tijdens
overstroomingen. De overbrenger is onbekend, mogelijk de veldmuis.

De nanukayami komt ook op het land voor, is echter niet aan water gebonden
evenals de Pomona-ziekte.

De algemeene symptomen bij al deze ziekten zijn : koorts, spierpijnen, roode
conjunctivae, albuminurie en glasvochttroebelingen. Geen icterus en doodsgevallen.
De drie ziekten zijn echter niet identiek. De verwekkers lijken in antigcne structuur
ook niet op elkaar, dus epidemiologisch en serologisch bestaan groote verschillen.

De tweede greep is de canicolaziekte. Epidemiologisch uniek met den hond als
oorzaak der infectie. Bij den mensch treedt geen icterus op. In San-Fransisco is
echter een geval rnet icterus bekend, evenals in Denemarken. De stam onderscheidt
zich echter van den klassieken stam, doordat hij niet op ratten is over te brengen.

Groep 3. Dit zijn de stammen met icterus en soms letaal verloop der ziekte. Hiertoe
behooren eenige stammen in Ned.-Indië o.a. de
Rachmat, Salinem en Swart.
Van de stammen Rachmat en Salinem is het percentage ernstig verloopende gevallen
niet zeker bekend. De overbrenger van stam
Rachmat is onbekend, van Salinem is
het de brevicaudatus. Stam
Swart veroorzaakt ernstige ziektegevallen naast een
enkele lichtere. Overbrenger is de M. decumanus.

De Hasamiyami komt voor in Nagasaki. Deze verliep in 50 % der gevallen onder
lichte icterus. De verwekker was identiek met de 1. akiyami A en werd autumnalis
eenoemd. Overbrenger is de Apodemus speciosus.

Een andere leptospiren-zickte is de nanukayami in Japan. Deze verschilt eveneens
van de klassieke ictero-haemorrhagiae door een lichter verloop. Overbrenger is de
veldrat.

De Andamanenziekte werd als Andamanen B ziekte gezien. Van 24 gevallen
verliepen
19 met icterus en eenige doodelijk.

Tenslotte groep 4, de leptospirosis-ictero haemorrhagica. Deze ziekte was al jaren
bekend voor
Weil deze nader onderzocht en voor de spirochaet ontdekt werd.

In Japan in sawah\'s en op vochtige plaatsen, in Europa aan het front tijdens de
oorlog
1914—1918. De meeste gevallen ontstaan door besmetting met water, slechts
enkele door direct contact met de rat.

In Japan is het percentage gevallen met icterus en doodelijk verloop veel hoogcr.
In Holland
40—50% icterus en 8—13% mortaliteit.

In Holland is de stam gemakkelijk te differentieeren ; dit is in Indië door het
groot aantal stammen veel moeilijker. Deze stam is zeer pathogeen voor de cavia.

Er is nog veel verwarring in de nomenclatuur.

Al deze ziekten de ziekte van Weil te noemen zou onjuist zijn. Beter zou men de
Leptospirosis met den naam van den verwekker erachter kunnen zeggen. Dit zou
ook nuttiger zijn voor de prognose, vaccinatie etc.

A. Beuvery-Asman.

Een tweede leptospira-stam uit veldrat Semarang 173 met een nieuw
serologisch type en zijn verdere eigenschappen.

Sardjito en Mochtar 1) beschrijven het onderzoek over het voorkomen van
leptospirae in de nieren van veldratten, die in de onmiddellijke omgeving van

1 ) Sardjito en Mochtar. Geneeskundig Tijdschrift vcor Ned. Indië. 79, 1939, 40

-ocr page 389-

Semarang op de sawah werden gevangen en waaruit een nieuwe stam R.S. 173
werd gekweekt. Deze stam werd serologisch vergeleken met den Javanica-stam, die
reeds eerder uit veldratten werd gekweekt en veel voorkomt. De stam neemt ook
een afzonderlijke plaats in tegenover de bekende overige
14 leptospira stammen.

Klarenbeek.

VITAMINEN.

Pathologische veranderingen door vitamine-deficiënties.

Het groot aantal publicaties van de verschillende onderzoekingen over de vitaminen
(de laatste jaren tien maal zooveel als over virusziekten !) moest volgens
Dalldorf 1wel leiden tot de noodige verwarringen, temeer daar aan de pathologisch-anatomische
zijde van de vraagstukken te weinig aandacht wordt geschonken in de publicaties,
(een gebrek dat ook door ons meermalen is gevoeld, Ref.). Sommige pathologische
veranderingen waren al beschreven, voordat de vitaminen bekend waren (vgl.
scorbuut), voor een deel waren ze echter weer in het vergeetboek geraakt, zoodat
ze herontdekt moesten worden, (colitis cystica superficialis bij acute pellagra). De
hoofdoorzaak ligt echter volgens schr. in het feit dat de deficiënties zelf zoo uiterst
zelden de doodsoorzaak zijn. doch meestal als het ware voorbereidend werken, o.a.
door het weerstandsvermogen te verlagen, vooral ten opzichte van infectieziekten,
hetgeen dan bij de sectie een juiste diagnose moeilijk maakt.

Toch kan juist het pathologisch onderzoek vaak een beter inzicht geven in het
ontstaan van de verschillende afwijkingen, die tengevolge van een deficiëntie aan
bepaalde vitaminen optreden. Vitamine A bijvoorbeeld gold vroeger als een groei-
bevorderend en anti-infectie vitamine, omdat een jong individu dat aan een vitamine-
A deficiëntie leed minder goed groeide en de oogleden door exsudaat gingen samen-
kleven, terwijl aan den onderkaakrand abscessen ontstonden. Pathologisch onder-
zoek heeft nu uitgewezen, dat de infectie slechts een gevolg is van metaplasie van
het slijmvlies van de afvoerbuizen van de speekselklier : het normale kubisch epitheel
wordt tot mecrlagig plaveiselepitheel, dat bovendien snel verhoornt. Die verhoorning
is een verschijnsel dat aan veel meer inwendige slijmvliezen optreedt (urogenitaal-
apparaat, de voorste groote luchtwegen), evenals aan de oppervlakte der cornea
en in de afvoerbuizen van de traan- en zweetklieren. Dit geeft een verstopping van
die afvoerbuizen, waardoor een retentie optreedt van de se- en excreta. En aangezien
een verstopte klier gemakkelijk een geïnfecteerde klier wordt, meende men vroeger
dat vitamine A infecties kon tegengaan, terwijl die infectie in werkelijkheid slechte
een gevolg is van een veel belangrijker proces, in casu de verhoorning van verschil-
lende epithelia.

Vitamine C is eveneens van belang wegens zijn typische pathologische anatomische
veranderingen namelijk in de structuur van spieren, beenderen, banden en pezen.
Het zouden vooral de intercellulaire substanties zijn, die door het vitamine C in
een gel zouden veranderen. Deze theorie vindt steun in het feit, dat het ascorbine-
zuur een rol speelt bij het oxydatie-reductie phenomeen in de weefsels en de betce-
kenis van waterstofionenconcentraties bij colloidale systemen.

Bedoelde veranderingen treden verbazingwekkend snel en duidelijk op. Park -
vond bij een groot aantal secties van zuigelingen pathologisch-anatomisch 19 ge-
vallen van scorbuut ; klinisch had men hiervan maar twee onderkend. Dit vond
zijn oorzaak in het tevens aanwezig zijn van infectieziekten, welke het klinische
beeld vertroebeld hadden. Dit bevestigt de moderne opvatting, dat de behoefte aan
vitamine C tijdens het lijden aan een infectieziekte sterk is verhoogd.

-ocr page 390-

De voornaamste verandering is de spierdegeneratie, die in ernstige gevallen van
scorbuut tot paralyse aanleiding geeft. Dit is de z.g. Zenkersche degeneratie, welke
door dezen onderzoeker specifiek werd genoemd voor typhus, doch die dus waar-
schijnlijk een gevolg is van de verhoogde vit. C-behoefte tengevolge van deze infectie-
ziekte. (Daar bij scorbuut ook steriliteit voor kan komen, lijkt het interessant om
na te gaan in hoeverre de steriliteit, die bij stieren na mond- en klauwzeer nog al
eens optreedt het gevolg is van een vit. G-deficiëntie. Ref.).

De Groot.

Vitamine-C in de melk. \')

De hoeveelheid Vitamine-C loopt in de eerst, de daarna en de laatst gemolken
stralen van hetzelfde uierkwartier niet veel (0.24—1.24 mgr per 1) uiteen. In den
regel bevat de eerst gemolken melk iets meer ; deze hoeveelheid is in het algemeen
niet afhankelijk van het toegediende voedsel.

Colostrum bevat gemiddeld mgr vitamine-C per 1 ; in de eerste weken na het
kalven neemt dit af tot 10.9—15 mgr, om daarna te stijgen tot gemiddeld 18.89 mg
ongeveer 3 weken na het kalven, tot 20.66 op een maand en tot 21.97 mg op 6 weken
na het kalven. Na dien tijd neemt de hoeveelheid vitamine-C in de melk weer af
tot 21.17—21.73 mg p. 1 op 5 maanden, om tegen 9 maanden na het kalven weer
Ie stijgen tot 22.96 mg per 1.

Parenterale toediening van vitamine-C had op de hoeveelheid in de melk slechts
weinig invloed.

v. N.

ZOÖTECHNIEK.

De domesticatie van onze huisdieren.

Dat onze huisdieren afstammen van de wilde dieren, daarover zijn thans alle
onderzoekers het wel eens. Wanneer zulks is geschied, is niet met zekerheid nauw-
keurig aan te geven ; het geschiedt eigenlijk tot op den huidigen dag. Volgens
Kossmag 1) dateeren de eerste huisdieren uit het begin van het Steenen Tijdperk
en zou de hond het eerste gedomesticeerde dier zijn. Daarna zijn geit, rund en schaap
gevolgd, terwijl paard en varken eerst later gevolgd zijn ; de vele andere huisdieren
zijn van nog belangrijk lateren datum.

Waarom huisdieren ontstaan zijn, daarvoor geeft schr. verschillende redenen op.
Zeker is dal de mensch zich zonder hen niet meer zou kunnen handhaven, net zoo
min als de meeste huisdieren zonder den mensch de „struggle for life" vol zouden
kunnen houden. Deze symbiose wordt dan ook wel als hoofdfactor beschouwd, het
feit dat de meeste dieren, de kat uitgezonderd, in het wild kuddedieren zijn, dus
gewend zijn om door de sterkste en schranderste geleid te worden zou het proces
vergemakkelijkt hebben, aangezien ze zich daardoor gemakkelijker onderwierpen
aan hun nieuwen leider : den mensch.

De beoordeeling van pluimvee : het uitzoeken van de niet-produceerenden.

Het beoordeelen van de productie naar het exterieur levert bij eigenlijk alle land-
bouwhuisdieren groote moeilijkheden op en heeft reeds aanleiding gegeven tot veel
onjuiste beslissingen. Toch probeert
Serfontein 2) nogmaals een lans te breken
voor de exterieurkeuring van kippen. In een rijk geïllustreerde, populair geschreven
publicatie stelt hij de verschillen in exterieur bij kippen met hooge en lage productie

2 ) I\'. J. Serfontein. Klasseer van Pluimvee, of die uitset van Nie-produceerers. Unie van
Suid Afrika, Depart. van Landbou en Bosbou. (pamflet 207).

-ocr page 391-

— 3Ö2 —

duidelijk tegenover elkaar ; hij noemt speciaal het verschil in kleur van den snavel,
oogen en beenen, in gesteldheid van kam en lellen, in soepelheid der huid, in afstand
der legbeentjes e. a., waardoor deze twee extreme klassen van dieren inderdaad
binnen een bepaald ras wel te onderscheiden zijn. Niet wordt echter gesproken over
de overgroote meerderheid, die daar tusschenin ligt en waar deze eigenschappen
niet zoo uitgesproken duidelijk zijn. Het artikel stelt dan ook teleur, daar de schr.
de individueele legcontröle niet eens noemt. Schr. gaat o. i. ook te ver, wanneet-
hij beweert uit de kleur of liever uit het verdwijnen der kleur van snavel en ooren
het aantal gelegde eieren te kunnen bepalen, daar hier toch verschillende niet te
controleeren invloeden (voeding!) een belangrijken invloed uit zullen oefenen.

Selectie en vruchtbaarheid bij koeien.

In een artikel met enkele hoogst merkwaardige uitspraken legt Wille den
nadruk op het feit, dat bij het selecteeren der vrouwelijke fokdieren naast de melk-
productie vooral ook gelet moet worden op dc te verwachten fokprestatie van het
dier, waaronder hij verstaat het aantal en de constitutie der nakomelingen, alsmede
het weerstandsvermogen van het moederdier tegen ziekten, die door de baring
optreden. Voor de wijze waarop schr. zich voorstelt uit het phaenotype de fokwaarde
en meer speciaal de „Befrüchtungsfahigkeit" te kunnen vaststellen, zij naar het
oorspronkelijke artikel verwezen, dat zich minder goed voor refereeren leent.

Erfelijke huidziekten.

Witzigmann 2) beschrijft drie verschillende huidaandoeningen, welke in drie
verschillende familie\'s voorkwamen, namelijk bij een volbloed hengst en zijn moeder
en halfzuster een groot aantal knobbeltjes in de huid ; een sterk jeukend squammeus
eczeem aan hals en schouders, dat zich alleen des zomers openbaarde bij een viertal
naverwante merrie\'s en tenslotte bij een Boxerfamilie verschillende dermatosen.
Over de wijze van overerving laat de schr. zich, waarschijnlijk in verband met de
te kleine aantallen, niet uit.

de Groot.

VLEESCHHYGIËNE.

Het vraagstuk der anaërobe bacteriën in de bacteriologische vleesch-
keuring.

Overtuigd zijnde, dat het aanwezig zijn van anaërobe bacteriën ook van veel
belang is bij het ontstaan van bederf van vleesch deed
Schoop 3), in samenwerking
met
Lorenzen, een onderzoek naar het voorkomen van anaërobe bacteriën. Wat
de soorten van anaërobe bacteriën betreft, kon
Schoop ze indeelen in 3 soorten,
n.1.
a) pathogene anaërobe bacteriën, b) rottingsbacteriën en c) apathogene, geen rot-
ting veroorzakende anaërobe bacteriën.

Onder a-soorten treft men vooral aan de veroorzakers van het z.g. gasoedeem,
n.1. de paraboutvuurbacil, de Novy\'sche bacil en de gasbacil en in mindere mate de
boutvuurbacil, de bacillus gigas en de tetanusbacil en botulinusbacil. Deze patho-
gene bacillen kunnen nu ook in de agonie het lichaam binnendringen.

Wat de ziekten betreft, bleken in het spel te zijn :

1) ziekten van den geboorteweg (zware parti, endometritis. retentio secundinarum,
enz.) en
eventueele verwondingen (wondgasoedeem).

2) ziekten van het maag-darmkanaal (tympanitis, obstipatie, koliek, maag-darmont-
stekingen, enz.).

\') Dr. R. Wille. Auswahl der weiblichen Zuchtrinder im Hinblick auf Fruchtbarkeit.
Tierärztl. Rsch. 48. 45. 1939. S. 816.

2) Dr. J. Witzigmann. Klinische Beiträge zur Vererbungspathologie der Hautkrankheiten.
Tierärztl. Rsch. 48. 45. 1939, S. 815.

3) Schoop. Die Anaerobenfrage in der bakteriologischen Fleischbeschau. Z. f. Fl. u. Milch-
hYg-, Jg- 50, \' 939- Pg- 37-

-ocr page 392-

3) ziekten bij het rund, door vreemde lichamen veroorzaakt (pericarditis, hepatitis, enz.).

4) peritonitis.

5) mastitis.

Het meest komen deze anaërobe bacteriën bij het rund voor en dan nog in den
zomer meer dan in den winter.

Wat de onderzochte organen betreft, deed Schoop steeds een onderzoek bij 2 spier-
monsters, milt, lever en nieren. Volgens hem moet men de volgende richtlijnen
voor een beoordeeling bij het vinden van anaërobe bacteriën in acht nemen :

a) Worden zij zoowel in muskulatuur en organen gevonden, dan moet men het
geheele dier afkeuren.

b) Alleen in de organen en niet in de muskulatuur, het dier nooit onvoorwaardelijk
goedkeuren. De beoordeeling moet met de noodige voorzorgen geschieden, daar
dergelijk vleesch, volgens de ervaring, niet lang houdbaar is.

c) In enkele monsters ; meestal een toevallige bevinding, en dan van geen betee-
kenis.

Welke behandelingswijze is het meest succesvol voor het reinigen van
het vleeschoppervlak van slachtdieren ?

Volgens de onderzoekingen van Lerche *) is het schoonwasschcn van de opper-
vlakte van geslachte runderen met een stevige waterstraal het beste, het eenvoudigste
en het goedkoopste.

De slachtdoek maakt het vleesch minder ooglijk en veroorzaakt een verspreiding
der bacteriën, doordat zij het vuil wegvvrijft of zelf heel dikwijls als bacterie-drager
optreedt, als ze niet steriel is, wat vrijwel altijd het gev al is. Wil men daarom tegen-
woordig toch nog van een slachtdoek gebruik maken, dan kan men in die gevallen
van een hygiënische behandeling van het vleesch spreken, als
voor elk rund een versche.
schoont doek
wordt gebruikt. Lerche betwijfelt echter en dit m. i. terecht, of dit
in de praktijk zal zijn door te voeren.

Dat door het gebruik van water het vleesch ooglijker en de houdbaarheid beter
wordt, is echter geen nieuwe ontdekking, zegt
Lerche. Een zeer groot aantal vleesch-
fabrieken maakt reeds tegenwoordig daarvan gebruik. Het is echter dan nood-
zakelijk voor het afwasschen
zuiver leidingwater te gebruiken met behulp van een slang,
zoodat men absoluut het vleesch niet aanraakt met handen of doeken.

Het verloop van een Enteritis-Breslau-infektie bij natuurlijk en kunst-
matig besmette eenden.

Hij 2 gevallen van levensmiddelenvergiftiging door eendeneieren konden de
eenden opgespoord worden, waarvan de eieren afkomstig waren. Deze eenden
gaven nog 8 en respectievelijk 5 weken n& het optreden van de enteritisgevallen
Breslaubacteriën met de faeces af. Echter waren deze Breslaubacteriën bij de 4 maan-
den later volgende slachting en sectie der eenden niet meer aan te toonen, terwijl
ook orgaanveranderingen ontbraken, welke op een doorstaan van de infectie zouden
kunnen wijzen.

Bij 8, door Dierks 1) kunstmatig peroraal en subcutaan met Breslaubacteriën
besmette eenden werd door deze infectie geen enkel ziekteverschijnsel opgewekt.
De uitscheiding van deze enteritisbacteriën geschiedde met de faeces, hoewel soms
onregelmatig, bij alle 8 eenden.

Van deze eenden werden er 4 na 3 weken gedood en onderzocht. Met uitzondering
van één eend konden bij de andere 3 dieren enteritisbacteriën worden aangetoond
en wel vooral in den eileider, eventueel testikel. Het pathologisch-anatomisch
onderzoek was overigens verder negatief.

De 4 andere eenden werden 8 weken na de infectie gedood en onderzocht. Karak-

-ocr page 393-

teristieke orgaanveranderingen waren niet aanwezig, terwijl ook cultureel geen
enteritisbacteriën konden worden aangetoond.

Bij de Breslau-infectie der eenden gaat het dus blijkbaar, blijkens bovenstaande
onderzoekingen, niet om echte ,,Dauerausscheider", maar slechts om tijdelijke
bacillenuitscheiders, zooals dit ook bij Breslau-infectie\'s van andere diersoorten en
van den mensch is waargenomen.

Over het verband tusschen het gehalte aan saprophytische bacteriën
van het vleesch en de houdbaarheid daarvan.

Volgens de onderzoekingen van Pütz \') heeft een zwak tot middelmatig saprophy-
tengehalte bij het bewaren van het vleesch in een koelhuis geen vermindering van
de houdbaarheid tengevolge. Als de bewaartemperatuur steeds onder 10°
C. ligt,
dan is de houdbaarheid van kiemhoudend vleesch niet verschillend van die van kiem-
vrij vleesch.

Heerscht er in hoofdzaak een temperatuur onder io° C. en stijgt zij slechts af
en toe hooger, dan wordt de houdbaarheid van kiemhoudend vleesch steeds slechter,
waarbij de verschijnselen van het slechter worden van het vleesch slechts zwak te
voorschijn treden.

Wordt kiemhoudend vleesch bij een hoogere temperatuur (20—25—30° C.)
bewaard, dan komt het op zijn vroegst na 3 dagen tot een snel toenemende ver-
slechtering van het vleesch, welke na 5—9 dagen tot een volledig bederf voert. De
houdbaarheid van het vleesch van in nood geslachte dieren is steeds afgenomen.

de Graaf.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Die I\'nfruchtbarkeit der Haussaugetiere.

Von Prof. Dr. Heinrich Hetzel, Budapest. Verlag von Gustav Fischf.r in Jena
1940. Prijs ingebonden R.M. 16.50, niet ingebonden R.M. 15.—.

Hetzel heeft een boek over de onvruchtbaarheid der huisdieren geschreven, dat
ruim 300 bladzijden telt en geïllustreerd wordt met 106 duidelijke afbeeldingen.

De schrijver behandelt zoowel de onvruchtbaarheid van het vrouwelijk als van
het manlijk dier.

In het eerste gedeelte wordt de onvruchtbaarheid der vrouwelijke dieren bespro-
ken. Dit neemt verreweg het grootste gedeelte van het boek in beslag. Hierin behan-
delt hij achtereenvolgens op een duidelijke wijze de anatomie en histologie der
geslachtsorganen, de physiologie en de pathologie der geslachtsorganen, het onder-
zoek der geslachtsorganen, het onderzoek op graviditeit, de oorzaken der onvrucht-
baarheid, de ziekten der geslachtsorganen, die tot steriliteit aanleiding geven.

Deze indeeling der stof is logisch en alle oorzaken van steriliteit worden behandeld,
maar ik had het beter gevonden als hij wat meer den nadruk had gelegd op die oor-
zaken, welke den endemischen vorm van steriliteit, die economisch bekeken de grootste
nadeelen bezorgt, tot gevolg hebben.

Hier en daar had hij iets nauwkeuriger kunnen zijn bijv. als hij over de lochiën
schrijft van den hond had hij niet moeten volstaan met te vermelden, dat deze de
eerste dagen bloedig zijn maar tevens er op moeten wijzen, dat zij korten tijd na
den partus een groene kleur vertoonen. Ik kan mij niet vereenigen met zijn meening,
dat praeparaten bereid uit de achterkwab der hypophysis cerebri van veel waarde
zijn bij de behandeling der retentio secundinarum der groote huisdieren.

Het tweede gedeelte van het boek, dat de steriliteit van het manlijk dier behandelt

-ocr page 394-

is in verhouding tot het eerste gedeelte zeer kort. Slechts 10 bladzijden zijn hieraan
gewijd.

Het zou zonder twijfel het geheel ten goede zijn gekomen, indien dit deel een
uitvoeriger bespreking deelachtig was geworden. Vooral het spermaonderzoek had
uitgebreider behandeld dienen te worden.

Een uitvoerige literatuuropgave besluit het geheel.

Ik juich het tot stand komen van dit werk toe, het voorziet in een behoefte, zoowel
den practiseerenden dierenarts als den student beveel ik het ter bestudeering aan.

v. d. Kaaij.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Economische Zaken, Directie van den Landbouw, is
ontvangen het volgend verslag van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen: No. 45 (17) A.
Onderzoekingen over de eerste ontwikkelingsperiode der jonge graanplant, door Dr.
K.
Zijlstra. Prijs ƒ0.60.

Dit verslag is verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Limburg.

Jaarverslag over het jaar 1939.

In het ledenaantal van onze afdeeling is geen verandering gekomen. Wij hebben
op
i Jan. 1940 drie en dertig leden, met als eereleden : Prof. Dr. Berger, de adj.-dir.
E. J. A. A. Quaedvlif.g, L. Bloemen en M. J. H. Duysens. Ook in het bestuur
kwam geen verandering .

De leiding van onze afdeeling rust in de bekwame handen van coll. J. H. Hamers.

In 1939 hebben wij, als gewoon, twee algemeene vergaderingen belegd en wel
op 4 Febr. en 18 November. Bestuursvergaderingen werden naar omstandigheden
gehouden. Het bezoek op dc vergaderingen was niet zooals andere jaren, n.1. 22
en 17. Dit hield verband met de algemeene tijdsomstandigheden.

Op 4 Febr. heeft Dr. Majoewsky voor onze afdeeling een zeer interessante lezing
gehouden over „Keuring van slachtpluimvee en wild".

Van de bijzondere gebeurtenissen kan vermeld worden dat onze afdeeling twee
jubilea heeft mogen vieren n.1. de herdenking dat coll. M.
Duysens voor 60 jaar
terug zijn diploma mocht behalen en dat het van coll.
Sala Sr. 40 jaar was geleden.

Meerdere van onze eercleden of leden hebben in het afgeloopen jaar een bijzondere
buitenlandsche of Koninklijke onderscheiding mogen ontvangen, waarmede op de
eerste plaats zij zelf, maar onze afdeeling eveneens zeer vereerd was.

Moge de aangename sfeer, die steeds onze vergaderingen kenmerkt en die aan
alles ten goede komt, altijd blijven voortduren, tot steeds grooteren bloei van de afdee-
ling Limburg.

De Secretaris, Pif.rson.

Afdeeling Limburg.

Kort verslag van de vergadering van 3 Februari 1940.

Op 3 Febr. j.1. heeft de afdeeling Limburg haar eerste vergadering in 1940 ge-
houden in het Posthotel te Roermond. Behalve de afgevaardigde van het Hoofd-
bestuur, coll.
van Heusden, waren er slechts veertien leden aanwezig. Een gering
getal, waarvan de oorzaak ligt in den algemeenen toestand en het bijzonder slechte
weer der laatste weken. Dc meesten moeten nogal een verre reis maken.

De voorzitter opende omstreeks drie uur de vergadering met een woord van

-ocr page 395-

welkom ; speciaal richtte hij zich tot den afgevaardigde en tot onzen Inspecteur.

Hierna werd de agenda vlot afgewerkt.

De heer C. H. Seegers te Gennep werd met algemeene stemmen in de afdeeling
opgenomen. De verschillende verslagen : van den afgevaardigde ter Alg. Verg., de
rekening en verantwoording van den penningmeester, het jaarverslag en de vast-
stelling der contributie, werden zonder veel commentaar goedgekeurd.

De contributie bedraagt ƒ 29.—. Storting wordt verzocht op rekening No. 288470,
ten name van ..Penningmeester Mij. v. Diergeneeskunde, Afd. Limburg".

Van de rondvraag werd slechts door enkele leden gebruik gemaakt, waarna de
voorzitter zijn dank betuigde aan alle aanwezigen en de vergadering rond half zes
sloot.

De Secretaris, Pierson.

Afdeeling Gelderland-Overijssel.

Jaarverslag 1939.

Het bewogen jaar 1939 is voor onze afdeeling niet ongunstig verloopen. Door
het toetreden van de Heeren J. H. J.
van Gils en J. D. van der Woerd, beiden
te Eist (O
.B.), D. D. Bakker te Kampen en Dr. L. Hoedemaker te Nunspeet, steeg
het ledental van 74 op 78.

In het bestuur kwam geen verandering, aangezien de periodiek aftredende Onder-
Voorzitter, de Heer H. A.
Dingemans, als zoodanig werd herkozen.

Op 11 Maart had onze eerste vergadering plaats, welke o.m. werd bijgewoond
door den voorzitter der Maatschappij, Prof.
Schornagel. Vreemd was het den Heer
A.
van Heusdf.n, die in totaal dertig jaren achter de groene tafel had gezeten, thans
tusschen de gewone leden te zien plaats nemen.

Nadat de huishoudelijke punten waren afgehandeld, hield collega Dr. W.
Majoewsky zijn aangekondigde voordracht over „Keuring van Slachtpluimvee en
Wild", welke met groote aandacht werd gevolgd.

Hierna werd collega Van Heusden verzocht de vergadering eenige oogenblikken
te willen verlaten, aangezien hem in alle stilte een kleine huldiging was bereid.

Eenige wijzigingen werden thans in ons Huishoudelijk Reglement aangebracht,
teneinde de benoeming van Eere-leden mogelijk te maken, waarna de Oud-
Voorzitter als zoodanig benoemd werd.

Bij zijn installatie wees de voorzitter er met nadruk op. dat in het bijna zeventig-
jarig bestaan onzer afdeeling nimmer een Eerelid was benoemd, doch dat men de
verdiensten van den afgetreden voorzitter zóó hoog aansloeg, dat men er gaarne een
reglementswijziging voor over had, teneinde hem het eerelidmaatschap te kunnen
aanbieden.

In zijn antwoord verklaarde de Heer Van Heusden geen flauw vermoeden hiervan
te hebben gehad. Hij vond zijn verdiensten veel te hoog aangeslagen, doch was
niettemin zeer vereerd met de genomen besluiten en wilde gaarne zijn nieuwen titel
aanvaarden.

Nadat nog eenige sprekers het woord hadden gevoerd, vereenigden de meeste leden
zich met het nieuwe Eerelid aan een diner in „Nationaal", waar al spoedig een
recht feestelijke stemming heerschte. Tijdens dien maaltijd werd den Oud-Voorzitter
ter herinnering aan zijn dertigjarige bestuursloopbaan een souvenir aangeboden in
den vorm van een op perkament geteekende en geschilderde oorkonde (ingelijst)
bevattende het besluit van zijn benoeming tot eerelid. Alles bijeen werd deze eerste
vergadering een waardig begin van onze bijeenkomsten in het nieuwe vereenigings-
jaar.

De Gezondheidsdienst voor Vee in Gelderland wenschte de abortusbestrijding
ter hand te gaan nemen en verzocht om een conferentie met een drietal afgevaardig-
den onzer afdeeling op 17 April, ten einde het ontwerp-Reglement enz. te bespreken.
Onzerzijds werd hieraan deelgenomen door collega
Reichman Sr., Voorzitter en
Secretaris. Aangezien de meeningen hier en daar nog al uiteen liepen, werd afge-
sproken, dat een tweede conferentie zou plaats hebben, nadat verschillende inlich-

-ocr page 396-

tingen waren ingewonnen en eenige punten o.a. de tarieven in een afdeelingsver-
gadering waren besproken.

Deze vergadering had plaats op 20 Mei. Collega P. Sjollema hield hier een
voordracht over „Georganiseerde Abortusbestrijding", waarna onze deputatie ver-
slag deed van de besprekingen ter conferentie van 17 April. De vergadering bleek de
zienswijze der deputatie te deelen.

Besloten werd de entingen buiten het tarief te houden en voor het nemen en
verzenden der bloedmonsters te berekenen
f 0.50 per rund plus visite, ongeacht
het feit of het onderzoek den geheelen stal betreft of slechts een enkelen nieuwkoop.

De toegezegde tweede conferentie heeft echter nimmer plaats gehad.

In Juli mochten de leden Dr. J. Auke.ma, H. v. d. Berg en A. Hijink hun zilveren
jubileum als Dierenarts herdenken.

In verband met de tijdsomstandigheden en het verplaatsen van de Algemeene
Vergadering te Utrecht naar 2 December, werd de September- en Decemberverga-
dering gecombineerd en gehouden op 21 October. Hier werd besloten de gebruikelijke
subsidies aan het Ondersteuningsfonds en D.S.K. voor 1939 te handhaven en de
contributie der afdeeling voor 1940 te verhoogen tot ƒ3.—.

In verband met de pogingen tot oprichting van een Diergeneeskundig Ziekenfonds
„Gelderland—Overijssel" te Eist (O.B.), werd besloten, nimmer goedkeuring aan
een fonds te verleenen, als niet volledig aan onze voorwaarden wordt voldaan : terwijl
de Heeren te Eist, die 111 de toekomst meer dan ons werkgebied in hun arbeidsveld
willen betrekken, voor eventueele goedkeuring naar het Hoofdbestuur zullen worden
verwezen.

Verder werden in deze vergadering „Klinische Vragen" op het gebied der Kleine
Huisdierenpraktijk, beantwoord door Prof. Dr. A.
Klarenbeek.

Alle drie vergaderingen werden dit jaar op een Zaterdag te Arnhem gehouden.
Op alle drie bijeenkomsten maakte de herziening van Statuten en Huishoudelijk
Reglement der Maatschappij een belangrijk deel der besprekingen uit. Hierbij
mochten wij het genoegen smaken, dat onze herhaalde pogingen -— de contributie
van leden boven de 65 jaar te verlagen — thans tnet succes bekroond werden.

De secretaris vertegenwoordigde de Afdeeling op de Algemeene Vergaderingen
van den Gezondheidsdienst voor Vee in Gelderland van 10 Januari en 6 November.

Bij de mobilisatie in Augustus werden 14 leden onzer Afdeeling in militairen dienst
geroepen. De hierdoor opengevallen praktijken worden zoo goed mogelijk door
buurt- en familieleden-collega\'s waargenomen. Eén militair lid werd 1 December
in het genot van klein verlof gesteld.

Moge het jaar 1940 den zoo vurig gewenschten vrede brengen, waardoor ook
de overige 13 leden aan hun gezin en werkkring kunnen worden teruggegeven.

De Secretaris, H. D. Krouwel.

Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oor-
sprong.

Ondergeteekende verzoekt dengenen, die hun contributie als lid van bovenge-
noemde Groep over 1940 nog niet voldaan hebben, zulks liefst zoo spoedig mogelijk
te doen door overschrijving van ƒ 1.— op zijn girorekening No. 44861.

De Secretaris-Penningmeester,
Dr. J. M. van Vloten.

-ocr page 397-

BERICHTEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Gedwongen gemeenschappelijke regeling voor de stichting van een
openbaar slachthuis.

In de „Vee- en Vleeschhandel" van 8 Maart j.1. trof ik van een der medewerkers
aan dat blad, het volgende vermeld over het bovenstaande onderwerp.

De vleeschkeuringswet bepaalt in art. 23a, dat de Kroon bevoegd is gemeenten
aan te wijzen, die den vleeschkeuringsdienst gezamenlijk moeten regelen ; zoo noodig
stellen Gedep. Staten de gemeenschappelijke regeling vast.

Eenige malen is de vraag aan de orde geweest of Gedep. Staten dit wetsartikel
kunnen hanteeren in dien zin, dat de gemeenschappelijke regeling ook bepalingen
bevat tot verplichte gebruikmaking van een in den keuringskring gevestigd openbaar
slachthuis.

Voorheen meende men, dat deze vraag door het hoogere gezag ontkennend werd
beantwoord : men huldigde het standpunt, dat de gedwongen samenwerking tot
regeling van den keuringsdienst zich ingevolge de vleeschkeuringswet uitsluitend
beperkte tot den zuiveren keuringsdienst en dat voor een gezamenlijke regeling
omtrent het gebruik van een openbaar slachthuis de bepalingen der gemeentewet
toepassing behoorden te vinden. Voorbeelden dezer opvatting zijn het K B. van 13
April 1933, betreffende het gezamenlijk regelen van den keuringsdienst, inclusief
de stichting, enz. van een openbaar slachthuis, in den keuringskring Delfzijl en de
slachthuiskwestie in de Zaanstreek.

In deze zienswijze blijkt kentering te zijn gekomen. In het „Weekblad voor Ge-
meentebelangen" van 26 Jan. 1940, wordt hieraan een artikel gewijd, naar aanleiding
van het tot stand komen erner gemeenschappelijke regeling nopens den vleesch-
keuringsdienst voor de gemeenten Noordwijk. Katwijk. Rijnsburg en Valkenburg,
op den voet van art. 23a der vleeschkeuringswet. Deze regeling werd door Gedep.
Staten van Zuid-Holland vastgesteld in 1937. In deze regeling is wel de stichting
en de totstandkoming van een openbaar slachthuis opgenomen. De hierop betrekking
hebbende, in de gemeenschappelijke regeling van den keuringsdienst voorkomende
bepaling luidt als volgt : In den kring kan slechts één openbaar slachthuis zijn en
wel in de centrale gemeente. Dat slachthuis zal geacht worden te behooren tot den
keuringsdienst in den kring.

Door de eenvoudige bepaling, dat het slachthuis behoort tot den keuringsdienst
trekken Gedep. Staten, die immers bevoegd zijn den vleeschkeuringsdienst te regelen,
automatisch de regeling omtrent het openbaar slachthuis in den keuringskring tol
zich. Het gaat dus om de woorden : „geacht worden te behooren tot". De schrijver
in het „Weekblad voor Gemeentebelangen" zegt hieromtrent het volgende, in ver-
band met het feit, dat art. 23« der vleeschkeuringswet slechts de bevoegdheid toekent
tot regeling van den keuringsdienst: „Het zou toch al te dwaas zijn, wanneer Gedep.
Staten de regeling van een onderwerp (slachthuis) als hun die niet toekomt, aan
zich zouden kunnen trekken door dat onderwerp eenvoudig te bestempelen als een
onderdeel van een onderwerp tot regeling waarvan zij door de wet worden aange-
wezen."

Het door de gemeente Noordwijk bij de Kroon ingediende bezwaar tegen de
bovenbedoelde door Gedep. Staten opgelegde regeling had geen succes; de Minister
antwoordde laconiek, dat er voor tusschenkomst geen termen aanwezig waren.
Hieruit vloeit voort, dat de door Gedep. Staten van Zuid-Holland gehuldigde op-
vatting, dat een openbaar slachthuis als een onderdeel van den vleeschkeuringsdienst
is te beschouwen, door den Min. van Sociale Zaken wordt gedeeld.

Met deze beslissing wordt bevestigd de meening, dat een openbaar slachthuis in
de eerste plaats dient tot bevordering der uitvoering der vleeschkeuringswet en de
oorspronkelijke bedoeling dier inrichting, t.w. het voorkomen van hinder, daarbij
op de tweede plaats is gekomen.

-ocr page 398-

Diversen.

Burgemeester en Wethouders van Hilversum stellen den gemeenteraad voor ten
laste van het abattoir een crediet te verleenen van ƒ
44.000. , zulks ten behoeve o.a.
van een belangrijke uitbreiding van de vriesruimte.

Evenzoo heeft de Raad van de gemeente Beverwijk een crediet van ƒ12.500 ver-
strekt aan B. en W. voor een uitbreiding van het slachthuis.

de Gr.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Januari 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Januari niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 1566 (1536) eigenaars, waarvan in Groningen bij 74 (70)
eig. ; Friesland bij 23 (154) eig. ; Drenthe bij 132 (154) eig. ; Overijssel bij 114
(84)
eig. ; Gelderland bij 248 (439) eig. ; Utrecht bij 24 (10) eig. ; Noord-Holland
bij
20 (12) eig. ; Zuid-Holland bij 67 (59) eig. ; Zeeland bij 75 (36) eig. ; Noord-
Brabant bij
569 (368) eig. ; Limburg bij 220 (150) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 218 gevallen bij 28 eig. (1106
bij 48 eig.), waarvan in Groningen (7 bij 1 eig.) ; Friesland 105 bij 17 eig. (216 bij
15 eig.) ; Drenthe 677 bij 14 eig.) : Overijssel 3 bij 1 eig. (10 bij 1 eig.) ; Gelderland
48 bij 2 eig. (43 bij 4 eig.) ; Utrecht 1 gev. (18 bij 3 eig.) ; Noord-Holland 43 bij 5 eig.
(120 bij 8 eig.) ; Zuid-Holland 18 bij 2 eig., waarvan 1 geval bij paard (15 bij 2 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 20 gevallen bij 1 eig. (737 bij 40 eig.), waarvan in Groningen
(23 bij 1 eig.) ; Friesland (153 bij 15 eig.) ; Drenthe (19 bij 2 eig.) ; Overijssel (2 bij
i eig.) ; Gelderland
(48 bij 9 eig.) ; Utrecht 20 bij 1 eig. ; Noord-Holland (169 bij
7 eig.) ; Zuid-Holland (323 bij 5 eig.).

Anthrax : 412 gevallen bij 388 eig. (151 bij 85 eig.), waarvan in Groningen 64 bij
60 eig., waarbij 2 gevallen bij paarden en t bij varken (66 bij 6 eig.) ; Friesland
35 b\'j 3° waarbij 1 geval bij paard
(3 bij 3 eig.) ; Drenthe 25 bij 24 eig., waarbij
i geval bij schaap ; Overijssel
42 bij 42 eig., waarbij 1 geval bij varken ; Gelderland
64 bij 60 eig-, waarbij 2 gevallen bij varken, 3 bij paarden (9 bij 9 eig.) ; Utrecht
48 bij 43 eig., waarbij 1 geval bij paard, 2 bij varkens (25 bij 23 eig., waarbij 2 gevallen
bij varkens) ; Noord-Holland
23 bij 23 eig. ; Zuid-Holland 63 bij 61 eig., waarbij
i geval bij varken
(34 bij 30 eig.) ; Zeeland 6 bij 6 eig. (1 geval) ; Noord-Brabant
22 bij 20 eig., waarbij t geval bij paard (4 bij 4 eig.) : Limburg 20 bij 19 eig. (9 bij
9 eig-)-

Varkenspest : 1348 gevallen bij 143 eig. (3133 bij 261 eig.), waarvan in Friesland
252 bij 35 eig. (490 bij 87 eig.) ; Drenthe 89 bij 15 eig. (110 bij 15 eig.) ; Overijssel
50 bij 6 eig. (42 bij 6 eig.) ; Gelderland 57 bij 15 eig. (20 bij 2 eig.) ; Utrecht 162
bij 15 eig. (636 bij 34 eig.) ; Noord-Holland 107 bij 10 eig. (193 bij 13 eig.) ; Zuid-
Holland
533 bij 25 eig. (1558 bij 73 eig.) ; Zeeland 8 bij 5 eig. (19 bij 16 eig.) ; Noord-
Brabant 81 bij 13 eig.
(30 bij 9 eig.) ; Limburg 9 bij 4 eig. (35 bij 6 eig.).

A. v. H.

Overleden
Verhuisd:

PERSONALIA.

H. Poot. Zoeterwoude.

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger, \'s-Gravenhage, naar Stokroosstraat 19.
H. A. E. van Tongeren
, de Bilt, naar Utrecht, Mauritsstraat 74.

-ocr page 399-

FEUILLETON.

Fragment van een in November 1744 verschenen placaat, met betrekking
tot de alstoen heerschende ziekte van het Rundvee.

„Wijders hebben Haar Hoog Mogende een Placaat doen publiceren waar bij den
„Invoer van eenig Rundvée uit
de Oostenrijksche Nederlanden verboden werd, mits-
gaders een Premie van iooo Guldens belooft voor den genen die een nieuwe en
„tot noch toe onbekende
Remedie, welke op de Proef goed bevonden werd, tegen
„deze Ziekte van \'t Rundvée zal weten uit te vinden etc. (etera). Doch alzo die
„Besmetting reets zich ontdekt, is daarop nader \'t volgende
Placaat gepubliceert:
„waarvan de voornaamste Inhoud is:

„Alzo de besmettelijke Ziekte onder \'t Rundvée zich zelfs op \'t Territorie van deze
„Provintie op \'t onverwachtste heeft beginnen t\'openbaren, verbieden Wij mits
„dezen, dat tot den eersten
Mey iemant eenige Runder-Beesten van buiten de
„Provintie in dezelve overvoere, zonder behoorlijke Certificatie enz. ;

„Dat eenige van die Beesten voor den gemelden tijd op die Certificatie ingekomen,
„zullen mogen verkocht worden, dan na verloop van veertien dagen enz. ; Dat
„eenige gestorve Ossen, Koejen, Kalveren of Krengen, van wat aard het zij, in de
,,£uider-£ee geworpen werden ; gelastende in tegendeel dat het Kreng aanstonds
„zal moet worden begraven, tenminsten drie voeten onder d\'Aarde, of zo diep
„als doenlijk is enz. ; Dat ook niemant eenig Vlees van diergelijk Vée zal mogen
„verkopen ; Voorts, dat in deze Provintie eenig Rundvée uit de eene Jurisdictie
„na d\'andere zal mogen worden vervoerd, als met behoorlijke Certificatie, dat
„binnen de distantie van honderd Rhijnlandsche Roeden geen besmettelijkheit
„onder \'t Rundvée gevonden word enz. En alzo voormaals bevonden is, dat door
,,\'t lopen van de Honden d\'infectie ook kan worden overgebracht, bevelen wij,
„dat de Honden zullen moeten gehouden worden op de Werven, met permissie,
„om alle, die daar buiten lopen, te doden ; Voorts, dat de Pachters bij \'t lopende
„en aanstaande saisoen geen opschrijving van Beesten in aangestoke Districten
„zullen mogen doen enz. Wordende wel expresselijk verboden binnen zes Maanden,
„beginnende met den eersten
January aanstaande, eenige Kuis-Kalveren, ofte
„Koejen, die gemolken worden, of met Kalf zijn, mitsgaders Kuis-Hokkelingen
„en Veerzen te slachten enz."

(Nederlandsch Gedenkboek of Europische Mercurius, November 1744, pag. 299).

D. Vieyra.

-ocr page 400-

Fig. I. Harl rund. Photo van een praeparaat waarin de Eberth-Belajeffsche ruimten
alleen van links uit geïnjieieerd zijn. (\'.rus sinistrum. crus commune, knoop van
Tawara en het beginstuk van het crus dextrum zijn bijna tol aan de trabecula
septo-marginalis toe opgeloopcn.
De photo is van links uit genomen.

Fig. II. Hart rund. Photo van een praeparaat waarin de Eberth-Belajeffsche ruimten zoowel
van links als van rechts uit geïnjieieerd zijn. De photo is van rechts genomen. Duidelijk is
te zien, dat het crus dextrum geen directe verbindingen met het eindnet in het septum
aangaat. Wel ligt in de trabecula septo-marginalis naast het crus dextrum een tcrugloopende
tak. die zich met het eindnet in het septum verbindt.

Dr. H. ter Borg

-ocr page 401-

Fig. 111. Hart paard. Schema van den loop van het crus sinistrum en zijn verbinding
met het eindnet.

-ocr page 402-

I\'ig. IV. Hart paard. Schema van de ligging van den knoop van Tawara en
den loop van crus commune en crus dextrum. In de sulcus terminalis ligt de
laterale schenkel van den sinusknoop.

-ocr page 403-

Fig. V. Photo\'s van injectiepraeparaten, die dc wijze van netvorming van
de subendocardiaal gelegen Purkinjevezelen bij rund en paard weergeven.

-ocr page 404-

KLAUWZIEKTEN BIJ HET RUND

door

J. J. DE JONG, Stiens.

Klinische les.

Met uitzondering van eenige erfelijke gebreken, komen vrijwel alle
ziekten van de klauwen bij het rund voor als naziekte van het mond-
en klauwzeer.

En daar deze ziekte hier de laatste 20 jaren inheemsch is, heeft de
practiseerende dierenarts veel gelegenheid zich te bekwamen in de
diagnostiek en behandeling der klauwafwijkingen.

In verreweg het meerendeel der gevallen zijn de achterklauwen aan-
getast en daarvan weer de buitenklauw veel vaker dan de binnenklauw.

Wanneer geen mond- en klauwzeer heerscht, wordt onze hulp het
meest ingeroepen in de eerste weken van den weidetijd ; zooikneuzingen
en verzweringen tengevolge van onvoldoende verpleging, panaritium
en etteringen wegens scheuren en afbreken van de punt van den klauw
zijn schering en inslag.

Ik zou mij willen bepalen tol :

1. Erfelijke gebreken.

2. Klauwfistels.

3. Ontschoening na mond- en klauwzeer.

4. Tusschenklauwontsteking.

i. Erfelijke gebreken.

Normaal zijn de achterklauwen iets langer en spitser dan de voorste
en de buitenklauw is in den regel iets grooter en breeder dan de binnen-
klauw. Afwijkingen van den vorm en consistentie van de klauwen zijn
dikwijls afhankelijk van erfelijke factoren ; de uitwendige omstandig-
heden als verpleging en stalling spelen ook een belangrijke rol. Afwijkin-
gen in stand en gang hebben ook invloed op de ontwikkeling der klauwen
en veroorzaken dikwijls een ongelijke belasting ervan, maar omgekeerd
hebben stand en gang vaak te lijden onder slecht gevormde klauwen.

Volgens Möller zouden bij het vee in den Harz de klauwen te klein
worden en zou de hoorn te dun blijven door langdurige familieteelt en
inteelt. Maar inteelt als zoodanig veroorzaakt geen abnormale klauw-
vorming ; dan moet zulks worden toegeschreven aan verkeerde teeltkeus.

Bij het vee in de weide slijten de klauwen in den regel gelijkmatig af,
daarentegen ziet men bij dieren, die het geheele jaar op stal staan,
dikwijls groote deformiteiten (stalklauwen) tengevolge van onvoldoende
beweging en verpleging.

Een der meest voorkomende, veelal beiderzijds afwijkende klauw-
vormen aan het achterbeen, is de knijpklauw. Hierbij buigt de buiten
zij- en achterwand naar binnen om ; in uitgesproken vorm zelfs tot over
de geheele zool. De buitenklauw is daardoor geheel vervormd en te
LXVII 23

-ocr page 405-

klein, loopt uit in een punt, die dikwijls naar boven ombuigt. De binnen-
klauw is ook te weinig ontwikkeld, heeft somtijds slechts de halve
grootte.

Een dergelijke omgebogen hoornschoen drukt (knijpt) voortdurend
op de klauwlederhuid en veroorzaakt daardoor bloedingen in de zool
(steengallen), die vooral op stal gemakkelijk in ontsteking gaan. (Ette-
rige steengallen). De dieren zijn voortdurend kreupel of stijf, kunnen
slecht tegen den stal, staan onder het melken te trippelen of alleen met
de punt van den klauw op den stal, het achterste deel boven de mest-
gang.

Verminderde voedingstoestand en melkproductie treden op door de
voortdurende pijn ; stieren toonen verminderden deklust. Doordat de
dieren gebrekkig opstaan en gaan liggen, kan een en ander kneuzingen
veroorzaken aan carpus en tarsus en kniebuil en dikken hak doen ont-
staan.

Twee tot driemaal per jaar de klauwen besnijden is de eenige therapie.
Deze klauwvorm is een erfelijk gebrek, maar of hier een recessieve factor
aanwezig is, is mij niet bekend. In de Friesche fokkerij komt zij veel
voor in de Pel 17 lijn, een bloedlijn, die 20 jaar terug zeer op den voor-
grond trad. (Tegenwoordig niet meer ook al om andere minder ge-
wenschte eigenschappen). Komt een dergelijk gebrek in een fokbedrijf
voor, dan moet men bij de keuze van een stier hier terdege op letten
en dieren, die er mee behept zijn, zooveel mogelijk van de teelt uit-
sluiten.

Bij de keuring op exterieur speelt de klauwvorm dan ook een belang-
rijke rol ; afwijkingen van stand en gang zijn dikwijls een gevolg er van.

2. Klauwfistels.

Men kan de fistels onderscheiden in :

A. Waarbij de pees van den diepen buiger aangetast is en het klauw-
gewricht nog niet.

B. De etterige klauwgewrichtsontsteking.

Aetiologie. Zij kunnen ontstaan uit : a. Pododermatitis. b. Zooiver-
zwering.
c. Nageltred. d. Panaritium.

Het panaritium, een der meest voorkomende oorzaken, ontstaat vooral
na mond- en klauwzeer, maar ook in den zomer bij weidegang als zelf-
standige ziekte en begint met een phlegmoneuze ontsteking van de huid
en het onderhuidsche bindweefsel in de omgeving van klauw of klauw -
spleet, een ontsteking, die spoedig in ettering overgaat en zich dan kan
uitbreiden over kroon, pezen, peesscheeden en klauwgewricht.

Het zelfstandige panaritium gaat over van dier op dier, treedt meestal
alleen in den weidetijd op en wordt veroorzaakt door coccen en den
necrosebacil ; groot is de infectiositeit niet, veelal beperkt de ziekte zich
tot enkele dieren.

Nageltred komt in het Noorden des lands zeer weinig voor ; éénmaal
werd het door mij geconstateerd na het drijven van het rund langs een

-ocr page 406-

sintelweg. Als autorijder weten wij uit ervaring dat deze wegen prae-
dilectieplaatsen zijn voor spijkers, omdat de fabrieksvuren dikwijls
worden aangemaakt met oude kisten.

Pododermatitis en zooiverzwering treden vooral op in aansluiting
met mond- en klauwzeer, maar ook bij onvoldoende klauwverpleging.

A. Necrose van het uiteinde van de pees van den diepen buiger ; komt bijna
uitsluitend voor aan het achterbeen en dan aan den buitenklauw.

Verschijnselen. Het dier is vrij erg kreupel, maar toch wordt het been
nog belast, wat niet het geval is bij podoarthritis. In de weide loopen de
dieren overkoot ; zeer typisch is soms een opwippen van de punt van
den aangetasten klauw. De dieren liggen meer en zijn niet bij den
koppel. Na eenigen tijd vermageren zij en vermindert de melkproductie
en krijgt men atrophie van de spieren van het achterbeen.

Plaatselijk ziet men een groote, roodachtige zwelling van de ballen
en omgeving en bij nadere inspectie blijkt de zool etterig ontstoken te
zijn met vuile granulaties. In het achterste derde deel van de zool vindt
men een fistelopcning, waaruit in het begin van het proces een dun
grijsbruin vocht vloeit ; later als de pees meer necrotisch is geworden,
ontstaat een niet stinkende, roomachtige etter, die bij het beknijpen
der ballen vooral te voorschijn komt. Naarmate de etter minder kan
afvloeien nemen de plaatselijke veranderingen toe, zoo ook de pijn en
de locomotie-stoornissen.

In verouderde, verwaarloosde gevallen krijgt men etterretentie en
uitbreiding van het proces naar het klauwgewricht ; dan wordt het
been in het geheel niet meer belast, het dier springt op drie beenen.

Prognose is in het algemeen bij niet te sterk afwijkende klauwen gun-
stig te stellen.

Behandeling bestaat in het goed besnijden en inkorten van den klauw,
het verwijderen van losse hoorn en woekeringen van de matrix en het
aanleggen van een vochtig, antiseptisch drukverband, waarvoor ik een
io % sulfas cupricusoplossing zeer doeltreffend vindt. Men dient er
voor te zorgen, dat alleen de zool en de ballen in aanraking komen met
het kopersulfaat en dat men droge watten legt in de kootholte om bescha-
diging hiervan te voorkomen.

De verbandwisseling geschiedt om de 3—4 dagen en indien de fistel-
opening zich te veel sluit, gebruikt men bovendien een staafje nitras
argenticus. Zoo heeft men het groote voordeel, dat de hoorn in de
omgeving van de fistelopening zacht aanvoelt en bij de verbandwisseling
zorgt men, dat deze door besnijden goed dun blijft. De opening wordt
door mij nooit met het mes verwijd ; alleen het granulatieweefsel wordt
weggesneden.

De eerste veertien dagen ziet men niet veel verbetering optreden,
alleen de aanwezige pododermatitis van de zool is in herstel. Men
dient den eigenaar ervan op de hoogte te stellen, dat deze behandeling
zoo ongeveer een week of zes duurt.

Sulfas cupricus, gecombineerd met lapis infernalis bevordert het

-ocr page 407-

afstooten van het genecrotiseerde peesweefsel en de laatste paar weken
bemerkt men dit, doordat men soms kleine stukjes uit de fistelopening
drukt.

Is de fistelopening gesloten en zijn de ballen niet meer pijnlijk en
gezwollen, dan kan een droog verband met aegyptische zalfde hoorn-
vorming nog even aanzetten om latere kneuzingen te voorkomen. Zijn
de ballen nog gezwollen, dan is de afstooting niet volkomen en krijgt
men recidive ; de dieren loopen dan ook nog kreupel.

Ik behandel deze aandoening den laatsten tijd bij het staande dier ;
de schenkelpraam wordt aangelegd en het been iets opgeheven, de
klauw een weinig gebogen. Strekt men namelijk den klauw dan ver-
oorzaakt dit hevige pijn door tractie aan den diepen buiger en bij het
liggende dier doet men dit bij de verbandwisseling onwillekeurig.

Na een week of zes krijgt men dan ook volledig herstel, het uiterlijk
van den klauw is dan weer als dat van het andere been en de gang is
weer normaal geworden.

In den regel komt deze klauwfistel voor in den weidetijd ; mijn indruk
is, dat de genezing op stal minder vlot verloopt, misschien door dc min-
dere beweging, misschien doordat het verband spoediger vuil wordt.

Den 5en December 1938 kreeg ik in behandeling een zesjarige fok-
stier met peesnecrose rechts achter ; het dier was zeer tam en kon op
stal worden verpleegd. Begin Februari volgde een schijnbare genezing,
de ballen bleven iets verdikt en bij het loopen wipte de toon iets op ;
den 28en Februari was volkomen herstel bereikt.

Hesz en Baumgartner zijn van meening, dat er bij necrose van den
diepen buiger maar één middel is n.1. dc operatieve, d. w. z. rescctie
van het onderste deel van de pees en van het omliggende aangetaste
weefsel. De nabehandeling van deze vrij lastige operatie duurt ook
4 6 weken en als nadeelige gevolgen ondervinden de schrijvers nog al
eens een sterker doortreden van de koot met opwippen van den toon.

B. Etterige klauwgewrichtsontsteking wordt het meest aan het achter-
been, maar ook aan het voorbeen waargenomen ; de buitenklauw is
vaker aangetast dan de binnenklauw, een enkele maal zijn beide ge-
wrichten ontstoken.

Hierbij zijn de verschijnselen veel heviger ; de dieren hebben koorts,
veel pijn, een opgetrokken buik, sterke vermindering van den eetlust
en der melkproductie. Zij liggen den geheelen dag, het zieke been
wordt absoluut niet belast en daardoor ontstaat veel spoediger atrophie
der spieren. Door de groote pijn worden ze spoedig mager.

Plaatselijk zijn de verschijnselen zeer verschillend ; meestal een ver-
dikking van grooten omvang aan kroon en ballen en hevige pijn ; bij
druk treedt etter te voorschijn uit één of meer fistelopeningen, die met
het gewricht in verbinding staan. (Subcoronaire abscessen).

Prognose is minder gunstig dan bij A.

Over de therapie denken de dierenartsen zeer verschillend. Men kan
kiezen tusschen :

-ocr page 408-

a. De operatieve methode, d. w. z. de amputatie van den klauw.
(Zeer uitvoerig beschreven door Prof.
Wester en Prof. Beyers in het
Tijdschrift van i Februari 1928).

b. De conservatieve behandeling, waaraan ik persoonlijk de voorkeur
geef, ook al omdat deze de laatste jaren zeer vereenvoudigd is geworden
door gebruikmaking van de klauwzakjes met zalf, welke zijn aange-
geven door collega
Hofstra.

Men kan hiervoor iedere licht antiseptische zalf gebruiken, want de
vochtige warmte doet de pijn verminderen en bevordert de ankylose.
Slechts eenmaal per week behoeft men het zakje af te nemen en even-
tueel bij te vullen met zalf en wanneer slechts één gewricht is aangedaan,
hetzij vóór, hetzij achter, dan krijgt men in het meerendeel der gevallen
volledig herstel, d. i. ankylose van het gewricht, in 2|—4 maanden.
Daarbij wordt het uiterlijk van den hoornschoen dikwijls weer bijna
normaal, alleen een harde verdikking aan de kroon blijft, waaraan de
dieren nooit kreupelen. (Periarticulaire beennieuwvorming.) Een
enkelen keer kunnen deze exostosen zeer groot zijn, vooral aan het achter-
ste deel van het gewricht en dan worden de ballen zeer hard en groot,
waarbij het dier lang kreupel blijft.

Fistelopeningen worden niet verwijd, caro luxurians wordt wegge-
sneden en af en toe wordt de hoornschoen flink ingekort en besneden.

Het groote voordeel boven amputatie is gelegen in het feit dat een
zoo belangrijk lichaamsdeel als de klauw gespaard blijft.

Nadeelen.

Op stal is deze behandeling moeilijk uit te voeren ; ja soms onmogelijk,
doordat het dier aan decubitus te gronde zou gaan ; amputatie is dan
aangewezen. De behandeling duurt langer, mislukt een enkelen keer
door te groote exostose-vorming, het dier heeft meer pijn en vermagert
ook meer.

Ook economisch is de conservatieve methode te verdedigen, omdat
het dier na afloop grooter waarde blijft behouden.

Bij aantasting van beide achterbeenen of van beide gewrichten van
één been is afmaken het voordeeligst, maar bij arthritis van een voor-
been en een achterbeen heb ik eenmaal volledig herstel gekregen ; het
dier werd nog vier jaar voor de fokkerij gebruikt.

Ook bij oudere stieren leidt deze behandeling tot goede resultaten ;
men moet geduld hebben, want de genezing duurt zeker vier maanden.
Een driejarige fokstier met podoarthritis links achter, kon later nog
3 jaar dienst doen, terwijl een 5^-jarige stier met podoarthritis links
voor, gedurende de behandeling de koeien nog dekte. Bij deze stieren
moest later aan de verpleging der klauwen groote zorg worden besteed.

3. Ontschoening, (Exungulatie), na mond- en klauwzeer.

Hieronder verstaat men een loslaten van den hoornschoen van de
klauwlederhuid.

Een enkelen keer ziet men dit na panaritium, als de eigenaar te heete

-ocr page 409-

sodabaden aanwendt of na gangreen van de lederhuid, soms na een zeer
verwaarloosde purulente podoarthritis.

In ons land treedt een loslating van den schoen haast uitsluitend op
na mond- en klauwzeer en het zijn de beide vormen : de partieele en
de totale, tot welke ik mij zou willen beperken.

Bij het rund zijn de papillen aan den vleeschzoom veel korter en
zwakker dan bij het paard, ook de vleeschplaatjes zelf zijn korter en
smaller, daardoor is de verbinding tusschen de vleezige en hoornige
deelen lang zoo hecht niet en treedt veel gemakkelijker loslating van
den hoornschoen op.

Bij het uitbreken van mond- en klauwzeer ontstaan reeds spoedig
blaren aan den kroonrand, die doorbreken ; de wonden, die dan ont-
staan, worden geïnfecteerd en aldus wordt de verbinding tusschen
hoorn en lederhuid verbroken, vooral aan de ballen en aan het achterste
deel van den wand. Dit lijden kan optreden aan één of meer klauwen,
zoowel achter als vóór, in de ergste gevallen zijn alle acht klauwen
aangedaan.

Verschijnselen. Deze hangen af van de hevigheid en van de uitbreiding
van het proces.

Partieele vorm komt bij de meeste mond- en klauwzeerpatiënten voor.
In het begin vertoonen zij een erg pijnlijken, stijven gang ; bij aandoe-
ning van de achterbeenen slaan zij dikwijls achteruit. Na ongeveer
veertien dagen ziet men een duidelijke loslating van den hoornzoom
in het achterste deel van den klauw, die meestal gepaard gaat met een
pododermatitis, die vaak spontaan geneest. Onder den ouden klauw
vormt zich een nieuwe, dunne hoornschoen en na een paar maanden
ziet men op de grens van ouden en nieuwen schoen een duidelijke kloof,
een paar cm onder de kroon.

De nieuwgevormde hoorn aan wand en zool is dikwijls veel brokke-
liger en ruwer en kloven vormen evenwijdige ringen in den klauw.

Tengevolge van de pododermatitis komt het tot vorming van een
dubbele zool : een dikkere harde buitenste met een daaronder gelegen
dunne nieuwe. (Smetstofdragers).

In uitgesproken vorm begint deze dubbele klauwvorming aan dc
ballen en reikt tot den toon. De oude schoen groeit na 5—7 maanden af
en zit dan nog vast aan den toon, hetgeen aanleiding kan geven tot
kreupelheid of een pijnlijken stijven gang.

Onze hulp wordt dan ook dikwijls ingeroepen en deze bestaat uit
een totale verwijdering van den ouden schoen.

Door kneuzing van de zool of breuk aan den toon blijft nog al eens
een etterige ontsteking der matrix achter.

Bij de totale ontschoening hebben de dieren veel pijn, zijn erg kreupel,
blijven liggen, staan zeer moeilijk op, hebben koorts en frequente adem-
haling, verminderden eetlust en vermageren spoedig.

De klauwen zijn aan den geheelen kroonrand erg gezwollen en voelen

-ocr page 410-

warm aan ; de hoornzoom laat los, waaruit een geelrood ontstekings-
vocht komt.

Prognose is meestal ongunstig.

Op stal en zelfs in een ruime box met zand heb ik nooit genezing
kunnen krijgen ; de dieren gaan aan decubitus en gangreen te gronde,
nadat de ontschoening zich heeft voltrokken.

Met de therapie moet men trachten de vorming van den nieuwen hoorn-
schoen te bevorderen, voordat de oude schoen verloren gaat. In de
weide kan dit een enkele maal gelukken door den kroonrand driemaal
per dag te penseelen met sulfoliquid
A.S., dat zijn SOa afgeeft in de
diepte en aldus een ontsmettende opdrogende werking heeft en dien-
tengevolge een gunstigen invloed op de hoornvorming.

Het afschuiven der hoornscheeden.

Bij het mond- en klauwzeer worden ook blaren gevormd aan de
basis van de hoorns, een verschijnsel, waarop Dr.
Frenkel bij de be-
reiding van immuun serum de aandacht heeft gevestigd.

Ook bij de natuurlijke infectie blijkt de hoornzoom een praedilectie-
plaats voor blaren te zijn, maar zij worden aan ons oog onttrokken door
de overgroeiende haren van den hoornkam.

In de praktijk kunnen wij de gevolgen van de epizoötie vooral van
1937- 38 nog dagelijks in den vorm van losse hoornscheeden waar-
nemen. Eenige maanden na het doorstaan van de ziekte, heeft zich aan
de basis van den hoorn een ringvormige kloof ontwikkeld, die natuurlijk
langzamerhand naar de punt afgroeit en onregelmatiger van vorm is
dan een gewone jaarring. Ook bij stieren en jonge dieren, die niet
drachtig zijn, kan men een deformiteit aantreffen ; in sommige gevallen
is de hoornvorm geheel afwijkend geworden. De hoornscheede laat aan
de basis los en wordt dan ook zonder eenige bloeding en zonder pijn
afgestooten ; aan de spil heeft zich reeds een nieuwe laag hoorn gevormd.

4. Tusschenklauwontsteking.

Dit is een zelfstandige ziekte die van rund op rund overgaat en waar-
van de smetstof nog onbekend is. In ons tijdschrift is hier nooit veel
aandacht aan geschonken. Om de beteekenis van dit lijden voor den
veehouder eenigermate te schetsen, laat ik hier een vraag volgen uit
één onzer landbouwbladen :

„Weet U ook een afdoend middel tegen zoogenaamde stinkpooten bij
één van mijn koeien ? Ik heb wel enkele middelen gebruikt als afwasschen
met creoline, groene zeep en benzine, doch zonder resultaat. Gaarne
had ik hier een antwoord op of raad van
U, daar dit een pest in den stal
is."

Ook bij dit ziektebeeld kan een acuut en een chronisch stadium worden
onderscheiden, welke in elkaar overgaan. De acute vorm, welke de
dierenarts weinig onder oogen krijgt, begint met een ontsteking van de
tusschenklauwhuid, waar zich een vochtig eczeem ontwikkelt, dat zeer
pijnlijk is. Meestal blijft de ontsteking beperkt tot de tusschenklauw-

-ocr page 411-

spleet, maar bij het chronisch worden volgt eenige uitbreiding over de
ballen, een enkelen keer over een gedeelte van de zool in de omgeving
van de spleet. Het lijden bepaalt zich dus in hoofdzaak tot de weeke
deelen van den klauw.

De hoorn aan de ballen krijgt dan een weeken, zwammigen groei.

Het ontstekingsvocht, dat wordt afgescheiden, geeft een specifïeken,
penetrant stinkenden geur af, hetwelk het melken, mede door het voort-
durend pijnlijk trippelen, tot een corvée maakt.

Op stal verergert dit lijden ; door de beweging in de weide treedt wel
spontaan herstel op, maar ook kan de ziekte blijven sluimeren, om in
de stalperiode den kop weer op te steken.

Het verloop is dan ook zeer verschillend : soms treedt na enkele maan-
den een verdikking van de tusschenklauwhuid op, bedekt met vuile
woekeringen. Op stal wordt onze hulp het vaakst ingeroepen, omdat de
dieren achteruitgaan in voedingstoestand en ook omdat de melkproductie
vermindert. De dieren liggen meer en hebben een pijnlijken gang. In
den regel is de\' infectiositeit niet groot, bepaalt de ziekte zich tot enkele
dieren, maar éénmaal werd ze door mij waargenomen bij een dertigtal
runderen van één eigenaar. Bij jongvee beneden den leeftijd van 2 jaar
heb ik ze nooit kunnen constateeren, dit schijnt meer resistent te zijn.

Meestal zijn beide achterbeenen aangetast, de voorbeenen blijven
niet altijd gespaard.

Bij het chronisch worden vermindert de pijn, maar de klauwen
blijven zeer gevoelig, vandaar dat de dieren nooit stil staan.

Differentieel-diagnostisch, vooral in het acute stadium, komt in aan-
merking het mond- en klauwzeer, maar hierbij komen ook defecten
voor in den mond en op de spenen.

Prognose is gunstig te stellen, hoewel een enkele maal groote schade
wordt aangericht.

Therapie. Als de zool ondermijnd is, moet deze eerst worden besneden.
Dan wordt aegyptische zalf veel gebruikt — sulfas zincici 40 % werd
door collega
Hofstra aanbevolen. Mij bevalt het best sulfoliquid A.S.,
dat een sterk opdrogende, ontsmettende, desodoriseerende werking
bezit; na 5—10 dagen volgt dan ook herstel.

Bij verouderde gevallen blijft een hyperplastische verdikking in de
tusschenklauwspleet achter, die de beweging der dieren dan nog be-
lemmert ; b.v. oudere stieren kunnen dan nog moeilijk of in het geheel
niet dekken.

Deze verdikkingen kunnen, evenals de woekeringen aan de ballen
en de zool bij het gekluisterde dier worden weggenomen met de therma-
cautère van
Pacquelin.

Dit lijden toont veel overeenkomst met straalkanker van het paard
en met rotkreupel bij schapen ; bij alle drie kan worden vastgesteld,
dat bij voorkeur de zachte deelen van de hoeven worden aangetast,
een specifiek stinkende geur aanwezig is, dat zij overgaan van dier op
dier en dat de smetstof nog niet voldoende bekend is.

-ocr page 412-

(Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der
Rijks-Universiteit te Utrecht).

DE INTERNE SECRETIE BIJ PARESIS PUERPERALIS VAN

HET RUND.

IV. Een vergelijking van de physiologisch-chemische eigen-
schappen van de in het bloedserum van het rund aangetroffen
factoren, welke de suikerstofwisseling en het gehalte aan
acetonlichamen in het bloed bij kalfziekte beïnvloeden, met
de physiologisch-chemische eigenschappen van hormonen
der hypophyse-voorkwab met analoge werking.

door

Prof. Dr. L. SEEKLES.

In de tweede en derde mededeeling x) werden de onderzoekingen
beschreven, welke geleid hebben tot de ontdekking van ketogene,
anti-ketogene, hyperglycaemische, hypoglycaemische (?) en glycogeno-
lytische factoren in het bloedserum van kalfziekte-patiënten. In het
bloedserum van normale, versche kalfkoeien, een etmaal na den partus,
werd slechts een glycogenolytische factor in significant verhoogde
concentratie aangetoond.

Thans moet de vraag worden gesteld of de eigenschappen dezer
factoren overeenkomst vertoonen met de eigenschappen van bepaalde
hormonen der hypophyse-voorkwab. De beantwoording van deze vraag
is onontbeerlijk voor de toetsing van de juistheid der door mij opgestelde
hypothese omtrent de aetiologie en de pathogenese der kalfziekte 1),
aan de tot dusver verkregen experimenteele resultaten. Het stellen van
deze vraag is bovendien thans des te meer gerechtvaardigd, waar het
onderzoek van de eigenschappen der hormonen van de hypophyse-
voorkwab, sedert het tijdstip, waarop ik mijn hypothese opstelde,
aanzienlijke vorderingen heeft gemaakt.

i. Enkele vragen van algemeenen aard omtrent het wezen der in het bloedserum
aangetroffen werkzame factoren.

Allereerst kan de vraag worden gesteld, of er een volkomen overeen-
stemming bestaat tusschen (een aantal van) bovenvermelde factoren
en de hormonen der hypophyse-voorkwab met analoge werking.
Volgens de door mij opgestelde hypothese zou dit het geval moeten
zijn. 2)

Nu is het aantoonen van het volkomen aan elkaar gelijk zijn van
stoffen, welke in uiterst geringe concentratie voorkomen en niet in
chemisch zuiveren toestand zijn afgezonderd, niet slechts buitengewoon

1 ) L. Seekles, Tijdschr. v. Diergeneesk. 64. 866, 1937.

-ocr page 413-

- 3Öo —

moeilijk, doch in vele gevallen zelfs onmogelijk. Men mag dan ook
aanvankelijk niet meer verlangen, dan dat wordt bewezen, dat de meest
op den voorgrond tredende physisch-chemische en physiologisch-
chemische eigenschappen der bedoelde werkzame factoren een ver-
gaande analogie vertoonen. Het identiteits-bewijs is eerst te verwachten
als sluitsteen van een lange reeks van diepgaande, chemische onder-
zoekingen, omtrent de methoden van zuivering en isoleering. Mede in
verband met de ingewikkelde structuur der hormonen van de hypophyse -
voorkwab, is dit tijdstip thans nog niet aangebroken.

In de tweede plaats kan men een vraag stellen, welke men ook ten
aanzien van de verschillende hormonen, voorkomende in het extract
van de voorkwab der hypophyse, heeft gesteld, n.1. of de verschillende
physiologisch-chemische werkingen, welke men na toediening der bloed-
sera aan proefdieren waarneemt, inderdaad door
verschillende factoren
worden teweeg gebracht. Men zou zich b.v. kunnen voorstellen, dat de
toediening van een stof, welke het glycogeen van de lever omzet tot
glucose, aanleiding zou kunnen geven tot een toeneming van het gehalte
aan glucose in het bloed van het proefdier. In dit geval zou dus de
glycogenolytische factor tevens hyperglycaemisch werken 1). Zooals
blijkt uit de derde mededeeling, zou men deze onderstelling b.v. kunnen
maken ten aanzien van het bloedserum van kalfziekte-patiënten. Het
zou dan echter, oppervlakkig beschouwd, eenige verwondering kunnen
wekken, dat het bloedserum van normale, versche kalfkoeien, hetwelk
— na toediening in groote doses — een sterker glycogenolytisch vermo-
gen vertoonde dan kalfziekte-serum, geen aanleiding gaf tot een stijging
van het bloedsuikergehalte. Toch zou het zeer goed mogelijk kunnen
zijn, dat hier slechts een schijnbare tegenstrijdigheid bestond. Het is
immers zeer wel denkbaar, dat het bloedserum van kalfziekte-patiënten
nog een anderen factor bevat, welke, op de één of andere wijze, de
eliminatie der glucose uit het bloed vertraagt, b.v. doordat deze factor
de reductie-oxydatie potentiaal der weefsels van het proefdier zoodanig
beïnvloedt, dat de snelheid van verbranding van de suiker afneemt. Het
is duidelijk, dat ook het hier aangeroerde vraagstuk slechts opgelost
kan worden, indien het gelukt de verschillende, in het bloedserum
aangetroffen, factoren van elkander te scheiden en daarna de werkzaam-
heid der fracties afzonderlijk te onderzoeken. 2) Dit probleem is wel

1 \') Bij het schrijven van de eerste mededeeling werd deze opvatting als waar-
schijnlijk juist beschouwd. Er is daarom destijds niet gesproken van het bestaan
van een afzonderlijken hyperglycaemischen factor. Op grond van verder onderzoek,
neig ik thans meer tot de andere opvatting : het bestaan van een afzonderlijk, den
bloedsuikerspiegel verhoogend, hormoon van de hypophyse-voorkwab.

-ocr page 414-

één van de moeilijkste vraagstukken der hormoon-chemie, waarvan de
oplossing in de nabije toekomst niet verwacht mag worden.

Tenslotte zou men kunnen vragen, of de genoemde factoren van
enkelvoudigen aard zijn. Ook deze vraag is niet met zekerheid te be-
antwoorden. Het is zeer goed mogelijk, dat er meer dan één factor in
het bloedserum aanwezig is, die (anti)ketogeen, (anti)glycogenolytisch,
enz. werkt. Ook dit kan eerst worden onderzocht, wanneer doeltreffende
zuiveringsmethoden ten dienste staan.

Voor een goed begrip der zaak en een juiste beoordeeling der experi-
menteele resultaten is het noodzakelijk ten dezen met het bovenstaande,
zoomede met de in de eerste mededeeling gemaakte opmerkingen,
rekening t.e houden. Ten einde echter de omschrijvingen niet te ingewik-
keld te maken, zal niet steeds opnieuw op de verschillende mogelijkheden
worden gewezen.

2. De Jractioneering van bloedserum door ultraf iltratie.

Bij de fractioneering van bloedserum langs chemischen weg is het
gevaar niet denkbeeldig, dat eenerzijds door de inwerking der reagentia
bepaalde stoffen worden vernietigd, terwijl anderzijds stoffen kunnen
ontstaan, die aanvankelijk niet of in een anderen vorm aanwezig waren.
Het is derhalve in het algemeen, bij onbekendheid met de stabiliteit der
werkzame stoffen, raadzaam, de te onderzoeken substraten aan zoo
weinig mogelijk chemische bewerkingen te onderwerpen.

Een bewerking, die tot de minst ingrijpende en daardoor tot de minst
schadelijke behoort, is de ultrafiltratie. Hierbij wordt de (eiwit bevatten-
de) vloeistof onder constante druk door een meer of minder dicht filter
een z.g. ultrafilter — geperst. Bepaalde grof-disperse deeltjes, b.v.
de eiwitstoffen, blijven hierbij op het filter achter, terwijl het dispersie-
middel (water), de ionen en zekere organische stoffen met eenvoudige
structuur door het filter gaan. Men kan de permeabiliteit der ultra-
filters op verschillende wijzen beïnvloeden, o.a. door wijziging van het
materiaal, waaruit de ultrafilters worden bereid en van de dikte der
membranen, alsmede door verandering van het oplosmiddel van het
filtermateriaal, dat bij het vervaardigen der ultrafilters werd gebruikt.

Het gelukt in vele gevallen op deze eenvoudige en weinig kostbare
manier een gedeelte van de fijn-disperse deeltjes van de grof-disperse
te scheiden J). Een bezwaar van deze methode is, dat hierbij slechts
één van de fracties van het bloedserum, n.1. die, welke de klein-disperse
deeltjes bevat, in „zuiveren" toestand (oplossing) kan worden verkregen.

-ocr page 415-

Het is n.1.. practisch niet mogelijk met de hulpmiddelen, waarover men
in een eenvoudig ingericht laboratorium beschikt en in den korten tijd,
die gewenscht is teneinde veranderingen zooveel mogelijk uit te sluiten,
alle ultrafiltreerbare stoffen uit het op het filter blijvende residu te
verwijderen. Uitwasschen van het residu, onder toevoeging van conser-
veermiddelen, is ongewenscht, daar hierdoor o.m. de permeabiliteit
het ultrafilter kan veranderen.

De in deze reeks van onderzoekingen gebezigde ultrafilters (cylinder-
vormige zakjes, naar beneden gesloten in den vorm van een halve bol)
werden, om later te noemen redenen, vervaardigd uit een 8 procentige
oplossing van nitrocellulose (schietkatoen) in ijsazijn. *) De ultra-
filtratie vond plaats onder een druk van 12—15 cm kwik, terwijl gekoeld
werd met ijs. In circa 15 uur werd ongeveer de helft van het volume
bloedserum, waarvan werd uitgegaan, aan ultrafiltraat verkregen. Dit
ultrafiltraat werd onmiddellijk, dus zoo versch mogelijk, subcutaan
ingespoten bij de voor de proef bestemde ratten.

3. De physiologisch-chemische eigenschappen der hormonen van de hypophyse-
voorkwab.

Voor zoover thans bekend is, gedragen zich de hormonen der hypo-
physe-voorkwab als albumosen of peptonen, d. w. z. zij bezitten de
eigenschappen van afbraakproducten van eiwitten - polypeptieden —
met verschillende molecuul-grootte. De hormonen van deze groep met
de grootste moleculen worden, evenals eiwitten, door ammoniumsulfaat
uitgezouten en dialyseeren — in overeenstemming met het groote mole-
culairgewicht — slechts zeer langzaam. De hormonen met kleiner
moleculairgewicht dialyseeren daarentegen — overeenkomstig de ver-
wachting — sneller 1). Het is tot dusver niet gelukt één of meer hormo-
nen der hypophyse-voorkwab in kristallijnen toestand af te zonderen.
Chemische bepalingsmethoden ontbreken 2).

Was de fractioneering van extracten uit de voorkwab der hypophyse,
ter isoleering der verschillende hormonen, reeds zeer moeilijk gebleken,
zoo mocht men verwachten, dat de fractioneering van het bloedserum
— waarin deze hormonen in nog veel geringere concentraties aanwezig
zijn — op nog grootere moeilijkheden zou stuiten.

a. De keuze der ultrafilters.

De in dit onderzoek gebruikte ultrafilters waren middelmatig permea-
bel, d.w.z. de hoog-moleculaire stoffen (eiwitten) werden er door tegen-

1 ) F. Haurowitz, Fortschritte der Biochemie 3, 129, 1931 —1938 ; J. Freud,
E. Laqueur en O. Mühlbock, Annual Review of Biochemistry 8, 301, 1939.

2 ) Het is, in verband met de structuur dezer hormonen, niet waarschijnlijk,
dat bepalingen langs chemischen weg binnen afzienbaren tijd mogelijk zullen zijn.
De z.g. kleurreacties op eiwitachtige stoffen zijn immers geen specifieke reacties op
bepaalde eiwitachtige lichamen, doch reacties op atoom-groepeeringen, welke in
alle verbindingen van dezen aard in wisselend aantal aanwezig zijn.

-ocr page 416-

gehouden, terwijl in het ultrafiltraat zeer geringe hoeveelheden eiwit
achtige lichamen voorkwamen, welke zwak positieve reacties gaven met
bepaalde reagentia (sulfosalicylzuur, picrinezuur, salpeterzuur volgens
Heller)

Het was dus, in verband met hetgeen bekend is over de molecuul-
grootte der hypophyse-voorkwab hormonen, a priori niet uitgesloten,
dat met behulp van deze ultrafilters een scheiding tusschen de hormonen
met hoogere en met lagere moleculairgewichten zou kunnen worden
verwezenlijkt.

b. De ketogene en glycogenolytische factoren.

De hierboven vermelde onderstelling was des te meer gerechtvaardigd,
waar Duitsche onderzoekers hadden medegedeeld, dat het hun met
behulp van de ook door mij gebruikte soort ultrafilters gelukt was den
ketogenen factor en den glycogenolytische» factor te ultrafiltreeren, of wel op
het filter achter te houden, al naar gelang zij de pH van de vloeistof
een extract van dc hypophyse-voorkwab — wijzigden 1). Volgens deze
onderzoekingen zou n.1. bij pH = 5,3 dc ketogene factor niet en de
glycogenolytische factor wel door het ultrafilter gaan. (Het iso-electri-
sche punt zou voor den ketogenen factor bij pH — 5—5,5 liggen). Bij
pH 9,4 zou daarentegen de glycogenolytische factor slechts in sporen
ultrafiltreerbaar zijn. In het tusschenliggende pH-gebied zouden beide
factoren het ultrafilter (gedeeltelijk) p; ssceren.

Door mij werd de ultrafiltratie van het bloedserum steeds bij pH =
ca. 8,2 uitgevoerd. Het is mij hierbij gebleken, dat noch de ketogene,
noch dc glycogenolytische factor van het bloedserum onder deze
omstandigheden het ultrafilter in een aantoonbare hoeveelheid passeert.
Hierbij mag nog worden vermeld, dat Amerikaansche onderzoekers, die
zich de laatste jaren hebben bezig gehouden met de bestudeering van
den ketogenen factor in extracten der hypophyse-voorkwab, tot de
conclusie zijn gekomen, dat de ketogene factor een ultrafilter, vervaardigd
uit een 8 procentige oplossing van nitrocellulose in ijsazijn,
niet passeert 2).
Deze uitkomst is dus, in zekeren zin, in overeenstemming met mijn
resultaten verkregen met betrekking tot het bloedserum en in strijd met de
mededeeling van
Anselmino en Hoffmann uit 1934, betreffende
extracten der hypophyse-voorkwab 3).

Onderzoekingen van Best en Campbell hebben verder bewezen, dat het
ketogene effect van hypophyse-voorkwab-extract niet veroorzaakt wordt
door het hormoon voor den groei, noch door den thyreotropen, den

1 ) K. J. Anselmino en F. Hoffmann. Klin. Wochenschr. 13, 1052, 1934.

2 ) R. A. Shipley en C. N. H. Long. Biochem. Journ. 32, 2249, 1938.

3 ) Het is m.i. niet uitgesloten, dat de afwijkende bevinding van Anselmino en
Hoffmann kan worden toegeschreven aan het gebruik van dunnere ultrafilters.

-ocr page 417-

adrenocorticotropen of den hyperglycaemischen factor der hypophyse -
voorkwab 1).

De boven vermelde chemische eigenschappen van den glycogenoly-
tischen factor,
door Anselmino en Hoffmann „koolhydraatstofwisselings-
hormoon" genoemd 2), wijst geheel in de richting van een albumose-
achtige structuur. In de laatste jaren wordt aan dezen factor in de litera-
tuur nauwelijks eenige aandacht besteed. Er zijn mij geen recente of
oudere publicaties bekend, waarin wordt medegedeeld, dat dit hormoon
onder alle omstandigheden vrij diffusibel (dus klein-moleculair) is.

Terloops zij hier gewezen op het bestaan van een glycostatisch hormoon der hypo-
physe-voorkwab, dat, volgens recente onderzoekingen, door een
directe werking op
de spieren, het gehalte aan spier-glycogeen op een zeker peil houdt. Deze factor
zou, toegediend aan vastende, hypophyselooze ratten, geen invloed uitoefenen
op het gehalte aan glycogeen in de lever, noch op den bloedsuikerspiegel. Het glyco-
geen-gehalte van de lever zou daarentegen bij het vastende dier op een bepaalde
hoogte worden gehouden door het adrenocorticotrope hormoon van de hypophyse-
voorkwab, welks invloed op het leverglycogeen langs
indirecten weg wordt uitge-
oefend en wel door middel van het hormoon van de schors der bijnieren. s)

Uit deze nieuwere onderzoekingen blijkt, dat de reguleering der koolhydraat-
stofwisseling, resp. van het glycogeengehalte van de lever door de voorkwab der
hypophyse, nog ingewikkelder is, dan op grond van de oudere gegevens mocht
worden aangenomen. 3)

Het feit van de ontdekking van een glycostatischen factor, of van glucostatische
factoren, doet verder de vraag rijzen, of het door mij gevonden verschil tusschen
het glycogenolytische effect van de inspuiting van kleine en van groote doses kalf-
ziekte-serum — in vergelijking met hel effect van serum van normale, versche
kalfkoeien — wellicht verklaard zou kunnen worden door een hoogere concentratie
van een dergelijken glycostatischen factor in het kalfziekte serum. 4) Een merkbare
remming der glycogenolyse zou nl. juist bij de toediening van groote hoeveelheden
te verwachten zijn. Deze vraag kan slechts door het experiment worden beant-
woord.

c. De hyperglycaemische factor.

Het is nog steeds niet volkomen zeker, of de hyperglycaemische werking
van de voorkwab der hypophyse moet worden toegeschreven aan een
afzonderlijk hormoon, den „diabetogenen factor". Wel staat het vast,
dat de hyperglycaemische werking van de hypophyse-voorkwab niet
tot stand komt door tusschenkomst van de bijnieren, noch dat deze ver-
oorzaakt wordt door den thyreotropen of den ketogenen factor. Er bestaat
een groote overeenkomst in chemische eigenschappen, of - — naar som-
migen meenen — misschien zelfs identiteit met het groei bevorderende
hormoon der hypophyse-voorkwab 5).

1 *) C. H. Best en N. B. Taylor. The Physiological Basis of Medical Practice.
Londen, Baillière, Tindall & Cox, 1937, p. 1142.

2 s) K.J. Anselmino en F. Hoffmann. Klin. Wochenschr. 13, 1048, 1052, 1934.

3 ) Eerste mededeeling Tijdschr. v. Diergeneesk. 64, 866, 1937.

4 6) Derde mededeeling Tijdschr. v. Diergeneesk. 67, 231, 1940.

5 ) C. H. Best & N. B. Taylor, i. c. p. 1142.

-ocr page 418-

De chemische eigenschappen van laatstgenoemd hormoon wijzen op
een polypeptied-achtige structuur en een hoog moleculairgewicht 1).

d. Anti-ketogene en anti-hyperglycaemische (hypoglycaemische) factoren.

Tenslotte moge nog een korte bespreking worden gewijd aan het
anti-ketogene en het anti-hyperglycaemische effect. Black, Collip en
Thomson 2) behandelden ratten langen tijd met een hypophyse-extract,
dat ook het ketogene hormoon bevatte. Hierna reageerden deze dieren
zelfs op zeer groote doses van het extract niet meer met ketonurie 3).
Het serum van een paard, dat langdurig met hypophyse-extract was
behandeld, was in staat bij ratten de ketonurie, na toediening van
hypophyse-extract, op te heffen. Hetzelfde serum scheen in staat te
zijn het hyperglycaemische effect van een injectie van hypophyse-extract
bij een hypophyse- en pancreasloozen hond op te heffen. Er is verder
niets medegedeeld omtrent de chemische eigenschappen der factoren,
die het anti-ketogene en het anti-hyperglycaemische effect teweeg
brengen.

4. Vergelijking van de ultrafiltreerbaarheid, resp. de molecuulgrootte, van de
hormonen der hypophyse-voorkvuab en van de factoren met analoge werking, aan-
wezig in kalf ziekte-serum.

Onderstaande tabel vermeldt het resultaat van dit deel van het
onderzoek.

De in de laatste kolom van onderstaande tabel gegeven beoordeeling
vereischt eenige toelichting.

Wanneer een werkzaam bestanddeel niet-ultrafiltreerbaar wordt
genoemd, dan beteekent dit, dat het ultrafiltraat, ingespoten bij proef-
dieren, geen
significante werking vertoont. Het is derhalve — mede in
verband met de keuze der ultrafilters (zie boven) —■ niet uitgesloten,
dat een klein gedeelte der actieve stof, hetwelk in de dierproef geen
significanten invloed vermag uit te oefenen, het ultrafilter passeert. De
term ,,niet-ultrafiltreerbaar" zou daarom beter vervangen kunnen
worden door de uitdrukking „niet of wellicht weinig ultrafiltreerbaar".

Het is eveneens duidelijk, dat het aantoonen van het gedeelte van het
werkzame bestanddeel, dat het ultrafilter passeert, gemakkelijker is,
naarmate de concentratie van de actieve stof in de te ultrafiltreeren
vloeistof hooger is. Men mag dan ook verwachten, dat dezelfde factor,
die in een geconcentreerd extract van de voorkwab der hypophyse
gedeeltelijk ultrafiltreerbaar blijkt te zijn, bij de ultrafiltratie van bloed-
serum — waarin de concentratie zooveel geringer is — als „niet-ultra-

1 *) J. Freud, E. Laqueur en O. Mühlbock. Annual Review of Biochemistry
8, 304, 1939; F. Haurowitz. Fortschritte der Biochemie 3, 130, 1931/1938.

2 ) P. T. Black, J. B. Collip en D. L. Thomson. Journ. of Physiol. 82, 385, 1934
(geciteerd uit Het Hormoon 6, 30, 1936/1937).

3 ) Nog niet gepubliceerde proeven, door mij verricht met vrouwelijke ratten,
waarbij geruimen tijd suspensies van hypophyse-voorkwabpoeder, in physiologische
keukenzout-oplossing, werden ingespoten, wijzen in dezelfde richting.

-ocr page 419-

Vergelijking der hormonen in extract van de hypophyse-voorkwab met de
factoren, aanwezig in kalfziekte-serum.

Werking.

Hormonen in
extract van
hypophyse-
voorkwab.

Onderzoeker.

Factoren in
kalfziekte-serum
(pH = ca.
8.2).
(Seekles)

Overeen-
komst.
(qualitatief)2)

ketogeen

niet-ultrafiltreer-

Shipley c.s.

niet-ultrafiltreer-

baar \')

baar *)

»>

niet ultrafïltreer-

Anselmino c.s. J

baar (pH = 5.3)

f

niet-ultrafïltreer-

? s

toenemend-ultrafil-

(

baar

treerbaar (pH

> 5-3)

)

glycoge-

in sporen ultrafïl-

" )

nolytisch

treerbaar (pH =

9-4)

f

niet-ultrafiltreer-

toenemend ultra-

i

baar

fïltreerbaar

\\

(pH < 9.4)

hypergly-

hoog-moleculair 4)

zie tekst

niet-ultrafiltreer-

caemisch

baar

anti-

niet onderzocht

ultrafïltreerbaar

ketogeen

anti-hyper-

niet onderzocht

ultrafïltreerbaar ?3)

?

glycaemisch

(hypogly-

caemisch)

„niet-ultrafiltrecrbaar" betcckent hier, dat in het ultrafiltraat, met behulp
van de dierproef\', geen significante werking kon worden aangetoond (zie tekst).

2)  gelijkluidende uitkomst der proeven ; analoog gedrag ; ? geen verge-
lijking mogelijk.

3) vermoedelijk ultrafïltreerbaar door minder dicht filter (zie 3e mededeeling).

4) op grond van de groote overeenkomst met het groeibevorderendc hormoon.

filtreerbaar" wordt bevonden. Hierbij wordt nog afgezien van een
mogelijken invloed door adsorptie van een deel van den factor aan het
ultrafilter, welke invloed bij het ultrafiltreeren van vloeistoffen met een
lage concentratie relatief grooter is dan bij vloeistoffen, waarin de con-
centratie hoog. is.

In het licht van bovenstaande beschouwing, spreekt het resultaat der
proeven, zooals het is weergegeven in de laatste kolom der tabel, voor
zichzelf.

Conclusie.

Er bestaat een qualitatieve overeenkomst, in physiologisch-chemi-
schen zin, tusschen de — tot dusver onderzochte — ketogene, glycogeno-
lytische en hyperglycaemische factoren, voorkomende in het bloedserum
van kalfziekte-patiënten en de hormonen der hypophyse-voorkwab met
analoge werking.

Voor de anti-ketogene en anti-hyperglycaemische (hypoglycaemi-

-ocr page 420-

sehe) factoren in kalfziekteserum is het niet mogelijk een vergelijking
te treffen, wegens gebrek aan gegevens in de literatuur, omtrent de
chemische eigenschappen, van de, door de betreffende hormonen der
hypophyse-voorkwab opgewekte, anti-stoffen.

De uitkomsten van het chemisch onderzoek der in het bloedserum
van kalfziekte-patiënten aanwezige werkzame stoffen vormen een steun
voor de hypothese omtrent de functie der hypophyse-voorkwab in de
aetiologie en Pathogenese van kalfziekte.

Het onderzoek dient te worden voortgezet in twee richtingen :
te. het opsporen in kalfziekte-serum (en in bloedserum van normale,
versehe kalfkoeien) van de overige, in de eerste mededeeling genoemde,
hypophyse-voorkwab hormonen en 2e. zuivering en isoleering der
actieve factoren uit kalfziekte-serum en vergelijking van de physiolo-
gisch-chemische eigenschappen dezer gezuiverde stoffen met die van
de gezuiverde hormonen der hypophyse-voorkwab, teneinde op deze
wijze het identiteitsbewijs te leveren.

Aan de Heeren Prof. Dr. J. A. Beijers, Prof. Dr. G. M. van der
Plank, F. H. van Raadshooven, Dr. G. H. B. Teunissen en K. F.
J
oling, die mij de voor het onderzoek benoodigde bloedmonsters
verschaften, zeg ik hiervoor hartelijk dank.

Aan het onderzoek in het laboratorium verleenden de heeren H.
H
ooghoudt, Analyst en G. J. Naber, Technicus, medewerking.

Zusammenfassuno.

Es gibt eine qualitative Übereinstimmung, in physiologisch-chemischer Hinsicht,
zwischen den ketogenen, glykogenolytischen und hyperglykämischen Faktoren
des Blutserums gebärparetischer Rinder und den Hormonen des Hypophysenvor-
derlappens mit analoger Wirkung.

Hinsichtlich des anti-ketogenen und anti-hyperglykämischen (hypoglykämischen)
Faktors des Blutserums bei Gebärparese lässt sich eine Vergleichung nicht durch-
führen, weil die chemische Natur der von den in Frage kommenden Hormonen
des Hypophysenvorderlappens hervorgerufenen Antikörper noch unbekannt ist.

Die Ergebnisse der chemischen Untersuchung der im Blutserum bei Gebärparese
vorkommenden wirksamen Substanzen bilden eine Stütze für die Hypothese be-
züglich der Funktion des Hypophysenvorderlappens in der Aetiologie und Patho-
genese der Gebärparese.

Die Arbeit wird fortgesetzt in zwei Richtungen : 1. die Ausmittlung der übrigen,
in der ersten Mitteilung angegebenen, Hormone des Hypophysenvorderlappens
im Blutserum gebärparetischer Kühe, in Vergleichung mit normalen, frisch abge-
kalbten Rindern, 24 Stunden post Partum und 2. die Abscheidung der .aktiven
Faktoren aus dem Blutserum gebärparetischer Kühe in reinem Zustand und
Vergleichung der physiologisch-chemischen Eigenschaften mit der chemischen
Natur reiner Hormonen des Hypophysenvorderlappens, zwecks Feststellung der
Identität.

Summary.

A qualitative agreement of the physiological-chemical properties is found
between the ketogenic, glycogenolytic and hyperglycemic factors occurring in
blood serum in milk fever, and the hormones of anterior pituitary gland showing
similar action.

24

LXVII

-ocr page 421-

Concerning the anti-ketogenic and anti-hyperglycemic (hypoglycemic) factors
no comparison is possible, because the chemical nature of the anti-bodies, provoked
by the hyperglycemic and ketogenic factors of anterior pituitary origin, is unknown.

The results of chemical investigation of the active factors occurring in blood
serum during milk fever are a support to the hypothesis concerning the function
of the anterior pituitary gland in the etiology and pathogenesis of milk fever.

Work is to be continued into two directions, viz. i°. a research of other hormones
of anterior pituitary origin in the blood serum of cattle suffering from milk fever,
in comparison with the blood serum of normal cows 24 hours after parturition
(see the first communication), and 2°. the separation and purification of active
principles from the blood serum in milk fever and comparison of the physiological-
chemical nature with the properties of purified anterior pituitary hormones. In
this way the identy of the active principles can be determined.

Résumé.

Il y a une conformité qualitative entre les propriétés chimiques et physiologiques
des principes kétogènes, glycogènolytiques et hyperglycémiques du sérum sanguin
de vaches souffrantes de la fièvre vitulaire et les hormones analogues d\'origine
hypophysaire antérieure.

Par manque de recherches concernant la nature chimique des substances anti-
hormonales hypophysaires, provoqués par les principes kétogènes et hyperglycémi-
ques de l\'hypophyse antérieure, on ne peut pas comparer la nature chimique des
principes anti-kétogènes et anti-hyperglycémiques (hypoglycémiques) du sérum
sanguin en cas de la fièvre vitulaire, aux propriétés chimiques des principes analogues
susnommés.

Les résultats de l\'examen chimique des principes actifs du sérum sanguin en cas
de la fièvre vitulaire, soutient l\'hypothèse de l\'auteur, concernant le rôle de l\'hypo-
physe antérieure dans l\'étiologie et le pathogénèse de la fièvre vitulaire.

L\'examen faut être continué de deux manières, 1°. la recherche d\'autres principes
d\'origine hypophysaire dans le sérum sanguin de vaches souffrantes de la fièvre
vitulaire, comparée au sérum sanguin de vaches normales 24 heures après le part
(voir la première communication) et 20. la purification et précipitation des principes
actifs du sérum sanguin en cas de la fièvre vitulaire et la comparaison des propriétés
chimiques et physiologiques à la nature des hormones analogues purifiées de
l\'hypophyse antérieure.

-ocr page 422-

(Uit het Veterinair-Anatomisch Instituut te Utrecht.

Directeur Prof. Dr. G. KREDIET).

HET SPECIFIEKE WEEFSEL VAN DE ATRIA.

Autoreferaat (II)

door

Dr. H. TER BORG. Slochteren.

In 1907 vonden Keath en Flack in de laterale schenkel van de
sulcus terminalis een sulcus, die van de inmonding van de vena cava
cranialis met een mediale en een laterale schenkel het eigenlijke atrium
scheidt van het bovenliggende sinus venosusgebied, waarin de beide
holle aderen uitmonden, specifiek weefsel, dat in vele opzichten in
structuur overeenkomt met het weefsel van de knoop van
Tawara.
Deze bijzondere spierformatie is later de sinusknoop of, naar deze
onderzoekers, de knoop van
Keath-Flack genoemd.

Oorspronkelijk vermeldden verschillende onderzoekers (o.a. Koch),
dat bij de zoogdieren in het algemeen de sinusknoop alleen ter plaatse
van de laterale schenkel van de sulcus terminalis zou liggen. Daarna
zijn er onderzoekers geweest, die meenen, dat ook in de mediale schenkel
van de sulcus terminalis knoopweefsel aanwezig zou zijn. Terwijl een
deel dezer onderzoekers meent, dat de sinusknoop den vorm vaneen hoef-
ijzer heeft en zich als één geheel in de beide schenkels van de sulcus
terminalis uitstrekt, neemt een ander deel dezer onderzoekers aan, dat
dc ter plaatse van dc laterale en mediale schenkel van de crista
terminalis gelegen deelen niet met elkaar door specifieke vezelen
zijn verbonden en stellen zij zich voor, dat er twee sinusknoopen zijn.

Sanabria (1936), die zeer recent nog weer de topographie van den
sinusknoop bij mensch en schaap bestudeerde, vindt evenals
Koch,
dat de sinusknoop alleen in de laterale schenkel van de sulcus terminalis
voorkomt ; in sommige gevallen zijn de knoopvezelen een eindweegs
naar mediaal te volgen, waar ze zich verbinden met de musculatuur
ter plaatse.

Ook bij het paard, het dier waar mijn eigen onderzoek over loopt,
zijn de meeningen over de topographie van den sinusknoop zeer ver-
deeld.
Cohn (ig r 3) vermeldt, dat de sinusknoop bij dit dier een V-vorm
heeft en dus behalve een laterale ook een mediale schenkel heeft.
Zimmermann (1923) beschrijft de sinusknoop bij het paard als volgt:
hij heeft den vorm van een sikkel en ligt grootendeels bedekt door veel
vet in de laterale schenkel van de sulcus terminalis.
Segre (1926) vindt
bij het paard steeds een apart mediaal en lateraal deel
; Chiodi (1932)
ook.

De meeste onderzoekers zijn van meening, dat deze sinusknoop en
het in den medialen wand gelegen begin van het atrioventriculaire
systeem (knoop van
TawarA en crus commune) het eenige specifieke

-ocr page 423-

weefsel is in de atria. Evenals de vezelen van den knoop van Tawara
aansluiten bij de gewone hartspiervezelen van den medialen wand van
het atrium, zouden volgens hen deze sinusknoopvezelen aansluiten bij
de hartspiervezelen van aangrenzende deelen van de vena cava en het
atrium.

Anderen zijn echter van meening, dat in het rechter atrium ook
Purkinjevezelen voorkomen.
Thorel (1908—1909) vermeldt zelfs, dat
zij bij den mensch een bepaald systeem vormen, dat o. a. een verbinding
tusschen den knoop van
Keath-Flack en den knoop van Tawara tot
stand brengt. Volgens dezen onderzoeker gaan de sinusknoopvezelen
alléén over in Purkinjevezelen. Terwijl hij oorspronkelijk (1908—1909)
zeer positief zegt, dat deze Purkinjevezelen eveneens aansluiten bij de
vezelen van den knoop van
Tawara, vermeldt hij in een daarop vol-
gende publicatie (1910), dat hij bij nader bestudeeren van zijn praepa-
raten twijfelt of er hier werkelijk wel een dergelijke verbinding is. Wel
ziet hij in de omgeving van de sinus coronarius Purkinjevezelen, maar
deze gaan over in gewone hartspiervezelen.

Sommige onderzoekers zijn evenals Thorel van meening, dat er in
het rechter atrium Purkinjevezelen voorkomen.
Romeis (1914, mensch),
Bi air en Da vies (1935, rund) meenen evenals Thorel aansluiting
van deze Purkinjevezelen bij de vezelen van den sinusknoop te hebben
gezien. Met uitzondering van
Todd (1932, mensch en hond) neemt
niemand echter aan dat er een verbinding door specifiek weefsel
tusschen den knoop van
Keath-Flack en den knoop van Tawara
bestaat. Todd zegt, dat bij mensch en hond de Purkinjecellen in het
rechter atrium in eenzelfde uitbreiding voorkomen als in de ventrikel.

De meeste onderzoekers zijn echter van meening, dat er noch bij
den mensch, noch bij de door hen onderzochte zoogdieren Purkinje-
cellen in de atria aanwezig zijn. Volgens deze onderzoekers hebben
zij, die een andere meening zijn toegedaan, zich vergist met de vooral
in de boezemmusculatuur voorkomende, sarcoplasmarijke gewone
hartspiervezelen.

Sanabria onderzocht in 1936 nog weer het harteoor van mensch,
schaap en konijn op het voorkomen van specifiek weefsel naar aanleiding
van een mededeeling van den physioloog
Rylant, dat onder het
endocard van het harteoor specifiek spierweefsel, dat in dienst zou staan
van het automatisme van het hart, zou voorkomen. Door experimenten
was het
Rylant n.1. gebleken, dat deze plaatsen zich physiologisch
gedragen als de knoopen van
Keath-Flack en Tawara en de bundel
van His. Sanabria vond hier echter nergens banen van Purkinje-
vezelen.

Betreffende het paard vindt men alleen een mededeeling van Zimmer-
mann
(1923), die vermeldt, dat bij dit dier geen Thorelsche baan voor-
komt. Hij rept in het geheel niet over een voorkomen van Purkinje-
vezelen in het rechter atrium, wat te verwonderen is, omdat zooals uit

-ocr page 424-

- 39i —

mijn onderzoek zal blijken, juist bij dit dier de Purkinjevezelen zoo
gemakkelijk en zoo duidelijk zijn aan te toonen.

Na mijn voorloopige publicatie (Juni 1937) over het voorkomen van
Purkinjecellen in het rechter atrium van het paard, verschenen er van
Goormaghtigh (Oct. 1937) en Pan.mer (Febr. 1938) mededeelingen,
waarin Purkinjecellen in het rechter atrium van de kat beschreven
worden. Terwijl
Goormaghtigh alleen de aanwezigheid van Purkinje-
cellen in het rechter atrium vermeldt, geeft
Pannier bovendien een
beschrijving van hun localisatie. Hij ziet in een serie van het hart van
de kat enkele bundels Purkinjevezelen. Een dezer bundels ontspringt
als het ware uit den knoop van
Keath-Flack, loopt vervolgens onder
het endocard van den achterwand van den rechter boezem en eindigt
vlak bij den knoop van
Tawara. Een directe verbinding met den knoop
van
Tawara heeft Pannier niet kunnen aantoonen. Door deze publi-
catie wordt de oude opvatting van
Thorel weer naar voren gebracht.

Tot nu toe werd, zooals uit de literatuur blijkt, het voorkomen van
specifiek weefsel in de atria alléén in microscopische coupes onderzocht.

Waar mij bij het onderzoek van het atrio-ventriculaire systeem
reeds was gebleken, dat de behandeling met solutio Lugoli zeer geschikt
is voor het aantoonen van de direct onder het endocard gelegen Pur-
kinjevezelen, lag het voor de hand deze behandeling ook bij het onder-
zoek van de atria toe te passen.

Met deze methode zag ik vooral in het rechter harteoor steeds op
dezelfde plaatsen en in dezelfde uitbreiding een netwerk te voorschijn
treden, dat in zijn uiterlijk voorkomen deed denken aan het Purkinjenet
in de ventrikels. Vanzelfsprekend werd toen geprobeerd deze netwerken
door injectie van de hen eventueel begeleidende Eberth-Bdajeffsche
ruimten met de kleurstof van
Gerota te voorschijn te brengen, wat
inderdaad gelukte. Deze injectiepraeparaten werden weer doorzichtig
gemaakt om het verloop in de diepte te kunnen bestudeeren.

Hierbij was een aanvullend microscopisch onderzoek noodig. In
de eerste plaats om te contröleeren of de met Lugol gekleurde en de
met injectie van Gerotavloeistof te voorschijn getreden netten inderdaad
uit Purkinjevezelen zijn opgebouwd. In de tweede plaats om na te gaan
of er in het rechter atrium naast de op de beschreven wijze te voorschijn
tredende netten nog andere te voorschijn zouden komen en bovendien
om te zien of deze Purkinjevezelen een verbinding met de vezelen aan
den knoop van
Keath-Flack of met die van den knoop van Tawara
zouden aangaan. Daarenboven is een bestudeering van ligging en uit-
breiding van den knoop van
Keath-Flack alleen aan microscopische
seriesneden mogelijk. Voor dit doel werd naast talrijke andere prae-
paraten in hoofdzaak een volledige celloidineserie van den totalen
rechter boezem met aangrenzende deelen van linker atrium en ven-
trikels gebruikt. Macroscopisch kan men n.1. ligging en uitbreiding
van den sinusknoop niet bestudeeren, omdat het zelfs bij loupevergroo-
ting onmogelijk is het knoopweefsel te onderkennen van het haar

-ocr page 425-

bedekkende subepicardiale bindweefsel en de in de sulcus terminalis
gelegen gewone hartspiervezelen.

Ook laten ons de methoden van behandeling met Lugol en injectie
met kleurstoffen in den steek ; de knoopvezelen treden n.1. na behande-
ling met Lugol niet electief te voorschijn, terwijl in tegenstelling tot
den knoop van
Tawara een injectie van den knoop van Keath-Flack
niet is gelukt. In die gevallen waarin geprobeerd werd eventueele
ruimten rond de vezelen van laatst genoemden knoop te injicieeren,
verspreidde de kleurstof zich in het bindweefsel of vond haar weg langs
bloed- en lymphbanen. Ook bleek het niet mogelijk kleurstof van het
Purkinjenet in het rechter atrium uit, rond de sinus-knoopvezelen te
stuwen.

Zooals in het geheele onderzoek werd ook hier in hoofdzaak het paard
onderzocht. Bovendien werd juist materiaal van het paard gekozen,
omdat bleek, dat bij dit dier de Purkinjecellen meer nog dan bij andere
hoefdieren in structuur van de gewone hartspiervezelen verschillen,
waardoor hun aanwezigheid duidelijk aan den dag treedt.

Zooals uit de literatuur blijkt hebben zij, die melding maken van
het voorkomen van Purkinjevezelen in het rechter atrium v.n.1. materiaal
van den mensch onderzocht ; aan de dieren is ten dezen opzichte
weinig aandacht besteed. Juist bij den mensch, maar ook bij hond en
kat, respectievelijk door
Todd en Pannier onderzocht, zijn in het
algemeen de verschillende deelen van het specifieke weefsel moeilijk als
zoodanig te herkennen en verschillen vooral de Purkinjevezelen in het
aspect weinig of althans veel minder dan bij de hoefdieren van de
gewone hartspiervezelen, zoodat eigenlijk voor een dergelijk onderzoek
de mensch en deze dieren m. i. het minst geschikt zijn. Daaraan is het
dan ook te wijten, dat de beschrijvingen zoo uiteenloopend zijn en men
het zelfs over de principieele vraag of er al dan niet Purkinjecellen in
het atrium voorkomen niet eens is.

De resultaten van mijn onderzoek laten zich als volgt samenvatten :

De knoop van Keath-Flack ligt ter plaatse van de sulcus terminalis,
die de grens vormt tusschen de sinus venosus en het eigenlijke atrium.
Zij heeft den vorm van een hoefijzer, waarvan de beide takken puntig
eindigen. Het craniale gedeelte van den sinusknoop (het toongedeelte
van dezen hoefijzervorm) ligt ter plaatse van het craniale deel van de
sulcus terminalis en grijpt hier om de inmonding van de vena cava
cran. De laterale, dun uitloopende schenkel is in de sulcus terminalis
te volgen tot aan het midden van den afstand tusschen de inmondingen
van de beide venae cavae in het rechter atrium (fig. IV). De mediale
tak van den knoop loopt ook dun uit. Zijn laatste vezelen vinden wij
op den overgang van middelste en achterste derde deel van de sulcus
terminalis medialis (fig. III). De knoop ligt grootendeels subepicardiaal
en is van het epicard alleen gescheiden door bindweefsel. Het puntige
einde van de laterale schenkel wordt meestal door eenige fijne bundeltjes
hartspiervezelen van het epicard gescheiden. Ook de mediale schenkel

-ocr page 426-

ziet men grootendeels subepicardiaal, maar in enkele series is ook hier
gevonden, dat het puntige einde eenigszins in de omliggende muscula-
tuur indringt. Van het endocard wordt bij het paard de knoop overal
gescheiden door een dikke laag gewone hartspiervezelen, die de muscu-
latuur van de sinus venosus en het eigenlijke atrium met elkaar verbinden.

De fijne in veel bindweefsel gelegen sarcoplasmarijke vezelen vormen
in het craniale deel van den knoop, dat de vena cava inmonding omvat,
een zeer gecompliceerd netwerk ; aan de randen en ook in de schenkels
gaan deze vezeltjes meer evenwijdig aan elkaar loopen. Vergeleken
met de gewone hartspiervezelen zijn de knoopvezelen arm aan fibrillen.
Deze onregelmatig in de vezel loopende fibrillen toonen een duidelijke
dwarse streping.

Het specifieke spierweefsel van den knoop sluit overal continu bij
het omliggende gewone spierweefsel van het rechter atrium aan. Overal
vinden we hier overgangen van knoopvezelen in gewone hartspier-
vezelen. Deze overgang is geleidelijk ; zoowel cle dikte van de vezel als
het aantal fibrillen neemt geleidelijk toe.

Het Purkinjenet in het rechter atrium : De vezelen van het netwerk, dat
na behandeling met Lugol of na injectie te voorschijn treedt, blijken bij
microscopisch onderzoek inderdaad te bestaan uit cellen, die dezelfde
structuur hebben als de Purkinjecellen uit de ventrikel (fig. VI en VII).
Bovendien liggen zij ook hier ingebed in het de Purkinjevezelen bege-
leidende, typische, zenuwrijke bindweefsel, terwijl zooals uit coupes
van de injectiepreaeparaten te zien is, ze ook begeleid worden door de
voor Purkinjevezelen karakteristieke Eberth-Belajeffsche ruimten. Bij
microscopische controle van de injectie-praeparaten bleek bovendien,
dat overal waar de typische netten opgetreden waren de kleurstof zich in
dc de Purkinjevezelen begeleidende Eberth-Belajeffsche ruimten bevond.

Dit netwerk bevindt zich v.n.1. in het rechter harteoor. Het ligt hier
op de musculi pectinati parvi en gaat over de musculus pectinatus
magnus naar de crista terminalis, waar het zich zoowel op de mediale
als op de laterale schenkel uitbreidt. Deze netten konden op het crus
mediale gevolgd worden tot in de torus Loweri ; op het crus laterale
tot halverwege deze schenkel. Fig. VIII geeft een schematische voorstelling
van de uitbreiding van dit Purkinjenet.

Uit de geïnjicieerde en doorzichtig gemaakte praeparaten bleek, dat
van een uitbreiding in de diepte geen sprake is. Het geheele net ligt met
uitzondering van enkele fijnere takjes, die iets in de onderliggende
musculatuur indringen zuiver subendocardiaal. Dit in tegenstelling met
de ventrikel waar zooals beschreven is de Purkinjevezelen een overal
in de musculatuur gelegen netwerk vormen. Door deze ligging treedt
reeds met Lugolbehandeling vrijwel de geheele uitbreiding van het
netwerk aan den dag.

Dit werd ook bevestigd door het ingestelde microscopisch onderzoek.
Zooals o.a. uit de bestudeering van een seriecoupe van het totale rechter
atrium bleek, liggen de vezels in hoofdzaak subendocardiaal. Overal

-ocr page 427-

maken zich vezels van dit subendocardiaal gelegen netwerk los om <over
te gaan in de direct onder het endocard gelegen gewone hartsp>ier-
vezelen. Slechts bij uitzondering dringt een vezel of een bundeltje vezels
langs het bindweefsel rond een bloedvat iets dieper in de musculattuur
in. Tot vlak onder het epicard, zooals dit in de ventrikel het geval is,
zijn zij echter nooit te volgen. Uit praeparaten van geïnjicieerd materiaal
bleek, dat evenals dit in de ventrikel het geval is, de Eberth-Belajeffsche
ruimten eindigen op de plaatsen waar de Purkinjevezelen in de gewone
hartspiervezelen overgaan.

Uit een coupe van de musculi pectinati gesneden evenwijdig met de
endocard-oppervlakte blijkt, hoe geweldig uitgebreid deze subendo car-
diale laag van Purkinjecellen is. De Purkinjevezelen vormen breede,
platte banden, die uit veel rijen van Purkinjecellen bestaan, zich even-
wijdig aan het endocard uitbreiden en een netwerk met slechts zeer
nauwe mazen vormen. Men kan dus als het ware spreken van een
subendocardiale uitbreiding in den vorm van een gevensterde membraan.

In microscopische seriesneden kon geen verbinding of overgang van
de Purkinjevezelen van dit netwerk noch in de vezelen van den knoop
van
Keath-Flack noch in die van den knoop van Tawara waarge-
nomen worden.

Geheel in overeenstemming met het feit, dat het mij nooit gelukt is,
in de microscopische coupes overgangen van Purkinjevezelen in de
vezelen van den knoop van
Keath-Flack te vinden is, dat het mij ook
nooit gelukt is, den knoop van
Keath-Flack te injicieeren van dit
Purkinjenet in het rechter atrium uit.

De bevinding in microscopische seriesneden, dat de specifieke mus-
culatuur in het rechter atrium volkomen gescheiden is van het atrio-
ventriculaire stelsel, is op zijn beurt weer in overeenstemming met de
resultaten van de injecties die bij het atrioventriculaire stelsel verricht
werden. Na deze injecties konden n.1. in de doorzichtig gemaakte
praeparaten geen vezelen in de richting van den sinusknoop of het
Purkinjenet van het atrium gevolgd worden. Omgekeerd waren bij
injectie van het Purkinjenet in het rechter atrium geen takken, die tot
in den knoop van
Tawara doorliepen, te zien.

Ik meen dan ook uit dit onderzoek de conclusie te mogen trekken,
dat er in het rechter atrium naast de algemeen erkende deelen, t.w.
het begin van het atrio-ventriculaire systeem (knoop van
Tawara en
crus commune) en den knoop van
Keath-Flack, specifiek weefsel
voorkomt in den vorm van een Purkinjenet, dat constant in ieder
paardenhart op dezelfde plaats en in dezelfde uitbreiding is aan te
toonen en waarvan de vezelen naar alle zijden continu overgaan in de
gewone hartspiervezelen.

In het linker atrium werden met Lugol-behandeling, door microsco-
pisch onderzoek gecontroleerd, Purkinjevezelen gevonden (fig. IX),
volkomen geïsoleerd liggend ; er kon n.1. geen continuiteit noch met
vezelen van den knoop van
Keath-Flack, noch met vezelen van het

-ocr page 428-

in het rechter atrium gelegen Purkinjenet worden aangetoond. In
seriecoupes zal de verbreiding van de Purkinjevezelen in het linker
atrium nader moeten worden nagegaan.

Aanvullend kan hieraan nog toegevoegd worden, dat bij rund, schaap,
geit
en varken met de Lugolmethode in het rechter atrium ook netwerken
werden gevonden, die bij microscopische controle uit de voor deze
dieren typische Purkinjevezelen bestonden.

Samenvatting.

Zoowel na behandeling met Lugol als na injectie met de vloeistof
van Gerota, gecontroleerd en aangevuld door microscopisch onderzoek
werd in het rechter atrium van het paard een zeer uitgebreid subendo-
cardiaal gelegen netwerk van Purkinjevezelen, vooral liggend op de
musculi pectinati van het harteoor gevonden. Overal gaan deze Pur-
kinjevezelen continu in gewone hartspiervezelen over. Nergens werd
continuïteit gevonden noch met den knoop van
Keath-Fi.ack, die bij
het paard een hoefijzervorm heeft, dus uit een linker en een rechter
schenkel bestaat, noch met den knoop van
Tawara. Ook in het linker
atrium werden Purkinjevezelen gevonden, die ook naar alle zijden in
gewone hartspiervezelen overgaan.

Zusammenfassung.

Im rechten Atrium des Pferdes wurde sowohl nach Behandlung mit Lugol wie
nach Injektion mit der Flüssigkeit von
gerota und unter Mithilfe mikroskopischer
Untersuchungen ein sehr ausgedehntes subendocardial gelegenes Netzwerk von
Purkinjefasern gefunden, das vor allem auf den Musculi pectinati des Herzohres
lag. Ueberall gehen diese Purkinjefasern kontinuierlich in die gewöhnlichen Herz-
muskelfasern über. Nirgens wurde eine Kontinuität weder mit den Knoten von
Keatii-Flack gefunden, der beim Pferd eine Hufeisenform besitzt, also aus einem
linken und einem rechten Schenkel besteht, noch mit dem Knoten von
Tawara.
Ebenfals im linken Atrium wurden Purkinjefasern gefunden, die auch nach allen
Seiten in gewöhnliche Herzmuskelfasern übergehen.

Summary.

As well after treatment with lugol as after injection with the liquid of Gerota,
controlled and completed by microscopical research, in the right atrium of the
horse a very extensive subendocardial network of fibres of
Purkinje was found,
especially situated on the musculi pectinati of the heart\'s auricle. Everywhere the
fibres fade into normal fibres of the heart\'s muscle. Nowhere continuity was found,
neither with the node of
Keath-Flack (that in the horse has the shape of a horse-
shoe, for it has a left and a right shank) nor with the node of
Tawara. Fibres of
Purkinje were also found in the left ventricle ; they too fade in every direction into
normal fibres of the heart\'s muscle.

Résumé.

Aussi bien après traitement au Lugol, qu\'après injection du liquide de Gerota,
contrôlés et complétés par l\'examen microscopique, on trouva sous l\'endocarde de
l\'oreillette du cheval un réseau fort étendu de fibres de
Purkinje, principalement
au niveau des muscles pectinés. Partout ces fibres de
Purkinje se continuent sans
interruption en fibres musculaires cardiaques ordinaires. Nulle part il n\'existait
de continuité ni avec le noeud de
Kaeth-Flack, qui chez le cheval a la forme
d\'un fer à cheval et est par conséquent constitué par une branche gauche et une
branche droite, ni avec le noeud de
Tawara. De même dans l\'oreillette gauche
on trouve des fibres de
Purkinje se terminant dans tous les sens en fibres muscu-
laires cardiaques ordinaires.

-ocr page 429-

VETERINAIRE INDRUKKEN BIJ EEN STUDIEREIS IN
NOORD-AMERIKA.

Den vijf en twintigsten Juli 1939 om half acht stond ik eindelijk in het vredige
plattelandsstationnetje van
Berkeley. De onvolprezen ,,Nieuw-Amsterdam" had er ruim
7 dagen over gedaan, de eindeloos doorratelende trein, dwars door de Noordelijke
Staten, 3! etmaal.

Een dorpsche autobus reed me naar het Universiteitsterrein, de University Campus.
Het was er stil, als in een verlaten kerk. Enkele weken later, na het verstrijken der
vacanties, zouden zich hier vijftienduizend studenten heen begeven.

De faculteits- en administratiegebouwen, de bibliotheken en laboratoria, waarvan
de meeste zijn opgetrokken uit wit graniet, schuilen er weg in de palmen, eucalyp-
tusboomen, Californische eiken en veelsoortige heesters, waaraan dit land met
gematigd klimaat (de chauvinisten onder zijn inwoners spreken van ,,Gods own
country"), zoo overvloedig rijk is.

Den vorigen dag had hier het Sixth Pacific Science Congress, het eerste doel van
mijn reis, zijn werkzaamheden aangevangen.

De formaliteiten van het Congresbureau, in Steven\'s Union, een der talrijke stich-
tingen op de Campus, dat tot recreatiehuis voor de studenten dient, waren in een
oogwenk afgedaan. Naast lees- en speelzalen geeft ,,
Stevens" onderdak aan een
cafetaria, boekwinkel en andere ondernemingen, alle door de studenten zelf ge-
dreven, in coöperatief beheer. Binnen een half uur had ik me geïnstalleerd in de
hoog gelegen dormitory,
Bowles Hall, een der, eveneens door studenten geëxploi-
teerde, voortreffelijke studentenpensions. Mijn kamer keek uit over
Berkeley en
Oakland, de baai en de Golden Gate, met hun kabelbruggen en rotseilandjes en daar-
achter de stad
San Francisco, op vele heuvels gebouwd.

In Bowles Hall bleken ook de andere Nederlandsche deelnemers aan het congres,
de hoogleeraren
Brouwer (afgevaardigde van Nederland), Clay, Lam (gedele-
geerde van Nederl. Indië),
Vening Meinesz en Dr. Lek te wonen. Zij waren hier
gekomen voor de afdeelingen, die zich zouden verdiepen in geologie, oceanografie,
seismologie en verschillende andere niet-medische natuurwetenschappen. Uiteraard
bepaalde ik mijn belangstelling tot het programma der Geneeskundige Afdeeling
en uit haar secties voor epidemiologie, bcroepshygiëne en voeding, in het bijzonder
tot de eerste.

Voorzitter van de geheele Medische Afdeeling was Dr. K. F. Meyer, dierenarts,
hoogleeraar in bacteriologie en hygiëne aan de medische faculteit van de
University
of California
in Berkeley en directeur van de beroemde Hooper Foundation for Medical
Research
in San Francisco.

Alle bijeenkomsten der Afdeeling vonden plaats in de zalen van het instituut
voor bacteriologie, dat een vleugel beslaat van de zeer groote
Life Science Building,
die met zijn merkwaardige Assyrische gevelsculpturen gelegen is in de nabijheid
van de ranke
Campanile, den centralen carillontoren van de Campus.

Het is niet doenlijk hier alle belangwekkende voordrachten, die de sectie voor
epidemiologie gaf, te noemen, zelfs niet, indien ik mij beperken zou tot de groep
der „animal borne-" en „insect borne diseases", welke er een voornaam onderdeel
van uitmaakte.

Ik zal alleen een korte samenvatting geven van hetgeen vooral de belangstelling
van den dierenarts verdiende. \')

Stevens Simmons (Boston) acht het overbrengen door insecten bewezen voor de
vira van Iouping ill, de Japansche encephalitis en de encephalomyelitis der paarden.
Het laatstgenoemde zou larve en nymphe \'van Aedes passeeren. Volgens
Rosen-
busch (
Buenos Aires) is het waarschijnlijk, dat de encephalomyelitis der paarden,
niet alleen door insecten, maar ook door vogels wordt overgebracht. In Venezuela

\') Zie ook mijn „Brief uit den vreemde" in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1939,
83- 5\'. 595°-

-ocr page 430-

zou dit vooral geschieden door roofvogels (Gallo en Vogelsang, Caracas). Sedert
1935 is deze „slaapziekte" der paarden ook in Japan bekend ; 33 % der zieke dieren
sterft
(Emoto, Kondo en Watanabe, Tokyo). In de laboratoria van het Bureau of
Animal Industry
in Washington bereidden Giltner, Shahan en Osteen een goed
praeventief werkend vaccin uit de met formaline behandelde viruskweek in het zich
ontwikkelende kippenembryo. Na ruim honderd embryo-passages was de virulentie
voor het paard onverminderd aanwezig. Volwassen koeien en geiten bleken gevoelig
voor intracerebrale infectie. In de
Lederle Laboratories in Pearl River maakte Wykoff
ook een zeer werkzaam vaccin van het virus in kippenembryo-cultuur, dat de
100.000 voudige concentratie bleek te hebben van dat in de hersenen van besmette
paarden. Het is reeds op ruime schaal en met goed gevolg toegepast (in 1938 bij
250.000 paarden).

Tijdens heerschende encephalomyelitis bij paarden en menschen (38 patiënten
met
65 % mortaliteit) zag Fotherqiijl (Boston) ook doodelijk verloopende ziekte
onder duiven door hetzelfde virus (Eastern strain) veroorzaakt.

De controle van rabiës-vaccin kan heel goed geschieden met intralinguale injecties
bij het konijn
(Schoening, Washington). Koeien, lijdende aan rabiës, hadden het
virus niet in de melk of het uierweefsel. Bij honden, die van dolheid waren genezen,
trof
Schoening het na enkele weken niet meer aan in het keelslijm.

Haring (Berkeley) vertelde zijn ervaringen met de vaccinatie met den zwak viru-
lenten stam ,,19" tegen besmettelijk verwerpen. Hoewel deze entstof bij drachtige
koeien brucellose met abortus en bacleriënuitscheiding kan veroorzaken, is het
voor jonge vaarzen onschadelijk gebleken. De vaccinatie der jonge dieren geeft
bovendien langdurige immuniteit tegen virulente cultuur.

Sedert 1938 heeft Argentinië een invoerverbod voor papegaaien en andere vogels,
die psittacose kunnen overbrengen.
Zuccarini en Molineli.i (Buenos Aires) vonden
nog smetstof bij vogels, die 2A jaar geleden ziek waren geweest. Het virus kan al in
het ei aanwezig zijn.
Burnet (Melbourne) had ook ervaring van langdurige latente
infecties bij vogels.

Bijzonder groot was de belangstelling voor het vraagstuk van de beteekenis van
staphylococen bij voedselvergiftiging. Bij korte incubatie is hier vooral aan te
denken. Het is niet gemakkelijk uit te maken of een geïsoleerde staphylococcus
behoort tot het „food poisoning type". Het zekerst is daarvoor enting van mensch,
aap of jonge kat. Geur en smaak van het besmette voedsel zijn niet afwijkend. De
enterotoxinen hebben betrekkelijk groote thermoresistentie, maar bij lang koken
worden zij wel onwerkzaam
(Dack, Chicago). Ook bij personen met verschijnselen
van dysenterie heeft men dezelfde staphylococcen aangetroffen
(Dolman, Van-
couver).
Stone (Los Angelos) beval den naar hem genoemden gelatine-agarvoedings-
bodem aan, waarop de kolonies der enterotoxine-vormende coccen, na overgieten
met een ammoniumsulfaat-oplossing door een helderen ring worden omgeven.

De „sxone-reaction" gaf overeenstemming met de kattenproef van Dolman
in 87% en met de apenvoederingsproef in 92%. Van belang is, dat Minett
(Londen) een gelijk enterotoxine heeft gevonden in melk van koeien, die aan mastitis
leden en dat het in de daaruit bereide kaas werkzaam was gebleven. x)

De Trypanosoma, die in Zuid Amerika de ziekte van Ghagas bij den mensch
veroorzaakt, is door
Talice (Uruguay) nu ook aangetroffen bij hond, kat en andere
diersoorten.

In verschillende gebieden van Noord-Amerika worden in het droge jaargetij
menschen en runderen besmet door Coccidioides immitis, een gemakkelijk kweek-
bare schimmel, die sterk verbreid in de natuur voorkomt.
Traum (Berkeley) nam een
lcolfvormig ontwikkelingsstadium van het micro-organisme waar, hetwelk aan

-ocr page 431-

Actinomyces deed denken en Stewart (San Francisco) onderscheidt een parasitaire
en een saprophytische cyclus.

Op een der middagen vertoonde Parker een spannende, artistiek zeer hoogstaande
kleurenfilm van de levenscyclus der teek, die de „Rocky mountain spotted fever",
de inheemsche vlektyphus, overbrengt en een gedeelte van zijn bestaan bij onze
huisdieren doormaakt.

De laatste bijeenkomst van de sectie voor epidemiologie van het congres vond
plaats op 2 Augustus. De andere afdeelingen vergaderden nog voort, sommige tot
12 Augustus, in de
Stanford Universiteit.

Na een zeer uitgebreide cocktail werd in het weelderige Hotel Claremont het
officieele congresdiner genoten.

.De algemeene voorzitter, Dr. Charles B. Lipman, deelde mede, dat het congres
492 deelnemers had vereenigd, die 28 landen vertegenwoordigden. De volgende
maal, over 4 jaren, hoopt men in
Manilla weer bijeen te komen.

Tijdens het congres was er volop gelegenheid geweest tot bezoek aan de Golden
Gate International Exposition,
gebouwd op het tendeele kunstmatig aangelegde
Treasure Idand, dat halverwege de 8J mijl lange brug is gelegen, welke Berkeley-
Oakland
met San Francisco verbindt. Verschillende ontvangsten der congressisten
hadden er in het fraaie
Pacific House plaats gevonden.

Op medisch-biologisch gebied gaf de afdeeling „Science" van de Fair heel wat
aan het publiek te zien. Zoo waren de wetten van
Mendell aanschouwelijk gemaakt
met blond- en zwartharige-, blauw- en bruin-oogige poppen, die voor en na, in
verschillende combinaties, uit openklappende luikjes te voorschijn traden. Aan de
toepassing der erfelijkheidswetten bij vee- en hoenderteelt en op vleesch-, vet-,
melk- en eierproductie, was veel plaats ingeruimd. De ontwikkelingsgeschiedenis
van het paard was aan de hand van talrijke origineele en gecopieerde fossiele botten
te volgen.

De „Hooper Foundation" had een schilderij ingezonden, „The animal kingdom.
lts Friends and Enemies of Man" genaamd, waar in natuurlijke grootte op afge-
beeld waren menschen, een paard, hond, eekhoorn, rat en waar zelfs de schaal-
dieren niet bij ontbraken. Lichtende pijlen en teksten gaven achtereenvolgens een
overzicht van het verband tusschen de ziekten dezer dieren en van den mensch.

De hobby der Amerikanen, de hygiëne, was wel de eereplaats van „Science"
gegeven. Trouwens de heele Amerikaansche samenleving is doordrenkt met belang-
stelling en adviezen voor de hygiëne, dreigementen tegen verwaarloozing hiervan
en niet zelden zijn pogingen tot financieele uitbuiting daarop gericht. Dat men
niet terugschrikt voor krasse maatregelen op dit punt, mag blijken uit het bordje
in de subway van
New-Tork, waarin spuwen op den bodem bedreigd wordt met
gevangenisstraf tot 12 maanden of een geldboete van 500 dollars.

Het mag verblijdend zijn, dat het publiek voortdurend wordt gewezen op de
beteekenis van een goede melkhygiëne, bijzonder kieskeurig in de toegepaste methoden
is men daarbij niet steeds. Een slagzin als „A bottle of milk is a bottle of health"
moge al eenigszins overdreven klinken, veel nadeel zal hij niet berokkenen. Minder
aanvaardbaar is de advertentie met de afbeelding van een dame, die met veelzeg-
genden blik op een glas melk wijst en zegt „The pregnant woman needs at least one
quarter of milk a day to increase her supply of Calcium". En de kwasie-wetenschap-
pelijkheid als basis van reclame gaat zeker te ver, wanneer in het fleschje met
Grade-A milk geëtst is : „For safer driving — drink milk — because the vitamin A
it contains prevents „Night blindness", a cause of TrafiSc Accidents". En, wijl de
Amerikaan in het bezit is van een auto, als de Nederlander in dat van een fiets en
geen hunner gaarne er toe wil bijdragen het onrustbarende aantal auto-ongevallen,
met inzet van eigen persoon te vergrooten, zoo getroost hij zich gaarne de kleine
moeite en betrekkelijk geringe kosten, die het opvolgen van dezen goeden raad
vergen.

Het zou onvergeeflijk zijn geweest, niet profijt te hebben getrokken van de studie-
gelegenheid, die
Berkeley en San Francisco, naast het congres boden. Zeer bevorderlijk

-ocr page 432-

daarvoor waren de onuitputtelijke hulpvaardigheid en gastvrijheid van schier
ieder, die hier in laboratorium of kliniek werkzaam is. Aan alle uitnoodigingen tot
lunch of diner kon niet altijd gevolg worden gegeven, en eenmaal gebeurde het,
dat ik mij, tot mijn niet geringe verbazing, tot het ontbijt hoorde uitnoodigen toen
bleek, dat de rest „volgeboekt" was. Deze meer intieme bijeenkomsten in particulier
huis, de
Faculty Club (de societeit der docenten op de University Campus), de cafetaria
der klinieken, een eethuis ergens temidden van fabrieksarbeiders of in het mondaine
Cli/f House, dat op een romantische plek aan de Golden Gate ligt, alle hadden gemeen,
dat zij in ruime mate gelegenheid boden tot persoonlijk contact en ongedwongen
bespreking van de vraagstukken van gemeenschappelijke belangstelling.

Naast de Universiteitsklinieken en de daaraan verbonden laboratoria kwamen
drie instituten vooral in aanmerkine, de
G. 11\'. Hcoper Foundation for Medical Research,
de Division of Veterinary Science van het DebaUmen! of Agriculture of the University of
California
en Cutter Laboratories. De eerste is een Stichting voor wetenschappelijk
onderzoek, de tweede een centrum voor veterinaire wetenschap, dat bij afwezigheid
van een faculteit voor diergeneeskunde, in die voor landbouwkunde is onderge-
bracht en de derde een der groote particuliere inrichtingen voor de bereiding van
biologische producten op wetenschappelijke basis. Alle hebben gemeen, dat een staf
van vooraanstaande geleerden er zich bezig houdt met onderzoekingen op het
gebied der diergeneeskunde en in het bijzonder met de ziekten der dieren, die op
den mensch overgaan. Namen als
Beatrice Howitt, K. F. Meyer, Haring, Traum,
Boy.nton, Schalm
en Beach, spreken reeds voor zich zelf.

Irt alle 3 centra wordt veel werk gemaakt van de bestudeering der equine
encephalomyelitis, de enzoötie, die in de laatste jaren voor
Amerika van zoo groote
beteekenis is geworden. Zoo kreeg ik ruimschoots gelegenheid de methoden van
onderzoek dezer ziekte te bestudeeren, de viruskweek in het groeiende kippen-
embryo, de differentieering der beide virustypen (Eastern en Western strain) en
het aantoonen van specifieke neutraliseerende antistoffen in het serum der patiënten.
Het virusvaccin, — over de bereiding ervan werd hiervoor al een en ander gezegd —,
is de laatste jaren met goed gevolg bij vele tienduizenden paarden toegepast. Een
andere entstof, die meer en meer aan belangrijkheid wint is het Hog Cholera vaccin
van
Boynton {Cutter), eveneens een weefsel vaccin. Het bestaat uit het fijngemalen
lymphoide weefsel (milt, beenmerg, lymphklieren) van opzettelijk daarvoor besmette
varkens, die gedood zijn op den derden koortsdag. Aan de orgaanbrij is eucalyptol
toegevoegd. Men vaccineert door 2 injecties, met een tusschenruimte van 2 weken.
Miss
Eddie (Hooper) hield zich bezig met interessante onderzoekingen over psitta-
cosis. Uit de met kleine haardjes doorzaaide levers van muizen, die met het virus
waren geënt, legde zij cultures aan in tyrode-muizenembryonen. Hier was een
dichte suspensie van elementairlichaampjes uit te bereiden, welke door het bloed
van geïnfecteerde individuen zeer fraai worden gephagocyteerd. Systematisch
onderzoek in de
Hooper Foundation heeft aangetoond, dat vogels, die klinisch niet
ziek zijn, wel degelijk het gevaarlijke virus kunnen herbergen. Met het oog op deze
„dragers" acht
Meyer voor handelsvogcls een quarantaine van 3 tot 6 maanden
noodzakelijk. In de biologische afdeeling van de uiterst sober ingerichte ,,
Hooper"
liet Sommfr de ilagellaat zien, die oorzaak is van de zeer gevaarlijke schaaldier-
vergiftiging in Californië. In zeewater gekweekt vormt hij een toxine, dat doodelijk
is voor muizen.

In de laboratoria van de Division of Veterinary Science, die Haring, doelende op de
bijna armelijke behuizing, vergeleek met wijlen D. A.
de Jong\'s laboratorium in
Leiden, geschieden thans vooral onderzoekingen over vogelziekten, mastitis, brucel-
lose en encephalomyelitis. Zeer belangwekkend is de door
Schalm breed opgezette
studie der uierziekten. Een prachtige verzameling praeparaten, foto\'s en weefsel-
coupes geven een volledig beeld van ontwikkeling en regressie van de melkklier.
Voor het systematisch onderzoek der mastitis maakte hij een schier ontelbaar aantal
praeparaten, door opspuiting met formaline en daarop volgende injectie van haema-

-ocr page 433-

toxyline-sudan in arteriën en spenen waarna met een vleesehmachine het orgaan
in uiterst dunne plakken wordt gesneden.

Boynton toonde zijn even eenvoudige als gevoelige serumreactie op anaplasmose :
sterke troebeling, wanneer men 2 druppels anaplasmose-serum laat vallen in 2 ccm
gedestilleerd water.
Bea\'ch leidde de talrijke onderzoekingen over vogelziekten.
In het bijzonder hebben hij en
Schalm de laatste jaren daarbij hun belangstelling
gericht op de studie der infecties van de ademhalingsorganen.

In de Universiteitsklinieken demonstreerde de internist, Dr. Kerr, een lijder aan
coccidioiditis \') van het gelaat en Dr.
Reitzel de daaruit gekweekte schimmel.
Deze locale aandoeningen verloopen gemeenlijk gunstig, in tegenstelling met de
algemeene. Dit geldt zoowel voor mensch als voor dier.

Na ruim twee weken verblijf in San Francisco—Berkeley vertrok ik den tienden Augus-
tus naar het Zuiden. Op weg naar
Los Angeles werden enkele dagen doorgebracht
in het onvergelijkelijke natuur-reservaat
Tosemite Park, waar het dal, omgeven door
de hooge, loodrechte grijs-witte rotswanden, in zijn bosschen talrijke vreemdsoortige
vogels, grondeekhoorns, herten en wilde beren herbergt en de duizenden jaren
oude, meer dan 200 voet hooge, kaarsrechte redwood-trees staan (Sequoia gigantea
= big trees).

In Los Angeles nam Dr. Kessel, hoogleeraar in de bacteriologie, K. F. Meyer\'s gast-
heerschap over. Zijn laboratoria maken deel uit van het
County General Hospital.
De bouw en inrichting van dit Universiteitsziekenhuis hebben tusschen 15 en 16
millioen dollars gekost. Het bevat 4000 bedden, heeft 160 inwonende artsen en
bovendien nog ongeveer 600 „attending doctors". Men werkt er met de meest
moderne apparatuur. In het bacteriologisch laboratorium zijn 13 binoculaire mi-
croscopen te vinden, het ziekenhuis heeft er 120.

Ook in dit medische centrum staat de studie der virusziekten midden in de belang-
stelling der onderzoekers. In het bijzonder houdt men er zich bezig met de ernstig
heerschende poliomyelitis. Talrijke lijders werden er verpleegd, verschillende lagen
in de „ijzeren long". De groote verbreiding der kinderverlamming en haar besmet-
telijkheid blijken wel uit het feit, dat in het afgeloopcn jaar zich meer dan honderd
gevallen hebben voorgedaan bij de artsen en verpleegsters van het ziekenhuis.

Naast de virusstudie van de poliomyelitis beoefenen Kessel en Stimpert vooral
die van de choriomeningitis. Het virus van de laatste kweeken zij in den dooier van
het bebroede kippenei (methode Cox).

In het Santa Fé Railroad Hospital liet Dr. Butt een fraai geval van tularaemie zien.
Het verhaal was klassiek : de man, een spoorwegwerker, had een ziek konijn ge-
vangen en gevild. Hij kreeg een zweer aan de hand, daarna abscessen aan den
arm en tenslotte had hij nu een sterk uitpuilende, vastaanvoelendc okselklier, met
beginnende verweeking. Het bloedserum agglutineerde B. tularense eerst in ver-
dunning 1:10. later tot 1 : 128, thans tot 1 : 640. Een met de etter ingespoten cavia
was gestorven aan tularaemie.

Dr. R. V. Stone, als veterinair-bacterioloog verbonden aan het Los Angeles County
Health Department
(waar jaarlijks o.a. 90.000 sera op syphilis worden onderzocht),
demonstreerde zijn eenvoudige diagnostische reactie op enterotoxische Staphylo-
coccen).

Na een kort bezoek aan het naburige Hollywood en een verblijf van twee dagen in
de wonderbaarlijke
Grand Canyon met zijn „voorwereldlijke" natuur, ging de reis
naar het Zuid-Oosten, door eindeloos uitgestrekte mais- en suikerrietvelden, over
de
Mississippi-rivier naar het tropische negerrijke New-Orleans (Louisiana), de oude
Fransche nederzetting.

Dr. Perkïns, hoogleeraar in praeventieve geneeskunde aan de Tulane-University,.
was onze gastheer. Hij behandelt het door hem gedoceerde vak vrijwel geheel

\') Zie N. v. d. Walle, Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1939.

-ocr page 434-

statistisch. Voor de medische studenten is het een verplicht studievak en zij maken
een soort co-assistentschap door in
Perkin\'s instituut.

In de staat Louisiana heerscht veel rabiës, niet alleen bij honden, maar ook bij
katten, paarden, runderen, eekhoorns en andere in het wild levende dieren. Somtijds
is de ziekte een ware plaag voor de menschen geweest.

New-Orleans heeft in zijn, nog niet voltooide Charity Hospital een gebouw, dat in
grootte, weelde en perfectie nog het
Los Angeles County Hospital voorbij streeft. Tot
nu toe heeft de bouw twaalf millioen dollars gekost, verdere voltooiing zal er nog
minstens vier millioen eischen. Het herbergt 180 inwonende artsen en heeft 52
operatiekamers. De toekomst zal het raadsel moeten oplossen, hoe deze monster-
kliniek te bevolken en te exploiteeren.

De ver doorgevoerde scheiding tusschen „white" en „coloured men" komt in
de samenleving van de Zuidelijke staten in alles tot uiting, ook in het ziekenhuis,
op de zalen, in de wachtkamers, zelfs in de afzonderlijke liften en „restrooms"
(W.G.\'s).

Het was 25 Augustus. Er begon in de merkwaardige berichtgeving der plaat-
selijke dagbladen iets door te dringen van politieke spanningen in
Europa. Maar
de Nederlandsche consul had geen officieele gegevens en had geen vertrouwen in
de alarmeerende berichten. Toch weigerde de bank de Nederlandsche guldens van
den credietbrief.

Ik had een uitnoodiging tot het bijwonen van de Jaarvergadering van de American
Veterinary Medical Association,
die in Memphis zou bijeenkomen tusschen 28 Augustus
en i September.

Den 27 Augustus verliet ik New-Orleans. Ondanks de tropische hitte, die in dezen
tijd van het jaar het katoendistrict minder bewoonbaar maakt, waren ongeveer
2000 van de 14000 dierenartsen, die de
Vereenigde Staten telt, aanwezig.

De roezemoes der begroetingen van oude vrienden, die elkaar vóór den aanvang
van de reünie weerzagen, wekte herinneringen aan onze jaarvergaderingen. Maar
overigens waren er niet veel punten van overeenkomst. In twee ruime zalen was een
tentoonstelling ingericht, welke zich niet beperkte tot het gebied der diergenees-
kunde, maar grootendeels een commercieel karakter droeg. Naast een verzameling
chirurgische instrumenten, sera, entstoffen en veterinaire specialité\'s vond men er
hondenbrood, vleeschwaren en worsten, door handelsondernemingen aanbevolen
op een wijze, zooals wij dat van onze jaarbeurzen kennen. Ook waren er reeksen
foto\'s, moulages, anatomische praeparaten en draaiden er kleurenfilms, betrekking
hebbende op de ziekten der dieren.

Op de dertiende verdieping van het Peabody Hotel had, in den enormen dakkoepel,
om 10 uur de openingszitting van de
Annual Meeting plaats. De voorzitter, Dr. H. D.
Bf.rgman, ving aan met een opsomming van vereenigingsgebeurtenissen. Daarna
hield de Rev. R. J.
Bateman, Pastor of the First Baptist Church, een voordracht over
wetenschap en praktijk, welke hij met Amen besloot. Vervolgens werden door een
heldentenor twee liederen gezongen en tenslotte las men een lange reeks officieele
begroetingen voor en werd aan Dr.
Mohler de prijs van het Twaalfde Internationale
Veterinaire Congres uitgereikt.

Eindelijk kon in den namiddag een aanvang worden gemaakt met het weten-
schappelijke deel van het programma. Dit bevatte 44 voordrachten en ruim 50
klinische demonstraties. De namen der inleiders rechtvaardigden een hoog ge-
spannen verwachting.

J. v. d. Hoeden.

(Wordt vervolgd).

-ocr page 435-

ZIEKTEBESTRIJDING BIJ VARKENS.1)

Inleiding.

Er is een tijd geweest, waarin men het optreden van allerlei varkensziekten hoofd-
zakelijk toeschreef aan micro-organismen. Deze tijd is voorbij. Meer en meer leert
men inzien, dat ziekten vooral dan optreden, wanneer het physiologisch-chemisch
evenwicht van de weefsels wordt verstoord. Allerlei invloeden kunnen in dit opzicht
van beteekenis zijn, doch de voeding speelt wel een zeer groote rol.

Slechts wanneer de dieren leven onder optimale voedingsverhoudingen, mag
men naast maximale ontwikkeling, productie en voortplanting bovendien een
goeden gezondheidstoestand en een krachtig weerstandsvermogen tegen nadeelige
invloeden, infecties of andere verwachten. Het is moeilijk om dergelijke verhou-
dingen te scheppen, immers onze kennis van de voeding is nog zeer beperkt, terwijl
bovendien groote verschillen bestaan tusschen verschillende rassen, stammen en
zelfs zijn er groote individueele verschillen. Ook moeten de verhoudingen in de
groeiperiode andere zijn, dan in de periode, w»arin het volwassen dier produceert.

Met onze rantsoenen kunnen we de optimum-verhoudingen dus slechts benaderen.
Voor een goede gezondheid en lange levensduur is het noodig, dat het natuurlijk
instinct van de dieren nog te hulp komt en deze dieren zelf doet zoeken, wat in het
verstrekte voedsel nog te weinig voorkomt. Uit dit oogpunt bekeken, is het nood-
zakelijk om fokdieren zoowel in den winter als in den zomer uitloop en weidegang
te geven. Men mag ze ook de gelegenheid om te wroeten niet ontnemen door ze te
ringen.

In het algemeen zal men met goed samengestelde rantsoenen en weidegang een
goeden gezondheidstoestand van de fokdieren mogen verwachten. Bij zeugen zal
men op deze wijze bereiken, dat allerlei teleurstellingen bij het geboorteproces
worden voorkomen, maar bovendien zal het weerstandsvermogen van de biggen
grooter zijn, waardoor ook opfokziekten minder zullen voorkomen. Men kan zonder
bezwaar zeggen, dat tekorten in de voeding tijdens de drachtigheidsperiode zich
wreken op het nageslacht. Vooral geldt dit voor tekorten aan eiwitten, mineralen
en vitaminen.

De groote sterfte onder de biggen, welke vroeger veelvuldig in Nederland in
de wintermaanden voorkwam is in de laatste jaren buitengewoon verminderd,
doordat de zeugen doelmatiger worden gevoederd. Ook komen ziekelijke afwij-
kingen bij de zeugen veel minder voor.

Bij de mestvarkens zijn de eischen, welke men aan de voeding heeft te stellen
met het oog op een goede gezondheid niet zoo groot, althans wanneer de mest-
periodc begint met gezonde dieren en het rantsoen geen grove fouten aanwijst. De
mestperiode toch is tegenwoordig betrekkelijk kort en tegen den tijd, dat onder de
genoemde omstandigheden bepaalde tekorten zullen optreden, zijn de dieren reeds
verkocht voor de slachtbank. Biggen, welke weinig weerstandsvermogen bezitten
of dieren, die blootgesteld worden aan een ondoelmatige voeding, zullen evenwel
in de mestperiode gemakkelijk ziek worden. Niet alleen de deficiëntieziekten komen
voor, doch ook parasitaire en infectieziekten treden dan veel meer op.

De voeding speelt wel een primaire rol bij tal van ziekten, doch daarnaast
beheerscht ze het aanpassingsvermogen van het lichaam. Het laatste heeft tot gevolg,
dat allerlei uitwendige invloeden bij sommige dieren wel, bij andere geen ziekte
ten gevolge hebben. In het volgende gedeelte, waarin we behalve de voeding ook
andere bekende oorzaken van de ziekten nader beschouwen, zal dat aan de hand
van enkele voorbeelden blijken.

Oorzaken van ziekten.

Meermalen leest men over erfelijkheid van ziekten. Naar mijne meening zijn
ziekten nimmer erfelijk, doch wel is vaak erfelijk wat aan ziekte ten grondslag ligt.
Daarbij heeft men dikwijls te denken aan een grootere individueele vraag van som-

t) Rapport voor het Internationaal veeteeltcongres te Zürich 1939.

-ocr page 436-

Fig. VI. Purkinjecellen, ventrikel, paard.
Kleuring: haematoxyline - van Gieson.

Fig. VII. Purkinjecellen, rechter atrium,
paard. Kleuring: haematoxyline - van Gieson.

Fig. IX. Purkinjecellen, linker atrium, paard.
Kleuring: haematoxyline - van Gieson.

I)r. H. ter Borg.

-ocr page 437-

Vena cava caud.

Fossa ovalTs
Sinus coroNARius

Musc. PECT.
MAGNUS SUP.

J Fig. VIII. Hart paarcl. Teekening van het rechter atrium, gezien
vanuit het ostium atrio-ventriculare. Het harteoor is opengeknipt.
De uitbreiding van het gevonden Purkinjenet is schematisch weer-
gegeven.

-ocr page 438-

migc dieren naar bepaalde stoffen. Een tekort aan kalk en/of vitamine 1) kan bij
meerdere achtereenvolgende generaties varkens gemakkelijk rachitis veroorzaken.
Met eert doelmatige voeding is rachitis echter tegenwoordig bij alle varkens uit te
roeien. Wanneer men vroeger zag, dat bepaalde stammen v rkens meer aan rachitis
leden dan andere, dan noemde men de ziekte wel erfeliik. 1 i werkelijkheid had men
bij deze stammen dus waarschijnlijk een grootere vraag anti-rachitische stoffen.

De stalinrichting is voor de gezondheid van de varkens van zeer veel belang.
Hoofdzaak is een stal te bouwen, waarvan de inrichting zoo is, dat de dieren niet
gemakkelijk ziek worden.

Of een stal meer of minder gemakkelijk te ontsmetten is, heeft veel minder
betcckenis, ofschoon men hieraan vroeger veel meer waarde hechtte. Het is echter
voldoende bewezen, dat cementstallen, ofschoon gemakkelijk te ontsmetten, voor
de dieren funest zijn, speciaal voor jonge dieren en wel voornamelijk nieuwe stallen,
wanneer dergelijke stallen nog nat en koud zijn. Er bestaat geen enkele stal, van de
meest moderne tot de meest primitieve toe, waarin zooveel ziekten (vooral opfok-
ziekten) voorkomen als juist in den cementstal. Voor kleine biggen, die nog geen
speklaag bezitten, zijn de cementvloeren veel te koud en daardoor noodlottig. Veel
beter is een zandbodem of een baksteenvloer, de laatste met een houten brits en
turf als isoleerende laag tusschen brits en vloer. Ook de massieve zolders zijn te
veroordeelen. Ze geven te weinig ventilatie en te veel watercondensatie. In het
algemeen bereikt men met primitieve zolders, bestaande uit een goede stroolaag
rustende op slieten, die een eindje uit elkaar liggen, mede de beste resultaten. l)
Warme vloeren, een goede staltemperatuur met voldoende ventilatie, zijn voor een
gezonden opfok belangrijke factoren.

Wanneer we nu de vraag stellen : zijn atlc dieren even gevoelig voor koude in-
vloeden, dan moeten we deze ontkennend beantwoorden. Hoe beter de voeding
geregeld is, hoe grooter aanpassingsvermogen en des te minder zullen de dieren in
cementstallen ziek worden. Echter ook het aanpassingsvermogen heeft zijn grenzen
en niettegenstaande goede rantsoenen zal toch een cementstal veel kans op ziekte
bieden. Voorbeelden, waarbij duidelijk het verband blijkt tusschen de voeding en
gevoeligheid voor koude invloeden, zijn nog volgende.

De rheumatische polyarthritis, die veel bij biggen optreedt na transporten door
kouvatten, vooral na vervoer over grooten afstand in open vrachtauto\'s, wordt het
meest gezien in worpen die zelf en waarvan de moeder tijdens de drachtigheid
eenzijdig is gevoed. Bij biggen, die als gevolg van kalk- en vitamine D-arme voeding
in een toestand van labiel evenwicht zijn gebracht ziel men dikwijls tetanie optreden,
wanneer men ze uit den warmen stal brengt in de koude buitenlucht. De ,,Ferkel-
grippe" (in Nederland meestal nog streptococceninfectie genoemd naar de slrep-
tococcen, die vaak uit ziek materiaal worden gekweekt, doch die waarschijnlijk
secundair zijn) treedt in cementstallen gemakkelijk op, voornamelijk ook weer,
wanneer de voeding te wenschen overlaat.

De gunstige invloed van zonlicht op den gezondheidstoestand der fokdieren is
ten deele verklaard door de vorming van vitamine D uit het provitamine in de
huid der dieren. De vitamine-D-voorziening mag tot de voeding gerekend worden.

Voldoende beweging houdt overmatige vetaanzet bij de dieren tegen, geeft
voldoende training van de spieren en bevordert daardoor een goede ontwikkeling
daarvan. Men mag ze als een corrigens beschouwen op een voeding, die in bepaalde
opzichten eenzijdig of overmatig is.

Bepaalde physiologische omstandigheden in het lichaam scheppen een gevoelig-
heid voor bepaalde ziekten. Zoo ziet men bijv. bij de zeug veelvuldig vlekziekte
optreden na de geboorte en ook tijdens en direct na beerigheid. Het zou wel inter-
ressant zijn om na te gaan in hoeverre deze meerdere gevoeligheid voor vlekziekte
misschien samengaat met nog andere factoren.

25

1 ) Een bezwaar is dat het dak gauw versleten is. Daarom prefereert men meer
en meer een houten zolder met luchtkokers.

LXVII

-ocr page 439-

Psychische invloeden spelen weliswaar bij de dieren niet zoo\'n groote rol als bij
den mensch, doch zij zijn meermalen aanwijsbaar. Wanneer men van een koppel
mestvarkens slechts een enkel exemplaat in het hok achterlaat, zal dat exemplaar
meerdere gevoeligheid voor vlekziekte vertoonen. Ook tetanieverschijnselen zullen
zich bij de dieren in labiel evenwicht eerder openbaren. Het laatste is ook het geval,
wanneer men de dieren naar een ander hok overbrengt.

Pasgeboren biggen bieden een geschikte voedingsbodem voor bacteriën. De
beschuttende stoffen van de biest brengen hierin de voornaamste veranderingen
teweeg. Het verdient daarom aanbeveling de jonge dieren zoo spoedig mogelijk
biest te geven. De gevoeligheid voor bacterie-infectie is mede een gevolg daarvan,
dat de navelstreng een geschikte porte-d\'entrée is voor bacteriën. Echter is, zooals
we reeds eerder opmerkten, de kans op ziekte het grootst, wanneer als gevolg van
ondoelmatige voeding in de drachtigheidsperiode de biggen zwak en met weinig
weerstandsvermogen geboren worden.

Operaties geven ter plaatse altijd afwijkingen van het normale physiologische-
chemische evenwicht. De kans op bacterie-infecties is groot, speciaal wanneer de
operaties door leeken worden uitgevoerd. Na het knippen der tanden, ringen en
castreeren ontstaat veelvuldig diphtherie. Na de laatste operatie ook meermalen
tetanus. Ook pokken (variolae) kunnen door operaties met geïnfecteerde instru-
menten gemakkelijk optreden, bijv. na het tatoueeren der ooren. Ook het optreden
van botryomices en actinomycesinfecties kunnen door operaties en verwondingen
bevorderd worden.

Na een operatie heeft het lichaam overigens ook een deel van het normale aan-
passingsvermogen verloren, waardoor allerlei ziekten of bestaande ziekten meer
letaal verloopen, bijv. variolae.

De ééne ziekte praedisponeert vaak voor een andere ziekte.

Waarschijnlijk mogen we dat zoo beschouwen, dat tijdens de ziekte, vooral bij
met koorts verloopende ziekten, een verhoogd verbruik van vitaminen en mineralen
heeft plaats gehad, terwijl de aanvoer stilstond of in elk geval de opname in het
maagdarmkanaal zeer verminderd, soms vrijwel nihil was. Na een tijdperk van
ziekte moet men dus rekening houden met tekorten, die zonder aanvulling het dier
gevoelig maken voor andere ziekten.

In het voorgaande is wel gebleken, dat de voeding niet alleen zelfstandig een
verstoring geeft van het physiologisch-chemisch evenwicht in het lichaam, dorh
ook vaak samenwerkt met of voorbeschikt maakt voor andere factoren, die eveneens
ongunstig werken op dit evenwicht.

Naast talrijke deficiëntieziekten hangen ook parasitaire en infectieziekten dikwijls
samen met den aard van de voeding.

Elke parasiet vraagt een bepaald voedingsmilieu. Is dit milieu voor den parasiet
optimaal, dan is het dat meestal niet voor den gastheer en omgekeerd, dus één van
beide moet vaak het onderspit delven.

Rantsoenen van granen plus aardappelen, evt. plus ondermelk zijn voor varkens
onvolledig, doch spoelwormen vermeerderen zich daarbij in den darm snel en vullen
soms den darm geheel.

De varkens worden ziek en zelfs kan sterfte optreden.

Verandert men de voeding en geeft men een mineraalrijk rantsoen bijv. van de
volgende samenstelling: 50 mais, 25 gerst, 15 tarwegrint, 10 vischmeel, 1 krijt, dan
herstellen de varkens en de wormen verdwijnen. Hoewel niet voor alle parasieten
de voorbeelden zoo sprekend zijn, kan men toch gerust zeggen, dat parasieten vooral
bij dieren voorkomen, die leven onder minder gunstige voedingsverhoudingen.

Ofschoon bij het optreden van infectieziekten de voeding wel een zeer groote rol
speelt en er ook voorbeelden voldoende zijn om het verband duidelijk te maken,
zal men in de praktijk niet altijd de infectieziekte kunnen keeren om de eenvoudige
reden, dat we nog niet van elke ziekte weten, welke tekorten of andere factoren vo:>r
de verhoogde praedispositie verantwoordelijk zijn.

-ocr page 440-

Variolae nemen bij rantsoenen met plantaardig eiwit een meer heftig verloop
dan bij voeding van rantsoenen, waarin dierlijk eiwit is opgenomen.

Vlekziekte komt op kleigronden in Nederland meestal verhoudingsgewijs meer
in kwaadaardigen vorm voor dan op zandgronden, ofschoon op de laatste meer
varkens voorkomen per eenheid van oppervlakte en dus de besmettingskansen
grooter zijn.

De moeilijkheid is dus om behalve het micro-organisme ook de andere factoren
te leeren kennen zonder welke niet gemakkelijk ziekten optreden.

J. Grashuis.

REFERATEN.

STERILITEIT ; ZIEKTEN DER GESLACHTSORGANEN ;

VERLOSKUNDE.

Steriliteit bij merries.

Day >) begint met het geven van bev ruchtingscijfers voor verschillende rassen,
voor zware rassen is dit 59%, voor warmbloed 52%, voor kruisingen 68% en
voor pony\'s in het wild 95%.

Het beste resultaat van de dekking wordt gezien op 2 dagen voor het eind van
de oestrus ; ook kunstmatige inseminatie moet niet vroeger dan 2 dagen voor het
einde plaats vinden en liefst zoo dicht mogelijk bij de ovulatie. Meerdere keeren
dekken bevordert het tretfen van het gunstigste oogenblik. Om den duur van de
cyclus zoo goed mogelijk te kennen, is vaak bij den hengst brengen noodig. De
oestrus kan zeer onregelmatig verloopen, de duur kan sterk varieeren en soms tot
60 dagen bedragen. Ook kan de duur in het verloop van een jaar sterk wisselen.
Bij zoo\'n lange bronst kan ovulatie optreden, ook kunnen de follikels teruggaan,
waarna de normale cyclus weer optreedt. Soms kunnen cysten overblijven. Bij som-
mige merries, die bij de eerste hengstigheid na het veulenen niet gedekt worden,
blijft de oestrus voorloopig weg, misschien als gevolg van de sterke melksecretie,
een ander deel wordt niet of zeer onduidelijk hengstig. Bij dieren, die geen bronst
vertoonen, kunnen follikels ontbreken of er kunnen cysten aanwezig zijn, dan wel
is het mogelijk, dat er normaal ovulatie optreedt zonder verdere bronst. Indien
groote cysten aanwezig zijn, ontbreekt dikwijls bronst, bij kleine cysten duurt de
bronst meestal te lang. De eerste 7 dagen na de oestrus mogen bij onderzoek geen
follikels, eventueel cysten, grooter dan 1 —1,5 cm aanwezig zijn. Cysten kunnen van
uit de vagina gepuncteerd worden, terwijl men ze in het rectum fixeert.

De cervix verslapt tijdens de oestrus ; gedurende de ovulatie is de cervix geopend,
het sperma kan daardoor direct in den uterus komen. Het is van belang om na het
dekken persen te voorkomen, de dieren even te laten loopen. Bij vergroeiingen in de
cervix kan kunstmatige inseminatie goede diensten bewijzen.

Andere oorzaken van steriliteit zijn : inscheuringen van de vulva met als gevolg
luchtzuigen in de vagina en vaginitis, onvoldoende involutie van den uterus en
fluor albus. Bij luchtzuigen is het noodig de vulva chirurgisch weer den ouden
vorm te hergeven. Onvoldoende involutie van den uterus geneest door krachtige
voedering gedurende 3—9 maanden.

Sommige hengsten geven 75—85% bevruchting, andere slechts 35—50%.
Een deel van de hengsten maar wil in de kunstmatige vagina dekken. De hoeveel-
heid opgevangen sperma varieert van 30—294 cc bij goed bevruchtende hengsten

\') F. T. Day : Some Observations on the Causes of Infertility in Horse Breeding. The
Vet. Record 1939, biz. 581.

-ocr page 441-

van verschillende rassen, het aantal spermiën per cc van 41—233 millioen, het
aantal goed bewegende is meest boven
80%.

Erfelijkheid speelt bij vruchtbaarheid een groote rol.

Bij proeven in vitro was het niet mogelijk de tubae met gas door te blazen.

Steriliteit bij koeien.

De abortusbacil van Bang speelt een zeer belangrijke rol in de aetiologie van de
steriliteit. Secundair geeft deze bacil naast de ontsteking van de placentomen afwij-
kingen aan cervix, uterus en tubae. Ook bij dieren, die niet drachtig zijn geweest,
kan steriliteit veroorzaakt worden. In sommige streken kan de trichomoniasis van
belang zijn. Gervicitis is op zich zelf staand of naast afwijkingen in het overige deel
van het genitaalapparaat de meest waargenomen verandering bij opbrekende
koeien. Eenzijdige salpingitis of endometritis kan aanleiding geven tot abortus of
bij geringe afwijking enkel tot retentio secundinarum ; conceptie en graviditeit
kunnen plaats vinden in de niet aangetaste hoorn.

Voor het vaststellen van de oorzaak van steriliteit is een goede anamnese van veel
belang.

Schlothaukr *) begint het onderzoek met het inbrengen van een speculum,
hierbij wordt het slijmvlies van vagina en cervix bekeken ; vooral de cervix is zeer
gevoelig voor irritatie met het speculum zelf of door koude lucht. Bij oude koeien
of kort na de partus is het noodig de cervix met een tang naar caudaal te halen,
daar anders de uterus rectaal niet voldoende te bereiken is. Gedurende de eerste 4
maanden van de graviditeit is bij tweelingdracht, waarbij in iedere hoorn een vrucht,
het verschil met pyometra zeer gering. Soms kan men, wanneer de cervix wat open
is, spoelen en kan de terugloopende vloeistof aanwijzingen geven. Ernstige ontste-
kingen van de tuba geven obliteratie hiervan. Bij een cervicitis past schrijver irri-
gaties van cervix en uterus b.v. met Eugol toe. Sterk gezwollen cervixplooien worden
weggeknipt. Endometritis wordt volgens de methode
Albrechtsen behandeld met
een slappe Lugolsche oplossing, er wordt een paar maal gespoeld. Bij pyometra,
waarbij de ovaria niet functionneeren, worden ovarium-en hypophyseachterkwab-
hormoon met 2—4 dagen tusschenruimte ingespoten, teneinde de uterus tot con-
tractie te brengen.

Pcrsisteerende corpora lutea worden uitgedrukt, evenals cysten ; follikelcysten
komen meest in beide ovaria voor in tegenstelling met corpus luteumcysten. Is
uitdrukken onmogelijk, dan kan men punctie verrichten. Na het uitdrukken van
follikelcysten wordt corpus Iuteumhormoon ingespoten.

Niet functionneerende ovaria kunnen behandeld worden met massage onder-
steund door uterusirrigaties of door injecties met oestron. Voeding en verpleging
zijn van veel belang (weidegang), ook zag schrijver wel eens succes van joodkali
per os.

Oestrische cyclus.

Volgens Nicholson 1) komt in het vaginaalsecretum van de merrie gedurende
de di-oestrus en de pro-oestrus een beperkt aantal leucocyten voor, tijdens de
oestrus liggen tusschen de schollen, die uit epitheelcellen bestaan, veel leucocyten.

Dit stadium duurt i 4J dag. De ovulatie heeft plaats tegen het einde van de
hengstigheid ; het eitje blijft
30 uur in leven. De doseering van toe te dienen hor-
monen is van groot belang, bij herhaalde inspuitingen wordt
80 % van het hormoon
binnen
10 uur in het lichaam vernietigd, ook wordt wel beweerd, dat antihormonen
gevormd zouden worden. Bij merries treedt, wanneer men de hypophysevoorkwab
of het corpus Iuteum in de tweede helft van de dracht verwijdert, geen abortus op
in tegenstelling met wal bij koeien geschiedt.

Verder wordt er nog op gewezen, dat prolan zoo dikwijls faalt in het opwekken
van de bronst.

1 ) J. A. Nicholson : The Regulation of the Female Sexual Cycle. Vet. Rec. 1939, biz. 306.

-ocr page 442-

Oestron bij anaphrodiasie.

Maser \') verkreeg door koeien en paarden, die niet bronstig werden en waarbij
geen afwijkingen werden gevonden met prolan-injecties slechts in 40% van de
gevallen bronst (hetzelfde percentage bereikte hij met de vroegere behandeling
zooals uterus- en ovariummassage eventueel gecombineerd met yohimbin of cantha-
ridine). Bij 14 dieren, waarbij deze therapie gefaald had, spoot hij 4 cc van een t °\'0
oplossing van sexocretin (een synthetisch oestronpraeparaat) in olie in. Alle dieren
werden na 2—6 dagen bronstig. Bij dieren met cysten of persisteerende corpora
Iutea was het succes nihil. 3—5 cc bevorderden het droogzetten van koeien in
belangrijke mate. Nevenwerkingen werden niet waargenomen. (Of de dieren later
drachtig werden en of ze later spontaan bronstig werden, vermeldt
Maser niet).

Behandeling van anaphrodiasie bij de teef met gonadotroop hormoon. \'-)

Achttien honden, die reeds lang loopsch hadden kunnen zijn en waarbij geen
afwijkingen werden waargenomen, werden ingespoten met gonadotroop hormoon
afkomstig uit bloed van drachtige merries en uit de urine van gravide vrouwen
(resp. 187 M.E. en 50 M.E. van elk hormoon). 16 dieren werden loopsch, de meeste
na 2 tot 6 dagen. Bij 2 honden was de duur slechts 2—3 dagen. 13 teven werden
gedekt, 9 hiervan namen op en gaven normale jongen.

Nymphomunie bij merries.

Bij nvmphomane merries treft men cysten in de ovaria aan, veelal een groot
aantal kleine cysten in het centrum van het ovarium. In een deel van deze cysten
is de eicel nog aanwezig, ze barsten niet. Bij 50—60 % van de merries van middel-
baren leeftijd komen cysten voor, bij merries ouder dan 20 jaar ziet men ze zelden.
Voor het ontstaan van cysten kan de oorzaak liggen in een abnormale functie van
de hypophysevoorkwab of van het ovarium zelf, zoodat dit abnormaal reageert
op normale prikkels van de hypophyse. Bij de merrie wordt de ovulatie bemoeilijkt
door den anatomischen bouw van het ovarium n.1. de zona parenchymatosa is ver-
anderd in de zona centralis, de ovulatie kan alleen plaats vinden in de ovulatie-
groeve, daar het ovarium grootendeels met peritoneum bekleed is. Dat bij normale
productie van hypophysevoorkwabhormoon in het ovarium cysten kunnen ontstaan,
ziet men bij varkens, waarbij men een klein deel van het ovarium laat zitten bij
castratie. Dit wordt omgeven door litteekenweefsel, wat harder is dan het normale
weefsel ; barsten van follikels is onmogelijk, er ontstaan cysten. Ontstekingsprocessen
kunnen dit eveneens geven ; in ovaria van paarden en koeien zijn tal van bacteriën
gevonden. Tertiaire follikels zijn zeer gevoelig voor chemische invloeden, zooals
bacteriegiften en afbraakproducten van eiwitten. Ze geven hyaline- en vettige
degeneratie.

In de cystenvloeistof is follikel- en hypophvsevoorkwabhormoon aan te toonen,
in de kleine en middelgroote cysten is de concentratie het grootst, vooral wanneer
de theca granulosa en interna nog aanwezig zijn. Zijn deze verdwenen, dan is het
gehalte zeer gering.

Naast de aanwezigheid van follikelhormoon is ook de gevoeligheid van het zenuw-
stelsel van het dier voor dit hormoon van belang, bij het koudbloed ziet men veel
minder nymphomanie dan bij het warmbloed. Nymphomanie is een ncuro-hormo-
nale afwijking. In een beginstadium kan men trachten de cysten door massage van
de ovaria tot resorptie te brengen. In lichte gevallen kan men dit combineeren met
injecties van prolan B (500—1000 R.E. per dag) gedurende 4 dagen.

In ernstige gevallen is ovariotomie noodig. Het resultaat hiervan varieert tusschen
42% en 92%, bij de niet-genezen dieren overheerscht de neurasthenie, aldus

-ocr page 443-

- 4O8 —

Hetzel1). Bij deze laatste dieren zijn de verpleging en de persoon hiermee belast
van zeer groot belang.

Macroscopisch niet veranderde ovaria en nymphomanie. 2)

Het is mogelijk, dat bij nymphomane merries de ovaria bij klinisch onderzoek
en ook macroscopisch uitwendig volkomen normaal zijn.

Ovariotomie geeft in 50—60 % van deze gevallen een bevredigend resultaat.
Bij doorsnijden van de ovaria treft men cysten of atretische follikels aan. die als
oorzaak van de nymphomanie beschouwd mogen worden. Cysten, atretische fol-
likels en Graafsche blaasjes zijn dikwijls macroscopisch niet van elkaar te onder
scheiden. Bij jonge merries zijn in de ovaria vaak holten aanwezig, die als gevolg
van een hyperfunctie van het ovarium beschouwd moeten worden. Sommige merries
geven op het hoogtepunt van de bronst verschijnselen van nymphomanie of kwaad-
aardigheid, in de ovaria van deze merries zijn dan pas gebarsten Graafsche blaasjes
aanwezig (microscopisch onderzoek is niet geschied).

Endometritis bij den hond

Terwijl al een endometritis aanwezig is, wordt de hond nog loopsch, dit blijkt
o.m. uit de gezwollen vulva en de versche corpora lutea, die aangetroffen worden.
Behalve dit lijden treft men bij oudere honden mammatumoren en alopecia aan.
Bij vele van deze dieren worden cysteuze ovariën of tumoren gevonden. Het patho-
logisch-anatomische beeld is gekenmerkt door sterke klierhvperplasie gepaard
gaand met oedeem en hyperaemie gevolgd door verval, necrose, abscesvorming en
bindweefselnieuwvorming. Uit twee groote uteri van 7 onderzochte waren geen
bacteriën te kweeken, uit dc overige werden colibacillen in reincultuur of in com-
binatie met haemolytische streptococcen of met de staphylococcus aureus gekweekt.

Bij een hond lijdende aan een chronische endometritis werd met de beide ovariën
een deel van den uterus weggenomen, na 3 weken bleek de rest van den uterus een
veel minder heftig ontstekingsproces te vertoonen. (Ditzelfde is door ref. gezien bij
kunstmatig opgewekte endometritiden, zonder dat de ovaria weggenomen werden).

Devita ®) onderscheidt 2 vormen en wel de pyometra tijdens de metoestrus,
waarbij zich veel pus in den uterus opzamelt en die, waarbij de inhoud afvloeit
als de cervix open is. Het proces gaat terug om bij de volgende oestrus weer op te
treden. Het slijmvlies vertoont sterke cystevorming evenals d<" ovaria.

Tot de andere groep rekent schrijver die gevallen, die met verschijnselen van
nymphomanie gepaard gaan.

De stoornissen van het endocrine systeem kunnen ook aanleiding geven tot huid-
veranderingen en tot de mammatumoren (grooter worden tijdens de metoestrus
en verdwijnen na ovariohysterectomie).

Schrijver hoopt met behulp van uitstrijkpraeparaten uit de vagina de diagnose
vroeger te kunnen stellen en dc beide vormen te kunnen onderscheiden. Hij probeert
met serum H.V.H. uit bloed van drachtige merries genezing te krijgen.

Sectio caesarea en hysterectomie bij den hond.

Het openingsstadium verloopt bij den hond zonder veel contracties van de buik-
musculatuur ; wanneer dus weeën optreden moet vrij vlug een jong geboren worden.
Is na een paar uur persen geen jong geboren, dan is het hoog tijd om een onderzoek
in te stellen. Het uitoefenen van tractie aan een vrucht is gecontraindiceerd bij te
groote vruchten, bij een afwijkende ligging van het hoofd naar terzijde of naar
beneden en bij een dwarsligging. Sectio caesarea is dan aangewezen. Bij sommige
rassen b.v. de Aberdeen-terrier, treedt reeds lang voordat alle jongen geboren zijn
uterusatonie op, waarvan de oorzaak niet is aan te geven. H. A. H. geeft geen of

1 ) H. Hetzel: Die Nymphomanie der Stuten. T. Rundschau 1938, blz. 681.

-ocr page 444-

weinig resultaat. Wright *) beveelt aan om sectio caesarea te doen, wanneer de
uterus nog niet geïnfecteerd is ; is dit wel het geval, dan kan men eerst extractie
met de tang probeeren. Zijn weinig jongen aanwezig, dan is mummificatie mogelijk.
Bij een misvormd bekken is het, wanneer er geen prijs op de jongen wordt gesteld,
het best zoo vroeg mogelijk tijdens de dracht hysterectomie te verrichten. Moet de
partus door operatie getermineerd worden, dan kan men sectio caesarea doen,
zoolang de uterusinhoud nog steriel is ; in het algemeen is dit nog de eerste 12 uur
na het begin van de partus; de tweede 12 uur hangt het van de bevindingen af,
na 24 uur is hysterectomie aangewezen.

Voor narcose wordt, wanneer geen prijs op levende jongen wordt gesteld,
ncmbutal intraveneus gebruikt, anders aetherinhalatie.

De Iaparotomiewond wordt gemaakt in de linkerflank vanaf den ribboog naar
achter tot den bovenrand van de melkklier. De uterus wordt zoover mogelijk uit de
buikholte gelicht, de trekkracht hierbij mag niet te sterk zijn wegens gevaar van
ruptuur van de bloedvaten in het mesovarium en mesometrium. Desnoods wordt
de uterus in de buikholte geopend. De uteruswond wordt op den overgang van
hoorn en corpus gemaakt. Als de onderliggende hoorn veel vruchten bevat, is het
soms noodig deze ook te openen, nadat de eerste wond gehecht is. De uteruswond
wordt gesloten met een doorloopende Lembertsche hechting. De buikwand wordt
in 4 etages gehecht. Bij uterusbloeding na de operatie worden uteruscontraheerende
middelen ingespoten, bij septische verschijnselen wordt subcutaan phys. NaCl.
oplossing met glucose toegediend.

Is de uterus geïnfecteerd, dan wordt hysterectomie toegepast. Bezwaren van de
laparotomie in de flank zijn dan het slechtst te bereiken van het rechter meso-
varium. Het is ook nogal eens noodig om, teneinde de uterus buiten de buikholte
te kunnen krijgen, hem te openen en een deel van de geïnfecteerde jongen te ver-
wijderen. De vaginale stomp wordt ingestulpt en met een doorloopende Lembertsche
hechting gesloten. De bloedvaten ter weerszijde van het corpus uteri worden afge-
bonden. T.

TUBERCULOSE.

Congenitale tuberculose bij den mensch door aspiratie.

Reichle en Wheelock 1) geven een clinische, pathologisch-anatomische en
histologische beschrijving van een geval van congenitale tuberculosis van longen
en bijbehoorende lymphklieren bij een kind, met exitus binnen 4 weken, tengevolge
van aspiratie van geïnfecteerde amnion-vloeistof. De moeder was lijdende aan tuber-
culeuze endometritis.

Open tuberculose van den mensch als oorzaak van infectie bij runderen.

Onder beschrijving van een 17-tal, door hen in den loop van 2J jaar in Dene-
marken geobserveerde gevallen, wijzen
Nieisen en Plum 2) op het gevaar van de
besmetting met tuberculose van het rund (en varken) door op de boerderij werkzame
personen, die lijdende zijn aan open long tuberculose van het bovine bacillentype.
Dat dit gevaar niet te gering moet worden geacht blijkt hieruit, dat op de boven-
bedoelde 17, tevoren tuberculose-vrije bedrijven, tengevolge van besmetting door
tuberculeus personeel van de in totaal 632 runderen er 397 tot reactors werden.
Het blijkt, dat een kort contact van ziek personeel met het vee al reeds ernstige
gevolgen met zich kan brengen en tevens, dat soms een intensief medisch onderzoek
noodig is om den oogenschijnlijk gezond uitzienden smetstofverspreider onder het
personeel te signaleeren.

1 ) H. S. Reichle and M. C. Wheelock : Aspiration type of congenital tuberculosis.
Arch. of Pathol., Vol. 28, 1939, no. 6.

2 ) F. Waldike Nielsen and N. Plum : Pulmonary tuberculosis in man as a source of

-ocr page 445-

Schrijvers pleiten voor wettelijk voorgeschreven medisch onderzoek van alk-
personen, die op tuberculose-vrije bedrijven met het vee omgaan, voor type-diffe-
rentiatie van den eventueel uit hun sputum gekweekten bacillenstam en voor een
nauwe samenwerking terzake tusschen arts en dierenarts. Bu.

Het gevaar van de baarmoeder-tuberculose.

De baarmoeder-t.b.c. speelt volgens Marcusson een veel grooter rol bij de ver-
breiding van de t.b.c. dan de long- en uier-t.b.c.

Baarmoeder-t.b.c. ontstaat tijdens de graviditeit. Bij het afkalven of verwerpen
komen zeer groote hoeveelheden smetstof vrij. Door de slechte hygiënische omstan-
digheden bij de partus krijgen deze massa bacillen maar al te goed de gelegenheid
nieuwe dieren te infecteeren door vruchtwater en lochiën in de omgeving van de
koe, bovendien neemt het kalf in de haren de bacillen mee.

Volgens onderzoekingen van Hermansson komt bij 11 % van de tuberculeuze
koeien t.b.c. van het genitaalapparaat voor. Een groot deel van deze t.b.c. wordt
pas gediagnostiseerd als t.b.c. bij het kalf wordt gevonden. Ten behoeve der tuber-
culosebestrijding wil de schrijver fokkalveren gescheiden houden van mestkalveren.
Fokkalveren worden, als ze een paar dagen oud zijn, met een desinficiens gewasschen
en dan pas bij de andere fokkalveren gebracht. Bij de bestrijding van de steriliteit
is het ook een eerste vereischte, indien maar iets op t.b.c. wijst, het secretum op
t.b.c.-bacillen te onderzoeken.

Ook de dierenarts moet maatregelen nemen om verspreiding van uterus-t.b.c.
te voorkomen, hij moet lange gummi handschoenen gebruiken bij exploratie enz.
Schrijver heeft n.1. waargenomen, dat een koe primaire vulva-t.b.c. had gekregen,
nadat een collega de secundinae had verwijderd en deze collega dit te voren getracht
had bij een koe met uterus-t.b.c., die te vroeg had gekalfd. Deze zelfde koe had een
stier t.b.c. van de penis bezorgd. T.

Tuberculose bij den hond.

Verlinde 1) geeft een korte beschrijving van twee door hem geobserveerde
gevallen van tuberculosis bij den hond. In het eene geval, waaruit het bovine type
werd gekweekt, betrof het een primair affect in den vorm eener proliferatieve tuber-
culeuze peritonitis met daarnevens haarden in milt, lever, nieren en longen. De
hond, die op een boerderij was opgefokt, was zeer waarschijnlijk door het rund
geïnfecteerd (intestinale infectie). Het tweede geval, waaruit het humane type werd
gecultiveerd, betrof een hond, die in nauw contact had geleefd met een aan open
longtuberculose gestorven eigenares en ongetwijfeld door haar was besmet. Het
primaire complex was in dit geval gelocaliseerd in de longen (aerogene infectie)
met daarnaast kazige haarden in mediastinum, milt, lever en nieren. Bu.

Sensibilisatie van rundvee voor zoogdier-tuberculine door een aviru-
lenten stam van vogeltuberkelbacillen. 8)

Uit een koe, die op rundertuberculine positief gereageerd had, werd een avirulente
vogeltuberkelbacil gekweekt. Door deze cultuur konden kalveren gesensibiliseerd
worden ten opzichte van zoogdier- en vogeltuberculine.

Uit de kalveren konden na slachting geen tuberkelbacillen meer gekweekt worden.
Zoolang dus de vogeltuberculose niet ernstig bestreden wordt, zullen positieve reac-
ties bij runderen voor kunnen komen, die niet op infectie met rundertuberkelbacillen
berusten.

1 ) J. D. Verlinde : Mutual chances of contamination with tubercle bacilli for men and
dogs.
Antonie v. Leeuwenhoek, Vol. 6, 1939—\'40, no. 1.

-ocr page 446-

Vogeltuberculose in Hongarije.1

Bij sommige kippen ontwikkelde zich na tuberculinatie in de lel een infectie,
veroorzaakt door vogelcholerabacillen. Bij kippen, die aldus reageeren, kan omtrent
het voorkomen van tuberculose geen conclusie getrokken worden.

Over het voorkomen van tuberkelbacillen in kippeneieren.

Onderzocht werden 155 eieren, welke gelegd waren door 30 kippen, die aan
tuberculose leden. In geen dezer eieren konden tuberkelbacillen aangetoond worden.
De verschillende onderzoekers geven zeer uiteenloopende cijfers omtrent het be-
smettingspercentage van eieren van tuberculeuze kippen
(Klimmer o.a. 10%).

Hülphers 2) is meer in overeenstemming met anderen, die het besmettingsgevaar
voor zeer gering houden, al mag men het natuurlijk niet geheel veronachtzamen.

Over de betrouwbaarheid van de tuberculineproef bij kippen.

Blount 3) beschouwt de tuberculineproef - - mits uitgevoerd door een deskun-
dige — wel als betrouwbaar. De techniek van de injectie en de beoordeeling der
reactie worden beschreven.

te H.

VLEESCHHYGIËNE.

Pathologische aandoeningen van den varkensuterus en hunne beteekenis
voor de vleeschkeuring.

Door Heidemann 4) werd onderzocht, hoe vaak ziekelijke afwijkingen aan den
uterus van het varken voorkomen en of deze van belang zijn voor de vleeschkeuring
en in hoeverre een onderzoek van dit orgaan geboden is in verband met een beoor-
deeling van het geheele dier.

De meeste beteekenis voor de vleeschkeuring hebben de primaire micro-biotische
aandoeningen van den uterus, evenals de pathologische toestanden, die door bac-
terieele, secundaire infecties zijn ontstaan, daar deze ziekten de houdbaarheid van
het vleesch sterk kunnen verminderen.

Heidemann onderzocht in totaal 1050 uteri. Hiervan waren in het geheel slechts
11 uteri met pathologische afwijkingen. Deze pathologische aandoeningen laten
zich naar hun beteekenis voor de vleeschkeuring, in 2 groote groepen scheiden.
Een deel vormen de ziekten met een locaal karakter (hoofdzakelijk misvormingen
en endometritiden, waarbij de ziekte slechts beperkt bleef tol den uterus), terwijl
de andere ziekelijke afwijkingen van invloed kunnen zijn op de beoordeeling van het
geheele dier.

Volgens de voorschriften in Duitschland moet de uterus van een geslacht varken
worden bekeken en doortast en, in verdachte gevallen, aangesneden, dit vooral bij
dieren, die kort voor de slachting een partus hebben doorgemaakt of uitvloeiing
uit de vulva vertoonen.

Een en ander over het pekelen en lijkstijfheid.

In een zeer uitvoerig artikel geven Albrecht en Kammel 5) een beschouwing
over het pekelen. Naar zij mededeelen beteekent pekelen, althans in gerechtelijken
en technischen zin, het conserveeren van het vleesch in de eerste plaats en bovendien
ook nog, zij het in de tweede plaats, het geven van een roode kleur aan het vleesch.

1 \') S. Nemes Mihaly : Adolok a baromfigümökor elterjedtsegehez a ne/iies tenyes-Jesben.
Dissertatie, Budapest, 1939.

2 ) G. Hulphers : Investigation of tubercle bacilli in hens\' eggs. Skand. Vet. tidskr.,
Vol. 29, 1939, p. 1223.

3 ) W. P. Blount : A note on the reliability of the avian tuberculine test. Vet. Ree., Vol.
50, 1938, p. 1772.

4 ) Heidemann : Pathologische Erscheinungen am Schweineuterus und ihre Bedeutung für
die Fleischbeschau.
Diss. Leipzig, 1938.

-ocr page 447-

Men onderscheidt 3 verschillende pekelmethoden ; n.1. de droge pekeling, de natte
pekeling en de z.g. snelle pekeling. Vooral de laatste methode heeft zich de laatste
jaren sterk ingeburgerd. Hierbij komt de conserveerende werking wel iets ten achter
bij de kleurverbetering van het vleesch. Op een 3 tal wijzen kan men deze snel-
pekeling toepassen ; n.1. de methode van het inspuiten in de aderen, het spuiten
door middel van een holle naald en de vacuummethode. Bij al deze snelpekel-
methoden speelt verder het napekelen nog een rol van beteekenis.

Het meest bekend zijn van deze snelpekelmethoden de vacuummethoden, de
Dehli-snelpekelmethode en de Beiszersche snelpekelmethode. Bij de vacuum-
methode wordt het vleesch in een luchtdichten, afsluitbaren houder gebracht, daarna
wordt de lucht weggezogen en de pekel toegelaten. Bij de Dehli-methode wordt
de pekel, door middel van een hefboom, mechanisch in het vleesch geperst. Bij de
Beiszersche methode wordt de pekel, na het afkoelen van het vleesch en het aanwezig
zijn van lijkstijfheid, door de bloedbaan in het vleesch gebracht. Deze methode is
beter dan de tot dusver gebruikelijke methoden, daar ze zeer snel werkt, goedkoop
in uitvoering is en er van de voedingswaarde van het vleesch niets verloren gaat.

Al deze snelpekelmethoden hebben de volgende voordeelen : de mogelijkheid,
dat het vleesch direct na de slachting kan worden gepekeld en daarna gerookt ;
geen gewichtsvermindering of afneming van de voedingswaarde ; betere smaak
en daardoor een betere verkoop in den kleinhandel.

Bij alle snelpekelmethoden is echter niet de conserveering op zich zelf het eigenlijke
doel, doch het verkrijgen van een gewenschte kleur bij vleesch- en worstwaren,
welke men bereikt door een salpetertoevoeging, daar keukenzout alleen het vleesch
ontkleurt. Nitriten werken bijzonder vlug roodkleurend, maken echter de vleesch-
waren niet langer houdbaar. Voor een langzame pekeling zijn nitraten meer ge-
schikt.

Wat het verschijnsel van de lijkstijfheid betreft, meenen Albrecht en Kammel,
dat het hoogst waarschijnlijk niet gaat om een stolling van de myosine tengevolge
van een opzameling van vleeschmelkzuur, maar dat een opzwelling van de spier-
kolloïden plaats vindt. Verder trekken schrijvers uit hun proeven de conclusie, dat
voor een volledige en gelijkmatige verdeeling en doorsijpeling van de pekel de lijk-
stijfheid in de dwarsgestreepte spieren niet beslist noodzakelijk is. Tenslotte beweren
ze, dat de z.g. snelpekelmethoden geen eigenlijke pekelmethoden, maar vooral snel-
kleuringsmethoden zijn. Bij het inspuiten in de aderen wordt n.1. aan het vleesch
geen water onttrokken, maar juist in tegendeel water in beduidende mate toege-
voegd.

Het vraagstuk van het verkrijgen van z.g. citraatbloed en het gebruik
van dit bloed voor de worstfabricatie.

Dat het vraagstuk van het verwerken van het bloed van slachtdieren voor
menschelijk gebruik door gebruik te maken van het bloerlplasma in de worst-
fabricatie, geheel en al zou zijn opgelost, zooals vele ondeizoekers meenen, is, volgens
Bongert *), niet het geval. Het grootste gedeelte van de bloedeiwitten zijn n.1.
aanwezig in de roode bloedlichaampjes. Het percentage eiwitgehalte van de bloed-
lichaampjes bedraagt n.1. 38,09% en dat van het bloedplasma slechts 7,36
Verder is, volgens de opvatting van
Bongf.rt, de mecning, dat door het wegvallen
van het bloedkloppen en door het opvangen van het bloed in absoluut reine. m*t
stolling tegengaande oplossingen gevulde bakken, enz. een beter houdbaar bloed
zou worden verkregen, niet juist.

Bij het centrifugeeren vindt n.1. een aanzienlijke vermeerdering van de bacteriën
in het bloed plaats, terwijl het grootste deel van de in hel opgevangen bloed aan-
wezige bacteriën in het uitgeslingerde bloedplasma terecht komen. Door het ge-
bruiken van de bloedplasma voor kookworsten wordt verder de ontwikkeling en

-ocr page 448-

vermeerdering van de in de worstbestanddeelen steeds aanwezige rottingsbacteriën
buitengewoon bevorderd.

Met de fibrisolmethode verkrijgt men niet een algemeen beter verbruik van het
bloed, maar juist in tegenstelling een aanzienlijk verlies aan waardevolle voedings-
stoffen.

Bo.ngert raadt tenslotte aan, het fabriceercn van een poedervormig gedroogd bloed,
dal lang houdbaar is, volkomen in water oplosbaar is en een gering bacteriegehalte
heeft.

Over den eigen, karakteristieken geur van de speekselklieren van het
varken en den geslachtsgeur bij binnenbeeren.

Allereerst werd onderzocht of de speekselklieren bij normale varkens een eigen,
karakteristieken geur afgeven, welke geur aanleiding kan geven tot een verwisseling
met den z.g. geslachtsgeur bij binnenbeeren. Deze vraag moest ontkennend worden
beantwoord. Wel kon een physiologische, eigen reuk worden waargenomen, welke
min of meer sterk te voorschijn trad bij een kook- en braadproef; deze geur kon
echter niet met den geslachtsgeur worden verwisseld.

Bij 120 onderzochte binnenbeeren en hermaphrodieten werd door Hobigk \')
een onderzoek ingesteld met het resultaat, dat de speekselklieren van den kop (gl.
sublingualis, mandibularis en parotis) de sterkste reukafwijking vertoonden en wel
het sterkst de gl. mandibularis en parotis. Proefnemingen om door pekelen en toe-
voeging van salpeter of met behulp van een 25 °0 keukenzoutoplossing de geslachts-
geur te doen verdwijnen, hadden tot resultaat, dat wel een geurvermindering en
zoodoende een kwaliteitsverbetering werd bereikt, doch dat de geslachtsgeur niet
geheel verdween. Het pekelen met een 25 % keukenzoutoplossing is te verkiezen
boven het pekelen met salpetertoevoeging.

Hobigk acht het noodzakelijk bij alle binnenbeeren en hermaphrodieten de
glandulae mandibularis en gl. parotis als voornaamste dragers van den geslachtsgeur
te doen verwijderen, alvorens deze dieren in consumptie worden toegelaten.

Onderzoekingen over de infectiekracht van de rundervin, na het be-
waren van vinnig vleesch in koelhuizen.

Het tijdstip van het ophouden van de levensvatbaarheid valt bij de rundervin
niet samen met het tijdstip, waarop deze vinnen niet meer in staat zijn een infectie
te veroorzaken. Dit laatste is echter van groot belang voor de vleeschhvgiëne.

Terhorst 1) heeft zich tot taak gesteld dit laatste tijdstip vast te stellen bij vinnen,
welke in het koelhuis werden bewaard bij bepaalde temperaturen. Hij kwam bij
zijn onderzoek tot het resultaat, dat bij een koelhuistemperatuur van o° C. tot
—0,5° C. nog tot en met den 22sten dag na de slachting de vin een infectie kan
veroorzaken, echter niet meer op den 23stcn dag.

Bij koelhuistemperaturen van 2° tot 30 C. is dit tijdstip nog op den 24sten dag
na de slachting, echter niet meer op den 25sten dag. De conclusie, waartoe
Terhorst
dan ook komt is deze, dat het bewaren van vinnig rundvleesch in een koelhuis
minstens 25 dagen moet duren, wil men de zekerheid hebben, dat de vinnen geen
nieuwe besmetting zullen kunnen veroorzaken.

Spiervinnen bij den Eland.

Voor de eerste keer werden door Wetzel en Enigk2) bij een Europeeschen Eland
(Alces alces) in het hart en in de kauwspiermuskulatuur vinnen waargenomen.
Uit de morphologie van de gevonden spiervinnen kon men niet de soort van dezen
parasiet identificeeren. Eerst door een voederingsproef bij den hond kon de soort

1 ) Terhorst : Untersuchungen über die Invasionstüchtigkeit der Rinderfinne nach Auf-
bewahren finnigen Fleisches in Kühlräumen.
Diss. Gieszen, 1937.

2 ) Wetsel und Enigk: Muskelfinnen beim Elch. Z. f. Inf. Kr. d. Haust. 52, 1938,
Pg- 273\'

-ocr page 449-

worden vastgesteld : n.1. het bleek de cysticereus tenuicollis te zijn. Vooral uit de
vleugelmoerachtige splitsing van den voet van de kleine haken kon men dit opmaken.

Uit deze waarneming blijkt o.m. dat de cysticercus tenuicollis, zoo een sterke
invasie plaats vindt, bij den eland meer in de spieren kan voorkomen dan bij andere
dieren, waar deze parasiet bijna uitsluitend op het peritoneum en aan het net
voorkomt.

Het voorkomen van bacteriën der Enteritisgroep in urine en urineblaas
van slachtkalveren.

Van een 350 normale slachtkalveren werden de urine en de urineblaas door
Hf.rmf.s \') bacteriologisch onderzocht. Bij alle dieren werd een „anreicherung"
ingesteld met de tetrathionaatbouillon voor de enteritisbacteriën.

Bij een 6 tal dieren werden Gartnerbacillen (type Kiel) gevonden. Op grond
van de klinische en pathologisch-anatomische verschijnselen bij 30 kalveren,
waaronder ook de 6 positieve gevallen waren, werden de nieren van deze dieren,
eveneens met de tetrathionaatvoedingsbodem, cultureel onderzocht.

Daarbij bleek, dat van de 3 afzonderlijk onderzochte weefsellagen van de nier
de merglaag het meest kiemhoudend was en wel zoowel met betrekking tot de
vleeschvergiftigers als met de onspecifieke bacteriën.

Bacteriën der intermedius-groep in verschillende organen van zieke
en gezonde slachtdieren.

Van 1214 gevallen van bacteriologisch vleeschonderzoek werden in 176 gevallen
of 14,5% intermediusbacteriën gevonden. Daarvan was in 61 % de lever besmet,
terwijl de muskulatuur geen kiemen bevatte.

Van 300 gezonde slachtrunderen werden door Muller2) in de faeces in 2%,
in de urineblaas 1,6%, in de galblaas en uterusmucosa 1 % en in de melkcysterne
in 0,3 % der gevallen intermediusbact. gevonden.

de Graaf.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Utrecht.

Kort verslag van de vergadering, gehouden op 22 Februari j.1. in het Zoötech-
nisch Instituut van de Veeartsenijkundige Faculteit.

Aanwezig waren 12 leden en 1 introducé.

Na opening door den voorzitter werden de notulen, die nog door den vorigen
secretaris, Dr.
Petten, waren opgesteld, voorgelezen en onveranderd goedgekeurd.

De voorzitter maakte van deze gelegenheid gebruik om Dr. Petten te bedanken
voor de uitstekende verzorging van het secretariaat en den nieuwen functionaris
welkom te heeten.

Hierna werden de uitgegane en ingekomen stukken behandeld, waarvan enkele
naar het punt ,,Begrooting" werden overgebracht. Mededeeling werd gedaan van
een schrijven van het Hoofdbestuur omtrent de Veterinaire luchtbescherming.
Verder werden voorgelezen 2 verzoeken, die resp. waren gericht aan het afdeelingslid
Dr.
Douma, inspecteur, en Prof. Dr. Berger, directeur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, om in verband met dc huidige miltvuurepidemie, een lezing te willen houden
over de oorzaken van de uitbreiding, alsmede over de bestrijding dezer ziekte.
Dr.
Douma antwoordde hiertoe geen gelegenheid te hebben, terwijl Prof. Berger
door ziekte verhinderd was.

-ocr page 450-

De voorzittw deelde hierbij nog mede, dat hij na ontvangst van deze antwoorden
nog mondeling aan den adjunct-directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst,
den heer
Quaedvlieg, hetzelfde verzoek had overgebracht, doch dat deze hiertoe
geen tijd had, zoodat het bestuur er helaas niet in geslaagd is, voor haar afdeeling
omtrent deze epidemie de gewenschte voorlichting te verkrijgen, hetwelk door
de vergadering ten zeerste werd betreurd. Uit de vergadering werd bovendien de
opmerking gemaakt, dat ook in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde hieromtrent
niets is verschenen. Prof.
Beijers deelde hierop mede, dat de Redactie zich in ver-
binding had gesteld met den Veterinairen Dienst en dat toezegging was gedaan
dat van die zijde een artikel zou verschijnen. Tot nu toe was echter niets ontvangen.

Hierna werd overgegaan tot de ballotage van de heeren W. J. Nieuwenhuys,
M. Snijder
en R. Schuurmans. Allen werden met algemeene stemmen tot lid van
de afdeeling toegelaten.

Het jaarverslag van den secretaris werd onveranderd goedgekeurd, waarna de
penningmeester verslag uitbracht. Hem werd, nadat de kascommissie de kas in
orde had bevonden, onder dankzegging voor hel uitstekend financieele beheer,
décharge verleend. Hierop werd de penningmeester, die wegens periodieke ver-
kiezing moest aftreden, doch herkiesbaar was, op voorstel van den voorzitter bij
acclamatie herkozen.

Bij de daarna te behandelen begrooting voor 1940 werd met algemeene stemmen
besloten, de afdeelingscontributie te vcrhoogen tot ƒ 3.—. Hierbij werd bovendien
behandeld een brief, die was ingekcmen van de afdeeling Friesland en waarin
werd aangedrongen op verhooging van de contributie voor de Maatschappij met
ƒ i. Besloten werd hierop terug te komen wanneer voorstellen hieromtrent
van het Hoofdbestuur de afdeeling zullen bereiken.

Na voorlezing van de rede van Prof. van Oijen omtrent de subsidie voor het
Prof. Dr. D. A.
de JoNG-fonds stelde de voorzitter voor om, wanneer verhooging
hiervan weer mogelijk mocht blijken, stappen te doen om bedoelde subsidie voor
de helft ten goede te doen komen aan het Jubileumfonds (een specifiek veterinair
fonds). Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen.

De afdeelingssubsidie voor het Ondersteuningsfonds werd bepaald op ƒ 1.—- per
lid
80.—), terwijl zoowel voor het Prof. de JoNG-fonds als voor het Jubileumfonds
ƒ 25.— beschikbaar werd gesteld.

Vervolgens gaf Dr. de Graaf een duidelijk verslag van de j.1. Algemeene Ver-
gadering.

Hierna was het woord aan Prof. v. d. Kaay, die een buitengewoon interessante
voordracht hield over Hormonen. Nadat de voorzitter Prof. v.
d. Kaay den dank
der vergadering had overgebracht, werden nog eenige medcdeelingen uit de praktijk
gedaan, waarna sluiting volgde.

De Secretaris, Koopmans.

Afdeeling Utrecht. Jaarverslag 1939.

De afdeeling telde op 1 Januari 1939 81 leden, waarvan 1 buitengewoon. Op

1 Januari 1940 was dit aantal teruggeloopen tot 76 gewone en 1 buitengewoon.
Een zestal collegae bedankten, meerendeels wegens vertrek naar elders, terwijl

2 nieuwe leden zich opgaven.

Er werden 4 vergaderingen gehouden. In de Januarivergadering werd wegens
aftreden van Prof.
Beijers, Prof. de Blieck tot voorzitter gekozen. Verder stond deze
vergadering geheel in het teeken van de t.b.c.-bestrijding. Prof.
de Blieck, Prof.
Beijers en Dr. Hoogland traden als sprekers over dit onderwerp op.

In de Maartvergadering werd na bespreking van enkele huishoudelijke zaken
door collega
Th. de Groot een voordracht gehouden over Epitheliogesis imper-
fecta linguae bovis. De hoofdschotel van de vergadering, gehouden in Juni, werd
gevormd door een lezing over Encephalitis bij den hond, gehouden door Dr.
J.D.
Verlinde, terwijl in de Novembervergadering als opvolger van Dr. Petten, Dr.
Koopmans tot secretaris van de afdeeling werd gekozen. Na bespreking van meerdere

-ocr page 451-

huishoudelijke zaken werden door Prof. Beijers enkele klinische mededeelingen
gedaan.

Ook dit jaar liet over het algemeen het bezoek van de afdeelingsvergaderingen
te wenschen over. Om te trachten dit te verbeteren werd door het bestuur onder de
leden een enquête gehouden om hun wenschen omtrent dag en tijd der vergaderingen
en de te behandelen onderwerpen te vernemen.

De mobilisatie bracht voor enkele leden zeer ernstige gevolgen mee. Gebrek aan
plaatsvervangers was hiervan de voornaamste oorzaak. De afdeeling heeft zooveel
mogelijk medegewerkt te trachten deze moeilijkheden op te lossen.

De Secretaris, Koopmans.

Ondersteuningsfonds.

Na de laatste mededeeling in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15
Februari 1940 zijn ten behoeve van het Ondersteuningsfonds de volgende bijdragen
in dank ontvangen: afd. Noord-Brabant (3e storting) ƒ 1.— ; N.N. postchèque
ƒ8.— ; totaal ƒ g.—.

Zenden van een bijdrage kan geschieden door storting op giro no. 173327 van
ondergeteekende.

De penningmeester, A. van Heusden.

BERICHTEN.

K. de Vink.

Bij Koninklijk Besluit van 14 Maart 1940 is met ingang van 1 April 1940 aan
K.
de Vink te Den Haag op zijn verzoek eervol ontslag verleend als Inspecteur
van den Veeartsenijkundigen Dienst, tevens Inspecteur van de Volksgezondheid,
met dankbetuiging voor de in die betrekking bewezen diensten.

In verband met bovenstaand bericht hebben volgens mededeeling van de Msbd.
van 3 April 1940, ochtendblad, op 30 Maart j.I. in Hotel De Witte Brug te Schc-
veningen Directeur, Inspecteurs en andere ambtenaren van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht, alsmede de Directeuren der Rijksseruminrichting en van het Staats
Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut en de dierenartsen in het ambtsgebied
Noordelijk Zuid-Holland—Westelijk Utrecht afscheid genomen van den heer
de Vink.

Prof. Dr. Berger memoreerde hierbij den zegenrijken arbeid van den heer de
Vink
voor den gezondheidstoestand van den veestapel en voor de volksgezondheid
en deelde hem mede, dat het H.M. de Koningin behaagd heeft, hem te benoemen
tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau.

Dr. R. N. Slop te Gouda sprak namens alle dierenartsen uit het ambtsgebied
en bood een schilderij aan van den schilder
Wenning, voorstellende de woning
waar de heer
de Vink gedurende zijn praktijk te Zoetermeer heeft gewoond.

Namens de opzichters van den Dienst sprak de heer Siep, die eveneens een
schilderij van
Rosier aanbood. Het laatste geschiedde ook door den heer Cuyper,
hoofdredacteur van ,,de Slagersvakschool".

Nadat nog door den heer P. J. \'t Hooft gesproken was namens de Inspecteurs
volgde een dankwoord van den heer
de Vink.

De Redactie van het Tijdschrift biedt den heer de Vink haar vyelgemeende
gelukwenschen aan met de hem verleende Koninklijke onderscheiding.

Ministerie van Economische Zaken.

Bij besluit van den Minister van Economische Zaken van 30 Maart 1940, no. 3386,
is met ingang van
1 April 1940 K. de Vink tot wederopzegging benoemd tot
plaatsvervanger van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het
district Zuidelijk Zuid-Holland.

-ocr page 452-

Bij besluit van den Minister van Economische Zaken van 4 April 1940, no. 3541,
is met ingang van 1 April 1940 tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger
van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Gelderland—
Oostelijk Utrecht, W.
Lammers te Winterswijk.

Bij besluit van den Minister van Economische Zaken van 26 Maart 1940, 110. 2657,
afd. III, Directie van den Landbouw, zijn, gelet op het Kon. Besluit van 16 Januari
1940 (Stbl. no. 680) betreffende den in- en doorvoer van artikelen, afkomstig van
vee, vastgesteld de voorwaarden waaronder afwijking van het verbod van invoer
van buitenslands wordt toegestaan ten aanzien van beenderen (ook wanneer deze
gebroken zijn), voorzoover deze bestemd zijn voor de Chemische Fabriek Wed.
P.
Smits & Zn. te Utrecht, de N.V. Lijm- en Gelatinefabriek „Delft" te Delft en
de N.V. Dutch Button Works te Aalten (Bredevoort).

VLEESCHHYGIËNE.

De bouw van het slachthuis te Schiedam.

Naar aanleiding van het raadsbesluit d.d. 23 Juni 1939, tot stichting van een
openbaar slachthuis in den Klein Babberspolder te Schiedam, waarbij aan B. en W.
werd opgedragen het verrichten van alle onderhandelingen ter uitvoering van dit
besluit, werd bij beschikking van Gedep. Staten van 4 Oct. 1939 machtiging ver-
leend tot het doen van uitgaven ten laste van den betrokken begrootingspost.

Van deze machtiging is onmiddellijk gebruik gemaakt om de plannen verder uit
te werken, wat vooral met het oog op de stijging der materiaalprijzen noodzakelijk
was.

De bijzondere tijdsomstandigheden hebben — behalve ten aanzien van een ver-
hooging van de oorspronkelijk geraamde kosten — in zoover ook nog hun invloed
doen gelden, dat, zoodra eenmaal omtrent de levering van een onderdeel van den
slachthuisbouw met een van de uitgenoodigde firma\'s overeenstemming was bereikt,
onmiddellijk tot gunning moest worden overgegaan, daar de termijn, gedurende
welken de inschrijvers zich gebonden achten, in de huidige omstandigheden slechts
zeer kort is en iedere vertraging in de gunning de mogelijkheid van verdere prijs-
stijging met zich medebrengt. Thans is de levering van het grootste gedeelte van
de machine-installatie opgedragen, zoomede een gedeelte van den onderbouw.

Waar bovenstaande transacties alle onderhandsche aanbestedingen betreffen,
die de goedkeuring van Gedep. Staten behoeven, stellen B. en W. voor deze nog
formeel te bekrachtigen en ze daarna ter goedkeuring aan te bieden.

Voor het tweede gedeelte van den onderbouw wordt eveneens van een onder-
handsche aanbesteding de meest doeltreffende resultaten verwacht, terwijl de
aanbesteding van den bovenbouw in het openbaar zal kunnen plaats vinden.

Ten slotte vestigen B. en W. er de aandacht op, dat tegenover de verhooging,
welke de stichtingskosten tengevolge van de bijzondere tijdsomstandigheden onder-
gaan, gewezen mag worden op het feit, dat de slachtcijfers over 1939 hooger zijn dan
over 1938 welke laatste als basis voor de oorspronkelijke exploitatiebegrooting
zijn aangenomen — zoodat, wanneer deze vermeerdering van het aantal slachtingen
zich zal voortzetten, dit een gunstigen factor voor de exploitatie zal kunnen op-
leveren.

Eenige cijfers over het vleeschverbruik in 1939.

Aan de hand van het totaal aantal slachtingen gedurende het jaar 1939, wat
eenige weken geleden kon worden vastgesteld naar aanleiding van de cijfers over
het laatste kwartaal 1939, gepubliceerd in de Staatscourant, heeft de „Vee- en
Vleeschhandel" in haar Paaschnummer nagegaan, hoe het staat met het vleesch-
verbruik in ons geheele land.

Volgens de door dit blad bekend gemaakte gegevens bedroeg het verbruik aan
vleesch gedurende het jaar 1939 ruim 10% meer dan in 1938. Van 34,8 kg per
hoofd der bevolking steeg het n.1. tot 38.5 kg in 1939, hetgeen neerkomt op een
toename van 3.7 kg of 10.6%. Het verbruik van schapenvleesch steeg het sterkst,

-ocr page 453-

nl. meer dan 35%. Ook de rundvleeschconsumptie nam beteekenend toe, terwijl
er eveneens meer varkensvleesch werd verbruikt. Het paardevleesch liep echter wat
terug. Per hoofd der bevolking werd verbruikt 16.71 kg rund- en kalfsvleesch :
19.59 kg varkensvleesch ; 1.14 kg paardevleesch en 1.06 kg schapcnvleesch.

Niettegenstaande het totale vleeschverbruik nog lang niet het niveau van in de
voorcrisisjaren heeft bereikt, toen het omstreeks 1930 zelfs gemiddeld 44 kg per
hoofd der bevolking bedroeg, is het volgens het blad toch hoopvol, dat de sedert
jaren dalende lijn van het vleeschverbruik in een stijgende is omgebogen.

de Gr.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Februari 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vastgestelde gevallen aan, die

1 Februari niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 890 (1625) eigenaars, waarvan in Groningen bij 29 (55)
eig. ; Friesland bij 23 (34) eig. ; Drenthe bij 51 (95) eig. : Overijssel bij 45 (63) eig. ;
Gelderland bij 137 (583) eig. ; Utrecht bij 12 (26) eig. ; Noord-Holland bij 16 (16)
eig. : Zuid-Holland bij 45 (63) eig. ; Zeeland bij 66 (75) eig. ; Noord-Brabant bij
369 (446) eig. ; Limburg bij 97 (169) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap: 213 gevallen bij 52 eig. (971
bij 61 eig.), waarvan in Groningen 24 bij 11 eig., waarvan 7 gev. bij i eig. bij paar-
den : Friesland 95 bij 31 eig., waarvan 2 gev. bij geilen (306 bij 31 eig.) ; Drenthe
(477 bij 13 eig.) ; Overijssel 5 bij 2 eig. (13 bij 2 eig.) ; Gelderland (57 bij 3 eig.) ;
Utrecht 4 bij 1 eig. (8 bij 2 eig.) ; Noord-Holland 70 bij 2 eig. (94 bij 7 eig.) ; Zuid-
Holland 5 paarden bij 3 eig. (16 bij 3 eig., waarvan 1 gev. bij paard) ; Noord-
Brabant 10 bij 2 eig., waarvan 1 gev. bij paard.

Rntkreupet bij schapen : 5 gev. bij 3 eig. (718 bij 40 eig.) ; waarvan in Groningen
(23 bij i eig.) ; Friesland 5 bij 3 eig., waarbij 2 gev., die ook schurft hebben (152
bij 15 eig.) ; Drenthe (18 gev. bij 1 eig.) ; Overijssel (2 bij 1 eig.) ; Gelderland
(85 bij 9 eig.) ; Noord-Holland (147 bij 7 eig.) ; Zuid-Holland (291 bij 6 eig.).

Anlhrax : 99 gev. bij 96 eig. (68 bij 47 eig.), waarvan in Groningen 12 bij 12 eig.,
waarvan 1 gev. bij paard ; Friesland 22 bij 20 eig. (20 bij 16 eig.) ; Drenthe 2 bij

2 eig. ; Overijssel 10 bij 10 eig. ; Gelderland 5 bij 5 eig. (4 bij 4 eig.) ; Utrecht 6
bij 5 eig. (2 bij 2 eig.) ; Noord-Holland 13 bij 13 eig., waarvan 1 gev. bij schaap ;
Zuid-Holland 9 bij 9 eig. (20 bij 20 eig.) ; Zeeland 2 bij 2 eig. (1 gev.) ; Noord-
Brabant 13 bij 13 eig., waarvan 1 gev. bij paard en 1 bij varken (4 bij 3 eig.) ;
Limburg 5 bij 5 eig. (17 bij 1 eig.).

Varkenspest : 1826 gev. bij 159 eig. (3188 bij 296 eig.), waarvan in Groningen
(19 bij 3 eig.) ; Friesland 217 bij 30 eig. (629 bij 104 eig.) : Drenthe 184 bij 20 eig.
(100 bij 17 eig.) ; Overijssel 31 bij 8 eig. (50 bij 6 eig.) ; Gelderland 153 bij 20 eig.
(77 bij 18 eig.) ; Utrecht 291 bij 17 eig. (525 bij 37 eig.) ; Noord-Holland 214 bij
13 eig. (214 bij 19 eig.) ; Zuid-Holland 564 bij 24 eig. (1480 bij 65 eig.) : Zeeland
37 bij 17 eig. (8 bij 5 eig.) ; Noord-Brabant 51 bij 6 eig. (83 bij 20 eig.) ; Limburg
84 bij 4 eig. (3 bij 2 eig.). A. v. H.

PERSONALIA.

Verhuisd: R. E. de Maar, Utrecht, naar Paulus Potterstraat 3bisA; Tel.
No. 15040, Giro No. 242945.

H. J. HARTING-BANK - UTRECHT

TEPEL-DILATATOREN

volgens Prof. Dr. BEIJERS f 0.90

-ocr page 454-

IN MEMORIAM.

H. A. WELMANf

HIn den nacht van den 26 Januari
1940 stierf plotseling collega Huibert
Adolf Welman
te Winterswijk.

Eenige jaren geleden had hij een
operatie ondergaan en nadien was
hij niet meer geheel fit. Toch kwam
het einde onverwacht.

Welman bewoog zich in het colle-
giaal verkeer, in het ambtelijk milieu
en in het maatschappelijk leven
eenigermate op den achtergrond.
Zijn aard was min of meer bedeesd,
bescheiden.

Hij was een uitnemend ambtenaar
met deugdelijke kennis van en vol
ijver en plichtsbetrachting voor zijn taak ; een mensch met een
oprecht karakter en van mooie levensidealen.

Toen zijn kwaal hem ging beletten de volledige uitvoering van zijn
ambt, was dit voor hem een diepe teleurstelling en bezorgde hem
twijfel over de rechtmatigheid van het handhaven van zijn positie.
Het kostte eenige moeite hem in dit opzicht gerust te stellen. Veel
verdriet heeft hij ervan gehad dat hij in 1924. op wachtgeld werd gesteld
ingevolge een reorganisatie in den rijkswerkkring in de plaats zijner
inwoning, Winterswijk.

Hij gevoelde zulks als een miskenning van zijn ijver en kunnen.

Hoe gelukkig was hij, toen niet lang daarna, hij in zijn oude positie
en werkkring wercl hersteld. Hij beschouwde zulks voor zich zelf als
een eere-herstel.

In de periode dat hij wegens zijn gezondheidstoestand niet ten volle
zijn bezigheden kon uitoefenen, begaf hij zich meer dan ooit tot het
filosofische en het wetenschappelijke. Hij las veel, studeerde veel. De
diergeneeskunde vooral, in al haar onderdeelen, had zijne groote
belangstelling en hij hield zich tot het laatst toe van de geheele ont-
wikkeling dezer wetenschap op de hoogte.

Meermalen heb ik met genoegen en waardeering naar zijn opbouwen-
de beschouwingen en levensidealen geluisterd.

Huibert Adolf Welman werd geboren 29 December 1875 te Brielle;
na het gewone lager onderwijs gevolgd te hebben bezocht hij de 5-jarige
H.B.S. te Rotterdam; daarna de Rijksveeartsenijschool te Utrecht en
behaalde in 1901 het diploma van veearts.

Als praktiseerend veearts vestigde hij zich in Lichtenvoorde, slechts
LXVII 26

-ocr page 455-

voor korten duur. Het ambtelijk leven, in het bijzonder met betrekking
tot de vleeschkeuring, trok hem aan.

i Augustus 1904 werd hij benoemd tot keurmeester ie klasse aan het
abattoir te Amsterdam; hij bleef hier slechts tot begin Maart van het
volgend jaar, daar hij op 7 Maart benoemd werd tot Rijkskeurmeester
ter standplaats Vlissingen.

Tot aan zijn dood is hij als rijkskeurmeester bij de uitvoerkeuring van
vleesch werkzaam gebleven.

Na Vlissingen werd hem met ingang van 1 November 1 g 1 7 Winters-
wijk als standplaats aangewezen. Met ingang van 1 Februari 1924 werd
hem eervol ontslag verleend, in verband met reorganisatie van den dienst.
Hij werd echter 10 Juli d.o.v. herplaatst en 1 Januari 1928 benoemd tot
Rijkskeurmeester in vasten dienst.

Welman is een der rijkskeurmeesters geweest die van het begin af der
z.g. exportkeuring als zoodanig optrad. Het waren moeilijke jaren,
want van het optreden dezer pioniers van de uitvoerkeuring van vleesch
hing heel veel af voor het slagen van deze rijkstaak, die eenige jaren een
z.g. vrijwillige was. Eerst in 1907 kwam de Wet op de uitvoerkeuring
van vleesch tot stand, die in 1909 in werking trad.

Voor de tegenwoordige tijden onbekend, werden toen enorme hoe-
veelheden dieren geslacht en ter keuring aangeboden. Het was als het
ware continu-werk; overdag en \'s nachts moest worden gewerkt.

Hoek van Holland, Oss, Rotterdam, Vlissingen dat waren in eerste
instantie de diensten, die buitengewoon groote hoeveelheden dieren
te keuren kregen.

Van 1905 afwas Welman tevens werkzaam als plaatsvervangend
districtsveearts, later genoemd plaatsvervangend inspecteur van den
Veeartsenijk. Dienst.

Van i Januari 1921 tot 1 October 1932 was hij verbonden aan de
Rijkslandbouwwinterschool te Winterswijk als tijdelijk leeraar.

Hij was gehuwd met Maria Susanna Verschoor, eveneens geboortig
uit Briclle. Eén kind, een dochter, kwam uit het huwelijk voort.

Zijn vrouw stierf 3 April 1929; dit heeft hem een geweldigen knak
gegeven. Meer dan ooit zonderde hij zich af; pogingen hem uit zijn iso-
lement te helpen, waren vruchteloos.

Het is voor de dochter, thans mevrouw Morks-Wf.lman wel een
heel gemis, het ouderlijk huis 1111 geheel te hebben verloren.

Een troost moet haar zijn, dat de nagedachtenis van haar vader
voor hen, die hem in het bijzonder kenden - en ik heb het voorrecht
daartoe te behooren — in hooge eere staat.

Requiem aeternam dona ei Domine et lux perpetua luceat eum.

Berger.

-ocr page 456-

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE WEIDE-
HAEMOGLOBINURIE VAN HET RUND

door

Dr. J. W. THIJN. Exloo.

Inleiding.

Reeds meerdere malen heb ik in ons Tijdschrift op het nut en de
noodzakelijkheid van een juist morphologisch bloedonderzoek gewezen.
Daarbij heb ik in enkele artikelen als mijn meening verkondigd, dat men
bij de bestudeering van de verschillende dierziekten een studie niet
af mag noemen en in vele gevallen zelfs onvolledig moet noemen,
wanneer geen behoorlijk bloedonderzoek is verricht. Natuurlijk geldt
dit wel in bijzondere mate voor ziekten van het bloed of de bloed-
bereidende organen. In die gevallen is een dergelijk onderzoek in den
meest uitgebreiden vorm onmisbaar en beteekent het nalaten van het
onderzoek een cardinale fout. Men moet niet vergeten, dat de patholoog-
anatoom, evtl. naast den bacterioloog, bij de meeste dierziekten uit een
diagnostisch oogpunt het laatste en beslissende woord heeft. Maar
juist in de haematologie is dat vaak anders. Hier kan de clinicus vaak
waarnemingen doen, die aan de sectietafel niet meer zijn te constateeren.
Wanneer de clinicus hier zijn plicht verzaakt, dan kunnen symptomen
verloren gaan, welker kennis voor het oplossen van verschillende
vraagstukken noodzakelijk kunnen zijn. Op dit terrein zijn de klinische
onderzoekingsmethoden vaak beter dan de pathologisch-anatomische
en daarom mag een dergelijk onderzoek niet verwaarloosd worden.

Reeds sinds 1932 heb ik verschillende onderzoekingen gedaan bij
haemoglobinurie der runderen. Dat onderzoek betreft in hoofdzaak het
bloedwateren, dat voorkomt bij piroplasmose en het bloedwateren, dat
veel voorkomt bij de runderen in Oost-Drenthe, weidende op bepaalde
veenweiden. Omtrent dezen laatsten vorm van bloedwateren is een
publicatie verschenen in den vorm van een proefschrift van collega
Gf.ertsema (1), naar welk proefschrift ik voor verdere bijzonderheden,
de ziekte betreffende, verwijs. In deze studie is echter maar weinig, in
ieder geval onvoldoende aandacht geschonken aan het morphologisch
bloedonderzoek, zoodat het mij gewenscht voorkomt hierop nader
in te gaan, vooral omdat bij een dergelijk onderzoek symptomen aan
den dag treden, die van belang kunnen zijn voor het verder oplossen
van deze ziekte.

Reeds in 1936 heb ik op bladz. 121 van mijn proefschrift (2) medege-
deeld, dat bij beide vormen van bloedwateren hierboven genoemd, het
bloedherstel na de haemolyse gelijk verloopt. Ook was ik toen al tot
de conclusie gekomen, dat het bloedwateren bij het weidevee in ons land,
in den regel niet wordt veroorzaakt door piroplasmen. Naar aanleiding
van deze bevinding luidde mijn tweede stelling: ,,De veel voorkomende

-ocr page 457-

haemoglobinurie bij runderen, des zomers voorkomende op veenweiden
in Oost-Drenthe, wordt in zeker 95% der gevallen niet veroorzaakt
door babesia bovis". Verder heb ik in hoofdstuk VII van mijn proef-
schrift reeds aangetoond, dat de koeien, welke op het veen weiden,
bij den herfstdag vaak een behoorlijke anaeinie vertoonen met een ver-
hoogden kleurindex, welke anaemie in dat hoofdstuk in verband werd
gebracht met de wcidehaemoglobinurie. Ook in mijn klinische les
(Afi. 4., 1939) heb ik eenige bladzijden gewijd aan het bloedherstel
bij deze ziekte, om ten slotte met deze ziekte in verband te brengen
vele anaemieën, die men bij jonge kalveren in deze omgeving kan
aantreffen.

Om den lezer eerst een juist oordeel te geven omtrent de anaeinie
die bij deze koeien voorkomt, geef ik hieronder eerst het bloedbeeld
van een willekeurige koe van deze weiden.

Hf.t bloedbeeld bij weidehaemoglobinurie.

Hieronder volgt het resultaat van het bloedonderzoek, verricht op
27 Juli 1939 bij een willekeurige koe, weidende van het l>egm van den
weidetijd in een weide, waarvan bekend is, dat de runderen er gemak-
kelijk gaan rood-urineeren. De bewuste koe is een dik bevleeschde,
melkgevende vaars, die nog niet weer drachtig is. De koeien hebben,
voor zoover de eigenaar weet, dezen zomer nog geen last gehad van de
ziekte. Klinische ziekteverschijnselen zijn niet waar te nemen. Dus het
betreft oogenschijnlijk een volkomen normale koe.

A. Het totale bloed:

Dit is donker en vertoont een eigenaardige bruine kleur. Dit donkere
bloed vinden we bij alle koeien, die op deze weiden grazen, althans in
den tijd, dat het gras een behoorlijken groei vertoont. Het plasma
bevat geen galkleurstoffen. Spectroscopisch is bij deze koe een zeer
lichte haeniolyse aan te toonen (oxyhaemoglobine), hetgeen overigens
niet steeds bij iedere willekeurige koe van deze weiden het geval is.

B. Het aantal r. bl.l. en het Hb-gehalte:

R = 5.780000; Hb = 45; Hb/e —= 13.5.

Hierbij valt op:

1. De rbll. zijn in de telkamer sterk misvormd; sommige cellen zeer

sterk.

2. De kleurindex is voor een volwassen koe wat te laag.

G. Het aantal w. bl.l.:

W = 14.920. Dus er bestaat een belangrijke leucocytose. Niet steeds
vindt men bij deze koeien zoo\'11 hoog aantal w. bl.l. In den regel schom-
melt het om de 9000. Dus toch iets aan den hoogen kant.

-ocr page 458-

Maar tevens valt in dc tolkamer op een belangrijk neerslag. Hetzelfde
neerslag heeft
Geertsema vermoedelijk ook gezien. Immers hij schrijft
op bladz. 52 van zijn proefschrift: „Tijdens dc haemoglobinurie werd
wel eens een hinderlijk eiwitneerslag in de telkamer waargenomen",
hoewel hij op blz. 96 tot dc conclusie komt, dat bij deze ziekte het
eiwitgehalte van het bloed van zieke dieren normaal is. Hier is dan ook
geen sprake van een gewoon eiwitneerslag. Het neerslag bestaat uit fijne
kristalletjes, blauw gekleurd door de in dc oplossing van Türck aanwe-
zige gentiaanviolct. Bij goed toezien zien we, dat ieder kristalletje is
omgeven door een cirkeltje, het gehaemolyseerde r. bl.1. Hierop kom
ik later terug. Hier zij reeds opgemerkt, dat dit een typisch verschijnsel
is voor deze ziekte en voorkomt bij alle koeien, welke op deze weiden
loopen.

D. Het May-Grünivald praeparaat:

1. Het haemogram:

b e m j jst st sgm ly mo
i 15
— — — \'2] 20^ 46» 5§

32!

Dus bij een niet onbelangrijke leucocytose vinden we een praktisch
normale celverdeeling. Ook dc cellen afzonderlijk vertooncn slechts
geringe afwijkingen.

De neutr.: geringe verschuiving naar links. Toxische gran. niet aan-
wezig. Kcrnpyknose gering aanwezig. De kernen zijn over het
algemeen te weinig gesegmenteerd.
De ly: gering actief beeld. Enkele lymphoblasten. Meerdere cellen

vertoonen een te blauw-vlekkig protoplasma.
De 1110.: actief beeld met meerdere jonge cellen. Soms cellen met een
bijna ronde kern of een staafvormige kern. Slechts enkele cellen
vertooncn vacuolen.
De eos.: normaal.

Dus alle celproductie-plaatsen worden tot een verhoogde actic aan-
gezet en ze verkeeren alle in een goeden toestand.

2. Het mode bloedbeeld:

Geringe anisocytose. De cellen zijn bleek gekleurd. Op de 300 witte
bloedlichaampjes worden aangetroffen: 1 normoblast, 2 cellen met poly-
chromasie en 15 cellen met Howcll-Jolly-lichaampjes. Dus ook het roode
beenmerg is geprikkeld en vertoont een verhoogde activiteit. Bij de
vitaalklcuring worden enkele reticulocyten waargenomen, maar daar-
naast in talrijke cellen eigenaardige cclinsluitsels, die ik oorspronkelijk
niet thuis kon brengen. Daarnaast zag ik echter in het gewone May-
Grünwald-praeparaat eigenaardige celbeeldcn (zie foto 1), beelden
zooals ik ze hieronder schematisch weergeef.

-ocr page 459-

4

7

2

5

5

9 70

7

8

Cel i doet zich voor als een normale ronde cel, goed gevuld met
haemoglobine. De cel vertoont echter een klein tepelvormig uitwasjc.

Cel 2. Hierbij zien we hetzelfde lichaampje, maar nu bevindt zich
tusschen het lichaampje en de cel een kleine witte hof.

Bij cel 3, 4, 5 en 6 zien we in wezen hetzelfde, maar de kleurlooze
hof wordt steeds grooter, of met andere woorden, de cel wordt steeds
minder met haemoglobine gevuld.

Bij cel 7 is de cel bijna veranderd in een kleurlooze schim. Nog slechts
een smalle rand van haemoglobine is te zien, welke rand steeds gelegen
is tegenover het geheimzinnige lichaampje. Bovendien zien we bij deze cel
een wolk van haemoglobine om het celaanhangsel, dus buiten dc ccl liggen.

Bij cel 8 is alle haemoglobine uit de cel verdwenen, maar in de ccl
vinden we nog het eigenaardige lichaampje. Het stroma der cel is dus
nog als een intacte „schim" te zien.

Bij cel g is het lichaampje, door een langen steel, die alleen bij goed
toezien is waar te nemen, aan de cel verbonden.

Cel io vertoont het lichaampje, met daarnaast een lichaampje dat
vrij ligt (schizocyt).

Wanneer men deze serie cellen overziet, dan krijgt men zeer sterk
den indruk, dat van het lichaampje een haemoglobine oplossende
werking uitgaat. Zooals we later zullen zien, heb ik dat ook nog volgens
een andere manier zeer waarschijnlijk kunnen maken. Bovendien is
in vele gevallen duidelijk zichtbaar dat het lichaampje door de cellen
wordt uitgestooten.

De opmerkelijkste afwijkingen, die ik dus in het morphologische bloed-
beeld waarnam, waren de volgende:

1. de onbekende korreltjes in de Türcksche oplossing,

2. de onbekende lichaampjes in de rbll. van het May-Grünwald
praeparaat. Deze lichaampjes vertooncn de gewone haemoglobineklcur
of misschien wel iets versterkt.

Deze waarnemingen voerden tot de volgende onderzoekingen.

Het feit, dat de puntjes in dc Türcksche oplossing steeds zijn omgeven
door een cirkeltje deed het vermoeden opkomen, dat het celinsluitsels
waren in de rbll., die gekleurd werden door de in de Türcksche oplossing
voorkomende gentiaanviolet. Daarom werd allereerst onderzocht of
de lichaampjes ook zichtbaar werden in een oplossing van
Hayem,

-ocr page 460-

die aangekleurd was met een i% waterige oplossing van gentiaanviolet.

Proef i : Dekglas praeparaat van oxalaatbloed, gekleurd met gentiaan-
violet-Hayemsolutie. De celinsluitsels werden 1111 zichtbaar als scherp
omschreven, blauwe lichaampjes, zonder eenige teekening. Bijna steeds
i insluitsel in 1 cel, bij groote uitzondering 2. Wanneer de cellen in
het dekglaspraeparaat nog onder de lens door rollen, dan ziet men, dat
de lichaampjes in de cel niet een vaste plaats innemen. Nu eens liggen
ze links, dan weer rechts in de cel of in het midden, soms in een sterke
uitbochting en lijkt het of ze er zoo uit zullen schieten, hetgeen echter
nooit gebeurt. De lichaampjes zijn dan dus in sterke beweging. Zijn
de cellen echter tot rust gekomen, dan liggen dc insluitsels bijna steeds
aan den buitenrand of, zooals het vaak lijkt, buiten tegen de cel aan.
Ligt het in het centrum van de cel, dan is het vaak omgeven door een
lichten hof.

Proef 2: Zooals ik hierboven al zei, zag ik bij de vitaalkleuring met
brillantkresylblauw in veel rbll. celinsluitsels, die ik niet thuis kon
brengen. Duidelijker kwamen deze insluitsels voor den dag, toen ik
een vitaalkleuring toepaste met 1 % alcoholische nijlblauw-sulfaat-
oplossing en wel het mooist met de vochtigc-kamer methode van
Schilling. Hiervoor maakt men een zoo dun mogelijk uitstrijkje van het
nijlblauw-sulfaat op een goed voorbereid voorwerpglaasje. Hierop maakt
men een gewoon dun bloeduitstrijkje en legt het praeparaat onmid-
dellijk 10 minuten in een vochtige kamer. Daarna aan de lucht laten
drogen en met de olie-immersie bezien. Dan zien we de insluitsels als
groote, blauwe korrels aan den rand der rbll. Met deze methode kan men
de aangetaste rbll. ook gemakkelijk tellen. In het onderhavige geval
waren ongeveer 80% der rbll. aangedaan, (zie foto 2).

Ook kunnen we met het nijlblauw een gewoon dekglaspraeparaat
maken, op dezelfde manier als bij dc gewone vitaalkleuring met brillant-
cresylblauw gebruikelijk is. Deze methode gaat wat vlugger en geeft
ook goede resultaten.

Proef 3: Daar het vaak lijkt alsof de lichaampjes niet in de cel, maar
er buiten tegen aan liggen, heb ik geprobeerd de lichaampjes door her-
haaldelijk wasschen met physiologische NaGl oplossing van de cellen
te scheiden. Hiervoor werden afgecentrifugeerde rbll. vier keer krachtig
en langdurig met physiol. NaCl geschud en gewasschen. Een daarna
vervaardigd nijlblauwdekglaspraeparaat vertoonde de insluitsels echter
precies op dezelfde manier als in het oorspronkelijke bloed.

Wanneer inen de cellen gedurende längeren tijd in deze NaCl sus-
pensie onder de microscoop gadeslaat, dan ziet men dat de rbll. gelei-
delijk hun Hb. verliezen en men ziet de schimmen overblijven, met
hierin prachtig zichtbaar de celinsluitsels. In de schimmen zien wc nu
naast de eigenlijke celinsluitsels, vooral aan den rand talrijke kleinere
blauwe puntjes (ook zichtbaar in foto II). Deze puntjes gaven voor mij
de verklaring van het feit, dat bij deze ziekte dc schimmen der rbll.

-ocr page 461-

in de oplossing van Türck veel duidelijker zichtbaar zijn dan van
normaal bloed.

Proef 4.: Een andere methode om deze lichaampjes zichtbaar te maken
is de haemolytische kleurmethode. Hiervoor kleurt men een ""goed
gedroogd uitstrijkje met een waterige Giemsa-oplossing gedurende
10 min. (dus zonder vooraf te fixeeren). De rbll. hebben dan hun Hb.
verloren en zijn nog als schimmen zichtbaar, waarin de celinsluitsels
nog als blauwe, glinsterende lichaampjes zijn te zien. Het praeparaat
zat bij onze patiënt stampvol met die korreltjes.

Verder bestaan er nog verschillende methoden 0111 deze insluitsels
zichtbaar te maken, o.a. in een niet gefixeerde, gehaemolyseerde dikke
druppel. Al deze methoden zullen hier echter niet verder besproken
worden. Alleen dient opgemerkt te worden, dat de kleuring alleen gelukt
bij vitaalkleuring. In een vooraf gefixeerd praeparaat (met methyl-
alcohol) nemen dc insluitsels geen kleurstof op; doordat ze de gewone
Hb-kleuring aannemen.

Door bovenstaande onderzoekingen heb ik dus de volgende eigen-
schappen van de celinsluitsels vastgesteld:

1. alleen vitaal kleurbaar,

2. haemolyse resistent,

3. ze zijn in de rbll. met haemoglobine doordrenkt, zoodat ze in de
niet beschadigde rbll. bij de gewone May-Grünwald-kleuring in
de meeste cellen niet te zien zijn,

4. gewoonlijk slechts één insluitsel per cel. Slechts bij groote uitzonde-
ring vindt men er twee in een cel. Wel ziet men, vooral in gehae-
molyseerde rbll., dat naast het groote lichaampje veel fijnere granula
in het randgedeelte der cel voorkomen. Daarnaast treft men soms
vrije lichaampjes in het plasma aan.

Algemeene opmerking omtrent celinsluitsels in de rbll.

Het is bekend, dat in de rbll. onder bepaalde omstandigheden
verschillende celinsluitsels zijn aan te toonen. De voorwaarden, waaronder
die celinsluitsels zichtbaar worden, zijn voor zoover bekend constant,
zoodat men ze voor de kliniek als diagnostisch hulpmiddel kan gebrui-
ken. In pathologisch opzicht kan men de celinsluitsels in 2 groepen
verdeelen nl.:

i. De celinsluitsels die in verband staan met de rijping der erythro-
blasten in het beenmerg. Daar zoowel de kern als het protoplasma dat
rijpingsproces doormaakt, kunnen we dus beelden aantreffen van beider
herkomst. Het pathologische is niet zoo zeer het voorkomen van deze
cellen, dan wel de aflevering van dergelijke onrijpe cellen aan de peri-
ferie. Deze celinsluitsels (normoblasten, polychromasie, basophiele
puncteering, Jolly-lichaampjes, Cabotsche ringen, reticulocyten) worden
dus niet in de periferie gevormd, maar worden als zoodanig door het
beenmerg afgeleverd.

-ocr page 462-

2. Hiertegenover staan dc celinsluitsels, die in de periferie worden
gevormd. Deze celinsluitsels hebben met de rijping der cellen niets
te maken. Wel is de afstamming van deze celinsluitsels nog lang niet
opgelost (zoo is men het er nog niet over eens of de Hemzsche Innen-
körper van de kern óf van het cytoplasma óf van de haemoglobine
afstammen), maar men is het er toch algemeen over eens, dat dez.e
celinsluitsels in de periferie worden gevormd. Ze ontstaan als directe
uiting van bepaalde toxisch werkende stoffen. Uit hun optreden kunnen
we vaak den aard der schadelijke inwerking onderkennen. Zoo vormen
zich onder invloed van bepaalde vergiften (chloratcn, uitriten, phenyl-
hydrazine, nitrobenzol, toluylendiamin, aniline, enz.) in de rbll. circum-
scripte lichaampjes, de zoogen. Heinz-Ehrlichsche Innenkörper, die
alleen vitaal kleurbaar zijn. Andere celinsluitsels die in de periferie
worden gevormd zijn de insluitsels van
Maurer en SchüffNer, die wc
in bepaalde gevallen van malariainfectie bij den mensch zien. Dat zijn
waarschijnlijk plasmabestanddeelen, die zich onder invloed van dc para-
siet omvormen.

Wat zijn nu de door mij beschreven celinsluitsels ?

Het zal den aandachtigen lezer duidelijk geworden zijn, dat we te
doen hebben met Heinz-Ehrlichsche Innenkörper (IK.). De beschreven
kleurbaarheid, de morphologische eigenschappen en hun oplosbaarheid
laten geen twijfel open.

Heinz (3) heeft deze lichaampjes het eerst beschreven in 1890. Hijkwam
door proeven op honden en konijnen tot de conclusie dat deze cel-
insluitsels, door hem „Blaukörper" genoemd, pathognomisch waren
voor vergiftigingen met pheny 1 hydrazine of zijn derivaten, een meening,
die later niet steekhoudend bleek te zijn. Hij beschouwde de IK. als
door phenylhydrazine gedood protoplasma, dat door de rbll. wordt
uitgestooten.

Huber (4) kwam in 1891 tot de conclusie, dat deze blocdvcranderingen
niet specifiek zijn voor phenylhydrazine, maar dat ze ook opgewekt
worden bij vergiftiging met nitrolichamen bv. nitrobenzol.

Ehrlich (1892) (5) vond dat de „Blaukörper" van Heinz uit het vitaal
gekleurde praeparaat idcntisch zijn met de door hem beschreven
haemoglobinacmische Innenkörper van het gefixeerde praeparaat. Ze
bestaan volgens hem uit haemoglobine in een meer weerstandbiedenden
vorm.
Ehrlich zag de lichaampjes zoowel bij pyridine-vergiftiging als
bij vergiftiging met dinitrobenzol.

Ehrlich en Lindenthal (1896) (6) namen de lichaampjes waar bij
een mensch, vergiftigd met nitrobenzol.

Schmauch (1899) (7) zag ze ook optreden na vergiftigingen (met
pyridine en botriocephalus-extract). Hij is echter de eerste, die ze
beschouwt als afkomstig van de kern.

Heinz (1901) (8) houdt vast aan zijn oorspronkelijke meening, dat ze
afgestorven protoplasma voorstellen. Hij kon ze nu opwekken met ver-

-ocr page 463-

giftigingen door pyridine, aniline, hydroxylamine, toluylendiamine en
nitrobenzol.

Schwalbe en Solley (1902) (g) zagen ze optreden na vergiftiging
met toluylendiamine bij honden, katten en cavia\'s. Zij brachten de
lichaampjes in verband met de kern en beschouwden ze als nucleoïden,
die na hun afstooting uit het rbll. zouden worden tot bloedplaatjes.

Dora Friedstein (191 i) (10) experimenteerde met pyridine, hydroxyl-
amine, toluylendiamine en pyrogallol bij honden en katten. Zij komt
tot de conclusie, dat de IK. slechts ontstaan bij vergiftigingen, die
gepaard gaan met de vorming van methacmoglobine, maar ze zijn
niet identisch met methaemoglobine. Met andere woorden de IK.
bestaan zelf niet uit methaemoglobine, maar vermoedelijk wel uit een
overgangsvorm van Hb. tot met-Hb. (niet afgewerkt met-Hb ?). Verder
zouden ze slechts in vivo ontstaan, niet in vitro.

Haai\' IK. waren vitaal kleurbaar met alle daarvoor geëigende basische
kleurstoffen (het best met nijlblauwsulfaat), maar ook met zure kleur-
stoffen als eosine. De Hb-houdende schyzocyten, die ze bij deze vergif-
tigingen in het gefixeerde praeparaat zag optreden, zijn identisch met de
intraglobulaire IK. en beide zijn identisch met de IK. uit het vitaal
gekleurde praeparaat.

Pappenheim (1911) (i i) bevestigt dc opvatting van Heinz, enz. omtrent
de diagnostische beteekenis dezer
IK. voor een met-Hl) vormend
vergif. Hij zegt verder, dat ze niet in verband staan met dc bloed-
plaatjes, zooals
Schwalbe en Solley aannemen. Ook ziet hij geen
verband met dc kern. Hij ziet in dc
IK. een verbinding van vergiftigd,
genecrotiseerd haemoglobine (vermoedelijk zeer na staand aan met-
haemoglobine) met stromalipoïd. Het lipoïd zou dan vermoedelijk
cholesterine zijn, eensdeels omdat de phenylhydrazinc-vergiftigde cry-
throcyten vlg.
Rosenthal resistent zijn tegenover saponine, andersdeels
omdat men vlg.
Kasomoto in dergelijk bloed een vermeerdering van
cholesterine vindt,
liter merk ik op, zonder er verder conclusies aan te willen
verbinden, dat ook Geertsema bij koeien lijdende aan weidehaemoglobinurie
belangrijk verhoogde cholesterinewaarden vond
-- (blz■ 97).

Gutstein en Wai.lbach (1927) (12) zien in de IK.afstammelingen
van de kern.

Deutsch (1928) (13) komt door vergiftiging van katten met pyridine
en toluylendiamin tot dc volgende conclusies: Enkele IK. komen ook
normaal bij katten voor (Schmauchsche Körperchen), maar aan de
beteekenis der IK. als symptoom van een vergiftiging valt niet te
twijfelen, want het opwekken van de IK. door middel van pyridine
en toluylendiamin gelukt met volkomen regelmaat en absolute zeker-
heid. Hij kwam verder tot dezelfde conclusie als zijn leermeester
Schil-
ling:
„Die IK. sind nicht Produkte des Kernzerfalls, sondern Proto-
plasmaerzeugnisse besonders reifer Blutkörperchen." Het vermogen van
jonge cellen om IK. te vormen is uiterst minimaal.

ZADEKen Burc- (1930) (14) onderscheiden in de pathogenese der IK.

-ocr page 464-

twee groepen. In de eerste plaats is het zeker, dat de IK. optreden bij
intoxicaties en speciaal bij die intoxicatie\'s, die gepaard gaan met de
vorming van met-Hb. Daarnaast kunnen IK. echter ook optreden
in gevallen waarbij geen toxische noxe is aan te toonen. In deze gevallen
is echter steeds een wegvallen van de miltfunctie waargenomen, zoodat
hierbij het wegvallen van de hormonale miltfunctie als oorzaak moet
worden aangenomen. Deze onderzoekers zijn dus de meening toegedaan,
dat het optreden van IK. niet aan de aanwezigheid van met-Hb is
gebonden.

Viktor Schilling (i g28) (15) ziet ook een zeer nauw verband tusschen
deze IK. en een methaemoglobine vormend vergif. Hij zegt: „Diag-
nostisch scheinen diese Körper, wie schon
Ehrlich aussprach, gerade
auf die Methämoglobinbildner hinzuweisen, obgleich nach
Friedstein
Methämoglobin und 1K. nicht identisch zu setzen sind." Schilling
vat al deze anaemieën samen onder den naam „Innenkörperchen
anämien".

Viktor Schilling (1933) (16) noemt de meening van vroegere onder-
zoekers, dat de IK. van de kern afstammen een fundamenteele fout.
Schilling onderscheidt in een normale erythrocyt: 1. het glaslichaam,
2. het kapsellichaam, 3. de „Randkörnchengruppe, 4. de Plättchcn-
kein". Het kapsellichaam is 1111 schijnbaar een bijzonder eigenaardig
celapparaat, dat bijzonder gevoelig is voor bloedgiften en misschien
verbonden is met de Hb-vorming. Door pathologische omvorming
door de bloedgiften wordt het tot liet Heinzsche IK.

Verder schrijft Schilling dat het ook mogelijk is de IK. in vitro
te vormen. Ook Amerikaansche schrijvers (
Bratley, Burroughs,
Hamilton
en Kern) konden ze in vitro aantoonen. Zoo kon Schilling
aantoonen (lat de stoffen die in vivo IK. vormen, het ook in vitro doen.

Freidfeld, Schilowa en Ludwinowsky (1937) (17) leggen ook verband
tusschen IK. en vergiftigingen, die met vorming van met-Hb gepaard
gaan. Ze onderzochten bij vergiftigingen met dinitrotoluol, dinitrobenzol,
aniline. Ook zij wijzen er op, dat IK. en methaemoglobine niet identisch
zijn. De aanwezigheid van methaemoglobine in de rbll. zou biochemische
verschuivingen in de cellen doen ontstaan, waardoor de IK. worden
gevormd. Ze brengen ze overigens in verband met de kern en wijzen
op hun ontbreken in dc reticulocyten.

Lydia Schudell (1938) (18) geeft in haar „Leitfaden der Blutmor-
phologie" een afbeelding van deze lichaampjes onder den titel „Innen-
körper anämie" een naam, ingevoerd door haar leermeester
Schilling.
Ze zegt, dat deze anaemie ontstaat door vergiftigingen met antifebrine
en andere Phenylhydrazine derivaten. Ook zij brengt de vergiftiging
in verband met met-Hb vorming.

De Langen (1937) (19) kon bij experimenteele anaemieën (o.a. met
hydroxylaminen, oxyureum) zeer waarschijnlijk maken, dat we bij de
IK. te maken hebben met samenklonteringen van haemoglobine.

-ocr page 465-

In de leerboeken over haematologie vindt men over het algemeen
zeer weinig omtrent de Innenkörperchen.

Naegeli (1931) (20) zegt, dat deze aandoening bij den mensch zeer
zeldzaam is.

Jagió en Klima (1934) (21) noemen deze aandoening niet.

H. Schulten (1939) (22) zegt: „Eigenartige Gebilde sind die sog.
Innenkörper die sich bei ge »vissen Anämien in den Erythrozyten finden:
meist handelt es sich dabei um Vergiftungen, die auch zur Methämo-
globinämie führen".

Goudsmit (1939) (24) noemt de aandoening niet.

In de veterinaire literatuur kon ik omtrent het voorkomen van deze
lichaampjes bij de groote huisdieren niets vinden.

Alleen in een artikel van Schilling (1928) (24) vond ik, dat deze
haematoloog deze IK. behalve bij experimenteele vergiftigingen ook
vond bij malaria en zwartwaterkoorts (beide ziekten waarbij met-Hb
wordt gevormd). Verder in massa\'s bij „Küstenfieber" der runderen,
waarbij
Theiler ze als anaplasmata beschreef.

Uit dit literatuuroverzicht volgt, dat men algemeen een nauw verband
legt tusschen Innenkörperchen en methaemoglobine vorming en dat
men het ontstaan der Innenkörperchen algemeen in verband brengt
met vergiftigingen met verschillende bloedgiften, die tevens methae-
moglobine vormen. Het ligt voor de hand, dat ik ook bij de weidehaemo-
globinurie een onderzoek instelde naar de vorming van methaemo-
globine.

Een onderzoek naar het voorkomen van methaemoglobine in
het bloed bij koeien lijdende aan weidehakmoglobinurie.

Geertsema heeft in zijn proefschrift (blz. 79) een onderzoek ingesteld
naar het voorkomen van methaemoglobine in het bloed bij deze ziekte.
Hij kwam daarbij tot een negatief resultaat. Dat onderzoek is echter
onvolledig geschied.
Geertsema heeft alleen het plasma op met-Hb
onderzocht en dat is onvoldoende. Het is nl. gebleken, dat het met-Hb
ook intracellulair kan voorkomen, zonder dat het daarbij vrij voorkomt
in het plasma. In twijfelgevallen is het dus niet voldoende het plasma
alleen te onderzoeken, maar ook de gehaemolyseerde rbll. moet men
in dat onderzoek betrekken. Maar ook dit schijnt nog niet steeds vol-
doende te zijn, omdat het methaemoglobine schijnbaar in de rbll.
kan voorkomen in een hacmolyse-resistenten vorm. Wil het onderzoek
volledig zijn dan dient men dus de IK. in oplossing te brengen hetgeen
bij mijn patiënten gelukte met verdunde zuren of aangezuurde alcohol.
Inderdaad gelukte het op deze manier aan Prof.
Sf.ekles in eenige
door mij opgezonden bloedmonsters met-Hb aan te toonen. Hiervoor
werd als volgt te werk gegaan: Het plasma werd door centrifugeeren
van de cellen gescheiden. De cellen werden twee keer met physiologische
NaCl-oplossing gewasschcn en daarna met drie volumina water gehae-
molyseerd. Het verkregen sediment werd herhaaldelijk met water

-ocr page 466-

gewasschen ter verwijdering van de bloedkleurstof. In de aldus wegge-
wasschen bloedkleurstof was nimmer met-Hb aan te toonen. Daarna
werd echter het verkregen sediment opgelost in zwavelzuur houdende
alcohol. Hierdoor werd een roodachtige oplossing verkregen, waarin
de voor met-Hb typische strepen in het spectrum waren aan te toonen.
Door dit onderzoek is dus aangetoond dat in de IK. het methaemoglo-
bine niet als zoodanig voorkomt, maar in een vorm, die toch zeer na
staat aan met-Hb.

Tot zoover de onderzoekingen van Seekles, die op mijn verzoek
werden ingesteld en die, naar ik hoop, nog verder zullen worden voort-
gezet.

Opmerking. Afgezien bij verschillende chemische vergiftigingen komt een intra-
globulaire methaemoglobinaemie ook voor bij verschillende autotoxische toe-
standen, meestal gepaard gaande met een enteritis.

(Stokvis (25), Talma (26), Hijmans v. d. Bergh (27), Hijmans v. d. Bf.rgh en
Engelkes (28), Hitzenberger (29)). Ook schijnt een aangeboren intraglobulaire
methaemoglobinaemie voor te komen. (
Leiner en Minibf.gk (30). In de gevallen
van enterogene cyanose tengevolge van een intraglobulaire methaemoglobine-
vorming, gepaard gaande met enteritis en diarrhoea zouden geresorbeerde nitriten
de intraglobulaire omzetting van de oxyhaemoglobine in methaemoglobine bewerk-
stelligen. (
Hijmans v. d. Bergii en Engelkes (28).

Iets omtrent de haemolytische werking hij deze ziekte.

Hoe zich in het lichaam onder normale omstandigheden de afbraak
van de rbll. voltrekt is niet bekend. Men neemt aan, dat de Hb. aan de
rbll. wordt onttrokken in de capillairen der milt en lever en dat daarna
het stroma te gronde gaat. Daarbij is het meest waarschijnlijk, dat de
intravitale, physiologische haemolyse slechts intracellulair verloopt.
In ieder geval is het tot heden nooit gelukt aan te toonen, dat onder
normale omstandigheden rbll. intravasaal worden opgelost. Hb is
onder normale omstandigheden nooit vrij in het plasma aan te toonen.

Onder pathologische omstandigheden liggen de feiten echter geheel
anders. Zoowel bij een massale haemolyse t.g.v. ziekten, als bij experi-
menteele haemolytische anaemieën vindt men vrij Hb in het serum
en dit kan zelfs in de urine overgaan en aanleiding geven tot haemo-
globinurie. Hierbij treedt de bloedkleurstof buiten de rbll., zoodat we
met recht kunnen spreken van een haemolyse.

Nu kunnen bij een dergelijke haemolyse de rbll. der circulatie actief
en passief betrokken zijn. Voorbeelden van haemolyses waarbij de rbl.1
zich volkomen passief gedragen zijn:

1. Haemoglobinaemie t.g.v. hypotonie van het de rbll. omgevende
plasma.

2. Haemolytische vergiften als saponinen, arseenwaterstof, extractum
filicis mas, slangengift, paddenstoelen. Deze vergiften oefenen recht-
streeks hun giftige werking uit op het stroma van de rbll. of op de
lipoïdenhoudende oppervlakkige laag.

3. Haemolytische anaemieën in het verloop van infectieziekten bv.
bij gasphlegmoon, houtvuur, malaria (zwartwaterkoorts), enz. Hoe

-ocr page 467-

hierbij de haemolyse precies tot stand komt is niet bekend, maar de
werking gebeurt in ieder geval buiten de rbll. der circulatie oin. Wel
zal vermoedelijk de erythropoese gestoord zijn.

4. Paroxysmale-koude-haemoglobinurie. Hierbij wordt de hae-
molyse veroorzaakt door een in het plasma voorkomend haemolysine,
hetwelk bestaat uit een complement en een amboceptor, die zich
slechts bij de koude aan de rbll. bindt
(Donath-Landsteiner).

5. Haemolytische anaemieën, die ontstaan na het inspuiten van
soortvreemd bloed.

Voorbeelden van haemolyses waarbij de circuleerende rbll. actief
zijn betrokken zijn :

1. Parasitaire hb-aemie door bloedparasieten (mechanische be-
schadiging, giftwerking), vooral door piroplasmen.

2. Sikkelcellenanacmie : bij dieren niet waargenomen.

3. Haemolyses na vergiftigingen met vergiften waarbij cle haemo-
globine wordt omgezet in methaemoglobine. Hiertoe behooren vergif-
tigingen met nitriten, chloraten, jodium, aniline, phenylhydrazine,
hydroxylamine, toluylendiamine, pyridine, pyrogallol, nitrobenzol, enz.

Door verschillende proeven heb ik geprobeerd een inzicht tc ver-
krijgen in het wezen der haemolyse bij de door mij bestudeerde ziekte.

Geertsema heeft op blz. 18 van zijn proefschrift een onderzoek
ingesteld naar de haemolytische werking van het plasma.
Geertsema
zag, in vitro onderzocht, geen verhoogde haemolyse. Hiermee ben ik
het niet eens. Het was mij herhaaldelijk opgevallen, dat, wanneer
men oxalaatbloed van koeien, weidende op veen weiden, rustig laat
staan bij kamertemperatuur dit veel sneller in haemolyse overgaat
dan bloed van koeien weidende op normale weiden. Na 2, 3 of 4 dagen,
samenhangende met het aantal IK, dat in de rbll. voorkomt, vertoont
het aangetaste bloed reeds duidelijk autolyse, d.w.z. het bovenstaande
plasma kleurt zich reeds duidelijk rood, terwijl normaal bloed na een
week nog steeds een helder plasma vertoont. Om hierin een nader
inzicht te verkrijgen heb ik het volgende gedaan :

Proef 1. Oxalaat bloed werd genomen van een normale koe ( =
normale koe) en van een koe, waarvan 80 % der rbll. IK. vertoonden
(= zieke koe). Hiervan werd gedaan in :
buisje i : bloed normale koe,

„ 2 : „ zaeke koe,

,, 3 : normaal plasma plus 4 keer in 0.9 % NaCl gewasschen
rbll. van de zieke koe,

,, 4 : ziek plasma plus 4 keer gewasschen rbll. van de normale koe.

De proef werd ingezet op 6 Augustus. De buisjes werden gewoon
bij kamertemperatuur weggezet.
Op 9 Aug. : buisje 2 : duidelijke haemolyse,

,, 3 : iets minder duidelijke haemolyse,
,, i en 4 : geen haemolyse.

-ocr page 468-

Op 12 Aug. : buisje 2 : sterke haemolyse,

,, 3 : iets minder sterke haemolyse,

,, 4 : geen duidelijke haemolyse ; wel is het plasma

iets geler dan van buisje 1.
,, i : geen haemolyse.

Dus 6 dagen na het inzetten van de proef vertoonde het normale
bloed nog geen haemolyse. Ook het zieke plasma met de gezonde rbll.
vertoonde geen duidelijke haemolyse. Het zieke bloed daarentegen
en ook de zieke rbll. in normaal plasma vertoonden een duidelijke
haemolyse. Hiermee is dus bewezen, dat bij dezen vorm van haemoglo-
binaemie de haemolytische werking in het bloed niet uitgaat van het
plasma, maar van de rbll. zelf. De aanwezigheid van het plasma schijnt
de haemolytische werking wel iets te versterken.

Vervolgens is van de buisjes 3 en 4 het bloed onderzocht op IK. In
buisje
3 (zieke rbll.) zijn in de rbll. de IK. als voor de proef aan te
toonen, in buisje
4 (gezonde rbll.) niet. Dus onder invloed van het zieke
plasma hebben zich in de rbll. geen IK. gevormd.

Proef 2.

buisje i : bloed van de zieke koe,

,, 2 : ,, ,, ,, gezonde koe,

,, 3:3 keer met 0.9 % NaCl opl. gewasschen rbll. in 0.9 % NaCl.
(zieke koe),

,, 4 : idem (gezonde koe).
Ingezet 6 September.

Na 24 uur : in geen der buisjes haemolyse.
Na
36 uur : in buisje 1 duidelijke haemolyse,

,, ,, 3 iets minder duidelijke haemolyse,
,, ,, 2 en 4 geen haemolyse.

Dus ook uit deze proef blijkt weer, dat de haemolyse uitgaat van de
rbll. zelf en niet van het plasma, hoewel ook hier weer de indruk
werd verkregen, dat de aanwezigheid van het plasma de haemolyse
wel iets versterkt.

Proef 3. Om uit te maken of de osmotische weerstand van de rbll.
iets met deze verhoogde haemolyse heeft te maken en verder om te
zien welk deel van het rbll. de haemolyse veroorzaakt, heb ik het vol-
gende gedaan.

a. Van een koe, waarvan ongeveer 80 % der rbll. IK. bevatten, heb
ik de afgecentrifugeerde rbll. drie maal gewasschen met aqua dest.
In het ten slotte verkregen witte residu waren de IK. door middel van
de nijlblauwdekglasmethode en de vochtige kamermethode nog in
massa\'s aan te toonen. De schimmen van de rbll. waren nog duidelijk te
herkennen en in de geheel uitgeloogde cellen lagen aan den rand dei-
cel de nog volkomen intacte IK. Dus ook hier bleek weer,
dat de IK.
onoplosbaar zijn in water.

b. Een deel van het witte residu werd drie minuten goed geschud
met alcohol van
96 %. Daarna gecentrifugeerd. In het residu waren de

-ocr page 469-

IK. nog onveranderd aan te toonen. Dus de IK. zijn ook onoplosbaar in alcohol.

c. Een ander deel van het witte residu werd gemengd voor een deel
met verdund zoutzuur, voor een ander deel met zoutzure alcohol.
In beide gevallen losten de IK. op onder een geringe bruinkleuring.
Dus de IK. zijn oplosbaar in verdund zoutzuur en in zoutzure alcohol.

Naar aanleiding van deze bevinding verzocht ik Prof. Seeki.es een
dergelijke zoutzure oplossing op methaemoglobine te onderzoeken.
Inderdaad gelukte het in een paar monsters bloed (meer monsters zijn
tot heden nog niet onderzocht) op deze manier methaemoglobine aan
te toonen (zie blz. 430).

Na deze inleidende onderzoekingen omtrent de oplosbaarheid van
de IK. heb ik de volgende proef gedaan :

Bloed van een normale koe werd twee uur gecentrifugeerd (rotatie-
snelheid 2200 p. min.) ter verwijdering van het plasma. Daarna werden
de rbll. drie keer gewasschen met physiologische NaCl opl. Daarna
werd gedaan in :

buisje i : gewasschen rbll. plus o.g % NaCl, waarin opgeschud het
residu van 10 ccm bloed van een zieke koe (80 % IK.) be-
werkt als onder
a. aangegeven. Dus dit buisje bevat rbll.
plus 0.9 % NaCl plus IK. (plus stroma der rbll.).
buisje 2 : gewasschen rbll. plus alleen 0.9 % NaCl.

Dus beide buisjes bevatten precies hetzelfde, alleen buisje 1 bevat
bovendien nog IK. Daarna bij kamertemperatuur laten staan.
Na 14 uur : buisje 1 bovenstaande NaCl iets geel,

2 ,, ,, waterhelder.

1 duidelijke haeinolyse,

2 bovenstaande NaCl. waterhelder.

1 sterke haemolyse,

2 bovenstaande NaCl waterhelder.

1 sterke haemolyse ; geheele inhoud is lakkleurig,

2 zeer geringe haemolyse.
t geheele buisje zwart gekleurd,
2 zeer geringe autolyse.

Met het nijlblauw dekglas-praeparaat zijn in het buisje 1 de IK.
nog onveranderd aan te toon\'en, deels vrijzwevend tusschen dc rbll.,
deels gelegen tegen de schimmen van de overgebleven resten van rbll.

Dus uit deze proef volgt :

1. de osmotische resistentie der rbll. heeft niets met de verhoogde
haemolyse te maken,

2. de haemolyseerende werking van de rbll. is gebonden aan de IK.
(het stroma der rbll. is verwaarloosd).

Opmerking : De eerste twee proeven zijn met meerdere monsters bloed verricht
steeds met hetzelfde resultaat. Proef 3 is slechts één keer gedaan, zoodat ik hier
mijn eigen bevindingen niet heb kunnen controleeren.

Door deze proeven heb ik dus bewezen dat de lytische stof in de rbll. zeifis opge-
sloten en dat ze vermoedelijk verbonden is aan de IK., zelf, hetgeen dus overeenkomt
met het morphologische beeld, zooals ik dat beschreef op blz. 424 Ook hierbij

Na i 7 uur :
Na 25 uur:
Na 38 uur:
Na 50 uur:

-ocr page 470-

m

ei

■fl

rv^

- >.

Foto I.

Vergrooting 800 X . In de rellen i, 2, 3 en 4 zijn de Innenkörper duidelijk zichtbaar.
Kleuring
: May—Grü.nwald Gif.msa.

* *** •

W «fe . t

1

• • ••

Foto II.

Kleuring : Nijlblauwsulfaat-vochtige kamer. De Innenkörper zijn duidelijk zichtbaar,
evenals de verschillende vulling der cellen met haemoglobine.

Dr. J. W. Thijn.

-ocr page 471-

J

-ocr page 472-

merkte ik reeds op, dat men bij het bezien van de verschillende celbeelden onder
de microscoop sterk den indruk krijgt, dat de lytische werking uitgaat van de IK. zelf.

De vulling der rbll. mf.t haemoglobine.

Door de hierboven beschreven onderzoekingen heb ik dus aange-
toond, dat bij de koeien, weidende op de bewuste veenweiden, rbll.
in de circultatie voorkomen, die niet volledig gevuld zijn met normaal
haemoglobine, maar dat althans een deel der haemoglobine voorkomt
in een vorm, die waarschijnlijk niet meer geschikt is voor de normale
gasstofwisseling. Nog op een andere manier is het mogelijk de onvol-
ledige vulling der rbll. met haemoglobine aan te toonen.
In de haematologie wordt aangenomen, dat de gemiddelde haemo-
globine-concentratie der erythrocyten constant is. Deze constante
wordt onder alle omstandigheden vast gehouden. Dus het kleurstof-
gehalte der rbll. en het volume der rbll. verloopt onder alle omstandig-
heden parallel. Dit gedrag is zóó constant, dat
Scharten—Hansen
zelfs voorstellen om in plaats van een directe Hb.-bepaling, een indi-
recte toe te passen d.m.v. het bepalen van het volume. Men moet clan
het gevonden volume met een bepaald getal vermenigvuldigen om het
Hb. te vinden.

Nu is mij omtrent de verhouding tusschen het Hb.-gehalte en het
volume der erythrocyten (het haemoglobinequotiënt) bij runderen
uit de literatuur niets bekend. Daarom heb ik daarnaar bij enkele
koeien een onderzoek ingesteld.

Hb. werd bepaald volgens Sahli.

Het volume-procent der rbll. werd bepaald door 10 ccm bloed twee
uur te centrifugeeren in een centrifuge met 2200 toeren per minuut.
Genomen werd oxalaat bloed.

Hieronder volgen de resultaten verkregen bij 17 koeien van ver-
schillende kwaliteit :

Hb.

Vol.%

Hb./
quotiënt.

I.

vette slachtkoe............

58

42

1.4

2.

chronische gonitis...........

46

3\'

\'■5

3-

normale slachtkoe ..........

54

36

\'•5

4-

id. ..........

60

42

1.4

5-

id. ..........

5\'

35

\'■5

6.

weidekoe ..............

60

42

1.4

7-

dampige koe 11a m. en klz.......

53

34

1-5

8.

melkziekte..............

58

4\'

1.4

9-

vette slachtkoe ...........

56

37

\'■5

10.

11.

mond en klz.-pyaemie ........

endocarditis valvularis, chron. nephritis en

47

32

\'•5

hepatitis .............

47

32

1 -5

12.

vette slachtkoe............

63

42

1-5

\'3-

acute indigestie............

54

38

1.4

14.

traum. pericarditis...........

36

24

\'•5

\'5-

melkziekte..............

43

28

■•5

16.

tuberculose .............

44

■•5

17-

tuberculose .............

36

24

•■5

LXVII 27

-ocr page 473-

Uit dit lijstje volgt dus, dat ook bij koeien het haemoglobine-quotiënt
vrij constant is. Ook bij koeien zou inen dus het haemoglobine gehalte
langs indirecten weg d.m.v. het bepalen van het volume-procent
kunnen bepalen.

Nu heb ik hetzelfde onderzoek ook gedaan bij de koe welke ik dezen
zomer onder controle had. Bij deze koe vond ik het volgende :

DATUM

Hb.

Vol. %

Hb./quotiënt

18 Juli ............

48

36

27 „ ............

45

34

\'•3

3° •> ............

43

3\'-5

1.36

3 September..........

b\'

39

\'7 .. ..........

36

27

\'•3

23 ». ..........

35

25

1.4

30 ,, ..........

48

34

1.4

15 October...........

52

35

\'■5

We zien dus, dat midden in den zomer deze koeien rbll. in de cir-
culatie hebben, waarbij een wanverhouding bestaat tusschen de hae-
moglobinevulling der cellen en het volume der cellen of met andere
woorden de cellen zijn onvoldoende met haemoglobine gevuld. Bij den
herfstdag, wanneer de groei uit het gras verdwijnt, keert geleidelijk
de normale haemoglobinevulling weer terug.

Tevens volgt uit dit onderzoek, dat het haemoglobine-quotiënt niet
onder alle omstandigheden zoo constant is als wel door
Scharten-
Hansen,
e.a. wordt aangenomen.

Maar bovenal volgt ook uit dit onderzoek weer, dat bij deze ziekte
de vulling der cellen met haemoglobine niet normaal is.

De samenhang van de IK. met het verloop van de ziekte.

Om een beter inzicht te verkrijgen in het verloop van de ziekte en
omtrent de rol, die de
IK. spelen bij het tot stand komen van de haemo-
globinaemie heb ik vanaf 23 Juni—15 Oct. het bloedbeeld vervolgd
bij een willekeurige koe, weidende op een veenweide, waarop de ziekte
geregeld voorkomt. Voor een goed begrip van hetgeen hier volgt, geef
ik hieronder eerst een schetsje van het land waarin de koeien den ge-
heelen zomer liepen.

-ocr page 474-

Op de schetsteekening zijn drie perceelen land aangegeven, waarin
de koeien den geheelen zomer hebben geloopen. Perceel i is niet ge-
hooid en hierin zijn dus de koeien in den voorzomer gebracht. Alle
drie perceelen zijn al jaren lang bemest met 3 baal slakkenmeel, 4 baal
kalizout 20 %, geen stikstof. Op perceel 1 is de laatste drie jaren boven-
dien 50 kg kopersulfaat per ha gebracht. Alle drie perceelen zijn de
bekende bovenveenweiden. In perceel 1 zit het zand iets hooger dan
in de andere perceelen, maar het komt ook daar toch nergens aan de
oppervlakte. In de weide liepen 10 melkkoeien. Hieruit heb ik een
willekeurige jonge koe genomen voor doorloopend onderzoek. De
bedoelde koe w as een guste melkvaars in zeer goeden voedingstoestand,
welke klinisch geen enkele waarneembare afwijking vertoonde.

Het voorjaar was aanhoudend droog, zonder veel extra warme dagen.
In het begin van Juli was de weide dan ook schoon op. Begin Juli
kwam echter de regen los en tegen het eind van deze maand was er
weer volop gras en het groeide in de Julimaand bijzonder snel.

Van 6 Aug.—3 Sept. zijn geen onderzoekingen verricht wegens
vacantie.

Tabel 1.

Datum.

Weide nr.

R.

Hb.
Sahli.

Hb./e

IK10

/o

Opmerkingen.

23 Juni

5.26

52

17.1

pos.

18 Juli . . .

i......

5-74

48

\'4-5

8

27

2. geil etgr. .

5-78

45

\'3-5

80

Vanaf 24 Juli

30 ,. . .

2.......

5-55

43

\'2-9

Spcctrosc. haemo-

lyse. Galkleurstof-

fen sterk pos.

Tusschen 30 Juli en fi Aug. lichte haemoglobinurie.

6 Aug. .

i. geil gras. .
Vanaf
5 Aug.

4.87

40

14.2

90

Vacantie.

3 Sept. .

3. Lang, oud

gras. . . .

4-73

51

18.7

12

17 .. • •

I. geil gras . .

3-77

36

16.5

80

Vanaf 10 Sept.

23 »>

2. geil gras . .

3-47

35

\'7-4

29

Vanaf 22 Sept.

30 „ • •

4.67

48

17.8

25

15 Oct. . .

i. Vanaf 2 Oct.

5.66

52

\'5-9

9

Macr. haemolyse.

Bezien wij nu tabel 1 nader dan zien we, dat het aantal IK. het
grootst was in den tijd dat er volop en welig gras was nl. tusschen
27 Juli en 17 Sept. Tot 24 Juli hebben de koeien in perceel 1 geloopen
en we zien dat gedurende dien tijd het aantal IK. beperkt bleef tot
beneden 10 %. Dus bij den slechten grasgroei, in de kale weide bleef
het aantal IK. beperkt. Op 24 Juli werden de dieren echter in geil
etgroen gebracht en onmiddellijk zien we het aantal IK. belangrijk

-ocr page 475-

stijgen en op 27 Juli had het reeds de 80 % bereikt. Tot 6 Aug. bleven
de dieren in snel groeiend gras loopen en gedurende dezen tijd bleef\'
het aantal IK. hoog, steeg zelfs tot ongeveer go %.

Tusschen 6 Aug. en 3 Sept. hebben geen onderzoekingen plaats
gevonden. Bij mijn terugkeer van de vacantie op 3 Sept. liepen de koeien
in zeer lang, oud gras in perceel 3. Dit gras was zeer oud en vertoonde
geen groei meer. In dit perceel herstelden de koeien zich snel, vooral
wat het Hb.-gehalte betreft. Ook het aantal IK. was op dien datum
belangrijk gedaald. Op 10 Sept. werden de koeien echter weer verweid
naar geil snel groeiend gras in perceel 1 en op 17 Sept. is het aantal
IK. reeds weer gestegen tot ongeveer 80 %. Van 22 Sept. tot 2 Oct.
loopen de koeien weer in perceel 2. Het aantal IK. blijft nog wel vrij
hoog, maar toch zien we een gestage daling intreden, hetgeen verklaar-
baar is door den minderen grasgroei in den nazomer. Sinds 1 Oct.
weiden de dieren weer in perceel 1. Het aantal IK. neemt steeds afin
overeenstemming met den opgehouden grasgroei.

Uit het voorgaande blijkt duidelijk de samenhang die er bestaat
tusschen den weligen grasgroei en het voorkomen van de IK.

Tusschen 30 Juli en 6 Aug. en op 17 Sept. leden alle koeien klinisch
aan haemoglobinurie. Hiermee is ook aangetoond dat de haemoglo-
binurie voorkomt op het oogenblik, dat de meeste IK. in het bloed
voorkomen.

De meening van de boeren wordt hier dus door de wetenschap be-
vestigd : gedurende den snelsten grasgroei hebben de dieren dc meeste
last van deze ziekte of m.a.w. de haemoglobinurie hangt samen met
den snellen grasgroei.

Bovendien zien we uit de tabel, dat tot 30 Juli zich bij dc koeien
zeer geleidelijk een anaentie ontwikkelde, waarbij vooral het Hb.-
gehalte is betrokken. Of m.a.w. er ontwikkelt zich /.eer geleidelijk een
anaemie met een
verlaagden kleurindex. Het aantal rbll. vertoont in dien
tijd zelfs een geringe neiging tot stijging, hetgeen vermoedelijk aan
compensatie moet worden toegeschreven. Eerst in een verder stadium
van de ziekte daalt het aantal rbll. in verhouding tot het Hb.-gehalte
sterker en deze val komt pas nadat het dier heeft geleden aan haemo-
globinaemie. Daarna zien we steeds een anaemie met een
verhoogden
kleurindex
, zoodat men dus in den nazomer bij deze koeien vaak een
anaemie zal aantreffen met een verhoogden kleurindex, hetgeen dus een
bevestiging geeft van mijn vroegere bevindingen. Maar deze verhoogde
kleurindex moeten we dus geheel als secundair beschouwen in verband
met de oveimatige hoeveelheid Hb.-bouwsteenen (vooral ijzer), dit
aanwezig zijn na zoo\'n belangrijke haemoglobinaemie. De eigenlijke
ziekte is dus gekarakteriseerd door een anaemie met een verlaagden
kleurindex. Dus primair lijdt de Hb.-vorming door de intoxicatie. Het
vergif is dus een Hb.-vergif hetgeen ook geheel overeenkomt met mijn
vroegere bevindingen omtrent den morphologischen bouw der rbll.
en omtrent den aard der haemolyse en met het verlaagde Hb-quotient

-ocr page 476-

(zie blz. 424, 434 en 436). We h°bben hier dus te maken met een
echte chromoloxische anaemie.

Wanneer we de tabel overzien dan blijkt, dat vanaf het begin van het
onderzoek zich geleidelijk een anaemie ontwikkelde, die den geheelen
zomer bleef bestaan, totdat de groei uit het gras was verdwenen, waarna
vrij vlug herstel intrad. Nu moet men wel tot de conclusie komen, dat
de toxische stof uitsluitend een vergif is voor de rbll. of liever voor de
haemoglobine. Zoolang nl. geen haemoglobinaemie intreedt en ook
zelfs tengevolge van een niet te erge haemoglobinaemie evtl. gepaard
met haemoglobinurie, lijden de koeien slechts zeer weinig aan deze
ziekte. De voedingstoestand blijft goed. Tochtigheid en bevruchting
verloopen normaal. De melkgift blijft normaal. Alleen wanneer de
bloedafbraak te ernstig wordt, vertoonen de dieren natuurlijk secundaire
verschijnselen. Zoolang dat echter niet het geval is kunnen we aan
niets zien, dat zich in het lichaam zoo\'n belangrijk proces afspeelt.
Dit komt geheel overeen met hetgeen de
Langen (19) experimenteel
waarnam bij chronische vergiftigingen bij ratten met oxyureum. Ook
de Langen neemt hierbij aan, dat het oxyureum uitsluitend een vergif
is voor de rbll. De door mij onderzochte koe vertoonde alleen tusschen
17 en 23 Sept. geringe algemeene verschijnselen, zich uitende in een
verminderde melkgift.

Heel merkwaardig is ook het volgende. Zooals uit de tabel blijkt leed
de koe op 17 Sept. aan een belangrijke haemoglobinurie (R en Hb
daalden in 14 dagen resp. met 1 millioen cellen en 150). Toch wercl
de koe niet verweid. Nog 5 dagen bleef de koe rustig in hetzelfde land
loopen, zonder dat eenige therapie werd ingesteld en toch hield de
haemoglobinurie vanzelf op, terwijl de anaemie ook niet noemens-
waard verder ging. Hiervoor zijn drie verklaringen aan te voeren nl. :

1. met het 00» op den tijd van het jaar werd de grasgroei minder,

2. doordat de koeien al een poosje in het stuk liepen werd het gras
korter.

3. In cle literatuur wordt aangegeven, dat jonge cellen een minimale
gevoeligheid vertoonen voor het toxine. En nu zien we na een hae-
moglobinaemie een belangrijke uitstorting van jonge cellen in den
bloedstroom. Wel verliezen deze jonge cellen in de periferie heel vlug
hun kenmerken der jeugd (volgens
Heilmeyf.r in 13 dagen), maar
dat neemt toch niet weg, dat deze cellen het lichaam gedurende een
korten tijd toch een zekere beschutting geven tegen een nieuwe intoxi-
catie.

Zooals uit het voorgaande is duidelijk geworden ontwikkelt zich een
haemoglobinaemie, wanneer het aantal IK. te groot wordt. Een snelle
grasgroei schijnt hiervoor op deze gronden reeds voldoend\'\' te zijn.

Toch schijnt deze haemoglobinaemie ook in de hand gewerkt te
worden door andere factoren, hetgeen duidelijk blijkt wanneer men de
patiënten nagaat, die men in het voorjaar in behandeling krijgt.

-ocr page 477-

Hieronder laat ik een lijstje volgen van de patiënten die in de maand

Mei

wegens

haemoglobinuiie in behandeling kwanten :

1.

5

Mei :

koe gekalfd voor 3 weken.

2.

9

j> ■

vaars ,, ,, 1 week.

3-

11

»> •

melkkoe, ieder jaar gevoelig.

4-

12

)> •

koe gekalfd voor 12 weken : fluor albus ; ieder jaar gevoelig.

5-

15

j> ■

nieuwkoop ; beste melkkoe ; mager.

6.

16

?j •

melkkoe ; ieder jaar gevoelig.

7-

\'7

ïj ■

koe gekalfd voor 1 week ; retentio secundinarum.

8.

18

>> •

koe ,, ,, 2 weken.

9-

19

>1 >

koe ,, ,, 4 ,, ; rententio secundinarum; driespcen.

10.

20

i> •

hoogdrachtige koe in geen negen jaren droog gestaan.

11.

20

„ :

,, vaars.

12.

22

>1

koe gekalfd voor 10 dagen.

\'3-

27

j> •

koe ,, ,, 3 weken.

14.

3\'

» :

koe ,, ,,12 weken. Vorig jaar ook gevoelig.

Deze koeien waren alle ernstig ziek. Bij sommigen was het aantal
rbll. gedaald tot 2.000.000 of zelfs lager. Toch waren dit de eenigc
koeien uit de diverse koppels, die ziek werden. De patiënten bleven
rustig in het land loopen. Werden niet verweid. Kregen hoogstens wat
hooi of stroo toegevoerd in het land en het secundaire lijden (retentio
secund. ; mastitis) werd zoo noodig behandeld. En de koeien herstelden
toch alle, terwijl de andere koeien uit de diverse koppels, althans
klinisch, geen spoor van de ziekte vertoonden. Het is duidelijk, dat hier
sprake is van gevoelige koeien, waarbij een secundaire oorzaak in het
spel is, die het optreden van de haemoglobinaemie verhaast. Het
verband met de partus en daarop volgende infecties is opvallend. Of
hier secundaire infecties een rol spelen acht ik niet uitgesloten, hoewel
een individueele overgevoeligheid ook niet uitgesloten mag worden.

Dat secundaire oorzaken de ziekte verergeren behoeft niet zoo te
bevreemden. Dat zien we immers bij zoo veel vormen van anaemie.
De haemolytische icterus bij den mcnsch is een goed omschreven
anaemievorm, waarbij ook milieu-veranderingen voor het optreden
van de symptomen vaak beslissend zijn. Voor het optreden van de
haemolytische aanvallen bij deze ziekte ziet men ook vaak intercurrente
infecties, vergiftigingen, inspanningen, dieetfouten, operaties of bij
vrouwen menstruatie of zwangerschap als directe oorzaken voorafgaan.
Bij de sikkelcellenanaeinie der menschen schijnt de hacmolyse ook
slechts opgewekt te worden door secundaire infecties, kouvattingen, enz.

Dit onderzoek heeft mij dus geleerd :

1. Er bestaat een correlatie tusschen de snelheid van den grasgroei
en het voorkomen van de IK.

2. Er bestaat een correlatie tusschen het optreden van de haemoglo-
binurie en het aantal IK.

3. De ziekte is gekarakteriseerd door een anaemie niet een verlaagden
kleurindex.

4. Secundaire infecties (en andere invloeden) kunnen het optreden
der klinische verschijnselen bespoedigen.

-ocr page 478-

Beenmergonderzoek.

Het is natuurlijk van groot belang te weten waar de IK. gevormd
worden. In de periferie dus in het stroomende bloed of centraal dus
in het beenmerg. Daarvoor zijn in het perifere bloed wel al enkele
aanwijzingen te vinden. Wanneer men bloed onderzoekt kort na een
haemolyse, dan vindt men in dat perifere bloed verschillende vormen
van jonge cellen (reticulocyten, normoblasten, polychromasie, baso-
phiele puncteeringx enz.). Dat zijn dus alle jonge cellen, die nog maar
kort geleden en wel voortijdig, voordat de volledige rijping heeft plaats
gevonden, het beenmerg hebben verlaten.

Nu valt het oij onderzoek steeds weer op, dat men de IK. steeds in
volkomen rijpe cellen vindt en dus niet in de jonge cellen, die nog
kenmerken der jeugd bij zich dragen. Dat is dus een sterke aanwijzing
voor de vorming van de IK. in het perifere bloed.

Het directe bewijs kan echter geleverd worden door beenmergonder-
zoek. Daarvoor werd van drie slachtkoeien, die in het stroomende
bloed IK. vertoonden, het beenmerg direct na de slachting onderzocht
op IK. Hierbij bleek, dat het beenmerg wel cellen vertoonde waarin
het IK. was aan te tooncn, maar uitsluitend in volkomen rijpe cellen.
Steeds vond ik in het beenmerg veei minder IK. dan in het perifere
bloed. Hierdoor ben ik tot de conclusie gekomen, dat de IK. althans
in hoofdzaak in de periferie worden gevormd en dat de jonge cellen,
evenals ook in de literatuur wordt aangegeven, een grooten weerstand
bieden tegen het vergif.

Door deze in hoofdzaak perifere vorming van de IK., door het vrijwel
ongevoelig zijn van de jonge cellen voor het vergif en door het feit dat
het vergif uitsluitend een vergif is voor de rbll., is het bij uitstek snelle
en gunstige verloop van deze hacmoglobinaemie gemakkelijker begrij-
pelijk. Immers door de hacmoglobinaemie en de aansluitende haemo-
globinurie verwijdert het lichaam op rigoureuze wijze de toxische
stoffen uit de circulatie en zeker ook voor een deel uit het lichaam.
Onmiddellijk worden de afgebroken cellen vervangen door cellen uit
de verschillende reservedepóts vooral de lever en de milt. Daarnaast
worden ook veel onrijpe cellen door het beenmerg uitgezonden. Deze
laatste uitzending kan geweldig zijn en kan leiden tot een geweldige
erythroblastose in het perifere bloed. Zoo telde ik eens bij een patiënt
kort na een plaats gehad hebbende haemoglobinurie op 200 witte
bloedlichaampjes 34.1 erythroblasten. Daarnaast vindt men dan nog
reticulocyten, cellen met polychromasie, basophiele puncteering, enz.
Dus we zien een plotselinge afbraak en verwijdering van de minder-
waardige cellen, welke cellen althans voor een gedeelte weer even
plotseling worden vervangen door cellen, die tijdelijk nog minimaal
gevoelig zijn voor het vergif. Wanneer nu verder een verdere inwerking
van het vergif wordt \\ oorkonten d.m.v. verweiden, dan is het duidelijk,
dat het overigens nog intacte lichaam zich vlug kan herstellen. Wanneer
echter de koeien in een sterk ziekmakende weide blijven loopen, dan

-ocr page 479-

w orden ook de nieuw afgeleverde cellen weer aangetast en de bloed-
afbraak gaat door. Dan wordt de toestand natuurlijk dreigend.

Ook het feit, dat bij koeien, die den geheelen zomer in hetzelfde
stuk blijven loopen, de ziekte niet tot een haemoglobinurie leidt, wordt
hierdoor begrijpelijk.
Geertsema spreekt hierbij als zijn meening uit,
dat dan de dieren aan de ziekte ..wennen". Hiervan kan echter geen
sprake zijn, want dan was het feit, dat dergelijke koeien bij verweiding
naar sterk ziek makend land, de ziekte toch even vlug krijgen als andere
koeien, niet verklaarbaar. Ik zie de zaak dan ook geheel anders. Door
het voortdurend blijven loopen in hetzelfde stuk wordt het gras kort
gehouden en daardoor minder toxisch. Wanneer men echter bij der-
gelijke koeien de rbll. onderzoekt, dan vindt men toch steeds wel IK.,
maar deze zi jn
kleiner, lichter gekleurd en minder in aantal (bv. in 15 % dei
rbll.). Pij dergelijke koeien komt het niet tot een haemoglobinurie.
Reeds door de experimenteele onderzoekingen kwam
Heinz tot de
conclusie, dat bij vergiftiging met toluylendiamin dc gevormde IK.
door de milt worden opgevangen en tegengehouden. Ook ziet men na
een splenectomie een belangrijke toename van de IK.
(Schilling,
Zadek
en Burg), hetgeen er dus ook op wijst, dat de milt een belangrijke
rol speelt bij het uit de bloedbaan nemen van deze lichaampjes. Dus
men mag aannemen, dat zoolang de vorming van de IK. niet een te
grooten omvang aanneemt het lichaam d.m.v. de milt het evenwicht
kan bewaren. En deze toestand schijnt nu in te treden bij koeien, die
voortdurend in hetzelfde stuk blijven loopen. Ook met de toediening
van hooi of stroo in het land, hetgeen ontegenzeggelijk een gunstigen
invloed uitoefent, kan men bereiken, dat de dieren per dag minder
gras opnemen, waardoor dc toxische werking zoodanig wordt ver-
minderd, dat nog juist ecu haemoglobinaemie wordt voorkomen. Komen
dergelijke koeien echter ook maar voor een paar dagen onder minder
gunstige omstandigheden (in geil gras), dan zal dc ziekte onmiddellijk
voortschrijden en dan kunnen zooveel rbll. worden aangetast (bv. 80 %
of meer) dat de milt ze niet alle meer uit de bloedbaan kan nemen.
Het lichaam neemt dan wel een zeer radicaal middel te hulp. Het breekt
de rbll. in de bloedbaan af, het toxine wordt uit de bloedbaan verwijderd
en jonge, niet aangetaste en bovendien minimaal gevoelige cellen worden
in de circulatie gebracht.

Therapie.

Hieromtrent wil ik niet veel zeggen, omdat, zoolang de oorzaak van
dc vergiftiging niet bekend is, van een causale therapie geen sprake
kan zijn. Maar toch zijn er enkele dingen, waar ik graag heel in liet
kort de aandacht op wil vestigen, omdat men hieromtrent in het proef-
schrift van
Geertsema niets kan vinden.

Wanneer de ziekte een ernstig verloop neemt, dan ziet men vaak in
een ver stadium anurie optreden en na genezing van ernstige gevallen
ziet men nog al eens een nieraandoening overblijven.

-ocr page 480-

Nu berichten Yorke en Nauss C r 9 i i ) (31) omtrent het ontstaan van
anurie bij zwartwaterkoorts, dat het van groot belang is de patiënten
zoo veel mogelijk water toe te dienen om zoodoende de nieren goed
door te spoelen, waardoor men een blokkeering van de tubuli met
Hb-neerslag kan voorkomen.
Baker en Dodds (1925) (32) wezen er op,
dat een zure reactie van de urine de praecipitatie van het Hb in de
tubuli der nieren bevordert door de vorming van methaemoglobine
en haematine. Wordt de urine daarentegen alcalisch gemaakt, dan
wordt alleen oxy-haemoglobine uitgescheiden, hetgeen de nieren zonder
beschadiging passeert. Ook Ross (1932) (33) wijst op het belang van een
ruime watertoediening en op het nut van het alcalisch maken van de
urine.

Uit het een en ander mag men afleiden, dat het ook bij de door mij
bestudeerde ziekte van nut kan zijn veel water toe te dienen (bij opstal-
ling) en het toedienen van bicarbonas natricus. Op het nut van het
laatste heeft collega
Alberda van Ekenstein indertijd in een jaar-
verslag al eens gewezen.

En ten slotte nog iets over het koper. Gef.rtsema heeft onderzoekingen
gedaan naar de mogelijkheid van een koperdeficiëntie. Hij is daarbij
tot de conclusie gekomen, dat men een deficiëntie wel mag uitsluiten.
Uit het door mij gevonden bloedbeeld mag men ook zonder meer be-
sluiten, dat een koperdeficiëntie niet in het spel is. En toch houden de
boeren in deze omgeving vol, dal een koDcrbemcsting gunstig werkt
en mijn eigen ervaringen komen daar ook mee overeen. En daarom
is het zeer de vraag of het koper bij de bestrijding toch nog geen rol heeft
te vervullen. En dat lijkt mij in het geheel niet onmogelijk. Het is een
bekend feit, dat het koper een gunstige werking uitoefent bij chemisch-
experimentcelc anaemieën. Wanneer men konijntjes subcutaan inspuit
met een 1 % waterige pyridineoplossing, dan kan men de dieren sterk
anaemisch maken en bij herhaling van de inspuiting dooden. Geeft
men echter daarnaast dagelijks 0.75 -0.816 mgr koper dan kan men
het sterven van de diertjes voorkomen. Op dezelfde manier kan men
ook bij andere dieren door aanwending van koper een phenylhydrazine-
anaemie verhinderen op te treden en evll. genezen, (geciteerd vlg.
A. H. M
uller) (34).

Samenvatting.

Het ïnorphologisch bloedonderzoek dient bij de bcstudccring van
dc weidehaemoglobinurie, veel voorkomende bij de runderen weidende
op bepaalde veenweiden van Oost-Drenthe, een allereerste plaats in
te nemen. Een dergelijk onderzoek geeft ons een inzicht in den aard
der haemoglobinaemie, welke bij deze ziekte steeds de haemoglobinurie
voorafgaat. Gebleken is, dat de koeien, welke op deze gronden weiden,
den geheelen zomer min of meer aan de ziekte lijden en dat het alleen
maar onder bepaalde omstandigheden tot klinische verschijnselen
komt (snelle grasgroei, secundaire omstandigheden).

-ocr page 481-

Het bloedbeeld is in hoofdzaak gekenmerkt door de aanwezigheid
van zeer veel Heinz\'sche Innenkörper in de roode bloedlichaampjes.
Verder kon worden aangetoond, dat de ziekte gepaard gaat met intra-
globulaire methaemoglobinevorming. Uit het onderzoek mag men
o.a. de volgende conclusies trekken :

1. de oorzaak der haemoglobinaemie moet worden gezocht in een
intoxicatie,

2. de toxische invloed heeft een intraglobulaire methaemoglobine-
vorming tengevolge,

3. de toxische stof tast alleen de rbll. aan en geeft aanleiding tot de
vorming van een echte chromotoxische anaemie,

4. de haemolytische werking gaat uit van de aangetaste rbll. zelf
en niet van het plasma,

5. haemolytische invloeden, die niet gepaard gaan met de vorming
van Innenkörper (b.v. hypotonische invloeden, saponinen, enz.) kan
men als oorzaak van het lijden uitsluiten.

Aan het slot van dit artikel is het mij een behoefte mijn hartelijken
dank te betuigen aan Prof.
Seekles voor de medewerking, die ik van
hem mocht ondervinden.

Zusammenfassung.

Bei der Untersuchung der Weidehämoglobinurie, die häufig bei Kindern von
bestimmten Moorweiden in Ost-Drenthe vorkommt, hat die morphologische
Blutuntersuchung die grösste Bedeutung. Eine derartige Untersuchung vermittelt
uns eine Einsicht in das Wesen der Hämoglobinämie, die bei dieser Krankheit der
Hämoglobinurie stets vorangeht. Es hat sich gezeigt, dass die Kühe, die auf diesen
Böden weiden, während des ganzen Sommers an dieser Krankheit leiden und dass
es allein unter bestimmten Umständen zu klinischen Erscheinungen kommt
(schneller Graswuchs, sekundäre Umstände).

Das Blutbild ist hauptsächlich charakterisiert durch das Vorhandensein zahl-
reicher Heinzschcr Innenkörper in den roten Blutkörperchen. Weiter konnte
nachgewiesen werden, dass die Krankheit von intraglobulärer Methämoglobin-
bildung begleitet wird. Aus den Untersuchungen können u.a. folgende Schlüsse
gezogen werden :

1. Die Ursache der Hämoglobinämie ist in einer Intoxikation zu suchen ;

2. der toxische Einfluss verursacht eine intraglobuläre Methämoglobinbildung ;

3. der toxische Stoff greift allein die r. Blutkörperchen an und veranlasst die
Bildung einer echten chromotoxischen Anämie ;

4. die hämolytische Wirkung geht von den angegriffenen r. Blutkörperchen
aus und nicht vom Plasma ;

5. hämolytische Einflüsse, die nicht von der Bildung von Innenkörper begleitet
werden (z. B. hypotonische Einflüsse, Saponine usw.) kann man als Krankheits-
ursache ausschliessen.

Summary.

The morphological bloodresearch needs to play a first part in the study of pasturc-
haemoglobinuria, that often occurs in cattle, grazing on certain peatpastures of
the Eastern part of Drenthe. Such a research gives us an insight into the character
of the haemoglobinaemia, that always precedes the haemoglobinuria in this disease.
It appeared that cows grazing on these grounds are more or less suffering from this

-ocr page 482-

disease during the whole summer, but that only under certain circumstances
(quick growth of grass, secundary circumstances) clinical symptoms arc seen.

The blood picture is mainly characterized by the presence of very many „Heinzschc
Innenkörper" in the red bloodcorpuscles. Besides it could be proved that the disease
is attented by an intraglobular production of methaemoglobine.
From the researches one may draw the following conclusions a.o. :

1. the cause of haemoglobinaemia must be an intoxication;

2. the toxical influence causes an intraglobular production of methaemoglobine ;

3. the toxical matter only attacks the red bloodcorpuscles and gives occasion
to the origin of a real chromotoxical anaemia ;

4. the haemolytical action is caused by the affected red bloodcorpuscles them-
selves and not by the plasm ;

5. haemolytical influences, that are not attended by the formation of „Innen-
körper" (e.g. hypotonic influences, saponincs, etc.) can be excluded as the cause
of the disease.

Résumé.

Dans l\'étude de l\'hémoglobinurie dc pâture, qui apparaît fréquemment sur les
bovidés séjournant dans certaines prairies à sous-sol tourbeux de la province de
Drenthe Orientale, l\'examen morphologique du sang doit prendre une place
prépondérante. Cet examen nous donne une idée de la nature dc l\'hémoglobinemie,
qui dans cette maladie précède toujours l\'hémoglobinurie. Il apparaît en effet,
que, pendant tout l\'été, les vaches se trouvant en paturage sur de pareils terrains,
sont atteintes de cette maladie à des degrés plus ou moins prononcés et que ce n\'est
qu\'à la faveur de circonstances tout à fait spéciales (croissance rapide de l\'herbe,
influences secondaires) que des signes cliniques peuvent être observés.

L\'image sanguine est caractérisée en ordre principal par la présence de nom-
breuses inclusions corpusculaires (Hcinz\'sche Innenkörper) à l\'intérieur des héma-
ties. La maladie s\'accompagne également de la formation de méthémoglobine à
l\'intérieur des globules rouges.

Ces recherches permettent e.a. les conclusions suivantes :

1. la cause de l\'hémoglobinémie doit être recherchée dans une intoxication;

2. l\'influence toxique a pour conséquence la formation intraglobulaire de méthé-
moglobine ;

3. la substance toxique s\'attaque uniquement aux globules rouges et provoque
la formation d\'une véritable anémie chromotoxique ;

4. l\'action hémolytique émane des hématies elles-incmes et non du plasma ;

5. comme cause de cette maladie on peut exclure les influences hémolytiques
ne s\'accompagnant pas de la formation d\'inclusions corpusculaires (p. ex. influences
hypotoniques, saponines, etc.).

LITERATUUR.

t. Geertsema, G.: Proefschrift, Utrecht (1939).

2. Thijn, J. W. : Proefschrift, Utrecht (1926).

3. Heinz : Virch. Arch. 122, (1890).

4. Huber : Gecit. n. Friedstein, Fol. Haematol, n (igii).

5. Ehrlich, P. : Kongresz f. Inn. Med. Leipzig (1892).

6. Ehrlich en Lindenthal : Zeitschr. f. klin. Med. 30, (1896).

7. Sciimauch, G. : Virch. Arch. 156. (1899).

8. Heinz : Beitrage z. Pathol. Anat. (1901).

9. Schwalbe en Solley : Virch. Arch. 168 (1902).

10. Dora Friedstein: Fol. Haematol. XI (1911).

11. Pappenheim, A.: Fol. Haematol. XII (1911).

12. Gutstein, M. en Wallbach, G. : Virch. Arch. 263 (1927).

13. Deutsch, I. : Ztschr. f. klin. Med. 108 (1928).

14. Zadek, I en Burg, k. : Fol. Haematol. Bd. 41, 4 (1930).

-ocr page 483-

„HET IS GEWENSCIIT DAT DE VEEWET HERZIEN

WORDT"

DOOR

I)r. JAC. JANSEN.

Dat het vorig jaar een der stellingen, behoorende bij een proefschrift
ter verkrijging van den graad van Doctor in de veeartsenijkunde,
luidde:
,,Hel is gewenschl dat de veeivet herzien wordt", is begrijpelijk als men
deze wet bestudeert. Hetzelfde verlangen kan men uiten over de Pluim -
veewet,
(„Wet van den 2gsten December 1922, S. 747, tot wering van besmettelijke
pluimveeziekten")
en de „Wet van den 8stenjulij 1874, S. 98, tot regeling van de
uitoefening der Veeartsenijkunst".

Een gebrek van deze wetten is, dat men bij de bestrijding der besmet-
telijke ziekten zich niet op het eenige juiste standpunt heeft gesteld
deze ziekten in hun geheel te bestrijden, maar dat men zich beperkt
heeft tot het bestrijden van deze ziekten bij alleen die dieren, welke
in de wetten genoemd zijn. Het duidelijkst blijkt dat aan de hand van
een voorbeeld, waarvoor in het hier volgende miltvuur gekozen is.

In Art. 11 van de wet tot regeling van de uitoefening der veeartsenij-
kunst, staat:

„De veeartsen zijn verpligt onverwijld aan het districtshoofd van den vecartse-
nijkundigen dienst in het district, waar binnen hunne woonplaats gelegen is en
aan den burgemeester der gemeente, waar het geval plaats had, kennis te geven
van alle door hen opgemerkte veeziekten, die besmetting van vee of menschcn
kunnen veroorzaken of op andere wijze gevaarlijk voor den gezondheidstoestand
van den merisch of van den veestapel kunnen worden.

(Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 29 December 1922, S. 748)".
Artikel 20 geeft aan wat onder vee verstaan wordt, nl. „eenhoevige en
herkaauwende dieren, de varkens en de honden".

15. Schilling, V. : Ztschr. f. klin. Med. 108, Heft 5 en 6 (1928).

16. Schilling, V. : Verhandl. d. Dtsch. Gesellschaft f. Inn. Med. 45, (1933).

17. FreidFELd, H„ Sc.hii.owa, A. en Ludvvinowsky, R. : Fol. Haematol. 56 (1937).

18. Schudell, L. : Leitfaden der Blutmorphologie, Leipzig (1938).

19. de Langen, C. D. : Festschrift Nocht. Hamburg (1937).

20. Naegeli, O. : Blutkrankheiten und Blutdiagnostiek (1931).

21. Jagió en Klima: Klinik und Therapie der Blutkrankheiten (1934).

22. Schulten, H. : Lehrbuch der klinischen Hämatologie (1939).

23. Goudsmit, J. : Bloedziekten en blocdbceld (1939).

24. Zie 15.

25. Stokvis: N. T. v. G. 2, 678 (1902).

26. Talma : N. T. v. G. 2, 721 (1902).

27. Hijmans v. d. Bergh : D. Arch. f. klin. Med. 83, 86 (1905).

28. Hijmans v. d. Bergh, A. A. en Engelkes, H. : Klin. Wschr. I, nr. 39 (1922).

29. Hitzenberger : Wien. Arch. f. inn. Med. 23, 85 (1932).

30. Leiner, G. en Minibeck, H. : Wien. klin. Wschr. 48, 27 (1935).

31. Yorke en Nauss : gecit. naar Hamilton Fairley : Festschrift Nocht (1937).

32. Baker en Dodds : id.

33. Ross : id.

34. Müller, A. H. : Erg. inn. Med. 48, 444.

-ocr page 484-

Indien we dus bij een gestorven eenhoevig dier, herkauwer, varken
of hond den miltvuurbacil aangetoond hebben, zoodat de diagnose
<7
eliologiscl gesteld is, dan moet de veearts zoowel den inspecteur als den
burgemeester hiermede in kennis stellen. Daarna treedt de veeartsenij-
kundigc dienst in werking. De
,,Wet van den 26sten Maart ig20, S. 153,
houdende de bepalingen tot regeling van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht
(Veewet), zooals deze is gewijzigd bij de wetten van 17 Maart 1923. S. 93, 29
Juni 1925, S. 308 (Invoeringswet Strafvordering) en 31 Mei 1929, S. 277 (Land-
bouwuitvoerwet 1929)"
bepaalt in Art. 17. „Indien vee verschijnselen van eene
besmettelijke ziekte vertoont, geeft de eigenaar, houder of hoeder hiervan terstond
kennis aan den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt".
Miltvuur
behoort volgens deze wet, art. 7, letter cl, tot de besmettelijke veeziekten.
Onder vee verstaat deze wet, zie Art. 4 letter a
: „herkauwende en eenhoevige
dieren en varkens" ;
volgens deze wet wordt de hond dus niet tot het
vee gerekend.

Als miltvuur aetiologisch bij „N ee" gediagnostiseerd is, is dus ook de
„eigenaar, houder of hoeder" verplicht den burgemeester hiermede in
kennis te stellen.

Het is gewenscht dat de veearts in dergelijke gevallen zijn cliënt op
zijn plicht in dezen wijst. Slechts als het een hond betreft geeft alleen de
veearts het geval aan.

Wat heeft men te doen als het een aan miltvuur gestorven dier
betreft, dat in den zin der wet geen vee is?

Dergelijke gevallen komen voor, b.v. de kat heeft miltvuurbloed
opgelikt en krijgt keelanthrax; er is een geval van anthrax bekend
bij de eend door het opeten van miltvuurbloed; op een pelsdierenfarm
zou miltvuur kunnen voorkomen, nerzen b.v. zijn zeer gevoelig voor
miltvuur, en wat niet zoo zeldzaam is, miltvuur kan uitbreken onder
de niet „vee"-zijnde dieren van een rondtrekkend circus (bekend is
o.a. miltvuur bij circusolifanten). Op deze gevallen is geen der genoemde
wetsartikelen toe te passen.

Het is dan ook wenschelijk dat art. 48 van de veewet in toepassing
worde gebracht; volgens dit artikel is het mogelijk, dat voorschriften
tot wering en bestrijding van veeziekten worden gegeven voor andere
dan de in artikel 4 bedoelde dieren.

Zooals de toestand nu is, is noch de veearts noch de eigenaar, houder
of hoeder volgens de wet verplicht om b.v. een kat, aan miltvuur ge-
storven, ter kennis te brengen. Het spreekt vanzelf dat men wetenschap-
pelijk en moreel wel verplicht is dergelijke miltvuurgevallen op te
geven. De veeartsenijkundige dienst zal dan kunnen ingrijpen door een
dergelijk cadaver als „besmet voorwerp" te beschouwen, zoodat Art. 20

letter g. („het onschadelijk maken van ziek en verdacht vee, dat is afgemaakt of
gestorven en van besmette voorwerpen")
toegepast kan worden.

Het voorafgaande betrof gevallen waarin de diagnose aetiologisch
(dus met zekerheid) gesteld was.

Thans dienen besproken te worden de gevallen, waarin de diagnose

-ocr page 485-

miltvuur anamnetisch-klinisch gesteld wordt, wat dus practisch hierop
neerkomt, dat men de diagnose miltvuur meent te moeten stellen bij
het nog levende dier, waarbij de bacil niet is aangetoond.

In het algemeen zal juist de serieuze veearts neiging hebben de
diagnose miltvuur pas dan te willen uitspreken als deze aetiologisch
vast staat, alhoewel hij anamnetisch-klinisch van opvatting is, dat
zijn patiënt aan miltvuur lijdende moet zijn; hij meldt dan dat hij een
van zijn patiënten zeer sterk verdenkt aan miltvuur ziek te zijn.

Moet nu de Veeartsenijkundige Dienst optreden ?

Indien deze Dienst dit niet doet en de patiënt herstelt, zal de clinicus,
die toch miltvuur zeer sterk vermoedde (o.a. op grond van snelle
koortsdaling na miltvuurserumtherapie), ongetwijfeld zelfstandig tot
desinfectiemaatregelen moeten overgaan, of zijn cliënt er toe moeten
bewegen op grond van het genoemde Art. 17 het geval aan te geven.
Dit laatste gaat weer niet als het een hond betreft.

Indien de Veeartsenijkundige Dienst wel in werking treedt en deze
gang van zaken is m.i. de verkieslijkste, is de clinicus van verdere
verantwoordelijkheid ontheven. Mijns inziens handelt men het veiligst
en dus het best, als men op grond van anamnese en symptomen de diag-
nose miltvuur meent te moeten stellen, door niet te aarzelend te zijn
en volgens Art. 11 van de „uitoefeningswet" meldt, dat men een geval
van miltvuur heeft „opgemerkt". Men moet dan ook, als het vee volgens
de veewet betreft, den „eigenaar, houder of hoeder" laten aangeven
bij den burgemeester, immers er zijn dan in ieder geval „verschijnselen"
van miltvuur. Ongetwijfeld zal dan dc Veeartsenijkundige Dienst in-
grijpen. Mocht achteraf toch blijken dat geen miltvuur in het spel is,
dan is deze Dienst inderdaad onnoodig in actie gekomen, maar men
dcnke zich echter ook het omgekeerde in, nl. dat een clinicus te lang
twijfelt met als resultaat ernstige gevolgen b.v. uitbreiding van het
aantal miltvuurgevallen, dan zal dit den clinicus zeer terecht ernstig
verweten worden. Bij ziektegevallen van andere dieren dan vee is men
juridisch niet verplicht deze aan te geven; moreel en wetenschappelijk
echter wel. Resumeerende kan m.i. daarom gezegd worden dat die
veearts prijzenswaardig handelt, die alle gevallen van miltvuur en van
klinisch verdacht miltvuur aangeeft.

Tenslotte nog een opmerking over de artikels 30 en 31 van de veewet.
Uit deze artikels blijkt duidelijk dat de wetgever verspreiding van smet-
stof, transport van miltvuurcadavers, wil beletten. Indien het onschade-
lijk maken ter plaatse mogelijk is, moet dit geschieden „op het naast-
bijgelegen, daarvoor geschikte terrein". De bedoeling is dus dat een der-
gelijk cadaver zoo weinig mogelijk versleept mag worden. In strijd
met de bedoeling van deze artikels worden tegenwoordig veel cadavers
per auto naar destructoren gebracht op grond van de Vleeschkeurings-
wet, welke wet, wat dit vraagstuk betreft, dus niet overeenstemt met de
zoojuist genoemde artikels.

Opgemerkt zij nog, dat „de eigenaar, houder of hoeder" ook volgens

-ocr page 486-

deze wet (art. 7) kennis moet geven van het sterven of gedood zijn
van een slachtdier.

Wellicht is vernietiging in een destructor de goedkoopste wijze van
onschadelijk maken. Men zorge echter, dat het voorkomen van smetstof-
verspreiding nummer één blijve. Men vervoere het cadaver alleen dan,
als het ter plaatse waar het ligt, in een daarvoor doelmatig transport-
middel ingeladen kan worden. Is dit laatste niet het geval, dan moet
m.i. onschadelijk making (verbranding) ter plaatse geschieden.

Zonder eenige moeite zouden tal van andere voorbeelden van be-
smettelijke ziekten te bespreken zijn, waarbij zich soortgelijke juridische
problemen kunnen voordoen, b.v. veepest bij varkens, schurft bij run-
deren, malleus bij katten en diersoorten uit diergaarden, psittacosis
bij papegaaien etc. De oorzaak hiervan is, dat men in de wet niet de
ziekten in hun geheel beschouwd heeft, doch slechts alleen maatregelen
heeft voorgeschreven als een ziekte zich bij de enkele in de wet genoemde
dieren voordoet. In dit verband moge ook nog herinnerd worden aan
Verlinde\'s opmerking over den invoer van niet in de Veewet ge-
noemde dieren (Tijdschr. v. Dierg.
65, 1938).

Dat de naar vorengebraclite bezwaren der genoemde wetten niet
alleen theoretisch zijn, doch zich wel degelijk in de praktijk voordoen,
is mij niet alleen vroeger herhaaldelijk, maar ook onlangs nog gebleken.

Nadat het bovenstaande geschreven was, deed zich een geval van
miltvuur in een diergaarde voor. Dc anamnese luidde: „Gisteren
vonden wij plotseling een poema en een das dood, terwijl hedenmorgen
in twee verschillende hokken vier waschberen dood waren; er hebben
zich geen ziekteverschijnselen voorgedaan, de dieren aten goed."
Twee waschberen werden voor onderzoek opgezonden. De anamnese
had reeds miltvuur doen vermoeden, dit vermoeden werd versterkt
bij de uitwendige inspectie der beren, want beide dieren bleken gebloed
te hebben uit den neus, bovendien was bij één van hen bloed zichtbaar
aan het preputium. In een uitstrijkpreparaat van peripheer bloed uit
het oor, gekleurd met „Giemsa original Lösung" werden zeer veel
typische miltvuurbacillen met rose gekleurde kapsels gezien; vrij veel
ketens van 8 of 10 bacillen werden waargenomen; opgemerkt werden
zoogenaamde leege kapsels d.w.z. alleen de kapsels waren gekleurd,
de bacil zelf niet; hier en daar werden enkele grootere meer gebogen,
meer afgeronde, kapsellooze, diep blauwgekleurde bacillen (rottings-
bacillen) gezien. Het preparaat van den 2en waschbeer bevatte uit-
sluitend morphologisch met miltvuurbacillen overeenkomende micro-
organismen.

Een onderzoek werd ingesteld naar den toestand der milt van den
2en waschbeer; deze was gezwollen en verweekt, het met „Giemsa"
gekleurde uitstrijkpreparaat gaf een zeer vaag beeld, met lange ondui-
delijke bacillenketens; vermeldenswaard is dat na uitspateling van
i druppel miltpulpa op 10 agarplaten alleen op de eerste plaat slechts

-ocr page 487-

één miltvuurkolonie ontstond. Ondertusschen werd nog een oor van een
musang ontvangen, het periphere bloed bevatte vele miltvuurbacillen
met fraaie kapsels; binnen 24 uur was hieruit de karakteristieke milt-
vuurgroei (haarlokrand der kolonies) verkregen.

Het dierexperimenteel onderzoek gaf eveneens een positief resultaat.
Een cavia subcutaan ingespoten met miltsuspensie van een waschbeer
stierf na 4 dagen aan miltvuur. De cavia subcutaan ingespoten met peri-
pheer bloed uit het oor van de musang stierf na 5 dagen aan miltvuur;
(interessant was dat een konijn, eveneens met oorbloed van de musang
ingespoten, na 4 dagen stierf aan Streptococcen septicaemie; op alle
voedingsbodems, geënt uit de organen, ontstonden reinculturen van
Streptococcen, alleen uit de milt ontstond een gemengde groei van
Streptococcen en miltvuurbacillen). De verkregen culturen van milt-
vuurbacillen werden volledigheidshalve nog cultureel uitgewerkt, waarbij
alle typeerende kenmerken werden vastgesteld.

In de diergaarde waren dus aan miltvuur gestorven: 2 waschberen
en i musang en vermoedelijk nog 2 waschberen, één poema en één das.
De oorzaak is niet opgespoord kunnen worden. Gedacht werd aan een
partij paardenvleesch, doch het bacteriologisch-dierexperimenteel onder-
zoek daarvan viel negatief uit.

Het interessante nu is dat ter plaatse op grond van de wet geen
maatregelen te nemen zijn. Geen der gestorven diersoorten is ,,vee".
Op het terrein was wel vee in den zin der wet aanwezig. Is dit vee nu
niet verdacht te verklaren ? Neen, zelfs dat niet, want het \'op de artikels
16 en 51 van de Veewet berustende K.B. van 25 April 1922 (S. 220)
noemt vee verdacht als het door smetstof bezoedeld kan zijn afkomstig
van
vee. Daar beren en musangs geen vee zijn, kunnen de herkauwers,
paarden en varkens van de diergaarde dus niet verdacht verklaard
worden.

Uit het bovenstaande blijkt dus wederom de dringende behoefte
tot een grondige herziening der veterinaire wetten.

Zusammenfassung.

Es wird auf einige Lücken im Ticrseuchengesetz gewiesen. Ein Beispiel wird
angeführt über die Schwierigkeiten, die bei Fällen von Milzbrand auftreten können.
Es wird ein Milzbrandfall bei einem Waschbären (Procyon lotor) und einem Pal-
menroller (Paradoxurus hermaphroditus) aus einem zoologischen Garten beschrieben.

Summary.

Some imperfections in the vcterinary laws are pointed out ; an cxample is given
of the difficulties which may occur in cases of anthrax ; a case of anthrax in a raccoon
(Procyon lotor) and a palmcivet (Paradoxurus hermaphroditus) in a zoo is described.

Résumé.

L\'auteur signale quelques lacunes existant dans la loi sur la police sanitaire
des animaux domestiques ; il cite un exemple des difficultés pouvant surgir dans
certains cas de charbon bactéridien. Il décrit un cas de charbon bactéridien chez
un raton laveur (Procyon lotor) et un autre chez un musang de Malaisie Para-
doxurus hermaphroditus) survenus dans un jardin zoologique.

-ocr page 488-

VETERINAIRE INDRUKKEN BIJ EEN STUDIEREIS IN
NOORD-AMERIKA.

(Vervolg van blz. 396).

Maar de dagbladen en radioberichten brachten steeds dreigender berichten
uit Europa. In de daardoor gewekte stemming was het niet mogelijk aandacht te
hebben voor de wetenschappelijke besprekingen. Ik besloot
Memphis te verlaten
en de rest van de reis op te geven. Den volgenden dag was ik in
Chicago en op 31
Augustus weer in
New-York terug.

In verband met Koninginnedag was het Nederlandsche Consulaat gesloten. Bij
een vriend uit Holland, werkzaam aan de
Yale University in het nabije New-Haven,
bracht ik den dag door. Hij reed me langs de statige gebouwen der beroemde uni-
versiteit, opgetrokken in een eigen sterk Angelsaksisch getinten stijl, waaronder de
bibliotheek er als een cathedraal uitziet.

Zaterdagavond, den tweeden September, vond in de Ballroom van het wereld-
vermaarde
Walldorf-Astoria Hotel, in het hart van New-York, de plechtige opening
plaats van het
Derde Internationale Congres voor Microbiologie, onder leiding van Th.
M. Rivers.
Ik had al voldoende ervaring om te weten, dat dergelijke plechtigheden
in de Nieuwe wereld een heel ander beeld hebben dan in de Oude.

Bij de beide vorige Congressen, in Parijs en in Londen, was galakleedij voorgeschre-
ven en werd het dragen van orden en eereteekens verzocht. Hier zag men hoogstens
de tuxedo, wat wij smoking noemen — en een der Europeesche gasten die, zwaar
behangen met het eeremetaal, binnentrad, wist niet hoe snel hij zich daarvan moest
ontdoen, toen hij ontwaarde, hoe merkwaardige verschijning hij in dit gezelschap
wel was. Tot de officieele sprekers behoorde
New-York\'s befaamde burgemeester
L,a Guardia. Hij deed in den breede uitkomen hoe groot voor zijn stad de zegeningen
waren geweest van de toepassing der moderne hygiënische inzichten en in hel
bijzonder van die der voedingshygiëne. Doelende op de losbrandende razernij in
Europa, besloot hij met de cynische opmerking, dat juist in tijden als deze, waarin
men er op uit is menschenlevens in het groot te vernietigen, aan de hygiëne van
het eigen volk de grootste zorg werd besteed. En ik dacht daarbij aan de fijne figuur
van
Ramsay Mc. Donald, de vroegere Engelsche eerste minister, die bij de opening
van het vorige Congres zei : Heercn bacteriologen, een diplomaat als ik heeft reden
tot naijver, wanneer hij bedenkt, dat U zich voortdurend bezig houdt met „pure
cultures".

Het aantal Europeesche deelnemers aan dit derde Congres was heel gering. Van
de 6 officieele Nederlandsche afgevaardigden waren er 2 aanwezig ; in het geheel
telde men 8 Hollanders. Trouwens, de 44 Duitsche gedelegeerden, wier namen in
het programma waren vermeld, ontbraken allen.

Den Zondag brachten Dr. Hulst, met wien ik van San Francisco af samen was
geweest, en ik als gasten van Dr.
Bullowa, den bekenden pneumonie-onderzoeker,
dóór. Hij liet ons enkele ziekenhuizen zien, in hel bijzonder het
Harlem-Hospital, de
kliniek van de negerwijk
Harlem. Bij de herinnering aan de luxe van verschillende
ziekenhuizen, die wij op onzen tocht in kleinere plaatsen hadden „gedaan", deed
de soberheid dezer New-Yorksche klinieken min of meer weldadig aan.

De vierde September was Labourday. Vrijwel alle zaken en bureaux waren gesloten.
Gelukkig had dit geen invloed op het Congres. Alle g secties startten vroeg in den
ochtend en de meeste sloten eerst aan het einde van den namiddag. Hoe zouden
anders de ruim 600 voordrachten, die het programma, naast de algemeene bijeen-
komsten vermeldde, in 5 dagen kunnen worden verwerkt?

Over verschillende secties verdeeld, werd een aantal onderwerpen van veterinair
belang behandeld (rabiës, trichinose, trypanosomiasen, vogelmalaria, taeniasis,
enz.). Bovendien wijdde een der secties zich, met ongeveer go voordrachten, uit-
sluitend aan ziekten van mensch en dieren. Groote belangstelling bestond voor de
moderne chemotherapie, waaronder de ervaring met het sulfanylamide en haar
derivaten in het middenpunt stonden.

EX VII 28

-ocr page 489-

Enkele der behandelde onderwerpen mogen hier kort worden besproken.

Schwartz (Washington) had 13.160 diaphragma\'s van varkens, uit verschillende
deelen der Vereenigde Staten op Trichinella onderzocht en daarbij 0,95 % besmet
gevonden. Reeds 4 dagen na infectie bij ratten nam
McCoy (Rochester) een begin-
nende immuniteit tegen Trichinella waar.

Bij het Brucella-onderzoek had Menton in Engeland de beste uitkomsten gekregen
met een praecipitatie-reactie, waarvoor de bacteriecultuur met verdund zoutzuur
is uitgetrokken. De bekende Brucella-onderzoeker
Huddleson (East Lansing) had
het immuniseerende vermogen van verschillende chemische fracties van Brucella
bestudeerd.

Bij het histologisch onderzoek van 100 lijders aan longtuberculose vonden Long
en Henry, bijna zonder uitzondering de tonsillen besmet (ook in klinisch zeer
lichte gevallen) en meestal ook de bovenste cervicale lymphklieren. De tonsillen
zouden sputogeen zijn aangetast, de besmetting van de cervicale klieren van de
tonsillen uit. Het bloedserum van lijders aan tuberculose heeft, volgens
Simitch
{Belgrado) in het stadium van hooge koorts, sterk bactericied vermogen voor tuberkel-
bacillen. Bij dieren vond hij deze eigenschap echter niet. In 1000 gevallen van
longtuberculose paste
Verdine (Turijn) een specifieke praecipitatiereactie toe en
kreeg daarmede duidelijke aanwijzingen omtrent de activiteit van het proces.
Steinbach (New-York) vond bij inspuiting van ascorbinezuur (vitamine C) een
verhoogden weerstand tegen tuberculine. Klinisch kreeg hij er, vooral bij chronische
tuberculose, een gunstige beïnvloeding mee van het beloop.

Onder 463 paratyphus-stammen, alle afkomstig van dieren, identificeerden
Edwards en Buner 22 verschillende typen.

Beveridge (Sydney) meent als oorzaak van de rotziekte der schapen te mogen
aanwijzen een onbewegelijken fusiformen bacil, met sterk proteolytisch vermogen.
In een gevorderd stadium der ziekte trof hij aan de symbiose van bewegelijke fusi-
forme staven en een spirocheata. Tijdens een mond- en klauwzeer-epizoötie in
Frankrijk zagen
Wf.inberg en Forgeot veel gevallen van pseudogangreen, veroor-
zaakt door den „bacil van
Poels". Zij raden hierbij voorbehoedende enting aan.

In Oostenrijk hebben verschillende menschen zich met tularaemie geïnfecteerd
door aanraking met besmette katten. Deze zijn opvallend vermagerd. Uit etter,
afkomstig van een hond, die een dood gevonden haas had geapporteerd werd B.
tularense gekweekt. In het experiment bleek de gevoeligheid van den hond slechts
gering te zijn.

De deelnemers aan het Congres hadden de keuze uit een lange reeks excursies.
Een der avonden ontving het
Rockefeller institute hen in de bibliotheek en op de
terrassen van het gebouw, dat langs de
East River ligt en op een namiddag kon men
een reeks demonstraties en korte voordrachten volgen in haar laboratoria. Deze
droegen een bijzonder karakter door het feit, dat zij voor een groot deel werden
geleid door mannen met alom befaamde namen.
Sabin, de medewerker van Olitsky,
vertoonde o.a. een aantal muizen met poliarthritis, tengevolge van besmetting van
een tot dien onbekend virus. In verschillende opzichten waren hier analogieën
te vinden met de rheumatische arthritis.

In Lederle\'s Laboratories, het particuliere seruminstituut in Pearl River (N.-Y.), waar
meer dan 1000 ambtenaren werken en een staf van de meest vooraanstaande onder-
zoekers aan is verbonden, werd de bereiding van het embryo-virusvaccin tegen de
encephalomyelitis der paarden vertoond
(WykOff). Voor de vervaardiging van
pneumococcen-typensera tapt men er bij 15.000 konijnen elke 2 weken 60 ccm
bloed door hartpunctie af.

Merkwaardig was een avond-excursie naar de Sheffield-Farms, de grootste melk-
leverancier van New-York, waar tanktreinen dagelijks 800.000 liter melk aanbrengen
en de mechanische perfectioneering van het bedrijf een recordhoogte bereikt.

Voor een bezoek aan de Worlds Fair was maar een enkele avond beschikbaar. Het
American Museum of Health op de tentoonstelling had een stand van de American
Veterinary Medical Association,
„Veterinary Science" genaamd. Daar bevonden zich

-ocr page 490-

een aantal schemata en afbeeldingen, betrekking hebbende op den strijd tegen
piroplasmose, tuberculose, varkenspest en encephalomyelitis. Ook kon het publiek
er inzicht verwerven in de beteekenis van de vleeschkeuring en melkhygiëne (,,Only
healthy cows produce safe and wholesome milk"). Tenslotte kreeg men er nog een
en ander te zien van hetgeen is bereikt op het gebied van de geneeskunde der kleine
huisdieren. Dit alles was in cenvoudigen en beschaafden vorm gegoten en zal stellig
hebben bijgedragen tot het vormen van een beter begrip en daardoor een grootere
waardeering van de diergeneeskunde.

Er restten nog enkele dagen tusschen de sluiting van het Microbiologen-Congres
en het tijdstip van vertrek der eerste boot naar
Nederland. Ik had de uitnoodiging
van Dr.
Bendixen, Bang\'s opvolger uit Kopenhagen, aanvaard, lot een gezamenlijke
reis naar
Princeton (N. J.) en Washington (D. C.). De trip was grondig voorbereid.

In Princeton gold ons bezoek vooral het Institute of Anima/ and Plant Pathology, filiaal
van het
Rockefeller institute for Medical Research, welks oprichter en eerste directeur
tot voor kort was de groote
Theobald Smith. Hoe hoog diens verdiensten in Amerika
worden geschat, was al gebleken op het congres in New-York, waarvan de fraaie
lierinneringsplacquet zijn beeltenis droeg, zooals bij het eerste congres in
Parijs,
die van Pasteur en bij het tweede in Londen, die van Leeuwenhoek op de gedenk-
penning voorkwamen.

Streng wordt, zoo zeide ons Dr. Ten Broeck, de tegenwoordige directeur, het
principe doorgevoerd, dat de onderzoekingen in
Princeton slechts de wetenschap
moeten dienen en niet mogen worden gericht op zaken van praktisch nut. De grenslijn
zal echter niet steeds te vinden zijn. Daarvoor zijn er de klassieke onderzoekingen
van
Shope over de influenza der varkens, het uitvoerige werk van Little (thans
de eenige veterinair aan het Instituut) over mastitis en dat van
Kunkel over planten-
virus, als levende bewijsstukken aanwezig.

Little is het gelukt met streptococcen, afkomstig van den mensch, koeien mastitis
te bezorgen. Voor de diagnostiek van beginnende uierontsteking heeft men, volgens
hem, meer aan cultureel onderzoek en telling der leucocyten, dan aan de bepaling
van het chloorgehalte en de waterstofionenconcentratie. Hij meent, op experimen-
teele
gronden, dat de uier eerst ontvankelijk zou zijn voor progrediënte infectie, na
herhaling van de besmetting, dus nadat het weefsel in een toestand van sensibilisee-
ring zou zijn gekomen.

De mogelijkheden in Princeton zijn groot. Gebouwen, hulpkrachten, proefdieren
en instrumentarium zijn er in overvloed. Evenmin als in het
Rockefeller Institute in
New-York en in Lederle\'s Laboratories, ontbreekt hier een inrichting voor ultracen-
trifugatie, ten behoeve van het virusonderzoek, waarmede snelheden van 25.000,
1G0.000 en zelfs 180.000 omwentelingen per minuut kunnen worden bereikt. Hier-
door zijn de uiterst belangrijke onderzoekingen van
Stanley mogelijk geworden,
die in 1937 in het
Institute for Animal and Plant Pathology het virus van de tabaks-
mozaïek als vloeiend kristallijn, chemisch homogeen proteïne, heeft afgezonderd.
Na het gebruik der lunch, samen met den staf van het instituut, in het
Th. Smith
Building,
was er gelegenheid tot een rustige gedachtenwisseling over sommige onder-
werpen (salmonellosen, influenza, streptococcen, reactie van
Gordon bij maligne
granuloma).

Den namiddag brachten wij grootendeels door in de Walker-Cordon-Milk Factory
in het nabije Plainsboro, den grootsten melkstal van Amerika. Het machinale melken
der 1500 koeien geschiedt drie maal per dag. Achtereenvolgens loopen de dieren
uit hun stallen door een smalle gang, die voert naar een enorme, langzaam draaiende
schijf, de „Rotolactor", die hen na één ronde weer vrijlaat in een andere gang, welke
hen naar den stal terug voert. De dieren zijn gedurende den rondgang gereinigd,
gewasschen en uitgemolken en aan het heele procédé, dat 12 £ minuut duurt, komen
slechts 3 arbeiders te pas. Het platform draagt tegelijk 50 koeien.

Bijzonder werk wordt ook gemaakt van de voedselvoorziening van het melkvee.
Het zelf verbouwde, versche voeder, wordt gemalen en kunstmatig gedroogd in de
,,dehydrator". Voor de ensilage van alpha-alpha en mais dienen 4 enorme silo\'s

LX VII 28*

-ocr page 491-

(„the World\'s largest silos"). Een belangrijke plaats neemt het laboratorium in,
onder leiding van den dierenarts Dr.
Hardenbergh. Het is nauwelijks noodig te
zeggen, dat het vee vrij is van tuberculose en dat nauwkeurig toezicht wordt geoefend
op mastitis. Bij de bestrijding van het besmettelijke verwerpen heeft men gunstige
uitkomsten gekregen met de vaccinatie met „stam 19" : bij de gevaccineerde run-
deren 1,5% abortus, bij de controlegroep 6,4%. Van 80% der geënte vaarzen
was na 4 tot 6 maanden de agglutinatiereactie al negatief geworden, slechts 20%
had nog een zwakke reactie overgehouden (1 : 50—100).

Op den terugweg naar Princeton reed Dr. Little ons door de universiteitswijk,
waarvan de gebouwen in weelde zoo mogelijk die van de
Yale University overtreffen.
Teneinde een gaaf geheel tol stand te brengen heeft men er zelfs verschillende huizen-
blokken afgebroken, om ze daarna in meer harmonieerenden stijl weer op te bouwen.

Na het diner, dat weer in het Theobald Smith Building werd gebruikt en waarbij
nog 14 dierenartsen als gast aanzaten, werden onderlinge besprekingen gehouden.
Ook
Jeffers, de directeur en oprichter van de „ Walker Gordon", Dr. Hardenbergh
en de State-Veterinarian Hendershott uit Philadelphia waren hierbij aanwezig.
Het eerst kwam
Bendixen aan het woord, die belangwekkende bijzonderheden
meedeelde over brucellose en tuberculose in
Denemarken. Het vraagstuk van de
abortusbestrijding is daar te lande van de meeste beteekenis voor de grootere stallen.
Door toepassing der vaccinatie met een stam van zwakke virulentie, dus op het
zelfde principe gebaseerd als de Amerikaansche stam 19, is het reactiecijfer in korten
tijd van 44 % tot 26 % verminderd. Ik kreeg de gelegenheid een en ander over de
ervaringen bij deze ziekten in
Nederland te vertellen. De discussies waren zeer ge-
animeerd. We konden nog net op het nippertje de laatste „sleeper" naar
Washington
halen. Tot 7 uur den volgenden morgen mochten we in den, op een zijspoor gebrachten,
slaapwagen blijven. Zoo gingen wij al vroeg op weg naar het
Bureau of Animal
Industry,
dat een onderdeel is van het Department of Agriculture. Om een indruk te geven
van de grootte van dit Departementsgebouw, waarin al wal betrekking heeft op
de Staatsbemoeiing in zake land-, boseh- en tuinbouw en veeteelt is ondergebracht,
vertelde men ons, dat de lengte der gezamenlijke gangen ruim 8 mijlen (bijna
13 km) is. Het
Bureau houdt zich bezig met de veehouderij en den gezondheids-
toestand van het vee, hetgeen zoowel de rasverbetering, hygiëne van den veestapel
en bestrijding der dierziekten omvat, als vleeschkeuring, contrôle van sera, ent-
stoffen en andere biologische producten der particuliere industrie en de studie der
dierlijke parasieten. Bovendien bereidt men er alle in
Amerika benoodigde tuber-
culine, die gratis ter beschikking wordt gesteld. Hiertoe dient een stam van het
humane type, die op een gewijzigde
Dorset in Erlemeyers is gekweekt. Het is duidelijk,
dat deze productie al een groot bedrijf op zich zelf is.

De laboratoria met kleine proefdieren bevinden zich in het Bureau of Animal
Industry
in Washington, de onderzoekingen aan groote dieren geschieden in het
Animal Disease Station te Beltsville, vele mijlen daar vandaan.

Dr. Mohler, de directeur van het Bureau, ontving ons, naar \'s lands wijs, in
zijn hemdsmouwen en was vol belangstelling voor
Hollanden de Hollandsche collega\'s,
van wie hij er verschillende van de internationale congressen kende. Met alleszins
gerechtvaardigde trots gaven hij en Dr.
Schoening, de Chef van de Pathological
Division
van het Bureau, een overzicht van hetgeen bereikt is bij de bestrijding van
de meest voorkomende besmettelijke dierziekten in de
Vereenigde Staten. Terwijl
in 1922 gemiddeld 4% tuberculose bij het vee voorkwam en vooral in de Noord-
Oostelijke Staten in groote gebieden zelfs meer dan 15%, is thans in 99,5% der
districten het percentage minder dan 0,5. Alleen in een klein gedeelte van Californië,
waar men op onvoldoende medewerking stiet, is deze gunstige toestand nog niet
bereikt. Dergelijke goede resultaten zijn ook bereikt bij de bestrijding der Texas-
koorts. In 1906 waren 728.565 vierkante mijl besmet met de teek, in 1938 nog slechts
14.488. In het Zuid-Oosten ondervindt men moeilijkheden, doordat het reservoir
wordt onderhouden door de wilde herten. Meer dan de piroplasmose is in de laatste

-ocr page 492-

jaren van belang geworden de anaplasmose. liij de bestrijding daarvan zijn de
maatregelen vooral gericht tegen de smetstofdragers.

Sinds 1934 wordt veel aandacht gewijd aan het besmettelijke verwerpen. In som-
mige Staten ligt het zwaartepunt veel meer bij de brucellose der varkens dan bij
die der runderen (lowa). Onder de geiten van een Indiaansch reservaat in het
Zuiden heerscht nog Maltakoorts. De al meermalen genoemde stam 19, die reeds
vrij veel voor de immuniseering van het vee wordt gebruikt, is door den vroegeren
directeur van het Bureau,
Cotton en zijn medewerker Buck, in 1930 het eerst daar-
voor aanbevolen. Uitvoerige onderzoekingen met betrekking tot haar pathogeniteit
en de uitscheiding na infectie zijn hier nog in gang. Zoodra daaruit haar onschadelijk-
heid afdoende gebleken zal zijn, stelt men zich voor in de
Vereenigde Staten op zeer
groote schaal de vaccinatie in toepassing te gaan brengen.

Merkwaardig is de geschiedenis van de vlekziekte der varkens in Amerika. Zij
is er eerst sedert 1921 bekend en voor de eerste maal heeft men in 1930, in de
varkensrijke Staten
lowa en Nebraska een aantal acute gevallen gezien. Sindsdien
is de bestrijding der swine-erysipelas (diamond skin) een der belangrijke veterinaire
vraagstukken geworden. Of hierbij gebruik mag worden gemaakt van vaccinatie
met levende cultuur, blijft aan het oordeel van den State Veterinarian onderworpen.
Opvallend is het veelvuldig voorkomen van vlekziekte-arthritis.

Ook de influenza der varkens en vooral de secundaire infecties, die het beloop
der ziekte beheerschen, hebben de volle aandacht van het
Bureau of Animal Industry.
Dit geldt evenzeer voor de bestrijding van de varkenspest. Zooals in alle veterinaire
laboratoria der Vereenigde Staten wordt ook hier zeer veel aandacht gewijd aan het
onderzoek van mastitis.

De veel toegepaste, eenvoudig uitvoerbare ,,Hotis test" voor het onderzoek van
melk op mastitis-streptococcen is een product van het Bureau (0,5 cc steriel ge-
wonnen melk met 0,5 cc steriele waterig broomkresolpurper, 24 uur bij 37,5°).

In tegenstelling met Ten Broeck\'s instituut in Princeton, zijn in Mohler\'s labora-
toria alle onderzoekingen gericht op de waarde hunner praktische toepassing.

Het filiaal te Beltsville maakt deel uit van het National Agricultural Research Center
en staat onder leiding van Dr. Eichhorn en is over uitgestrekte terreinen verdeeld.

Het ligt voor de hand, dat het Animal Disease Station uitvoerige studie heeft ge-
maakt van de ziekte, die in de laatste jaren de gemoederen in hooge mate heeft bezig
gehouden, de al herhaaldelijk genoemde encephalomyelitis (slaapziekte) der paar-
den. Hoewel men moet aannemen, dat deze reeds geruimcn tijd in
Amerika voorkomt
(de
„Kansas-Nebraska Horse Plague" zou er mee identiek zijn en kostte, in 1912,
35.000 paarden), is zij eerst in 1930 door K. F.
Meyer, Haring, Hovvarth en
Howitt, in Californië, grondig onderzocht. Zij vonden daarbij het filtreerbare virus,
als verwekker. Thans heeft de ziekte zich over vrijwel geheel Noord-Amerika ver-
breid. Het virus dat in de Oostelijk gelegen Staten voorkomt, wijkt af van dat der
andere gebieden. Om een indruk te geven van de beteekenis der slaapziekte, bedenke
men, dat zij in 1938 voorkwam bij 2,36% van alle paarden en dat 21,4% van deze
stierf. De sterfte in de Oostelijke Staten is aanmerkelijk veel hooger (90,2%), dan
die in de Westelijke (pl.m. 10 %). In 1938 werden ineer dan 750.000 dieren gevacci-
neerd, in het algemeen met zeer gunstig gevolg. De besmetting heeft niet plaats door
direct contact der dieren, maar door bemiddeling van muggen.

Er was juist een infectieproef ingesteld bij een 12-tal paarden, door intracerebrale
enting met de in kippenembryo gegroeide cultuur der beide virustypen. Dit bracht
ons in de gelegenheid de gevarieerde klinische verschijnselen van de ziekte in een
enkele demonstratie te bestudeeren. Er was een paard dat met een onafgebroken
wiegende beweging van het lichaam stond, andere dieren hadden incoördinatie der
bewegingen, struikelden, vielen en waren somtijds niet bij machte om op te rijzen.
Ook hadden er convulsies van de spieren der ledematen, het hoofd en den nek, één
paard lag volkomen verlamd, sommige hadden een opvallende sufheid en er lag
er één in een diep comateuzen toestand. Een paard, met starren blik, knerste met
de tanden, een ander stond voortdurend te geeuwen. En tenslotte drong er een met

-ocr page 493-

het hoofd tegen het schot in een dwangtoestand, zooals wij dien bij kolder kennen.
Het was een aangrijpend beeld van ellende.

Een andere ziekte van paarden, die thans meer dan vroeger wordt waargenomen,
is de „maanblindheid". In een County in
Maryland, waar maariblindheid vroeger
niet bekend was, neemt men aan, dat nu 25 % der paarden er aan lijdt. Wij kregen
een groot aantal patiënten te zien met beginnende lenstroebeling. tot volledige
schrompeling en retractie van den oogbol.

Het in Beltsville breed opgezette onderzoek, tracht de aetiologie dezer mystieke
kwaal te benaderen, waarbij men er van uit gaat, dat niet uitgesloten is, dat zoowel
besmetting, als voedings-, erfelijkheids- of endocrine factoren in het spel kunnen zijn.

Het is hier niet mogelijk lang stil te staan bij de vele andere belangwekkende onder-
zoekingen in
Eichhorn\'s instituut.

De beide Europeesche gasten meenden elkaar tenslotte troostwoorden te moeten
toevoegen, toen zij de simpele mogelijkheden, hen in het eigen land geboden, ver-
geleken met die in dit veterinair research-paradijs, met zijn talrijke hulpkrachten
en -middelen, ruime, goed ingerichte gebouwen en overvloed aan groote proefdieren
en met zijn ideale ligging.

Wij bezochten nog dc afdeelingen voor onderzoek van vogelziekten, influenza
der varkens, anaplasmose, infectieuze anaemie der paarden, papillomatose der
runderen, ziekte van
Johne, strongylose, mastitis, vlekziekte (waar, in plaats van
muizen, duiven als proefdier worden gebruikt), voedervraagstukken voor het vee
en de kunstmatige bevruchting.

Terug in Washington, had ik nog juist gelegenheid in het National Institute for Public
Health
(het bekende ,,Red brick building" uit Paul de Kruiff\'s „Men against
Dealh")
Armstrong te ontmoeten, die interessante bijzonderheden vertelde over
zijn studie der choriomeningitis (la maladie d\'
Armstrong, Kreis). Het was hem
juist gelukt een verband te leggen tusschen gevallen dezer ziekte bij den mensch
en de aanwezigheid van hetzelfde virus bij huismuizen.

En Francis deed levendige verhalen over zijn klassiek onderzoek der tularaemie,
samen met G. W.
McCoy (die ik in Berkeley herhaaldelijk in de Faculty Club had
ontmoet).

\'s Avonds bracht de trein me in 4} uur terug naar New-York en twee dagen latei-
voer dc
Statendam langs het vrijheidsbeeld, in dc richting van het strijdende Europa.
Aan de Downs en op de Thames had de boot 12 dagen oponthoud. Daarna kregen
de „neutrale passagiers" toestemming, met de
Batavier naar Rotterdam over tc steken.

Den vijfden Octobcr was ik behouden terug in het vaderland, veel ervaringen
rijker geworden en met 231 overdrukken en een aantal praeparaten in mijn koffer.
Maar de plannen voor eigen onderzoekingen, die ik op mijn reis had gebouwd en
naar dc uitvoering waarvan ik al vaak had gehunkerd, moest ik ijlings opbergen.
Want dienzelfden dag wisselde ik mijn reisplunje voor dc militaire uniform.

J. v. d. Hoeden.

„Ergens in Nederland", December 1939.

-ocr page 494-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Beschouwingen over koliek.

Onder „koliek" verstaat men de meest verschillende ziekten van maag en darmen,
die zich naar buiten manifesteeren in uitingen van pijn.

De beste behandeling is de prophylaxc. Daarom moeten de paardenartsen nauw-
keurig opletten of de dieren hun arbeid wel verrichten onder omstandigheden,
die voor hen zoo gunstig mogelijk zijn en zoo niet, daarvoor aanwijzingen geven
ter verbetering. Zij moeten toezicht houden op stallingen, voor wat betreft reinheid,
temperatuur, tochtvrijheid, enz. Maar vooral op het voedsel, zoowel wat kwaliteit
als wat hoeveelheid, wijze van toediening en tijd van toediening betreft.

Daarna laat Michaek de verschillende koliekmiddelen en therapieën dc revue
passeeren. In het algemeen moet men geen drastisch werkende middelen gebruiken,
vooral beginnenden niet, die nog moeite hebben een juiste diagnose te stellen. Voor
het stellen van de diagnose moet men het paard eigenlijk een poos rustig bestudecren
in zijn gedragingen. Men moet verder pols, temp. en adem opnemen, slijmvliezen
bekijken en steeds rectaal exploreeren. Aangezien er geen vaste oorzaak voor koliek
is, is er geen universeel koliekmiddel, zelfs colfin niet. Meestal is een verweeking en
slijmerig inhullen van den darminhoud op zijn plaats. Hij doet dit per neussonde
met water, waarin sulfas natricus is opgelost. Daarna geeft hij i a 2 liter parafinum
liq. Geen andere oliën, daar deze den eetlust tegenhouden. Vooral ook hartmiddclcn
zijn van belang volgens schr. Hij gebruikt meest digaleen. Hij geeft de paarden
geen beweging, niet anders dan wanneer ze zelf looplust hebben. Rollen vindt hij
geen bezwaar.

Tegen het gebruik van drastica heeft hij niet direct bezwaar, mits gebruikt door
een zeer geoefenden practicus. Hij zelf geeft bijv. bij tympanitis wel bariomyl intra-
veneus. Hij gebruikt ook nog wel arecoline, gevolgd door een dosis lentin. De are-
coline verweekt de voedselmassa, de lentin verplaatst ze verder in het darmkanaal.

Behandeling van koliek door vagus- en sympathicusprikkeling.

Gezonde ingewanden zijn niet gevoelig. Alleen als dc vagus door pathologische
omstandigheden geprikkeld wordt, treedt pijn op d.w.z. ontstaat koliek. Vagus
en sympathicus-splanchnicus vormen te zamen het vegetatieve zenuwstelsel. De
vagus bevordert de peristaltiek, de sympathicus remt ze. Ze zijn dus antagonisten.
Ziet men koliek optreden, dan is dus dc vagus door pathologische omstandigheden
geprikkeld, waardoor eerst de peristaltiek wordt verhoogd, maar bij aanhouden
waarv an op den duur een gespannen kramptoestand in dc darmen gaat optreden.
De harmonie tusschen de vagus- en de sympathicus-wcrking is dan dus verstoord.
Het is de eerste opgaaf van den therapeut om die harmonie weer te herstellen.
Gelukt dit, dan zijn de dieren vaak blijvend hersteld. Soms echter moet men den
darminhoud ook nog helpen verwijderen, daar de vagusspanning obstipatie ten
gevolge gehad heeft. Men moet dat vooral niet met drastica doen, want dan prikkelt
men de vagus weer opnieuw, maar bijv. met verweekende en inhullende middelen.

Stöwener 1) heeft de vagusspanning bestreden met injectie van sympatol of
adrianol van de firma
O. H. Boehkinger & Sohn A.G. De dieren waren na 10 a 15
minuten volkomen gezond en wilden weer eten. Schrijver liet ze ook weer eten,
aangezien hij geen verband legt tusschen koliek en bijv. overvoedering of obstipatie.
Veel meer wordt koliek volgens hem door atmospherische invloeden veroorzaakt.

Door een darmsteen veroorzaakt geval van koliek.

Wunsch 2) maakt melding van een koliekgeval, dat door een darmsteen veroor-
zaakt bleek te zijn. Darmsteenen worden gevormd in de maagvormige uitzakkingen

1 ) Dr. Stöwener. Behandlung der Kolik durch Vagus- ader Sympalhikusreizung ? Tierartzl.
Rundsch. 28 Jan. 1940.

2 ) Dr. Wunsch. Durch Darmkonkrement verursachler Kolikfall beim Pferde. D. T. W.,
3 Febr. 1940.

-ocr page 495-

van het groote kolon. Gebitsafwijkingen, de aard van het verstrekte voedsel en de
aanwezigheid van vreemde lichamen daar ter plaatse bevorderen hun ontstaan.
Zoolang ze in het groote kolon liggen leveren ze weinig gevaar op. Wel wanneer
ze in het kleine kolon terecht komen of in het rectum en cleze darmgedeelten geheel
of gedeeltelijk afsluiten. Darmsteenen met een middellijn van ^ 10 cm zijn daartoe
het best in staat en zijn daarom ook het gevaarlijkst.

Bedoeld paard begon aan koliek te lijden. Het was lusteloos en at niet. Later
kwamen er verschijnselen van pijn en begonnen pols en temp. te stijgen. Hij behan-
delde het dier met sulfas natricus, gaf het parafinum liquidum, afkooksel van lijn-
zaad, enz., allerlei verweekende en inhullende middelen dus. Het resultaat leek
nihil. Het dier werd steeds slapper en dc pijnaanvallen heviger. Geregeld had hij
rectaal geëxploreerd, echter nooit iets kunnen waarnemen. Tot tenslotte hij na een
behandeling van een week, voor in het rectum een hard voorwerp meende te voelen,
dat later een darmsteen bleek te zijn. Na verwijdering hiervan genas het paard binnen
enkele weken.

Het ontstaan petechiaal-typhus.

Hoewel pctcchiaal-typhus als regel voorkomt na of in het verloop van een besmet-
telijke ziekte, meent
Leue *) toch, dat het een voedsel-intoxicatie is, ontstaan door
niet geschikt of slecht gekauwd voedsel. Droes zou bijv. maar een secundaire betee-
kenis hebben. Ook bij droes spelen trouwens deze intoxicaties volgens schr. een
groote rol.

Zijn behandeling bepaalt zich dan ook in hoofdzaak tot de regeling van het dieet
en tot het verbeteren van gebitsafwijkingen. Vrij spoedig hierna treedt dan ver-
betering op, zich uitende o.a. in daling van dc temperatuur. Zoo sterk reageeren de
dieren hierop zegt hij, dat een van zijn patiënten weer verhooging kreeg, doordat
tnen dit dier zonder zijn medeweten haver gevoerd had. Dc koorts verdween weer,
toen men alleen slechts hooi verstrekte.

Hij geeft ook nog wel medicamenten en doet wel aderlatingen, maar dat neemt
niet weg, dat voor hem de regeling van het dieet en het wegnemen van kauwstoor-
nissen het voornaamste van de behandeling is.

Bijensteken bij paarden.

Daake a) vertelt van een 4-span paarden, dat voor een militairen wagen loopende
gedurende een oefening, waarbij luchtgevaar werd verondersteld, een boschweg
moest inslaan ten einde zich voor dit luchtgevaar tc dekken. Het kwam bij een
bijenstand te staan.

Doordat het zeer warm was, zweetten de dieren. Waarschijnlijk door de lucht
van het paardenzweet geprikkeld, kwamen dc bijen na enkele minuten in grooten
getale naar buiten en vielen de paarden aan. Deze sloegen, raakten in hun tuig
verward en lagen spoedig op den grond. Dc bedieningsmanschappen moesten
vluchten. Twee ervan waren zoo gestoken, dat ze weggedragen moesten worden.
Eerst na een uur wist men de bijen tc verdrijven met rook van brandend nat stroo.
Toen bleek, dat drie van de paarden waren gestorven. Een leefde nog, kon nog
opstaan en in een ziekenstal gebracht worden. Een uur later stierf dit ook, ondanks
de ingestelde behandeling (betten met Burow-water, injectie van digallcen en
cardiozol).

De symptomen waren : gestrekte hals, starre blik, wijdgeopende neusgaten, zwel-
lingen over het heele lichaam, beven, extremiteiten wijd gestrekt gehouden, temp.
40.8, pols 132, ademhaling 35. Zelfs in den mond was het dier gestoken ; het kon
daardoor niet drinken.

Pathologische anatomie : bloedige infiltratie van de huid en de onderhuid, long-
hyperacinie, hartsdilatatic met myocarditis parenchymatosa, hacmolysc, milttumor,
glottis oedeem.
 H. Lubberts.

-ocr page 496-

ZIEKTEN VAN VARKENS. CASTRATIE BIJ VARKENS.

Bestrijding van varkenspest door middel van de simultaanenting.

Geiger 1) toont aan de hand van drie varkenspestgevallen aan, dat de op juiste
wijze uitgevoerde simultaanenting in staat is, op bedrijven waar kort te voren pest
uitbrak, deze ziekte snel te bedwingen. Zonder veel verliezen wordt een langdurige
actieve immuniteit verkregen. Door tevens veterinaire politiemaatregelen te treffen,
behoeft men geen gevaar van uitbreiding der varkenspest te vreezen.

Overbrenging van varkenspest op andere diersoorten.

Vechiu 2) heeft met varkenspestvirus overbrengingsproeven verricht op konijnen
en schapen. Aan de beschrijving van zijn eigen experimenten gaat een literatuur-
overzicht vooraf, dat eigenlijk alleen een opsomming is, daar kritiek geheel ont-
breekt. Zelfs de zeer twijfelachtige resultaten der proeven van
Le Chuiton, Mistral
en Dubreuil, worden als bewezen waarheden aanvaard. Vechiu komt op grond
van eigen experimenten tot de volgende conclusies :

Het varkenspestvirus voorkomende in het bloed, in de hersenen en in de liquor
cerebrospinalis van varkens, verwekt ziekte bij konijnen, als men intracraniaal
infecteert en tevens intraoculair. De zoo geïnfecteerde konijnen krijgen na een
incubatietijd die nogal varieert, koorts, enteritis, sereuze of mucopurulente neus-
vloeiing en nerveuze stoornissen als b.v. bewegingsstoornissen.

Een groot deel der zieke konijnen sterft, de pathologisch-anatomische veranderin-
gen komen overeen met die der varkens.

De incubatietijd kan kort (i dag) of lang (i jaar) zijn. Is het virus eenmaal aan
het konijn aangepast, dan gelukt ook de subcutane, intradermale, intramusculaire,
intrapcritoneale en intracorneale infectie. Ook is dan de cavia doodclijk te infecteeren.
Het schaap is eveneens gevoelig, een deel der experimenteele infecties verliep met
koorts en eindigde doodelijk.

Jac. Jansen.

Invloed van hitte op varkenspers\'virus, waarbij 0,5% carbol is gevoegd.

Toevoeging van phenol (0,5%) aan pestvirus en bewaren bij een lage temperatuur
is een voorschrift van het
U.S. Bureau of animal industry. Bij de groote hitte in
Amerika in den zomertijd wordt gedurende het vervoer de entstof soms aan hooge
temperaturen blootgesteld, gedurende 48 uur en langer.

Ray en Whipple 3) hebben nagegaan, welken invloed dit had op dit virus.

Het bleek bij deze proeven, dat de individueele gevoeligheid der verschillende
varkens van veel invloed was op de uitkomsten bij het gebruik van op bepaalde tem-
peraturen verwarmd virus.

In bepaalde gevallen verwekte verhit virus zelfs pest bij sommige proefdieren,
terwijl andere dieren van dezelfde groep immuun werden na de injectie.

Wat de verwarming betreft bij vervoer in gesloten afdeclingcn van automobielen,
schijnt een temperatuur van 6o°
C. (140° F.) hierin te kunnen optreden, wanneer
de atmosferische temperatuur 96° F\', was.

Munce en Hoefman hebben indertijd gerapporteerd, dat pestserum boven 590 C.
verwarmd, ,,shock"-verwckkende eigenschappen verkreeg. Vandaar dat in Amerika
(waar soms zeer hooge atmosferische temperaturen worden waargenomen) wordt
aangenomen, dat serumvervoer gedurende een geruimen tijd in gesloten comparti-
menten van auto\'s bij een atmosferische temperatuur van 96° F. of hooger, shock-
verwekkende eigenschappen kon verkrijgen.

1 *) W. Geiof.r. gum gegenwärtigen Schweinepestseuchengang. D.T.W. 47, 601, 1939.

2 ) A. Vechiu (Bucarest). Sur ta transmission de la peste porcine à d\'autres espèces animales.
Offic. Intern, des Epizooties. 18, 167, 1939.

3 ) Ray and Whipple. Effects of Heat on Phenolised Hog Cholera Virus. Journ. of the
Am. Vet. Med. Ass. Sept. 1939, p. 278.

-ocr page 497-

Ray cn Whipplf. zeggen, dat „het een redelijke veronderstelling is, dat de ver-
schillende virusziekten van mensch en dier beter te bestrijden zouden zijn, wanneer
de natuur en karakteristieke eigenschappen van den oorzakelijken factor volledig
bekend waren." Zij hopen dat hun onderzoek hiertoe wat moge hebben bijgebracht
wat betreft het pestvirus en wat moge bijdragen tot de bestrijding van varkenspest,
die de grootste vijand is van de varkenshouderij.

Resistentie tegenover Röntgenstralen van varkenspestvirus (en het
virus van de ziekte van Aujeszky).

Om deze resistentie nader te bepalen heeft Géza Hirt \') onderzoekingen inge-
steld. Het bleek hem, dat bij beide ziekten de resistentie vrijwel gelijk was. Zoowel
het virus van de ziekte van
Aujeszky als het varkenspestvirus zijn resistent tegenover
een Röntgendosis van 165 H.E.D. (ongeveer 91980 r).

Uit proeven bleek, dat de werking van Röntgenstralen op varkenspestvirus zonder
betcekcnis was ; het infecteerend vermogen bleef gelijk.

li.

Ziekte van Aujeszky bij biggen.4)

Op een boerderij werden eenige toornen biggen ziek. Alle biggen stierven. De
voornaamste symptomen waren het krijgen van stuipen cn soms jeuksymptomen.
Konijnen ingespoten met hersenmaleriaal van deze biggen kregen de typische
symptomen van de ziekte van
Aujeszky, het gelukte niet met ditzelfde materiaal
biggen te infecteeren, wel was de ziekte bij biggen op te wekken met konijnenhersenen
d.m.v. intracerebrale injectie. Op dezelfde boerderij was een kat gedood, omdat
dit dier enorme jeuk had aan den mond ; de kat had een week te voren gevochten
met een rat, bij de onderkaak werden twee wondjes gevonden. Een proefkonijn
ingespoten met hersenen van deze kat, bezweek eveneens aan de ziekte van
Aujeszky.

Jac. Jansen.

Behandeling van Brucella-infectie bij het varken met „Enoulan".

Lentz 3) heeft reeds vroeger bericht over gunstige werking van tarwekiemolie
„Enoulan" bij onvruchtbaarheid der zeugen. Hij geeft hier den uilslag eener behan-
deling met 2 maal intramusculaire inspuiting van 25 ccm Enoulan. Alle gevallen
betroffen een Brucella-infectie.

Lentz raadt speciaal aan een injectie onmiddellijk 11a het dekken.
Varkensluizen.

Fahrenholz heeft reeds jaren studie gemaakt van het voorkomen van bepaalde
soorten bij bepaalde varkensrassen. Oorspronkelijk kwam in Noord-Europa maar
één varkenssoort voor : Sus scrofa, hel wilde varken en later het daarvan afstammende
huisvarken. Op beide varkens komt voor : Haemotopinus suis. Later is ingevoerd
het Chineesche varken, dat volgens
Fahrenholz 4) in hoofdzaak den grondslag
vormt van de Engelsche varkensrassen.

Het Chineesche varken zou geen afzonderlijk ras vormen, maar een ander soort
t.o.v. Sus scrofa en den naam voeren van Sus lcucomystax. Beide soorten komen nu
dus in Noord- en Midden-Europa voor en zijn de dragers van verschillende luizen.

-ocr page 498-

Op Sus scrofa komt voor de H. suis en op Sus Leucomystax : H. Chinensis. Op
Phacochoerus aeliani (wrattenzwijn) komt voor: H. phacochoeri.

Op Potamachoerus africanus (water of moeraszwijn) de G. latus en op Pota-
machoerus choeropotamus de H. lat. latissimus. Op Phacochoerus aethiopieus : H.
phacoch. peristictus.

Zoo schijnt ieder varkensras (soort) zijn eigen speciale luizen te hebben. Fahren-
holz
merkt op, dat de bestudeering der parasieten niet alleen van groot belang is
voor de bestrijding van vele dierziekten, maar ook mogelijkheden aanbiedt voor
beter inzicht in de geschiedenis van het ontstaan der huisdierrassen.

Castratie bij varkens.

Fingerlos *) is een voorstander van castratie door den dierenarts. Deze dient
nooit te weigeren in voorkomende gevallen, onverschillig welk huisdier, te castreeren.

Zwaardere ml. varkens werpt hij op den grond door aan 1. vb. en 1. ab. touwen
tc bevestigen, deze onder den buik door naar rechts te voeren en door een krachtigen
ruk het varken op den 1. kant te werpen. Daarna worden de 4 beenen samengebonden.

Zeugen worden op de r. zij geworpen, maar nu worden voorbeenen naar voren
en achterbeenen naar achteren vastgebonden. De ovaria worden met een emascula-
teur afgeknepen. De castratie geschiedt onder verdooving.

Het is F. niet zoozeer te doen om bepaalde methoden aan te geven, dan wel zijn
collega\'s op te wekken tot het verrichten van castraties. Inderdaad zijn er nog steeds
vele streken in ons land, waar het den praktizeerenden dierenarts vertrouwen geeft
in zijn kennen en kunnen, wanneer hij behalve een goed verloskundige ook is een
goed castreerder.

B.

PLUIMVEEZIEKTEN.

Tumoren bij kippen.1)

Bij 7408 kippen werden in 1445 gevallen (19,51 %) tumoren gevonden bij sectie.
De meeste tumoren bestonden uit lymphocyten of myelocyten, in totaal werden
13 verschillende typen van tumoren gevonden. De tumoren van het lymphocytaire
type kwamen het meest voor bij kippen beneden den leeftijd van 12 maanden.
Daarboven werden meer gevonden adeno-carcinomen en leiomyomen.

Bij 16,97% der onderzochte kippen werden ziekten van ovarium of oviduct
gevonden, bij 20,26 % kwamen interne parasieten voor. Bij 78 kippen werd een
chronische hepatitis van onbekenden oorsprong geconstateerd.

Vergelijking van de snelle bloeddruppel-reactie me\' de langzame bloed-
serum-reactie bij pullorum van kalkoenen.2)

De langzame bloedserum-methode voor pullorum-onderzoek bleek bij kalkoenen
ongeveer dubbel zoo betrouwbaar als de snelle bloeddruppel-methode.

De onderkenning van psittacosis. 3)

Het schijnt dat het psittacosisvirus endemisch voorkomt onder kooivogels in
Amsterdam. Het blijkt bij dierproeven van lage virulentie te zijn. Van tijd tot tijd
Ontstaan hierdoor op zichzelf staande gevallen van psittacose bij den mensch. Ver-
schillende onderzoekingen hieromtrent worden beschreven.

Een betrouwbare kleuringsmethode voor het virus wordt beschreven. De waarde

1 -) L. J. Goss. The incidence and classification of avian tumors. The Corn. Vet., Vol. 30,
\'94°. P- 75-

2 ) W. R. Hinshaw, E. E. Jones, J. F. Harr and W. E. Niemeyer. Comparison of
the tube and the whole blood tests for pullorum disease of turkeys.
The Corn. Vet., Vol. 30,
1940, P- 3°-

3 ) H. Vervoort and A. Gh. Ruys. The recognition of psittacosis. Antonie van
Leeuwenhoek,
Journ. of Microbiol, and Serology, Vol. 6, 1940, p. 11.

-ocr page 499-

van de complementbindings-methode voor de diagnose bij den mensch wordt
besproken.

Pluimveehoudersbezwaren in Engeland. \')

Bij het begin van den oorlog heeft de Minister van Landbouw aangeraden in
tuintjes bij de woningen kippen te houden en deze te voeden met huisafval. Op deze
manier zouden er meer eieren geproduceerd kunnen worden. Van de zijde dei-
gevestigde pluimveehouders is er toen direct op gewezen, dat er niet voldoende goede
kippen voor dat doel beschikbaar waren en dat er dus veel uitschot afgeleverd zou
worden. Uit dc scctieverslagcn van gestorven pluimvee blijkt nu, dat deze waar-
schuwing juist is geweest; dc kippen sterven aan allerlei ziekten en leveren dus weinig
voordeel op. (Nog afgezien van het feit dat men op huisafval wel kippen in leven
kan houden, doch dat men om ze Hink eieren te laten leggen, veel hooger eischen
aan het voer moet stellen, te
H.)

Proeven met geneesmiddelen tegen verlamming. 1)

Bij acht kippen, lijdende aan verlamming, werd 5 ccm van een 10% joodkalium-
oplossing intraperitoneaal ingespoten. In zeven gevallen volgde hierop leucose met
in vijf gevallen herstel van de verlamming. Na toediening van antibacsyn (dat bij
zoogdieren leucocytosis veroorzaakt) volgde leucopaenie. De toediening van P.A.B.S.
(para-amino-benzene-sulphoamide) had verschillende veranderingen in de samen-
stelling van het bloed tengevolge. Deze beide laatste stoffen hadden geen invloed
op het verloop der verlamming.

Pluimveegeneesmiddelen in de nieuwe Wet omtrent Voedsel en Ge-
neesmiddelen . 2)

Er zijn meer z.g. pluimveegeneesmiddelen op de markt dan alle andere veterinaire
geneesmiddelen tezamen, niettegenstaande het feit dat de geneeskrachtige werking
bij interne toediening van geneesmiddelen bij pluimvee zeer beperkt is.

Deze z.g. pluimveegeneesmiddelen zijn nu in de nieuwe wet inzake voedsel en
geneesmiddelen van 25 Juni 1938 opgenomen, maar daarbij is het niet gebleven.
In de wei is ook opgenomen de uitdrukking „device" (een woord dat verschillende
begrippen omvat, o.a. : uitvinding, ontwerp, middel om te misleiden, plan, oogmerk,
list, devies, motto cn nog veel meer).

De nieuwe wet verstaat onder „device" : instrumenten, apparaten, machines,
uitvindingen, waarbij ook hun ondcrdeelen en hulpapparaten bedoeld als middelen
voor diagnose, genezing, verzachting, behandeling of voorkoming van ziekten voor
mensch en dier. Verder middelen om tien bouw of eenige
functie van het lichaam van
mensch en dier te beïnvloeden. Ziehier dus een begrip, dat zoowat alles omvat wat
wij met dieren kunnen doen. Vandaar dat er onder vallen zoowel chirurgische instru-
menten als anti-veerenplukapparaatjes voor pluimvee. (In Amerika gebruikt men
daartoe brillen van blik, die alleen toelaten het voer op den grond te vinden, verder
snavelringen enz.). Ook middelen om het gewicht, dc eierproductic of vruchtbaarheid
te doen toenemen behooren er toe, daar zij invloed uitoefenen op de structuur cn
de functie van het lichaam.

Alle z.g. geneesmiddelen moeten een label dragen, waarop de samenstelling
nauwkeurig vermeld wordt. Verder worden verschillende geneesmiddelen onder-
zocht. Zoo is gebleken dat er van al de lintwormmiddelcn, die in den handel zijn,
niet één deugt. De fabrikanten geven listiglijk op dat hun middel : lintwormscgmenten
afdrijft. Dat is echter niets waard, daar dc koppen niet afgedreven worden. Ook de
middelen tegen ronde wormen (die meestal nicotine-sulfaat bevatten) zijn weinig
waard.

1 z) E. Gray. Some experiments upon the therapeutic treatment of fowl paralysis (lymphoma-
tosis) of poultry and the value of Iodine in relieving the symptoms of such cases.
The Vet.
Journ., Vol. 96, 1940, p. 28.

2 ) H. E. Moskey. Poultry Remedies under the new Food, Drug and Cosmetic Act. Journ.
Am. Vet. Med. Ass., Vol. 94, 1940, p. 1.

-ocr page 500-

Allerlei middelen tegen coccidiosis bleken eveneens waardeloos. Dergelijke midde-
len kunnen schijnbaar succes hebben als zij gecombineerd worden met hygiënische
maatregelen, die op zich zeil\' voldoende zijn de ziekte te doen stoppen.

Allerlei ,,conditioncrs" (versterkingsmiddelen, middelen om dieren in conditie
te brengen) vallen ook onder „dcvices", evenals b.v. hypochlorietpoeder als inhala-
tiemiddel tegen ziekten der ademhalingsorganen.

te H.

ZIEKTEN DOOK WORMEN EN DE BEHANDELING.

Een nematode van herkauwers gevonden bij den mensch.

Bij het onderzoek van het duodenum van 40 inheemsche patiënten vonden Bonne
en Lie Rian Joe *) 10 maal een nematode, waarvan de meeste exemplaren morpho-
logisch overeenkwamen met
Trichostrongylus colubriformis, een parasiet, die goed bekend
is bij herkauwers.

Deze vondst is niet nieuw, daar deze worm reeds eerder bij den mensch is aange-
troffen, maar wel is opvallend dat hij zoo veelvuldig werd aangetroffen. Bij 10
Chineesche patiënten, waarbij obductie verricht was, werd de parasiet geen enkele
maal aangetroffen. Het is niet gemakkelijk de diagnose door faecesonderzoek te
bevestigen, daar de eieren, Ancylostomeneieren
(A. duodenale, A. brasilierise, Necator
americanus),
die bij de inheemschen meestal gevonden worden, in vorm en grootte
zeer veel overeenkomen met die van
T. colubriformis.

Kan echinococcosis door twee verschillende soorten van lintwormen
veroorzaakt worden.

De groote strijd tusschen DÉvÉ en Posselt over bovengenoemd vraagstuk is nog
steeds niet met zekerheid opgelost. Het standpunt van
Posselt, dat de alveolaire
echinococcus, die bij den mensch slechts in bepaalde landstreken voorkomt door
een aparte soort van lintworm (X.
echinococcus alveolaris) verwekt zou worden, is
steeds door
Dévé bestreden. Het groote verschil van dezen lintworm met E. granulosus
zou voornamelijk bestaan in de ligging van de eieren in de laatste proglottis en in
den vorm van de haken.

Gruber 1) bespreekt in zijn artikel nog eens uitvoerig de opvattingen van Posselt
cn van DÉvÉ en geeft een beschrijving van een aantal gevallen van echinococcosis
bij den mensch, waarbij fraaie afbeeldingen van alveolaire echinococcen gegeven
worden. Volgens hem zullen uitgebreide dierproeven hier slechts oplossing kunnen
brengen.
Grubf.r, die patholoog-anatoom is aan het Pathologisch Instituut van de
Universiteit te Göttingcn is van meening dat dc samenwerking van veterinairen en
medici hier vruchtbare resultaten zal kunnen geven. Voor hen, die zich tot dit
onderwerp aangetrokken voelen wordt de lezing van de origineele publicatie aan-
bevolen.

Operatief ingrijpen bij draaiziekte van het rund.

Merkwaardig is dat in dc omgeving van Salzburg (Pinzgau en Pongau) tamelijk
veel gevallen van coenurosis bij runderen voorkomt, terwijl de schapen in deze streek
vrij blijven van deze ziekte.

In hoofdzaak worden jonge runderen aangetast. Bij een veehouder leden gedurende
een jaar 8 runderen aan draaiziekte, terwijl de schapen hiervan geen last hadden.
Daar leeken zich reeds jaren geleden gespecialiseerd hadden in het „Bohren der
würfligen Rinder" cn met deze operatie veel succes hadden is
Buchlmann 2) er toe

1 ) G. B. Gruber. £ur Frage nach der Natur der Echinokokkus. D. T. W. 44, [hg. 47,
\'939, P- 665—669, 45, p. 68o—683.

2 ) E. Buchlmann. Die operative Behandlung drehkranker Rinder. T. R. Jhg. 45, 38,
\'939. P- 729—732-

-ocr page 501-

overgegaan voor zijn praktijk een methode voor deze operatie uit te werken. Voorop
staat een juiste indicatie. Men kan alleen resultaat verwachten wanneer een enkele
blaas aanwezig is en deze moet dan nog onmiddellijk onder het schedeldak liggen.
De diagnose wordt gesteld door den aard en den graad der bewegingsstoornissen en
de bevinding bij de percussie.

De anamnese luidt meestal dat het dier zes of acht weken geleden begonnen is met
aanvallen van duizelingen en draaibewegingen. Van dien tijd is het niet meer in
slaat de drinkplaats te vinden. Er bestaat een hooge mate van depressie van het
sensorium, zonder koorts. Het dier luistert niet meer op aanroepen, houdt de oogleden
gesloten en begint eerst te eten wanneer men het met den kop in het voer drukt. De
kauwbewegingen zijn langzaam en worden onderbroken. Wanneer het dier loopt,
begint het naar rechts te draaien en indien het doorloopt sluit het een cirkel in
rechtsche richting.

Het neemt slechts water op, wanneer het in rechte richting of in een hoek bij den
drinkbak terecht komt. Wanneer het toevallig evenwijdig aan den drinkbak komt
te staan, is het niet in staat het water te bereiken, niettegenstaande het groote dorst-
gevoel. Een wending naar links is het niet in staat te maken. Deze symptomen, die
een indicatie voor de operatie zijn, worden echter niet altijd zoo duidelijk waarge-
nomen. Dikwijls zijn de dwangbewegingen nog niet zoo duidelijk cn dan moet men
twee of drie weken wachten totdat het symptomencomplex typisch is.

Andere dieren lijdende aan hevige duizelingen, storten ineen, hebben een abnor-
male houding van den kop, hoog opgeheven of sterk gebogen en rennen soms onhoud-
baar verder, totdat zij vallen. Bij deze dieren ligt de coenurusblaas in de diepte van
de hemispheren of aan de basis daarvan of in de kleine hersenen. Dit atypische
beeld kan ook door meer dan een blaas verwekt worden.

Voor de juiste diagnose is verder percussie noodzakelijk. Buciilmann heeft daar-
voor een hollen stalen hamer geconstrueerd, die van een looden dop voorzien is.

Een gewonen percussiehamer kan men hier niet gebruiken. Het verschil tusschen
het doffe geluid op de zieke zijde tegenover den hollen toon van de gezonde zijde van
den schedel is duidelijk te hooren. De operatie wordt dan alleen uitgevoerd, wanneer
er een draaibeweging in één richting bestaat en onderzoek door percussie positief
wordt bevonden.

De operatieplaats ligt 2 cm boven de bovenste orbitaallijn cn 1 cm zijdelings van
de mediaanlijn.

De huid wordt geschoren cn met 2 % tutocaïneoplossing geïnfiltreerd. Bij het
liggende dier wordt nu in sagittale richting een snede van 2 cm gemaakt en het
periost weggekrabd. Dit laatste is niet beslist noodzakelijk. Met een speciale been-
boor wordt het schedeldak geperforeerd, waardoor een opening van 1 cm doorsnede
ontstaat. Zoodra de schedel doorboord is begint de vloeistof uit de blaas naar buiten
te loopen.

Door middel van een sonde met haak wordt de blaaswand gepakt en deze wordt
voorzichtig naar buiten gehaald. Gelijktijdig vloeit dan een deel van de overgebleven
vloeistof af. De rest wordt met behulp van een spuit, voorzien van een canule met
knop, opgezogen. De huid wordt niet gehecht, daar door de expansie van de hersenen
nog gedurende enkele dagen vloeistof naar buiten geperst wordt. Evenmin wordt
de holte met gaas gevuld ; slechts door een strook leucoplast wordt de wond tegen
verontreiniging beschut. Het dier wordt nu gedurende 8 dagen in een donkeren stal
geplaatst en reeds 2 uur na de operatie kan een weinig gras of meeldrank verstrekt
worden. Nabehandeling is niet noodig. Een half uur na de operatie neemt het dier
alweer notitie van de omgeving, de eetlust neemt snel toe cn na een verrassend
korten tijd heeft het vermagerde dier zijn normale gewicht weer bereikt. Hersenvlies-
ontsteking of chronische verschijnselen van den kant van de hersenen werden na
de operatie nimmer waargenomen.

-ocr page 502-

Veranderingen in de huid van het rund veroorzaakt door horzellarven.

Simmons heeft systematisch huiden, die met larven van Hypoderma lineata besmet
waren, microscopisch onderzocht. De perforatie van de huid wordt door deze larven
waarschijnlijk veroorzaakt door lytische enzymen. De larven liggen in de cysten
met het achtereinde tegen de huidopening. De kleine mondwerktuigen behouden
de larven tot aan de laatste vervelling en deze heeft eerst plaats kort voor het tijdstip
dat zij de huid verlaten. Deze mondwerktuigen hebben dus waarschijnlijk geen
dienst gedaan bij het maken van de opening in de huid ; deze opening ontstaat
gedurende het jeugdstadium van de larve, wanneer deze onder de huid terecht is
gekomen. Het beeld van het weefsel wekt eerder den indruk dat dit langzamerhand
is opgelost en niet dat het mechanisch geperforeerd is.

Naarmate de larve groeit ontstaat er een ontstekingsreactie en kort voordat de
larve de huid verlaat is deze omgeven door een bindweefselkapsel, die met leucocytcn
geinfiltreerd is. Indien er veel cysten bij elkaar liggen kan het weefsel daaromheen
samenvloeien, waardoor groote stukken van de huid voor de lederproductie in
waarde verminderd zijn. Soms ontstaan er zelfs subdermalc abscessen, die enkele
centimeters van de cysten verwijderd liggen, waarin geen larven worden aangetroffen.
Deze abscessen worden bij het levende dier niet altijd ontdekt, omdat zij geen opening
naar buiten bezitten. Wanneer de larve nog in de huid zit begint het herstellings-
proces. Een regeneratie van de epidermis vindt reeds plaats, zoodra de larve een
opening in de huid gemaakt heeft. De epidermis groeit binnen langs den cystenwand
naar beneden. Door dit proces wordt de cystenwand versterkt, waardoor infecties
in de omgeving voorkomen worden. Wanneer de larve de cyste verlaten heeft,
bedekt de epidermis den geheelen cystenwand, met uitzondering van het onderste
gedeelte. Enkele dagen daarna wordt de bodem van de cyste vernauwd door granu-
lalieweefsel en de holte wordt verder gevuld met afvalproducten van weefselcellen.

De opening in de huid sluit zich door groei van de epidermis aan de randen
van de opening, zoodat deze een week nadat de larve de huid verlaten heeft, gesloten
is. Langzamerhand verdwijnt het afgestorven weefsel, dat nu nog in de voormalige
cyste aanwezig is, door phagocytose of autolyse en wordt vervangen door bindweefsel.
Deze regeneratie gaat in de richting van het dermale weefsel naar de hypodermis,
dus in tegenstelling van een open wond, waar het herstel juist in omgekeerde richting
gaat. Ongeveer 3 weken nadat de larve de huid verlaten heeft, is het bindweefsel tot
de normale dikte van dc huid gecontraheerd. De schrijver geeft verder nog een uit-
voerige beschrijving van de verschillende cellen, die bij dit herstel in de huid worden
aangetroffen. Hij wijst er verder op dat larven, die de huid niet verlaten, omdat zij
afgestorven zijn, meer nadeel in de huid veroorzaken.

Dergelijke plekken hebben maanden noodig voordat zij hersteld zijn. In dit
verband zou men er aan moeten denken dat het gebruik van middelen, welke de
larven in de huid dooden, minder gewenscht zou zijn dan een methode, waarbij dc
larven mechanisch uit de huid verwijderd worden. Wanneer dc eerstgenoemde
bestrijdingsmethode toegepast wordt, minstens zes weken voordat het dier geslacht
wordt, mag men verwachten dat de huid voldoende hersteld is, waardoor de schade
bij de lederbereiding zoo gering mogelijk wordt. Daar de behandeling met insecticiden
veel minder tijdroovend is dan het mechanisch verwijderen der larven zal boven-
genoemd bezwaar tegen deze middelen niet van zoo groot belang kunnen zijn.

De jonge larven van Hypoderma bovis doorboren de huid.

Hoewel men thans vrijwel overtuigd is dat de larven, die zich uit de eieren van
de runderhorzel ontwikkeld hebben, de huid van het rund perforeeren om zich
verder te kunnen ontwikkelen, heeft
Gebauer 1) opnieuw langs experimenteelen
weg dezen gang van ontwikkeling aangetoond.

1 ) O. Gebauer. Das Verhalten der grossen Dasself liege (Hypoderma bovis df. Geer)
im Tierversuch und die perkutane Invasion der Larve des ersten Stadiums.
Z. f. Parasitenk. 11, 2 und 3, 1939, p. 391—399.

-ocr page 503-

Door kweeken van een dertigtal exemplaren van Hypoderma bovis uit de larven,
die spontaan de wormknobbels van runderen verlaten hadden, gelukte het hem in
bezit te komen van mannelijke en vrouwelijke exemplaren van dit insect. Op de
huid van proefkalveren werden door de bevruchte wijfjes eieren gelegd. Aangetoond
kon worden dat de larven, die zich na 4 dagen uit deze eieren ontwikkelden, in staat
waren de huid te perforeeren. Op de huid van den handrug gebracht, nam
Gebauer
waar dat de larve langs een haar omhoog kroop, met het achtereinde van het lichaam
zich aan de punt van het haar vasthield om dan een in de nabijheid staand haat-
te bereiken, waarlangs zij weer naar beneden kroop en op de huid terecht kwam.
Zij trachtte niet langs een haarzakje de huid binnen te dringen, maar deed dit op
een plaats waar een oppervlakkige, niet bloedende huidlaesie gemaakt was. Dit
binnendringen geschiedde zeer langzaam, zoodat eerst na 4 uur een kleine boorgang
gemaakt was. De larve maakt daarbij gebruik van het chitineuze mondapparaat,
dat 2 haken en een stilet bevat. Het indringen van de larve was niet pijnlijk.

Bij een kalf waarop 2 wijfjes van de runderhorzel eieren gelegd hadden, werden
2 dagen later eieren met larven aan de haren geconstateerd. Een dag daarna waren
de meeste van deze larven uit het ei gekropen. Het kalf werd nu geslacht en in de
laag van de huidspier, welke onmiddellijk onder de huid lag werd een larve van
Hypoderma bovis gevonden.

Over de gevoeligheid van schapen ten opzichte van Trichostrongyliden. \')

Een groep lammeren van 1—4 weken oud en een groep schapen van een jaar oud
werden experimenteel besmet rnet larven van verschillende soorten Trichostrongy-
liden. De lammeren en de schapen waren wormvrij opgefokt. Uit experimenten
met deze dieren is komen vast tc staan dat de eenjarige schapen dezelfde gevoeligheid
bezaten ten opzichte van deze parasieten als de lammeren. Het gemiddelde van
het aantal dagen, waarmede de eieren voor het eerst in de faeces van de besmette
dieren werd aangetroffen bedroeg 20.35.

De graad van besmetting werd bepaald door het tellen der eieren in de faeces.
Zoowel bij de lammeren als bij de schapen waren er dieren, die een min of meer
groote resistentie ten opzichte van de infectie hadden. Terwijl bij de gevoelige
schapen het aantal eieren in de faeces eerst na ongeveer 80 dagen voor het eerst
een hooge top bereikte, vond dit bij de lammeren reeds 20 30 dagen na de infectie
plaats. Tevens werd vastgesteld dat het aantal eieren niet steeds constant was, maar
dat er een fluctuatie bestond, hetgeen bleek uit de toppen van de curven, die gedu-
rende het onderzoek aangelegd zijn. De besmette dieren bleven minstens gedurende
een jaar eieren uitscheiden. De contröledieren zijn tijdens de experimenten steeds
vrij van parasieten gebleven, waaruit blijkt dat de voorzorgsmaatregelen ter voor-
koming van herinfectics goed genomen waren.

Phenothlazlne als wormmiddel bij schapen.

Roberts 2) blijkt dit middel met bevredigend resultaat gebruikt te hebben tegen
Haemonchus contortus en Oesophagostomum columbianum. Wanneer men een dosis geeft
van 0.15 g per pond lichaamsgewicht, dan is het noodig het schaap eerst 24 uur te
laten vasten waarna 20 cc van een 10% kopersulfaatoplossing gegeven wordt,
onmiddellijk gevolgd door phenothiazine.

Bij een grootere dosis van 0.4 g per pond lichaamsgewicht kan men phenothiazine
zonder vasten en zonder kopersulfaat ingeven. Bij sommige schapen was het resultaat
van de behandeling niet zoo goed. Dit hangt waarschijnlijk samen met bestaande
constipatie, den inhoud van het colon, het tijdstip van de behandeling en de conditie
van het schaap.

\') H. S. Cameron and M. A. Stewart. Studies on the course of Trichostrongyle infesta-
tion in sheep.
Jl. Am. Vet. Med. Assoc. XCV, 749, 1939, p. 177—180.

J) F. H. S. Roberts. The value of phenothiazine in the treatment of Oesophagostomiasis
in sheep.
The Austr. Vet. Jl. XV, 6, 1939, p. 237—244.

-ocr page 504-

Huch Mcl Gordon 1), die eveneens een onderzoek met dit middel bij schapen
instelde, kwam tot dezelfde conclusie als
Roberts. Ook hij constateerde dat, indien
men het middel in groote dosis geeft, geen kopersulfaat noodig is om de slokdarmsleuf
te doen sluiten, zoodat het geneesmiddel direct in de lebmaag komt.

Gordon verwacht veel van het gebruik van phenothiazine tegen osesophagosto-
miasis en beschouwt het als zeer goed werkzaam tegen
Haemonchus conlortus. Bij
voortgezette onderzoekingen bleek bovendien dat een enkele dosis van phenothiazine
van o.6 g per kg lichaamsgewicht, toegediend in een capsule, het aantal Tricho-
strongylus-eieren in de faeces met go % en meer deed dalen. Door een dagelijksche
gift van i gram aan 18 jonge schapen (14 -30 kg wegende) werden alle exemplaren
van
Oesophagostomum columbianum afgedreven, terwijl 5 van de 7 schapen op dezelfde
wijze behandeld, vrij werden van
Haemonchus conlortus.

Phenothiazine is in 1935 meer bekend geworden als een insecticide dat zeer toxisch
was voor muggenlarven en motten. Het is goedkoop en ongevaarlijk voor mensch
en dier. Het is een geelachtig poeder, dat niet in water oplost.

Phenothiazine is een product, dat in Australië door de Imperial Chemical Indu-
stries onder den naam van Thiox in den handel wordt gebracht.

Het bevat g3 % phenothiazine, 5 % betanaphthol en 2 % van een bindend meng-
sel. De zuivere phenothiazine was slechts in zeer kleine hoeveelheid verkrijgbaar,
zoodat daarmede geen experimenten verricht konden worden.

Baudet.

Phytotherapeutische proeven ter bestrijding van maagvvormen bij
schapen.

Endriokf.it 2) meent, dat hoewel de pharmaceutische chemie vele synthetische
geneesmiddelen van groote beteekenis heeft opgeleverd, toch daarnaast nog steeds
stoffen uit het dieren- of plantenrijk waardevolle hulpmiddelen leveren voor be-
strijding van bepaalde ziektegroepen (Rhizoma-extract van de Aspidium filix mas).

•Specifieke anthelmintische werking van bepaalde planten lijkt niet te ontkennen.
De overtuiging van vele veehouders, dat de voorjaarsweidegang gepaard gaat met
afdrijving van wormen, berust naast de laxccrendf werking van de jonge planten,
zeker ook op de specifiek wormafdrijvende.

Endriokeit heeft nu omtrent dit vraagstuk proeven genomen bij de maagworm-
ziekte der schapen.

Beoordeeling en controle vonden plaats door quantitatieve bepaling der worm-
eieren in de faeces.

Voedering van Hypericum perforatum (St. fanskruid) leidt tot een vermindering
van wormeieren tot 30% binnen 14 dagen. Met wortels gecombineerd gelukte het
in 48 uur een bijna volledige en constante vermindering van parasieteneieren te
verkrijgen.

B.

HUIDSCHIMMELZIEKTE.

Bestrijding van huidschimmelziekte bij het paard.

Hef.sch 2) beveelt de volgende maatregelen aan bij een uitbraak dezer ziekte
onder paarden :

Elk paard krijgt afzonderlijk poetsgereedschap. Bij het eerste ziektegeval worden

2 ) Heesch. Herpes tonsurans bei Pferden und seine Behandlung. D. T. W. 41, Jhg. 47,
\'939, P- 632—634-

-ocr page 505-

poetsgereedschap, dekens en singels gedesinfecteerd. Men brengt de verplegers goed
op de hoogte van de verschijnselen van de ziekte. De aangetaste huidplekken en de
omgeving daarvan worden met een versch bereide oplossing van ruwe chloramine
ter sterkte van 7 % ingewreven, zoodat alle korsten verweeken en afvallen. De
standen der paarden worden ontsmet, vooral die plaatsen waar de paarden zich
schuren kunnen. Zoonoodig kunnen de dekens verzameld worden cn in een desinfec-
tieinrichting ontsmet worden. De patiënten worden niet afgezonderd, doen gewoon
dienst en worden met ontsmet gereedschap gepoetst.

Daar de prijs voor zuiver chloramine te hoog is, wordt het ruwe product gebruikt.
Indien men de behandeling goed uitvoert is herhaling meestal niet meer noodig.

De prijs van t kg ruwe chloramine-Heyden bedraagt 2 R.M.

Baudet.

Trichophytie bij den vos.

J. L. Flatla \') geeft een overzicht over de verspreiding der trichophytie in Noor-
wegen en beschrijft eenige gevallen dezer ziekte bij den zilvervos ; al deze werden
veroorzaakt door Trichophyton gypseum asteroïdes. Verder werden 8 gevallen
onderzocht van trichophytie bij het rund, afkomstig uit verschillende dcelen van
Noorwegen ; hierbij werd uitsluitend gevonden Trichoph. faviforme album. In één
geval betrof het afschraapsel van de huid, dat 4 jaar lang was bewaard ; dit materiaal
bevatte nog levende sporen, welke ook hun pathogeniteit nog bleken te hebben
behouden.

De bij het rund voorkomende schimmel is voor den vos slechts in zeer geringe
mate pathogeen ; hieruit kan worden verklaard, dat trichophytie bij vossen slechts
zelden wordt waargenomen, terwijl deze ziekte bij het rund vrij veelvuldig voorkomt.

v. N.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Goedkeuring Statuten.

Bij Koninklijk Besluit van 12 April 1940, no. 70 sub 5, zijn de
Statuten van onze Maatschappij, zooais die aangenomen zijn in de
88e Algemeene Vergadering der Maatschappij, gehouden op 2 December
1939, goedgekeurd, zoodat deze Statuten van nu af aan van kracht zijn.

De secretaris, A. van Heusden.

Afdeeling Gelderland -Overijssel.

Kort verslag van de algemeene vergadering, gehouden op 16 Maart 1940 te
Zutphen.

Aanwezig 20 leden en 4 introducé\'s.

Na opening en lezing notulen werden diverse kleine ingekomen stukken afgehandeld,
waarna het woord werd verleend aan den afgevaardigde naar de Algemeene Ver-
gadering te Utrecht, den heer H. A.
Dingemans. Deze verwees voor zijn verslag
naar de reeds in het Tijdschrift opgenomen notulen, doch memoreerde in het bij-
zonder de besprekingen aangaande : Afdeelingsraden, Centrale Raad en Raad
van Beroep ; de bindende besluiten ; de Veterinaire Week ; subsidie Prof. Dr. D. A.
de jong-fonds en de contributie voor leden boven de 65 jaar.

Het jaarverslag van den secretaris werd voorgelezen en onveranderd goedgekeurd.

De penningmeester deed rekening en verantwoording over 1939. Het kassaldo
is teruggeloopen van ƒ292,21 tot ƒ242,65.

-ocr page 506-

Tot leden der verificatiecommissie werden benoemd de heeren van Gils en
van den Born, die later in de vergadering mededeelden, alles in de beste orde te
hebben bevonden.

Hierna deed collega Dr. Rab mededeelingen over de Veterinaire Luchtbescher-
ming en verwees allereerst naar blz. 153 van het Tijdschrift van dit jaar. Binnenkort
zal hij zijn kennis aan de collegae moeten meedeelen en daartoe heeft hij voorgesteld
in Gelderland 3 cursussen te houden, n.1. één in de Betuwe, één in den Achterhoek
en één op de Veluwe. De vergadering ging met dit voorstel accoord en als meest
gewenschte plaatsen voor dezen cursus werden respectievelijk aangewezen : Tiel,
Ruurlo en Apeldoorn.

Bij de vrije mededeelingen kwam ter sprake de in het loopende seizoen opgedane
ervaring bij de t.b.c.-bestrijding, terwijl een enkele opmerking werd gemaakt over
het pullorum-onderzoek.

Collega Hofstra had onaangenaamheden ondervonden van het feit, dat volgens
de landbouwbladen voldoende miltvuurserum aanwezig was, terwijl het in werkelijk-
heid niet te krijgen was.

De volgende vergadering zal plaats hebben op een Zaterdag te Arnhem.

De Secretaris, H. D. Krouwel.

Groep Kennis Voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Toegetreden als lid A. C. W. Veldhuizen te Rotterdam. Het aantal leden der
Groep bedraagt thans 116.

De Secretaris, J. M. van Vloten.

BERICHTEN.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Geslaagd voor het doctoraal examen veeartsenijkunde 2e deel: Mej. S. M. Endert.

Voor het doctoraal examen veeartsenijkunde ie deel de heeren: J. E. G.
Hartgers, R. J. Kummel. R. A. ter Schure en F. van Ulsen.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

De penningmeester van den D.S.K. verzoekt den buitengewonen leden van den
D.S.K. hun bijdrage 1939—1940 vóór den 15de)! Mei a.s. te storten op postrekening
27\'994 (t n.v. penningmeester D.S.K.).

Na dien datum stelt de penningmeester zich voor over de bijdrage te beschikken.

Dc penningmeester, F. M. Viouurs.

Ministerie van Economische Zaken.

Bij Koninklijk Besluit van 18 Maart 1940, Stbl. 684, is ingetrokken het Koninklijk
Besluit van 12 October 1932, Stbl. No. 492, tot uitvoering van art. 14 der Veewet
met betrekking tot de vergoeding van kosten van het onderzoek van in of door te
voeren diermeel en is vastgesteld dat de vergoeding van kosten van het onderzoek
van in of door te voeren veevoeder, voorzoover dit geheel of gedeeltelijk bestaat
uit diermeel, beendermeel of bloedmeel, zal bedragen ƒ 0.50 voor een hoeveelheid
van 1000 kg of gedeelte daarvan.

De Minister van Economische Zaken heeft, gelet op zijn beschikking van 31 Januari
1940, No. 1086, afd.
III, Directie van den Landbouw, mede gelet op het Koninklijk
Besluit van 12 November 1927, No. 18, tot uitvoering van de artikelen 14 en 68 der
Veewet, bij beschikking van 1 April 1940, No. 3516, bepaald, dat het voorschrift,

-ocr page 507-

genoemd onder I, e, 7 van bovengenoemde beschikking wordt gelezen als volgt :

„De dieren moeten tot na afloop van het onder 5 bedoelde onderzoek afgezonderd
worden gehouden van andere eenhoevige dieren.

De bovenbedoelde vergoeding wordt voldaan ter plaatse waar het onderzoek
geschiedt."

VLEESCHHYGIËNE.

De beoordeeling van dieren met hydraemie.

Volgens het nieuwe keuringsregulatief wordt in art. I, onder groep C, paragraaf 3,
voor hydraemie aangegeven, dat, indien ernstige,
algemeene afwijkingen in de skelet-
spieren of het deze omgevende bindweefsel aanwezig zijn, het geheele dier moet
worden afgekeurd, en dat in alle overige gevallen voorwaardelijke goedkeuring
onder voorwaarde van verkoop in het klein moet plaats vinden.

Blijkens een schrijven van den Hoofd-Inspecteur aan de Inspecteurs, waarvan
door deze laatsten een afschrift is gezonden aan de Keuringsveeartsen-Hoofden van
Dienst, geschiedt niet overal de beoordeeling van slachtdieren, waarbij hydraemie
wordt geconstateerd, overeenkomstig deze voorschriften.

Volgens deze voorschriften kan, aldus dit schrijven, bij niet-plaatselijke afwijkingen
(dus bij algemeene, sereuze infiltratie van de skeletspieren of het deze omgevende
bindweefsel), van welke graad deze niet-plaatselijke afwijkingen ook zijn,
nimmer
sprake zijn van onvoorwaardelijke goedkeuring, ook niet na verwijdering van de afwij-
kende deelen, tenzij de hydraemie na 24 uur bewaren is verdwenen.

Bij ernstigen aard dezer aandoening dient afkeuring, in alle overige gevallen voorwaardelijke
goedkeuring
te volgen. Onvoorwaardelijke goedkeuring kan dus alleen geschieden in-
dien door een toevallige oorzaak een plaatselijke, sereuze infiltratie in een bepaald
deel heeft plaats gevonden, natuurlijk na verwijdering van de afwijkende deelen.

(Het komt dus hierop neer, dat elk dier, dat wegens hydraemie niet alleen wordt
uitgebeend, maar waarvan ook alle natte vliezen en het natte bindweefsel moet
worden verwijderd cn dat dus in meerdere losse deelen wordt verdeeld, slechts voor
vrijbankverkoop kan worden goedgekeurd. Aangezien een dergelijke uitspraak van
de inspectie de uniformiteit van de keuring ten goede komt, ware het te wcnschen,
dat nog meerdere malen een dergelijke schrijven van de Inspectie zal volgen).

Wil men in Raalte een slachthuis bouwen ?

Volgens een bericht in de „Vee- en Vleeschhandel" van 5 April j.1. deelde de
burgemeester in een raadsvergadering van de gemeente Raalte mede, dat B. en W.
een conferentie hebben gehad met het Hoofd van den vleeschkeuringsdienst. De
firma
Pagracii uit Holten heeft n.1. tc kennen gegeven, voortaan in Raalte tc willen
slachten. Dit zou mede brengen, dat vrij permanent toezicht zal moeten aanwezig
zijn, zoodat B. en W., mede in overleg met het hoofd van dienst, het gewenscht
achten, in Raalte een eenvoudig slachthuis tc bouwen. Dc kosten zouden ongeveer
op ƒ 15.000 komen.

B. en W. vroegen nu of de raad in principe gevoelt voor het bouwen van een
slachthuis. Volgens hun oordeel zou het voor de gemeente een voordeel opleveren.
Nadat de raad in geheime zitting was overgegaan werd na heropening besloten de
kwestie tot een volgende raadsvergadering aan te houden.

de Gr.

PERSONALIA.

Verhuisd : D. D. Bakker, Kampen, naar IJsselkade 14.

H. C. Bottelier, Utrecht, naar Haarlem, Dickmansstraat G8.

Dr. A. M. Ernst, Bilthoven, naar Utrecht, Dr. J. P. Thijsselaan 2,

Tel. 20426.

-ocr page 508-

OVER VERSTOPPINGSKOLIEK

door

Dr J. P. FOOY.

KLINISCHE LES.

Er is wel geen ziekte, welke in de diergeneeskunde zooveel pennen
in beweging heeft gebracht en nog brengt als de koliek van het paard.
Inzonderheid over de therapie is al heel wat geschreven.

Wanneer ik daarom in deze klinische les dit onderwerp weer eens
ter sprake wil brengen, dan doe ik dit niet om U het een of ander nieuw
geneesmiddel aan te bevelen of de resultaten van enkele oudere te ver-
melden, doch dan is het uitsluitend de bedoeling eens de aandacht te ves-
tigen op eenige veranderingen, welke in het bloed bij koliekpatiënten zijn
waar te nemen en te trachten daarvoor een verklaring te geven, om ten
slotte in causaal verband met die bloedveranderingen de therapie met
U te bespreken.

Men kan gerust zeggen, dat de moderne veeartsenijkunde, in navolging
van de geneeskunde, zoo langzamerhand is komen te staan in het
„teeken" van het bloedonderzoek en zeker niet ten onrechte. Ook
wij kennen nu verschillende aandoeningen bij onze huisdieren, waarvan
het wezen ons pas duidelijk is geworden dank zij dit onderzoek.

Ik denk bv. maar even aan de baanbrekende onderzoekingen van
Sjoi.lema en zijn medewerker Seekles over de acetonaemie, paresis
puerperalis, grastetanie en nog enkele andere aandoeningen van het
rund. Het is daarom wel opvallend, ja zelfs bevreemdend, dat aan het
onderzoek van het bloed bij koliek van het paard tot nu toe zoo weinig
aandacht is besteed.

Alvorens U die veranderingen in het bloed, welke den laatsten tijd
geregeld door mij worden waargenomen, aan de hand van een g-tal
ziektegeschiedenissen te demonstreeren, lijkt het mij van belang eerst
nog eens even iets te zeggen over oorzaak en frequentie van de ver-
stoppingskoliek en de complicaties, die daardoor kunnen ontstaan.
De algemeene opvatting is wel, dat de verstopping ontstaat door op-
hooping en indroging van normaal voedsel „somewhere" in den darm-
tractus. De aard van het voedsel, dat wordt verstrekt, speelt bij het
ontstaan van een verstopping een groote rol. Bekend is, dat vooral
in de bouwstreken de verstoppingskoliek daarom het meest voorkomt.
Ook de hoeveelheid water, welke bij of na het eten wordt gegeven,
de arbeid, welke van het paard wordt gevergd en waarschijnlijk nog
vele onbekende factoren spelen als oorzaak van de verstopping ongetwij-
feld een voorname rol. Van de verschillende vormen van koliek is de
verstoppingskoliek zeker de voornaamste.

Ten Thije wees eenige jaren geleden (T. v. D. 1937) nog eens op
LX VII 2q

-ocr page 509-

die verstopping als oorzaak van de vele narigheden, welke daaruit
kunnen voortvloeien. De cijfers, welke hij geeft, zijn zeer leerzaam,
niet zoo zeer om hun aantal dan wel om het feit, dat ze zijn verzameld
door een bij uitstek deskundige. Want we weten allen maar al te goed,
dat het voor een niet geschoolden patholoog-anatoom dikwijls zeer
moeilijk is de eigenlijke primaire oorzaak van een koliek op te sporen
en dat in de praktijk veelal oorzaak en gevolg met elkaar worden ver-
wisseld. Het is de groote verdienste van
Ten Thije, dat hij ons nog eens
onder het oog heeft gebracht, dat liggingsveranderingen en rupturen
van maag en darmen bij een normaal paard slechts zelden zoo maar
spontaan ontstaan, doch dat een ophooping van voedsel in een darm-
gedeelte meestal de primaire oorzaak is van deze complicaties.

Zoo kon ten Thije dan in 78 van de 106 door hem geseceerde koliek-
gevallen d.i. dus in ruim 73% aantoonen, dat de primaire oorzaak
moest worden gezocht in een overvulling met of in een belemmerden
afvoer van voedsel. In 48 gevallen vond hij een indigestie (overlading
van maag en darmen); in 24 gevallen een obstipatie; in 5 gevallen
waren darmsteenen de oorzaak en in 1 geval werd de normale afvoer
belemmerd door een strictuur van den darm. Ik geloof dat
ten Thije
ons allen hiermede wel voldoende heeft overtuigd van de groote rol,
welke de verstopping speelt in het koliekvraagstuk.

Welke zijn nu de veranderingen, welke men in het bloed bij koliek-
paarden kan aantreffen ? Ik doe het beste deze met een 9-tal ziekte-
geschiedenissen aan te toonen.

Geval i:

Hengst Gregory.

Heeft koliek sinds Zaterdagmorgen ; pas Maandag ter behandeling in de kliniek
aangeboden. Door eigenaar is patiënt behandeld met sulfas natricus en koffie.

Stat. praesens : middelzware koliek. Buik gespannen en aan beide zijden opgezet,
vooral rechts. Darmgeruischen niet te hooren. P 78, regelmatig, doch zeer zwak.
T 39,4, A 15, costo-abdominaal. Sterke foetor ex ore. Longpercussieveld beider-
zijds verkleind ; onderste longgrenzen naar boven opgebogen. Oogslijmvliezen
icterisch.

Rectaal onderzoek : arm moeilijk in te brengen ; enkele gespannen taeniae te
voelen, benevens een pijnlijke verdikking in onderste buikquadrant. In rectum
veel taaie slijm.

Urine : s.g. 1,041 ; zuur ; eiwit en suiker afwezig ; galkleurstoffen (H. S. Steensma)
positief.

Bloed : haemogram : 7.900 o—o | o—7—46—23 | 20—4.

Hb (volgens Sahli) g8° ; totaal eiwit serum : 7,80 % ; bilirubine (volgens Hymans
van den Bergh)
6$ E ; ureum: 44,3 mgr %.

Diagnose : verstoppingskoliek (vermoedelijk in een van de linker colonlagen)
met meteorrhismus en beginnende sepsis (toxaemie).

Ondanks subcutane toediening van atropine en sulfas natricus met slokdarmsonde
geen verbetering.

\'s Avonds wordt door Indisch veearts darmpunctie verricht. Trocart blijft ge-
heelen nacht zitten.

Volgenden morgen geen koliek meer ; tympanie bijna geheel verdwenen. P. draad-
vormig en zeer frequent. Dier zeer suf en maakt zeer zieken indruk.

Bloed : haemogram : 12.200 | o—o | 2—4—64—16 | 12—2.

-ocr page 510-

Hb : ioo°S ; totaal eiwit serum : 8,033 % > Ureum : 132,8 mgr % ; Bilirubinegehalte
serum gedaald tot 2| E.

Na verwijdering van de trocart wederom snel tympanie. Colfin-injectie geeft
geen resultaat. Denzelfden avond exitus.

Sectie : geheele darmtractus met uitzondering van rectum en vlottende colon
gevuld met gas en vocht. In linker colonlagen bovendien veel inhoud van brei-
achtige consistentie. Geen verschijnselen van peritonitis. Hart groot en slap.

Geval 2 :

Hengst Hacobiantz.

Heeft vorigen avond Iaat koliek gekregen ; liggen, opstaan en wentelen. Patiënt
heeft urine geloosd en een kleine hoeveelheid zeer harde faeces is afgekomen. Door
eigenaar sulfas natricus ingegeven.

Stat. praesens : Volgenden morgen in kliniek geen uitingen van pijn meer. Patiënt
maakt echter wat suffen indruk ; A. 58, pompend ; T. 37,6 ; P. haast onvoelbaar,
82 slagen p. min. ; oogslijmvliezen cyanotisch ; buik gespannen en pijnlijk, niet
opgezet; longperc.veld iets verkleind.

Rectaal onderzoek : rectum leeg ; linker onder- en bovenquadrant buik leeg ;
rechts in de diepte kinderhoofdgroote harde pijnlijke verdikking ; gespannen streng
ter plaatse. Aan onderzoekenden arm veel slijm.

Bloed : haemogram : 19.100 O—o | 3—6—25—56 | 8—2.

Hb = go0 S. ; totaal eiwit 9.01 % ; ureum 98.4 mgr % ; bilirubine 4 E.

Diagnose : verstopping rechter colonlaag ; bloedindikking ; toxacmie.

Prognose : slecht. Patiënt succombeert eenige uren na het onderzoek.

Sectie (direct na den dood) : rechter bovenste colon heeft een sterk ingedroogden
inhoud. Tevens bestaat er een omslingering van een lis van het ileum dicht bij
de ileocoecale klep ; bloedvaten ter plaatse sterk uitgezet (koorddik) en darmslijm-
vlies rood en gezwollen. In oraal gelegen darmgedeelten veel vocht en gas.

Geval 3 :

Hengst Valk.

Vorigen avond koliek gekregen. Enkele harde faecesballen zijn afgekomen.

Stat. praesens : ernstige koliekverschijnselen ; krimpt geheel in elkaar van de pijn.
P. 76, slecht voelbaar ; A. 20 ; T. 38,8 ; oogslijmvliezen vuil, niet icterisch. Buik
zeer gespannen en wat uitgezet; percussie zoowel links als rechts demping op de
beide colonlagen. Geen borborygmi.

Longperc.veld : links normaal, rechts 1 £ rib verkleind.

Rectaal onderzoek : in rectum vrij veel ingedroogde faeces ; een duidelijk ge-
spannen streng te voelen rechts van de mediaanlijn.

Bloed : haemogram : 18.000 0—0 | o—2—12—74 | 10—2.

Hb — 95 S; totaal eiwit serum 8,89 % ; ureum 39,4 mgr % ; bilirubine E.

Urine : sterk zuur.

Na ingeven van sulfas natricus verergeren de koliekverschijnselen. Spoedig daarna
exitus.

Sectie: volkomen negatief; geheele darmtractus gevuld met vocht en gas; in
ileum een vermoedelijk aangeboren vernauwing, welke echter geen aanleiding had
gegeven tot ophooping van voedsel.

Geval 4 :

Hengst Bob Said.

Sinds vorigen avond koliek ; of geneesmiddelen zijn toegediend is niet bekend.

Stat. praesens : Duidelijke koliekpijnen. Buik gespannen, doch geen tympanie.
Patiënt maakt ernstig zieken indruk. P. draadvormig, 80 ; A. 48 ; T. 38,8 ; oog-
slijmvliezen vuil en wat cyanotisch. Links geen, rechts lichte borborygmi.

Longpercussieveld : links vergroot tot laatste rib, rechts sterk verkleind tot
13e rib.

-ocr page 511-

Rectaal onderzoek : milt ver achter laatste rib te voelen ; rechts ophooping van
darmcontenta in colon, welke drukpijnlijk is.

Veel slijm in rectum en aan arm.

Bloed : haemogram : 2.500 o—o | 4—6—32—22 | 36—o.

Hb — 104 S; totaal eiwit 9,50 °/0 ; ureum 113,2 mgr% ; bilirubine 1 £ E.

Diagnose : verstoppingskoliek, vermoedelijk in één der rechter colonlagen ;
bloedindikking ; uraemie ; toxaemie.

Prognose : slecht.

Therapie: kamferolie intramusculair; 150 cc 20% NaCl-opl. intraveneus;
veel water met slokdarmsonde.

Tegen den avond wederom plotseling verergering van de koliek, waarna 2 uur
later exitus.

Sectie : Uit abdomen vloeit veel troebel vocht; op colonlagen licht fibrineus beslag;
coecum klein en leeg, behalve de apex die wat ingedroogden inhoud heeft; geheele
colon crassum opgezet, veel ingedroogde darmcontenta bevattend ; dunne darmen
bevatten veel vloeistof en ook gas ; maag goed gevuld ; nergens een ruptuur te
vinden. Peritonitis. Lever gedegenereerd.

Geval 5 :

Hengst, Schimmel.

Sinds vorigen dag koliek ; door eigenaar alleen koffie ingegeven. Geen faeces
afgekomen.

Stat. praesens : geringe koliekverschijnselen. P. 59, vrij goed gevuld ; A. 19, diep,
costo-abdominaal ; T. 37,3. Oogslijmvliezen : wat bleek met verschillende grootere
bloedingen.

Buik : weinig gespannen ; geen tympanie.

Longpercussieveld : links normaal, rechts verkleind tot 15e interc. ruimte.

Rectaal onderzoek : in rectum veel droge faeces met slijm : flexura pelvina in
mediaanlijn te voelen, wat uitgezet en pijnlijk.

Bloed : haemogram : 19.100 o—o | 2 3—34—54 | 6—I.

Hb = 65 S ; totaal eiwit serum : 8,05 % ; ureum 39,4 mgr % ; Cl. in totaal bloed :
358,6 mgr %.

Urine: s.g. 1.015; reactie zuur; eiwit, galkleurstof, suiker en urobiline afwezig.

Diagnose : verstopping in flexura pelvina.

Prognose : in verband met bloedbeeld niet gunstig.

Therapie : colfin heeft geen succes ; \'s avonds daarom istizine per os.

Volgenden dag lijkt toestand beter. P 40. Oogslijmvliezen nu iets icterisch. Nog-
maals 10 cc colfin intramusc. en 300 gr sulfas natricus met slokdarmsonde.

Na dezen ingreep verslechtert toestand zienderoogen.

Hb 80 S ; bloed ziet nu veel donkerder : bilirubine 3 J E ; ureum gestegen tot 167,3
mgr% ; Cl. gedaald tot 284 mgr%.

Kort na laatste onderzoek : exitus.

Sectie : in buikholte sero-haemorrhagisch vocht; in mesenterium in de omgeving
van het pancreas talrijke abscessen, met het beeld van een acute ontsteking ; colon
tenue op verschillende plaatsen vergroeid met andere dikke darmen ; gedeelte dikke
colon afgesnoerd, waardoor slijmvlies ter plaatse is gezwollen en rood ziet ; geheele
verdere darmstelsel gevuld met wat gas en zeer veel vloeistof.

Geval 6 :

Hengst Atamimi.

Door eigenaar in stal geroepen en paard stervende aangetroffen ; heeft sinds
vorigen avond koliek van ernstigen aard ; door eigenaar geen geneesmiddel gegeven.

Stat. praesens : moribund dier. T. 40, 3 ; P. 140 onvoelbaar (aan hart opgenomen).
Ontlast juist voor de eerste maal een groote hoeveelheid faeces van breiachtige
consistentie.

Oogslijmvliezen : vuil rood niet geel. Slechts zeer geringe meteorrhismus.

-ocr page 512-

Bloed : Hb = 140 S. Aantal erythrocyten : 13.500.000 ; Ureum 185 mgr % ; Cl~ sterk
verlaagd: 227 mgr°/0.

Een kwartier daarna exitus. Geen sectie verricht.

Geval 7 :

Hengst Tjio Po Pie.

Vanmorgen in de vroegte plotselinge hevige koliek gekregen.

Stat. praesens : T. 38.3 ; A. normaal ; P. 40, regelmatig en krachtig.

Oogslijmvliezen : wat vuil.

Buik : wel pijnlijk, doch niet opgezet.

Longperc.veld : normaal.

Rectaal onderzoek : verstopping te voelen in mediaanlijn (flexura pelvina ?)
Geen borborygmi.

Bloed : haemogram : 10.900 o—o | O—1—13—73 | 10—3.

Hb 62 S. ; totaal eiwit serum : 6,88 % ; Ureum : 39 mgr % ; bilirubine: 2 Ï E.;
Cl- (totaal bloed) 312 mgr%.

Diagnose : dikdarmverstopping (flexura pelvina).

Therapie : 10 cc novalgine intraveneus ; 20 gr istizine in 3 L. water met slokdarm -
sonde.

Koliekverschijnselen verdwijnen spoedig, om \'s avonds wederom terug te komen.
Weer 10 cc novalgine. Patiënt gedurende nacht rustig, doch volgenden morgen
weer koliek. Ontlasting niet afgekomen. Bij rectaal onderzoek lijkt of verstopping
begint te verweeken. Nu veel slijm aan onderzoekende hand en arm.

Bloed : Hb nu 80 S ; ureum gestegen tot 93,5 mgr %; CF gedaald tot 305 mgr %; biliru-
bine 2 E; bloedsuiker 110 mgr %.

Nogmaals novalgine en istizine toegediend, benevens een zeepclysma. \'s Avonds
wederom hevige koliek. Geen ontlasting.

Bloed 3den ziektedag : Hb gestegen tot 100 S ; ureum tot 177 mgr % ; totaal eiwit tot
7,54\', Cl~gedaald tot 241 mgr % ; bloedsuiker verhoogd tot 180 mgr °/0 ; bilirubine 3I E.

Er bestaat dus nu een duidelijke bloedindikking met uraemie, hypochloraemie
en hyperglycaemie. Nog geen ontlasting. 1 j I,. bloed wordt vervangen door dezelfde
hoeveelheid phys. NaCl-oplossing.

Toestand echter reeds sterk achteruitgegaan ; eenige uren daarna volgt exitus.

Sectie : drie groote darmsteenen in rectum (twee ongeveer £ m van de anus
gelegen en een derde gelegen even voor de flexura pelvina). Ter plaatse van de
steenen in het rectum is de darm geruptureerd. Weinig of geen meteorrhismus.
Oraal van den darmsteen geheele darmtractus gev uld met groote hoeveelheid vocht.

Geval 8 :

Hengst Wardanian.

Sinds den nanacht koliek. Geen ontlasting gehad. Of geneesmiddelen zijn inge-
geven is niet bekend.

Stat. praesens : middelzware koliek. P. onvoelbaar 78 ; A. 28 ; T. 38.8.

Oogslijmvliezen : vuilrood.

Buik niet erg gespannen en weinig opgezet. Geen borborygmi.

Rectaal onderzoek: rectum leeg; verstopping in flex. pelvina (?)

Bloed : haemogram : 2.400 o—2 | o—o—10—14 | 74—o; vrijwel uitsluitend gedege-
nereerde staafkernigen.

Hb 104 S ; aantal erythrocyten : 10.700.000 ; ureum : 54 mgr % ; bilirubine 3 E.

\'s Middags reeds exitus.

Sectie : in vlottende colon twee darmsteenen ; voorste ter grootte van een biljartbal,
heeft darm geperforeerd ; bovendien een 25-tal kleine steentjes verspreid in dikke
colon.

Geval g :

Hengst Manook.

Sinds vorigen avond 9 uur koliek ; door eigenaar 2 maal sulfas natricus ingegeven.

-ocr page 513-

Stat. praesens : zeer zieken indruk. P. 72, draadvormig ; T. 39. Geen tympanie.
Oogslijmvliezen icterisch met petechiën.

Bloed: haemogram: 14.400 o—o | 3—11—40—34 | 12—O.
Hb = 95 S; totaal eiwit serum 8.52%, ureum 49 mgr % ; CF 298 mgr % ;
bilirubine 3^ E ; bloedsuiker 165 mgr %.

Eenige uren na onderzoek exitus.

Sectie : zeer droge inhoud in beide colonlagen ; omslingering dunne darmdeel
met ter plaatse sterk gestuwde bloedvaten en bloederigen inhoud in darm ;
beginnende peritonitis.

Ik wil het bij deze g ziektegevallen laten.

We zien dus, dat in de gevallen, waar de verstopping eenigen tijd
bestaat en deze niet kan worden opgeheven, geregeld de volgende
veranderingen in het bloed kunnen worden geconstateerd:

1. het haemoglobinegehalte, dat normaal ongeveer 70° Sahli bedraagt,
stijgt binnen korten tijd zeer aanmerkelijk;

2. de stijging gaat gepaard met vermeerdering van het aantal roode
bloedcellen (normaal hier ongev. 7.000.000 p. mm1);

3. tevens zien we, al is dit dan niet zoo uitgesproken, dat ook het
eiwitgehalte (normaal 7 a 8%) steeds stijgt;

4. verder zien we, dat in de gevallen, waarin dit is onderzocht,
geregeld een vermindering van het Cl-gehalte van het bloed J) is vast
te stellen;

5. in alle gevallen kon worden geconstateerd, dat het ureumgehalte
niet onaanzienlijk stijgt (normaal niet meer dan 50 mg%);

6. ten slotte werd waargenomen, dat in enkele gevallen ook het
bloedsuikergehalte (normaal 70—90 mg%) toeneemt.

Waaraan zijn nu die veranderingen in het bloed toe te schrijven ?

Sinds langen tijd heeft men gezocht naar de oorzaak van de intoxi-
caties, welke bij een verstopping optreden.

Men heeft oorspronkelijk gedacht, dat toxische producten zouden
ontstaan door eiwitrotting in den dikken darm, waarbij putrefactieve
producten als histamine, choline, phenol, cresol, indol, skatol, aethyl-
aminen, enz. zouden worden gevormd.

Verschillende onderzoekers, onder den indruk gekomen van de heftige
werking, die sommige van die stoffen te weeg brengen wanneer ze bij
proefdieren worden
ingespoten, meenden, dat de resorbtie van die pro-
ducten in de bloedbaan aansprakelijk zou zijn voor de ziekteverschijn-
selen, welke ten gevolge van de resorbtie zouden ontstaan.

Deze veronderstelling is echter niet houdbaar gebleken. In de eerste

1 *) De bepaling van het Cl~ gehalte is verricht in totaal bloed. Men kan daarnaast
ook het Cl-gehalte bepalen in het plasma, waarna men met behulp van de haemo-
tokritmethode de hoeveelheid Cl"" , welke is gebonden aan de roode bloedcellen,
kan berekenen. Bij het paard is, zooals mij is gebleken, in tegenstelling met den
mensch, geen constante verhouding tusschen het Cl-gehalte van het bloedplasma
en dat van de roode bloedlichaampjes vast te stellen, weshalve is volstaan met alleen
het Cl-gehalte van het totaal bloed te bepalen. Het Cl-gehalte van het totale bloed
bedraagt bij de door mij gebruikte methode bij normale paarden 340 a 380 mgr %.

-ocr page 514-

plaats moet het onwaarschijnlijk geacht worden, dat deze putrefactieve
stoffen zoo snel zouden worden gevormd en in de tweede plaats zou
men dan de beteekenis van de groote ontgiftende werking van de lever
moeten verwaarloozen. Bovendien geven de verschillende stoffen — en
dat is wel een van de voornaamste argumenten tegen de intoxicatie-
theorie — zelfs als ze in groote hoeveelheden
per os worden toegediend,
geen ziekteverschijnselen.

Men heeft ook wel gedacht aan toxinen, gevormd door bacteriën uit
den dikken darm. Zoo heeft men het toxine van dè Welch-bacterie
wel voor de intoxicatieverschijnselen verantwoordelijk gesteld.

Niet in overeenstemming hiermede was de waarneming, dat hoe
hooger de verstopping was gelegen, hoe sneller de intoxicatieverschijn-
selen optreden en hoe ernstiger ze zijn.

Beide theorieën hebben geen stand kunnen houden en plaats moeten
maken voor de
dehydralie- en dechlorinatietheorie.

Het was al lang bekend, dat wanneer een individu veel vocht ver-
liest (zooals dit het geval is bij langdurig braken, bij langdurige diarrhee,
enz.) het bloed niet alleen indikt, doch dat door het verlies aan vocht
tevens een vermindering van de hoeveelheid electrolyten plaats vindt.
Vooral de hoeveelheid Na"\'\' en K , doch ook de hoeveelheid HC03~"
en Cl vermindert.

Dat daardoor tevens de hoeveelheid ureum in het bloed toeneemt
en het ziektebeeld ontstaat, dat wordt samengevat onder den naam
van „Urémie par manque de sel" heb ik reeds enkele malen in dit
tijdschrift uiteengezet.

Bekijken we nu de ziektegeschiedenissen van onze 9 koliekpatiënten
nog eens, dan zien we, dat dezelfde verschijnselen ook werden waar-
genomen bij de verstoppingskoliek.

Hoe komt dit nu ? Gaan we eens na wat er gebeurt, wanneer er
een obstructie bestaat in een gedeelte van den darm, dan zien we
het volgende: oraal van die obstructie ontstaan
anti-peristaltische
bewegingen, welke zich voortplanten, ook wanneer de obstructie in
den dikken darm is gelegen, via dc dunne darmen naar de maag en
zelfs naar den slokdarm. Men kan dit het duidelijkst waarnemen bij
die dieren, die daartoe in staat zijn, aan het braken, dat optreedt
als de obstructie eenigen tijd bestaat. Dat daardoor verlies van vocht
plaats heeft is begrijpelijk.

Doch ook bij het paard, dat niet braakt of dit althans zeer zelden
doet, hebben we gezien, dat dezelfde veranderingen in het bloed ge-
regeld optreden.

Hoe is dit nu te verklaren ?

Bij de dieren, die niet braken komt de anti-peristaltische beweging al
spoedig tot staan om plaats te maken voor een verlamming van den
darm. Er ontstaat dus een toestand van atonie. De darmgedeelten
boven de obstructie raken daardoor verwijd, evenals de bloedvaten,
wat tot gevolg heeft, dat die gedeelten zich vullen met groote hoeveel-

-ocr page 515-

heden vloeistof. Deze „drainage" van de groote hoeveelheden vocht
van het bloed naar het darmlumen is de directe oorzaak van de dehy-
dratie en dechlorinatie van het bloed. Men heeft dit experimenteel
kunnen aantoonen bij konijnen, die zooals U wellicht bekend zal zijn,
nooit braken.

U zult zich nu wellicht afvragen: is die dehydratie en dechlorinatie
nu de directe oorzaak van den dood van een koliekpatiënt ? Zeer
waarschijnlijk niet. Nerveuze invloeden, Shock b.v., moeten hierbij,
speciaal bij hevige koliekpijnen en in snel letaal verloopen gevallen,
een groote rol spelen.

Dit neemt niet weg, dat men de beteekenis van de dehydratie en
dechlorinatie in de gevallen, waar de obstructie in den darm lang
blijft bestaan, niet moet onderschatten.

Het groote verlies van vocht naar het darmlumen en de daarmede
gepaard gaande bloedindikking bemoeilijken de functie van hel hart,
dat bij een koliekaanval toch al zooveel heeft te verduren, in aanzienlijke
mate. De onttrekking van vocht en electrolyten aan het bloed en dus
ook aan de verschillende organen hebben op de functie van de hart-
spier zelf een zeer nadeeligen invloed. Een slechte hartwerking heeft
tengevolge een onvoldoende circulatie van bloed in de longen, waardoor
onvoldoende oxydatie plaats heeft en een overlading van het bloed
met CO, het gevolg is. Zeer funest kan zulks worden, wanneer in een
later stadium, in de oraal gelegen darmgedeelten een sterke gasont-
wikkeling plaats vindt en door druk op en verschuiving van het dia-
phragma, de longen ook nog in de knel komen.

Reeds ten Thije wees op de groote beteekenis van deze overlading
van het bloed met Cü2 als oorzakelijk of inleidend moment voor het
ontstaan van degeneratieve veranderingen van de organen.

Het spreekt vanzelf, dat een verhooging van den druk in de darmen
door gasophooping, den normalen afvoer van de gal bemoeilijkt.
Een verhooging van het galkleurstofgehalte van het bloed is dan meestal
gemakkelijk aan te toonen. Ontlast men door darmpunctie een groote
hoeveelheid gas, dan ziet men niet zelden de hoeveelheid galkleurstof
weer dalen.

Bij enkele patiënten kon een duidelijke stijging van het bloed-
suikergehalte worden aangetoond. Vermoedelijk is een disfunctie van
het sympathische zenuwstelsel, welke ongetwijfeld bij een koliekaanval
bestaat en de invloed, welken het autonome zenuwstelsel uitoefent op
de verschillende organen met interne secretie daarvan de oorzaak.
Ik denk in dit verband aan de mogelijkheid van een hyperfunctie
van de bijnieren of een hypofunctie van het insulaire systeem.

Natuurlijk zijn er nog andere mogelijkheden te bedenken. Zoo kan de bloéd-
indikking alleen al verantwoordelijk zijn voor de stijging. Ook de vermindering van
de zuurstofspanning in het bloed en de daarmede in verband staande verminderde
oxydatie zou de oorzaak kunnen zijn.

-ocr page 516-

Voor zoover ik heb kunnen nagaan is het Florio (Ree. de med.
vet. Juli 1937) geweest, die het eerst heeft gewezen op enkele veranderin-
gen, die in het bloed bij koliekpatiënten ontstaan.

Florio meent, dat de autointoxicatie, die gemakkelijk tot stand
komt in eerste instantie, moet worden toegeschreven aan resorbtie van
abnormale gistingsproducten en giftige darmgassen. Het verweer van
het lichaam daartegen, zou volgens genoemden auteur, geschieden
door de darmmucosa, die een antitoxische functie bezit. Alleen wanneer
de darmmucosa is beleedigd, zouden toxinen kunnen passeeren. Zijn
de toxinen den darmwand gepasseerd, dan is het de lever, die de giftige
stoffen in minder giftige zou omzetten. Is de lever insufficiënt geworden,
dan zouden de toxinen pas in het bloed komen en degeneraties van de
verschillende organen veroorzaken. Het bloedplasma zou tenslotte nog
in staat zijn de toxinen te neutraliseeren, doch uitsluitend wanneer
het voldoende NaCl zou bevatten.

Is onvoldoende NaCl in het bloed aanwezig, dan pas zouden de
toxinen gaan overheerschen en autointoxicatie ontstaan.

Hij wijst er in dit verband op, dat experimenteel bij den hond is
aangetoond dat onderbinding van een darmlis aanleiding geeft tot
een verlaging van het Cl-gehalte, vermeerdering van de rest N. en een
verhooging van de alcalireserve van het bloed.

Florio heeft geconstateerd, dat ook bij de verstoppingskoliek van het
paard een verlaging van het Cl- gehalte van het bloed ontstaat, waarbij
echter geen verhooging, doch integendeel een vermindering van de
alcalireserve, dus een toestand van acidose zou zijn te constateeren.

Florio stelt zich voor, dat de ontgiftende werking van het NaCl
zou berusten op het vermogen van het zout, vocht aan te trekken,
waardoor de toxinen worden verdund en door verhoogde diuretische
werking gemakkelijker en sneller zouden worden uitgescheiden.
Florio
heeft dus dezelfde feiten waargenomen, doch hij houdt zich, zooals
we zien, nog gedeeltelijk aan de intoxicatietheorie. Over de wijze,
waarop het tekort aan Cl- ionen in het bloed ontstaat, laat hij zich
niet uit, terwijl voorts de bloedindikking, welke bij de verstoppingskoliek
altijd aanwezig is, hem is ontgaan.

Hebben nu deze waarnemingen bcteekenis voor de therapie ? Ik
geloof, dat deze vraag bevestigend is te beantwoorden.

Ik heb in den aanvang reeds gezegd, dat het niet in mijn bedoeling
ligt voor bepaalde geneesmiddelen reclame te maken. Ik wil mij daarom
beperken tot het aangeven van algemeene richtlijnen, waarnaar naar
mijn meening, ons therapeutisch ingrijpen zich moet richten.

Allereerst dan wil ik de vraag onder de oogen zien of men bij een
paard met zeer ernstige koliekpijnen, deze al of niet moet bestrijden.
De meeningen hierover loopen, zooals U bekend zal zijn, uiteen.

Wanneer men echter een patiënt in behandeling krijgt, die ineen-
krimpt van de pijn, zich met geweld ter aarde laat vallen om direct
daarna weer op te staan, dan is naar mijn persoonlijke meening, het

-ocr page 517-

bestrijden van die pijn niet alleen gewenscht, doch voor het behoud
van het leven noodzakelijk.

De vraag of een mensch of dier van pijn kan sterven, wil ik daarbij
buiten beschouwing laten, doch zeker mag worden aangenomen, dat
pijnen voortkomende uit het splachnicusgebied tot ernstige Shock-
verschijnselen aanleiding kunnen geven.

Den chirurgen zijn dergelijke Shockverschijnselen maar al te goed
bekend bij rupturen van maag of darm. Het plotseling draadvormig
worden van de pols, de bleeke gelaatskleur van den zieke en het profuse
zweeten zijn zeer alarmeerende symptomen.

Is men in de gelegenheid de pols van een aan hevige koliek lijdend
paard te onderzoeken, dan valt het op hoe frequent en nauwelijks
voelbaar deze ook kan zijn. Ieder practicus zal in zijn praktijk patiënten
hebben gezien, die soms binnen enkele uren tijds succombeeren en
daarbij niet zijn ontkomen aan den indruk, dat de pijn voor een groot
deel de oorzaak is geweest van den snellen dood.

Het spreekt van zelf, dat men met de toediening van pijnstillende
middelen niet de oorzaak van de koliek, dus de verstopping opheft.
Met de keuze van het geneesmiddel moet men daarom voorzichtig zijn.
Van morphine wordt algemeen aangenomen, dat het de toch al onvol-
doende peristaltiek van de darmen nog meer verlamt. Zelf heb ik
gezien, dat morphine zelfs antiperistaltische bewegingen opwekt, zich
b.v. uitend in een regurgitatie van gal naar de maag.

Voor zoover mij bekend heeft novalgin 50%, intraveneus of intra-
musculair toegediend, deze onaangename eigenschap niet. In elk geval
is mij gebleken, dat men met dit middel de pijn zeer goed kan bestrijden
en de injectie zonder bezwaar na eenigen tijd kan herhalen.

Bestaat de verstopping langer en zijn er dus reeds verschijnselen
van bloedindikking te verwachten, dan dient, om den algemeenen
toestand te verbeteren, de therapie daarop gericht te zijn. Het is daarom
zaak in de eerste plaats de functie van het hart te ontlasten en tevens
te stimuleeren. Een flinke aderlating is op zijn plaats en vervanging
van de afgenomen hoeveelheid bloed door hetzelfde kwantum physiolo-
gische NaCl-oplossing noodzakelijk. Men verdunt daarmede het bloed,
zoodat men door vermindering van den weerstand de functie van het
hart verlicht.

Tevens vult men door dezen ingreep het tekort aan keukenzout, dat
is ontstaan, aan.

Aanbevolen wordt ook wel in plaats van physiologische NaCl-oplos-
sing een hypertonische oplossing (10—20% NaCl) in te spuiten met de
bedoeling het osmotisch drukvermogen van het bloed te verhoogen
om zoodoende de drainage van vocht naar den darm te stoppen.

Daarnaast dient de hartspier zelf te worden gestimuleerd. Als cardio-
tonicum bevalt mij nog altijd het best een intramusculaire injectie van
20% kamferolie.

Door het maken van een kamferdepöt is men van een langer aanhou-

-ocr page 518-

dende werking verzekerd, waarbij de desinfecteerende werking van de
kamfer tevens nuttig kan zijn.

Heeft men voldoende zorg aan hart en bloed besteed, dan zal alles
in het werk gesteld moeten worden om de verstopping op te heffen.
Is de pijn gering, bestaat de koliekaanval slechts enkele uren en mag
men na rectaal onderzoek op goede gronden verwachten, dat de ver-
stopping niet van ernstigen aard zal zijn, dan heeft men aan bv. colfin
een waardevol geneesmiddel. Het is mij gebleken, dat dit middel
niet drastisch werkt en dikwijls toch goede resultaten geeft. De werking
kan ondersteund worden door massage van den buik met behulp van een
stroowisch en kamferspiritus.

Het gebruik van zeer drastisch werkende geneesmiddelen is gelukkig
zeer verminderd. Toch kan niet ontkend worden, dat wanneer ze werken,
het beoogde doel, het opheffen van de verstopping sneller wordt bereikt.
Is dit niet het geval dan doen dergelijke middelen meer kwaad dan goed.
En dit geldt dan wel speciaal voor die middelen, die tevens sterk zweet-
vormend werken. Pilocarpine bv. zal wanneer de werking uitblijft
het bloed nog meer indikken en den toestand verergeren.

In de laatste jaren is speciaal van Utrechtsche zijde de sulfas natricus-
therapie sterk aanbevolen.

U zult zich herinneren, dat de afdrijvende werking van sulfas natricus
niet berust op verhooging van de darmperistaltiek, doch op dc eigen-
schap dat hel zout (en dit geldt eveneens voor de andere sulfaten)
niet door het darmepitheel wordt opgenomen. Het blijft dus in den
darm en verhindert, dat het daarin aanwezige water wordt geresorbeerd.
Dat sulfas natricus die werking heeft, heeft men experimenteel kunnen
bewijzen. Geeft men aan honden met een aangelegde blindedarmfistel
gelijke hoeveelheden isotonische NaCl-oplossing met een oplossing van
Glauberzout, dan kan men het keukenzout in de vloeistof, welke uit
de fistel vloeit niet meer aantoonen, aangezien het onderweg is gere-
sorbeerd en het Glauberzout wel.

Het terughouden van het water berust op het feit, dat het Na2S04
het water sterker aantrekt dan de cellen.

Glauberzout zal dus daarom zoowel water terughouden als een
uitscheiding van water uit het bloed naar den darm bewerkstelligen.
Vermoedelijk is de zaak zoo, dat wanneer Na2 S04 in een verdunde
hypotonische oplossing in den darm aanwezig is, eerst zooveel water
wordt geresorbeerd tot de oplossing in den darm met het bloed isotonisch
is geworden; de rest zal dan in den darm blijven. Wordt daarentegen
het zout in een geconcentreerde hypertonische oplossing ingegeven,
dan wordt omgekeerd vocht uit het bloed aangetrokken.

Voor de aanwending van Glauberzout bij de verstoppingskoliek is
het van het allergrootste belang dit in het oog te houden.
Beyers
zegt dan ook (T. v. D. 1937, pag. 461) bij de bespreking van de be-
handeling van de verstoppingskoliek, dat de verstandige eerst den
ingedroogden darminhoud gaat verweeken door groote hoeveelheden

-ocr page 519-

lauw warm water met een flinke dosis sulfas natricus exiccatus in te
geven. Hoe groot de hoeveelheid water en hoe flink de dosis sulfas
natricus moet zijn, vertelt hij er echter niet bij. En op die verhoudingen
komt het juist aan.

Een kort rekensommetje zal U dit duidelijk maken. Wil men nl. aan
de wateronttrekkende werking ontkomen, dan zal men het Na2S04
moeten toedienen in isotonische oplossing; dat beteekent, dat wanneer
men
500 gr. wil ingeven daarvoor ongeveer 30 L. water noodig is. (iso-
tonische oplossing van sulfas natricus is ongeveer 165 g per L.). Ik
moet bij deze berekening de hoeveelheid vocht, welke reeds door de
verstopping naar den darm is „gedraineerd" buiten beschouwing laten.

U ziet, dat de hoeveelheid water, welke noodig is, niet onbelangrijk
is en men hetzelfde wel zal kunnen bereiken met gewoon water.

Het zal U na bovenstaande uiteenzetting duidelijk zijn geworden,
dat ik daarom van de sulfas natricustherapie niet zoo\'n groot bewonde-
raar ben. Aan de veranderingen van het bloed hebben we gezien, dat
bij een verstopping van een resorbtie van water geen sprake is. Juist
het omgekeerde vindt plaats.

Wil men echter toch gebruik maken van het zout, dan geve men het
nooit droog (als likkepot) of in sterk geconcentreerde oplossing, doch
zoo verdund mogelijk.

Het is dus met het sulfas natricus net als met de verschillende genees-
middelen, die parenteraal worden toegediend; werkt het spoedig dan
gaat alles goed en wordt het verstoorde evenwicht weer snel hersteld;
blijft de werking uit, dan zal een te sterke oplossing, vooral meermalen
toegediend, den algemeenen toestand (i.c. de indikking van het bloed
en alles wat daaraan vast zit) verslechteren. Ik heb dit meermalen
kunnen waarnemen.

Mijn opvatting is dan ook, dat men geneesmiddelen, die de darm-
peristaltiek aanzetten, moet prefereeren boven de sulfas natricus-
therapie. En dat geldt dan wel speciaal voor die middelen, die hun aan-
grijpingspunt vinden in de dikke darmen. Als zoodanig kunnen worden
genoemd de verschillende aloëpraeparaten, die echter bij de jongere
generaties van dierenartsen in het vergeetboek zijn geraakt, misschien
wel ten onrechte, zooals zoo vele oudere geneesmiddelen.

Als nieuwer middel wordt tegenwoordig wel gebruikt het istizine,
dat, zooals mij uit eigen ondervinding bekend is, dikwijls zeer goede
resultaten geeft. Ook dit middel kan men zonder bezwaar eenige malen
herhalen. Helpt het niet, dan kan men altijd nog om verweeking te
verkrijgen een groote hoeveelheid water met de sonde ingeven. Over
het nut van het gebruik van een darmtamponator bezit ik geen ervaring.

Bestaat er tevens een meteorrhismus van de darmen, dan spreekt
het vanzelf, dat wanneer de gasophooping toeneemt, darmpunctie
noodzakelijk wordt. Een op tijd verrichte punctie kan inderdaad levens-
reddend zijn.

Tot slot nog een enkel woord over de prognose van het lijden. Deze is

-ocr page 520-

VAN HET ABATTOIR TE AMSTERDAM.

LICHAAMSTEMPERATUUR DER SLACHTDIEREN EN DE
KEURING VOOR HET SLACHTEN

door

Dr. A. VAN MANEN.

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het artikel van coll.
Pulles over de lichaamstemperatuur der slachtdieren, in het bijzonder
in verband met de levende keuring, in dit tijdschrift van i April j.1.
Het is voor geen tegenspraak vatbaar, dat de keuring na het slachten
in niet geringe mate gebaat is bij een zoo volledig mogelijke keuring
vóór het slachten. Zonder twijfel moeten de onderzoekingen door
coll.
Pulles betreffende de lichaamstemperatuur bij slachtdieren als
eene belangrijke bijdrage beschouwd worden ter vervolmaking der
levende keuring, waarvoor men hem niet anders dan erkentelijk kan zijn.

Een andere kwestie is de practische uitvoerbaarheid. Aan kleinere
abattoirs moge dit het geval zijn, grootere inrichtingen zullen met het
systematisch opnemen van de lichaamstemperatuur bij alle slacht-
dieren groote bezwaren ondervinden. Aan het abattoir te Amsterdam
worden \'s-Maandags gemiddeld 450 varkens ter slachting aangevoerd
en wel tusschen 7 en 12 uur \'s morgens. Voor het opnemen van de
temperatuur, het noteeren enz. is per varken een tijd benoodigd van
zeker twee minuten. Voor 450 varkens dus goo minuten of 15 uur.
Vooropgesteld, dat de dieren geleidelijk worden aangevoerd, zouden
dus minstens 3 personen te werk gesteld moeten worden, alleen om de
temperatuur op te nemen. Hieraan moeten minstens 3 helpers worden
toegevoegd, totaal dus 6 man. Zou men het opnemen der lichaams-
temperatuur tot alle slachtdieren uitbreiden, dan zou men moeten
overgaan tot het aanstellen van een zoo groot aantal personen, dat de
bezwaren schier onoverkomelijk schijnen. De stagnatie, die bij het
slachten en keuren zou ontstaan, ga ik nu nog maar voorbij.

altijd moeilijk. Ik heb de ondervinding opgedaan, dat lichte, zich gunstig
voordoende kolieken toch letaal kunnen eindigen en omgekeerd een
hevige koliek binnen korten tijd in genezing kan overgaan. Duurt de
koliek wat langer, wordt de pols frequent en slecht van kwaliteit, worden
de oogslijmvliezen vuil en icterisch en blijkt, dat het haemoglobine-
gehalte sterk is gestegen dan is de prognose zeker ongunstig.

De mortaliteit is bij mijne patiënten zeer groot. Eensdeels komt
dit door de omstandigheid, dat de dieren te laat in behandeling komen;
anderdeels is wel de indruk verkregen, dat de inheemsche paardjes
minder resistent zijn, wat wel moet worden toegeschreven aan het feit,
dat de dieren ondoelmatig worden gebruikt, in vele gevallen worden
misbruikt.

Soerabaja, Februari 1940.

-ocr page 521-

Het verkrijgen van zooveel mogelijk gegevens, die bij de keuring
na het slachten van nut kunnen zijn, moet worden toegejuicht. Voor
kleinere inrichtingen zou ik de invoering van het opnemen
der
lichaamstemperatuur bij de levende keuring dan ook niet willen ver-
werpen, integendeel.

Gaarne zou ik nog eenige opmerkingen maken. Ik begrijp volkomen,
dat collega
Pulles niet altijd in details heeft kunnen treden ; toch zou
het voor een beter inzicht ten opzichte van sommige punten wel ge-
wenscht zijn geweest. Hij vermeldt b.v. niet, hoeveel schijnbaar gezonde
varkens met een lichaamstemperatuur boven 40° C. onder 1000 varkens
werden aangetroffen, welke de verschijnselen waren, die hierbij werden
aangetroffen en tot welke conclusie deze ten opzichte van de keurings-
beslissing hebben geleid

Ook zou men over de waargenomen verschijnselen en de gevolgde
keuringsbeslissing bij varkens met een temperatuur tusschen 39.50 en
40° C. nog wel graag nader worden ingelicht.

Het verschil tusschen de waargenomen lichaamstemperatuur bij
schijnbaar gezonde varkens in de zomermaanden en het meer koude
jaargetijde wordt niet zoo groot geacht ; het aantal varkens met een
temperatuur van 39.50 t/m 40° C. bij 1000 stuks was 118 in de zomer-
maanden, terwijl dit in de wintermaanden slechts 37 bedroeg, wat
toch wel een aanmerkelijk verschil is en niet verwaarloosd kan worden.

Slechts enkele gevallen van varkens met een temperatuur boven
40° C. worden beschreven, waarbij blijkt, dat de temperatuurslijst
ook niet altijd een bevredigende oplossing heeft kunnen geven.

Collega Pulles schrijft, dat vlekziekte-bacillen moeilijk te kweeken
zijn. Juister is m.i., dat de groei soms langzaam geschiedt, vandaar
dat wij bij het bacteriologisch onderzoek (trouwens niet alleen bij het
onderzoek op vlekziekte-bacillen) naast schuingestolde agar gebruik
maken van 1 % glucose-bouillon en de geënte buizen bij verdenking
op vlekziekte minstens 36 uur in de broedstoof doen verblijven.

Op het nut van massaverband heb ik in mijn proefschrift ook reeds
gewezen. Wordt een koppel tegelijkertijd aangevoerd en blijft het ver-
band na de slachting bestaan, dan zal men hiervan ongetwijfeld nut
kunnen hebben. Het gebeurt echter vaak, dat varkens tot een zelfde
koppel behoorend, aan verschillende slagers worden verkocht, zoodat
we het eventueele houvast weer verliezen, ook al kennen we de tem-
peratuur : het opsporen na de slachting van tot een zelfde koppel
behoorende varkens is aan een groot abattoir namelijk zeer moeilijk.

Collega Pulles wil de moeilijkheid ondervangen door alle varkens
met hooge temperatuur en onbekende diagnose te laten steriliseeren.
Het vaststellen van een grens zal wel niet zoo gemakkelijk zijn en het
is de vraag, of daarmede de kwestie bevredigend is opgelost.

Aan het abattoir te Amsterdam wordt de keuring vóór het slachten
vrij streng uitgevoerd. Varkens echter, waaraan totaal niets te zien is,
passeeren natuurlijk zonder meer de levende keuring. Dieren, die op

-ocr page 522-

een handwagen worden aangevoerd, krijgen een oormerk, ook ai
worden bij het op de been zetten geen afwijkingen gevonden ; ook
worden varkens, die vóór en zelfs nog na het passeeren der levende
keuring kennelijk achterblijven, eveneens van een oormerk voorzien.
Zoo onderscheppen wij reeds tal van varkens, die anders wellicht tot
de schijnbaar gezonde gerekend zouden worden.

Varkens afkomstig van een met pest besmette hoeve krijgen alle
een oormerk, ook al worden er oppervlakkig geen afwijkingen waar-
genomen. Ik behoef natuurlijk niet te zeggen, dat bij al deze dieren
temperatuur wordt opgenomen.

Aan een groot abattoir zal men voorloopig nog moeten vasthouden
aan een zoo streng mogelijke selectie tusschen (althans schijnbaar)
gezonde dieren en die met afwijkende verschijnselen, hoe gering ook.
Algemeene temperatuuropname lijkt daar voorshands vrijwel onuit-
voerbaar. Dat neemt niet weg, dat het zooveel mogelijk regelmatig
temperatuur opnemen, op de door collega
Pulles genoemde gronden,
niet anders dan warm is aan te bevelen, overal, waar daartoe ook maar
eenigszins gelegenheid bestaat.

-ocr page 523-

(Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijks-Universiteit
te Utrecht. (Directeur Prof. Dr. J. ROOS)

ONDERZOEKINGEN NAAR DE WERKING VAN ELECTRI-
SCHE DOORSTROOMING OP DIEREN.

(Vijfde mededeeling).

Invloed van de doorstrooming op de spinale centra; tevens
een vergelijking met de chemische narcose

door

J. ROOS en S. KOOPMANS.

Terwijl in vroegere verhandelingen (1933, 1934, 1936) de invloed
werd nagegaan, die de electrische schedeldoorstrooming uitoefent op
eenige reflexen die hun centra binnen de schedelholte hebben, was
het doel van het hier te beschrijven onderzoek beantwoording van de
vraag of en in hoeverre spinale centra door dezen ingreep worden
getroffen. Verder werd getracht het ontstaan van de spierkrampen bij
de electrische doorstrooming nader in het centrale zenuwstelsel te loca-
liseeren. Gebruikt werd wederom de wisselstroom, die door den schedel
gestuurd werd op de wijze als vroeger beschreven en met toepassing
van de techniek, die in de slachthuizen toepassing vindt voor de zg.
electrische bedwelming.

Als proefdier werd de kat gekozen. De schedel werd in dwarse richting
doorstroomd met een stroom, wiens sterkte naar wcnsch kon worden
geregeld, evenals de duur van de doorstrooming. Als reflex werd gekozen
de buigreflex van een der achterbeenen. Zooals den lezer bekend is
treedt buiging van het been op, wanneer een afferente baan b.v. in den
n. peroneus wordt geprikkeld. Dit geschiedde met behulp van een
tweetal naaldelectroden die, behoudens de uiteinden, geïsoleerd in de
meta-tarsaalstreek onder de huid werden gebracht bij een achterbeen.
Zij waren verbonden met den secundairen spoel van een inductorium,
waarvan de primaire door
10 Volt gelijkstroom gevoed werd.

Prikkelt men de normale kat op deze wijze dan wordt het geprikkelde
achterbeen gebogen. De graad van homolaterale buiging wordt bepaald
door de intensiteit van den prikkel en kan varieeren tusschen een lichte
buiging in het heupgewricht en een sterke buiging van alle gewrichten,
al naar de irradiatie, die de prikkel in het lendemerg ondergaat; hier
zijn de motorische centra gelegen, die de betrokken buigspieren tot
contractie brengen.

-ocr page 524-

(l.c.) nader beschreven werden. Duurt de doorstrooming met b.v.
200 mA niet langer dan 25—30 sec., dan blijven deze krampen gedu-
rende de geheele doorstrooming voortbestaan, om vervolgens door
clonische en door convulsies te worden gevolgd. Wordt de doorstrooming
langer voortgezet, b.v. tot 50 sec., dan neemt de algemeene spierkramp
reeds tijdens de doorstrooming af, zoodat bij het uitschakelen van den
stroom het dier zijn algemeen gespannen houding niet meer heeft.
De adembewegingen blijven gedurende de doorstrooming stilstaan.

Duurt zulk een doorstrooming met 150—200 mA 10 sec., dan blijkt
de homolaterale buigreflex door den tevoren vastgestelden minimalen
prikkel niet dadelijk na het uitschakelen van den stroom op te wekken.
Er verliepen ongeveer 40 seconden, voordat dit weer het geval was.
Soms werden tijden tot 3 min., eenmaal zelfs tot 5 min. waargenomen.
Hierbij dient opgemerkt, dat het grootste deel van dezen tijd door
krampen, eerst tonische, daarna clonische, ingenomen werd. Werden
de hier genoemde lange tijden gevonden dan hadden ook de krampen
langer aangehouden; zij duurden tot ^ 3 min. maximaal. Steeds waren
zij ongeveer 15 sec. vóór dat de reflex weer aantoonbaar was, ver-
dwenen. De terugkeer van den cornea-reflex liet in den regel iets langer
op zich wachten.

Werd nu de electrische doorstrooming langer voortgezet, b.v. 30 tot
50 sec., dan bleek de afwezigheid van den buigreflex niet te worden
verlengd doch te worden verkort. Reeds na ongeveer den halven tijd,
5—25 sec. na de onderbreking van de doorstrooming, was de reflex
weer aan te toonen, terwijl ook het uitblijven van den cornea-reflex
werd verkort. Het gedurende de doorstrooming wijken van de spier-
krampen is blijkbaar de oorzaak van het spoediger terugkeeren van den
reflex.

Geheel anders is de invloed van chemische narcotica, die wij verder
in dit opstel zullen bespreken en die den reflex opheffen gedurende
een tijd, die toeneemt met de hoeveelheid en met den duur van de
toediening.

Er blijkt bij de electrische doorstrooming geen direct verband te
bestaan tusschen intensiteit en duur van de doorstrooming eenerzijds
en het uitvallen van den reflex anderzijds; daarentegen wel tusschen
de spierkrampen en den reflexuitval.

2. Effect van lendedoorstrooming op den buigreflex.

Om den invloed te bestudeeren, dien de electrische doorstrooming
op de spinale centra uitoefent, hebben wij deze, met behulp van dezelfde
electroden die voor schedeldoorstrooming werden gebruikt, doorstroomd.
Hiervoor werden zij geplaatst aan weerskanten van de wervelkolom,
ter hoogte van den 3den—4den lendewervel. Werd gedurende 10 sec.
met ongeveer 100 mA doorstroomd, dan traden hevige tonische kram-
pen, speciaal van de spieren van rug en achterbeenen, op. Zij waren
vrij spoedig, hoogstens 15 sec. na het einde van de doorstrooming, weer
LXVII 30

-ocr page 525-

geheel verdwenen. Gedurende het krampstadium was de buigreflex
negatief; onmiddellijk na de verslapping was hij weer op tc wekken.
De corneareflex gedroeg zich op volkomen dezelfde wijze.

Werd de lende op de beschreven wijze gedurende i minuut door-
stroomd, dan zagen wij de krampen ongeveer 30 sec. na het begin
van de doorstrooming afnemen en 10 sec. later was de verhoogde
spierspanning geheel verdwenen. Onmiddellijk of hoogstens enkele
seconden na het verbreken van den stroom was dan de buigreflex weer
aan te toonen, terwijl de corneareflex reeds gedurende de doorstrooming
weer positief was. De laatste was negatief geweest gedurende het kramp-
stadium.

Hier was dus van uitputtende werking door den electrischen stroom
geen spoor te bemerken. Na een langere doorstrooming bleek de reflex
zelfs eerder teruggekeerd dan na een kortere, geheel in overeenstemming
met den duur der spierkrampen.

3. Doorstrooming van spinale dieren.

Om te onderzoeken of bij schedeldoorstrooming de krampen worden
opgewekt door directe prikkeling van spinale motorische centra, dan
wel of zij een gevolg zijn van prikkeling van hersenen en hersenstam,
werden spinale dieren doorstroomd.

Bij deze dieren zagen wij bij schedeldoorstrooming alleen contracties
van de spieren van hoofd en nek. Deze bleken het gevolg van hoofd-
zakelijk directe prikkeling van deze spieren. De krampen van de spieren
van romp en ledematen die wij bij een normaal dier zien optreden,
worden dus niet veroorzaakt door clec.trische prikkeling van spinale
motorische centra, doch zij zijn het gevolg van prikkeling van centra,
boven de sneevlakte gelegen.

Immers bij het spinale dier worden deze op dezelfde wijze door den
electrischen stroom getroffen als bij het normale het geval was. De kram-
pen worden dus door prikkeling van centra, gelegen in hersenen of
hersenstam, opgewekt.

4. De invloed van schedeldoorstrooming bij groothersenlooze
dieren.

Om na te gaan welke rol de hersenschorscentra bij het tot stand
komen van de spierkrampen spelen, werden dieren na wegname van
de groote hersenen aan schedeldoorstrooming onderworpen.

Reeds in onze eerste mededeelingen (1933, 1934) schreven wij, dat
de aanwezigheid van de hersenschors voor het ontstaan van tonische
krampen niet noodig was. Wij hielden het echter voor mogelijk, dat
de clonische krampen in prikkeling van subcorticale gedeelten van de
hemispheren haar oorsprong zouden vinden. Ook deze laatste moge-
lijkheid meenen wij nu te moeten uitsluiten, want wij zagen bij het

-ocr page 526-

thalamuspreparaat na schedeldoorstrooming beide soorten krampen
in optima forma optreden.

Ook op het wegvallen van den buigreflex, tijdens en na de door-
strooming, bleken de groote hersenen geen aantoonbaren invloed uit
te oefenen. Deze reflex was, evenals bij het normale dier, ongeveer
40 sec. na het einde van een doorstrooming (met 200 mA gedurende
10 sec.) weer op te wekken.

5. Anaesthesie van de hersenschors door cocaïne.

Stelt men de hersenschors buiten werking, door deze te penseelen
niet een 2% cocaineoplossing, zoodat electrische prikkeling van de
psychomotorische centra van een extremiteit zonder effect bleef, dan
blijken noch de algemeene verschijnselen noch dc invloed van elec-
trische schedeldoorstrooming op den buigreflex anders te zijn dan bij
het normale dier. Werd slechts één hersenhelft met cocaine behandeld
dan traden onveranderd aan beide lichaamshelften dezelfde krampen
op, terwijl ook de invloed op den buigreflex van linker- en rechter
achterbeen gelijk was. Het blijkt nu wederom, dat de hersenschors geen
aantoonbare rol speelt bij het tot stand komen van de verschijnselen,
die wij bij schedeldoorstrooming van het normale dier waarnemen.

6. Localisatie van de plaats, waar de krampen worden opgewekt.

Om de centra van de krampen nader te localiseeren werd bij katten

een schedelvenster gemaakt volgens de methode, in 1909 door Karplus
en Kreidl aangegeven. Nadat de huidsnede in de mediaanlijn was
gemaakt, werd dc musculus temporalis gekliefd en zoover noodig weg-
gesneden. Vervolgens werd een groot venster in het schedeldak aan-
gebracht, waardoor de hemispheren vanaf den sulcus coronalis tot enkele
mm voor den achterrand zichtbaar werden. De opening strekte zich
dorsaal uit tot dicht bij de mediaanlijn en werd ventraalwaarts be-
grensd door het processus zygomaticus van het os temporalis. Het dier
werd in rugligging gebracht, nadat enkele zeer kleine wattentampons
tusschen hersen- en schedclbasis waren aangebracht.

Het eerst werd het effect van electrische ponsprikkeling onderzocht.
Dit geschiedde met behulp van een paar dunne buigzame electroden
die, het lusvormige einde uitgezonderd, geheel geïsoleerd waren. Ge-
prikkeld werd met behulp van een inductorium, waarvan de primaire
spoel gevoed werd door 10 Volt gelijkstroom. Dc aldus opgewekte
verschijnselen toonen zeer veel overeenkomst met die van electrische
schedeldoorstrooming.

Werd gedurende 10 sec. geprikkeld, dan waren tijdens de prikkeling
w:eder tonische krampen het resultaat. De achterbeenen bleven hierbij
meestal enkele seconden langer gebogen dan bij schedeldoorstrooming
het geval is. Soms traden gedurende de ponsprikkeling tevens geringe
convulsies op. Bij het verbreken van den stroom werden bijna steeds
clonischc krampen waargenomen, die 20—30 sec. bleven bestaan. De

-ocr page 527-

tijdens de prikkeling krampachtig gesloten oogleden gingen onmiddellijk
na het verbreken van den stroom wijd open, waarbij een sterke mydriasis
bleek te bestaan met teruggetrokken membrana nictitans. De cornea-
reactie was steeds negatief en bleef dit dikwijls langer dan een minuut.
Ook gingen de haren gedurende de prikkeling omhoog terwijl de staart
de bekende lampewisscher-vorm vertoonde: sympathische prikkelings-
verschijnselen in optima forma dus. De adembewegingen stonden
gedurende de prikkeling stil en kwamen pas 10—30 sec. na het einde
ervan weer terug.

Echter niet alleen deze verschijnselen doen denken aan die, welke
wij bij schedeldoorstrooming zagen; ook de invloed op de reflexen toont
een zelfde analogie. De buigreflex wordt op dezelfde wijze beïnvloed
als wij voor de schedeldoorstrooming beschreven: ongeveer een halve
minuut na het einde van een prikkeling, die 10 sec. geduurd had, bleef
de minimale buigreflex negatief, terwijl een enkelen keer zelfs een tijd
van 2 minuten werd gevonden. Werd de pons door zwakkere prikkels
getroffen, dan waren zoowel tonische als clonische krampen geringer,
terwijl dikwijls onmiddellijk na de prikkeling verslapping optrad.
Zoowel de cornea- als de minimale buigreflex waren dan reeds onmiddel-
lijk na de prikkeling positief. Bij langeren prikkelingsduur, b.v. gedurende
50 sec., zien wij, evenals bij de schedeldoorstrooming, reeds vóór het
verbreken van den stroom verslapping optreden. Ook was nu bij het
einde van de prikkeling — en soms reeds tijdens de prikkeling —- de
minimale buigreflex aanwezig.

Ook bij dieren zonder groote hersenen werd het effect van pons-
prikkeling nagegaan. De verschijnselen die hierbij optraden waren
volkomen dezelfde als die voor het normale dier beschreven; ook hier
dus overwegend clonische krampen. Hierdoor wordt nogmaals bewezen,
dat deze krampen niet alleen ontstaan door prikkeling van de hemi-
spheren, zooals door slachthuisautoriteiten herhaaldelijk wordt ver-
ondersteld. Integendeel waren de clonische krampen, die wij konden
opwekken door de hersenschors te prikkelen, slechts gering, vergeleken
bij die bij pons-prikkeling. Noch de corneareflex noch de buigreflex
werden beïnvloed door prikkeling van den pons Varoli.

Dat stroomlussen, die de omgeving van den pons zouden kunnen treffen,
geen belangrijken invloed op de resultaten kunnen hebben uitgeoefend
werd aangetoond door deze omgeving opzettelijk te prikkelen. Noch
prikkeling van de basis van de tusschenhersenen bij het normale dier,
noch prikkeling van de corpora quadrigemina of de thalami optici
bij normale dieren of bij het thalamuspreparaat had invloed op de re-
flexen, terwijl slechts zeer geringe clonische krampen een enkelen keer
werden waargenomen. De verschijnselen, bij schedeldoorstrooming
waargenomen, blijken in hoofdzaak door prikkeling van den pons te
worden opgewekt.

-ocr page 528-

7- Doorstrooming en aethernarcose.

Indien electrische schedeldoorstrooming een toestand van ver-
dooving van het centrale zenuwstelsel tengevolge heeft, is te
verwachten, dat chemische narcotica en doorstrooming elkaar
kunnen aanvullen. Wij hebben dit vroeger reeds nader onderzocht
en gebruikten toen den ooglidreflex als indicator. In de hier te be-
schrijven proeven werd behalve deze de buigreflex bestudeerd. De
combinatie narcose-electrische doorstrooming werd op drieërlei wijze
onderzocht.

a. In de eerste plaats werd nagegaan of electrische doorstrooming
den terugkeer van buig- en corneareflex beïnvloedde bij dieren, die
met een bepaalde hoeveelheid aether waren genarcotiseerd geworden.
Wij zullen de resultaten aan de hand van een voorbeeld bespreken.

Het dier werd met aether zoover genarcotiseerd totdat de cornea-
reactie negatief was; daarna werd nog gedurende minuut io cc
aether toegediend. Cornea- en buigreflex keerden dan respectievelijk
en 5 minuten na wegname van de aether terug. Na ongeveer 20
minuten gewacht te hebben werd het dier gedurende io sec. door-
stroomd met een stroom van 150 mA. Tijdens de doorstrooming traden
tonische krampen op, die onmiddellijk na het verbreken van den stroom
verdwenen. De cornea- en de buigreflex waren resp. 1 minuut en 30 sec.
na het verbreken van den stroom weer aan te toonen.

Na 15 minuten werd het dier weer in den boven beschreven narcose -
toestand gebracht, echter werd het nu bij het ophouden hiervan door-
stroomd met den zooeven genoemden stroom, dus gedurende 10 sec.
met 150 mA. Cornea- en buigreflex keerden nu reeds respectievelijk
15 en 60 sec. na wegname van de aether terug. De verslapping van de
in tonische krampen gekomen spieren was opgetreden bij het ver-
breken van den stroom, dus 10 sec. na wegname van de aether.

Hieruit blijkt, dat ook bij gebruik van den buigreflex, evenals bij den
corneareflex gevonden werd, de doorstrooming niet in staat is een be-
staanden narcosetoestand aan te vullen of te verdiepen; integendeel
wordt de narcose door de doorstrooming tegengewerkt.

Bij een zestal dieren werd dit onderzoek gedaan en steeds was, zooals
uit onderstaande tabel blijkt, het resultaat, dat de reflexen na door-
strooming eerder terug keerden. Voor het gemak van den lezer zijn de
tijden, die vergeleken moeten worden, onderstreept.

b. In een tweede proefreeks werd nagegaan of aethernarcose invloed
uitoefent op den terugkeer van den buigreflex en den corneareflex
na de doorstrooming. De resultaten mogen met een voorbeeld uit de
proefreeks worden toegelicht.

Het proefdier werd onderworpen aan een stroom van 170 mA, die
gedurende 10 sec. doorging. De buigreflex was na 35 sec. weer aan
te toonen, terwijl de ooglidreflex 32 sec. na het einde van de door-
strooming weder aanwezig was. Voor den buigreflex werd een prikkel
gebruikt, iets sterker dan de minimale.

-ocr page 529-

— 492 -
TABEL.

Nummer
van het
proefdier

Doorstrooming

Narcose

Verslapping na:

Cornea-

reflex
ontbreekt
gedu-
rende:

Minimale
buigrellex
ontbreekt
gedu-
rende:

I

10 sec. 100 mA

C.r.— 1 J min. 4 cc aether
Idem

C.r.— 1 J min. 4 cc aether
Idem

35-40 sec.

15-30 sec.
8 min.

30-60 sec.
12 min.

10 sec. 100 mA
10 sec. 100 mA

5 sec.
25 sec.

3 min.

6 min.

20 min.
2J min.

28 sec.
8 min.

10 sec. 100 mA

5 sec.

min.

5 min.

II

10 sec. 80 mA

C.r.-1 J min. 4J cc aether
Idem

8 sec.

20 sec.
li min.
I min.

80 sec.
3 min.
15 sec.

10 sec. 80 mA

Vlak na ver-
breken stroom

III

10 sec. 100 mA

C.r. 1 i min. 7 cc aether
Idem

21 sec.

21 sec.
2j min.

33 sec.
7j[ min.

10 sec. 100 mA

Bij het verbreken
van den stroom

25 sec.

6 min.

IV

to sec. 70 mA
10 sec. 70 mA

C.r.-1 £ min. 10 cc aether
Idem

15 sec.
Bij het verbre-
ken van den
stroom

35 sec-
2 min.

7J min.
yi min.

10 sec.

3i min.

V

10 sec. 150 mA
10 sec. 150 mA

C.r.-1 J min. 10 cc aether
Idem

vlak na de
doorstrooming

Idem

I min.
4! min.

J riin.
5 min.

15 sec.

i min.

VI

10 sec. 180 mA

C.r.—3 min. 10 cc aether
Idem

30 sec.

30 sec.
5 min.

60 sec.
4 min.

10 sec. 180 mA

weinig krampen

3 min.

if min.

Nadat 15 minuten gewacht was, werd zoolang aether toegediend,
totdat de corneareactie juist negatief was. Bij de gegeven prikkelsterkie
was nu de buigreflex uiterst zwak of hij ontbrak geheel. Onmiddellijk
na het wegnemen van de aether werd het dier doorstroomd met denzel:"-
den stroom als in de voorproef, dus gedurende 10 sec. met 170
mA.
De cornea- en de buigreflex keerden nu beide 15 sec. na het eince
van de doorstrooming terug, dus 25 sec. na de wegname van de aether.

-ocr page 530-

Bij 6 van de 7 dieren werd hetzelfde resultaat verkregen en bleek de
chemische narcose dus niet in staat, den terugkeer van genoemde
reflexen na electrische doorstrooming te verlengen. Integendeel keerden
zij zelfs eerder terug bij het genarcotiseerde dan bij het normale dier.
Bij één dier werd een tegenovergesteld gevolg waargenomen; de oorzaak
van deze afwijking kunnen wij niet aangeven.

c. Nog op een derde wijze werd de combinatie doorstrooming-narcose
toegepast, namelijk door het effect van een combinatie van onvolledige
doorstrooming en onvolledige narcose na te gaan. De dieren werden
zoo diep genarcotiseerd, dat de corneareflex nog juist positief was.
In dezen toestand werd de minimale prikkel voor den buigreflex vast-
gesteld. Vervolgens werden zij doorstroomd met een stroomsterkte,
die bij het niet-genarcotiseerde dier nog juist een positieve corneareactie
had toegelaten bij het verbreken van den stroom. Dezelfde prikkel,
die in de narcose den minimalen buigreflex nog kon opwekken, gaf
ook vlak na de doorstrooming steeds nog een reactie.

Steeds werd bij combinatie vlak na de doorstrooming zoowel de cornea-
als de buigreflex positief gevonden, terwijl in sommige gevallen zelfs
een prikkelsterkte, die bij het genarcotiseerde dier geen buigreflex
kon opwekken, vlak na de doorstrooming dit wel kon.

Onvolledige narcose en zwakke doorstrooming vullen elkaar dus
niet aan maar werken zelfs elkaar tegen, een resultaat, geheel in over-
eenstemming met het vroeger verkregene.

8. Doorstrooming en narcose door andere narcotica.

Nu gebleken was dat de verschijnselen, door electrische doorstrooming
opgewekt, bovenal in den hersenstam, met name in den pons, hun oor-
sprong vinden, hebben wij den invloed van narcotica onderzocht,
wier werking allereerst op den hersenstam is gericht en die door sommige
pharmacologen,
Pick en zijn school, als zg. stamnarcotica zelfs tegenover
de door hem als schorsnarcotica aangeduide worden geplaatst. Wij laten
uiteraard de vraag of voor zulk een scherpe scheiding reden bestaat,
buiten bespreking. Uitgekozen werden pernocton en luminal als zg.
stamnarcotica, terwijl tevens chloralose en methaan, vertegenwoordigers
van de zoogenaamde schorsnarcotica, werden toegepast.

Deze stoffen werden alle intraveneus ingespoten. Van urethaan
werd toegediend 6 cc van een 33% oplossing, terwijl chloralose wegens
haar slechte oplosbaarheid in een 1 % oplossing werd gegeven; 15—18 cc
werd ingespoten. Van de door
Riedel en Haen in den handel gebrachte
ampullen pernocton werd —1.2 cc ingespoten, van het natriumzout
van luminal 175—250 mg in een 5% oplossing.

Al deze stoffen gaven in de aangegeven doses ongeveer denzelfden
narcosetoestand: de dieren lagen volmaakt onbeweeglijk en lieten
zich in elke houding neerleggen. De corneareflex was nog positief,
hoogstens iets zwakker dan normaal; de zwakste prikkel die te voren
den buigreflex kon opwekken bleef nu echter zonder effect. De patella-

-ocr page 531-

reflex daarentegen was vrijwel steeds verhoogd, een verschijnsel, dat
wij ook bij aethernarcose dikwijls waarnemen.

Elk van deze dieren was tevoren doorstroomd met stroomen van ver-
schillende sterkten en de verschijnselen, evenals de invloed op den
cornea- en den buigreflex, werden nagegaan.

Ditzelfde gebeurde nu, terwijl de dieren in narcose werden door-
stroomd. Bij geen van hen (wij gebruikten voor iedere groep zes proef-
dieren) was een duidelijk verschil tusschen stam- en schorsnarcotica
aan te toonen. Zoowel de doorstroomingsverschijnselen als de terugkeer
van cornea- en buigreflex waren volkomen gelijk, onverschillig of een
stamnarcoticum dan wel een der schorsnarcotica was gebruikt. Een
voorbeeld moge dit toelichten:

Het proefdier werd doorstroomd gedurende 10 sec. met 100—120 mA.
Tijdens doorstrooming traden tonische krampen op, die 20 sec. na
het einde van de doorstrooming verdwenen. De corneareflex en de
buigreflex (r.a. 10) waren beide 25 sec. na doorstrooming weer aan te
toonen.

Werd het dier nu in pernoctonnarcose gebracht en daarna met
denzelfden stroom behandeld, dan zagen wij ook tijdens doorstrooming
tonische krampen, hoewel iets minder sterk dan bij het normale dier.
Zij verdwenen nu 10 sec. na het einde van de doorstrooming, terwijl
de corneareactie en de buigreflex (r.a. 10) resp. na 25 en 10 sec. weer
waren aan te toonen.

Nadat het dier weer volkomen was bijgekomen bleek, dat bij een
doorstrooming met 120 mA gedurende 1 o sec. de krampen 25 sec.
na het einde van de doorstrooming verdwenen, terwijl de cornea- en
buigreflex (r.a. 10) beide 30 sec. na de doorstrooming weer positief
waren. Werd nu 18 cc. van een 1% chloralose oplossing intraveneus
toegediend, zoodat het dier weer volmaakt in narcose was, dan had
doorstrooming gedurende 10 sec. met 120 mA ongeveer hetzelfde
effect als bij pernocton beschreven. De verslapping trad nu op 15 sec.
na doorstrooming, terwijl cornea- en buigreflex beide na 17 sec. weer
waren op te wekken. Wij zien hier dus geen noemenswaard verschil
tusschen doorstrooming van het met pernocton en met chloralose
genarcotiseerde dier. Ditzelfde zagen wij bij alle zes dieren die wij
voor deze proeven gebruikten.

Ook de twee andere met elkaar vergeleken narcotica, luminal en
urethaan, bleken de doorstroomingsverschijnselen op precies dezelfde
wijze te beïnvloeden: zij hadden beide een verkorting van het kramp-
stadium ten gevolge, terwijl de buigreflex evenals de ooglidrcflex een
tiental seconden eerder waren aan te toonen dan bij het niet-genar-
cotiseerde dier. De vier narcotica lieten dus geen onderlinge verschillen
zien.

-ocr page 532-

g. Overzicht der resultaten.

De invloed, dien de homolaterale buigreflex ondergaat tengevolge
van electrische schedeldoorstrooming nam niet toe maar af, wanneer
de duur van de doorstrooming verlengd werd. Was, bij een doorstroo-
ming met 120—150 mA gedurende 10 sec. de minimale buigreflex
in den regel 40 sec. na de doorstrooming, in enkele gevallen tot 3 minuten
afwezig, bij een doorstroomingsduur van 50 sec. wordt het verrassende
resultaat verkregen, dat binnen den halven tijd (na 5 tot 25 sec.) de
prikkel weer werkzaam is.

De resultaten zijn onvereenigbaar met de voorstelling, dat een ver-
doovende invloed op hooger gelegen centra wordt uitgeoefend. Want
een blokkade van de bij den reflex in het spel zijnde spinale centra
zou aldus onverklaarbaar zijn. Daarentegen worden de verschijnselen
begrijpelijk, wanneer versterkte activiteit in hooger gelegen en met de
spinale centra verbonden zenuwcentra het beeld beheerscht. Een ver-
sterkte activiteit beschreven wij vroeger eveneens voor medullaire centra.

Aangetoond werd thans de g\'roote overeenkomst tusschen de verschijn-
selen bij electrische doorstrooming en die, welke bij prikkeling van den
pons Varoli optreden. Ongetwijfeld speelt deze een groote rol in het
doorstroomingseffect.

Ook de werking der onderzochte narcotica bevestigde onze vroeger
gepubliceerde bevindingen: eenig punt van overeenkomst tusschen de
werking van den electrischen stroom en die van chemische narcotica
kon ook in dit onderzoek niet opgespoord worden. Integendeel werken
electrische doorstrooming en chemische narcose, onverschillig of zg.
schors- of stamnarcotica gebruikt werden, elkander tegen. Met onze
vroegere bevinding, dat de door de electrische doorstrooming opge-
wekte toestand niet een toestand van vcrdooving maar van verhoogde
nerveuze activiteit beteekent, is deze ervaring geheel in overeenstemming.

Samenvatting.

Onderzocht werd:

a. De invloed van schedeldoorstrooming door wisselstroom op het
centrale zenuwstelsel van de kat, door de werking op den homolateralen
buigreflex van een achterbeen na te gaan.

Door verlenging van den duur der schedeldoorstrooming bleek het
effect op genoemden buigreflex af te nemen, een resultaat in overeen-
stemming met de voorstelling, waartoe vroegere onderzoekingen reeds
leidden, dat de met de spinale centra verbonden hoogere centra door de
doorstrooming tot verhoogde activiteit worden gebracht.

b. De ligging van de centra, van waaruit de krampen, die het beeld
van het doorstroomde dier beheerschen, kunnen zijn opgewekt. De
pons Varoli bleek een belangrijke rol te spelen.

c. De beteekenis van de hersenschorsfunctie voor de verschijnselen.
Uitschakeling van deze op verschillende wijzen bleek het beeld niet
zichtbaar te veranderen.

-ocr page 533-

d. De invloed van schors- en stamnarcotiea op de gevolgen van de
doorstrooming eenerzijds en de invloed van de laatste op de narcose
anderzijds.

Elke der hier toegepaste narcotica bleek door de electrische door-
strooming te worden tegengewerkt en omgekeerd. Van wederzijds
aanvullen is geen sprake. Ook deze bevinding steunt de onder
a. gegeven
conclnsie.

Aether, chloralose, urethaan, pernocton en luminal werden onderzocht.
Onderlinge verschillen ten aanzien van hun gedrag ten opzichte van
electrische doorstrooming werden niet gevonden.

Zusammenfassung.

Untersucht wurde :

(a) Die Wirkung der electrischen Scheiteldurchströmung mittels eines Wechsel-
stromes auf das zentrale Nervensystem des Ratzes, indem der Effekt auf den
homolateralen Beugereffex eines Hinterbeines geprüft wurde.

Verlängert man die Zeit der elektrischen Durchströmung so nimmt der Einfluss
auf den genannten Beugereflex ab, ein Befund der unverständlich ist, wenn man
das Durchströmungseffekt als Betäubung von höheren Zentren betrachten will.
Mit der Vorstellung, die auch aus früheren Untersuchungen hervorging, dass eine
erhöhte Aktivität jener höheren durch die Durchströmung getroffenen Zentra
vorliegt, welche mit den Spinalzentren des Reflexes verbunden sind, sind auch
diese Befunde in vollem Einklang.

(b) Die Lokalisation der Krampfzentren, welche das Durchströmungsbild beherr-
schen. Die Pons Varoli spielt hier eine grosse Rolle.

(c) Die Bedeutung der Grosshirnrinde für die beobachteten Erscheinungen.
Schaltet man die Wirkung der Grosshirnrinde in jewelcher Weise aus, so wird der
Erfolg der elektrischen Durchströmung nicht sichtbar beeinträchtigt.

(d) Die Wirkung der Rinde- und der Stammnarcotica auf den Effekt der Durch-
strömung einerseits und der Einfluss der letzten auf genannte Narcotica andrerseits.

Jede angewandte chemische Narcose wurde durch die Durchströmung abge-
schwächt. Niemals wurde Summierung von der chemischen und der sogenannten
elektrischen Narkose gesehen. Der Erfolg stimmt vollkommen mit dem unter (a)
gegebenen Schluss.

Anwendung fänden Aether, Chloralose, Urethan, Pernocton und Luminal.
Unterschiede dieser Narcotica hinsichtlich ihre Beeinträchtigung des Effektes der
elektrischen Durchströmung, wurden nicht beobachtet.

Summary.

The authors examined :

(a) The action of alternating current, which was passed through the skull in the
usual way, on the central nervous system of the cat, by researching the effect on the
homolateral flexion reflex of a hind leg.

The effect was found to be decreased by lengthening the period during which
the current was given. This result is incompatible with the assumption that the
current would reduce the activity of the central nervous cells to a lower degree.
On the other hand the results may be fully understood on the base of increased
activity (produced by the current) of the higher centres which play upon the spinal
centra involved. Such an increased activity was also stated by earlier work.

(b) Localisation of the centre by which the spasms, exhibited by an animal which
has been submitted to the current, are produced. The pons Varoli was found to
play an important part here.

(c) The importance of the cerebral cortex for the signs observed. The effect of
electric current is not altered in a notable way by abolishing the action of the
cerebral cortex by any method whatever.

-ocr page 534-

(d) The effect exerted on the result of the electric current, by either narcotics
for the cortex or narcotica for the brain stem. On the other hand the effect produced
by the electric current on animals narcotised previously, was examined also.

Chemical narcosis was decreased by the current in all cases. Summation between
chemical narcosis and so-called electrical stunning was never observed. This result
is in full agreement with the conclusion given under (a).

Ether, chloralosis, urethane, pernocton and luminal were used. Any difference
on this point between the stem narcotica on one hand and the cortical narcotica
on the other could not be ascertained in any animal.

Résumé.

Les auteurs ont examiné :

(a) L\'effet du courant alternatif, qui passait à travers le crane d\'après la façon
habituelle, sur le système nerveux central du chat, en examinant son influence sur
le réflex de flexion homolateral d\'une patte postérieure.

Quand on prolonge le durée du courant son effet est diminué. Ce résultat n\'est
pas compatible avec la présomption, que l\'activité des cellules ganglionnaires
centrales est diminué par le courant. Au contraire l\'expérience est tout à fait en
harmonie avec une action augmentée de ces centres du système nerveux central,
qui sont unis avec les centres spinaux du réflex de flexion. Cette augmentation
d\'activité, produite par le courant, avait été trouvée aussi dans des expériments
publiés antérieurement.

(A) La localisation du centre des spasms qui sont observés chez un animal traité
avec le courant. Le pons de Varol joue un grand rôle ici.

(c) I,\'importance du cortex cérébrale pour les symptômes montrés par un animal,
qui a été soumis au courant électrique.

L\'effet du courant n\'est pas altéré visiblement, quand l\'activité du cortex est
éliminé par un méthode quelconque.

(d) L\'effet, exercé par les narcotics corticales et les narcotics du tronc cérébrale
sur les animaux, qui ont été soumis au courant électrique. Puis d\'un autre côté nous
avons examiné l\'influence, que le courant exerce sur les animaux narcotisés.

Dans tous les expériments la narcose était abrévée par le courant électrique.
Nous n\'avons jamais observé summation entre les deux. Ce résultat s\'accorde
complètement avec la conclusion donnée sous (a).

Nous avons examiné aether, chloralose, uréthane, pernocton et luminal. Ces
narcotiques ne montraient aucune différence mutuelle par rapport à l\'effet sur
l\'animal, traité avec le courant électrique.

J-

Roos

en

S

J-

Roos

en

S

J.

Roos

en

S.

.J.

Roos

en

s.

LITERATUUR.
1\'. Karplus en A. Kreidl, 1909, Pflüger\'s Archiv., 129, biz. 138.

Koopmans, 1933, Tijdschr. v. Diergeneeskunde, Deel 60, biz. 1193.
Koopmans, 1934, The Veterinary Journal, Vol. 90, biz. 232.
Koopmans, 1936, Tijdschr. v. Diergeneeskunde, Deel 63, biz. 78.
Koopmans, 1936, The Veterinary Journal, Vol. 92, biz. 127.

-ocr page 535-

REFERATEN.

GEVAREN VOOR DIEREN ONTSTAAN DOOR DE MODERNE
OORLOGSVOERING.

Behandeling van oorlogswonden.

Wright bespreekt allereerst wat de medicus doet, daarna, waartoe de veterinair
is geroepen bij de behandeling van oorlogswonden. Deze wonden zijn steeds geïn-
fecteerd door aarde, die met de projectielen naar binnen dringt.

Ze ontstaan door bommen, granaatscherven, geweer- en mitrailleurkogels,
vallend gesteente, enz. Verder komen brandwonden veel voor, veroorzaakt door
brandbommen en bijtende vochten, vooral mosterdgas. De medicus snijdt de wond
en de gelaideerde weefsels uit en hecht dan. Voor een genezing per primam moet
dit binnen 12 uur na het ontstaan gebeuren. Sterke antiseptica worden niet gebruikt,
daar deze de weefsels meer benadeelen dan de micro-organismen. Het gebruik van
jodium-tinctuur wordt daarom veroordeeld. Zoo mogelijk moeten röntgen-foto\'s
gemaakt worden teneinde alle kogels of scherven te kunnen nagaan. Narcose is
vaak noodig. Chloroform-narcose wordt niet gegeven aan patiënten, die lijden aan
shock en bloedverlies. Locale anaesthesie ook niet omdat de stuwing, daardoor
veroorzaakt, den groei van micro-organismen bevordert. Shock voorkomt men door
toediening van kleine doses morphine en bloeding door „eerste-hulp" maatregelen.
Brandwonden moeten met acid. tannicum worden behandeld. Shock wordt be-
handeld door intraveneuse injectie van glucose in phys. NaCl-oplossing. Nog betere
resultaten krijgt men, wanneer men tegelijkertijd insuline geeft.

Daar de veterinair de economie nooit uit het oog mag verliezen, anders geoutilleerd
is dan de medicus en bovendien sterk wordt tegengewerkt in het succes van zijn
behandeling door zijn patiënten zelf, zal zijn behandeling een andere moeten zijn.
Hij is als regel niet in staat de wonden binnen 12 uur na hun ontstaan in een hospitaal
grondig uit te snijden en kan ze geen absolute rust geven. Hij zal daarom direct
moeten beginnen met antiseptica te gebruiken. De wonden zijn ook vaak zoodanig
groot, dat het niet economisch is ze te gaan behandelen. Verder is het soms ondoenlijk
alle granaatscherven te verwijderen. En juist deze scherven blijven zoo gemakkelijk
in het dierlijke lichaam steken, terwijl z\'e het menschelijke vaak doorboren en dus
weer verlaten. Ook kan men geen gebroken ledematen herstellen, geen gewrichts-
wonden genezen enz. Al met al heeft gemaakt dat vanaf 1 Mei 1917 tot 11 Nov. 1918
in Frankrijk en Vlaanderen 51.308 paarden en muildieren zijn gestorven of afge-
maakt en dat op een sterkte van 420.000 stuks. Zeer waarschijnlijk zal men in de
toekomst veel hebben aan de behandeling met sulphanil-amide tegen streptococcen-
infecties. Schr. verwacht ook een toename van de behandeling van oorlogswonden
met vlieglarven, terwijl levertraan vermoedelijk ook meer zal worden gebruikt.

Behandeling van oorlogswonden.

Mitchell 1) maakt onderscheid tusschen vuile en geïnfecteerde wonden. Vuile
wonden zijn pas ontstane wonden door vuile voorwerpen veroorzaakt. Deze dragen
dus wel micro-organismen, maar slechts aan hun oppervlakte. Deze micro-organis-
men hebben zich nog niet in de wond vermeerderd en hebben de wond ook nog niet
doorwoekerd. Is dat wel het geval — en dat is reeds zoo na hoogstens 12 uur —
dan spreekt
M. van geïnfecteerde wonden. Worden vuile wonden direct, maar hoog-
stens binnen 6 uur na hun ontstaan, door uitsnijding gereinigd, dan krijgt men vaak
een genezing per primam. Ook zelfs wanneer dat uitsnijden slechts gedeeltelijk
heeft kunnen plaats hebben, daar het lichaam best in staat is een kleine hoeveelheid
micro-organismen zelf te overwinnen. Daarom wil
M. vlak achter het strijdtooneel
chirurgische inrichtingen maken, waar deze bewerking kan plaats hebben.

-ocr page 536-

Geïnfecteerde wonden wil hij niet meer antiseptisch behandelen, zooals dat tot
nu toe geschiedt, daar antiseptica de weefsels meer verzwakken dan micro-organis-
men. Beter is de methode, zooals die in het laatst van den oorlog van 1914—1918
is aangegeven door den Amerikaan
Winnet Orr, welke methode het laatst weer is
toegepast door
Trueta in den Spaanschen Oorlog.

Deze is : de gekwetste streek anaestheseeren, de haren wegscheren en de wond
reinigen met water, zeep en een borstel, totdat ze goed bloedt. Daarna den huid-
rand glad snijden, alle losse en verwoeste weefseldeelen wegknippen en de aarfwezige
vreemde voorwerpen verwijderen. Hierbij niet te veel zoeken naar kogels, maar wel
naar haren, stukken kleeding, houtsplinters enz.

Is dat alles gedaan, dan de wond afdekken met steriel gaas en een verband
aanbrengen, liefst een gipsverband. Tenslotte tetanus-antitoxin inspuiten. W. O.
brengt ook wel eens enkele hechtingen aan, maar de wondsecreten moeten toch
nog goed kunnen afvloeien.

Het verband immobiliseert de wond en moet tevens de micro-organismen beletten
zich in de weefsels te kunnen verspreiden. W. O. laat het verband 4 weken zitten,
omdat verwijderen de wond weer opnieuw blootstelt aan infectie.
Tr. vindt dat te
lang, omdat de lucht dan ondraaglijk wordt voor de patiënten. Hij vernieuwt daarom
het ie verband na 14 dagen en laat eerst het 2e vier weken liggen.

Verschijnselen bij dieren, door oorlogsgassen getroffen.

Williamson1) heeft een voordracht gehouden over de verschijnselen, zooals
die zich voordoen bij dieren, wanneer deze door oorlogsgassen worden getroffen.
In den oorlog zullen gebruikt worden chloor, lewisiet, phosgeen en mosterdgas.
Hij bespreekt nu van elk dezer gassen de symptomen, welke zij direct na den aanval
te voorschijn roepen, daarna hoe deze symptomen zich in de eerste 12 uur na den
aanval ontwikkelen, vervolgens wat is waar te nemen tusschen het einde van die
eerste 12 uur en den dood en ten slotte de pathologisch-anatomische verschijnselen.

Wordt een dier getroffen door chloorgas dan ziet men hoesten optreden, terwijl
de slijmvliezen van neus en oogen catarrhaal ontstoken raken.

Lewisiet heeft een nog heviger uitwerking op de zichtbare slijmvliezen. De oogen
zwellen zelfs dicht. Phosgeen geeft geen direct waarneembare verschijnselen. Zoo
ook mosterdgas niet, behalve bij honden die bloed-diarrhee krijgen en gaan braken.
Gedurende de eerste 12 uur na den aanval blijft men bij chloor vrijwel dezelfde
symptomen zien; aan den neus ontstaat een dik, schuimig, bloederig beslag ; de
ademhaling wordt rustiger, komt in een stadium van een zich ontwikkelende pneu-
monie.

Bij phosgeen geen irritatie van de oogen, wel bloederig schuim aan den neus.
Pols Jt 100. De dieren halen moeilijk adem, ze houden hun hoofd gestrekt en maken
groote neusgaten ; de ademhaling is oppervlakkig en frequent.

Mosterdgas geeft in dit stadium reeds laesies van oogen, mond en huid te zien,
de oogen zijn gezwollen. Uit den mond heeft speekselvloed plaats. De huid is
oedemateus gezwollen. De haren staan omhoog, zooals in het eerste stadium van
hèrpes vaak gezien wordt. Is de concentratie sterk geweest, dan kan ook de adem-
haling onregelmatig zijn ; de dieren hoesten dan.

In het derde stadium (dus na 12 uur) ontwikkelt zich na een chlooraanval een
pneumonie, althans een purulente bronchitis. De dieren hoesten voortdurend.
Na een phosgeenaanval mag men de eerste 48 uur geen verandering, althans geen
verbetering verwachten. Daarna ontstaat vaak een lobaire pneumonie. Typisch
voor phosgeenvergiftingen is, dat de ontsteking zich in alveoli en bronchioli afspeelt
en niet in de bronchiën. Hoesten komt niet voor. De ontsteking aan oogen, neus en
mond en de huidnecrose maken de diagnose mosterdgasvergiftiging niet moeilijk,
noch twijfelachtig.

Zijn de dieren door besmet terrein gegaan, dan zijn ze bovendien nog kreupel

-ocr page 537-

door ulceraties aan de onderbeenen. Lewisiet geeft dezelfde soort verschijnselen te
zien als mosterdgas, echter oppervlakkiger. Het voert eerder tot herstel.

Pathologisch-anatomisch ziet men bij chloorgasvergiftiging, dat de ontbinding
spoedig intreedt. Het bloed is donker, bijna zwart. Het slijmvlies van trachea en
bronchiën is bedekt met een membraneus exsudaat, dat moeilijk is weg te strijken.
De longen zijn gezwollen, de kleur helder rood. Lever en milt zijn sterk gezwollen.

Bij phosgeenvergiftiging nog spoediger ontbinding. Uitvloeiing van groote hoe-
veelheden geel of bloederig gekleurd schuim uit mond en neus. Dit schuim ziet men
ook in de trachea. In de bronchiën is het nog vloeistof; de longen zijn vergroot,
zij dragen witte en diep-roode spikkels.

Bij mosterdgasvergiftiging, waaraan de dieren als regel niet eerder dan op den
2en of 3en dag doodgaan, ziet men allereerst de huidlaesies. Het slijmvlies van
trachea en bronchiën is met geel-grijze membranen bedekt die gemakkelijk zijn weg
te strijken. De longen zijn niet gezwollen. Op doorsnede zijn ze droog. De onderste
longkwabben zijn donker, de bovenste helderrood van kleur.

Bij lewisiet is het slijmvlies van trachea en bronchiën gezwollen en bedekt met een
geringe hoeveelheid exsudaat. De ontsteking is niet zoo intens en niet zoo uitgebreid
als bij mosterdgasvergiftiging. De longen zijn eenigszins oedemateus gezwollen.

H. Lubberts.

De vergiftiging door fourage besmet met chemische strijdmiddelen.

Deze onderzoekingen van Andreoni \') hebben betrekking op fosgeen- en mosterd-
gas. Aangezien in oorlogstijd alle fourage schaars is, kan niet systematisch alle dierlijk
voedsel, dat met strijdgassen besmet kan zijn, vernietigd worden. Doel van het
onderzoek is na te gaan de graad van besmetting waarbij intoxicatie bij dieren
wordt veroorzaakt, de middelen om het voedsel te ontsmetten en methoden aan te
geven voor de prophylaxis.

Het voedsel moeten we verdelen in drie soorten n.1. hooi en stroo, granen en
meel. Deze voedingsmiddelen werden eerst blootgesteld aan fosgeengas, i .5 gr
per m3 lucht tot max. 6 uur. Hierna is aan het voedsel geen verandering te zien,
het heeft alleen de geur van fosgeen aangenomen. Wordt dit voedsel aan paarden
gevoerd, zelfs gedurende enige achtereenvolgende dagen, dan ontstaat er geen
enkel symptoom van ziekte en het voedsel wordt gewoon gegeten.

Reden : bij blootstellen aan de lucht wordt veel gas verwijderd, terwijl de rest
door het water in het voedsel en door het speeksel wordt gehydrolyseerd in HC1
en C02. Inademing van het gas vindt practisch niet meer plaats. Dc omzetting
in meel, vooral als het vochtig is, is duidelijk aantoonbaar en brood gebakken van
aan fosgeengas blootgesteld meel, ruikt en smaakt iets zuur, afhankelijk van de
tijd van inwerking ; dit brood heeft ook bij de mens nooit aanleiding tot toxische
verschijnselen gegeven.

De conclusie luidt, dat fourage, blootgesteld aan fosgeengas, niet vernietigd
behoeft te worden, maar na een paar uur luchten en daarna met water bevochtigen
zonder bezwaar gegeten kan worden.

Anders staat het met mosterdgas, want dit is niet vochtig en vrij stabiel tegenover
water. Hier werd voedsel blootgesteld aan mosterdgas in een afgesloten ruimte.
Onmiddellijk, resp. 12 uur na de inwerking, werd het voedsel aan de paarden ge-
geven, die minstens 24 uur hadden gevast. Bij gras en hooi blijven de druppels
vrij oppervlakkig ; de geur van het gas is steeds aanwezig welke soms na enige uren
aan de lucht is verdwenen. De dieren willen er bijna niet van eten, nemen enige
sprieten en weigeren daarna alles. Reeds na een dag is er een ulcereuze stomatitis,
oedeem van tong en lippen, polydipsie en geen eetlust. Gedurende een io-tal dagen
eten ze niets en vermageren sterk ; daarna ontstaat genezing, geen enkel sterfgeval

-ocr page 538-

werd gezien. Of het hooi met veel of weinig gas is besmet maakt geen verschil op
de ernst van het proces, daar toch bijna niets wordt gegeten. Wordt van het hooi
een laag van 10 cm afgenomen, dan treedt geen storing meer op ; bij geperst hooi
is dit nog minder.

Bij meel, bespoten met mosterdgas, ontstaan klonters, welke gemakkelijk af te
scheppen zijn ; zit het meel in een jute zak, dan gaat het nog gemakkelijker, daar
het vochtige meel aan de zak vastkleeft. Bij granen dringt het gas maar enkele
centimeters door en kan het bovenste afgeschept worden. Profilactisch moet men
de fourage bedekken met zeil, papier, bladeren, carton enz., wat later verbrand
moet worden.

Om uit te maken of voedsel nog toxisch is, moet een voldoende hoeveelheid met
een konijn in een afgesloten ruimte gebracht worden ; het dier krijgt conjunctivitis.
De gevoeligheid van het konijn is zoo groot, dat het dier nog conjunctivitis krijgt
van voedsel, dat zonder nadelige gevolgen aan paarden wordt gevoerd.

De conclusie luidt : van alle fourage de oppervlakkige lagen verwijderen, luchten,
liefst in de zon, meel en granen eerst 2 dagen in het water zetten en vóór het ver-
strekken eerst op het konijn proberen.

Onderzoekingen over met mosterdgas besmet water.

Mosterdgas lost voor een klein deel op in water en wordt door hydrolyse gesplitst
in thiodiglycol en zoutzuur. Bij proeven op konijnen blijkt, dat gehydrolyseerd mos-
terdgas in water met de maagsonde ingebracht, geen reactie verwekt, evenmin als
op de huid van mens en konijn, wel in de conjunctiva van het konijn, welke reactie
echter na enige uren zonder laesies verdwijnt. Worden dezelfde proeven herhaald
met niet-gehydrolyseerd mosterdgas, dan ontstaat een gastro-enteritis bij een con-
centratie van 400—500 mgr/Ltr., waarvan 15 cc per kg levend gewicht is ingegeven. Bij
geringe toename der concentratie neemt de toxiciteit veel sterker toe, bij 650 mgr/Ltr.
reeds een mortaliteit van 33 %. Bij de kleinste dosis, waarbij irritatie van maag en
darm ontstaat, krijgen we ook een conjunctivitis bij het konijn en erytheem op de
huid van de mens. De huid van het konijn is veel minder gevoelig en reageert nog
niet bij 800 mgr/Ltr.

Aannemende, dat het digestieapparaat van grote huisdieren en de mens even
gevoelig is als dat van het konijn, blijkt hieruit tevens het grote gevaar van het
drinken van besmet water, daar deze geringe concentratie gemakkelijk te verkrijgen
is, vooral van stilstaand water. Dergelijk water mag dus niet gebruikt worden,
tenzij na lang te zijn gekookt en gefiltreerd door kool enz.

Hofstra.

ZIEKTEN VAN RUNDEREN EN SCHAPEN.

Experimenteele gevallen van traumatische gastritis en pericarditis bij
runderen.

De moeilijkheden, die ondervonden worden bij de diagnostiek van traumatische
gastritis, het belang, dat met het oog op chirurgisch ingrijpen schuilt in een
vroeg-
tijdige
diagnose, hebben Dougherty 2) ertoe gebracht om te trachten experimenteel
een traumatische gastritis, resp. pericarditis op te wekken. Daardoor zou hij in staat
zijn de bloedveranderingen, de pols, temperatuur en verdere klinische verschijnselen
regelmatig te controleeren.

Hij heeft bij een drietal runderen een pensfistel aangelegd en daarna een scherp
voorwerp door den netmaagwand gestoken. Vóór dit gebeurde, werd in een periode
van 20 dagen 15
x het bloed onderzocht. Bij de eerste koe werd op 22 Juni het

-ocr page 539-

scherpe voorwerp, bestaande uit een stuk ijzerdraad aan één zijde omgebogen door
den netmaagwand gestoken. Anderhalf etmaal later werd de koe lusteloos en
weigerde ze te eten. Den 2Öen kwam de eetlust terug en vertoonde het dier geen
klinische afwijkingen ; den 2en Juli werd het stuk ijzerdraad verwijderd. Op 26 Juli
werd het weer door den netmaagwand gestoken, waarop geen clinisch merkbare
reactie volgde ; op 28 Juli teruggetrokken en op een andere plaats ingestoken (weer
geen ziekteverschijnselen), op 5 Augustus verwijderd en nu eenige cc door gaas
gefiltreerde netmaaginhoud door den wand van de maag gespoten. Zelfs na deze
ingreep werden alleen bloedveranderingen gezien, maar geen ziekteverschijnselen.
Op 20 September werd het stuk draad zoover door den voorsten netmaagwand
gestoken, dat juist het hart werd geraakt. Een dag later was het dier ziek (geen eet-
lust, verminderde pensbewegingen). 6 October werden uitgebreide vergroeiingen
tusschen netmaag en diaphragma vastgesteld.

De bloedveranderingen bestonden in vermeerdering van het aantal witte bloed-
cellen (bv. van 7.000 op 10.400), vermeerdering van het totaal aantal neutrophiele
polymorph-kernige leucocyten (hoofdzakelijk door het toenemend aantal staaf-
kernigen), grootere bezinkingssnelheid. Ze traden op reeds 6 uur na het insteken
van het scherpe voorwerp. Zelfs na de laatste ingreep is de koe nog hersteld ; immers
ze werd eenige maanden later (op 28 Februari) opnieuw mishandeld door het
insteken van een stuk ijzerdraad door den wand van de netmaag. (Er was blijkbaar
nog een geschikt plekje overgebleven!). Vier uur later was het aantal staafkernigen
vermeerderd ; het aantal pensbewegingen verminderd. 19 Maart werd de koe ziek
en vertoonde de verschijnselen eener traumatische gastritis en stierf den 25en. Bij
sectie werden de gewone afwijkingen van pericarditis, etc. gevonden, die we allen
kennen.

De schrijver komt tot de conclusie, dat het bloedonderzoek kan helpen bij de
diagnostiek. ,,It should be used only as an aid to clinical observations, and not as
a definite diagnosis."

(Deze uitspraak onderschrijf ik volkomen, na de ervaring die ik heb van het
bloedonderzoek, ook bij bovenbedoelde aandoening ; temeer stemt deze conclusie
van den Engelschen onderzoeker tot voorzichtigheid, om nl. het haemogram
slechts als een goed /iu//>middel bij de diagnostiek te beschouwen waar hij een heele
reeks opvolgende bepalingen deed, hetgeen in de praktijk haast ondoenlijk is).

Beijers.

Oorzaken van kalversterfte in Engeland,

Als voornaamste ziekten bij kalveren noemt Lovell :

ie. De colibacillosis of witte diarrhoea.

ae. Paratyphus.

Meestal is de verwekker S. enteridis var. dublin.

Soms wordt S. typhi murium aangetoond, beide micro-organismen zijn ook
pathogeen voor den mensch en kunnen dus oorzaak van voedselvergiftiging zijn.

3e. Suppuratieve pneumonie wordt veroorzaakt door Corynebacterium pyogenes.

4e. Septische pleuro-pneumonie veroorzaakt door Pasteurella septica, deze ziekte
komt zelden voor.

5e. Een ziekte die verward kan worden met de septische pleuropneumonie, is
een lijden, veroorzaakt door een haemolytischen coccobacil. Jonge kalveren die hier-
aan lijden, hebben meestal pneumonie, op ouderen leeftijd rhinitis. De ziekte ontstaat
dikwijls na transport of na aankoop van een nieuw kalf. Van parasitaire ziekten is
de infectie met Dictyocaulus viviparus de belangrijkste.

Jansen.

*) R. Lovell : Causes of death among Calves in dairy herds. The Vet. Rec. 51, 1081,
\'939-

-ocr page 540-

Braxy in Tasmania.

Een ziekte onder schapen, bekend onder de namen „weaner" en „hogget-
disease" en thans met een mortaliteit van 10—20 % alleen nog maar op 1 Merino-
bedrijf voorkomende, werd door
Dumaresq geïdentificeerd als „braxy", veroor-
zaakt door infectie met clostridium septicum, type III. Bij obductie werd gevonden
haemorrhagisch subcutaan oedeem, haemorrhagisch vocht in buikholte en pericard,
haemorrhagisch oedeem in lebmaag. De diagnose werd bevestigd door dierenting
(cavia), door kweek en door agglutinatie. Voorzoover na te gaan had prophylac-
tische vaccinatie met een gemengd vaccin goed resultaat.

Bu.

..Swayback" bij lammeren.

In Australië komt een ziekte voor onder pasgeboren lammeren, genaamd
„Enzootic Ataxia of Lambs".
Bennetts en Chapman hebben in 1937 aangetoond,
dat deze ziekte moet worden toegeschreven aan een koperdeficiëntie. In Engeland
komt een dergelijk lijden voor onder den naam van „Warfa" of „Swayback". Meest
zijn de lammeren reeds bij de geboorte ziek of worden dood geboren of anders treedt
de ziekte toch binnen enkele dagen op. De diertjes kunnen vaak niet overeind
komen ; anderen vertoonen parese of verlamming van het achterstel. De mortaliteit
bedraagt 100%. Bij de sectie ziet men aandoeningen van het zenuwstelsel, met
vooral een stoornis in de myeline vorming.
Dunlop en Wells hebben in 1938 ook
in Engeland gunstige resultaten gezien van een praeventieve toediening van koper
aan drachtige ooien. De onderzoekingen van
Dunlop, Innes, Sheares en Wells 1)
thans gepubliceerd bevestigen de gunstige resultaten van Dunlop en Wells in 1938
verkregen en van
Bennetts en Chapman in 1937. Een verklaring van de werking
van het koper bij deze ziekte is tot heden niet te geven, maar interessant zijn de
bevindingen zeer zeker, want hierdoor wordt het waarschijnlijk, dat het koper in
het dierlijke lichaam ook een belangrijke rol heeft te vervullen bij het myeline meta-
bolisme.

Thijn.

BRUCELLOSE.

Vaccinatie van kalveren tegen Brucella abortus infectie.

Uit recente laboratoriumproeven in Amerika is gebleken, dat uitstekende resul-
taten verkregen werden door kalveren op een leeftijd van 4 k 6 maanden te enten
tegen Brucella abortus infectie. De enting bestaat in een éénmalige subcutane
inspuiting van levende bacillen, doch de virulentie moet laag zijn ; gebruikt wordt
de stam Dr.
Buck, no. 19. In Denemarken zijn in 1933 1938 volgens deze methoden
486 kalveren, verdeeld over 6 groote boerderijen, geënt. Op elk bedrijf werd 2/3
van het aantal kalveren geënt, J/3 bleef voor controle ongeënt. De geënte en onge-
ente kalveren werden volkomen gelijk verzorgd op deze besmette bedrijven. Het
resultaat was, dat later 3.3 % der geënte dieren aborteerde, van de controles
verwierpen 25
.1 %. Thomson 2) legt er den nadruk op, dat alhoewel dit een gunstig
resultaat is, deze methode toch niet geschikt is om het besmettelijk verwerpen
werkelijk uit te roeien. De ziekte behoort bestreden te worden door de geïnfecteerde
dieren onschadelijk te maken ; men passé daarom bloedonderzoek, desinfectie en
isolatie van besmette dieren toe om tot abortusvrije stallen te komen.

1 ) G. Dunlop, J. R. M. Innf.s, G. D. Shearer and H. E. Wells : The Feeding
of Copper to Pregnant Ewes in the Control of,,Swayback."
The J. of Comparative Path. a.
l\'her. Vol. HI, no. 4, ig3g.

2 ) Axel Thomson : On vaccination of calves against infectious abortion. The Journ.
of Comp. Path, and Therap. 52. ig2, ig3g.

LXVII o,

-ocr page 541-

Virulentiebepaling van Brucella abortus.

Priestley 1) toont aan dat er verband bestaat tusschen de virulentie en de
reactie na intradermale inspuiting van Br. abortus stammen. Het geschiktste proef-
dier blijkt te zijn een konijn, dal wit van kleur moet wezen. Voor het verrichten
der intradermale reactie wordt een suspensie gebruikt van 48 uur oude cultuur.
De injectie geschiedt in de rughuid, die een dag van te voren onthaard wordt. Naar-
mate de virulentie grooter is ontstaat er een toenemende necrotiseerende ontsteking.
Bij virulente stammen wordt den ren dag slechts een geringe reactie gezien, den 2en
en 3en dag ontstaat een wit centrum omringd door intense ontsteking ; er ontstaat
zwelling waarin zich pus ontwikkelt. Den 6en dag en daarna wordt de huid necro-
tisch. Bij weinig virulente stammen is de reactie geringer.

jac. jansen.

Brucella melitensis infectie bij de geit op Malta.

Uit onderzoekingen in het „Undulant fever research Station" op Malta is komen
vast te staan, dat de geit op Malta — zulks in tegenstelling tot wat vrij algemeen
wordt aangenomen, als zou dat dier slechts als smetstofdraagster van brucella meli-
tensis fungeeren en nimmer een goed clinisch ziektebeeld vertoonen wel degelijk,
althans voorzoover zulks de experimenteele infectie betreft, aan typische, acute
brucellosis kan lijden. Na experimenteele infectie van drachtige volwassen geiten
bereikt de serumtiter een top tusschen den 8sten en raden dag, terwijl vlak daar-
vóór reeds een bacteriaemie is ingetreden, zoodat de geit reeds 5—8 dagen na de
kunstmatige besmetting een bron voor contact-infectie kan vormen. Bij niet-drachtige
geiten is het twijfelachtig of echte generalisatie volgt, zoodat puerperale activiteit
een essentieele voorwaarde is voor de volle ontwikkeling van .het ziektebeeld.
Genitale secreties zijn reeds infectieus vóór de dracht eindigt ert het oorzakelijk
agens blijft na den partus gedurende weken in melk en vaginaalsecretum aanwezig.

De clinische symptomen zijn abortus in een gedeelte der gevallen, pyrexia, verlies
in conditie, bebijten van een streek hoog in de linker Hank. lichte diarrhoea, ver-
andering van de melk in een helder serum met vlokken en sterke vaginaaluitvloeiing
gedurende 2^3 weken na den partus. De bevolking van Malta bezit ten aanzien
der brucella-infectie een zekere raciale immuniteit. Het schijnt, dal de bacillen
na den partus alleen in de eerste 4—6 weken constant worden uitgescheiden en dat
in den regel die uitscheiding na dien tijd ophoudt, dan wel zoo af en toe in geringen
graad plaats heeft.

Volgens Polding ") blijft de infectie gedurende meerdere jarerr na het doorstaan
eener acute infectie gelocaliseerd in de lymphkUeren van de genitaalstreek. Het
foetus en de adnexa zijn bij acute infectie geïnfecteerd en worden meestal geabor-
teerd. Lammeren uit geïnfecteerde moeders, welke blijven leven, schijnen de eerste
twee maanden van hun leven hoog resistent te zijn tegen de infectie, een resistentie,
welke nadien afneemt.

Br.

LEPTOSPIROSE.

Leptospirosis in Midden Java met de seroreactie op verschillende typen
van leptospirae. a)

Tot nu toe publiceerden van Boon van Ostade uit Magelang, Mochtar uit
Semarang.
Hoekstra en Sardjito uit Klaten en Mochtar en Collier over een
epidemie op Noesakambangan. Uit de eerste drie plaatsen werden drie stammen

-ocr page 542-

bij de patiënten geïsoleerd, nl. type Swart (L. Bataviae), type Weil, type veldrat
Semarang 173 (R. 173). Op Noesakambangan werd een pos. reactie gevonden met
type Weil, L. Bataviae en Rachmat tegelijk.

In het afdeelingslaboratorium te Semarang werden de sera van Weil-verdachte
patiënten serologisch onderzocht met alle in Indië bekende stammen. Van elk
serum werd in een verdunning van 1 : 100 een voor-agglutinatie gedaan met deze
verschillende stammen. Na 4 uur werd deze afgelezen. Was deze positief met één
of meer stammen dan werd de agglutinatie met dezen stam(men) herhaald.
Mochtar
en Collier bevelen aan bij een lagen titer de reactie na eenigen tijd te herhalen,
daar de titer stijgt in het verloop der ziekte. Van 1937 tot en met Augustus 1939
werden 193 sera onderzocht met 41 pos. resultaten : resp. 8 in 1937, 20 in 1938 en
13 in 1939 en wel 27 mannen en 14 vrouwen ; 2 mannen en 1 vrouw stierven aan de
infectie. Van deze 41 waren 30 uit Semarang zelf en de rest uit Klaten, Magelang,
Kendal, Djocja en Tajoe ; 28 van de dertig gevallen te Semarang verliepen onder
icterus. Door deze gevallen te rangschikken ziet men, dat de ziekte te Semarang
endemisch optreedt, het eene jaar in lichtere mate dan het andere en meer in de
eerste dan in de tweede helft van het jaar. De sera buiten Semarang reageerden
als volgt: 2 met R. 173 (veldrat stam Semarang), 2 met type Weil, 5 met type
Swart (L. Bataviae). De sera uit Semarang reageerden op een enkele uitzondering
na met type Weil.

Van 1933 tot en met Augustus 1939 werden 50 gevallen van leptospirosis gecon-
stateerd ; 6 gevallen werden door
Mociiiar als type Weil vastgesteld, terwijl 41
sera allen min of meer met het type Weil reageerden (mogelijk zijn hier volledige
en onvolledige typen in het spel,
Schueffner-Gispen-Bohlander).

De drie resteerende sera reageerden met R. 173—A. 148 (type Salinem) en stam
Swart (L. Bataviae). R. 173 is in Semarang gevonden en infectie daarmede is dus
mogelijk. De twee andere stammen werden in de vrouwengevangenis gevonden.
Hier is versleeping van alle zijden mogelijk door dragers.

Op Noesakambangan heerscht de leptospirosis endemisch. Van 9—11—\'38 tot
Aug. \'39 kwamen vier en dertig gevallen voor waarvan 12 type Rachmat, 17 L.
Bataviae en 5 Weil.

Hier hebben wc echter te maken met een deportatieplaats van dwangarbeiders
waarbij de infectie weer van vele zijden kan zijn medegebracht.

De leptospira javanica als een zelfstandige leptospira soort. \')

In 1936 werden onder 104 veldratten (R. brevi-caudatus) 21 % leptospirendragers
gevonden.
(Sardjito-Mochtar-Wirasmo).

De gekweekte stammen waren op één na apathogeen voor de cavia. De eene
stam R. 148 doodde de cavia op typische wijze met icterus en bloedingen.

In 1938 werden 12 veldrat-stammen serologisch onderzocht. (Esseveld-Mochtar).
De eenige virulente stam R. 148 kwam overeen met stam Salinem op Sumatra.
De andere 1 1 behoorden tot één type dat L. javanica genoemd werd.

Esseveld en Collier vonden dezen stam vaak bij veldratten om Batavia en in
veel geringer percentage bij rioolratten. Ook werd de stam bij katten vastgesteld.
Nabij Soerabaja werd de stam door
Mochtar bij veldratten aangetoond. Op
Makassar is de R. concolor de drager van deze leptospira.
Gispen toonde serologisch
aan, dat deze stam een aparte plaats inneemt.

Bij veldratten en witte muizen, niet bij rioolratten, werd dit biologisch aange-
toond.

Witte muizen : £ cc cultuur van L. javanica intra-peritoneaal. Daags na dc injectie
waren alle leptospiren uit het peritoneaalvocht verdwenen. De dieren werden niet
ziek. ook in de nieren werden geen leptospiren aangetoond. R. A. g4 is dus apathogeen
voor de muis.

-ocr page 543-

Veldratten, 26 in totaal, met een negatieve seroreactie t.o.v. L. javanica en L.
Bataviae, werden intraperitoneaal geënt met L. jav. (stam kat 49).

De ratten werden gedood, agglutinaties werden verricht en uit de nieren werd
geënt op Noguchi-bodems. Drie van de zes en twintig hadden een negatieve sero-
reactie, de rest varieerde van 1 : 10—1 : 1000 met L. jav. Zij waren negatief t.o.v.
L. Bat. Zes stammen werden uit de nieren gekweekt, 5 L. jav. en 1 stam was veront-
reinigd. Men vond een percentage van 23 % dragers hetgeen overeenkomt met de
bevindingen in de natuur.

Tweede proef: 34 veldratten met negatieve seroreactie werden intra-peritoneaal
geënt met L. jav. en L. Bat. De meeste dieren vertoonden een positieve reactie met
L. jav., minder met L. Bat. Drie der vier geïsoleerde stammen behoorden tot L. jav.
De veldratten waren dus niet vatbaar voor L. Bat. De dieren, waarbij de stammen
geïsoleerd werden, vertoonden een lage sero-reactie. Controle van het bloedserum
alleen is dus niet voldoende.

Derde proef. De 26 veldratten hadden een positieve reactie op L. jav. en werden
besmet met L. Bat. De sera reageerden positief op beide stammen terwijl 7 L. jav.
stammen geïsoleerd werden.

Omgekeerd werden 6 veldratten met positieve seroreactie op L. Bat. met L. jav.
geënt. Uit één werd een L.. jav. gekweekt. Dit aantal is te klein voor conclusies.
Uit 21 positief op L. jav. reageerende veldratten werden 12 stammen geïsoleerd.
Biologisch is hier dus bewezen dat de L. jav. zich heel anders gedraagt dan de L.
Bat., zoodat de zelfstandigheid van de L. jav. met vrij groote zekerheid mag worden
aangenomen.

A. B-A.

Het voorkomen van pathogene leptospiren bij ratten.

Bij een 50-tal onderzochte ratten in Padua en Milaan vond Martini \') 16 maal
de Leptospira ictero-haemorrhagiae, die pathogeen bleek te zijn voor hond en
cavia. Ook een tweetal biggen, intraperitoneaal en intramusculair ingespoten met
fijngewreven lever van besmette cavia\'s, kreeg na enige dagen intensieve icterus
en de dieren stierven na resp. 7 en 12 dagen. Bij het eerste verschijnen der icterus
werden de Leptospiren in de urine aangetoond evenals na den dood in het bloed.

Hofstra.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Zuivelbereiding voor lagere landbouwscholen en cursussen door F.
Keestra, Directeur van het Zuivel-kwaliteitscontróle Bureau te Amsterdam en
A.
Faber, leeraar-technicus van de Geldersch-Overijselschc Bond van Coöperatieve
Zuivelfabrieken te Zutphen.

(Zutphen VV. J. Thieme en Co. : 1940, prijs ƒ0.80, gecart. ƒ 0.95).

Dit boekje, dat overeenkomstig zijn bestemming voor het lager landbouwonderwijs,
uit den aard slechts elementaire zaken behelst op eenvoudige wijze voorgesteld,
omvat minder en meer dan de titel aangeeft. Men vindt er na beknopte gegevens
over de samenstelling der melk, uitvoerige mededeelingen over het melken, de be-
handeling van de melk op de boerderij, stalinrichting, melkcursussen.

Beknopt wordt dan weer het onderzoek van melk besproken, terwijl de eigenlijke
zuivelbereiding (d. i. boter- en kaasbereiding) slechts een achttal bladzijden, ver-
lucht met verscheidene figuren inneemt.

-ocr page 544-

De bespreking van nevenprodukten (wei en karnemelk), van de uitbetaling van
het melkgeld en van regeeringsbemoeiingen en organisaties op zuivelgebied (niet
zoo heel verwonderlijk deze in één adem genoemd te vinden) sluiten de rij.

C. F. v. O.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Economische Zaken, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Bodemkundig Instituut te Groningen :

No. 45 (18) B. Verslag van het onderzoek van grondmonsters, genomen van de
phosphorzuur- en kaliproefvelden, gelegen op de proefboerderij te Heino, provincie
Overijssel, gedurende de proefjaren 1930 tot en met 1936, door Dr. D.
J. Hissink,
Dr. Jac. van der Spek en M. Dekker j. Prijs ƒ0.75.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn :

No. 45 (19) C. Over de bepaling van het ijzergehalte van water voor het zuivel-
bedrijf, door H. A.
Sirks. Prijs ƒ 0.25.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation voor veevoederonderzoek te
Wageningen :

No. 45 (20) E. Een photo-electrische colorimeter voor de bepaling van vitamine A
met behulp van de reactie van
Carr en Price, door Dr. L. Westenberg. Prijs ƒ 0.25.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen :

No. 45 (21) A. Eenige fosforzuur- en kalibemestingsproeven op grasland, door
Dr. Ir.
H. J. Frankena en Dr. M. P. Both. Prijs ƒ0.30.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand April 1940 zijn ten behoeve van het Ondersteuningsfonds
de volgende bijdragen in dank ontvangen: afd. Zeeland ƒ13.— ; afd. Utrecht
ƒ 80.— ; totaal ƒ 93.—.

Zenden van een bijdrage kan geschieden door storting op giro no. 173327 van
ondergeteekende.

De penningmeester, A. van Heusden.

Erfelijkheid in praktijk.

Aan de leden van de Maatschappij, die door middel van het secretariaat op
bovengenoemde uitgave van de Nederlandsche Genetische Vereeniging geabon-
neerd zijn, wordt verzocht het voor 1940 verschuldigd abonnementsgeld ten
bedrage van ƒ0.60 te willen storten op giro no. 173327 van ondergeteekende.

Leden van de Maatschappij, die zich voor bovengenoemd tijdschrift, waarvan
het gewone abonnement ƒ 3.— bedraagt, interesseeren, kunnen dit verkrijgen door
middel van het secretariaat na storting van ƒ 0.60 op mijn giro.

De secretaris, A. van Heusden.

Afdeeling Zuid-Holland. Jaarverslag over het jaar 1939.

De Afdeeling begon het vereenigingsjaar met een ledenaantal van 106. In den
loop van het jaar bedankten twee leden wegens vertrek naar elders en werden vier
nieuwe leden toegelaten, zoodat het jaar besloten werd met 108 leden.

Het bestuur van de afdeeling bestond bij het begin van het verslagjaar uit de
heeren
Kramer, Hendrikse, Overbeek, War.necke en de Haan, genoemd in volg-

-ocr page 545-

orde van de beurt van aftreden. In den loop van het jaar zag collega VVarnecke
zich gedwongen om gezondheidsredenen het bestuurslidmaatschap neer te leggen.
In zijn plaats werd collega
Diemont gekozen. De bezetting der bestuursfuncties
bleef ongewijzigd,
n.1. voorzitter Dr. A. A. Overbeek, secretaris Dr. Y. M. Kramer
en penningmeester D. Hf.ndrikse. In verband met de mobilisatie is het secretariaat
gedurende korten tijd waargenomen door collega
de Haan, doch bij het einde
van het verslagjaar was de secretaris weer in de gelegenheid zelf zijn werkzaamheden
te verrichten.

Het kassaldo bedroeg bij het begin van het jaar ƒ 297,68 ; bij het einde was dit
ƒ 457-47-

Het aantal vergaderingen was ditmaal geringer dan in het vorig verslagjaar,
n.1. drie, te weten op 25 Februari, 6 Mei en 9 September. De opkomst bleef aan den
lagen kant, n.1. resp. 40, 31 en 30 leden. Alleen voor de eerste vergadering was een
spreker uitgenoodigd : Prof.
Schornagel sprak over de „Pathologie der tuberculose
in verband met de t.b.c. bestrijding". Deze lezing gaf aanleiding tot een geanimeerde
gedachtenwisseling, waarbij zoowel de techniek als de organisatie der t.b.c.bestrijding
ter sprake kwam. Ook op de beide overige vergaderingen vormde de t.b.c.bestrijding
met alle daarmee samenhangende onderwerpen de hoofdschotel. Het contact met
de Provinciale Vereeniging en de maatregelen der C.M.C. kwamen eveneens meer-
malen aan de orde.

Juist vóór de Septembcr-vergadering werd de mobilisatie afgekondigd. Vanzelf-
sprekend werd dus op de vergadering besproken, wat de afdeeling zou kunnen
doen in verband met het voorzien in de behoefte aan diergeneeskundige hulp en
het beschermen van de praktijk der opgeroepen leden.

Samenvattend meenen wij wel te mogen conslateeren, dat de Afdeeling over
haar werkzaamheden in het afgeloopen jaar tevreden mag zijn.

De secretaris, Dr. Y. M. Kramer.

Afdeeling Zuid-Holland. Verslag van de vergadering, gehouden op 6
April 1940 te Rotterdam.

In de vacature Kramer werd gekozen L. Lagewec, Heenvliet, waarna als
secretaris door het bestuur werd aangewezen de Heer
de Haan te Bergambacht.

Behandeld werden verder het jaarverslag van den penningmeester en enkele inge-
komen stukken.

De vergadering was in hoofdzaak gewijd aan een herdenking van het 25-jarig
bestaan van de afdeeling Zuid-Holland in haar tegenwoordigen vorm, terwijl na
alloop van dc vergadering een gemeenschappelijke maaltijd gehouden werd. Zoowel
de vergadering als de maaltijd werd vereerd met de aanwezigheid van de dames.
Het aantal deelneemsters en deelnemers bedroeg 55.

De algemeene voorzitter Prof. Schornagel, de secretaris en Mevr. van Heusden
waren ter vergadering en zaten mee aan. Mevr. Schornagel was tarsaal verhinderd.

Uit wat ter vergadering door den voorzitter en aan tafel door Kranenburg uit
de geschiedenis werd opgehaald, kan kort het volgende worden gememoreerd.

11 Maart 1915 is de fusie tusschen de toen bestaande twee afdeelingen in Zuid-
Holland tot stand gekomen. Dc nieuwe afd. Zuid-Holland is in 1890 opgericht,
50 jaar geleden dus en de Zuid-Hollandsche maatschappij voor veeartsenijkunde
zag het licht in Sept. 1846.

J. B. Snellen, Moordrecht, G. J. Hf.ngeveld, toen te Ocgstgeest, J. A. Alers,
te Heenvliet, later Den Haag, J. v. Dam, Zwammerdam, B. J. Aalbers, Nieuw-
Lckkerland en wellicht nog enkele anderen waren mede van de eerste oprichters
resp. leden. De maatschappij was dadelijk actief, convoceerde in Maart 1847 in
het huis aan de Nieuwe Haven te Rotterdam, waar later de bekende Rotterdamsche
collega
Kok woonde, opnieuw een vergadering, waar het reglement voor de Neder-
landsche maatschappij werd gemaakt, terwijl de Zuid-Hollanders zich als eerste
afdeeling proclameerden.

In Juni 1848 riep Zuid-Holland de bekende vergadering te Arnhem op, waar het

-ocr page 546-

genootschap van 12 werd aangewezen als surrogaat voor een maatschappij en met
de bedoeling, dat daaromheen of daarbij de bestaande vereenigingen zouden
aansluiten, wat niet gebeurde.

Wie weet of als het streven van Zuid-Holland geslaagd ware en er omstreeks
1850 een goede Nederlandsche maatschappij gekomen ware, veewet en uitoefe-
ningswet niet ettelijke jaren eer haar zegenrijke werking hadden kunnen geven.

Toen als later hebben echter provincialisme, afkomst, stand en andere oneenig-
heid ons veel kwaad gedaan. Van de eindelijk in 1862 mede weer op Zuid-Hollandsch
initiatief tot stand gekomen maatschappij, was
Snellen de eerste voorzitter en
Hengeveld, toen reeds van Oegstgeest naar Utrecht vertrokken, de eerste secretaris.
Beiden bekende figuren uit dien tijd.
Hengeveld vooral door zijn bekende boek
,,het rundvee",
Snellen door zijn arbeid in regeeringscommissies en maatschappij.

Tot 1862 waren geregeld alle Zuid-Hollandsche dierenartsen lid ; nadat de zelf-
standige vereeniging afdeeling werd, bedankten enkelen en daalde het ledental
tot 13, onder wie de burgemeester-landeigenaar L.
van Es te Melissant, niet-veearts.

Van Dam was jaren bekwaam voorzitter, Alers secretaris, Aalbers penning-
meester. De laatste werd voorzitter van 1897 tot 1910, was ook penningmeester
van het hoofdbestuur en diende de afdeeling en de maatschappij een heele lange
reeks van jaren, zoo iets van 60 onafgebroken, hoewel hij in latere jaren de praktijk
niet meer uitoefende. Na
van Dam werd L. Swart, districtsveearts te Barendrecht,
voorzitter, onder wiens leiding de nogal getaande belangstelling weer groeide.
Swart ging in 1891 met pensioen, bedankte toen als voorzitter, vierde in hetzelfde
jaar gouden bruiloft, werd bij die gelegenheid eere-voorzitter en kreeg een oorkonde.
Hij bood het volgend jaar een voorzittershamer aan, die er nog is. Na
Swart werd
van Rijssel voorzitter tot 1897, daarna Aalbers tot 1910 en tenslotte Dr. P. Ver-
maat,
Oud-Beijerland, tot de fusi in 1915.

Secretaris waren resp. Alers, Snijders, Kok. (1882—1890), Fauël tot 1894,
Ellerman tot 1915. Penningmeester Aalbers tot 1897, Hendrikse, Groot Ammers,
tot 1915.

In Rotterdam en omgeving, waar longziekte, runderpest, de exporthandel in
vee, veel vétérinair werk gaven, was er over de verdeeling hiervan oneenigheid,
die echter nimmer is ontaard in tarievenstrijd en niet verhinderd heeft, dat ons
vak ter plaatse al vroeg een echt goede reputatie genoot.

Ze werd wel mede aanleiding tot de oprichting in 1890 der nieuwe afdeeling
Zuid-Holland, met
J. j. Hinze, paardenarts, den bekenden tijdschriftredacteur,
als voorzitter, Prof. Dr.
J. Poels als secretaris, J. F. Laméris als penningmeester.
Hinze bleef leider tot 1902, werd toen eerevoorzitter en vervangen door Laméris,
nadat Overbosgh bedankt had. Ovkrbosch, de bekende paardenarts, werd pen-
ningmeester.
Poels bedankte als secretaris in 1910 en werd opgevolgd door L. J.
Hoogkamer. Poels
trad uit de maatschappij en ergo uit de afdeeling in 1912,
nadat hij, na het overlijden van
Laméris, nog kort voorzitter was geweest. Als
voorzitter werd hij opgevolgd door Dr.
J. J. F. Dhont, die na de fusie bleef tot zijn
overlijden
31 Dec. 1936, waarna de tegenwoordige Dr. A. A. Overbeek is aange-
wezen.

Hoogkamer werd na de fusie secretaris der gecombineerde, Ellerman penning-
meester.
Hoogkamer werd na zijn bedanken eerelid en opgevolgd door J. Kranen-
burg,
Klaaswaal, die als gevolg eener nieuw ingevoerde bepaling in 1938 bij periodiek
aftreden niet herkiesbaar was en vervangen werd door Dr. Y. M.
Kramer, Den
Haag, die op zijn beurt begin 1940 moest uittreden en vervangen is door W. A.
de
Haan,
Bergambacht. De penningmeester Ellerman is 11a zijn overlijden opgevolgd
door D.
de Bruyn te Strijen, na wiens overlijden de tegenwoordige schatbewaarder
D.
Hendrikse, zoon van den vroegeren, kwam.

Goede en minder goede herinneringen van vroeger en later zijn opgehaald, de
uitzonderlijk groote beteekenis van
Poels en Dhont voor wetenschap en organisatie
is in het licht gesteld.
Poels nr. 1 van zijn tijd, was dat zeker ook in Nieuw-Zuid-
Holland. En al was er wel eens wat, Zuid-Holland is er trots op, hem zoo lang onder

-ocr page 547-

zijn werkers te hebben gehad. Dhont, als voorzitter en leider van Zuid-Holland
hoog gewaardeerd en min of meer de redder in den nood toen de maatschappij
weer eens in moeilijkheid zat, door het algemeen voorzitterschap te aanvaarden,
heeft voor ons vak en onze organisatie verdiensten als slechts heel enkelen. Zuid-
Holland houdt hem hoog in eere.

De vétérinaire verdiensten van enkelen, als Dr. A. Vrijburg, L. J. Hoogkamer
en anderen zijn gememoreerd, evenals belangrijke besprekingen in de vergaderingen,
vervolg- en vleeschkeuringscursussen en belangrijke lezingen.

Diner in het bekende Hotel Weimar. De tafel was met medewerking van den
gemeentelijken electriciteitsdienst, op initiatief van Mevr.
Diemont, artistiek ver-
sierd. Er is lekker gegeten onder de harmonica die het goed deed en er was op ini-
tiatief van den secretaris, er is gedanst, gezongen enz. De algemeene voorzitter
hield een geestige tafelspeech, waarbij Zuid-Holland in het zonnetje werd gezet
en ook goeds te hooren kreeg.
Hendrikse bleek voor de taak van leider geboren
eigenschappen te bezitten. Kortom het feest is wel geslaagd en er is besloten het bij
gelegenheid over te doen.

De secretaris, W. A. de Haan.

Afdeeling Zeeland. Jaarverslag over het jaar 1939.

De gebruikelijke voorjaars- en najaarsvergadering werden resp. gehouden op
Zaterdag 15 April en Zaterdag 21 Oct.
1939. Prof. Dr. Schornagel en Prof. Dr.
Hartog waren in de voorjaarsvergadering als gasten aanwezig. De vergadering
werd bezocht door
15 leden. Als lid werd in deze vergadering aangenomen coll.
D.
van der Maas.

De bespreking van de voorstellen tot wijziging van Statuten en Huishoudelijk
Reglement der Maatschappij vormde de hoofdschotel van deze vergadering.

De voordracht van Prof. Dr. Hartog, n.1. „Eenige onderwerpen uit de practischc
paarden- en runderchirurgie", werd door de leden met zeer veel aandacht gevolgd.

De najaarsvergadering werd bezocht door 17 leden, als gast was aanwezig coll.
A.
van Heusden. In deze vergadering rustte op den voorzitter den droeven plicht,
onze in dit vereenigingsjaar gestorven medeleden te herdenken. Met gevoelvolle
woorden schetste hij de verdiensten en hetgeen wij verloren hebben door het verlies
van coll.
Verhoef en coll. Boogaert. In dankbare herinnering zullen zij bij ons
blijven voortleven.

Als voorzitter werd in deze vergadering benoemd coll. Willemsen, als vice-
voorzitter coll.
de Groof en als penningmeester col\'. Lako. Als lid van het Hoofd-
bestuur werd wederom coll.
de Waardt verkozen. Uit het jaarverslag van den pen-
ningmeester bleek dat het batig saldo over
1938 /263.41 bedroeg, de inkomsten
bedroegen
ƒ961.45 en de uitgaven ƒ744.56.

Het bestuur der afdeeling is thans als volgt samengesteld : voorzitter : J. M.
Willemsen
; vice-voorzitter : vacant ; penningmeester : J. Lako ; secretaris : Sj.
J. Hoogstra ; lid van het H.B. : L. W. de Waardt.

Het aantal leden bedroeg aan het einde van het jaar 1939 : 26 ; de contributie
voor het jaar
1940 werd wederom vastgesteld op ƒ26,50.

Alvorens dit verslag te eindigen spreek ik de hoop uit en ik geloof wel dat alle
leden hiermede zullen instemmen, dat de donkere wolken, welke zich samengepakt
hebben boven Europa, spoedig mogen verhelderen en we een tijd van rust en voor-
spoed tegemoet zullen gaan.

De secretaris, Sj. J. Hoogstra.

Afdeeling Zeeland. Kort verslag van de vergadering, gehouden te Mid-
delburg op 30 Maart 1940.

Bij de opening van de vergadering bleken 14 leden present te zijn, als gasten
waren aanwezig de reserve-paardenartsen coll. v.
d. Veen en Ojemann.

Het schrijven van de afdeeling Friesland inzake een contributieverhooging voor
het lidmaatschap onzer Maatschappij kon de goedkeuring van de vergadering niet

-ocr page 548-

verkrijgen. Men wilde liever afwachten of er inzake deze kwestie nog voorstellen
komen van het Algemeen Bestuur.

De vergadering besloot om voor den tijd van één jaar een bedrag van ƒ 25.— te
schenken aan de Prof. Dr.
de jono-Stichting.

Als lid der afdeeling werd aangenomen Dr. G. Wagenaar te Middelburg.

Het jaarverslag van den penningmeester gaf aan dat de ontvangsten ƒ 944,07
en de uitgaven ƒ 731,26 bedroegen.

Als vice-voorzitter werd gekozen J. Boudeling en als secretaris werd herkozen
Sj. J. Hoogstra.

Het tarief voor de t.b.c.bestrijding werd wederom voor den tijd van één jaar
vastgesteld op ƒ0.75.

Tenslotte hield coll. L. W. de Waardt een inleiding over „Veterinaire lucht-
bescherming".

De secretaris, Sj. J. Hoogstra.

VERSLAGEN, BERICHTEN.

Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting over 1938.
Algemeene Landsdrukkerij. 88 pag. Uitgebracht door Dr. L. F. D. E.
Lourens.

Uit dit veelzijdige verslag zij vermeld, dat de inrichting in het verslagjaar afleverde
12.550 kg antiserum en entstof voor ± 284.600 dieren. Het totaal aantal onderzoe-
kingen beliep 62.753.

I. Bijzondere onderzoekingen. Trichomoniasisfoeti. In de lijn van de belangrijke
onderzoekingen van
Hogue, die door middel der kunstmatige weefselcultuur de
toxische natuur van de trichomonas vaststelde en tevens aantoonde, dat de flagellaat
zeer gevoelig is voor neutraalrood, zijn aan de R.S.I. controleerende proeven ingezet,
welke bereids aantoonden, dat een infectie in een chemisch gelaedeerde vagina
gemakkelijker aanslaat dan in een normale en het waarschijnlijk maken, dat neutraal-
rood — en mogelijk ook andere kleurstoffen — bij de bestrijding een belangrijke
rol zullen kunnen spelen.

Varkenspest. Verdere proeven aangaande de biologische onderkenningsmethode
van
Donatien-Lestoquard bevestigden wel tot zekere hoogte de specificiteit der
reactie, maar toonden tevens aan de wisselvalligheid ervan tengevolge van ver-
schillen in reactievermogen, overwegenden ziektevorm in een bepaald land en
ziektestadium (virusrijkdom), waarin het antigene materiaal wordt genomen.
Slechts aan een positieve reactie is daarom waarde toe tc kennen, terwijl men bij
negatief resultaat geen zekerheid heeft van niet met pest te doen te hebben.

Actieve tetanus-immunisatie. Gewezen wordt op de zoo succesvolle actieve immuni-
satie tegen tetanus met het tapioca-anatoxine volgens
Ramon (in Frankrijk werden
dank zij de systematische immunisatie in de jaren 1932 tot 1937 bij een jaarlijksch
effectief van 16.500 legerpaarden geen gevallen meer gezien, terwijl ook sedert
1936 is voorgeschreven, dat alle soldaten van het Fransche Leger met anatoxine
moeten worden geënt, een enting welke meestal gecombineerd wordt met die tegen
diphtherie, typhus, paratyphus en staphylococcosis). In overleg met den Chef van
den Militair-Veterinairen Dienst zijn hier tc lande in verslagjaar voorloopig 40
legerpaarden geïmmuniseerd.

Inenting tegen blauw- en zweiuier. Ten aanzien dezer op Texel voorkomende uier-
staphylococcosis van het schaap, een infectie welke veelal leidt tot verlies van het
uier, is bij wijze van proef op een paar bedrijven, waar de ziekte elk jaar optrad,
een aantal schapen op bepaalde tijdstippen vóór en gedurende de drachtigheid met
polyvalent tapioca-formaline-staphylococcenvaccin geënt.

-ocr page 549-

Verlamming bij kippen. De proeven inzake toediening van tarwekiemolie (vitamine
E) aan kippen, lijdende aan neurolymphomatosis, zijn in verslagjaar zonder resultaat
voortgezet, zoodat verstrekking van genoemd vitamine althans in Nederland geen
zin heeft. Kwam de verlamming vroeger bijna uitsluitend in het najaar voor, in de
laatste jaren treedt zij ook in de andere maanden meer en meer op. Een direct
verband tusschen bepaalde ziekten en oogafwijkingen in den pupilvorm kon niet
worden aangetoond.

Coli-infectie der kin/ellen. Op een bedrijf traden plotseling gevallen op van kinlel-
ontsteking bij kippen en hanen, welk proces bleek te zijn veroorzaakt door een ook
voor duiven zeer pathogenen coli-bacil.

II. Ambulante afdeeling. Gevallen van varkenspest werden waargenomen
waarbij alleen hooge temperatuur en verlammingen van voor- en achterhand
werden gezien zonder symptomen van de zijde van longen of digestiekanaal.

Haemorrhagische seplichaemie (bac. bovisepticus) met aandoening der ademhalings-
organen werd op een bedrijf bij rund en kalf geobserveerd ; herstel na injectie van
specifiek antiserum. Acute sterfgevallen onder jonge runderen bleken te zijn veroor-
zaakt door
vergiftiging door taxus baccata.

Bij alarmeerende gevallen van steriliteit bij runderen werd op een 3-tal bedrijven
uit den uterus een bacil uit de paratyphus B groep gekweekt ; het is niet nader
vastgesteld kunnen worden in hoeverre dit organisme een aetiologische rol had
gespeeld. Waargenomen werd een geval van peracuten dood na
intracutane tuber-
culinatie
bij een rund, zonder dat bij sectie tuberculeuze veranderingen werden
gevonden.

III. Bijenziekten. Een uitgebreide studie der Nosema-ziekte werd in een rapport
vastgelegd
(Winkf.l) en gaf de gegevens voor een circulaire met wenken voor de
bestrijding der infectie.
Acariosis (mijtziekte) kwam in beperkte mate voor, evenals
de in haar wezen tot nu toe onbekende ziekte
„zandlooperij" of „zomersterfte".

IV. Immuniteitsonderzoekingen. Totaal aantal verricht 36.394. Bij het
bestaan van
nekbuil of abscesvorming bij paarden werd meerdere malen een positieve
Bangreactie genoteerd.

Paratyphus-agglutininen werden aangetoond in enkele monsters runderbloed,
afkomstig van een stal, waar af en toe gevallen van hevige diarrhoea met hooge
koorts optraden.

V. Onderzoek van ziektestoffen op tuberculose. 8% der 10.808 ingezonden
monsters gaf een positief resultaat. Het jaarlijkse h percentage van voor
onderzoek ongeschikte sputum-monsters (geen sputumbestanddeelen ; te waterig ;
te veel verontreinigd met plantendeelen) is stijgende en bedroeg in verslagjaar 9,5 °0.
Typebepaling had tweemaal plaats (long rund en milt paard) ; in beide gevallen betrof
het een bovine stam. Uit materiaal afkomstig van 3 runderen, welke met
B. C. G.
waren behandeld (in 2 gevallen grootc longhaardcn, in het 3e haarden in een
bronchiale klier) werd een bovine stam gekweekt (verdere bijzonderheden aangaande
de geschiedenis dezer dieren worden niet medegedeeld. Ref.).

VI. Onderzoek van ziektestoffen op para-tuberculose. 19,3% der 2237
ingezonden monsters was positief, bijna uitsluitend faeces-monsters. Voor histologisch
onderzoek is het van belang om bij de in te zenden darmstukken (uit verschillende
deelen van den darm) ook steeds de bijbehoorende lymphklieren te voegen. Veel
werk is in verslagjaar gemaakt van proeven aangaande de specificiteit der ,,Johnine".
Rekening houdende met miswijzingen door verschil in samenstelling van den voe-
dingsbodem en door verschil in individueele gevoeligheid der te onderzoeken dieren,
kan worden gezegd, dat er diverse steekhoudende aanwijzingen zijn voor de
specifieke werking van het diagnosticum en tevens, dat er geen aanwijzingen zijn
voor een wisselwerking tusschen het met tuberculine aangetoonde tuberculeuze
proces en Johnine. Voor de beoordeeling der reactie gelde volgens de R.S.I. het
volgende schema : Steeds inspuiten met 2 Johninen op 2 verschillende huidplaatsen ;
dubbele huiddikte is negatief of dubieus al naar gelang der reactie ; dubbele huid-

-ocr page 550-

dikte i mm is dubieus of positief al naar reactie ; dubbele huiddikte 2 mm of
meer is positief.

VII. Lactobiologisch onderzoek. In totaal werden onderzocht 3162 monsters.
In 535 monsters uiersecretum werden gevonden : in 69,2 °0 streptococcen ; 12,3%
pyogenes ; 6,2 % staphylococcen ; 0,6 % coli-achtigen ; 4,8 % tubercelbacillen
en 6,9% negatief. Daarnaast vond onderzoek plaats van macroscopisch gezonde
melk op ziektekiemen ; op de oorzaak van melk- en kaasgebreken ; op Bang-agglu-
tininen (van de 685 monsters viel dit in 350 gevallen negatief, in 86 dubieus en in
249 positief uit). Uit de ingezonden monsters werd in 239 gevallen een specifiek
auto- of stalvaccin bereid.

VIII. Toxicologisch onderzoek had in 149 gevallen plaats, waarvan in 49
een positief resultaat werd verkregen (lood, koper, phosphorus, arsenicum, strych-
nine). In monsters fuchsine, bestemd ter denaturatie van voedergranen werd 0,31 %
lood aangetoond, zoodat deze kleurstof voor het doel niet geschikt was.

IX. Het onderzoek van voedermiddelen leidde in 27 van de 70 gevallen
tot een positieven uitslag. Schimmeling en aanvreten door insecten werd eenige
malen geconstateerd ; een partij gemengd meel bleek verontreinigd met cacaomeel,
dat voor varkens en kippen zeer schadelijk kan zijn ; een partij lijnmeel bevatte
blauwzuur tot een gehalte van ± 20 mgr per 100 gr meel en was dus schadelijk
voor de gezondheid.

X. Geheimmiddelen. 25 van deze middelen tegen diverse ziekten kwamen ter
onderzoek, een staalkaartje van kwakzalverij (een middel tegen mond- en klauwzeer
bestond uit verzadigde waterige oplossing van bicarbonas natricus met wat oleum
anisi).

XI. Wateronderzoek vond 99 maal plaats. In een monster bedrijfswater van
een zuivelfabriek, waar veelvuldig slijmig worden der melk voorkwam, werd bacillus
viscosi Adametz aangetoond.

Bu.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

De 68e Kringavond werd gehouden 1 Maart j.1. Aanwezig 16 leden en 1 introducé.

Coll. Folmer opende de vergadering en heette de aanwezigen welkom, in het
bijzonder Prof. Dr. A.
Klarenbeek, die bereid was gevonden het actueele onderwerp
„Nieuwere inzichten in het wezen van de z.g. angstneurose ? der honden" te willen
inleiden.

Vervolgens las de secretaris de notulen der vorige vergadering voor, welke onver-
anderd werden goedgekeurd.

Na de behandeling van de ingekomen stukken kreeg Prof. Klarenbeek het woord.
Spreker begon te zeggen dat de aanwezigen, die dachten dezen avond een oplossing
van dit vraagstuk te hooren, teleurgesteld zouden worden. Enkele positieve gegevens
zijn er wel, maar veel staat nog op losse schroeven. In het voedsel is o.a. wel de
oorzaak te vinden en speciaal in het hondenbrood, waarvan een fabrikant in het
bijzonder werd genoemd.

In het warme voorjaar en in den zomer van 1927 heeft zich een zelfde „angst-
neurose-epidemie" voorgedaan. Ook toen deden zich hersenverschijnselen voor,
hoewel het ziektebeeld niet precies gelijk was aan dat van thans. In de Betuwe
vooral vertoonden toen honden van allerlei ras, stand en leeftijd deze ziekte. De
onderzoekingen, die spreker destijds over dit onderwerp heeft gedaan, hadden geen
positief resultaat opgeleverd.

Vóórdat einde 1939 de ziekte hier wederom werd geconstateerd, waren er reeds
berichten van overzee gekomen, o.a. uit Midden-Amerika, later uit Saóne-gebied
en Brussel. Ook thans, na een strenge koude-periode, komt de ziekte weer bij honden
van allerlei soort voor.

Het ziektebeeld is in drie groepen in te deelen en wel :

i°. Epileptiforme aanvallen, waarna tijdelijk herstel intreedt. Komt de hond
uit het donker in het licht, dus krijgt hij een optischen prikkel, dan treedt de aanval
weer op.

-ocr page 551-

2°. Hallucinaties, angst, drang om weg te loopen, staren (dus ook hier weer een
optische prikkeling). Volgens spreker zou het gehoororgaan in dit ziektebeeld geen
rol spelen.

3°. De derde groep, die minder opvallend is, wordt gevormd door honden, die
een stijven gang vertoonen en daarbij ook dikwijls nerveus zijn.

Wanneer 5—6 dagen hondenbrood werd gevoerd, waren deze verschijnselen op
te wekken. Proefhonden, die naar Utrecht waren gezonden en met hondenbrood
werden gevoerd, kregen den 2den dag angstverschijnselen en den 5den dag epilepti-
forme aanvallen. Na eenige dagen vasten en daarna voederen met bruinbrood en
gekookt vleesch werden de dieren terstond beter. Proeven, waarbij het in het honden-
brood aanwezige vleesch werd uitgeschakeld, leverden ook weer hetzelfde ziekte-
beeld op.

Niet alle honden, die de ziekte krijgen, hebben echter hondenbrood gehad. In
Zuid-Limburg bijv. werd geen hondenbrood gevoerd en toch kwam het in Venlo
en omgeving zeer veel voor.

Spreker vertelde van een dresseerstal, waar elf Bouviers angstneurose hadden.
Enkele dieren kregen daarbij een hooge temperatuur. Hier zou gedacht kunnen wor-
den aan een virusziekte. Ook werd gedacht aan deficiëntie van Ca, Fe, etc. De
onderzoekingen op dit gebied waren echter nog niet beëindigd, zoodat verdere mede-
deelingen daarover nog niet gedaan konden worden.

Voorloopig was Prof. Klarenbeek tot de volgende conclusie gekomen : ie. Het
is waarschijnlijk geen deficiëntie, want de ziekte kan weer snel verdwijnen ; 2e. Het
is geen virusziekte ; 3e. Het vleesch heeft geen invloed, dus moet in het meel de oor-
zaak worden gevonden.

Vervolgens volgde een zeer geanimeerde discussie, waarbij vele collega\'s hun
bevindingen meedeelden en vele mogelijkheden naar voren werden gebracht. Met
hondsdolheid of ziekte van
Carré zou dit ziektebeeld niets uitstaande hebben.

Hierna kwam punt 5 van de agenda aan de orde. Na eenige discussie werd besloten
het tarief voor de voorbehoedende enting tegen de ziekte van
Carré, ongeacht
welke methode (Fransch, Duitsch, Engelsch) wordt toegepast, op een minimum
tarief te houden van ƒ 12.50.

Voor het afgeven van een gezondheidsverklaring werd aangenomen, dat minimaal
berekend zal worden ƒ 1.— boven het gew-ne onderzoek.

Bij de rondvraag werden nog enkele interne aangelegenheden besproken.

Na Prof. Klarenbeek dank gebracht te hebben voor zijn belangwekkende voor-
dracht, sloot de voorzitter de bijeenkomst.

De secretaris,
G. Hoogstraten.

Vereeniging ,,Het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres".

Het 28e Congres van deze vereeniging zal worden gehouden in het voorjaar van
1941 te Groningen. Het bestuur van de onderafdeeling voor diergeneeskunde is
samengesteld uit de heeren
: W. ten Hoopen, Haren, voorzitter; J. Anema, Zuidhorn,
onder-voorzitter en
B. Bruins Pzn., Winsum, secretaris.

Het bestuur van de onderafdeeling wekt de dierenartsen op, zich als lid van het
Congres op te geven. Naast de onderwerpen, die in deze onderafdeeling in behande-
ling komen, komen ook in de andere afdeelingen onderwerpen in behandeling, die
voor de dierenartsen van belang zijn.

Het lidmaatschap bedraagt ƒ 3.— per jaar. Men bindt zich echter voor den tijd
van 2 jaar. De leden ontvangen de volledige Handelingen van het Congres. Aan-
melding voor het lidmaatschap kan geschieden bij den secretaris der onderafdeeling.

De secretaris,
B. Bruins Pzn.

-ocr page 552-

Voorloopig programma van de 11e Nederlandsche Landbouwweek te
Wageningen van 1—5 Juli 1940.

Maandag i Juli n.m. Opening. Aardappeldag vanwege den Ned. Alg. Keurings-
dienst N.A.K.

Dinsdag 2 Juli v.m. Voortzetting van den Aardappeldag van den N.A.K.

N.m. Voordrachten vanwege het Ned. Genootschap voor Landbouwwetenschap
over Voedselvoorziening in Oorlogstijd.

Woensdag 3 Juli v.m. Voortzetting van de voordrachten over Voedselvoorziening
in Oorlogstijd.

N.m. Zuiveldag vanwege de Vereeniging van Oud-Leerlingen der Rijkszuivel-
school.

Donderdag 4 Juli v.m. Voordrachten vanwege de Ned. Plantenziektenkundige
Vereeniging en de Phytopathologische Commissie der Nederl. Botanische Vereeni-
ging-

N.m. Voordrachten vanwege de Ned. Genetische Vereeniging.

Vrijdag 5 Juli. Voordrachten vanwege het Ned. Genootschap voor Landbouw-
wetenschap, over de Waterhuishouding van den grond. Daarna sluiting der Land-
bouwweek.

Finantieel Verslag van het XlIIe Internationaal Veeartsenijkundig

Congres Zürich-Interlaken 1938.

Auszug aus der Kongressrechnung.

A. Einnahmen :

1. Vergabungen von Behörden, Firmen, Tier-
ärztlichen Gesellschaften und Privaten...........Fr. 71.180.—

2. Mitglieder-Beiträge..................... 56.960.90

Total.....Fr. 128.140.90

B. Ausgaben:

1. Generalsekretariat.............Fr. 32.694.94

2. Handbuch, Kongressbericht und Drucksachen ,, 52.338.40

3. Kongressauslagen Zürich und Interlaken incl.
Ausstellung................ ,, 33-132.56

4. Beitrag an den Ständigen Ausschuss im Haag . ,, 1.500.—

-- Fr. 119.665.90

Ueberschuss . . . Fr. 8.475.—

Zürich, den i3. Marz 1940. Das Finanzkomitee,

Baer. Heusser.

Ministerie van Economische Zaken.

Vanaf 1 April 1940 zijn tot wederopzeggens wederom benoemd tot adspirant-
Rijkskeurmeester bij den Veeartsenijkundigen Dienst : B.
L. Thien, ter standplaats
Boxtel
; H. H. J. Frederiks, ter standplaats Oss.

Onderscheiding.

Bij Koninklijk Besluit is benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau
Dr. C. J.
Rab, Oosterbeek, gemeente-veearts, Hoofd van den Vleeschkeuringsdienst
en Directeur van het Openbaar Slachthuis der gemeente Renkum.

De Redactie biedt Dr. Rab haar gelukwenschen aan met het verkrijgen van
deze onderscheiding.

Bevordering.

Bevorderd tot Dirigeerend Paardenarts (Majoor) T. D. Sigling, Kapitein-
Paardenarts, te Ede.

-ocr page 553-

VLEESCHHYGIËNE.

De keuring van vleesch voor militairen.

De minister van sociale zaken heeft aan de gemeentebesturen een omzendbrief
gezonden, waarin wordt medegedeeld, dat ingevolge art. 8 van de vleeschkeuringswet
en een arrest van den Hoogen Raad de keuring van vleesch bij invoering in een ge-
meente wettelijk verplicht is.

Het is thans gebleken — aldus de brief—, dat de desbetreffende keuring van vleesch
bestemd voor militairen, moeilijkheden oplevert, aangezien het onderwerpen van
dat vleesch aan de gemeentelijke invoerkeuring de vleeschvoorziening van het leger
zou desorganiseeren en de kosten van de voedselvoorziening van het leger onnoodig
zou opvoeren. De keuring door militaire keurmeesters biedt voldoenden waarborg
tegen de consumptie van daarvoor ongeschikt vleesch.

Een oplossing van de moeilijkheden kan slechts worden verkregen, indien de ver-
plichting van gemeentelijke invoerkeuring buiten werking wordt gesteld voor vleesch,
bestemd voor militairen. Een ontwerp van wet, strekkende tot wijziging van de
vleeschkeuringswet in dien zin, wordt door den minister voorbereid.

De minister zou het zeer op prijs stellen, indien de gemeente haar medewerking
zou willen verleenen tot het voorkomen van moeilijkheden door voorshands invoer-
keuring van het voor militairen bestemde vleesch achterwege te laten.

Nieuwe voorschriften over de uitvoering der vleeschkeuring in Zwitser-
land .

Op i Juli 1939 zijn in Zwitserland nieuwe voorschriften betreffende de uitvoering
der vleeschkeuring van kracht geworden, die in menig opzicht interessant zijn.
Steinwallern geeft daarvan in de Deutsche Tierarztl. Wochenschrift, 1939, Jg. 47,
pg. 663, in het kort een overzicht.

De uitvoering en het toezicht, voor zoover het de vleeschkeuring betreft, liggen
in handen van de plaatselijke gezondheidscommissies en de kantondierenartsen.
Deze organen hebben bij de uitoefening van hunne plichten de bevoegdheid van
gerechtelijke politicbeambten. Zij en de keurmeesters hebben voor het uitoefenen
van de controle de bevoegdheid tot het binnentreden van alle onder hun toezicht
geplaatste ruimten, welke worden gebruikt voor het slachten van slachtdieren en
voor het verwerken van vleesch en vleeschwaren, alsmede van de desbetreffende
localiteitcn in hotels, enz.

De plaatselijke gezondheidscommissie is in vleeschkeuringsaangelegenheden onder-
geschikt aan den kantondierenarts. In elke gemeente moet een vleeschkeuringsdienst
worden ingericht. Elke keurmeester moet minstens één plaatsvervanger hebben,
die hem, in geval van verhindering, direct kan vervangen. Tot vleeschkeurders
mogen alleen worden benoemd Zwitsersche burgers, die volwassen zijn en in het
bezit van hun burgerlijke rechten en plichten. Slagers, vleeschwarenhandelaars,
veehandelaars en handelaars in cadavers mogen niet tot deze functie worden benoemd.
In principe moeten zooveel mogelijk dierenartsen worden benoemd. Slechts in die
plaatsen, waar geen dierenarts ter beschikking staat, moet de vleeschkeuring aan een
niet-dierenarts worden opgedragen die dan in het bezit moet zijn van het daartoe
vereischte bewijs van bekwaamheid.

Voor deze leekenvleeschkeurders worden van tijd tot tijd ontwikkelingscursussen
op grootere openbare slachthuizen, onder leiding van dierenartsen, gegeven. Het
diploma van vleeschkeurder wordt eerst dan uitgereikt, als zij met goed gevolg
een vleeschkeuringsexamen hebben afgelegd. Vleeschkeurders, die aan een besmette-
lijke of weerzinwekkende ziekte lijden, mogen geen vleesch keuren. Alle vleesch-
keurders zijn bij de uitoefening van hun ambt tot zwijgen verplicht.

In gemeenten, welke een openbaar slachthuis bezitten, zijn de slagers, nood-
slachtingen uitgezonderd, tot slachting in deze inrichting verplicht. Elk slachtdier
(rund, schaap, geit en varken), waarvan het vleesch in consumptie wordt gebracht
of een ander gebruik ondergaat, moet in den regel reeds in levenden toestand, echter
zonder uitzondering steeds in geslachten toestand door de daartoe aangewezen

-ocr page 554-

vleeschkeurder, worden onderzocht. Bij dit onderzoek mag het dier slechts in twee
helften verdeeld zijn. Bij slachtingen van zieke dieren moet steeds in elk geval vleesch-
keuring worden verricht. Na het eindigen van de keuring beslist de vleeschkeurder
of het vleesch van het betreffende dier geschikt is voor menschelijk gebruik of onder
voorwaarden toegelaten kan worden tot de menschelijke consumptie of moet worden
afgekeurd. Vleesch van kalveren, lammeren, geitjes en biggen, die niet minstens 21
dagen oud zijn, moet worden afgekeurd.

Tegen de beslissing van den vleeschkeurder is beroep mogelijk bij den kanton-
dierenarts, die dan tenslotte beslist. Overtreding van deze voorschriften wordt
natuurlijk gestraft.

de Graaf.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Maart 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Maart niet waren genezen.)

Mond- en klauwzeer: bij 366 (934) eigenaars, waarvan in Groningen bij 16 (21)
eig.; Friesland bij 5 (31) eig.; Drenthe bij 36 (35) eig.; Overijssel bij 10 (31) eig.;
Gelderland bij 40 (342) eig.; Utrecht bij 3 (15) eig.; Noord-Holland bij 6 (14) eig.;
Zuid-Holland bij 21 (34) eig.; Zeeland bij 32 (50) eig.; Noord-Brabant bij 165 (303)
eig.; Limburg bij 32 (58) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoples) bij paard en schaap: 232 gevallen bij 19 eig. (1200
bij 11o eig.), waarvan in Groningen 4 bij 2 eig. (22 bij 9 eig., waarbij 7 paarden
bij i eig.); Friesland 138 bij 11 eig. (399 bij 63 eig., waarbij 2 gev. bij geiten);
Drenthe (475 bij 12 eig.); Overijssel 4 bij 1 eig. (18 bij 4 eig.); Gelderland 20 bij
i eig. (91 bij 5 eig.); Utrecht (4 bij 1 eig.); Noord-Holland 59 bij 3 eig. (164 bij 9
eig.); Zuid-Holland 7 bij 1 eig. (17 bij 5 eig., waarbij 4 paarden bij 4 eig.); Noord-
Brabant (10 bij 2 eig., waarbij 1 gev. bij paard).

Rolkreupel bij schapen: 49 gev. bij 2 eig. (540 bij 34 eig.), waarvan in Friesland 43
bij i eig. (1 18 bij 16 eig.); Drenthe (18 bij 1 eig.); Overijssel (2 bij 1 eig.); Gelder-
land 6 bij 1 eig. (50 bij 5 eig.); Utrecht (20 bij 1 eig.); Noord-Holland (147 bij 7 eig.);
Zuid-Holland (185 bij 3 eig.).

Anthrax: 52 gev. bij 48 eig. (25 bij 21 eig.), waarvan in Groningen 6 bij 6 eig.;
Friesland 14 bij 12 eig. (16 bij 12 eig.); Drenthe 1 gev.; Overijssel 2 bij 2 eig.; Gel-
derland 7 bij 7 eig. (2 bij 2 eig.); Utrecht 3 bij 3 eig. (3 bij 3 eig.); Noord-Holland
7 bij 7 eig., waarbij 1 gev. bij varken en 2 bij schapen; Zuid-Holland 2 bij 2 eig.;
Noord-Brabant 8 bij 7 eig., waarbij 1 gev. bij varken (4 bij 4 eig., waarbij 1 gev.
bij varken); Limburg 2 bij 1 eig.

Varkenspest: 1193 gev. bij 126 eig. (3094 bij 307 eig.), waarvan in Groningen 5 bij 1 eig.
(15 bij 2 eig.); Friesland 151 bij 14 eig. (796 bij 125 eig.); Drenthe 148 bij 21 eig.
(169 bij 21 eig.); Overijssel 127 bij 16 eig. (48 bij 8 eig.); Gelderland 228 bij 30
eig. (169 bij 24 eig.); Utrecht 83 bij 3 eig. (460 bij 27 eig.); Noord-Holland 48 bij
5 eig- (310 bij 15 eig.); Zuid-Holland 339 bij 23 eig. (963 bij 58 eig.); Zeeland
16 bij 6 eig. (25 bij 11 eig.); Noord-Brabant 38 bij 6 eig. (77 bij 12 eig.); Limburg
10 bij i eig. (62 bij 4 eig.).

A. v. H.

-ocr page 555-

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

Stepp, Kühnau u. Schröder, Die Vitamine und ihre klinische Anwendung.
4. Aufl. Verlag Ferd. Enke, Stuttgart, 1939. R.M. 15.—

Ogilvie, Ueber den Reststickstoff- und Indikangehalt des Blutes bei gesunden
und transportkranken Schweinen. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Albrich, Erbrechenverhindernde Mittel, besonders Eukodal. Inaug.-Diss. Wien,
1939-

Kobilyak, Die Tagesschwankungen des Blutwassergehaltes bei normal ge-
fütterten, gesunden Haustieren. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Sampöck, Blutviscositätsbestimmungen bei verschiedenen Haustierarten. Inaug.-
Diss. Wien, 1939.

Steinleithner, Untersuchungen über einige für die Behandlung akuter Endo-
metritiden empfohlene Mittel. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Long and Bliss, The clinical and experimental use of sulphanilamide, sulfapyri-
dine and allied
Compounds. 1939. Macmillan and Co., New York. $ 3.50

Figula, Das Herz des indischen Elefanten. Inaug.-Diss. Leipzig.

Schaab, Die Einwirkung eines in der chemischen Konstitution zwischen Kampfer
und Kardiazol stehenden Körpers. (Methyl-i-propylidenpenta-methylentetrazol).
Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Leopold, Beeinflussung der Thrombozytenzahl nach Eiweiszinjektionen bzw.
nach innerlicher Verabreichung von Pyramidon. Inaug.-Diss. Wien.

Groissenberger, Untersuchungen besonders über die blutdrucksteigernde Wir-
kung des Adrianols. Inaug.-Diss. Wien.

Bodingbauer, Der Blutzuckerspiegel des Hundes nach einem Geländelauf. Inaug.-
Diss. Wien.

Langer, Beeinflussung der Leukozytenzahl und der Temperatur durch Milch-
injektionen bzw. nach innerlicher Verabreichung von Causvth, Pyramidon und
Yatren. Inaug.-Diss. Wien.

Pompe, Ueber die Wirkung des Histamins auf den Blutzucker und die Körper-
temperatur. Inaug.-Diss. Wien.

König, Histologische Untersuchungen fetaler Rinderovarien vom fünften bis
neunten Monat und ihre Rückschlüsse auf die biologische Genese des Ovarialgewebes.
Inaug.-Diss. Wien.

Delle Karth, Das normale Blutbild des Waschbären. InaUg.-Diss. Wien.

Tolweth, Beeinflussung des Blutzuckers und der Temperatur nach subkutaner
Injektion von Eiweiszkörpern bzw. nach innerlicher Verabreichung von Aspirin
oder Pyramidon. Inaug.-Diss. Wien.

Kel\'schnig, Ueber die Rest-Stickstoffverteilung im Vollblut, Plasma und in den
Erythrozyten beim Pferd. Inaug.-Diss. Wien.

Albrecht, Thrombozytenzahl und Erythrozytensenkungsgeschwindigkeit nach
Milchinjektionen und nach innerlicher Causythdarreichung. Inaug.-Diss. Wien.

Karnauskas, Die Leukozytose nach oraler Zufuhr von Aminosäuren. Inaug.-
Diss. Wien.

Kramar, Ueber den Einflusz Kurzdauernder Sauerstoffatmung auf Hämoglo-
bingehalt und Erythrozytengehalt beim Hund. Inaug.-Diss. Wien.

Weber, Prüfung von Stoffen auf die Erregbarkeit des Rückenmarks. Inaug.-Diss.
Wien.

Mahovsky, Der Einflusz auf die Resistenz der Erythrozyten, das spezifische
Gewicht des Blutes und die Körpertemperatur nach Milchinjektion bzw. nach
innerlicher Verabreichung von Causyth. Inaug.-Diss. Wien.

Weber, Ueber den Einflusz des menschlichen Speichels auf den Blutzuckergehalt
des Hundes. Inaug.-Diss. Wien.

-ocr page 556-

— 5i9 —

ZOOTECHNIEK. VOEDINGSLEER.

Miller, How to breed a racehorse. Knapp, R. Drewett. Sh. 18.—

Lenze, Gummistollen als Gleitschutzbeschlag für Pferde. Inaug.-Diss. Berlin,
■939-

Köhler, Ein Beitrag zur Frage der Verbrennung der Huflederhaut beim Beschlag.
Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Thomas, Zur Reinproteinbestimmung in Fischfuttermitteln. Inaug.-Diss. Wien.
Schiefer, Chitin- und Wasserbestimmung in Futtermitteln. Inaug.-Diss. Wien.
Biter, Untersuchungen über die Beeinflussung der Lebensdauer und der Frucht-
barkeit durch die Höhe der Milchleistung. Inaug.-Diss. München.

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Ackermann, Statistische Auswertung der in den Jahren 1936—1938 in dem
Veterinär-Pathologischen Institut der Veterinärmedizinischen Fakultät an der
Universität Leipzig ausgeführten Sektionen. Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Bajez, Untersuchungen an makroskopisch deutlich veränderten Eierstöcken
nymphomaner Stuten. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Nemec, Untersuchungen über das Vorkommen der infektiösen Anämie in der
Ostmark mit einem vergleichenden histologischen Beitrag zur Diagnose. Inaug.-
Diss. Wien, 1939.

Petters, Ovarialbefunde bei in November abgeschossenen Rehgeiszen. Inaug-
Diss. Wien, 1939.

Masciike, Ueber einen Fall von Serosengeschwulst beim Rinde. Inaug.-Diss.
Leipzig.

Rieder, Die histologischen Uteruswandveränderungen bei der Pyometra der
Katze. Inaug.-Diss. Wien.

Kment, Zur Histopathologie des Zentralnervensystems bei Teschener Schweine-
lähmung. Inaug.-Diss. Wien.

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDE. VERLOSKUNDE.
GYNAECOLOGIE.

McCunn, Hobday\'s surgical disaeses of the dog and cat. 4th edition. Baillière,
Tindall and Cox. Sh. 21.—-

Prunier, Contribution ä 1\'etude des sinusites chez le cheval. Thèse de Lyon, 1939.
Rehmet, Versuche über die Alterbcstimmung der Föten durch fötale Elektro-
kardiographie. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Freise, Untersuchungen an Rindern über die Bedeutung des klinischen Befundes
am Orificium uteri externum für die Diagnose des Zustandes der Gebärmutter.
Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Langer, Beeinflussung der Rektal- und Vaginaltemperaturen durch Klystiere.
Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Wimmer, Die Geschichte der Osteomalazie der Haustiere. Inaug.-Diss. Berlin,

>939-

Honigmann, Beitrag zur Technik der Untersuchung von Tierharnen. Inaug.-
Diss. Berlin, 193g.

Schröter, Die Schwankungen des Blutzuckerspiegels bei Kranken Pferden.
Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Langner, Ueber die Schmerzperkussion der Brusthöhle beim Rind. Inaug.-Diss.
Berlin, 193g.

Ayoub, Untersuchungen über die Höhe des gebundenen Blutzuckers bei Pferden
unter normalen und pathologischen Bedingungen. Inaug.-Diss. Berlin, ig3g.

Fiebioer, Ueber den Gehalt an wasserdampfflüchtigen Säuren im Harn gesunder
Rinder und eines lecksuchtkranken Rindes. Inaug.-Diss. Berlin, ig3g.

Kernreuter, Die Blutregeneration nach einer hämolitischen Anämie beim Hund.
Inaug.-Diss. Wien, 1939.

-ocr page 557-

Kulich, Ueber das Vorkommen von Hodengeschvvülsten beim Hunde und deren
chirurgischen Behandlung. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Müller, Ein Beitrag zur Frage der Akardier unter besonderer Berücksichtigung
eines Amorphus globusus samt Eihäuten beim Rind. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Reiterer, Veränderungen der Blutplättchen bei Erkrankungen des Pferdes und
Hundes. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Pialek, Luxationen und Luxationsverfahren des Sprunggelenkes beim Hunde.
Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Hetzel, Die Unfruchtbarkeit der Haussäugetiere. Verlag Gustav Fischer, Jena,
1940. R.M. 16.50

Ammelounx, Die im Gefolge der Maul- und Klauenseuche auftretenden Euter-
entzündungen, ihre Bedeutung, Ursachen und Bekämpfung. Inaug.-Diss. Leipzig,
1939-

Just, Untersuchungen über die Wirkung von Blutübertragungen bei chirurgischen
Erkrankungen des Pferdes. Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Heller, Versuche mit der Cuboni-Reaktion zur Trächtigkcitsfeststellung beim
Schwein. Inaug.-Diss. Wien.

Neuer, Untersuchungen über Zusammenhänge zwischen Iriszeichen und Or-
gankrankheiten beim Hund. Inaug.-Diss. München.

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN.

SEROLOGIE, DESINFECTIE.

Krembs, Die Krankheiten des Wildes und ihre Bekämpfung. Verlag F. C. Mayer,
München, 1939. R.M. 10.-

Wagener, Kampf der Maul- und Klauenseuche. Verlag Nalfaz, Berlin-Lichter-
felde 3.

Nottbohm, Ueber die Brauchbarkeit und Wirkung verschiedener Reinigungs-
und Desinfektionsmittel im Molkereibetrieb unter besonderer Berücksichtigung der
Abtötung von Bruzella Abortus Bang und Mycobact. tuberculosis. Inaug.-Diss.
Berlin, 1939.

Kulenkampf, Die Xagana, eine Auswertung des Schrifttums. Inaug.-Diss. Berlin,
\'939-

Vellisto, Die Bedeutung des Antigens für die Agglutinationsreaktion und das
„absolute Verfahren" der Agglutinationsprobe. Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Polzin, Versuche über die Widerstandfähigkeit der Sporen des Bae. larvae White.
Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Erian, Der Einflusz von Temperatur und Zeit auf den Ausfall der Agglutination
bei der Brucellose des Rindes. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Hammerler, Untersuchungen über die Beziehungen zwischen Antigenmenge
und Agglutinationstiter bei der Brucellose. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Hrabik, Beiträge zur Frage der Standardisierung der Agglutination bei der
Bangdiagnose. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Hehle, Die Flockungsreaktion nach Meinecke-Sachweh zur Diagnose der Tula-
rämie. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Mühlbock, Beitrag zur elektiven Züchtung des Streptococcus agalactiae und
der Brucella Bang. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Reymann, Untersuchungen über den Einflusz der Hämolyse des Serums auf
den Ausfall der Agglutination bei der Brucellose. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Schollenberger, Untersuchungen über die antigenen Eigenschaften verschiedener
Körpersubstanzen der Brucella Bang. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Studnicka, Ueber den Einflusz der Röntgenbestrahlung auf mit Rotlaufbazillen
infizierte Mäuse. Inaug.-Diss. Wien, 1939.

Elizabeth McCoy and McClung, The Anaerobic bacteria and their activities
in nature and disease. A subject bibliography (in two volumes). Publishers: U.S.A.
(Beverley), University of California Press; London, Cambridge University Press.

£ 2. i o

-ocr page 558-

Reinboth, Ueber Wesen und Bekämpfung der Ferkelgrippe und der Schuüffel-
krankheit der Schweine. (Nach Beobachtungen aus der Praxis). Inaug.-Diss. Leipzig.

Gerbert, Untersuchungen zur Typenbestimmung der bei Schweinen vorkom-
menden Tuberkelbakterien. Inaug.-Diss. Leipzig.

Wagener, Der Kampf der Maul- und Klauenseuche. Verlag Berlin-Lichterfelde 3.

R.M. 3.50

Plesser, Ueber die Beeinflussung der Bangbakterien-Agglutination durch Koch-
salzlösungen verschiedener Konzentration, durch andere Salzlösungen und durch
Ph-Wert von Pufferlösungen. Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Remy, Die Bedeutung der künstlichen Besamung der Rinder bei Maul- und Klauen-
seuche. Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Krembs, Die Krankheiten des Wildes und ihre Bekämpfung. F. C. Mayer Verlag,
München 2. 1939. R.M. 10—

Spanhel, Ergänzende Untersuchungen zur Technik der Agglutination in der
Abortusdiagnostik. Inaug.-Diss. Wien.

Klenner, Adsorptionsversuche mit dem Endotoxin der Bruzella Bang. Inaug.-
Diss. Wien.

Eller, Methodische Untersuchungen über die von Klimmer und Vogel an-
gegebenen Methoden der Schnellagglutination bei Abortus Bang. Inaug.-Diss. Wien.

Mf.ssner, Untersuchungen über Möglichkeiten, ursachgemäsz entnommene Blut-
proben noch für die Bangdiagnostik zu verwerten. Inaug.-Diss. Wien.

HYGIËNE (vleesch. melk. enz.).

Heisz, Untersuchungen über die Verbesserung der Lagerungsfähigkeil von
argentinischen KiihlHeisch. Beihefte zur Zeitschrift für die gesamte Kälteindustrie,
Reihe III, Heft 9. R.M. 1 —

Blase. Prüfungsfragen für Trichinenschauer. 2 Aufl. Verlag M. und H. Schaper
in Hannover, 1939.
 R.M. 3.60

Schönbf.rg und Zietzschmann, Die Ausführung der tierärztlichen Fleischunter-
suchung mit besonderer Berücksichtigung der Anatomischen Grundlagen und der
gesetzlichen Bestimmungen. Verlag Richard Schoetz, Berlin, 1939. R.M. 16.80

Leuchter, Eignet sich das Katadynwasser zur Desinfektion von Fleisch, Kühl-
häusern und Schlachtereien? Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Hesse. Untersuchung von Wurst und Zucker auf Schlcimbildner. Inaug.-Diss.
Berlin, 1939.

Fabritius, Kritische Untersuchung über die Organisation der Milchkontrolle
in Helsinki (Helsingfors) mit besonderer Berücksichtigung der dem Konlroll-
system angegliederten hygienischen Erzeugungskontrolle und deren Ergebnisse.
Inaug.-Diss. Berlin, 1939.

Witt, Kolibakterien in Weiszkäse. Inaug. Diss. Berlin, 193g.

Tilgner. Unter welchen Bedingungen dringt das Bakterium fluorescens lique-
faciens durch die Eischale in das Eiinnere ein? Inaug.-Diss. Berlin, ig3g.

Röszler, Geschichtliches über die Fleischerinnungen, die Schlachthöfe, die
Fleischbeschau, das Abdeckereiwesen, die Tierärzte und die Tierzucht in der Stadt
Rochlitz (Sachsen) und Umgebung. Inaug.-Diss. Leipzig.

Ziegler. Untersuchungen über Entkeimung von tuberkulösen Därmen nach dem
von Keller empfohlenen Soda-Forinalin-Ammoniak-Verfahren. Inaug.-Diss. Leipzig,
>939-

Weber, Ueber Kohlensäure C02 als Frischhallungmittel, gleichzeitig ein Beitrag
zur Frage der Frischhaltung von Fleisch in mit CO., gefüllten Cellophanbeuteln.
Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Bf.tz, Beiträge zur Kenntnis der Verwertung von Schlachtabfällen und Neben-
werten. Inaug.-Diss. Leipzig 193g.

Reinhardt, Beitrag zur Kenntnis der Häuteschäden. Ist eine Zu-oder Abnahme
in den letzten 10 Jahren zu verzeichnen und worauf ist diese Entwicklung zurück-

-ocr page 559-

zuführen? (unter besonderer Berücksichtigung süddeutscher Verhältnisse). Inaug.-
Diss. Leipzig, 1939.

Klein, Beiträge zur Frage der Blutverwertung durch das Fibrisolverfahren unter
Anwendung von Natrium citricum. Inaug.-Diss. Leipzig, 1939.

Blase, Prüfungsfragen für Trichinenschauer. 2. Aufl., Verlag M. u. H. Schaper,
Hannover, 1939. K.M. 3.60

Bauer, Vergleichende Untersuchungen der Milchschnell-agglutination nach der
Methode von Schönberg-Imig und nach der Methode von K. Diernhofer. Inaug.-
Diss. Wien.

Kern, Ueber Schwefeldioxydeinwirkung auf Fleisch. Inaug.-Diss. Wien.

Schmidt, Nachweis von C-Vitamin in Kuhmilch. Inaug.-Diss. Wien.

DIVERSEN.

Wolter, Vergleichende Epidemiologie in ihrer Auswirkungen auf die Seuchen-
verhütung und -bekämpfung. Verlag: Theodor Steinkopf, Dresden und Leipzig,
1940. R.M. 11.—

Clarenburg.

-ocr page 560-

Op 23 Maart 1940 overleed in een ziekenhuis te Leiden na het
ondergaan eener dringende operatie een onzer oudste collegae.

Hubertus Poot werd den 25sten Maart 1865 te Vlaardingen ge-
boren en behaalde den 30sten Juli 1888 het diploma van veearts te
Utrecht. Hij vestigde zich daarna op 23-jarigen leeftijd te Alphen a. d.
Rijn. Aangezien zijn hart hoofdzakelijk uitging naar de paarden-
praktijk en hij in deze vee-rijke omgeving daartoe te weinig gelegen-
heid had, vertrok hij vandaar reeds na een half jaar en vestigde zich
in Mei 1889 te Naaldwijk. Hier heeft collega
Poot gedurende 11 jaar
zeer veel werk verricht, tot hij zijn praktijk verkocht aan collega
Keuki meester en zich daarna op 1 Dec. 1900 in Den Haag vestigde.

Gedv ende meer dan 30 jaar heeft collega Poot daar een uitge-
breide paarden- en runderpraktijk beoefend. In 1933 heeft hij zijn
praktijk neergelegd en verkoos als woonplaats het rustige mooi aan
den Rijn gelegen, Zoeterwoude bij Leiden.

Daar heeft hij ook in 1938 in alle stilte zijn 50-jarig veearts-jubileum
mogen herdenken.

Met den Heer Poot is een rusteloos werker en een idealist op veteri-
nair gebied heengegaan.

Met verwondering heb ik kennisgenomen van zijn oude recepten.
Daarbij bleek mij, dat hij wel één der allereersten geweest is, die zich
ingelaten hebben met de aspecifieke eiwittherapie. Reeds tientallen
jaren geleden bediende hij zich van entstoffen, waarin hij caseïne of
kippeneiwit gebonden had aan arsenicum.

LXVII 32

ÏN MEMORÏAM.

H. POOTf

-ocr page 561-

Wanneer de heer Poot minder bescheiden was geweest en meer
hierover gepubliceerd had, zou hem de erkenning daarvoor zeker niet
ontgaan zijn.

In de laatste jaren deed hij ook proeven ter bestrijding van het
mond- en klauwzeer en ging hier geheel van een chemo-therapeutisch
standpunt uit.

Een zeer geliefde sport was het hem, om door anderen afgekeurde
of als ongeneeslijk opgegeven paarden op te koopen en verder te
behandelen. In vele gevallen mocht het hem gelukken deze dieren
weer geheel te genezen. Mogelijk een wenk, om niet al te spoedig
tot opruiming te doen overgaan.

Tot drie weken voor zijn dood heeft de heer Poot zich geen rust
gegund, zelfs nog niet tijdens zijn ziekte. Na het ondergaan van een
kleinere inleidende operatie was hij het, die den chirurg tot meer
spoed aanzette, tot het verrichten van den eigenlijken ingreep, aangezien
het leven waarin hij werkeloos moest blijven voor hem geen waarde
had. Helaas maakte een uraemie korten tijd daarna een eind aan
zijn leven.

Voor zijn gezin, waaraan hij, behoudens zijn praktijk, zijn geheele
leven gewijd heeft, is het een groot verlies.

Den 27sten Maart werd hij in Vlaardingen ter aarde besteld. Behalve
ondergeteekende gaven ook collegae
de Ronde en Keukenmeester
blijk van hun belangstelling.

Zijn enorme werkkracht, zijn idealisme en zijn onvermoeide ijver
mogen ons ten voorbeeld strekken.

Hij ruste in vrede.

Roodzant.

-ocr page 562-

(Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, te Leiden).

Directeur: J. P. BIJL.

EENIGE EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS OVER VREES-
ZIEKTE EN ENCEPHALITIS BIJ HONDEN

door

Dr. J. D. VERLINDE.

Dat lang niet alle gevallen van een niet-etterige ontsteking van het
centrale zenuwstelsel op een infectie met het virus van
Carré berusten,
werd reeds sinds eenige jaren vermoed (o.a.
Laidlawen Dunkin (i) ).
In 1937 en \'38 slaagde ik erin bij een 6-tal honden een filtreerbaar
virus in het centrale zenuwstelsel aan te toonen, welk virus niet identiek
was met één der bekende bij honden voorkomende vira (virus van
Carré, Aujeszky, lyssa (2) ). Deze honden vertoonden klinisch en
histopathologisch een encephalitis die geenerlei verband met de ziekte
van
Carré hield. In verband met het den laatsten tijd veelvuldig
voorkomen van zg. vreesziekte zij opgemerkt dat de encephalitis bij
3 dezer dieren begon met verschijnselen van vreesziekte, nl. toenemende
schuwheid, angst, excitatieverschijnselen, soms een enkelen epilepti-
formen aanval. Na verloop van eenige dagen namen de epileptiforme
aanvallen in hevigheid en frequentie toe, terwijl zich tevens verschil-
lende andere verschijnselen als ataxie, parese, paralyse (al of niet
spastisch), convulsies, speekselvloed, e.d. openbaarden, die het ver-
moeden van het bestaan van ontstekingstoestanden in het centrale
zenuwstelsel wettigden, encephalitis, eventueel encephalomyelitis dus.

Het is bekend, dat vreesziekte endemisch kan optreden, hetgeen
in ons land meermalen waargenomen is. Tijdens zoo\'n endemic doen
zich dikwijls zulke, als boven beschreven, het complete beeld van
encephalitis vertoonende gevallen voor. Dit is reeds gebleken uit een
in 1938 gehouden enquête onder Nederlandsche dierenartsen, terwijl
het ook in Amerika, door
Wright (3), veelvuldig vastgesteld is.

De 136 gevallen van encephalitis en vreesziekte, die ik onderzocht
heb, zijn in 3 groepen te scheiden:

ie. 26 patiënten, die alleen vreesziekte-verschijnselen vertoonden.

2e. 18 patiënten, die aanvankelijk vreesziekte-verschijnselen ver-
toonden, welke beelden echter geleidelijk overgingen in encephalitis.

3e. 92 patiënten met encephalitis, zonder bepaalde vreesziekte-
verschijnselen.

Onder de eerste groep kwamen geen sterfgevallen voor, zoodat de
hersenen noch histologisch, noch op de aanwezigheid van een smetstof
onderzocht zijn.

Bij de gestorven of afgemaakte dieren van de tweede groep was
histologisch steeds een encephalitis aanwezig, welks uitbreiding afhing
van het stadium waarin het onderzoek werd ingesteld. Met de hersenen

-ocr page 563-

van 4 dezer honden zijn infectie-proeven verricht, met het resultaat
dat driemaal het op blz. 525 genoemde encephalitisvirus en eenmaal
het virus van
Carré gevonden is. Het laatste geval betrof een patiënt
met den nerveuzen vorm van de ziekte van
Carré, waarbij vreesziekte -
verschijnselen optraden.

Bij de derde groep bevonden zich zoowel dieren die aan den ner-
veuzen vorm van de ziekte van
Carré, als aan een encephalitis vain
anderen aard leden. Bij 12 honden hiervan leverden de infectieproevem
het volgende resultaat op:

a. Virus van Carré in de hersenen van 2 honden, lijdende aan den
nerveuzen vorm van de ziekte van
Carré.

b. Encephalitisvirus bij 3 honden, lijdende aan idiopathische ence-
phalitis.

c. Geen enkele smetstof bij 7 honden, lijdende aan idiopathische
encephalitis.

Uit de met het encephalitisvirus genomen proeven is gebleken, dat
het alleen pathogeen is voor honden en bij deze dieren na intracerebrale
infectie een encephalitis veroorzaakt, die identiek is met de spontaan
optredende. Wanneer met behulp van guanidine-injecties het centrale
zenuwstelsel verzwakt wordt, kan ook encephalitis ontstaan na intra-
nasale infectie. Behalve uit mijn proeven is ook uit die van
Silber-
stein
(4) gebleken, dat gezonde honden virusdrager kunnen zijn, zonder
zelf ooit ziek te worden. Evenals poliomyelitis en sommige andere
virusziekten is deze encephalitis een zg. „Auslese-Krankheit", d. w. z.
hoewel er talrijke virusdragers zijn, die tot nieuwe infecties aanleiding
kunnen geven, wordt slechts een gering percentage van de besmette
individuen ziek. Alvorens een individu de ziekte krijgt, moet de con-
stellatie, het „terrain" volgens
Levaditi, gunstig zijn voor het tot stand
komen ervan. Het infcctieuze agens speelt in deze dus niet alleen de
beslissende rol. De omstandigheden welke noodig zijn om zoo\'n infectie
manifest te doen worden, kunnen vrij gecompliceerd zijn. Gaat men
de feiten, waaruit gebleken is, dat een latente guanidine-intoxicatie
het „terrain" bij den hond zoodanig gewijzigd heeft, dat zoowel het
virus van de idiopathische, encephalitis als het virus van
Carré aan-
leiding zijn tot het ontstaan van encephalitis, 11a, dan komt men tot
de volgende verklaring:

Parenterale toediening van guanidine doet bij besmette honden
encephalitis ontstaan; enterale toediening doet dit niet, dan na groote
hoeveelheden. Niet te groote hoeveelheden guanidine worden dus niet
of in geringe mate door den normalen darm geresorbeerd. Groote
hoeveelheden veroorzaken echter een enteritis, veelal een haemor-
rhagische, die de doorlaatbaarheid van het darmslijmvlies verhoogt.
Het in het portale bloed opgenomen guanidine moet de lever passeeren,
die door haar ontgiftende functie de guanidine belet als zoodanig in
de groote circulatie te komen. Op den duur veroorzaakt deze stof
degeneratie van de lever en tengevolge van de aldus ontstane insuffi-

-ocr page 564-

cientie gaat een deel van de guanidine in de lichaamscirculatie over.
De sectiebeelden van de spontane gevallen wijzen wel in de richting
dat men zich de pathogenese op deze manier moet voorstellen. Prikke-
lingsverschijnselen van het maagdarmkanaal die op veranderde resorptie
wijzen en albumineuze degeneratie van de lever mist men practisch
nooit, zeker niet bij den nerveuzen vorm van de ziekte van
Carré.

De vraag is nu aan de orde, op welke wijze het centrale zenuwstelsel
door de circuleerende guanidine gevoelig gemaakt wordt voor de
inwerking van het virus. Veel meer dan hyperaemie heb ik nooit in
de hersencoupes van honden met experimenteele guanidine-intoxicatie
kunnen vinden. Volgens
Silberstein verhoogt het de permeabiliteit
van de vaatwanden, waardoor een virus uit het bloed in het hersen-
weefsel kan dringen. Inderdaad ontstaan dan ook de eerste reacties
bij een beginnende encephalitis in en om de vaatwanden. Dat de
nerveuze vorm van de ziekte van
Carré aldus ontstaat is zeer wel
aan te nemen, want het virus komt in het bloed voor. Bij de idiopa-
thische encephalitis heb ik het virus echter nooit in het bloed kunnen
aantoonen. Toch is het niet onmogelijk dat het zich, zij het dan mis-
schien slechts een korten tijd, in het bloed bevindt, doch wellicht te
weinig geconcentreerd om er de ziekte door intracerebrale infectie
mee op te wekken.

In het voorgaande is alleen gesproken over guanidine als giftig
intermediair stofwisselingsproduct. Bij den hond speelt dit wellicht
de hoofdrol, omdat dit dier een vleescheter is en guanidine ontstaat
voornamelijk uit dierlijke producten. Het is echter zeer waarschijnlijk
dat nog tal van andere giften die in den darm en (of) darmwand
gevormd kunnen worden, een dergelijke werking hebben. Bij ont-
stekingstoestanden, niet alleen van den darm, doch ook van andere
weefsels, dus bv. bij infectieziekten als de ziekte van
Carré, treedt
sterke eiwitrotting o.a. tengevolge van weefseldestructie op. Zelfs in
het normale darmkanaal komt deze voor, waarbij onder invloed van
darmbacteriën (bac. putrificus) vergiftige proteïnogene aminen ont-
staan. Bij het normale dier worden deze stoffen niet geresorbeerd of,
indien er eenige resorptie plaats heeft, worden zij in de lever ontgift.
Het behoeft geen betoog dat die producten speciaal bij vleescheters
in niet onbelangrijke mate gevormd zullen worden en dat daardoor
steeds kans op auto-intoxicatie bestaat wanneer er stoornissen in de
darmresorptie en in de leverfunctie bestaan. De eiwitrotting wordt
tegengegaan door toevoer van koolhydraten. De voeding speelt dus
vermoedelijk bij de epidemiologie van encephalitis een belangrijke rol.

Doch behalve dit zijn er nog een aantal factoren waarvan in meerdere
of mindere mate het totstandkomen van encephalitis afhankelijk
kan zijn, nl.:

1. Plaatselijke factoren. 4. Geslacht.

2. Seizoensinvloeden. 5. Ras.

3. Leeftijd. 6. Erfelijke praedispositie.

-ocr page 565-

Plaatselijke factoren: Uit een in 1938 gehouden enquête is gebleken
dat het voorkomen van encephaiitis het meest gemeld wordt uit de
steden en groote villadorpen van de centraal gelegen provincies. De
meest voor de hand liggende verklaring hiervoor moet wel gezocht
worden in het groote aantal honden dat in die plaatsen gehouden
wordt. De infectiekans is daardoor belangrijk grooter dan op het
platteland. Dat inderdaad locale infecties een belangrijke epidemio-
logische rol spelen, blijkt uit een onderzoek in een drietal kennels. Het
betreft hier alleen gevallen van idiopathische encephalitis.

I. Kennel K.

Hond
No.

Ziektcduur

Eigenaar

Fokker

Patiënten-
groep
(zie blz.
525)

62

12—14 Nov. \'37

A.K.

Kennel K.

3

48

25 Jan.— i Febr. \'38

Kennel K.

Ketinel K.

3

242

3 Febr.—14 Maart \'39

A.b.

Kennel K.

2

De tijden waarop de ziekte voorkwam liggen weliswaar ver uit elkaar.
No. 48 kreeg echter encephalitis in lichten graad, herstelde klinisch
en kan zoowel vóór als na zijn ziekte virusdrager geweest zijn. Daar
dit dier in de kennel bleef, kan hij de infectie op de andere honden
overgebracht hebben.

2. Kennel M.

Hond
No.

Ziekteduur

Eigenaar

Fokker

Patiënten-
groep

2r 2

chron. vanaf 20 Maart \'39

Kennel M.

Kennel M.

3

258

6 April—9 Mei \'39

M.V.

Kennel M.

2

293

25—30 Juni \'39

M.V.

Kennel M.

2

316

1 —13 Febr. 1940

R.S.

Kennel M.

3

No. 252 heeft chronische encephaiitis doch de eigenaar weigert het
dier te laten afmaken. De 3 andere honden zijn jong verkocht en kregen
reeds spoedig daarna verschijnselen van encephaiitis, wellicht tenge-
volge van infectie door No. 252.

-ocr page 566-

3- Kennel R.

Hond
No.

Ziekteduur

Eigenaar

Fokker

Patiënten-
groep

4b

18

-31 Dec. \'37

Kennel

R.

Kennel

R.

3

55

29

Maart—2 April \'38

G.E.

Kennel

R.

i

56

3-

-13 April \'38

G.E.

Kennel

R.

0

78

i —

-6 Mei \'38

Kennel

R.

Kennel

R.

3

79

1 —

-8 Mei \'38

Kennel

R.

Kennel

R.

3

80

i —

-6 Mei \'38

Kennel

R.

Kennel

R.

3

81

i —

-8 Mei \'38

Kennel

R.

Kennel

R.

3

\'54

15-

- 21 Oct. \'38

Kennel

R.

Kennel

R.

i

J5o

17-

—30 Oct. \'38

Kennel

R.

Kennel

R.

2

162

\'5

Oct. \'38—3 Jan: \'39

C.M.

Kennel

R.

3

\'73

25

Oct.—10 Nov. \'38

J.B.

Kennel

R.

i

210

29

Dec. \'38—-10 Jan. \'39

Kennel

R.

Kennel

R.

2

255

30-

—31 Maart \'39

Kennel

R.

N.W.

3

256

30

Maart —3 April \'3g

Kennel

R.

N.W.

3

In deze kennel bevond zich een fokteef, waarvan de pups op 3 achter-
eenvolgende jaren encephalitis kregen. In de keel van dit dier kon het
encephalitisvirus aangetoond worden, terwijl het bloedserum neutrali-
seerende eigenschappen t.o.v. dit virus vertoonde. Zeer waarschijnlijk
heeft dit dier veel bijgedragen tot de verspreiding van het virus. Nadat
het dier uit de kennel verwijderd is (voorjaar 1939) hebben zich geen
gevallen van encephalitis meer voorgedaan. Beide laatste honden van
de tabel (255 en 256) zijn vrij zeker niet in deze kennel besmet ge-
worden. De verschijnselen openbaarden zich reeds eenige dagen nadat
zij in de nieuwe omgeving aangekomen waren, terwijl de incubatietijd
op minstens 10—14 dagen geschat moet worden. Zij moeten dus wel
bij den vorigen eigenaar geïnfecteerd zijn.

Hier ziet men tevens dat honden die hoogstwaarschijnlijk door
hetzelfde virus zijn besmet óf vreesziekte- 6f encephalitisverschijnselen
kunnen vertoonen. De honden 55 en 56 zijn nl. ongeveer tegelijkertijd
ziek geworden, behoorden tot denzelfden eigenaar en zijn beide kinde-
ren van de virusdraagster. Deze dieren waren reeds 1 jaar oud en
gedurende 9 maanden in het bezit van dien eigenaar. Waarom, zoo
zal men zich afvragen, openbaren zich de verschijnselen zoolang na
de vermoedelijke infectie ? Het is zeer wel aan te nemen dat beide
dieren virusdrager gebleven zijn en dat de infectie pas manifest ge-
worden is toen de omstandigheden gunstig daarvoor waren. Deze
omstandigheden kunnen hun oorzaak vinden in de seizoensinvloeden;
juist het vroege voorjaar, de tijd waarin de ziekte zich openbaarde,
is gunstig voor het optreden daarvan.

Ook de Nos. 154, 155, 162 en 173 zijn tegelijk ziek geworden, beide
laatsten kort na het verlaten van de kennel.

Hoewel, vooral bij kennel R, veel jonge honden in het oorspronke-

-ocr page 567-

lijke milieu ziek werden, zien wij toch dikwijls dat honden, die klaar-
blijkelijk reeds bij den vorigen eigenaar besmet waren, eerst bij den
nieuwen eigenaar encephalitis krijgen. Wellicht moeten de veranderde
levensomstandigheden en indrukken, waarvoor jonge honden zoo
gevoelig zijn, aansprakelijk gesteld worden voor de manifestatie van
de verschijnselen.

Seizoensinvloeden: De getrokken lijn in onderstaande grafiek stelt
voor het aantal encephalitisgevallen (totaal iio) uit groep 2 en 3
(blz. 525). De meeste gevallen kwamen voor in winter en voorjaar.
Ook volgens de eerder genoemde enquête wordt het maximum in deze
maanden bereikt. Do gestippelde lijn is de vreesziekte-curve, de 26
gevallen van groep 1 (blz. 525). Deze curve loopt merkwaardig parallel
met de encephalitiscurve.

15
14
13

12

11

10
9
8
7

6
S

4

3
2
1

— r ._ w>

V c — 3

Z <

o
Z

O

—. O. z <

Over leeftijd, geslacht en ras is reeds een en ander in mijn dissertatie
behandeld.

Erfelijke praedispositie \\ Het is meermalen voorgekomen dat tusschen
een aantal encephalitis-patiënten nauwe familie-betrekkingen beston-
den. In alle gevallen hadden de betreffende patiënten dezelfde moeder,
tweemaal tevens denzelfden vader. Dit vestigt wel den indruk dat de
moeder de gevoeligheid voor encephalitis op de pups overbrengt.
Wel moet men hierbij rekening houden met het feit dat de moeder
virusdraagster kan zijn, wat echter slechts eenmaal aangetoond is.

-ocr page 568-

Hond

Ziekteduur

Familie-relatie

Patiënten-

No.

groep

i

1—8 Juli \'36

zelfde moeder

2

38

i—19 Dcc. \'36

3

4

10—14 Aug. \'36

zelfde moeder

2

8

12—28 April \'37

2

55

29 Maart—2 April \'38

alle 3 zelfde moeder (vi-

i

56

3- \'3 APril \'38

rusdraagster), 55 en 56

2

■55

17—30 Oct. \'38

bovendien zelfden vader.

2

1—6 Mei \'38

zelfden vader en zelfde

3

79

1—8 Mei \'38

moeder.

3

80

1—C Mei \'38

3

81

1—8 Mei \'38

3

252

chron. vanaf 20 Maart \'39

alle 4 zelfde moeder; 252

3

258

6 April—9 Mei \'39

is de vader van de 3

2

293

25—3° .luni \'39

andere.

2

316

1 —13 Febr. \'39

3

255

30—31 Maart \'39

zelfden vader en moeder.

.3

256

30 Maart- 3 April \'39

3

De in de vijfde kolom van bovt-n in deze tabel tot uiting komende
inteelt is wellicht mede schuldig aan de praedispositie.

Vreesziekte kan dus als zoodanig voorkomen, doch kan ook een
voorbode van encephalitis zijn, niet alleen van spontane maar ook
van experimentecle encephalitis.

Door intranasale infectie met het virus van Carré met gelijktijdige
guanidine-injecties, kan typische „hondenziekte-encephalitis" opge-
wekt worden. Bij 2 van de 5 aldus behandelde proefdieren ging vrees-
ziekte aan de encephalitis vooraf. Evenzoo kan bij een hond, die tijdens
een latente guanidinc-intoxicatie gevaccineerd wordt, postvaccinale
encephalitis opgewekt worden. Ook hierbij ging eenige malen vrees-
ziekte aan de encephalitis vooraf.

Men zou de opmerking kunnen maken, dat bij die experimentecle
gevallen de vreesziekte een gevolg is van de guanidine-intoxicatie.
Bij een aantal controleproeven, waarin de honden alleen guanidine
en geen smetstof toegediend kregen, zijn nooit nerveuze verschijnselen
opgetreden. Alleen bij zeer hooge doses treden acuut doodelijk ver-

-ocr page 569-

loopendc convulsies, doch nimmer vreesziekte-verschijnselen op.

Histologisch zou bij vreesziekte niet meer dan hyperaemie aanwezig
zijn
(Weighton (5)). Dit is ook het geval bij guanidine-intoxicatie. Vrees-
ziekte wordt echter gekarakteriseerd door typische psychische stoornissen.
Zoodra er motorische afwijkingen zijn, hetzij van cerebralen, cerebel-
lairen, bulbairen of spinalen aard, is er reeds een aanduiding van
encephalitis, hetgeen zich in het histologisch preparaat direct voordoet
als een reactieve woekering van cellige elementen.

Bij guanidine-intoxicatie, in welken graad ook, mist men zoowel de
psychische stoornissen als de celreactie. Het heeft dus allen schijn dat
de hyperaemie zooals die bij vreesziekte voorkomt, het begin is van
een ontsteking. Of die ontsteking progressief zal zijn en zich zoowel
klinisch als histopathologisch als een encephalitis zal voordoen, zal
van verschillende bijkomstige factoren afhangen (resistentie van het
weefsel, virulentie van de smetstof, enz.). Op grond van het feit, dat
vreesziekte-verschijnselen zoowel bij idiopathische- als bij honden-
ziekte- als bij postvaccinale-encephalitis kunnen voorkomen, moet
welhaast besloten worden, dat het geen op zichzelf staande ziekte,
doch een begin-symptoom van encephalitis is, door welke oorzaak
deze dan ook ontstaan is.

Evenals bij poliomyelitis-epidemieën een meer of minder groot
aantal gevallen zonder paralyse, doch slechts met algemeene symptomen
of acute prikkelingsverschijnselen van het centrale zenuwstelsel (menin-
geale phase) voorkomen, is het zeer wel mogelijk, dat dit ook bij
encephalitis-cpidcmieën onder honden het geval zal zijn. Tijdens de
eene epidemie zullen dan wellicht veel, tijdens een andere minder
gevallen van acute hersenprikkeling (vreesziekte) voorkomen.

Samenvatting.

Encephalitis bij honden ontstaat niet alleen door besmetting met
een filtreerbaar virus, doch een zeer belangrijke rol moet tevens toege-
kend worden aan een wijziging van het zg. „terrain", waardoor pas
het virus zijn pathogenc werking kan ontplooien. Deze wijziging komt
tot stand door een zekere mate van auto-intoxicatie als gevolg van
weefseldestructie, verhoogde resorptie van giftige intermediaire stof-
wisselingsproducten en leverinsufficiëntie. Voorts spelen bij de epidemio-
logie locale factoren (virusdragers, contactinfectie) en erfelijke gevoe-
ligheid een rol, terwijl bovendien de wintermaanden en het vroege
voorjaar gunstig voor de ontwikkeling van de ziekte schijnen te zijn.

In dit verband wordt gewezen op het endemisch en veelal gelijktijdig
met encephalitis voorkomen van vreesziekte. De opvatting wordt
verdedigd dat vreesziekte een symptoom van een encephalitis, onver-
schillig van welken aard is, o.a. op grond van het feit, dat het virus
van
Carré en het virus van de idiophatische encephalitis aangetoond
konden worden in de hersenen van honden, die aan encephalitis ge-
storven waren, welke encephalitides als eerste symptoom vreesziekte

-ocr page 570-

vertoond hadden, terwijl hier andere oorzaken uitgesloten konden
worden.

Zusammenfassung.

Enzephalitis bei Hunden entsteht nicht allein durch Infektion mit einem filtrier-
baren Virus, sondern eine bedeutende Rolle muss ausserdem einer Veränderung
des sog. „Terrains" zuerkannt werden, wodurch das Virus erst seine pathogene
Wirkung entfalten kann. Diese Veränderung entsteht durch einen gewissen Grad
von Autointoxikation als Folge von Gewebevernichtung, erhöhter Resorption von
giftigen intermediären Stoffwechselprodukten und Leberinsuffizienz.

Weiter spielen bei der Epidemiologie lokale Faktoren (Virusträger, Kontakt-
infektion) und erbliche Empfindlichkeit eine Rolle, während ausserdem die Winter-
rnonate und der Beginn des Frühjahres günstig für die Entwicklung der Krankheit
zu sein scheinen.

In dieser Beziehung wird gewiesen auf das endemische und häufig mit der Enzepha-
litis gleichzeitige Vorkommen von Angstneurose. Es wird die Auffassung vertreten,
dass Angstneurose ein Symptom einer Enzephalitis unabhängig von ihrer Art ist,
u.a. auf Grund der Tatsache, dass das Staupevirus und das Virus der idiopathischen
Enzephaiitis nachgewiesen werden konnte im Gehirn von an Enzephalitis gestorbenen
Hunden, bei denen Angstneurose das erste Symptom der Enzephalitis war, während
andere Ursachen ausgeschlossen werden konnten.

•Summary.

Encephalitis in dogs is not only caused by infection with a filtrable virus, but
an important part plays the alteration of the s.c. terrain, by which the virus can
unfold its pathogenic action. This alteration is caused by a certain measure of intoxi-
cation, caused by destruction of tissue, increased resorption of toxical intermediair
products of metabolism and liver-insufficiency.

Moreover local factors virus carriers, contact-infection) and heriditary sensibility
play a part in the epidemiology, whilst moreover the winter months and the early
spring appear to be favourable to the development of the disease.

In this connection the author points to the endemically and many times simul-
taneously with encephalitis occurring of fright-disease. The idea is defended, that
fright-disease is a symptom of an encephalitis of any kind, a.o. bases by the fact,
that the virus of Carré and the virus of the idiopathic encephalitis could be shown
both in the brain of dogs, that died from an encephalitis and that as first symptom
showed fright-disease, whilst other causes could be excluded in those cases.

Résumé.

L\'encephalite des chiens ne se produit pas uniquement par l\'infection d\'un virus
filtrable, mais un rôle important doit aussi être attribué à une altération du terrain
qui permet au virus d\'exercer son action pathogène. Cette altération se produit à
la suite d\'un certain degré d\'autointoxication dépendant d\'une destruction de
tissus, d\'une résorption accrue de produits intermédiaires toxiques du métabolisme
et d\'une insuffisance hépatique.

Dans l\'épidémiologie, d\'autre part, les facteurs locaux (porteurs de virus, infection
de contact) et la réceptivité héréditaire jouent un rôle, alors qu\'au surplus la saison
hivernale et le début du printemps constituent des époques favorables pour l\'évolu-
tion de la maladie.

En rapport avec ce qui précède, l\'auteur attire l\'attention sur l\'apparition endé-
mique, et d\'ordinaire concommittante avec l\'encéphalite, de la maladie de la peur
(fright disease). Il défend la thèse suivant laquelle la maladie de la peur serait le
symptôme d\'une encéphalite due à une cause quelconque; il se base entr\'autre
sur le fait que la présence du virus de Carré et de celui de l\'encéphalite idiopathique

-ocr page 571-

(Uit het veterinair-anatomisch instituut der Rijks Universiteit te Utrecht
Hoogleraar-directeur: Prof. Dr.
G. KREDIET).

HET BINDWEEFSEL AAN DEN HALS

door

G. KREDIET.

Het wil mij voorkomen, dat U onmiddellijk vraagt, waarom over
dit bindweefsel gesproken wordt. Bindweefsel is toch bindweefsel,
waar het ook in het lichaam wordt gevonden. Wij weten hoe het er
uit ziet, welke voorname functies het in het lichaam vervult en in
welke vormen het zich voordoet. Doch wat men vergeet en in vele
gevallen ook niet algemeen bekend is, is, dat het bindweefsel uit ver-
schillende kiembladen kan ontstaan. Men ziet te vaak over het hoofd,
dat er een nauw verband kan bestaan tussen datgene, dat in het bind-
weefsel kan ontstaan en dat waar het uit is voortgekomen. Hetgeen
tijdens de embryonale ontwikkeling geschiedt, kan een blijvend stempel
op een weefsel of een orgaan drukken, zonder dat daar in normale
omstandigheden iets van kan worden waargenomen. Maar zodra deze
veranderen en vooral in pathologischen zin zich wijzigen, dan kunnen
embryonale latente eigenschappen of potenties tot ontplooiing komen,
die een ziekteproces kunnen doen ontstaan, dat zonder voldoende
ontogenetische kennis niet kan worden begrepen.

Zonder op de pathologische veranderingen zelf in te gaan moge
de opheldering, die van een bepaald weefsel in een bepaald gebied
wordt gegeven, bijdragen tot een duidelijker inzicht in datgene, dat
daar kan geschieden. (ïccn deel van het lichaam kan duidelijker mijn
bedoeling demonstreren dan het bindweefsel aan den hals.

Uit de colleges embryologie zullen de meesten Uwer zich herinneren
dat in het gebied van den voordarm vele processen plaats vinden,
die voor de verdere ontwikkeling van het lichaam van grote betekenis
zijn. Hier worden de kieuwzakken aangelegd, die met de uitwendige
kieuwgroeven corresponderen en de kieuwbogen tussen zich insluiten.

peut être démontrée dans la substance cérébrale de chiens morts à la suite d\'une
encéphalite ayant comme symptôme initial la maladie de la peur, alors que d\'autres
causes ont pu être exclues.

LITERATUUR:

1. P. P. Laidlaw, G. W. Dunkin : Journ. Gomp. Path. and Ther. 1928, 41,
1 en 209.

2. J. D. Verlinoe: Diss. Utrecht 1939; Réf. Tijdschr. v. Diergeneesk. 1939,
afl. 20.

3. J. C. Wright: Journ. Am. Vet. Med. Ass. 1927, 71, 281.

4. F. Silberstein: Wien. klin. Woch. 1924, 37, 30.

5. A. J. Weic.hton: Vet. Journ. 1936, 92, 27.

-ocr page 572-

Op den bodem van den voordarm worden de schildklier en de longen
met larynx en trachea aangelegd. Uit het ectoderm der kieuwbogen
komen de placoden te voorschijn, die voor de vorming der ganglia
der kopzenuwen zoveel belang hebben. Ook doen de kieuwbogen
door ongelijken groei de zo raadselachtige sinus cervicalis ontstaan.
Bovendien bevindt zich in het mesoderm ventraal van de keel aan
weerszijden een aanleg voor het hart. Elke kieuwboog heeft in meer
of minder volkomen vorm zijn eigen scelet, zenuw en bloedvat, is dus
min of meer een eenheid. Ten slotte zij er nog aan herinnerd, dat uit
het mediane en daarnaast gelegen deel van den eersten kieuwboog en
de mediane delen der daaropvolgende twee de tong zich vormt.

De betekenis der kieuwzakken ligt in hetgeen er uit ontstaat. De
eerste wordt tot middenoor en buis van Eustachius, de tweede, althans
bij sommige dieren, tot sinus tonsillaris, uit de derde legt zich de thymus
en het laterale epitheellichaampje aan, uit de vierde en vijfde, die
bijna niet te scheiden zijn, het mediale epitheellichaampje en het
peribranchiaal lichaampje, dat in de schildklierkwab wordt opge-
nomen. Ook kan hier af en toe een tweede thymusaanleg gevonden
worden of worden hier bij onderzoek bij thymus aangetoond. Nadat
tot de vorming van al deze organen de stoot is gegeven, gaan de over-
blijvende delen der kieuwzakken verdwijnen. Het merkwaardige
hierbij is, dat de entodermcellen, die hierbij verloren gaan, uit het
epithele verband geraken, in het omringende mesoderm komen en
hierin worden opgenomen, waarbij zij niet meer van de andere cellen
zijn te onderscheiden, m. a. w. tot mesenchymcellen zijn geworden.

De sinus cervicalis ontstaat door sterkeren groei van den tweeden
kieuwboog, die over de achter hem liggende heentrekt alsof hij een
kieuwdeksel, operculum, was en met den lichaamswand gaat ver-
groeien. Zolang dit nog niet het geval is, is er een groeve, fossa cervicalis,
in welker diepte de 2de, 3de en 4de kieuwgroeve liggen. De opening
naar buiten wordt steeds nauwer, naarmate het operculum groter
wordt. Bij vergroeiing met den lichaamswand wordt de groeve tot
een blaasje, sinus cervicalis, die door een opening met de omgeving
in verbinding kan blijven, wanneer er geen volkomen vergroeiing
van kieuwdeksel en lichaamswand tot stand komt. Zo:n fistula colli
congenita is een grote uitzondering, evenals het blijven bestaan van
de ectodermale sinus cervicalis. Het kan voorkomen, dat in dit hals-
blaasje een der kicuwgroeven directe verbinding maakt met den voor-
darm, doordat de membrana obturatoria tussen groeve en zakje door-
breekt, doch ook dit is een grote uitzondering. Zo zou een congenitale
halsfistel via de sinus cervicalis verbinding met de buitenlucht tot
stand kunnen brengen. Bij den mens is een enkele maal waargenomen,
dat het halsblaasje blijft bestaan en verbinding met de keel heeft via
de tweede kieuwgroeve en kieuwblaasje. Regel is evenwel, dat de sinus
cervicalis een tijdelijk bestaan heeft en in de omgeving oplost, waarbij

-ocr page 573-

de ectodermcellen aan het mesenchym worden toegevoegd zonder
dat zij er later van te onderkennen zijn.

De plaeoden, die in het gebied van hoofd en hals gevonden worden,
onderscheiden zich van de omgevende ectodermcellen door een grotere
hoogte en grotere dichtheid. Zij hebben betekenis voor den aanleg
van zintuigen (reukepitheel, gehoorblaasje), van delen ervan (lens-
blaasje) of van gangliën der kopzenuwen. Dit laatste is voor het hals-
gebied van belang. Placodecellen dringen in het onderliggende mesen-
chym, worden tot ganglioncellen en nemen deel aan de vorming der
kopganglia of gaan in het onderliggende mesenchym over. Uit de
onderzoekingen van
Raven is bekend, dat de kopganglienlijst mesecto-
dermaal van oorsprong is, doordat reeds eerder een menging van
ectoderm- en mesodermcellen heeft plaats gevonden.

In den laatsten tijd heeft de Winewarter een mededeling gepubli-
ceerd, waarin hij aantoont, dat bij varkensembryonen uit het entoderm
van den voordarm ganglioncellen ontstaan, die naar het omliggende
mesenchym trekken en daar in cellen ervan overgaan.

Gaan wij in korte trekken nog eens na welke bestanddelen bijdragen
tot de vorming van het mesenchym aan den hals waaruit het bindweefsel
daar ter plaatse voortkomt, dan krijgen wij :

a. mesenchymcellen;

b. entodermcellen van den kieuwzak;

c. ectodermcellen van de sinus cervicalis;

d. placodecellen uit het ectoderm;

e. ganglioncellen;

f. placode- of ganglioncellen uit het entoderm;

g. losgeraakte cellen uit den aanleg van de verschillende organen
uit den voordarm.

Het is niet te ontkennen, dat dus cellen van zeer verschillende her-
komst en zeer verschillende potenties in dit bindweefsel aan den hals
voorkomen. In het algemeen zullen de embryonale potenties niet tot
ontwikkeling komen en den indruk geven verloren te zijn geraakt,
maar ook mag worden aangenomen, dat zij latent aanwezig kunnen
blijven en eerst onder abnormale omstandigheden, die niet bekend
zijn, tot ontwikkeling kunnen komen. In de pathologie zijn hier ver-
schillende voorbeelden van bekend o.a. in het ovarium, waarvan het
stroma ook een samengestelde oorsprong heeft. Tumoren kunnen
hiervan het gevolg zijn, die dus in de halsstreek van zeer uiteenlopenden
aard kunnen zijn. Het kan natuurlijk zijn, dat zij uit overgebleven
resten van embryonale organen zijn ontstaan, maar zij kunnen uit
en in het bindweefsel tot ontwikkeling komen, dat cellen van zo ver-
schillenden oorsprong en betekenis in zich heeft verzameld.

-ocr page 574-

(Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst, uit de laboratoria
van de Rijksseruminrichting).

DE NOSEMA-ZIEKTE EN HAAR BETEEKENIS VOOR
DE BIJENTEELT IN NEDERLAND.

Auto-referaat

door

Dr. A. J. WINKEL.

I. Inleiding en vraagpunten.

II. Wezen en oorzaak der ziekte.

a. Cyclus van den parasiet.

b. Tenaciteit van de spoor.

III. Nosema bij de bij.

a. Normale h. tologie en physiologie van den middendarm.

b. Pathogenese, begin en verloop der infectie.

c. Levensduur der zieke bij.

IV. Nosema in het volk.

a. Biologie van het volk.

b. Besmetting.

c. Verspreiding van de smetstof.

d. Verloop der ziekte in het volk

1. Inleiding.

2. Waarnemingen.

3. Beoordeeling en verklaring. Primaire of secundaire functie
van het parasitisme.

V. Bestrijding.

Inleiding.

Hoewel de oorzaak der Nosemaziekte der bijen sinds 1909 bekend
is en sindsdien meerdere publicaties zijn verschenen, hebben de be-
treffende onderzoekingen niet op bevredigende wijze kunnen aantoonen
in welk verband deze ziekte staat tot de groote verliezen, welke de
bijenteelt, het eene jaar in sterkere mate dan in het andere, in de meeste
landen van Europa leed en waarbij steeds weer de Nosema-parasiet
kon worden aangetoond. De schijnbaar belangrijke tegenstellingen in
het verloop der ziekte toch gaven aanleiding tot zeer uiteenloopende
verklaringen van het parasitisme. Het verschijnsel van het sterke
bijenvolk, waarin de ziekte een groot aantal bijen kan hebben aangetast
zonder zichtbare schade te verwekken, heeft met recht telkens de vraag
opgeworpen of Nosema inderdaad als de directe oorzaak der vaak
zeer groote verliezen moest worden beschouwd.

Neemt men kennis van de verschillende mededeelingen o.a. uit
Engeland, Zwitserland, Duitschland, Amerika, Oostenrijk, zoo blijken
ook op grond van de tegenspraak in de verklaring van genoemd ver-

-ocr page 575-

schijnsel, de maatregelen ter bestrijding zeer ver uit elkaar te locpen.
Terwijl de Zwitsersche en enkele Duitsche onderzoekers in het voor-
komen van Nosema de ernstigste bijenziekte zien en verschillende
landen zelfs wettelijke maatregelen er tegen hebben voorgeschreven,
zijn er andere landen, waar men deze bestrijding overbodig acht en
aanneemt, dat de schade door ondeskundige behandeling der bijen-
volken veel grooter is als die door Nosema. Ook in Nederland kent
men sinds jaren de groote verliezen, welke steeds begeleid waren van
den parasiet. Er waren imkers in verschillende streken van het land,
die bijna alle volken verloren. Standen van 100—150 stuks stierven
uit tot 10 stuks, verscheidene imkers gaven de teelt op na verloop van
eenige jaren.

Het onderzoek heeft zich in hoofdzaak bezig gehouden met de
volgende punten:

i Het karakter van het parasitisme, zoowel bij de individueele
bij als in het volk.

2°. De oorzaken van het verschillend verloop der ziekte in het bijen-
volk.

30. Beoordeeling en verklaring van het Nosema-proces, waarmede
samenhangt de vraag of de schade primair wordt veroorzaakt door
de ziekte of dat zij een verschijnsel is van secundairen aard, waarbij
door een rij van uiterlijke en toevallige omstandigheden het optreden
der ziekte wordt ingeleid.

Hierbij zijn de methoden van het histologisch onderzoek, van het
experiment door de besmetting van afzonderlijke bijen en geheele
volken en van registratie van het verloop der ziekte toegepast.

II. Wezen en oorzaak der ziekte.

De studie der Nosema dient zich in twee richtingen te bewegen.
De eene richting betreft het voorkomen der ziekte bij de afzonderlijke
bij, de andere de ziekte bij het volk. Beide hebben haar eigen vragen,
doch zijn voor een juist inzicht van het proces als zoodanig en voor
een eventuccle oplossing van het vraagstuk der bestrijding, voor elkaar
onmisbaar.

Het parasitisme bij de afzonderlijke bij is een proces, waarbij het
epithelium van den middendarm (de maag) in sterke mate is doorzaaid
met de verschillende vormen van den parasiet, de Nosema Apis Zander.
In zeldzame gevallen zijn de Malpighische buizen mede geïnfecteerd,
welke uitbreiding echter niet tot het wezen der ziekte behoort. Het
proces gaat niet gepaard met ontstekingsverschijnselen, zooals wij deze
bij de hoogere diersoorten kennen.

Het wezen van de Nosema in het volk is dat eener parasitaire ziekte
met een ziektebeeld van verschillend karakter.

Ter verklaring van het ziekteproces, zoowel bij de bij als in het
volk, dienen in de eerste plaats de volgende aetiologische punten :
a. de cyclus van de parasiet ; b. de tenaciteit van de rijpe spoor.

r

J

-ocr page 576-

a. De Nosema-parasiet, in 1909 door Zander aangetoond, is een
vertegenwoordigster van de Microsporidiën, behoorend tot de 3de orde
der Cnidosporidiën, d.i. de 4de klasse van de Protozoën
(Jolles).

Over den ontwikkelingsgang van de parasiet zijn uitvoerige be-
schrijvingen gegeven.
Trappmann heeft over de morphoiogie van de
cyclus de beste gegevens verzameld, welke door
Zander en Borchert
in hun monographieën betreffende bijenziekten worden bevestigd.
In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde komt een schematisch overzicht
voor van deze door
Trappmann verrichte studie. In hoofdzaak kan naar
dit overzicht worden verwezen.

In verband met enkele voor het infectieverloop noodige gegevens
is onderzocht geworden het verloop en de duur der ontwikkeling
van kiem tot rijpe spoor, de infectiositeit der agame tusschenvormen,
alsmede de plaats van de uitrijping tot spoor.

Het bleek, dat rijpe sporen na 3 dagen in het epithelium kunnen
worden aangetroffen. De agame vormen zijn blijkens de genomen
proeven niet in staat een zelfstandige infectie te veroorzaken.

Voor het uitrijpingsproces is geen tusschengastheer noodig, hetgeen
de bevindingen van andere onderzoekers bevestigt.

b. Daar de gezonde bij zich besmet door opname van de rijpe Nosema-
sporen per os en deze zich kunnen bevinden op alle voorwerpen en
op en in verschillende voedsels, waarmede de bij op eenigerlei wijze
in contact komt, is de vraag, hoelang de levensduur is van den spoor-
vorm van de parasiet voor de rol, welke deze levensduur in het verloop
der ziekte speelt, zoowel bij de afzonderlijke bij als in het volk, van
veel belang.

Daar uitwendige factoren van physischcn en chemischcn aard, nl.
vochtigheid en temperatuursverschillen, eventueel de samenstelling
van verschillende media (honing, water, faeces), hun invloed kunnen
uitoefenen, is de werking van deze op de tenaciteit nader onderzocht.

In verband met het gevaar van de door roerziekte en Nosema be-
vuilde raten, moet aan deze als smetstofbron een belangrijke rol
worden toegeschreven.

Aan de wijze van controle moet bijzondere aandacht worden ge-
schonken. Twee methoden kunnen worden toegepast, nl. : door onder-
zoek van kwetspreparaten en door histologisch onderzoek van den
besmetten darm. De eerste methode is gebleken niet bruikbaar te zijn.

Bovendien is het noodig, dat groote hoeveelheden sporen worden
gevoerd en een groot aantal darmcoupes worden gecontroleerd.

Het onderzoek heeft ten doel gehad den invloed, welken de temperatuur
uitoefent op de resistentie van de spoor aanwezig in verschillende media,
na te gaan.

Het is gebleken, dat sporen in honing, bewaard bij 2 C. na 2 jaar nog
levensvatbaar waren-, bij 18—22° C. nog na 11 maanden. Infectieus darm-
materiaal bewaard bij 18—22° C. leefde nog na 10 maanden\', bij
250 C. stierf
de spocr tusschen 6 en 8 maanden, bij 55° C. tusschen i\\ en 3 maanden, in
vochtige faeces voorkomend op raten bewaard bij temp. tusschen 8 en 250 C.
LXVII »

-ocr page 577-

(ionverwarmd vertrek) van 4—6 maanden; in opgedroogde Jaeces tot 8 maanden.
Enkele sporen in gestorven bijen bij kamertemperatuur (18—22° C.) waren na
8 maanden nog levend-, bewaard bij 8
—250 C. van 8—10 maanden.

Uit deze tijden is te besluiten, dat de spoor een groote resistentie
heeft tegen uitdroging, zoowel in het lichaam der bij als daarbuiten
b.v. in opgedroogd fijn gewreven darmmateriaal en in gedroogde faeces.

III. Nosema bij de bij.

Tot het ziekteproces van de bij behoort de pathogenese en het infectie-
verloop
(b), waarmede in verband staat de vraag naar den levensduur
der zieke bij (c).

Ter oriënteering dienen de gegevens van den normalen bouw en de functie
van den middendarm
fa), welke voorzoover betreft het gedeelte van het
darmkanaal, dat zich in de buikholte bevindt, wordt voorafgegaan
door de honingblaas en den tusschendarm en zich voortzet in dunnen
darm en rectum.

De ongeveer 12 mm lange en 2 mm dikke middendarm, de verblijf-
plaats van de parasiet, heeft een wand, welke overdwars sterk is
ingesnoerd en opgebouwd uit het slijmvlies, bestaande uit een éénlagig
epithelium, waarbinnen de zgn. regeneratiecentra gelegen zijn, een
tunica propria en een sterke muscularis van overlangsche en dwarse
vezelen. Een sphincter regelt de passage van den inhoud naar den
dunnen darm. Het slijmvlies toont bij tien- of meervoudige vergrooting
een netvormigen verdiepten bouw; de overdwarse insnoeringen vormen
een duplicatuur van het slijmvlies en steken als kammen in het lumen
van den darm uit.

Bouw en functie van het epithelium hebben voor deze studie slechts
beteek.enis. Voor het verloop der ziekte is vooral van belang op
welke
wijze
en in welk tempo de regeneratie van het epithelium geschiedt.

Samenvattend is vastgesteld geworden, dat de infectie van den bijendarm
zoowel afhankelijk is van het aantal en het kiemingsvermogen der sporen als
van de physiologische verrichtingen van den darm.

Op de macroscopische en microscopische veranderingen wordt gewezen, waarbij
is te onderscheiden de primaire en de secundaire of de auto-infectie.

Verschi\'.lende ziektebeelden wijzen op het sterke regeneratievermogen van het
darm-epithelium.

Be invloed van de levensomstandigheden op de physiologische functies van
den darm moet van geen beteekenis worden geacht.

In het ziekteverloop van den besmetten bijendarm zijn aanwijzingen le vinden
voor het tempo der regeneratie van het epithelium van den gezonden darm.

Hoewel het regeneratieproces uitdrukking is van een voortdurend streven tot
compensatie en het evenwicht tusschen het ziekteproces en de resistentie van het
bijenorganisme opmerkelijk lang wordt bewaard, worden in een bepaalde periode
de physiologische functies van den darm toch belangrijk beperkt. Het parasitisme
zal, mede door onttrekking van weefselsubstantie, het levensproces in sterke mate
kunnen bekorten.

-ocr page 578-

Over den levensduur der zieke bij zijn verschillende meeningen uitge-
sproken. Eén schrijver zegt, dat de zieke zomerbij, in plaats van 8
weken, slechts
23 weken leeft. White (Amerika) heeft uitvoerige
experimenten verricht, waarbij echter niet voldoende met alle punten
rekening is gehouden. Voor een afdoende beantwoording van deze
vraag moet
de leeftijd van de gezonde bij uitgangspunt zijn. Ook betreffende
dit punt zijn verschillende uitspraken gedaan.
Rösch stelde na exacte
waarneming vast, dat gezonde zomervliegbijen bij sterke dracht van
10—20 dagen oud worden. De uiterste grenzen van den levensduur
van de gezonde vliegbij liggen tusschen
10 dagen en 8 maanden (Zander,
van
Buttel-Reepen, Minderhoud, Rösch).

Bij het onderzoek naar den levensduur kunnen verschillende wegen
worden gevolgd. 1. Door beoordeeling van het ziekte-proces zelf.
2. Door waarneming bij het langs natuurlijken weg ziek geworden
volk. 3. Door infectieproeven.

De infectieproeven werden gedurende 3 jaar voortgezet met 26
volken, terwijl 10 volken voor controle dienden.

Het volgende is vastgesteld:

1°. Bijen, welke in het voorjaar, begin Maart, werden besmet, werden 6 a 7
weken oud.

2°. Bijen in Juni besmet, werden niet cuder dan 3 a 4 weken; in één serie
verden de contróle-bijen in deze maand ook niet ouder.

2°. In Juli besmette bijen werden 4 a j weken oud, terwijl de controle-bijen
langer leefden.

40. Half October geïnfecteerde bijen werden van / J tot ruim 2 maanden oud.

IV. Nosema in het volk.

Voor een juist begrip van de ziekte in het volk zijn de volgende
gegevens noodig:
a. De levensloop van het gezonde bijenvolk gedu-
rende de verschillende seizoenen van het jaar.
b. De wijze van be-
smetting.
c. De wijze van verspreiding der smetstof, d. Het verloop
der ziekte in het volk.

a. Indien het bijenvolk een eenheid was, onveranderlijk in zijn
biologische samenstelling en werking, zou het minder moeilijk zijn
een oordeel te vormen over den invloed, welke de ziekte op het volk
uitoefent. Het is echter de groote veranderlijkheid in dit organisme en
het sterk uiteenloopend ziektebeeld, welke een nader onderzoek van
den levensloop van het bijenvolk noodig maakt.

In de eerste plaats zij gewezen op het groote verschil in wezen tus-
schen het broedlooze wintervolk, een min of meer statische eenheid,
bestaande uit bijen, die in Augustus, September en October zijn ge-
boren en die een leeftijd kunnen bereiken van 6—8 maanden en het
zomervolk, dat te beschouwen is als een dynamisch organisme, hetwelk
in Maart zijn ontwikkeling begint en waarvan de bijen bij de snelle
generatiewisseling in sterke drachtperioden niet ouder worden dan
2—-4 weken..

-ocr page 579-

Het volk ondervindt, behalve den invloed van den loop der ver-
schillendejaargetijden, ook die van de wisselingen der weersgesteldheid
in deze perioden, welke diep in het wezen van het bijenleven kunnen
ingrijpen.

Naast deze omstandigheden, gebonden aan de natuur, komt nog
de invloed van den mensch, die het behandelt en verpleegt. Een goede
woning, warm, niet tochtig of vochtig, in een rustige omgeving, ver-
strekking van ruim en goed voedsel gedurende den winter en voorjaars-
maanden aan een sterk en jong volk, zijn de eerste eischen voor een
normaal volksbestaan.

Voor de wijze van besmetting (b) en de verspreiding der smetstof (c)
zij naar het origineel verwezen.

Er is door verschillende waarnemingen aangetoond dat de verspreiding der
smetstof in nauw verband staat met het complex, dat het bijenvolk als zoodanig
vormt, alsmede met de uitwendige factoren van jaargetijde, weersgesteldheid,
ontwikkelingsomstandigheden (dracht) en verpleging.

d. i. Het verloop van de ziekte in het volk kan slechts worden begrepen,
indien o.a. de levensgang van het gezonde bijenvolk bekend is. Daar
dit laatste een organisme is van zeer labielen aard en afhankelijk is
van talrijke uitwendige omstandigheden, heeft dit aanleiding gegeven
tot verschillende uiteenloopende uitspraken omtrent het verloop en
den aard der ziekte.

Borchert onderscheidt in het verloop een „Befall" en een „Seuche",
de eerste als een vorm, waarin het volk van Nosema niets heeft te
lijden, ondanks een uitbreiding tot 100 % toe en de tweede als een
vorm, waarbij de verschijnselen van sterfte, uittering en zwakblijven
zich voordoen. Hij stelt scherp het parasitisme tegenover de „dis-
positie" van het bijenvolk en laat vooral van het karakter van cle laatste
het verloop van de ziekte afhangen. Hij ziet op grond van de groote
beteekenis van deze in het Nosema-proces het parasitisme als secundair.
Ook
White, Phillips cn Michailoff nemen dit standpunt in.

Anders leggen Zander en Morgenthaler de beteekenis van het
parasitisme uit. De eerste ziet zoowel in den boosaardigen vorm, welke
in het vroege voorjaar heerscht als in den meer sluipenden, chronischen
vorm, cle parasiet als
primaire oorzaak.

Ook Morgenthaler, die, reeds vanaf de ontdekking van de para-
siet, in Zwitserland studie van de ziekte heeft gemaakt, zoowel op het
laboratorium als in de praktijk, is van oordeel, dat het parasitisme
primair werkt. Het is volgens hem één der eerste oorzaken van de voor-
jaarssterfte, van de uittering en het zwakblijven van het volk. Nosema
moet genoemd worden niet
in combinatie met andere oorzaken, als
slecht voedsel, slechte verpleging of een zwak volk, maar
naast deze
en is dus een directe oorzaak van de hierboven genoemde vormen
der ziekte.

Om het wezen der ziekte in het volk, dus om de wisselwerking tus-
schen ziekte-oorzaak en „dispositie"
(Borchert) te leeren verstaan,

-ocr page 580-

is het in de eerste plaats noodig, dat men over langen tijd nagaat,
hoe de besmetting verloopt, zoowel op de standen als geheel als bij
de volken afzonderlijk.

2. Eigen waarnemingen.

Het onderzoek heeft plaats gehad op een aantal standen in de pro-
vincie Groningen, op den stand van de Rijksseruminrichting, welke
is samengesteld uit eenige standen, afkomstig uit Groningen en Noord-
Brabant, terwijl nog van verschillende imkers, wonende in verspreide
plaatsen van het land, geregeld materiaal werd ontvangen. Op de
Groningsche standen bevonden zich in het voorjaar gemiddeld 5—30
volken per stand; eenige bedrijven bestonden uit korf-, de meeste
uit kastvolken.

In verband met het uiteenloopend ziektebeeld en de verschillende
graden, waarin de ziekte en de sterfte tijdens de verschillende seizoenen
kan voorkomen, behoort het onderzoek over het geheele jaar te worden
voortgezet. Met deze omstandigheid is slechts gedeeltelijk rekening
gehouden kunnen worden. De ervaring van het veeljarig onderzoek
heeft echter deze onvolledigheid grootendeels kunnen compenseeren.
Een volk toch, dat zich vrijwel geheel gereinigd heeft van het parasi-
tisme voor het den winter ingaat en een zeer gunstigen winterzit door-
maakt in verband met voedsel, woning en weersgesteldheid, behoeft
bij het begin der uitwintering geen stijging van het Nosema-cijfer te
toonen. Deze over eenige jaren verrichte waarnemingen vindt men
bevestigd bij
Borchert en andere onderzoekers. Indien in Maart of
April daarentegen reeds hooge Nosema-cijfers worden aangetroffen,
wijst dit op een uitwintering met een min of meer ongunstig voorverloop.

Dit onderzoek werd van 1931 tot en met 1934 voortgezet. Van
April 1931 tot October 1932 zijn 4 tot 5 onderzoekingen per jaar op
alle standen verricht met totaal ruim 1600 monsters. Het totaal aantal
bijen per monster varieerde van 10—20 stuks, op enkele standen van
50—100 stuks. In de jaren 1933 en 1934 werd het onderzoek 2 a 3 maal
herhaald; van vrijwel alle standen werden aantallen van 50—100 en
130 stuks onderzocht. Gedurende de eerste twee jaren werd het aantal
besmette volken per stand gecontroleerd, daarna eveneens de be-
smetting per volk.

Conclusie: De waarnemingen omtrent het verloop der ziekte, zoowel van
ceheele standen als van de afzonderlijke volken, welke gedurende vier achtereen-
volgende jaren hebben plaats gehad, hebben aangetoond, dat in dat verloop eenzelfde,
elk jaar terugkeerend type voorkomt. Hierbij is geconstateerd:

1. dat men in het voorjaar een aantal zieke volken kan aantreffen, dat zeer
uiteenloopt;

2. dat er een neiging bestaat van het parasitisme, om in den loop van Mei
en Juni een sterke stijging te gaan vertoonen;

3. dat deze uitbreiding van het aantal zieke volken gedurende den zomer
{Juli, Augustus) gelijk kan blijven, doch in de meeste gevallen afneemt. In Sep-

-ocr page 581-

tember en October is de daling meestal zeer sterk. Deze lage cijfers sluiten dan
weer aan bij die van het voorjaar.

B. Beoordeeling en verklaring van het verloop. Primaire of secundaire rol
van het parasitisme.

Voor een inzicht in het wezen der ziekte is het noodig het verband
tusschen de verschillende infectiegraden in het ziektebeeld aan te
toonen en de oorzaken hiervan op te sporen.

Dit beeld toont de volgende typen:

1. sterke uitbreiding der ziekte tot 100 %, gepaard gaande met
groote sterfte in den vorm van snelle en volkomen uitsterving, in uit-
tering of in zwakblijven van het volk;

2. sterke uitbreiding met eveneens een stijging van het Nosema-
getal tot ioo %, schijnbaar zonder de geringste verzwakking van het
volk; het ontwikkelt zich als volkomen gezond;

3. sterke daling van het Nosema-getal tot volledige zelfreiniging.

Als oorzaken van het verschillend verloop, komen de volgende

punten in aanmerking: a. De levensduur van de gezonde en de zieke
bij.
b. Het tijdstip of de periode der besmetting, c. De grootte en
eventueele herhalingen van de besmetting,
d. De aard van de be-
smetting.
e. De invloed van de darmovervulling en van de roerziekte,
welke afwijkingen in verband staan met de voeding en de verpleging,
de samenstelling en de sterkte van het volk, van het jaargetijde
en van de weersgesteldheid.

De eerste vier punten zijn van primair, het vijfde punt van secundair
karakter.

Toetst men het eerste type aan deze punten, dan is het volgende
op te merken:
a. De kwestie van den levensduur der zieke bij, hiervoor
uitvoerig uiteengezet, beheerscht het verloop,
b. Indien de besmetting
plaats heeft op een tijdstip, dat de sterfte in den broedloozen tijd valt,
zal naar mate van het aantal besmette bijen, het volk verzwakken.

c. Is de infectie zeer sterk, dan kan deze sterfte zoodanige afmetingen
aannemen, dat slechts een handvol bijen overblijft. Het maakt verschil
of de besmetting zich herhaalt of slechts éénmaal plaats heeft. In het
laatste geval zal na de sterfte een sterke daling van het Nosema-cijfer
intreden; bij herhaalde infectie is de sterftelijn gerekt of golvend.

d. De aard der infectie speelt een rol. Men kan een stijging van het
aantal zieke bijen constateeren, welke binnen acht a tien dagen van
o tot 80 a 100 % bedraagt. Hier zijn omstandigheden in het spel,
welke slechts met besmetting door roof of door voedering met besmet
voedsel in verband kunnen staan.

Het vijfde punt is een complex van factoren, welke in verschillende
combinaties aanleiding kunnen geven tot darmovervulling of roer-
ziekte en aldus het ziekteverloop in hooge mate beïnvloeden.

Een zwakke of matige besmetting kan zich bij het gelijktijdig heer-
schen van de roerziekte zoodanig uitbreiden, dat reeds in December
en Januari geheele standen tengevolge van Nosema uitsterven. Een

-ocr page 582-

dergelijk verloop zag men gedurende de jaren 1928 en 1929 in ver-
scheidene plaatsen van ons land, ook in 1933 en 1937 kwam het op
verschillende standen voor.

Veelvuldiger is de sterfte tijdens de maanden Februari en Maart
als dus de onrust aan het einde van den winter is opgetreden. Ook
hier kan het ziekteverloop door de optredende roer sterk beïnvloed
worden. Terwijl bij roerziekte zonder Nosema, een reinigingsvlucht
meestal het behoud kan zijn van een volk, is deze vlucht voor een
Nosema-ziek volk, bij aanwezigheid van roer, noodlottig. Men ziet
op een goeden vliegdag midden in den winter een volk lijdende aan
roer en Nosema in eenige uren te gronde gaan.

Een ander in vele opzichten volkomen tegengesteld type is dat van
het sterke volk met hooge Nosema-cijfers, waarvan Morgenthaler de
opmerking maakt, dat in de sterkste volken de ziekte het hevigst
voorkomt.

Voor de verklaring van deze stijging komen de hiervoorgenoemde
5 punten evenzeer in aanmerking, zij het in een andere verhouding.
De aard van de uitwintering, de optredende activiteit, de weersgesteld-
heid, het tijdstip der besmetting en de aard van deze, zijn de factoren,
welke de stijging beheersehen. Het openbaart zich in de reeds genoemde
vormen: schijnbaar geen verzwakking van het volk, ondanks uitbreiding
der ziekte; vanaf een bepaalde periode een toenemende, vrij steile
daling, welke zelfs leiden kan tot zelfreiniging.

Hier speelt de levensduur van de zieke bij, zij het in anderen zi" dan bij de
winter- en nawintersterfte in het broedlooze volk, eveneens de hoofdrol.

De korte, normale levensduur van de bij onder bepaalde omstandig-
heden geeft reeds een aanwijzing voor de mogelijkheid, dat verzwakking
niet steeds zou behoeven op te treden in een besmet volk, daar de
levensduur der zieke bijen toch 4—8 weken kan bedragen. Het is
echter de vraag of de ziekte ook tijdens een zeer korten, normalen
levensduur dit leven nog niet meer zou kunnen bekorten. Daartoe is
het noodig na te gaan,
waardoor in de periode van den korten levensduur der
gezonde bij de ziekte in het volk inderdaad geen rol behoeft te spelen.

Het histologisch onderzoek van den geïnfecteerdcn darm heeft in
de eerste plaats aangetoond, dat er een groot verschil in het infectie-
verloop bestaat.

Een tweede punt van beteekenis is de vraag, in welke periode van hel
bijenleven de bij in het algemeen wordt besmet.
Verschillende uitspraken,
hiervoor reeds aangehaald, toonden aan, dat alle onderzoekers het
verschijnsel hebben waargenomen, dat vooral de oude bijen ziek zijn.

Michailoff wijst op het voorkomen van de hoogste Nosema-cijfers
in Mei, terwijl het meerendecl der oude bijen nog aanwezig is. Hij
stelt dan de vraag of hier de leeftijd als de oorzaak der Nosema-ontwik-
keling moet worden beschouwd, dus of alleen de gevoeligheid der oude
bijen voor Nosema een voorwaarde is voor infectie en uitbreiding der
ziekte, of dat de Nosema de oorzaak wordt van een vroeger sterven.

-ocr page 583-

Op groi. .. van proeven neemt hij onvatbaarheid van de jonge bijen
aan, welke echter niet bevestigd is kunnen worden.

Het zijn dus in hoofdzaak oude bijen, die de ziekte krijgen, terwijl
er toch geen jeugd-immuniteit bestaat.
Hieruit is te besluiten, dat de bij
na een bepaalde leeftijdsgrens besmet moet worden
en het tijdstip, waarop
deze besmetting valt, het gevolg moet zijn van omstandigheden buiten
het physiologische bijenleven gelegen.

Het is duidelijk, dat in verband met den korten levensduur in be-
paalde perioden van het bijenleven, de vraag van beteekenis moet
worden geacht of een bij reeds besmet zal worden een week na de
geboorte of dat dit pas geschiedt als vliegbij. Het verschil kan hier
ongeveer 2 weken bedragen, welke tijd bij den korten levensduur in
de hoofddrachten van beslissende beteekenis is. Wat is dus de oorzaak
van het verschijnsel, dat jonge bijen, die wel gevoelig zijn, toch niet
worden geïnfecteerd ? Langs biologischen weg is hiervoor een ver-
klaring te geven. Het proces van
de arbeidsverdeeling in het bijenvolk
geeft hiervoor de aanwijzingen.
Rösch heeft in eenige studiën deze
arbeidsverdeeling zeer uitvoerig onderzocht.

Op grond hiervan mag worden besloten, dat de gelegenheid voor
besmetting onder bepaalde omstandigheden beperkt blijft tot de groep
der vliegbijen.

Door de controle van het ziekteverloop in eenige besmette volken
n.m. van de oude en van de jonge bijen, is eveneens aangetoond kunnen
worden, dat het in hoofdzaak de arbeidsverdeeling is, welke zulk een
belangrijke rol speelt in het verloop der ziekte, waarbij dus blijkbaar
de besmetting plaats heeft in den overgangstijd van huis- tot vliegbij.
Dit feit verklaart het verschijnsel, dat een bij, waarbij het ziekteproces
verloopt als hiervoor omschreven, in den tijd, waarin de gezonde bij
niet ouder wordt dan twee a drie weken, evenzeer niet vroeger behoeft
te sterven.
De normale, critische leeftijdsgrens toch ligt in dezen tijd ver beneden
de critische grens van het ziekteproces.

Beschouwt men het derde type in het verloop der ziekte, welke is ge-
karakteriseerd door een
sterke daling van het Nosema-cijfer, welke na
korter of langer tijd intreedt, dan komen de volgende momenten in
aanmerking: 1. De snelle toeneming van het aantal jonge generaties.
In het laatst van Mei is er een geheel nieuw volk. 2. Het feit, dat
slechts vliegbijen worden besmet. 3. De korte levensduur tijdens sterke
dracht. 4. De afnemende kansen en graden van besmetting. Deze
kansen worden vooral in
krachtige volken in sterke mate verminderd.

Ten slotte zij nog gewezen op de mogelijkheid, dat het volk zich volkomen
kan reinigen van het parasitisme,
hetgeen in het over eenige jaren voortgezet
onderzoek is aangetoond en uit de bij de daling genoemde factoren
voldoende kan worden verklaard.

Samenvattend is het volgende ter verklaring van het tegenstrijdige verloop der
ziekte op te merken:

Het is niet één oorzaak, doch een reeks van oorzaken, welke zoowel kunnen

-ocr page 584-

voortvloeien uit het parasitisme als zoodanig, als uit biologische factoren in het
bijenvolk aanwezig- Het verloop kan zoowel een totale vernietiging, als een schijn-
baar volkomen intact blijven van het volk te zien geven.

De levensduur van de gezonde en zieke bij in verschillende tijden van het jaar,
bovendien het feit, dat tengevolge der samengestelde arbeidsverdeeling in het actieve
volk de bij in hoofdzaak pas als vliegbij Wordt besmet, alsmede de rol der uit-
wendige levensomstandigheden (jaargetijde, etc.) vormen de hoofdmomenten in
het verschillend verloop.

Ten opzichte van de rol, welke het parasitisme in het volk speelt,
d.w.z. of deze van primairen of van secundairen aard moet worden
beschouwd, is het volgende op te merken. Het karakter van het verloop
der ziekte wordt in de voor alle volken gelijke omstandigheden van
tijd en weersgesteldheid naast den invloed van de veranderlijke factoren
beheerscht door den factor van den levensduur der zieke bij. Op grond
van deze overweging verdient het aanbeveling de tegenstelling van
primair en secundair bij deze ziekte te laten varen.

V. Bestrijding.

Reeds in de inleiding is het oordeel van verschillende onderzoekers
omtrent bestrijding der ziekte aangehaald. Enkele achten haar onbe-
gonnen werk;
Zander noemt het „een misdaad" de ziekte als een
onvermijdelijk euvel te beschouwen. Zij moet bestreden worden in
kwade zoowel als in goede dagen. Hij merkt op, dat de bestrijding
bij Nosema moeilijker is dan bij de broedziekten. Groote oplettendheid,
ernstige wil en hygiënisch inzicht zijn noodzakelijk, als men resultaten
wil bereiken.

Uit voorgaand onderzoek is gebleken, dat door het sterk uiteenloopend
wezen van het bijenvolk het parasitisme in samenhang met klimaat
en weersgesteldheid zich zeer verschillend kan gedragen. De graad,
waarin gedurende de op elkaar volgende seizoenen van het jaar de ziekte
voorkomt, toont een stijging en daling; zij kan zich in het najaar tot
zeer geringen omvang beperken, zelfs geheel verdwijnen.

De mogelijkheid van totale of gedeeltelijke zelfreiniging van een volk moet
worden beschouwd als de hoeksteen voor een bestrijding en uitroeiing der ziekte.

Het zij opgemerkt, dat reeds uit bedrijfsoogpunt het vanzelfsprekend
is, dat de imker werkt met sterke, krachtige volken, die hij, speciaal
op een tijd, dat ze de hoofddracht moeten benutten, in goede conditie
dient te hebben. Dit vereischt kennis van het wezen van het bijenvolk
en zijn ontwikkeling, alsmede van de behandeling en de verpleging.
Indien echter Nosema aanwezig is, wordt het een kwestie van rationeele
bestrijding, dat de imker op de hoogte is van de middelen, waarmede
hij sterke volken kan kweeken en behouden.

Het geldt hier dus een kwestie van voorzorg, van de toepassing van in hoofd-
zaak scherp doorgevoerde maatregelen van zuiver bijenteeltkundigen aard.

Hierbij is in het algemeen rekening gehouden met het volgende.
Een goede inwintering is de alles beheerschende factor. Sterke, jonge

-ocr page 585-

volken in een droge, warme woning, op licht verteerbaar en parasietvrij
voedsel (geen heidehoning), dat gedurende den geheelen winter door
de bijen goed bereikbaar is, zijn een eerste voorwaarde. Bij afwezigheid
van elke stoornis, zullen deze in volkomen rusttoestand den winter zoo
noodig 3 a 4 maanden kunnen doorbrengen en geen spoor van roer-
ziekte gaan vertoonen.

Een bestrijding der ziekte bij de uitwintering, als door een verkeerde
inwintering vrijwel alle volken of een deel ervan bestemd zijn aan
Nosema te gronde te gaan, kan weinig of niets baten. Zwakke volken
dienen te worden opgeruimd, daar deze anders óf wegteren óf langen
tijd noodig hebben zich te herstellen, terwijl zij door berooving een
voortdurende infectiebron opleveren voor de gezonde volken. De overige
kunnen worden vereenigd en door een doelmatige verzorging nog
behouden blijven.

Het andere verloop, n.1. van het zieke, sterke volk zonder zichtbare sterfte,
zooals dit hiervoor uitvoerig is omschreven en verklaard, verdient
evenzeer de volle aandacht in verband met de bestrijding.

Indien de uitbreiding vanaf den tijd, dat de normale uitwintering
is begonnen van binnen uit plaats heeft, dus door besmetting der bijen
onderling of vanaf de raat, kan aan de biologische zelfreiniging een groot
deel der bestrijding worden overgelaten.

Een sterke en snel verloopende generatiewisseling, een snelle uit
schakeling dus van oude, besmette bijen, hetgeen bij sterke dracht
het zekerst geschiedt, is voor deze reiniging een eerste voorwaarde.
Volkomen reiniging is meestal echter uitgesloten. Om deze tot stand
te brengen moeten middelen worden toegepast, welke een voortdurende
activiteit ten gevolge hebben, speciaal in de drachtlooze tijden en bij
slechten weerstoestand. Deze bestaat in een behandeling, welke er op is
gericht een sterken en snel verloopenden broedaanzet te bevorderen.
Een geforceerde ontwikkeling van sterke krachtige volken, een overeen-
komstige behandeling der zwermen, zal het mogelijk maken de zelf-
reiniging van een groot deel der volken op een besmetten stand in één
jaar tot stand te brengen. Bij voortzetting van deze behandeling gedu-
rende eenige jaren zal deze reiniging volledig zijn. Een dergelijk verloop,
dat dus niet is gericht op bij uitstek gunstige weersgesteldheid, dus op
wisselvallige omstandigheden, vereischt sterke en krachtige volken,
die uitstekend zijn in- en doorgewinterd en waarbij de infectie in de
woning plaats heeft.

Gedurende een drietal jaren is op de Rijksseruminrichting deze
vorm van Nosema in het voorjaar bij een groot aantal volken kunst-
matig opgewekt. Door systematische controle is het verloop nagegaan
en is geconstateerd, dat bij een behandeling als bovenomschreven,
volledige zelfreiniging is te bereiken.

Het staken der bijenhouderij gedurende een tweetal jaren is aanbe-
volen, doch moet nutteloos worden geacht, indien de hiervoor beschreven
biologische bestrijdingswijze daarna niet in toepassing wordt gebracht.
Volgt men echter dezen weg, dan is staken der bijenhouderij niet noodig.

-ocr page 586-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Behandeling van Petechiaal-typhus met chloretum-calcicum.

Brüstl-ï \') behandelde de laatste jaren zijn, aan petechiaal-typhus lijdende
patiënten met intraveneuze infusies van een 5 % oplossing van protonsil. Eens had
hij echter na zoo\'n infusie zulke ernstige verschijnselen zien optreden, dat hij er
nadien voor terugschrok deze behandeling nog verder toe te passen.

Het dier was slap geworden in de achterhand, was gaan zweeten, had sterke adem-
nood gekregen en acute hartzwakte. De temperatuur was opgeloopen tot 41,7°.
Hij dacht stellig, dat het zou succombeeren. Alles had zich later wel ten goede ge-
keerd, maar zijn vertrouwen in de protonsilbehandeling was geschokt.

Da arom had hij naderhand deze patiënten intraveneus ingespoten met een 7>5
oplossing van chloretum calcicum. Deze infusies moesten meerdere malen toegepast
worden, bijv. 3 tot 7 maal. Hij infundeerde per keer 100 a 200 cc oplossing. Hij deed
dit alle dagen of om den anderen dag, al naar mate het geval zich liet aanzien. Hij
meent er heel goede resultaten mee gehad te hebben en ten bewijze daarvan geeft
hij drie uitvoerige ziekte-verslagen weer.

Schweinsberger Krankheit.

Brkitenstein 1) zegt, dat deze ziekte in sommige streken van Duitschland enzoö-
tisch voorkomt. Daar weet men haar dan ook al in het beginstadium te diagnostisee-
ren. Maar in streken, waar slechts sporadische gevallen voorkomen, zal men wel
niet eerder dan bij de sectie weten, dat men met Schw. krankheit te doen heeft.
Br. beschrijft een geval, dat hij in behandeling gehad heeft. Het begon met een maag-
aandoening (geeuwen, capricieuse eetlust, pica, vermagering). Daarna kwamen
er hersenverschijnselen bij. Het paard werd gedeprimeerd, de gangen werden
onzeker, het liep met zijn hoofd tegen de muur, beet in de krib, liep steeds recht
uit en was alleen met groote kracht van richting te veranderen. Ten slotte werd het.
wegens vermagering en verval van krachten, gedood. Toen bleek, dat de maag
vergroot was en gevuld was met droge voedselmassa\'s. Het darmkanaal was leeg
en weinig veranderd. De lever was klein en verschrompeld, had scherpe randen
en een knobbelige, oneffen oppervlakte. De kleur was bleek. Het heele orgaan was
dan ook bloedleeg.

Bij doorsnijden bleek het weefsel hard te zijn. Het knarste onder het mes. De
diagnose ,,Schweinsberger Krankheit" kon gesteld worden op grond van de sectie-
verschijnselen van maag en lever, terwijl in dc andere organen niets kon worden
waargenomen.

Vergiftiging door Roblna pseudo-acacia 2).

Een batterij berg-artillerie, bestaande uit o.m. 141 paarden had nieuwe stallingen
betrokken. Den volgenden morgen weigerden g, des middags 30 en des avonds
zelfs 50 paarden hun voedsel. De dieren waren tevens zeer down, hadden vuilgele
slijmvliezen, stomatitis, speekselvloed. De temperatuur was niet sterk verhoogd,
de hartsfrequentie wel.

De meeste paarden waren licht verstopt, een enkele had echter diarrhee, zelfs
bloed-diarrhee. De sectie van een der dieren gaf het volgende beeld :

Stomatitis, haemorrhagische maag- en darmontsteking, parenchymateuze lever-
degeneratie, lichte hyperaemische miltzwelling.

Een en ander wees op een vergiftiging. Dc behandeling was een symptomatische.

1 ) Dr. Breitenstein. Die Schweinsberger Krankheit, autoreferaat Zeitschr. für Vet.-
kunde Febr. 1940.

2 ) H. Spörri. Vergiftungserscheinungen bei Militarpferden durch Robina pseudoacacia,
(valsche acacia).
Schweiz. Archiv für Tierheilk. Maart 1940.

-ocr page 587-

De oorzaak bleek te bestaan in latierboomen, die van ongeschild, versch hout van
de robina pseudo-acacia waren vervaardigd.

Gebleken is dat vooral in den nazomer — het was September — in de bast van
deze houtsoort zich giftige stoffen afzetten. De paarden hadden deze bast afgeknab-
beld en waren zoo ziek geworden. Schillen der latierboomen voorkwam verder alle
ziektegevallen, hoewel de paarden zelf ook al zoo wijs bleken te zijn geworden
om te weten, dat deze bast schadelijk voor hen was.

Arthritis van het carpaalgewricht.

Een 7-jarige hunter-merrie was in een springles kreupel geworden.

De buitenkant van de r. voorknic was wat verdikt. Aanvankelijk was het dier
niet kreupel, na verloop van enkele dagen wel en zelfs heel erg.

Een röntgen-foto wees uit, dat geen der carpaalbeentjes gebroken was, maar dat
zich waarschijnlijk een etterende ontsteking in het carpaalgewricht afspeelde. Na
het gewricht eenigen tijd met Priesnitz-omslagen verbonden te hebben, ontlastte
zich ook werkelijk purulente synovia.

Tenslotte werd het geval met scherpe zalf behandeld. Het liet zich niet direct
ongunstig aanzien, maar toch kregen
Wright en Ottaway de gelegenheid
sectie op het gewricht te doen, doordat het paard tengevolge van een koliekaanval
werd afgemaakt.

Hoewel klinisch niets van een trauma was gemerkt, bleek thans dat het incident
door een vrij ernstig insult moest zijn veroorzaakt. De peesscheede van de extemor
digitalis communis en ook sommige intercarpale gewrichtjes waren etterig ontstoken.
Het gewrichtskraakbeen was zelfs geusureerd.

Variceuze uitzetting van de Vena Saphena.

Dr. wttzsch 1) beschrijft drie gevallen van variceuze uitzetting van de Vena
Saphena. Dit komt volgens schrijver neg al eens voor, maar is door de beharing niet
spoedig te zien. Eerst als de uitzetting erg groot is en geruimen tijd aanhoudt, zoodat
er tengevolge van de verandering van de bloedcirculatie trophische stoornissen in
de huid van het aangetaste gebied ontstaan, treden de verschijnselen aan het licht.

Door deze trophische huidstoornissen wordt het haarkleed n.1. minder dik. De
haren vallen uit en vaak ziet men een eczeem optreden.

Het aangetaste lidmaat raakt op den duur oedemateus gezwollen. Dit oedeem
verdwijnt na beweging of door middel van massage ter plaatse van de zwelling vrij
spoedig, maar komt bij rust ook snel weer terug. Vaak loopen de dieren bij langdurig
gebruik eenigszins kreupel. Het ontstoken been schijnt nml. spoediger vermoeid te
geraken.

Schrijver had niet kunnen vinden, waardoor deze adcruitzettingen werden ver-
oorzaakt. Bij de drie door hem nagegane gevallen lagen er geen hartgebreken of
tumoren aan ten grondslag, noch graviditeit, die in de literatuur wel eens als oorzaak
worden aangegeven.

Behandeling bij hoefbevangenheid.

Bij de behandeling van hoefbevangen paarden heeft Weischer 2) veel plezier
gehad van een beslag met verbandijzers, waarbij dc ruimte tusschen de zool en het
plaatje opgevuld werd met gips, precies zoo als dat tegenwoordig gedaan wordt
bij de behandeling van straalkanker.

De gips oefent een gelijkmatige, permanente tegendruk op de zool uit, waardoor
zakking van het hoefbeen wordt tegengegaan.

Later heeft Holle deze methode nog verbeterd door geen gips te gebruiken, maar
hoeflederkit en het verbandijzer te vervangen door een ijzer, waarop een plaat,
die de heele zool bedekte, gelascht of genageld was.

H. Lubberts.

1 ) Dr. Witzsch. Phlebectasie der Vena Saphena beim Pferd. D. T. W. 23 Maart 1940.

2 ) Dr. F. Weischer. Vermeidunq von Verlusten und Schaden durch Hufrehe bei Truppen-
pferde.
B. T. W. 16 Febr. 1940.

-ocr page 588-

Naviculitis chronica bij eenhoevige dieren.

Chronische naviculitis, volgens Cinotti is deze benaming beter dan chronische
podotrochleitis, is een plaatselijke aandoening bij een algemene osteitische toestand
van het dier, heeft vaak een erfelijk karakter en verergert bij vroegtijdige, zware
arbeid. Zij komt voor bij elk ras en geslacht, onverschillig voor welke dienst het
dier gebruikt wordt. Deze aandoening komt niet alleen bij paard en muilezel, maar
ook bij ezels voor, vooral bij oudere dieren. Zij treedt zowel vóór als achter op, maar
wordt vaak achter niet als zodanig herkend, omdat meestal ook veranderingen in
de tarsus ontstaan, die de overhand krijgen. Vaak ontstaat de naviculitis eerst voor,
daarna gaat zij ook optreden aan de achterbenen, zodat soms alle vier benen zijn
aangetast.

Met enige foto\'s geeft Schr. een beeld van de stand van ezels aan alle benen aan-
getast. De prognose wordt in alle gevallen ongunstig gesteld ; restitutio ad integrim
wordt niet verkregen.

Hofstra.

Over: ,,Leichtschritt en Lastschritt".

Volgens de oude opvattingen zou een zwaar trekkend paard in geen enkele fase
van den stap meer dan één been tegelijk van den grond hebben. Bij een rij- of licht-
trekkend-paard zou er in stap een fase zijn, waarbij zich 2 beenen van den grond
bevonden. De eerste wijze van stappen werd daarom genoemd „lastschritt", de
tweede „leichtschritt".

Schmaltz heeft cinomatografisch aangetoond, dat het juist andersom is en nu
stapt dus een zwaar trekkend paard (soms 2 beenen te gelijk van den grond) volgens
de „leichtschritt" en een rijpaard (nooit meer dan een been tegelijk van den grond)
volgens de „lastschritt".

De zwaarst aanvoelende stap heet dus leichtschritt, de lichtst aanvoelende last-
schritt. Dat geeft verwarring.

Maar ook wanneer men dit stapprobleem nog verder bekijkt — en Krüger 1)
doet dit in zijn artikel zeer duidelijk — dan blijkt, dat deze benamingen niet alleen
verwarrend, maar ook niet geheel juist zijn.

Schr. stelt daarom voor te spreken van :
ie. de stap van het trekkende en onbelast gaande paard ;
2e. die van het dragende paard.

H. Lubbf.rts.

ZIEKTEN VAN KLEINE HUISDIEREN.

Osteopathie hypertrophiante pneumique bij den hond.

Fooy 2) beschrijft een voor de eerste maal in Ned.-Indië waargenomen geval
van „osteopathie hypertrophiante pneumique" bij den hond, als complicatie van
een tuberculeuze pneumonie. Het geval betrof een 5-jarigen Herdershond, bij welken
de beenderen distaal van carpaal- en tarsaalgcwricht aanmerkelijk waren verdikt
en welke bij sectie bleek te hebben geleden aan een gevorderd tuberculeus
longproces met tubercels op de pleura. Enkele clinische afbeeldingen en micro-
foto\'s zijn in het artikel opgenomen.

De genoemde periostale aandoening, welke ook bij den mensch wordt gezien
bij longtuberculose, maligne tumoren, vooral longkanker, enz., werd bij den hond
behalve bij tuberculose door
Klarenbeek en Hoogland ook waargenomen in een
geval van metastatische carcinomatosis.

1 ) Prof. Krüger. Sind die von Schmaltz eingeführten Bezeichnungen
„Leichtschritt" und „Lastschritt" richtig gewählt? Tierärztl. Rundschau,
10
Maart 1940.

2 ) Dr. J. P. Fooy : Osteopathie hypertrophiante pneumique bij den hond. Geneesk.
Tijdschr. v. Ned.-Indië, Deel
79, afl. 51, 1939.

-ocr page 589-

Ten aanzien der cliniek van tuberculose bij den hond in het algemeen wijst Fooy
nog op het groote belang voor de diagnostiek van het bloedbeeld en speciaal aan-
gaande de veranderingen van het witte bloedbeeld met sterke vermeerdering van
het aantal leucocyten.

Bu.

Haemorrhagische septicaemie bij katten.

Harms \') heeft bij een acute sterfte onder katten microscopisch en cultureel bact.
bipolare (pensteurella) vastgesteld. De klinische verschijnselen doen veel denken
aan die bij infectieuze gastro-enteritis.

Als verschijnselen worden genoemd : geen eetlust; braken ; apathie. Fathologisch-
anatomisch werd vastgesteld : fibrineus-etterige pleuropneumonie; geringe milt-
en leverzwelling ; geringe catarrhale maagdarmontsteking.

De experimenteele besmetting bij konijn, cavia en muis verliep positief.

Thalliumvergiftiging bij kleine huisdieren.

In de Weensche kliniek is door Gratzl 1) bij verscheidene honden en ook bij een
kat thalliumvergiftiging vastgesteld. De verschijnselen zijn bij de verschillende
dieren niet dezelfde ; verschillende orgaansystemen kunnen worden aangetast.

Bij den hond treden de eerste verschijnselen meestal eerst daags na de giftopname
op. De dan optredende geringe diarrhee en soms braken, zijn meestal een dag daarna
weer verdwenen. Tegen het einde van de ziekte treedt sterker braken en diarrhee
(soms bloederig) op en vertoonen zich karakteristieke huidveranderingen. Het
thallium-exantheem heeft een polymorph karakter en localiseert zich vooral aan
de natuurlijke lichaamsopeningen (cutane slijmvliezen) en verder op de dunne
huidplaatsen. Eerst later laten de haren los. Ook catarrhale ontstekingsprocessen
van de slijmvliezen, hartzwakte, nierlijden, zenuwstoornissen, bloedindikking,
vermagering worden waargenomen. De dieren hebben verhoogde dorst ; in de
urine kan thallium worden aangetoond. Alopecia en exantheem ontbreken bij de
kip. Bij hond en kat treedt met g—
15 mgr thalliumacetaat vergiftiging op ; 20 mgr
is reeds doodelijk. Kippen zijn iets minder gevoelig. De behandeling is voornamelijk
symptomatisch.

In Amerika hebben Larson, Keller en Mances 2) thalliumvergiftigingen bij
honden gezien.

Veenendaal.

PLUIMVEEZIEKTEN.

Bestrijding van blackhead bij kalkoenen.

Bespreking van proeven waarbij gunstige resultaten verkregen worden met
intraveneuze of intramusculaire injecties van organische arsenicumverbindingen,
zooals arsphenamine diglucoside.

Downham 3) wijst er echter op, dat naast de injecties strenge hygiënische maat-
regelen moeten worden toegepast, o.a. de zieke kalkoenen op onbesmet terrein
overbrengen of in hokken en rennen met gaasbodems op te sluiten. Ook op een
uitstekende kwaliteit opfokvoer moet gelet worden.

De overeenkomst van bact. gallinarum en b. pullorum.

Omtrent eenheid of soort-verscheidenheid van gallinarum- en pullorum-stammen
bestaat nog groote oneenigheid. Op grond van het vergisten van verschillende
suikers willen vele onderzoekers van twee verschillende soorten spreken.

1 ) Gratzl : Thalliumvergiftungen bei kleinen Haustieren. W. T. M., ig3g, H. 23, S. 657.

2 ) Larson, Keller and Manges : Accidental canine Thallotoxicosis and dangers of
thallium used as a rodenticidal agent.
The Journ. of Am. Vet. Med. Ass. ig3g, p. 486.

3 *) K. D. Downham : Investigations into the control of blackhead in turkeys. The Vet,
Ree., Vol.
52, ig40, p. 120.

-ocr page 590-

Na uitvoerige onderzoekingen komt Wynokradnyk *) tot de conclusie dat de
beide bacteriën tot één soort behooren, salmonella gallinarum met de twee varië-
teiten :
a (gallinarum), b (pullorum).

Histopathologische onderzoekingen op kuikens met een gebrek aan
den anti-dermatitis-factor in het voer. 1)

Kuikens, gevoed met verhit graan, kregen de bekende dermatitis, welke ontstaat
bij afwezigheid van den antidermatitisfactor. Deze is waarschijnlijk identisch met
pantotenik zuur. In de myeline scheede en de as-cylinders van het ruggemerg van
alle vogels trad verregaande degeneratie op. Deze veranderingen konden voorkomen
worden door toevoeging aan het voer van melasse of van een preparaat, gemaakt
door koppeling van den ^3-alanine ester met het geïnactiveerde gedeelte (door alkalie
geïnactiveerd) van pantothenik zuur. Als riboflavine in het dieet ontbrak, trad
degeneratie van den N. ischiadicus op.

De behoefte van pluimvee aan riboflavine. 2)

Voor voldoende broedresultaten hebben de fokhennen 220 tot 230 gamma
riboflavine per 100 gr voer noodig. De kuikens hebben voor een maximalen groei
tot den leeftijd van 12 weken 190—200
y per 100 gr voer noodig. De broedresultaten
waren beter als de fokhennen het benoodigde aantal
y\'s riboflavine uit alfalfameel
en ondermelkpoeder betrokken dan wanneer ze alleen ondermelkpoeder kregen.

De waarde van riboflavine voor de broedresultaten.3)

De broedresultaten van twee toornen hennen, wier dieet 130 en 155 y riboflavine
per 100 gr voer bevatte, waren nul. Na toediening van 230
y per 100 gr. voer stegen
de broedresultaten aanmerkelijk. Injecties van riboflavine in de hennen of in de
eieren leverden geen resultaat op.

Factoren, die het mangaan-gebruik beheerschen. 4)

Door toevoeging van P aan een proefdieet, waardoor het P-gehalte op 1.3%
kwam, steeg het aantal gevallen van perosis niet bij een aantal proefkuikens. Als
het Ca- en P-gehalte beide verhoogd werden tot 2.1 en 1.3%, steeg het aantal
gevallen van perosis. Voor toediening van ferri. citrate namen eveneens de gevallen
toe. In vitro bleek dat onoplosbaar calciumphosphaat mangaan-ionen uit een
oplossing deed verdwijnen. De vermindering van oplosbaar mangaan in den darm
na toediening
van beendermeel wordt waarschijnlijk veroorzaakt door deze werking
van het calcium-phosphaat. Ferri-hydroxide nam eveneens mangaan weg.

Vlschtraan voor pluimvee. 6)

Bij een onderzoek te Scott (Sarkatoon, Canada) bleek dat pilchardolie is een
goede vitamine-D bron voor pluimvee, die levertraan kan vervangen. De olie moet
natuurlijk evenals levertraan op haar vitamine-waarde gecontroleerd worden.
(1\'ilchard is een klein soort haring uit de Stille Zuidzee. In Californië heet zij sardine,
in Britsch Columbia pilchard. De visch wordt verwerkt voor consumptie in bussen
en voor vischineel. Dit vischmeel heeft ongeveer de waarde van haringmeel, hoewel
versch Noorsch haringmeel door een betere bereidingstechniek van hooger voe-
dingswaarde heet te zijn.
te H.).

1 ) P. H. Phillips and R. W. Engel : Some histopathologic observations on chicks
deficient in the chick antidermatitis factor or pantothenic acid.
Journal of Nutr., Vol. 18,
1939, p. 227.

2 ) C. H. Hunt, A. R. Winter and R. M. Bethke : Further studies on the riboflavine
requirements of the chicken.
Poultry Science, Vol. 18, 1939, p. 330.

3 ) A. E. Schumacher and G. F. Heuser : The importance of riboflavin in reproduction
in poultry.
Poultry Science, Vol. 18, 1939, p. 369.

4 ) E. van Nice : Fish liver oils for poultry. The Vet. Rec., Vol. 52, 1940, p. 154.

-ocr page 591-

De behoefte aan vitamine-A voor groeiende kuikens. 1)

De behoefte aan vitamine-A is bij groeiende kuikens groot, ongeveer 135 I.E.
per 100 gram voer gedurende de eerste 5 weken. Daarna stijgt de behoefte tot 400 I.t.
Als men kuikens op een dieet zet, dat geen vit. A bevat, is de voorraad in het lichaam
binnen 2 weken uitgeput. De verschijnselen zijn bij gebrek aan dit vitamine : nier-
aandoeningen en urinezuur kristallen in de faeces. Toevoeging van J of 1 %
levertraan aan het dieet doet de verschijnselen verdwijnen.

(Anderen geven op als verschijnselen van A-avitaminosis : kerato-malacie, jicht,
stijve, onzekere gang, opvulling van de Bursa Fabricii met urinezuur kristallen,
diphtherieachtige beslagen in keel en slokdarm).

Carotine uit alfalfameel als bron voor vitamine-A bij leghennen. 2)

Op een vitamine-A vrij dieet stierven alle proefhennen. Op een dieet met 0.1 mg
carotine per dag traden typische verschijnselen in de keelholte en groote sterfte op.
Op een dieet met 0.2 mgr carotine traden deze verschijnselen niet meer op.

De carotinoïde natuur van het gele pigment in den iris van kippen.

Hollander en Owen 3) stelden vast, dat de gele kleur in den iris van kippen
veroorzaakt wordt door carotine en xantophyll. In den iris van duiven werden geen
carotinen gevonden. (Deze onderzoekingen zijn interessant in verband met de
kwestie der grijze oogen bij kippen. Men heeft deze in verband gebracht met ver-
lamming. Dit blijkt onjuist te zijn (zie verslag 1938 der Rijksseruminrichting).
Grijze oogen komen bij verschillende ziekten voor. Zij kunnen ontstaan door ont-
kleuring van den iris bij voeding, die arm is aan carotine en xantophyll. Zij kunnen
ook ontstaan door infiltratie van den iris met lymphoïde cellen. Door verschillende
onderzoekingen is gebleken, dat de gele kleur van dooiers van kippeneieren in
hoofdzaak veroorzaakt wordt door xanthophyll. Daar xanthophyll meestal samen-
gaat met carotineachtige stoffen, geeft dus de gele kleur in zekeren zin een aan-
wijzing omtrent de vitamine-A waarde van den dooier. Een hooge waarde aan
vitamine-A is gewenscht voor brocdeieren en consumptie-eieren,
te H.).
Eenden in legkooien.

Nu het systeem om hennen in legbatterijen te houden in vele landen met succes
toegepast wordt, is men ook proeven gaan nemen met eenden in zulke kooien.

Fronda 4) kreeg hiermede goede resultaten. Van drie verschillende groepen
kreeg hij een gemiddelde van 227.5, 201.8, 236.1 ei per eend per jaar. De voer-
consumptie per eend per jaar bedroeg 56.2 kg. (Of dit systeem voor eenden toekomst
heeft weet ik niet. Het voergebruik is buitengewoon laag voor eenden. In elk geval
lijkt het mij een stap vooruit bij de bestrijding der paratyphus, een ziekte, die bij
de gewone eendenhouderij uiterst moeilijk uit te roeien is.
te H.).

te H.

Neurectomie van de N. radialis bij vogels om het wegvliegen te beletten.

Teneinde het wegvliegen van vogels te voorkomen, hebben Boorossy en Dózsa 5)
met goed resultaat neurectomie van dc n. radialis, welke de strekspieren innerveert,
verricht.

1 *) A. E. Tf.pper and R. C. Durgia : Vitamine-A requirements of growing chicks. New
Hampshire Agric. Exper. Station Research Bull., no. 310, 1938.

2 ) J. K. Williams, C. E. Lampman and D. W. Bolia : The efficiency of carotene
as supplied by alfalfa meal in meeting the vitamine A requirements of laying hens.
Poultry
Science, Vol. 18, 1939, p. 268.

3 ) W. F. Hollander and R. D. Owen : The carotenoid nature of yellow pigment in
the chicken iris.
Poultry Science, Vol. 18, 1939, p. 385.

4 ) F. M. Fronda and E. Basio : Ducks in battery laying cages. Philippine Agricul-

5 turist, Vol. 28, 1939, p. 152.

-ocr page 592-

De n. medianus (een gemengde zenuw) innerveert de buigers. Wanneer deze
zenuw wordt doorgesneden, gaat de vleugel afhangen en over den grond slepen.

De operatie vindt plaats mediaal, even boven het ellebooggewricht, ongeveer
op den overgang van het onderste- en het middelste gedeelte van de humcrus. Na
het maken van een kleine huidsnede wordt i cm van de zenuw verwijderd.

Bij duiven verloopt de zenuw niet zoo oppervlakkig als bij kippen.

Veenkxdaai..

ZIEKTEN DOOR WORMEN.

De waarde van de huidreactie bij darmparasieten.

Bij den mensch heeft de diagnose bij Ascariasis door middel van de huidreactie
slechts de waarde van een indicium.
Ascaris lumbricoides bevat volgens Franck1),
twee antigenen, één afkomstig van de cuticula en één afkomstig van den uterus. Dit
blijkt uit de verschillende mate van reactie, die met deze antigenen bij gevoelige
personen zijn op te wekken. De vroege reactie neemt men dikwijls waar bij personen
die vrij van ascariden zijn. Deze reactie verdwijnt binnen i dag. De late reactie
ziet men gewoonlijk na 12 uur, soms eerst na 3—4 dagen. Zij kau zelfs na 8 dagen
nog aanwezig zijn. Een positieve huidreactie heeft dan slechts waarde, wanneer na
een oppervlakkige scarificatie een duidelijke positieve late reactie ontstaat. Op de
contröle-entplaats mag dan absoluut geen reactie te zien zijn. Het niet vinden van
ascarideneieren in de faeces doet bij dergelijke positieve late reacties geen afbreuk
aan de waarde daarvan, daar het immers mogelijk is dat de patiënt slechts mannelijke
of nog niet ontwikkelde wijfjes herbergt, waardoor geen eieren in de faeces aantoon-
baar zijn. Bij de onderzochte personen verliepen de reacties zeer verschillend, soms
ook negatief bij dragers van ascariden. In één geval, waarbij de reactie positief was,
bleek de patiënt echter ook allergisch ten opzichte van andere antigenen te zijn.

Dit alles bij elkaar maakt de waarde van de huidreactie ten opzichte van ascariden
zeer twijfelachtig. De meeste waarde mag men toekennen aan een negatieve reactie,
die ook na eenige dagen negatief blijft.

Over de oorzaak van het ontstaan van oedeem bij mensehen, welke aan
ankylostomiasis lijden.2)

Het oedeem is een der verschijnselen die aan den lijder aan ankylostomiasis het
bekende karakteristieke uiterlijk geven. Aan de wijze waarop dit oedeem zich
ontwikkelt is nog niet veel aandacht besteed en een goede verklaring is hiervoor nog
niet te vinden. Een cardiale insufficiëntie schijnt hieraan niet ten grondslag te liggen,
daar het niet gelukt deze oedemen met digitalis tot verdwijning te brengen. De schrij-
vers hebben een onderzoek ingesteld naar het eiwitspectrum bij 29 patiënten en zij
komen tot de volgende conclusies :

Het totaal eiwitgehalte was bij de meeste patiënten duidelijk verlaagd. Met de
albumineconcentratie was dit in de meerderheid der gevallen evenzoo gesteld.

De verlaging van het albumine-gehaltc werd aangetroffen bij alle patiënten met
oedeem. Daarentegen werd bij het meerendeel der patiënten een verhooging van
het globulinegehalte waargenomen en wel speciaal bij de lijders aan oedeem.

De verlaging van het totale eiwitgehalte werd uitfluitend toegeschreven aan de
vermindering van de albumineconcentratie. Het fibrinogeengehaltc was bij bijna
alle patiënten, al of niet met oedeem, normaal.

Als waarschijnlijk werd aangenomen dat het oedeem bij de onderzochte patiënten
veroorzaakt werd door een daling van den colloid-osmotischen druk. Deze daling
zou tot stand gekomen zijn door de verlaging van het albuminegehalte.

1 \') H. Franck. Die Bedeutung der Hautreaktion für die Diagnose von Darmparasiten. D.
Med. W. Jhg. 66, 10, 1940, p. 258—260.

2 ) Zainal, Streef en Streef-Spaan. Eiwitspectrum en oedeem bij ankylostomiasis.
Geneesk. Tijdschrift voor Ned. Indië, 80, 1, 1940, p. 3—22.

LXVII 34

-ocr page 593-

Runderhorzelbestrijding in Beieren.

Spann en Pedretti \'), beiden bekend om hun systematische en jarenlange bestrij-
ding van de runderhorzel in Beieren, melden hun ervaring over de werking van
derropheen. Dit product van de I.G. Farben, bereid uit Derriswortel, bevat 25%
extractiestoflën en 6 % rotenon. Als waschmiddel, verdund in water tot 3 ik 4%
en als injectievloeistof in de wormknobbels werkt het uitstekend. Wanneer men de
getallen van de gedoode larven beziet, kan men met de bereikte resultaten zeer te-
vreden zijn. De percentages wisselen ongeveer van 94 tot 98. Hierbij zijn inbegrepen
die larven welke tengevolge van de behandeling vroegtijdig de wormknobbels ver-
laten hebben. Door twee zeer demonstratieve teekeningen toonen zij het resultaat
aan van de wet op de runderhorzelbestrijding, die in 1933 in Duitschland is inge-
voerd.

Vergelijkt men het jaar 1932 met 1939, dan bemerkt men dat de larven van het
ie stadium, die in 1932 reeds in December in de huid waren aan te toonen, in 1939
eerst in begin Maart kwamen. Die van het 2e stadium, die in 1932 het einde van
December en begin Januari te zien waren, kwamen in 1939 eerst half Maart te
voorschijn, terwijl die van het 3e stadium in 1932 in begin Februari en in 1939 eerst in
de maand April verschenen. De vliegtijd van de horzel was in 1932 van Juni tot einde
October en in 1939 slechts van half Augustus tot einde October. Een duidelijk bewijs
dus dat de wettelijke bestrijdingsmaatregelen succes gehad hebben.

Tetrachloorkoolstof tegen Haemonchus contortus bij het schaap.

Volgens Yoshikawa en Somazawa 1) is de werking van het mengsel van koper-
sulfaat en nicotinesulfaat, dat algemeen tegen maagwormen van het schaap wordt
aanbevolen, onvoldoende. Een combinatie van kopersulfaat en jodium zou volgens
deze auteurs betere resultaten geven. Hierbij dient te worden opgemerkt dat deze
onderzoekers een oplossing van kopersulfaat in een dosis van 100 of 200 cc ter sterkte
van 1.5% gebruikt hebben. (Anderen hebben reeds aangetoond dat dit middel
slechts bevredigende resultaten geeft in grootere concentratie bv. van 4%. Ref.).

Schrijvers hebben uitvoerige experimenten genomen met een emulsie van tetra-
chloorkoolstof. Om goed te contröleeren of deze emulsie afdrijvend werkte, werd bij
de schapen vooraf gastrotomie gedaan en werd het aantal parasieten in de lebmaag
geteld. Daarna werd ingegeven en na de kuur werd weder gastrotomie verricht.
Een radicale methode om de werking van een geneesmiddel te bestudeeren. Tenslotte
werd door sectie nogmaals gecontroleerd. De drank met tetrachloorkoolstof werd
bereid door dit middel sterk met
50—100 cc water te schudden. De dosis CC1, bedroeg
0.4 cc per kg lichaamsgewicht. I.ater is de samenstelling van deze emulsie eenigszins
gewijzigd en werd 50 cc tetrachloorkoolstof met 50 cc alcohol (70%) en 8 gram
medicinale zeep gemengd. De toxische werking van deze emulsie was slechts gering.
Hoogstens kregen de dieren een temperatuurstijging van £ graad gedurende 1 h 2
dagen na de behandeling. De eetlust werd niet beïnvloed. Bij de sectie werden slechts
een geringe congestie van de lever en van het darmkanaal waargenomen.

Echinoparyphium recurvatum bij kalkoenen.

Deze trematode parasiteert gewoonlijk in den dunnen darm van tamme en wilde
eenden, kippen en duiven. Voer de eerste maal werden deze parasieten door
Anne-
reaux 2)
aangetoond bij jonge kalkoenen. Bij een dezer dieren hadden zij een
heftige darmontsteking verwekt. Als tusschcngastheeren van
E. recurvatum doen
verschillende slakken dienst, terwijl als tweede tusschengastheer kikkerlarven en

1 ) M. Yoshikawa and K. Somazawa. Experimental studies on anthelmintics for the
Stomach worm
(Haemonchus contortus) in sheep. II Experiments on the anthelmintic action
of Carbon tetrachloride emulsion, and critique on the efficacy of copper sulphate.
The Japanese
Jl. of Vet. Sc. I, 6, 1939, p. 631—632.

-ocr page 594-

slakken bekend zijn. Bij deze infectie van kalkoenen is niet vastgesteld welke dieren
de tusschengastheeren geweest zijn. Het water, waar de kalkoenen geregeld toegang
hadden, was uitstekend geschikt voor watervogels. Ook werden er veel kikkerlarven
in gevonden. De ontwikkeling van
E. recurvatum bij de kalkoenen zal waarschijnlijk
wel op de gewone wijze hebben plaats gevonden.

Baudet.

ZIEKTE DOOR SCHIMMELS.

Een geval van Favus bij den hond, veroorzaakt door Microsporum
(Achorion) gallinae.

Het betreft hier een scherp omschreven crusteuze huidaandoening aan den kop
van een hond, waarvan het microscopisch beeld den indruk wekte dat men te doen
had met een grootsporigen vorm van Trichophytie. Uit het cultureel onderzoek
kwam echter vast te staan dat de huidlaesie verwekt was geworden door
Microsporum
(Achorion) gallinae.
Deze hond, die gedurende geruimen tijd geïsoleerd was geweest
in een kippenhok met vrijen uitloop, bleek dus besmet te zijn met kippenfavus.
De infectie moet geschied zijn door besmet materiaal, daar in bedoelde ruimte,
reeds langen tijd voordat de hond hierin gebracht was, geen kippen gehouden waren.

Bij proefkippen, die met den geïsoleerden schimmel besmet werden, kon een fraai
beeld van de „witte kamziekte" verwekt worden.

Men gebruikt tegenwoordig bij voorkeur den naam van Microsporum gallinae in
plaats van
Achorion gallinae, omdat de cultuur van kippenfavus microscopisch en
cultureel geheel overeenkomt met die van een Microsporum.

Baudet.

BLOEDONDERZOEKINGEN.

Intraveneuze injectie van koper.

Eden en Green 2) vermelden verschillende bevindingen omtrent het voorkomen
van het koper in het circuleerende bloed. Ze komen daarbij tot de conclusie, evenals
in
iq34 Tompsett, dat het koper gelijk verdeeld is over de cellen en het plasma
(onderzocht bij schaap en rund). Na een intraveneuze injectie van koper in den
vorm van kopersulfaat, zagen ze enkele minuten na de injectie een enorme stijging
van het bloedkoper, maar vlug daarna treedt weer een daling in en 5 uur na de
injectie is het, bij niet te hooge doseering reeds weer tot bijna normaal gedaald.
Deze neiging van het lichaam om de bloedkoper-waarde op normaal peil te houden
is natuurlijk niet iets kenmerkends, dat alleen voor het koper opgaat.
Green kon
hetzelfde ook vaststellen na een injectie van arsenicum cn vele onderzoekers zagen
hetzelfde na een injectie van Ca en Mg. De min. letale dosis Cu (intraveneus als
sulfaat) bedroeg voor konijnen 1.5 mgr per kg lichaamsgewicht; voor schapen ook
beneden 2 mgr. Bij schapen wordt het koper veel gebruikt als anthelminthicum.
De normale orale dosis bedraagt voor een volwassen schaap 1 gr kopersulfaat. Het
bleek, dat na toediening van deze dosis geen merkbare stijging van het bloedkoper
optreedt, zoodat deze dosis en zelfs een dubbele hoeveelheid zonder bezwaar kan
worden gegeven.

Ref. heeft in 1934 zes runderen, lijdende aan likzucht trachten te genezen d. m. v.
intraveneuze toediening van kopersulfaat. Ingespoten werden 1 koe en 5 pinken
met hoeveelheden van 160—400 mgr sulf. cupr. De dosis van 400 mgr was doodelijk
voor een sterk vermagerde pink. Ook bij een in slechten voedingstoestand ver-

-ocr page 595-

keerende pink bewerkte een dosis van 300 mgr een plotselinge en sterke afbraak
van de r. bl. 1. (daling tot op van de oorspronkelijke waarde). Deze laatste pink
woog misschien 150 kg. Hieruit moge blijken, dat bij het rund de min. letale dosis
vermoedelijk niet hooger ligt dan bij het schaap.

De diagnose van een myeloblasten leucaemie.

Een myeloblasten-leucaemie wordt vaak gediagnostiseerd als een lymphatische
leucaemie.
Kimura \') geeft een gemakkelijke methode aan om de diagnose met
zekerheid te stellen nl. door naast elkaar te gebruiken de gewone koper-peroxydase
kleurmethode van
Sato en Sekiya en de gewijzigde koper-peroxydase kleurmethode
met
10% kopersulfaat (de Tohoku pediatrie methode). Door de verkregen beelden
met elkaar te vergelijken krijgt men typische verschillen, welke men onder andere
omstandigheden niet verkrijgt.

Het aantal bloedplaatjes onder pathologische omstandigheden.

Yabe 2) bestudeerde het gedrag van de bloedplaatjes bij eenige chirurgische
ziekten, speciaal bij niertuberculose, d. m. v. de directe methode van
Lampert.
Bij acute infectie\'s vond hij normale of verhoogde waarden, al naar de ernst van het
lijden. Alleen bij zeer ernstige infecties, waarbij dus ook het witte bloedbeeld in
gebreke blijft, vond hij het aantal bloedplaatjes verlaagd. Bij 12 gevallen van
chronische tuberculose buiten de nieren, vond hij steeds normale waarden ; bij
maagcarcinoom verlaagd ; bij maag- en duodenaalzweren verhoogd ; bij nier-
tuberculose, vooral bij een beiderzijdsche tuberculose, was het aantal bloedplaatjes
steeds verlaagd ; bij nephrolithiasis normaal of verhoogd.

Het voorkomen van basophiele erythrocyten bij chirurgische ziekten.

Kamioka 1) heeft het voorkomen van basophiele erythrocyten bestudeerd bij
eenige chirurgische ziekten, speciaal bij niertuberculose, met de kleurmethode van
Kcyanagi. Hij geeft zijn bevindingen bij 40 gezonde personen, 30 gevallen van
pyogenes-infecties, 50 gevallen van malignetumoren, 21 gevallen van t.b.c. buiten
de nieren en 67 gevallen van niertuberculose. Bij al deze aandoeningen vond hij
over het algemeen een verhoogd aantal basophiele cellen, welk aantal in den regel
nog werd verhoogd na een goed gelukte operatie. Hij komt ten slotte tot de conclusie
dat een vermeerdering van deze cellen in de circulatie moet worden opgevat als
een regeneratief kenmerk der erythrocyten.

Het bloedbeeld na morpliine-injectie bij het konijn.

In het tijdschrift v. Diergen. afl. 24 (1939) refereerde ondergeteekende een art.
van
Satc en Kuribayashi, waarin vermeld werd dat na injectie van morphine in
een bepaalde dosis een eigenaardig bloedbeeld ontstaat, gekenmerkt doordat de
myeloïde cellen (pseudo-eosinophielc cellen bij het konijn) quantitatief zoowel als
qualitatief een verhoogde peroxydase reactie geven, terwijl de oxydasereactie geen
verandering vertoont. Thans komen de schrijvers 2) op dat onderzoek terug en ver-
melden, dat na de injectie van de morphine ook een toename ontstaat van met
Giemsa kleurbare granula in de myelogene cellen, zoodat de vraag rees of er verband
bestaat tusschen deze granula en de peroxydase granula. De onderzoekers komen
echter tot de conclusie, dat beide soorten granula niets met elkaar te maken hebben.

1 ) H. Kamioka : Ueber das Verhalten der basophilen Erythrozyten bei einigen chirurgischen
Erkrankungen, u. s. w.
Tohoku Journal Exper. Med. 1939, vol. 37, no. 3 en 4.

2 ) A. Sato en S. Kuribayashi : Relation between Peroxydase Granula and Giemsa-
stained Granula of Leucocytes after Administration of Morphine Hydrochloride.
Tohoku
Journal Exper. Med. 1939, vol. 36, no. 6.

-ocr page 596-

De peroxydase granula zijn een gevolg van de werking der morphine op de hersen-
haemispheren, terwijl de met Giemsa kleurbare granula een gevolg zijn van de
werking der morphine op het geheele overige organisme.

Avitaminose B.

Aangenomen wordt, dat vrouwen die melk secerneeren met een negatieve Arakawa
reactie verkeren in een toestand van avitaminose-B.
Shindo 1) vond bij dergelijke
vrouwen het aantal cellen met pathologische granula verhoogd.
Kimura 2) vond
het aantal bloedplaatjes verhoogd en
Shindo 2) vond bij de zuigelingen, geboren
uit Arakawa-negatieve moeders, dus uit moeders lijdende aan avitaminosis B, het
aantal bloedplaatjes verhoogd.

Th\'jn.

TUBERCULOSE.

Bovine tuberkelbacillen als oorzaak van lupus bij den mensch.

Lupus wordt voor een groot percentage veroorzaakt door bovine tuberkelbacillen.
In Engeland waren volgens
Stanley Griffith 83 van de 188 stammen van het
bovine type ; in Duitschland
(Kirchner) 12 van de 23, Lange vond 20 van de 45 ;
in Denemarken
(Jensen en Frimodt-Moller) 12 van de 35. In Frankrijk waren
volgens
Saenz en Canetti 3) slechts 2 van de 24 gevallen van het bovine type. Dit
vrij lage cijfer komt overeen met de lupus-onderzoekingen van
Gernez, Crampon
en Breton in Noord-Frankrijk. De auteurs meenen dat de bovine bacil in Frankrijk
voor den mensch niet die groote beteekcnis heeft als in andere landen het geval is.

Bovine longtbc. bij den mensch.

Bij 118 gevallen van open longtbc. bij den mensch kon Nuss 4) 2 maal (1,7%)
het bovine type kweeken. Uit een samenvattende statistiek bleek, dat van 2409
dergelijke onderzochte gevallen 3.36 % van het bovine type was.

Jac. Jansen.

Onderzoekingen over het type van uit tuberculeuze nieren gekweekte
tuberkelbacillen.

Ch. Suzuki 5) onderzocht op een uitgebreid materiaal of het voorkomen van
verschillende pathologisch-anatomische vormen van chronische niertuberculose bij
den mensch wellicht in verband zou kunnen staan met infectie door andere typen
dan het humane, eventueel daarnevens met virulentic-verschillen tusschen humane
stammen onderling. Hij kweekte 101 stammen direct uit pus van evenzoovele tuber-
culeuze nieren, welke in een tijdsverloop van 20 maanden in de klinieken der Tohoku
Universiteit te Sendai operatief waren verwijderd ^18 gevallen van tuberculose der
papillen, 69 van den kazig-caverneuzen vorm, 6 van tuberculeuze pyonephrosc,
3 „Kitt-nieren" en 5 gevallen met groote haarden („grobknotige Form") en bepaalde
van die stammen type en virulentie op grond van cultuur (Petragnani en 4 % gly-
cerine-bouillon), morphologie, dier-pathogeniteit (cavia en konijn) en agglutinatie.

Alle stammen waren vrijwel uniform in eigenschappen en zonder uitzondering
van het humane type. Het bleek verder, dat de pathogeniteit voor het konijn het
laagst was in het beginstadium (papil-tbc.) en in het eindstadium met tendens tot

1 ) M. Shindo : Tohoku Journal Exper. Med., vol. 36, no. 4 en 5, 1939.

2 ) M. Shindo: Tohoku Journal Exper. Med. vol. 37, no. 1 en 2, 1939.

3 ) A. Saenz et G. Canetti. Fréquence et caractères de l\'infection bovine chez les lupiques

4 en France. Off. Intr. des Epizoöties. 19. 97, 1939.

5 ) Maria Nuss. Recherches sur la fréquence relative de la tuberculose pulmonaire humaine
d\'origine bovine.
Off. Intern, des Epizoöties 19, 96, 1939.

6) Chigashi Suzuki. Studien über den Typus aus tuberkulösen Nieren gezüchteter Tuberkel-
bazillen.
The Tohoku Journal of Exp. Med., Vol, 37, No. 5, Jan. 1940.

-ocr page 597-

localisatie (Kitt-nier), hooger in de floride stadia (kazig-caverneuze vorm en
pyonephrose), het hoogst bij den vorm met groote haarden, een vorm welke trouwens
ook clinisch boosaardig verloopt.

Iets over miliaire tuberculose in verband met enkele zeldzame gevallen.

Na een kort overzicht van de miliair-tuberculose bij den mensch, beschrijft
Keizer \') drie door hem waargenomen bijzondere gevallen bij het kind. Het eerste,
dat in 6 weken letaal eindigde, verliep als een peracute miliair-tuberculose van
chorioidea, longen en huid (?), beginnende met angina en een algemeen hyper-
plastische tuberculeuze lymphadenitis, welke op twee plaatsen in verweeking over-
ging. De twee andere,
geprotaheerd verloopende gevallen, welke niet letaal eindigden
(het eene met secundaire atrophie der n. optici tengevolge eener tuberculeuze
ontstekingshaard in en om het chiasma (diagnose
Deutman), het andere zonder
koorts en beide zonder chorioideale uitzaaiing of meningeale prikkelingsverschijn-
selen) worden door schr. beschouwd als voorbeelden van „granulie froide". Derge-
lijke zeer chronisch verloopende gevallen van miliair-tuberculose zouden er volgens
hem op kunnen wijzen, dat clinische genezing mogelijk is wanneer herinfectie en ver-
zwakking van afweerkrachten wordt voorkomen.

Over verkaasde bindweefsel-tumoren en tuberculose van de onderhuid
van het rund.

Bij in Bremen ter slachting uit Ierland aangevoerde runderen vond Jöiink 1)
(geconstateerd werden 74 gevallen in het verloop van 3 jaar) verkaasde bindweefsel-
tumoren in de onderhuid zonder bij dezelfde dieren in den regel tuberculeuze afwij-
kingen in de inwendige organen aan te treffen. De aandoening werd aanvankelijk
als van weinig belang beschouwd, totdat na het vinden van tuberculose-achtige
haardjes in de bijbehoorende lymphkliercn, elk aangetast rund verdacht van tuber-
culose werd verklaard (verplicht lichten van alle lichaamslymphklieren). De knobbels
worden vooral gevonden aan de ledematen, voor het grootste gedeelte aan de achter-
beenen, meer zelden ook wel op andere lichaamsplaatsen en vallen het beste te con-
stateeren bij onderzoek van de vleeschzijde der huid. De vrij scherp van de gezonde
omgeving afgegrensde haarden, gelegen in het losse bindweefsel der onderhuid en
soms door een geslingerd ontstoken lymphvat met elkaar verbonden, bestaan veelal
uit een verzameling van enkele groote en kleinere knobbels, welke door taai bind-
weefsel met elkaar zijn verbonden ; de kleinste knobbels zijn speldeknop-, de grootste
tot okkernootgroot. De groote knobbels hebben een dik-brijigen inhoud van bruin-
gele kleur en kunnen fluctuecren, de kleinere hebben een geel droog-kazig centrum,
dat soms verkalkt is. Uitbreiding van het proces tot in de huid (huidfistel) en periost
komt voor, doch is zelden, fn uitstrijkjes zijn niet altijd, doch wel in vele gevallen
zuurvaste, op tubercelbacillen gelijkende staafjes aan te toonen. Anatomisch gezien
is er geen onderscheid tusschen de betreffende aandoening en den tuberculeuzen
vorm van echte onderhuids-tuberculose.

Onderzoekingen van het materiaal aan de veterinaire afdeeling van het Reichs-
gesundheitsamt wezen evenwel met zekerheid uit, dat de processen niet van tuber-
culeuzen aard waren en het dus gaat om een aetiologisch nog onbekende aandoening,
welke autochthoon is voor het rund ; weliswaar konden zuur- en alcoholvaste staafjes
veelal worden aangetoond, doch kweek en dierproef vielen steeds negatief uit.

Schrijver beschouwt de aandoening, welke voordien in Duitschland niet was
geconstateerd, als identiek met de bekende ,,skinlesions" uit andere landen, o.m.
Amerika (zie artikel Prof.
Beiers in dit tijdschrift, Deel 67, all. 6, Ref.). Hij wijst
aan de hand der buitenlandsche literatuur er op, dat het dus weliswaar gaat om een

1 ) Dr. M. Jöhnk. Ueber knotig-schwielige Verkäsungen und Tuberkulose der Unterhaut
des Rindes.
Berl. und Münch. T.W., Jrg. 1940, 15 Maart, No. 11.

-ocr page 598-

vrij onschuldige huidaandoening, maar dat het belang ervan hieruit voortkomt,
dat een niet gering percentage der aangetaste runderen positief op de tuberculinatie
reageert.

Bu.

Tuberculinatie reacties bij runderen met ,,Skin lesions".1)

Bij runderen komen huidaandoeningen voor, ,,skin lesions", die de oorzaak
kunnen zijn van een positieve tuberculine-reactie. In deze „skin lesions" zijn zuur-
vaste microörganismen aantoonbaar. Verscheidene voedingsbodems werden gepro-
beerd doch het gelukte niet dit tubercelbacilachtige microörganisme te kweeken.
Het artikel bevat
25, waaronder vele fraaie, afbeeldingen.

Jac. Jansen.

Differentiatie door tuberculinatie van besmetting van runderen met
humane, bovine of aviaire tubercelbacillen.

Bij Finsch rundvee werden afwijkingen geconstateerd tusschen de tuberculine-
reacties en de bevindingen bij sectie. Het bleek dat koeien, die door menschen met
open tuberculose verzorgd worden, gaan reageeren op bovine en andere soorten
van tuberculine. Alleen door herhaalde tuberculinaties (subcutaan en intradermaal)
denkt
Stenius 2) de typen der tubercelbacillen te kunnen vaststellen. De runderen
worden niet zichtbaar aangedaan door de humane bacillen. Tenslotte wordt ook
de besmetting van runderen met aviaire bacillen besproken en een bestrijdings-
systeem, overeenkomstig de voorschriften van
Plum, aangegeven.

t. H.

Corynebacteriën die bij varkens t.b.c. achtige lymphklieren veroor-
zaken.

Bij varkens worden soms lymphklierafwijkingen gevonden die macroscopisch sterk
gelijken op tuberculeuze veranderingen. Indien echter een nauwkeurig onderzoek
ingesteld wordt blijkt in vele gevallen geen tuberculose in het spel te zijn doch infectie
door een corynebacterie.
Plum 3) betoogt dat de destijds door Holth beschreven
bacil dezelfde is als Corynebacterium equi Magnusson.
Bendixen en Jepsen publi-
ceerden uitvoerig het voorkomen van dezen bacil bij varkens.
Plum stelt voor dezen
bacil Corynebacterium
Magnusson-Holth te noemen. De pathogeniteil voor het
varken is gering, de infectie leidt niet tot den dood, zelfs niet na intraveneuze infectie.

Jac. Jansen.

Vogeltubercelbacillen in de tonsillen van varkens.

Feldman en Karlson 4) hebben van 94 varkens, 47 mèt en 47 zonder tuberculeuze
veranderingen in verschillende klieren de tonsillen onderzocht. Bij
22 varkens werden
in deze tonsillen tubercelbacillen gevonden, in 14 gevallen bij varkens met tubercu-
leuze veranderingen, in 8 gevallen in varkens zonder tuberculeuze veranderingen.
Alle
22 uit de tonsillen gekweekte tubercelbacillen bleken van het aviaire type te
zijn. In geen der tonsillen werden tuberculeuze veranderingen gevonden.

t. H.

1 *) N. H. Hole and E. C. Hulse. The skin lesions of bovine tuberculin reactors, second
report.
The Journ. of Comp. Path, and Therap. 52, 201, 1939.

2 ) R. Stenius. Differentiation by tuberculin testing of infection in cattle due to the human,
bovine and avian types of tubercle bacilli.
Vet. Rec., Vol. 50, 1938, p. 633.

3 ) N. Plum. On corynebacterial infections in swine. The Cornell Vet. 30, 14, 1940.

4 ) W. H. Feldman and A. G. Karlson. Avian tubercle bacilli in tonsils of swine. Journ.
Am. Vet. Med. Ass., Vol.
96, 1940, p. 146.

-ocr page 599-

TETANUS.

Waarde en duur van de immuniteit bij het paard, gevaccineerd tegen
tetanus door middel van tetanus-anatoxine.

Ramon en Lemétayer \') controleerden de immuniteitsgraad bij 145 paarden,
welke 8—10 jaren tevoren op de gebruikelijke wijze met tapioca-anatoxine tegen
tetanus waren geïmmuniseerd (2 injecties van 10 cc met 1 maand tusschentijd en
meestal een herinjectie van 10 cc na 1 jaar). Het bleek, dat de eerder verkregen
immuniteit een blijvende en stabiele was, individueel verschillend, maar ettelijke
malen hooger dan het vereischte minimum ; bij de gehervaccineerde paarden stond
zij op een hooger niveau dan bij die welke slechts 1 vaccinatie hadden ondergaan.
Het succes der vaccinatie moge verder hieruit blijken, dat van 13000 paarden,
welke vóór de invoering der anatoxine-enting praeventief met antiserum waren
behandeld, er 50 aan tetanus gingen lijden, waartegen onder 16.500 met anatoxine
gevaccineerde dieren geen enkel geval der ziekte optrad.

Schrijvers wijzen verder op het zeer belangrijke feit, dat het dank zij de anatoxine-
immunisatie mogelijk is geworden om bij serum-paarden in zeer korten tijd een
uiterst hoogwaardig, proteïn-arm antiserum te bereiden, dat bij toepassing een
veel kleinere dosis vergt dan vroeger het geval was en het gevaar voor serumziekte
en anaphylaxie zeer heeft verminderd.

Bu.

Actieve immuniseering tegen tetanus.

In het Fransche en ook in het voormalige Poolsche leger heeft men op groote
schaal paarden actief geïmmuniseerd tegen tetanus. Men had zeer gunstige resul-
taten.

Op grond daarvan heeft het Heeres Vet. Untersuchungsamt ook proeven in die
richting genomen. Men spoot een aantal paarden met een tusschenruimte van 4
weken, 2 maal 10 cc aluinformoltoxoid subcutaan in, in de voorborst. De dieren
kregen wat zwelling, maar bleven gezond.

Na 75 dagen onderzocht men hun serum op tetanus-antitoxin. Het laagste gehalte
antitoxin, dat men vond, was 0,001 A.E., een gehalte, dat altijd nog voldoende is
om immuniteit te waarborgen. Ook na 9 en 15 maanden bleken de paarden nog steeds
diezelfde antitoxinwaarde in hun serum te hebben.

Dat ze immuun waren, toonde men aan door ze een, met tetanus-smetstof geïn-
fecteerde, houtsplinter onder hun huid te steken. Ze bleven gezond, terwijl een
niet geïmmuniseerd paard, dat dezelfde bewerking onderging, na 6 dagen aan
tetanus stierf.

Schellner 1) vindt het succes groot en raadt deze actieve immunisatie sterk aan.

De rol van het spierweefsel bij lokale tetanus.

Züpnik en Sawamura hebben aangetoond, dat bij laboratoriumdiercn, door
inspuiting van tctanotoxin in spierweefsel, lokale tetanus ontstaat. Spuit men het
op plaatsen in, waar geen spierweefsel zit, dan ziet men algemeene tetanus optreden.
Leutpold 2) heeft dezelfde proeven met paarden genomen. Het bleek, dat paarden
op overeenkomstige wijze reageerden. Hij kreeg ook lokale reacties. Maar daar
beperkte het zich niet toe. Vrij spoedig nl. trad algemeene tetanus op. Hij spoot
steeds 1/6 tot 1 /10 deel van de dosis letalis minima in. Deze dosis letalis werd berekend
naar de hoeveelheid toxin, die per gewichtseenheid bij een muis moest worden

1 a) Dr. Scheilner : Lieber die aktive Immunizierung der Pferde gegen Tetanus ?nit Alaun-
formoltoxoid.
Zeitschr. für Vet.künde, Jan. 1940.

-ocr page 600-

ingespoten, waarbij ermede rekening was gehouden, dat een paard circa 12 maal
zoo gevoelig is als een muis. Toch waren de lokale verschijnselen niet zoo sterk bij
paarden als bij laboratoriumdieren, omdat de voor paarden benoodigde hoeveelheid
toxin, in relatief kleinere hoeveelheden water moest worden opgelost, zoodat men
bij de inspuiting niet zoo\'n sterke weefsel-infiltratie kreeg.

H. Lubberts.

MILTVUUR.

Levensduur van miltvuursporen.

In een referaat in het Schweizer Archiv uit het Journal of the Japanese Society
of Vet. Science, Bd. 17, 1938, No. 3, lees ik, dat het gelukt is, miltvuursporen uit een
cultuur van Februari 1879, die in reageerbuisjes met watteprop afgesloten, bewaard
waren in een houten buisje, na 48 uur weer te doen uitgroeien. Muizen stierven na
injectie der sporen snel. Hiertoe waren minimaal 60 sporen noodig. Hieruit blijkt
dus, dat de levensduur nog langer is dan 40 jaar, zooals tot nu toe werd aangenomen
als langste tijd.

Beijers.

Desinfectie van handen besmet met miltvuursporen.

Aangezien in Italië miltvuur bij de mens vrij vaak voorkomt tengevolge van
besmetting van de huid, vooral die der handen, heeft
Pagnini naar betere desin-
fectiemiddelen gezocht om handen te ontsmetten, waarop sporen aanwezig kunnen
zijn. Dit middel moet snel werken en de huid niet aantasten. Na van verschillende
gewone ontsmettingsmiddelen als formaline, jodiumtinctuur enz. de werking op
miltvuursporen te hebben nagegaan met ongunstig resultaat, is schr. tot een mengsel
gekomen van peroxyde en mierenzuur. Hierbij worden in enkele minuten miltvuur-
sporen gedood. De beste concentratie is 12 vol. H2Os en 3 % HCOOH : de oplossing
moet vers worden gemaakt. 3—4 min. wassen is voldoende ; ze irriteert de huid niet
en is goedkoop.

Hofstra.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Een geval van anthrax met afwijkingen in de pharynx en de larynx.

Bij een werkloozen bakker ontwikkelde zich een ernstige aandoening, veroorzaakt
door Bac. anthracis. Het begon met een klein puistje aan de wang, waarop zich een
blaasje vormde. Een uitgebreide zwelling volgde, het rechter oog was gesloten, de
zwelling reikte tot aan het rechter oor, ging op den hals over, reikte over den larynx
heen tot op den linker kant en naar beneden tot over het sleutelbeen heen.

Bij laryngoscopisch onderzoek bleek, dat de zijdelingsche en achterste pharynx-
wand enorme blauw-bleeke zwellingen toonden, die er als slappe oedeem-zakken
uitzagen en tot boven den bovenrand der epiglottis reikten.

De plaats waar het puistje gezeten had, was met een gedeelte van de omgeving
blauw-zwart verkleurd en deze plek was iets ingezonken ten opzichte van de gezwollen
omgeving. Bruin-geel vocht stond in druppels op dit verkleurde gebied. Hieruit
werd een „uitstrijkpraeparaat" gemaakt, daarin werden massa\'s bacillen gevonden
die met vrij groote zekerheid als anthraxbacillen werden herkend.

Therapeutisch volgden seruminspuitingen ; er volgde volkomen genezing.

Als oorzaak wordt vermoed het gebruik van een op de markt gekochte nieuwe
scheerkwast, die één of twee dagen voor het ontstaan der infectie voor het eerst werd

-ocr page 601-

gebruikt. Belgraver en van Woerden teekenen aan, dat dit geval zich voordeed
eenige maanden vóór de bekende miltvuur-epizoötie bij het vee plaats greep.

Nieuwe inzichten over de vroege vormen van kaak-actinomycose.

Van Ommen 1) wijst op de beteekenis van het onderzoek naar schimmels, in het
bijzonder Actinomyces, in den etter bij kleine abscessen enz. in de kaakstreek. Hij
meent dat daarbij veelvuldig beginnende besmettingen met Actinomyces kunnen
worden opgespoord en door passende therapie genezen, waardoor ernstig lijden
wordt voorkomen. Schrijver huldigt de meening van
Aschausen, dat deze gevallen
van kaakactinomycose bij den mensch niet zooals vroeger werd aangenomen, ver-
oorzaakt worden door de aërobe, b.v. op korenaren vegeteerende schimmels, maar
de anaërobe, saprophytoir in de mondholte levende Conistreptothrix Israëli.

De invloed van virulentie en herkomst van het vaccine-virus op het
ontstaan van experimenteele encephalitis. 2)

Encephalitis kan bij honden worden opgewekt door de dieren tijdens een latente
guanidine-intoxicatie te vaccineeren De virulentie van drie verschillende dermo-
vaccine-stammen bleek geen invloed op het ontstaan van encephalitis uit te oefenen.
Neuro-vaccine was sterker encephalitogeen dan de dermovaccincs. Bij planteneters
kon op deze wijze geen encephalitis worden opgewekt, zelfs niet bij kalveren na
vaccinatie met origineele koepokstof. In het bloedbeeld zijn geen specifieke afwijkin-
gen.

C. F. v. O.

Verband ,,black tongue" bij den hond en pellagra bij den mensch. 3)

„Black tongue" zou klinisch en pathologisch-anatomisch met pellagra van den
mensch overeenkomen. Experimenteel kan het lijden bij honden worden opgewekt;
ook spontane gevallen zijn waargenomen. Een dieet dat pellagra doet genezen,
werkt ook gunstig bij „black tongue". Een dagclijksche toediening van 15—30 g
zuivere, gedroogde gist wordt aanbevolen.

Veenendaal.

VLEESCH- EN VISCHHYGIËNE.

Over het op mechanische wiize bepalen van de taaiheid van vleesch en
vleeschwaren.

Teneinde de z.g. taaiheid van het vleesch objectief te kunnen vaststellen werd
door
Steiner 4) bij zijn proeven gebruik gemaakt van het apparaat van Wolodke-
witsch,
waarbij het te onderzoeken vleesch tusschen twee half-cylindrische rollen,
met een middellijn van £ cm, wordt gekneusd, totdat het in 2 stukken uiteen valt.
Hiermede zou men eenigszins het fijn malen en stuk bijten van het vleesch tusschen
de tanden en kiezen bij den mensch nabootsen. Met dit apparaat kan men het
vleesch zoowel in de lengterichting als in de dwarsrichting van de spiervezels laten
kneuzen. In het laatste geval wordt meer de verscheurbaarheid van de eigenlijke
spiervezels bepaald, terwijl in het eerste geval meer de stevigheid van het bindweefsel,
dat de spiervezels onderling vasthoudt, wordt vastgesteld. Door middel van een
kracht-weg diagram wordt een en ander aanschouwelijk voorgesteld.

1 ) Dr. B. van Ommen, Amsterdam. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 83. IV, biz. 5850.

2 ) Dr. J. D. Verlinde, Leiden. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1940, 84c Jaarg. Deel I,
biz. 702.

3 ) Wheeler. Black tongue in dogs and its relation to pellagra in the human. The Am.

4 s) Steiner. Mechanische Messungen an Fleisch und Fleischwaren zur Bestimmung der
„Zähigkeit".
Z. f. Fl. u. M. Jg. 50, 1939, pg. 61 en 74.

-ocr page 602-

In het verloop van de onderzoekingen bleek, dat gekookt spierweefsel een beter
diagram gaf dan versch spierweefsel ; een gevolg hiervan, dat men bij versch spier-
weefsel geen duidelijke breukgrens krijgt. Het weefsel wordt, doordat het zoo sterk
rekbaar is, slechts zeer langzaam stuk gemaakt. Bij gekookt spierweefsel heeft men
daarentegen gecoaguleerde eiwitten, die zich min of meer gedragen als gevulcani-
seerd caoutchouc.

Behalve voor versch en gekookt vleesch bleek deze methode van Wolodkewitsch
ook goed bruikbaar voor gekoeld vleesch, bevroren vleesch, alsmede voor diverse
vleeschwaren. De taaiheid van het vleesch wordt uitgedrukt in de kg drukkracht,
waarbij een totale breuk van het vleesch optreedt.

Formaline-ijs voor het verlengen van de houdbaarheid van visch.

Uit deze proefnemingen van Keller blijkt, dat ijs, waaraan slechts een geringe
hoeveelheid van 0.2—0
.3 % formaline is toegevoegd, de daarin verpakte visch
een 5—6 dagen langer versch houdt dan gewoon ijs. Bij deze proeven ging het om
zeevisch, welke reeds een meerdaagsch zeetransport, met een daaraan sluitend
spoorvervoer, had doorgemaakt. Daarom meent
Keller dat hoogstwaarschijnlijk,
als direct na de vangst de visch in dit formaline-ijs wordt verpakt, nog betere resul-
taten zullen worden verkregen. Het formaline-ijs, in de bovengenoemde concen-
tratie, geeft de visschen geen afwijkende reuk of smaak. Het ontstaan van een gelige,
vieze, smerige laag aan de oppervlakte van de visch, het gevolg van het groeien
van psychrophiele bacteriën, werd door dit
0.20.3 % formaline-ijs zeer sterk
tegengegaan. Deze psychrophiele bacteriën zijn steeds aan de oppervlakte en vooral
aan de kieuwen van de visschen in rijke mate voorhanden.

Door deze bacteriën wordt meestal ammoniak gevormd, welke zich met de for-
maldehyde verbindt tot het onschadelijke hexamethyleen-tetramine. Er geschiedt
dus een zuivere, biologische neutralisatie van het formaldehyde.

de Graaf.

BOEKAANKONDIGING.

Pluimveeziekten. Poultry Practice. l. D. Bushnell, E. J. Frick, M. J.
Twiehaus. Veterinary Magazine Corporation, Chicago, 1940. 160 blz., geïllustreerd.
Prijs $ i.

Een nieuw boek op het gebied der pluimveeziekten, waarvan de verschillende
hoofdstukken door een aantal Amcrikaansche specialisten geschreven zijn.

te H.

Moderne Veeteelt no. 8 en no. 9.

Als no. 8 en no. 9 in de serie Moderne Veeteelt heeft Ir. J. Timmermans twee
kleine brochures laten verschijnen, getiteld resp. „Schapenfokkerij en -houderij" en
„Rationaliseering van den Nederlandschen Rundveestapel".
Twee werkjes voor practici, welke ik hier gaarne aankondig.

v. d. Pl.

Walter Frei. Allgemeine Pathologie für Tierärzte und Studierende der
Tiermedizin
bearbeitet von Prof. Dr. J. Dobberstein, Prof. Dr. W. Frei, Prof.
A.
Hjärre, Prof. Dr. K. Nieberle. Mit 72 z. t. farbigen Abbildungen, Berlin 1940.
Verlagsbuchhandlung von Richard Schoetz. Preis geb. Mrk. 18.— (J 10.30).

De algemene ziektekunde vormt de basis voor het kennen, voor het begrijpen
van de levensprocessen bij het zieke individu, zij vormt ook de basis voor het begrip
van de ziekelijke afwijkingen welke aan de organen en weefsels kunnen worden
waargenomen bij de vleeskeuring en bij obducties, zij leert ons de juiste betekenis
kennen van de waargenomen verschijnselen en veranderingen. Zonder een behoorlijke

-ocr page 603-

Kennis van de algemene pathologie is het onmogelijk om het waargenomene te be-
grijpen, men zal dan steeds, steunende op ervaring, meer of minder empirisch moeten
handelen.

De algemene ziektekunde is voortgekomen uit klinische en patholoog-anatomische
observaties en uit experimenteel onderzoek, zij vormt het fundament van de ziekte-
kunde in den ruimsten zin.

Het spreekt vanzelf dat, waar het hier iets fundamenteels betreft, de algemene
ziektekunde van mens en dier weinig zal verschillen. Inderdaad kunnen wij ons
voor een belangrijk gedeelte voldoende oriënteren in hand- en leerboeken welke
de algemene ziektekunde van den mens behandelen. Toch zijn er vele detailpunten,
welke bij mens en dier verschillen en het is daarom ten zeerste toe te juichen, dat
vier bekende patholoog-anatomen het schrijven van een algemene pathologie voor
dierenartsen hebben ondernomen. Wat wij op veterinair gebied over deze materie
bezaten, was zeer verouderd en niet bruikbaar meer. Er is de laatste jaren, dank
zij de geweldige vooruitgang in de kennis van histologie, physiologie, physiologische
en pathologische chemie, ook zeer veel veranderd in begrip en kennis van de algemene
pathologie, een nieuw leerboek over de algemene ziektekunde der huisdieren wordt
dan ook met ingenomenheid begroet.

Het nieuwe boek behandelt de verschillende onderwerpen zakelijk en helder,
het is voorzien van een aantal duidelijke afbeeldingen en met duidelijke letter op
kunstdrukpapier gedrukt.

Het eerste gedeelte — 198 bladzijden — behandelt de algemene aetiologie, cel-
en weefselreacties op prikkels o.a. ontsteking, circulatiestoornissen, tumoren en
misvormingen, dit zijn dus onderwerpen welke, behalve de aetiologie, betrekking
hebben op morphologisch waarneembare afwijkingen. In het tweede gedeelte —
62 bladzijden — wordt de algemene pathologische physiologie behandeld, stof-
wisselingsstoornissen, koorts, gedrag van het organisme ten opzichte van microörga-
nismen en de pathologische physiologie der orgaansystemen.

In het voorwoord wordt o.m. gezegd, dat de tegenwoordige omstandigheden de
uitgave van omvangrijke boeken niet toelaten. Inderdaad is hier veel gegeven in
een klein bestek, doch dit heeft het voordeel, dat de lezer niet verdwaald geraakt in
allerlei bijkomstigheden.

Ik beveel dit boek aan een ieder, die op de hoogte wil blijven van de vooruitgang
in de kennis der pathologie in den ruimsten zin gaarne aan.
Schornagel

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Belangrijk bericht.

Het is het hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
bekend geworden, dat er dierenartsen zijn, die bij de laatste ge-
beurtenissen in de maand Mei grote schade hebben geleden. Het
wil overwegen wat er in de gegeven omstandigheden kan worden
gedaan om de nood te lenigen. Het zou daarom gaarne weten welke
collega\'s voor steun in aanmerking wensen te komen en wie financiele
en andere steun kunnen geven, terwijl overwogen zal worden welke
hulpbronnen de Maatschappij zelve bezit, welke voor het boven-
staande doel in aanmerking komen.

Men wordt verzocht van een en ander opgave te doen aan den secretaris-
penningmeester van de Maatschappij, den heer A.
van Heusden, Inde
Betouwstraat 30 te Nijmegen.

Namens het Hoofdbestuur voornoemd,
H.
Schornagel, voorzitter.

-ocr page 604-

Elfde Nederlandsche Landbouwweek.

De Regelingscommissie voor de Nederlandsche Landbouwweek deelt
mede, dat in verband met de huidige omstandigheden de Elfde
Landbouwweek, welke voorloopig was bepaald op 1—5 Juli a.s., niet
in die week, doch in den loop van
September te Wageningen gehouden
zal worden.

T.z.t. zullen nadere mededeelingen omtrent de landbouwweek
gedaan worden. j}e Secretaris der Regelingscommissie,

Ir. J. A. van der Loeff,

Rijks Universiteit Utrecht.

Geslaagd voor het doctoraal-examen Veeartsenijkunde 2e gedeelte de heeren
J. D. Beiers, G. W. Brink, J. W. Bussink, W. F. A.Janssen, A. W. Middelberg,
G. J. A. Scholten en E. J. Voute.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundig examen de heer P. Koopmans te
Langweer (Fr.)

Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting.

Verslag over de verrichtingen en den toestand over het jaar 1939.

In dit jaar kon worden overgegaan tot de publicatie van twee door de Stichting
gesubsidieerde onderzoekingen : dat van Dr.
J. D. Verlinde over „Encephalitis
bij den Hond" — welke publicatie tevens als proefschrift is verschenen en van
Dr. P.
Schlemper en J. H. ten Thije over „Filtreerbare vormen van den Tuberkel-
bacil", welk laatste onderzoek is verricht in samenwerking met de Tuberculose
Studie Commissie en als zoodanig ook in de Verslagen dier Commissie is opgenomen.
Voor beide publicaties, die onderscheidenlijk als Ile en Ille Mededeeling der
Stichting het licht zagen, bestond ruime belangstelling.

Verder werd een toelage verleend aan Prof. Dr. 1.. de Blieck voor een onder
zijn leiding te verrichten onderzoek naar de „Influenza der Biggen", een ziekte,
die eveneens tot het gebied der vergelijkende pathologie moet worden gerekend.

Het aantal en het bedrag der vaste bijdragen bleven onveranderd ; de opbrengst
aan rente ging nog iets verder terug. Op het effectenbezit werd, bij een gelijk ge-
bleven nominaal kapitaal, door koersdaling een zeer aanzienlijk verlies geleden,
waardoor de waarde van het totaal bezit der Stichting verminderde van ƒ18.117.62
op i Januari tot ƒ 15.729.22 op 31 December.

Door de herbenoeming van Prof. van Oijen, die met 1 Januari aan de beurt
van aftreding was, bleef de samenstelling van het college van beheerders ongewijzigd.
Het bestaat uit de Heeren Prof. Dr.
R. de Josselin de Jong, voorzitter, Prof. Dr.
W. C. de Graaff, Dr. J. van der Hoeden, Prof. C. F. van Oijen en Dr. H. J.
van Nederveen (Neuhuyskade 61, \'s Gravenhage), secretaris-penningmeester.

De Secretaris,

\'s Gravenhage, Mei 1940. H. J. van Nederveen.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in April 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i April niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer: bij 166 (24.9) eigenaars, waarvan in Groningen bij 10 (12)
eig. ; Friesland bij 8(14) eig. ; Drenthe bij 12 (28) eig. ; Overijssel bij 12 (8) eig. ;
Gelderland bij 20 (22) eig. ; Utrecht bij 2 (1) eig. ; Noord-Holland bij (9) eig. ;
Zuid-Holland bij 8 (22) eig. ; Zeeland bij 13 (17) eig. ; Noord-Brabant bij 57 (93)
eig. ; Limburg bij 24 (23) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 290 gevallen bij 17 eig. (1160
bij 116 eig.), waarvan in Groningen 6 bij 1 eig. (26 bij 11 eig., waarbij 7 paarden

-ocr page 605-

bij I eig.) ; Friesland 110 bij 8 eig. (386 bij 69 eig., waarbij 2 gev. bij geiten) ;
Drenthe 3 bij 1 eig. (474 bij 11 eig.) ; Overijssel 3 bij 1 eig. (22 bij 5 eig.) ; Gelder-
land 48 bij 2 eig. (65 bij 3 eig.) ; Noord-Holland 116 bij 2 eig., waarbij 1 gev. bij
paard en 1 bij geit (153 bij 9 eig.) ; Zuid-Holland 4 bij 2 eig., waarbij 4 paarden
bij 2 eig. (24 bij 6 eig., waarbij 4 paarden bij 4 eig.) ; Noord-Brabant (10 bij 2 eig.,
waarbij 1 gev. bij paard).

Rotkreupel bij schapen : 158 gev. bij 6 eig. (507 bij 31 eig.), waarvan in Friesland
(161 bij 17 eig.) ; Overijssel 2 bij 1 eig. (2 bij 1 eig.) ; Gelderland 3 bij 1 eig. (40 bij
5 eig.) ; Noord-Holland 116 bij 2 eig. (119 bij 5 eig.) ; Zuid-Holland 37 bij 2 eig.
(185 bij 3 eig.).

Anthrax : 29 gev. bij 29 eig. (10 bij 10 eig.), waarvan in Groningen 2 bij 2 eig. ;
Friesland 1 gev. (5 bij 5 eig.) ; Drenthe 1 gev. ; Gelderland 5 bij 5 eig. (2 bij 2 eig.) ;
Utrecht 5 bij 5 eig. (1 gev.) , Noord-Holland 4 bij 4 eig., waarbij 3 varkens ; Zuid-
Holland i gev. ; Noord-Brabant 3 bij 3 eig. (1 gev.) ; Limburg 7 bij 7 eig., waarbij
i gev. bij paard, 1 bij schaap en 2 bij varkens (1 gev.).

Varkenspest : 800 gev. bij 90 eig. (2172 bij 20 eig.), waarvan in Groningen (5 bij
i eig.) ; Friesland 3c bij 5 eig. (567 bij 74 eig.) ; Drenthe 131 bij 17 eig. (102 bij 17
eig.) ; Overijssel 45 bij 8 eig. (97 bij 13 eig.) ; Gelderland 132 bij 20 eig. (110 bij 11
eig.) ; Utrecht 33 bij 3 eig. (225 bij 12 eig.) ; Noord-Holland 66 bij 3 eig. (152 bij
11 eig.) ; Zuid-Holland 264 bij 9 eig. (837 bij 44 eig.) ; Zeeland 16 bij 12 eig. (20
bij 8 eig.) ; Noord-Brabant 68 bij 11 eig. (30 bij 7 eig.) ; Limburg 15 bij 2 eig. (27
bij 3 eig-)-

A. v. H.

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

Mundhenk, Anatomical laboratory manuals : Book I. Osteology, arthrology
and myology of the horse. Book 11. Angiology and splanchnology of the horse.

Ziegler und Hauser, Anatomie für die Praxis : zur Lage der Speiseröhre und
intrathorakalen Bauchorgane beim Rind. Scparatabdruck aus Schweiz. Arch.,
1939, Bd. 8i,
H. 9 und 10. Verlag Art. Institut Orell Füssli, Zürich. R.M. 1,20

Schmaltz, Atlas der Anatomie des Pferdes. 2. Teil, 5. Aufl. Verlag Richard
Schoetz, Berlin. R.M. 28,—

Schmid, Zur Psychologie unserer Haustiere. Frankfurter Bücher, Forschung
und Leben IV. Societäts-Verlag. R.M. 2,80

Schaab, Die Einwirkung eines in der chemischen Konstitution zwischen Kampfer
und Kardiazol stehenden Körpers. (Methyl-i-propyliden-pentamethylentetrazol).
Inaug.-Diss. Gieszen.

Figula, Das Herz des indischen Elefanten. Inaug.-Diss. Leipzig.

Leopold, Beeinflussung der Thrombozytenzahl nach Eiweiszinjcktionen bzw.
nach innerlicher Verabreichung von Pyramidon. Inaug.-Diss. Wien.

Pechan, Die Verträglichkeit der Sepso-Tinktur. Inaug.-Diss. Wien.

Groissenberger, Untersuchungen, besonders über die blutdrucksteigernde
Wirkung des Adrianols. Inaug.-Diss. Wien.

Milks, Practical veterinary pharmacology, materia medica and therapeutics.
4th édition. Alex Eger, Chicago, 1940. $ 6,00

Wens, Die Beeinflussung der Geschlechtsentwicklung, -umstimmung und -erhal-
tung durch geschlechtswirksame Hormone bei Xiphophorus Helleri. Inaug-Diss.
Hannover.

Vorbrodt, Untersuchungen über AOI. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Leidel, Zur Anatomie des Anthropomorphenherzens (Schimpanse und Orang
im Vergleich zum Menschen). Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

-ocr page 606-

— 5t>9 —

IS.OTHE, Ekzembehandlung beim Hunde mit Blankosulf, unter besonderer
Berücksichtigung einer Störung der Salzsäuresekretion im Magen als veranlassende
Ursache des Ekzems. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Reed, Struck and Steck, Vitamin D : Chemistry, physiology, pharmacology,
pathology, experimental and clinical investigations. The University of Chicago
Press. 5750 Ellis Avenue, Chicago, Illinois. 1939. $ 4,50

Briggs, Anatomy of the sheeps brain. Angus and Robinson, Sydney, Australia,

1939. Sh. 6.—

ZOÖTECHNIEK. VOEDINGSLEER.

Ehrlich, Aufzuchtkrankheiten der Jungtiere. Reichsnährstand-Verlags-
Ges. m. b. H., Berlin N4. 1939. R.M. 2,10

Remy, Die Bedeutung der künstlichen Besamung der Rinder bei Maul- und
Klauenseuche. Inaug.-Diss. Gieszen.

Thomas, Zur Reinproteinbestimmung in Fischfuttermitteln. Inaug.-Diss. Wien.
Bushnell, Poultry practice. Veterinary Magazine Corporation, Chigaco, 1940.

$ 1,00

Krüger, Die Fortbewegung des Pferdes. Heft 43 der Anleitungen der Deutschen
Gesellschaft für Züchtungskunde. Verlag Parey, Berlin, 1939. R.M. 2,—

Ullrich, Eine Bestandsaufnahme über die Beschaffenheit schlesischer Rinder-
ställe. Inaug.-Diss. Hannover.

Viergutz, Hengstbuch der deutschen Staatsgestüte. I. Teil, 1. Band: Warm-
bluthengste der Landgestüte Celle und Osnabrück. M. u. H. Schaper, Hannover,

1940. R.M. 5,—
Warren, Animal sex control. Orange Judd Publishing Co., New York, 1940. $ 1,75
Gordon, The Boxer. Judy Publishing Company, Chicago. $ 2,50

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Maschke, Ueber einen Fall von Serosengeschwulst beim Rinde. Inaug.-Diss.
Leipzig.

Rieder, Die histologischen Utcruswandveränderungen bei der Pyometra der
Katze. Inaug.-Diss. Wien.

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDF,. VERLOSKUNDE.
GYNAECOLOGIE.

Müller, Normale und chirurgisch-pathologische Röntgenbilder vom Pferde.
1940. Verlag Georg Thieme, Leipzig. R.M. 33,—

Ammelounx, Die im Gefolge der Maul- und Klauenseuche auftretenden Euterent-
zündungen, ihre Bedeutung, Ursachen und Bekämpfung. Inaug.-Diss. Gieszen.

Just, Untersuchungen über die Wirkung von Blutübertragungen bei chirurgischen
Erkrankungen des Pferdes. Inaug.-Diss. Gieszen.

Hermans, Die Behandlung des Laxierens der Rinder bei Zuckerrüben- und
Rübenblattfütterung mit Bolus alba. Inaug.-Diss. Hannover.

Kampe, Narkoseversuchc mit Evipan-Natrium beim Pferde. Inaug.-Diss.
Hannover.

Maus, Die Ergebnisse des pflichtmäszigen Verfahrens zur Bekämpfung der
Unfruchtbarkeit der Rinder im Lande Thüringen. Inaug.-Diss. Hannover.

Postels, Untersuchugen über das Auftreten von cystösen Veränderungen an
den Ovarien des Rindes. Inaug.-Diss. Hannover.

Schmidt, Weitere kasuistische Beitrage zur Frage des Schlafzusammenhanges
bei der Übertragung des bösartigen Katarrhalfiebers des Rindes. Inaug.-Diss.
Hannover.

Simonis, Versuche zur Immobilisierung des Sprunggelenkes beim Pferde mit
zwei angefertigten Bandagen. Inaug.-Diss. Hannover.

-ocr page 607-

Hencke, Unblutige Blutdruckmessungen bei Hunden und ihre praktische
Verwertbarkeit als klinisches Untersuchungsmittel. Inaug.-Diss. Hannover.

Kirchmeyer, Beitrage zur Technik der Sublimatprobe nach Fulton. Inaug.-Diss.
Hannover.

von Neergaard, Die Katarrh-Infektion als chronische Allgemeinerkrankung.
Verlag Theodor Steinkopf, Dresden und Leipzig, 1939. R.M. 16,50

Hetzei., Die Unfruchtbarkeit der Haussäugetiere. Verlag von Gustav Fischer
in Jena, 1940.
 R.M. 15,—

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN.

SEROLOGIE. DESINFECTIE.

Wagener, Kampf der Maul- und Klauenseuche. Verlag Nalfag, Berlin-Lichter-
felde 3. R.M. 2,50

Plesser, Ueber die Beeinflussung der Bangbakterienagglutination durch Koch-
salzlösungen verschiedener Konzentration, durch andere Salzlösungen und durch
den pH-Wert von Pufferlösungen. Inaug.-Diss. Gieszen.

Reinboth, Ueber Wesen und Bekämpfung der Ferkelgrippe und der Schnüffel-
krankheit der Schweine (nach Beobachtungen aus der Praxis). Inaug.-Diss. Leipzig.

Gerbert, Untersuchungen zur Typenbestimmung der bei Schweinen vorkom-
menden Tuberkelbakterien. Inaug.-Diss. Leipzig.

Spanhel, Ergänzende Untersuchungen zur Technik der Agglutination in der
Abortusdiagnostik. Inaug.-Diss. Wien.

Klenner, Adsorptionsversuche mit dem Endotoxin der Brucella Bang. Inaug.-
Diss. Wien.

Eller, Methodische Untersuchungen über die von Klimmer und Vogel ange-
gebenen Methoden der Schnellagglutination bei Abortus Bang. Inaug.-Diss. Wien.

Bushnell and Others, Poultry practice. A collection of discussions on poultry
diseases and related subjects. Veterinary Magazine Corporation, 7632, South
Crandon Ave., Chicago, Illinois. $ 1,—

Mieszner, Kriegstierseuchen und ihre Bekämpfung. Verlag M. u. H. Schaper,
Hannover, 1940.
 R.M. 15,—

Grunijmann, Welche Reichweite hat die Komplementbindungsmethode bei
der Feststellung der Tuberkulose des Rindes unter Verwendung verschiedener
Antigene. Inaug.-Diss. Hannover.

Hemker, Ein Beitrag zur Aetiologie der Sommerwunden. Inaug.-Diss. Hannover.

Wic.ke, Ueber den Spulwurmbefall und sonstige Fuchskrankheitcn. Inaug.-Diss.
Hannover.

Wermerssen, Weitere Beiträge zur Desinfektion sporenhaltigen Milzbrand-
materials auf biologisch-chemischen Wege. Inaug.-Diss. Hannover.

Johne, Beitrag zur Differentialdiagnose parasitärer und nichtparasitärer Gebilde
bei der mikroskopischen Untersuchung des Fleischfresserkotes. Inaug.-Diss. Hannover

Zwingmann, Beitrag zur Kenntnis der Larvenstadien der Dasselfliege des Rindes.
Inaug.-Diss. Hannover.

Fox, Fleas of Eastern United States. Iowa State College Press, Ames, 1940. ? 3,00

_J

HYGIËNE (vleesch. melk. enz.).

Ziegler, Untersuchungen über Entkeimung von tuberkulösen Därmen nach
dem von Keller empfohlenen Soda-Formalin-Ammoniak-Verfahren. Inaug.-Diss.
Gieszen.

Weber, Ueber Kohlensäure C02 als Frischhaltungsmittel, gleichzeitig ein Beitrag
zur Frage der Frischhaltung von Fleisch in mit COa gefüllten Cellophanbeuteln.
Inaug.-Diss. Gieszen.

Betz, Beiträge zur Kenntnis der Verwertung von Schlachtabfällen und Neben-
werten. Inaug.-Diss. Gieszen.

-ocr page 608-

Klein, Beiträge zur Frage der Blutverwertung durch das Fibrisolverfahren
unter Anwendung von Natrium citricum. Inaug.-Diss. Gieszen.

Reinhardt, Beitrag zur Kenntnis der Häuteschäden. Ist eine Zu- oder Abnahme
in den letzten 10 Jahren zu verzeichnen und worauf ist diese Entwicklung zurück-
zuführen ? (Unter besonderer Berücksichtigung süddeutscher Verhältnisse.) Inaug.-
Diss. Gieszen.

Eschbach, Untersuchungen an zersetzten Fleischdauerwaren unter besonderer
Berücksichtigung der bakteriellen Bombage. Inaug.-Diss. Hannover.

Feldmann, Beobachtungen von Tierquälereien bei dem Auftrieb von Schlacht-
tieren. Inaug.-Diss. Hannover.

Schneider, Die Mazeration des Schweinedarmes. Inaug.-Diss. Hannover.

Dryer, Zur Frage der Haltbarkeit des Blutplasmas und zum Vorkommen von
Anaerobiern im Blutplasma. Inaug.-Diss. Hannover.

Haines, Microbiology in the preservation of the hen\'s egg. Department of scien-
tific and industrial research. Food investigation. Special report No.
47. 1939. His
Majesty\'s Stationery Office, London. Sh.
2.6

Kemper, Die Nahrungs- und Genuszmittelschädlinge und ihre Bekämpfung.
Verlag P. Schöps, Leipzig
(1939). R.M. 15,—

Levin and Boyden, The Kosher Code. The University of Minnesota Press. $ 4>50

DIVERSEN.

Bf.rndt, Der Nächste bitte........Aus der Sprechstunde eines Tierarztes.

Verlag Francksche Verlagsbuchhandlung, Stuttgart. 1939. R.M. 3,80

Marsani, Pferde und Reiten in aller Welt. Verlag Wilhelm Limpert, Berlin,
SW
68. R.M. 7,50

Junk, Oppenheimer und Weisbach, Tabula\'- biologicae. Vol. XVII, Pars. I—IV.
Verlag Dr. W. Jung, Den Haag,
1939.

Lissner, Wurstologia, oder : Es geht um die Wurst. Den Freunden des Hauses
Kalle und Co., Aktiengesellschaft, Wiesbaden-Biebrich, gewidmet. Weihnachten
\'939- Gedruckt und verlegt in der Stadt der Frankfurter Würstchen durch die
Hauserpresse. Hans Schäfer.

Frank, Die Behandlung verdorbener Pferde. 8. Aufl. Francksche Verlagsbuch-
handlung, Stuttgart. R.M.
3,80
Fontaine
, Das deutsche Heeresveterinärwesen. Seine Geschichte bis zum Jahr
\'933- Verlag M. u. H. Schaper, Hannover,
1939. R.M. 32,—
Stöbel
, Ueber den altindischen Tierschutz. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Clarenburg.

PERSONALIA.

Verhuisd : K. de Vink, \'s-Gravenhage, naar Wciszenbrfichstraat 233, tel. 776231.

JONG DIERENARTS ZOEKT ASSOCIATIE IN

GOEDE PRAKTIJK

Brieven onder letter M aan de Uitg. v. h. Tijdschr. voor Diergen.
fa. J. van Boekhoven, Utrecht.

-ocr page 609-

NAGEKOMEN MEDEDEELINGEN.

Steunverleening.

Op de vergadering van het Hoofdbestuur van 8 Juni j.I. is besloten, zoo er collega\'s
mochten zijn, die bij de gebeurtenissen in Mei groote schade geleden hebben, hen
zooveel mogelijk te helpen en te steunen. Daarvoor zal het echter in de eerste plaats
noodig zijn, dat het aan het H.B. bekend is, welke collega\'s schade geleden hebben,
hoe groot zij die schade schatten en op welke wijze zij hierbij geholpen zullen willen
worden.

In aansluiting aan het bericht op blz. 566 wordt daarom aan die leden verzocht
die opgave zoo spoedig mogelijk aan het secretariaat te zenden ; het H.B. kan dan
besluiten wat te doen, terwijl het zoo noodig reeds directe hulp zal verleenen. Ook
zou het secretariaat gaarne opgave ontvangen van collega\'s, die b.v. instrumenten,
apotheekbenoodigdheden als balans e.d. overtollig hebben, opdat daarmede de
getroffenen direct zouden kunnen worden geholpen.

Alleen met aller medewerking zal deze hulpverleening goed voor elkaar kunnen
komen ; het H.B. vertrouwt dan ook op een volle medewerking van de leden. Zoodra
ongeveer bekend is, welke schade verholpen moet worden, zullen nadere maatregelen
genomen worden.

Henzine-distributie.

Het is allen leden bekend, welke moeilijkheden zich voordoen met het verkrijgen
van benzine. Reeds op 14 Mei j.1. heeft de voorzitter met een afgevaardigde van de
medici en met den voorzitter van de Vereeniging van artsen-automobilisten daarover
te Utrecht een bespreking gehad met de bevoegde Duitsche autoriteiten. Er was
toen besloten een plan op te maken voor de provincie Utrecht, dat als type zou
dienen voor de overige provincies. Dit plan is niet doorgegaan, zelfs niet toen de
bescheiden aangegeven hoeveelheden tot meer dan de helft verminderd werden.
Daarop kwam de distributie in handen van de burgemeesters der verschillende
gemeenten, waarbij zich groote bezwaren en ongelijkheden voordeden.

Er is nu een bericht in de dagbladen, dat voor het oogenblik gewerkt wordt aan
een rijksregeling, waarvan binnen enkele dagen de algemeene richtlijnen kunnen
worden tegemoet gezien. Vermoedelijk zullen hierbij de gemeentelijke instanties
niet meer worden ingeschakeld en zullen alle aanvragen rechtstreeks over den
Haag moeten loopen.

Het H.B. zal blijven trachten de belangen der leden bij deze distributie te behar-
tigen, de vooruitzichten zijn echter helaas niet zoo gunstig.

De Secretaris, A. van Heusden.

Uitgave Tijdschrift.

Bij een bespreking van-Hoofdbestuur met voorzitter en secretaris van de Redactie
van het Tijdschrift is besloten, onvoorziene omstandigheden als papierprijsstijging,
papierdistributie enz. daargelaten, te trachten het Tijdschrift zooveel mogelijk
op de gewone wijze te doen verschijnen. Zooals echter de stand van zaken nu is,
zou dat wel eens niet mogelijk kunnen zijn, omdat er in de eerste plaats gebrek is
aan copie voor artikelen en in de tweede plaats door het niet of slecht ontvangen
van buiteniandsche tijdschriften, waardoor het geven van referaten zeer beperkt is.

De Redactie roept de medewerking van de leden in om te zorgen, dat er tenminste
eenige copie voor artikelen ingezonden wordt. Mocht dit verzoek onverhoopt niet
het gewenschte resultaat geven, dan zal de uitgave van het Tijdschrift moeten
beperkt worden tot het uitgeven van één nummer per maand ; met aller mede-
werking zal dit echter niet noodig zijn.

De Secretaris, A. van Heusden.

-ocr page 610-

OPROEP TOT STEUN.

Tot nu toe ontvingen wij na het bericht in de vorige
aflevering van ons Tijdschrift reeds van vijf collega\'s de
mededeeling, dat zij door den oorlog ernstig schade hebben
geleden.

Sommigen verloren een groot gedeelte hunner bezit-
tingen, anderen verloren alles wat zij bezaten. Huizen met
inboedel, lijfgoed, boeken, instrumenten, apotheek en
middel van vervoer gingen verloren. Men denke zich
in wat een dergelijk verlies voor de getroffenen beteekent.

Wij moeten gezamenlijk trachten het groote leed te
lenigen. Hiervoor is veel geld noodig.

Allen die niet door de oorlogsramp zijn getroffen moeten
naar vermogen bijdragen. Wij moeten blijk geven van
collegiale geest en naastenliefde, wij moeten onze dank-
baarheid tooncn niet tot de getroffenen te behooren.

Geeft geld, geeft veel, geeft spoedig!

Geeft boeken, instrumenten en apotheekbenoodigdheden
zoo gij die missen kunt.

De nood is in sommige gevallen nijpend.

Bijdragen in geld worden gaarne va spoedig mogelijk
ingewacht op giro 173327 ten name van den Heer A.
van Heusden, Nijmegen, met vermelding „Steunactie".
De ontvangen gelden zullen in het Tijdschrift verantwoord
worden.

Zij die boeken, instrumenten of apotheekbenoodigdheden
beschikbaar hebben gelieven dit aan den Heer
van Heusden
te berichten.

H. Schornagel,

Voorzitter der
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 611-

Aan de lezers !

Met teleurstelling zult U kennis hebben genomen van het besluit
van de redactie om in het geregeld uitgeven van ons tijdschrift een
verandering te brengen. Reeds eenigen tijd was er geen voldoende
copy aanwezig om een verschijnen van twee maal per maand te kunnen
volhouden. Maar gelukkig werden de buitenlandsche periodieken
geregeld ontvangen en zorgden de trouwe referenten voor voldoenden
toevloed. Doch nu is door de veranderde omstandigheden ook daar
een einde aan gekomen.

De redactie heeft gemeend met het Hoofdbestuur van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde overleg te moeten plegen over de wijze
van handelen, die nu moest worden gevolgd. Er waren twee wegen.
De redactie zou op de gewone wijze kunnen doorgaan, maar dan werd
het tijdschriftnummer zeer dun. Het zou om de maand kunnen ver-
schijnen en dan zijn gewone dikte kunnen behouden. Technische
redenen deden tot het laatste besluiten. Ook werd nog besproken of
het niet mogelijk zou zijn andere artikelen dan die yvaaraan men
gewend was op te nemen, doch in de eerste plaats stond men voor
de moeilijkheid wie de schrijvers zouden moeten zijn en in de tweede
plaats kwam de vraag of deze minder normale tijden wel geschikt
waren voor een dergelijk experiment. Geheel eenstemmig werd dan
ook nu besloten aan het karakter van het tijdschrift niets te veranderen
en het eens per maand te laten uitkomen.

De redactie wil erop wijzen, dat er nog een weg is om aan de gerezen
moeilijkheden te ontkomen. Wanneer de gewone bronnen niet meer
zoo goed vloeien als voorheen, moeten er andere aangeboord worden.
Reeds is een poging gedaan, maar tot nu toe met weinig succes. Dc
voorzitter heeft aan allen, die daarvoor in aanmerking komen, een
schrijven gericht om meer dan tot op vandaag is geschied, het tijd-
schrift te beschouwen als het orgaan, waarin vooral practische mede-
deelingen moeten verschijnen. In de gewone dagelijksche praktijk van
zoovelen en in het slachthuis komen zonder twijfel gevallen voor en
worden vraagstukken aangesneden, die niet alleen de moeite van het
publiceeren waard zijn, maar die tevens van groot belang zijn voor
hen, die ook met dergelijke onderwerpen worstelen. Een betere tijd
voor bespreking dan deze is daar niet voor denkbaar. Doch het groote
voordeel is, dat ons tijdschrift weer geregeld in Uw huis komt en de
band, die ons allen bindt, weer zijn regelmatig nuttig werk kan doen.

Laat de roep van de redactie niet die zijn van een roepende in de
woestijn.

Namens de redactie,

G. Krediet, voorzitter.
A. van Heusden, secretaris.

-ocr page 612-

Uit de Chirurgische Kliniek van de Faculteit der Veeartsenijkunde.

Directeur Prof. Dr. J. H. HARTOG.

DE HOEFKRAAKBEENFISTEL
(FISTULA CART1LAGINIS UNGULAE)

door

J. H. HARTOG.

KLINISCHE LES.

In onze kliniek hebben we met de behandeling van hoefkraakbeen-
fïstels vrij regelmatig te doen. Dit moge wel blijken uit het feit, dat we
gedurende de laatste volle 10 jaren 62 gevallen van hoefkraakbeenfistel
hebben geopereerd.

Opvallend veel zijn onze bemoeiingen met deze hoefziekte geweest
in de laatste 4 a 5 weken ; er bevinden zich thans in de stallen der kliniek
drie paarden, die voor de behandeling van dit lijden werden opgenomen.
Van deze dieren zijn er reeds twee geopereerd en die zullen binnenkort
de kliniek kunnen verlaten ; het derde is pas sedert eenige dagen hier.

In de aanwezigheid van deze drie ziektegevallen vond ik aanleiding
de hoefkraakbeenfistel als onderwerp van bespreking te kiezen en in
het bijzonder zal dan de laatst aangekomen patiënt, die nog niet in
behandeling werd genomen als demonstratie-object ■ dienen.

Het is bekend, dat het voorkomen van fistels bij het paard allerminst
zeldzaam is. Ik behoef slechts te wijzen op de groote frequentie van de
schoft- en de nekfistel. Maar behalve deze zijn er nog tal van andere,
die we bij herhaling te zien krijgen en daartoe moet ook de hoefkraak-
beenfistel worden gerekend.

De hoefkraakbeenfistel is een van de meest typische vertegenwoor-
digsters uit de groep der etterfistels. Ze is allereerst typisch omdat haar
plaats aan een bepaald en vrij beperkt gebied is gebonden ; maar
verder ook wegens het constant zijn van de pathologische verandering,
die de voorwaarde voor haar bestaan bepaalt.

De hoefkraakbeenfistel behoort namelijk tot die fistels, waarvan de
grondslag door een chronisch etterig destructief proces wordt gevormd ;
ze wordt door necrotisch weefsel, dat in de diepte aanwezig is, onder-
houden. En als zoodanig staat ze met vele schoft- en nekfistels in dezelfde
reeks.

Wat onzen patiënt betreft is het uit de anamnese bekend, dat het
paard reeds 6 maanden met een ettering nabij de kroon van den hoef
is behept en dat het deze uit een gapende wond — een prikkeldraad-
wond — heeft overgehouden. Die wond heeft langen tijd geëtterd en
eindelijk, na verloop van vele weken, is ze met achterlating van een

-ocr page 613-

harde verdikking en een etterend kanaal, genezen. Overigens is het
paard steeds kreupel geweest ; gedurende den laatsten tijd minder
dan voorheen. De wond en later het etterende kanaal, zijn in de
praktijk geruimen tijd veeartsenijkundig verzorgd, maar deze behan-
deling heeft niet tot een gunstig resultaat geleid.

We zien bij den patiënt dat de hoefbal en het verzen-kroongedeelte
aan de buitenzijde van den linker voorhoef sterk verdikt is en dat deze
verdikking, die er litteekenachtig uitziet en van slechts weinig haren
is voorzien, een etterende opening toont, terwijl de omgeving met
etter en korsten is bevuild. Overigens bemerken we, dat de verzenwand
van den hoef nogal ingetrokken is, zelfs min of meer ingebogen. En
verder hebben we daar juist gezien, dat het paard aan het betreffende
been matig kreupel is ; het toonde eenige belastingskreupelheid.

Wanneer we deze bevindingen hebben en wanneer het uit de anam-
nese bekend is, dat het dier reeds zoo langen tijd met de aandoening
is behept, ligt het voor de hand om allereerst aan een hoef kraakbeen-
fistel te denken. En voor de verdere oriëntatie kunnen we ons dan
bepalen tot het sonde-onderzoek. Het zal dan spoedig blijken, of we
inderdaad met een hoefkraakbeenfistel te doen hebben.

We bemerken, dat de metalen knopsonde over een afstand van
ongeveer 4 cm in de richting voor/beneden in het fistelkanaal verdwijnt
en bij dit sondeeren kan tevens worden vastgesteld, dat de diepte van
dit kanaal iets hard en ruw is. Dat zal de haard zijn, althans een kraak-
beendefect.

Overigens zien we, dat de fistelopening zich temidden van een vrij
groot, nogal calleus litteeken bevindt en dat de etterafscheiding matig is.

Voor onze diagnose hebben we aan de verkregen bevindingen
voldoende. Het proces is een hoefkraakbeenfistel, een fistula cartila-
ginis ungulae.

We kunnen hier in de diepte, nl. in het parachondrale bindweefsel,
een etterenden haard verwachten en in dezen haard een meer of minder
uitgebreide necrose van het kraakbeen. Volgens het sondeonderzoek
ligt deze haard nogal diep, in het bereik van den hoefbeenstak en het
schijnt, dat hij aan de buitenzijde van het hoefkraakbecn is gelegen.
Dit laatste is echter niet met zekerheid vast te stellen ; het kan ook wel
een haard zijn met een perforeerende necrose van het kraakbeen,
zoodat hij tevens aan de binnenzijde ligt. Overigens moeten we er
rekening mee houden, dat er wel meer dan één haard aanwezig kan zijn.

Wanneer we bij dezen patiënt het hoefkraakbeen exstirpeeren — en
dat is de operatie, die we ons hebben voorgenomen te doen — zullen
we den haard of de haarden zeer goed zien. En we kunnen dan ook de
juiste ligging ervan bepalen. Want het is het necrotische kraakbeen,
dat het meest opvalt; bij het operatief vrijgelegde hoefkraakbeen is
het onmiddellijk te onderkennen aan de geelgroene of groene kleur.

Zoo\'n groen, veelal plat stuk necrotisch kraakbeen is meer of minder
groot; het kan klein zijn b.v. als een linze, maar het kan ook veel

-ocr page 614-

grooter zijn. Overigens is het wat onregelmatig of grillig van vorm, doordat
de oppervlakte aangevreten is. Gewoonlijk zit het necrotische kraak-
beenstuk als een lap nog vast ; slechts in weinig gevallen wordt het
volkomen gesequestreerd aangetroffen.

Verder zal er in den haard week granulatieweefsel worden gevonden,
waardoor het necrotische kraakbeen min of meer is omsloten. En
misschien ook vinden we in de onmiddellijke nabijheid nog een bloot-
liggend en iets verkleurd kraakbeengedeelte. Tal van malen treft men
dat aan en een zoodanige verandering wijst erop, dat een uitbreiding
der necrose aanwezig is.

Laten we eens nagaan hoe in ons geval de hoefkraakbeenfistel aetio-
logisch en pathogenetisch is te verklaren.

Het is bekend, dat het paard zes maanden geleden een diepe gapende
wond aan den hoef bal en aan het verzenkroongedeelte heeft gekregen.
We weten niet of hierbij het hoefkraakbeen mede is gelaedecrd geweest
en dat interesseert ons ook niet ; maar wat we wel weten is, dat deze
wond, die natuurlijk besmet is geweest, tot een etterige ontsteking
in het wondgebied, meer in het bijzonder van het parachondrale
bindweefsel, heeft geleid. En dit is van beiang ! Want het was juist
deze purulente para- en perichondritis, alsmede de inwerking van
den etter, die het kraakbeenweefsel tot necrose heeft gebracht.

Er is in de wonddiepte een necrotiseerend ontstekingsproces tot
stand gekomen en dat zal wellicht de genezing van de wond hebben
vertraagd, maar een geleidelijke verkleining ervan is er niet door
verhinderd. Als hardnekkige rest van de wond is alleen het fistelkanaal
achtergebleven. En deze fistel zal niet tot sluiting komen zoolang de
necrose niet is geëlimineerd en zoolang de mogelijkheid van uitbreiding
der necrose nog aanwezig is.

Daarjuist is opgemerkt, dat we niet weten of bij de verwonding van
ons paard het hoefkraakbeen al of niet is gelaedeerd geweest. Mogelijk
is dat wel, omdat bij een diepe wond in dat gebied de kans daartoe
zeer groot is. Van veel belang is dat niet, hoewel we moeten bedenken,
dat een laesie van het perichondrium en kraakbeen, de totstandkoming
van necrosc zal begunstigen.

Teneinde op verschillende punten meer bijzonderheden naar voren
te kunnen brengen zal ik verder de hoefkraakbeenfistel systematisch
bespreken. Er is omtrent aetiologie, pathogenese, diagnostiek, prognose
en behandeling nog veel wetenswaardigs op te merken.

Aetiologie. Door elke etterige ontsteking van het parachondrale
weefsel tengevolge van een infectie met pyogene bacteriën en vooral
van die, waarbij de necrosebacil in het spel is, wordt het hoefkraakbeen
met necrose bedreigd en met deze necrose is de grondslag voor het
ontstaan en het voortbestaan der fistel gelegd.

Men dient dus rekening te houden met de mogelijkheid, dat uit
iedere purulente parachondritis een hoefkraakbeenfistel kan te voor-

-ocr page 615-

schijn komen en daarbij is het van geen belang of deze ontsteking
langs directen weg (wond) of op indirecte wijze (voortgeleiding) is
ontstaan.

a. Zoo kan allereerst een wond aan de kroon in het gebied van het
verzengedeelte of aan den hoefbal de aanleidende oorzaak zijn en
hieromtrent is vooral die wond van belang, waarbij het parachondrale
weefsel of het hoefkraakbeen zelf is betrokken. Bij onzen patiënt is de
fistel tot deze oorzaak terug te brengen.

b. Evenzoo kan ook een diepe nageltred-wond in het achterste deel
van de zijdelingsche straalgroeve een hoefkraakbeenfistel tengevolge
hebben. Bij deze verwonding namelijk is het mogelijk, dat het para-
chondrium in het achterst-onderst deel direct is getroffen ; zelfs kan
door de nageltred-punctuur het hoefkraakbeen rechtstreeks zijn
gelaedeerd.

c. Overigens kunnen diepe etterige en etterig-necrotiseerende pro-
cessen van de hoeflederhuid in de achterste hoefhelft door voortge-
leiding tot een phlegmoon van het parachondrium leiden en daarmede
is de voorwaarde voor het ontstaan van necrose van het hoefkraakbeen
aanwezig. Hieromtrent is vooral van belang de circumscripte purulente
pododermatitis profunda (diepe etterende steengal) ; maar ook, zij
het in mindere mate, een doordringende etterende steunsel- of verzen-
kroonrandscheur.

d. En voorts is het mogelijk, dat een etterige parachondritis per
contiguitatem uit een phlegmoneus proces van het wecke weefsel onder
de hoefkroon ontstaat, dus uit een subcoronair phlegmoon.

Pathogenese en verloop. Wanneer we bedenken, dat de vitaliteit van
het hoefkraakbeen van een goede voeding van de directe omgeving
uit afhankelijk is, laat het zich verklaren, waarom het met de etterige
infiltratie of met het absces in het parachondrale weefsel tot een kraak-
bccnnecrose komt. Eensdeels zullen de door de purulente para- en
perichondritis gethromboseerde vaatjes niet meer in de voeding van het
kraakbeen kunnen voorzien en anderdeels zal wegens de etterige
ondermijning van het perichondrium het niet meer gevoede en gedege-
nereerde kraakbeen rechtstreeks aan de vernietigende inwerking van
den etter zijn blootgesteld.

Het necrotisch geworden kraakbeen wordt door granulatieweefsel
afgegrensd, maar deze demarcatie geschiedt allerminst vlot en veelal
onvolledig. Het afgrenzen van het necrotische kraakbeenstuk op een
zoodanige wijze, dat het als een losliggende sequester door een granu-
latiekapsel is ingesloten, geschiedt slechts zelden. Ware dit wel het
geval, dan zou het proces in het algemeen minder hardnekkig zijn.
Immers, dan zou met de eliminatie van dezen sequester een spontane
genezing kunnen volgen.

Veeleer zal de demarcatie onvolkomen geschieden, zoodat het doode

-ocr page 616-

kraakbeenstuk als een afgeliehte lap min of meer gesteeld blijft vast-
zitten.

In dezen primairen necrotischen haard moet her begin van een
steeds voortschrijdende kraakbeennecrose worden gezien. Terwijl het
oude necrotische stuk door verweeking en verval allengs kleiner wordt,
neemt de necrose aan de andere zijde geleidelijk en uiterst langzaam
toe. Er is dus een theoretische mogelijkheid, dat na verloop van langen
tijd het geheele hoefkraakbeen of een zeer groot gedeelte daarvan,
door necrose kan zijn te loor gegaan om door bindweefsel (litteeken-
weefsel) te zijn vervangen. En daaraan zou dan een spontane genezing
van het proces verbonden zijn. Of.dit echter wel ooit voorkomt waag
ik te betwijfelen. Bij het groot aantal hoefkraakbeen-exstirpaties
dat aan de kliniek werd verricht — en daarbij waren zeer oude gevallen —
was er steeds nog veel gezond kraakbeenweefsel aanwezig.

Vaak wordt het etterig-necrotiseerend proces gedurende langen
tijd erg rustig bevonden en klinisch valt er dan van verandering in den
toestand niet veel te bemerken. Echter kan het verloop ook zoodanig
zijn, dat het chronisch stadium door een acute intercurrente ontsteking
met abscedeering wordt onderbroken, zelfs bij herhaling en dit kan
aanleiding geven dat nieuwe kanalen ontstaan, terwijl dan veelal een
oudere fistel zich sluit.

Het geheele verloop van het ziekteproces is dus echt slepend. Het
is allerminst een bijzonderheid, wanneer een hoef kraakbeenfistel
maanden lang, ja zelfs een jaar of veel langer blijft voortbestaan.
In verband hiermede komt het in den regel tot een belangrijke weef-
selwoekering in parachondriuin en onderhuid en de klinisch zoo dui-
delijk waarneembare verdikking en induratie van dat gebied is daarvan
het gevolg. Is de fistel uit een hoef bal-kroonwond te voorschijn ge-
komen of hebben tevoren herhaalde doorbraken plaats gevonden, dan
zal de huid litteekcns vertoonen en grootendeels haarloos zijn.

Deze zwelling aan en boven de kroon leidt tot eenige buitenwaartsche
dislocatie van de vleeschkroon, hetgeen een verandering in vorm en
richting van den verzenwand tengevolge heeft. Veelal toont zich deze
meer of minder duidelijk door inbuiging of steilen stand.

In het verloop van het proces kan het in een vroeger of later stadium
tot complicaties komen. De meest ernstige hiervan is een uitbreiding
der ettering op het hoefgewricht en daartoe is de mogelijkheid het
grootst, wanneer de necrotiseerende haard in het voorste-onderste
deel aan de binnenzijde van het hoefkraakbeen is gelegen. Aan deze
purulente podarthritis is de dood van het dier verbonden.

Als overige, minder ernstige complicaties zijn te noemen een cario-
necrose ev. sequestratie van den hoefbeenstak en een meer uitgebreide
necrose van het omringend band- en fascieweefsel.

Het is evenwel een gelukkig verschijnsel, dat deze complicaties slechts
zelden worden gezien en voor de eerstgenoemde geldt dit in de eerste
plaats.

-ocr page 617-

Hoewel een spontane genezing van de hoefkraakbeenfistel mogelijk
is, moeten de verwachtingen hieromtrent niet al te hoog worden
gespannen. Deze genezing immers is alleen dan mogelijk, wanneer
als eerste voorwaarde het necrotische materiaal volledig is gedemarceerd
en in zijn geheel of in vervallen toestand langs het fistelkanaal is geëli-
mineerd. En we zagen reeds, dat die mogelijkheid niet groot is.

Diagnostiek. De diagnose hoefkraakbeenfistel is in het algemeen
eenvoudig. Zij wordt gesteld op grond van de gegevens uit de anam-
nese, maar bovenal op grond van de bevindingen bij het plaatselijk
onderzoek, meer in het bijzonder op het aantoonen van het fistelkanaal
en van den haard. De vraag of kreupelheid al of niet aanwezig is of
was, is niet van groot belang.

Het meest kenmerkend symptoom is het fistelkanaal, dat zich
gewoonlijk boven of aan de hoefkroon in het verzengedeelte bevindt,
hetzij meer in het voorste, hetzij meer in het achterste gebied ; soms
is het aan den hoefbal aanwezig. De etterafscheiding is meestal gering
en door dit exsudaat is de omgeving bevuild en korsterig.

De kroon van den hoef is in het bereik van het hoefkraakbeen
verdikt, soms in zeer sterke mate en daarbij wordt veelal een inge-
trokken of binnenwaarts ingebogen verzenwand gezien. Die zwelling
is hard en niet of slechts weinig drukgevoelig. Ze kan ook echt littee-
kenachtig zijn ; tal van malen zijn er duidelijke litteekens, die op
vroegere verwonding of doorbraken wijzen, aanwezig.

Bij het onderzoek van het fistelkanaal met de sonde kan men zich
oriënteeren omtrent richting en diepte alsmede omtrent de gesteldheid
van die diepte.

Het kanaal is gewoonlijk eenige centimeters te sondeeren en de
richting ervan is veelal schuin naar beneden en naar voren, terwijl
de diepte eenigszins hard en ruw aanvoelt.

Soms verloopt het kanaal gekromd of hoekig en dan zal de fundus
van de fistel met een metalen sonde niet te bereiken zijn.

Het is niet mogelijk om met behulp van de sonde den omvang van
den haard te bepalen en evenmin zijn we op deze wijze in staat om
vast te stellen of wellicht een perforeerende kraakbeennecrose aan-
wezig is.

Als uitzondering kan de fistel zich aan de bodemvlakte van den
hoef bevinden. Dat zal het geval kunnen zijn, wanneer de hoefkraak-
beenfistel als uiteindelijk proces uit een nageltred in het achterste deel
van de zijdelingsche straalgroeve of uit een etterende steengal is te
voorschijn gekomen. Wellicht is hierbij dan toch eenige verdikking en
drukgevoeligheid aan de kroon in het verzengedeelte aanwezig, mis-
schien ook een fistel; dit kanaal aan de bodemvlakte is dan ook op
eenige centimeters diepte te sondeeren. In deze bijzondere gevallen is
het het meest waarschijnlijk, dat de necrotische haard zich aan het
achterste onderste deel van het hoefkraakbeen bevindt.

-ocr page 618-

— 58I —

Eveneens als uitzondering kan de fistelopening wel aanwezig
zijn aan het (verzen) wandgedeelte, dus onder de hoefkroon. Ik zag
dit twee maal. In beide gevallen was de fistel kennelijk uit een etterende
kroonrandscheur ontstaan en de fistelopening was dan ook in de sterk
geopende scheur te vinden.

Wat de kreupelheid betreft, deze is in het meerendeel der gevallen
aanwezig ; soms in belangrijke mate, soms gering. Ze kan echter bij
oude gevallen ontbreken en men heeft dan reden om aan te nemen,
dat het ontstekingsproces nog al rustig is.

Overigens wordt wel eens een tusschentijdsche verergering der
kreupelheid gezien en deze is dan wellicht op een opflikkering in
het ontstekingsproces terug te brengen.

Ten laatste moet ik opmerken, dat men wel eens in de gelegenheid
kan zijn een hoefkraakbeenfistel ,,in staat van wording" aan te treffen.
Hiermede bedoel ik de aanwezigheid van een parachondraal phleg-
moon.

Er is hier nog wel geen sprake van een fistel, maar de mogelijkheid
is groot dat deze ontstaat, wanneer het absces tot doorbraak komt of
wanneer het kunstmatig wordt geopend.

Het bestaan van zoo\'n acuut parachondraal phlegmoon geeft zich
duidelijk door locale bevindingen, zooals zwelling en sterke drukpijn-
lijkheid en misschien reeds door plaatselijke verweeking te kennen.
Overigens is hier een ernstige kreupelheid aanwezig.

Differentieeldiagnostisch is slechts weinig op te merken. De hoef-
kraakbeenfistel dient onderscheiden te worden van de kroonfistel,
die in enkele gevallen wel het restant kan zijn van een kroonbetrapping,
kroonabsces of balverwonding.

Afgezien van het feit, dat er geen belangrijke verdikking bestaat,
is deze kroonfistel bij het sonde-onderzoek als zoodanig juist te onder-
kennen. Het kanaal is veelal weinig diep, terwijl geen kraakbeendefect
is te sondeeren.

Prognose. Een spontane genezing van de hoefkraakbeenfistel is slechts
in weinige gevallen te verwachten en wellicht dan eerst na langen
of zeer langen tijd. En mede ook wegens de mogelijkheid, dat het paard
langdurig kreupel is en wegens het vooruitzicht, dat de difformiteit
van hoefkroon en hoornwand toeneemt naarmate het proces meer
chronisch wordt, is het hoopvol uitzien naar een spontaan herstel in het
algemeen niet gemotiveerd.

Vooral ook mogen de verwachtingen omtrent het resultaat eener
conservatieve of medicamenteuze behandeling, zooals die veelal in de
praktijk geschiedt, niet hoog gespannen zijn.

Het inbrengen van allerlei antiseptica en caustica in het fistelkanaal
dat tevoren al of niet werd verwijd, is van twijfelachtig nut. Een des-
infectie van den haard en een bespoediging van de spontane uitruiming,
hetgeen men beoogt, wordt niet verkregen. Zelfs bestaat de mogelijk-

-ocr page 619-

heid, dat het gezonde weefsel — en daarmede de zoo gewenschte
vitaliteit — wordt geschaad, zoodat het verwachte nut wellicht door
grooter nadeel wordt overtroffen.

We hebben een goede therapie in de totale resectie of exstir
patie van het hoefkraakbeen. Met deze is in den regel en meestal
binnen vrij korten tijd, een genezing te verkrijgen; slechts bij weinige
gevallen is wegens bijzondere omstandigheden het vooruitzicht op een
bevredigenden afloop minder gunstig.

Aan de hand van deze ervaring is ons de beoordeeling van het lijden
mogelijk. Met inachtneming van de noodige voorzichtigheid kan de
prognose van de hoefkraakbeenfistel
in het algemeen gunstig worden
gesteld.

Elk geval van hoefkraakbeenfistel dient echter wat betreft de moge-
lijkheid van een operatieve behandeling en van een bevredigenden
afloop daarvan, op zichzelf te worden bezien. Men zal rekening moeten
houden met de vraag of er een contraindicatie voor de operatie is.

Zoo zal allereerst een hoefkraakbeenfistel, die met een etterige
hoefgewrichtsontsteking is gecompliceerd niet worden behandeld.
Het is duidelijk, dat hier iedere behandeling nutteloos is.

Overigens is een belangrijke difformiteit van de eigenlijke hoef-
kroon — vooral een sterke callositeit met meer fistels en oude litteekcns —
een zoodanige verandering, dat een gunstig resultaat der operatie
twijfelachtig is. En datzelfde heeft ook betrekking op een diepe verzen-
scheur met destructie van het kroonweefsel alsmede op verbeening van
het hoefkraakbeen.

Op de vraag of in een bepaald geval de operatie al of niet kan worden
aanbev olen, zal ook de oeconomische factor van beteekenis zijn.

Bij een weinig waardevol ev. oud paard, dat niet kreupel is en zijn
werk regelmatig verricht, zal wellicht de operatie achterwege kunnen
blijven. En veelal zal een eigenaar ook van de operatie afzien wanneer
de omstandigheden medebrengen, dat het betreffende paard niet
verscheidene weken achtereen aan den arbeid kan worden onttrokken.

Therapie. Met de bespreking van de behandeling zal ik kort zijn.
Ik geef slechts in groote lijnen het principe der behandelingsmethoden ;
een gedetailleerde beschrijving ervan — want deze zou voornamelijk de
techniek der hoefkraakbeenexstirpatie betreffen — blijft achterwege.

a. We kennen allereerst de palliatieve of conservatieve behandeling.
Met deze therapie bedoelt men het verkrijgen van een reiniging van
den haard zonder dat een operatie, althans van eenige beteekenis,
plaats vindt.

De minst moeitevolle van deze behandeling is wel de expectatieve.
Men laat de genezing aan de natuur over en in vroeger tijden werden
hierbij nog wel herhaalde warme hoefbaden toegepast teneinde met
de begunstiging van de bloedcirculatie de spontane uitruiming van
den haard te bevorderen.

-ocr page 620-

We hebben reeds gezien, dat een zoodanige expectante houding
in het algemeen niet te verdedigen is. Alleen in het geval, waar het
een niet zoo waardevol paard betreft, dat niet kreupel is en voor zijn
geregelden arbeid nog bruikbaar is, is dit afwachten te motiveeren.

Zeer oud is de behandeling van het fistelkanaal en den haard met
allerlei desinfecteerendc en caustische middelen en derhalve is er
een groote reeks van stoffen, die in den loop der jaren zijn aanbevolen.
In de praktijk wordt deze behandeling nogal veelvuldig toegepast.

Ten behoeve eener doelmatige applicatie van het middel wordt het
fistelkanaal veelal tevoren verwijd, hetzij instrumenteel, hetzij op milde
wijze met behulp van etsende bougies, stiften en poeders. Zelfs het
uitbranden van het kanaal heeft men daartoe wel aanbevolen en in
vroegere tijden was de laminaria-stift in gebruik.

De middelen, die werden en worden toegepast zijn, behalve de
gewone desinficientia, voornamelijk caustisch werkende stoffen in
vloeibaren of vasten vorm. Ik wil volstaan met er enkele te noemen :
nitras argenticus (stift, gepulv., geconc. opl.) ; chlor. zincic. (10 a 15 %
opl., stift) ; sublimaat (gepulv., stift, pastille, gec. spir. oploss.) ; for-
malin (5 a 10 %) ; sulf. cupric (geconc. oploss.) ; liquor Vdlatii ;
Gamgee\'sche sublimaat-solutie ; tinct. jodii.

Wc merkten reeds op, dat men vooral niet te hooge verwachtingen
van deze medicamenteuze behandeling mag hebben ; er wordt mis-
schien meer schade berokkend dan nut gesticht. Van onze patiënten
was het meerendeel tevoren reeds maandenlang met een of ander
caustisch middel behandeld zonder dat er van eenige verbetering
sprake was. Wij hebben dan ook in deze therapie geen vertrouwen
en in de kliniek wordt ze niet toegepast.

Hieraan kan het feit nog worden toegevoegd, dat we ons niet verant-
woord achten een patiënt een zeer langdurige behandeling te doen
ondergaan, waarvan het vrijwel zeker is, dat geen herstel zal worden
verkregen.

b. Naasv de palliatieve behandeling is er de radicale en deze bestaat
in het operatief vrijlcggen van het ziekelijke hoefkraakbeen met de
totale (of partieele) resectie daarvan.

Het is niet mijn bedoeling om hier de verschillende operatiemethoden
te beschrijven, die in den loop van vele jaren zijn bekend geworden.
Dat zou neerkomen op het weergeven van vele technische bijzonder-
heden en dat voert ons te ver.

In de totale exstirpatie van het hoefkraakbeen bezitten we een wel
niet eenvoudige, maar desondanks een goede en doeltreffende therapie.
Behalve dat de haard wordt opgeruimd, is hiermede ook de mogelijk-
heid van uitbreiding der kraakbeennecrose weggenomen, terwijl een
goed gevoede omgeving met een goed ontwikkeld regeneratievermogen
in de litteekenvorming kan voorzien.

In den regel is de toestand zoodanig, dat er aanleiding is de operatie
te verrichten en in het algemeen kan dan een genezing in den tijd

-ocr page 621-

MEDEDEELINGEN GIT DE PRAKTIJK.

SPONTANE GENEZING VAN EEN GROOTE OVARIAAL-

TUMOR BIJ EEN PAARD EN VAN EEN PARAME-
TRISCH ABSCES BIJ EEN RUND

door

N. DIDDENS te Midwolda.

Dat langs natuurlijken weg soms verrassende genezingen tot stand
kunnen komen, moge blijken uit de twee volgende gevallen.

De preferente stamboekmerrie Coronia werd op driejarigen leeftijd
normaal drachtig en heeft normaal geveulend. Nadien gedurende
drie seizoenen werd zij steeds maar weer gedekt, zonder resultaat.
Zij was bijna doorloopend hengstig; alle mogelijke therapieën zijn
toegepast, zoowel locaal als algemeen.

In Juni 1938 heeft de merrie gedurende verscheidene weken met een
hengst in dezelfde weide geloopen en is toen maar steeds weer gedekt ;
nadien vertoonde het dier zelf eigenschappen van een hengst, dekte
andere merries op dezelfde manier als een hengst; bij naderen van
andere paarden was ze sterk opgewonden.

In November 1938 werd door mij bij rectaal onderzoek een kinder-
hoofdgroote tumor (cyste ?) van het linker ovarium gediagnostiseerd,
hangende aan een ^ 20 cm langen band. De massa fluctueerde.

Na schriftelijk overleg met Prof. van der Kaay werd met een tus-
schenruimie van 8 dagen 2
x 20 cc Prolan in olie toegediend. Patiënt
werd hierop veel rustiger ; de hengstigheid is volkomen onderdrukt,
althans tijdelijk ; later trad normale hengstigheid op.

In Februari 1939 bleek, dat de tumor aanmerkelijk in grootte was
toegenomen en verder in de buikholte was afgezakt. Patiënt is toen
nader onderzocht in de kliniek van Prof.
van der Kaay ; hier werd
geconcludeerd, dat operatief verwijderen van de massa niet mogelijk
was ; de tumor was te groot.

van 5 a 6 weken worden verwacht. Het is maar zelden, dat een contra-
indicatie aanwezig is.

Het vooruitzicht op een bevredigende genezing is minder groot,
wanneer het hoefkraakbeen slechts gedeeltelijk wordt gereseceerd.
Er dient hier namelijk rekening te worden gehouden met de
mogelijkheid van een recidiveeren der necrose. Volgens eigen en
anderer ervaring is de totale exstirpatie van het hoefkraakbeen boven
de partieele te verkiezen.

Onze patiënt is voor de resectie van het hoefkraakbeen ook een
geschikt object en met die operatie zullen we ons een dezer dagen bezig
houden.

-ocr page 622-

Een afwachtende houding werd nu aangenomen ; patiënt deed het
uitstekend ; behalve dat ze langzamerhand weer de allures van een
hengst aannam, vertoonde ze geen enkele afwijking.

In October 1939 kreeg het dier, werkende voor den zwaren ploeg,
lichte koliek met persen op de urine ; reeds spoedig werd een groote
hoeveelheid (naar schatting 4 a 5 liter\') troebele vloeistof uit de urethra
ontlast ; daarna was de merrie spoedig weer normaal.

In Januari 1940 nog eens rectaal onderzocht; thans een cocosnoot-
groote harde tumor, zonder fluctuatie, niet meer zoover afgezakt.

De merrie is nu volkomen rustig en wordt normaal hengstig ; kan
gewoon naast andere paarden op een gemeenschappelijken stal staan.

We moeten aannemen, dat de groote tumor (eventueel cyste) na
grootendecls geabscedeerd te zijn, is gaan vergroeien met de vesica
urinaria ; daarna perforatie in de blaas en via de urethra ontlasting
naar buiten.

Een dochter van dit paard, thans 4 jaar oud, is op driejarigen leeftijd
ook herhaaldelijk, doch zonder resultaat gedekt ; ook hier een te lang
durende hengstigiieid.

Een analoog geval van natuurgenezing bij een rund. Twee weken
na een moeilijken partus werd bij rectaal exploreeren links een zeer
groot infiltraat in het parametrium geconstateerd ; het dier perste wel
eens, vertoonde verder geen afwijkingen.

Eenige weken nadien ernstige koliekverschijnselen ; bij mijn komst
sterk persen op de urine, waarbij veel troebele vloeistof werd ontlast,
vermengd met vaste stukjes kruimelige etter en weefsclresten ; sommige
stukjes konden de urethra slechts moeilijk passeeren.

Het dier herstelde zich hiervan spoedig en hoewel de prognose nog
dubieus gesteld werd, kwam algeheel herstel zonder verdere compli-
caties tot stand.

-ocr page 623-

EENIGE ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE BACTERIE-
DOODENDE WERKING DER
„WESTINGHOUSE-STERILAMP"

door

C. F. VAN OIJEN

Hoogleeraar in de kennis der menschelijke voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong aan de Rijks Universiteit te Utrecht.

Ie Mededeeling.

§ i. Inleiding.

Van verschillende zijden wordt er in den laatsten tijd de aandacht
op gevestigd, dat bij de bestrijding van bacteriegroei op aan bederf
onderhevige voedingsmiddelen ook gebruik gemaakt kan worden van
bepaalde vormen van stralingsenergie, bekend onder den naam van
ultra-violette lichtstralen. Behalve chemische middelen (conservee-
ringsmiddelen) en warmte (pasteuriseeren resp. steriliseeren) of koude
zou men hier van een vierde hulpmiddel gebruik kunnen maken, dat
onder bepaalde omstandigheden de voorkeur zou verdienen. Reeds
hebben in Amerika de toepassingen van dit hulpmiddel bij het con-
serveeren of bereiden van levensmiddelen het laboratorium verlaten,
om hun intrede te doen in het practische leven. Ook in ons land treft
men in de vakbladen, met name in die voor het slagersbedrijf en de
vleeschwarenfabricage advertenties voor zulke toestellen aan. Het
leek mij dan ook noodig te trachten door eigen proeven een oordeel
over de waarde van dit hulpmiddel te verwerven.

Op mijn verzoek stelde de N.V. Techn. Handelsmaatschappij
„Kobach" te Rotterdam een aantal lampen ter beschikking, waarvan
de werking kon worden bestudeerd.

Zooals bekend worden onder ultra-violette stralen, die vormen
van stralingsenergie verstaan, die een golflengte hebben van circa
150 tot circa 4000 angström (1 angström = a is een gelflengte van \'/10\'
millimeter). Stralen met golflengten van 4000 tot 8000 angström vormen
tezamen het zichtbare zonlicht. Echter in dit licht zijn ook stralen
met een golflengte van 2900—4000 a.

Bij uitvoerige laboratoriumproeven is nu gebleken, dat de stralen
met een golflengte van 2000 tot circa 2900 a een duidelijke bacterie-
doodende werking ontplooien. Doch ook binnen dit engere gebied is
deze werking nog verschillend. Zij schijnt maximaal te zijn voor stralen
met een golflengte van circa 2500 tot 2700 a, met een optimum voor
de stralen met een golflengte volgens sommigen van circa 2650 a en
volgens andere schrijvers van circa 2550 a.

Het is hier niet de plaats op de technische details verder in te gaan.
Vermelden wij slechts dat de fabrikanten van de ,,Westinghouse
Sterilampen" het volgende mededeelen.

-ocr page 624-

Westinghouse Sterilamp in verschillende uitvoering.

80 % van de stralingsenergie die door deze lamp wordt uitgezonden
zou een golflengte hebben van 2537 a en dus bijzonder geschikt zijn om
als bacteriedoodende energie te worden aangewend. Zooals op de
afbeelding te zien is zijn de lampen buisvormig, zij worden geleverd
in 3 lengten t.w. circa 25, 50 en 75 cm „stralende" buis. De benoodigde
stroomsoort is wisselstroom, 110—125 Volt. Over de temperatuur
waarop zij hun werking ontplooien en de wijze waarop de inwerking
op bacteriën tot stand komt wordt in het volgende uitvoeriger gesproken.
Slechts zij hier opgemerkt, dat de fabrikanten nadrukkelijk vermelden,
dat met het bestralen door middel van deze lamp voorloopig alleen
wordt beoogd het dooden van bacteriën enz., die in de lucht aanwezig
zijn en die welke zich
op de oppervlakte van verschillende voorwerpen
bevinden. Er worden echter ook proeven genomen om het doordring -
vermogen der stralen in verschillende stoffen te onderzoeken.

§ 2. Proefnemingen.

Ondergeteekende heeft zich bij het ontwerpen en uitvoeren dezer
proeven ten doel gesteld :

1. na te gaan in hoeverre inderdaad voor enkele bacteriesoorten een
„doodende" werking van de lamp kon worden vastgesteld. Om tech-
nische redenen werden geen proeven met schimmels of gistcellen ge-
nomen.

2. te bepalen of in het slagersbedrijf inderdaad nut getrokken kan
worden van zulk een installatie, vooral bij het verbeteren van de houd-
baarheid van vleesch.

Met het oog op de aldus opgemaakte vraagstelling werden de proeven
verdeeld in „inleidende proeven", die verricht werden met een in dit
laboratorium ter beschikking gestelde installatie en in „praktijk-
proeven". Deze laatste hadden plaats in een koelcel van de „Slagers-
vakschool" te Utrecht.

Een woord van dank voor de groote welwillendheid, waarmede de

-ocr page 625-

Directeur dezer school, de heer Tijssen zijn medewerking aan deze
proeven verleende, is hier ongetwijfeld op zijn plaats.

De keuze der microörganismen, waarmede de proeven werden
gedaan was eenigszins lastig. Van het groot aantal soorten, dat hiervoor
in aanmerking kwam, werden er tenslotte drie gekozen t.w. :

1. Micrococcen. D?ze stam was gekweekt van de oppervlakte van
bedorven worst. Zij is Gram-positief. Een verdere soort-determinatie
had niet plaats.

2. Bac. Coli. Dit was een gewone laboratorium stam.

3. Salmonella. Hiervoor werd gebezigd de in het laboratorium
voorhanden Salmonella typhi murium stam, die bij het onderzoek
van eendeneieren was verworven.

Op deze wijze werden in het onderzoek betrokken :

1. bacteriën, die zuiver tot de „bederf verwekkende" te rekenen zijn
(de micrococcen).

2. bacteriën, die door verontreiniging op vleesch en vleeschwaren
plegen voor te komen en zeker de houdbaarheid niet bevorderen.
(Bac. coli).

3. bacteriën, die tot de pathogene groep der vleeschvergiftigers zijn
te rekenen. (Salmonella).

Methodiek. Gebruikte culturen.

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de zoog. „Kleine-
plaatmethode", zooals deze voor het tellen van bacteriën in vloeistoffen,
in het bijzonder in melk in dit laboratorium wordt gebezigd. Ter
onderzoek kwamen steeds jonge, ^
24 uur oude bouillon-culturen
van de bovengenoemde micro-organismen. Van deze culturen werden
verschillende verdunningen gemaakt in steriele physiologische Nacl.
oplossing, van eenige dezer werden op dc hieronder beschreven wijze
preparaten aangelegd.

Kleine platen.

Op een daarvoor bestemd steriel voorwerpglas, waarop een ruimte
van
2 bij 5 cc (1000 mm2) is aangegeven, werd 0,1 cc van een verdunning
gebracht, nadat het glas op de „warme tafel" (bij circa
450 C.) was
gelegd. Vervolgens werd daaraan toegevoegd circa
0,1 cc gesmolten
voedingsagar. Beide vloeistoffen worden met een steriele platina draad
gemengd. Daarna wordt het preparaat op een horizontale plaat gelegd
tot het gestold is,
24 uur bebroed, gefixeerd, gekleurd en met behulp
van een telrooster onder de microscoop geteld.

Voor elke verdunning werden minstens twee preparaten aangelegd,
waarvan er één
niet bestraald werd. Op deze wijze kon steeds een quan-
titatieve indruk van de werking van de lamp worden verkregen.

Proef I. De eerste oriënteerende proef werd verricht op 29 Nov.
1.1. met een
Coli- en een Salmonellastam, terwijl dezelfde proef op 16
Jan. met den Micrococcenstam werd uitgevoerd.

-ocr page 626-

Soort lamp : 25 cm „stralingslengte". Temperatuur, waarbij de proef
werd genomen 18° C. Afstand van de lamp tot de preparaten 50 cm.
Duur van de bestraling 15 minuten.

Aantal koloniën per preparaat.

Bacteriesoorten

Niet bestraald

Bestraald

Verdunning . . .

10-3

10-4

10~5

io~3

10-4

i o-5

Bac. Coli ....
Salmonella . . .
Micrococcen . . .

± 100.000
100.000

± 10.000
± 10.000
± 11.000

± 700
± 750
± 1000

7

8

0
2
8

0
0
3

Bovenstaande cijfers laten geen twijfel over, dat hoewel bij een
zeer dichte bezetting geen volledige „steriliteit" werd bereikt, toch
van een belangrijke bacteriedoodende werking kan worden gesproken.

Steunend op deze ervaring werd nader onderzocht in hoeverre de
duur der bestraling bekort zou kunnen worden met behoud van het
boven geconstateerde effect.

Proef II. Soort lamp : 25 cm „stralingslengte". Temperatuur,
waarbij de proef werd genomen i8ö C. Afstand van de lamp tot de
preparaten 50 cm. Duur der bestraling verschillend.

Aantal koloniën per preparaat.

Tijd

van bestraling

Niet
bestraald

Bacteriesoort

Verdunning

5

min.

10
min.

\'5
min.

Bac. Coli.......

10-4

± 12000

200

i

i

io~ 5

625

12

0

0

Salmonella......

10 4

± i1000

>75

3

3

i0~6

± 1200

\'3

i

0

Uit bovenstaande tabel blijkt, dat bij een bestraling gedurende 5
minuten steeds meer dan 1 % der aanwezige bacteriën aan de doodende
werking der stralen ontsnapt. 10 minuten is dus wel de minimumtijd
die voor afdoende inwerking onder deze omstandigheden noodig is.

Proef III. Ten slotte werd nog een proef genomen, waarbij buiten
twijfel werd gesteld, dat het juist de stralen van deze lamp waren en
geen enkele andere invloed, die het bacteriedoodende effect te weeg
brengen. Het is bekend, dat de hier bedoelde lichtstralen, althans
voor het grootste deel, niet door spiegelglas heen dringen. Bij een aantal
preparaten werd nu tusschen lamp en preparaat een plaat spiegelglas
ter dikte van 8.5 mm gehouden. De resultaten kunnen als volgt worden
samengevat.

lxvii 36

-ocr page 627-

Soort lamp : 25 cm „stralingslengte". Temperatuur, waarbij de proef
werd genomen 16° G. Afstand van de lamp tot de preparaten 50 cm.
Duur van de bestraling verschillend. Dikte van de glasplaat 8.5 mm.

Aantal koloniën per preparaat.

Bacteriesoort

Verdun-
ning

Tijd van bestraling

Met glas

Niet
bestraald

Zonder glas

10 min.

15 min.

10
min.

15
min.

Bac. Coli . .

10-4

i0—5

± iiooo

± 700

± 9000
± 700

± 10000
± 700

25
12

6
3

Salmonella

10-4

IO-5

= i3000
1300

= i6000
= 1300

= 20000
= 1400

6
1

3

2

De aantallen koloniën in de preparaten, die werden bestraald terwijl
de glasplaat tusschen lamp en preparaten werd gehouden, zijn practisch
gelijk aan die van de onbestraalde preparaten. Van een duidelijke
bacteriedoodende werking kan hier niet gesproken worden. In die
preparaten waar de bestraling onder weglating van het glas werd uit-
gevoerd zijn soortgelijke resultaten geboekt als in proef I en II.

Praktijk-proeven.

Nadat de hiervoor genoemde oriënteerende proeven waren verricht,
kon worden overgegaan tot het uitvoeren van proeven onder omstan-
digheden, die in de praktijk voorkomen. Deze omstandigheden wijken
in zooverre af van die bij de bovengeschetste laboratoriumproeven,
dat de temperatuur waarop gewerkt wordt veel lager ligt en de afstand
van de lamp tot de bestraalde voorwerpen veel grooter kan zijn. Zooals
vermeld stond hiervoor de koelcel van de slagersvakschool ter beschik-
king, waarin aan de zoldering een drietal sterilampen, t.w. twee ter
lengte van 75 cm en één ter lengte van 50 cm waren aangebracht.

Bij alle proeven werd er nauwkeurig voor gewaakt, dat de preparaten
eerst door een verblijf van eenige uren in de koelcel de daar heerschende
temperatuur hadden aangenomen. Met de lampen was dit natuurlijk
reeds het geval. Zij werden echter gedurende eenigen tijd „vóórge-
brand" om de maximale inwerking te verkrijgen.

Bij de eerste proef bleek duidelijk, dat althans voor sommige bacteriën
de doodende werking op twee meter afstand belangrijk geringer is.
Men zie de hieronder opgenomen cijfers.

Proef IV. Soort van de lampen : twee van 75 cm en een van 50 cm
„stralingslengte". Temperatuur waarbij de proef werd genomen 7°

-ocr page 628-

tot 8° C. Afstand van de lamp tot de preparaten verschillend. Duur
van de bestraling 10 min. en 15 min.

Aantal koloniën per preparaat.

Bacteriesoort

Verdun-
ning

Niet
bestraald

Bestraald gedurende

10 min

15 min.

Afstand preparaat tot de lamp

50

cm.

100
cm.

200
cm.

50

cm.

100

cm.

200
cm.

Bac. Coli . .

io~4

±

10000

0

23

296

0

3

71

IO—6

±

500

0

\'3

66

I

3

56

Salmonella. .

10-1

±

10000

4

36

182

2

4

202

i0~"5

±

650

0

i

21

0

0

20

Micrococcen .

i0-"

6000

0

i

8

0

0

5

I0 —5

±

600

0

0

3

0

0

0

Het schijnt dat de Micrococcen nog op een afstand van 2 m reeds
bij bestralingstijden van 10 en 15 min. worden gedood. Bij Bac. Coli
zijn er na 10 minuten bestralen nog een belangrijk aantal levensvatbare
over, na 15 minuten daalt dit nog wel. Bij Salmonella\'s krijgt men uit
de cijfers den indruk, dat verlenging van den bestralingstijd van 10 op
15 min. geen verbetering van het effect der lamp teweeg brengt. De
eerste vraag die nu gesteld mocht worden was of een nog langere
bestraling toch tot het doel zou voeren. Daarom werd de volgende
proef ingesteld.

Proef V. Soort van lampen : twee van 75 cm, één van 50 cm „stra-
lingslengte". Temperatuur waarbij de proef genomen werd -f- 50 tot
6° C. Afstand van de lampen tot de preparaten ruim 2 m. Duur
van de bestraling verschillend.

Aantal koloniën per preparaat.

Tijd van bestraling

Niet

Bacteriesoort

ning

bestraald

\'5

30

60

min.

min.

min.

Bac. Coli..........

to-4

± 10000

170

4

2

I0—5

± 3°o

28

3

3

Salmonella.........

10-4

± 8500

540

34

93

10 5

± 625

34

5

0

Micrococcen.........

10-4

± 460

43

0

0

10 5

± 400

0

0

0

-ocr page 629-

Men ziet dat bij verlenging van den bestralingstijd tot één uur biij
Bac. Coli en bij de mierococcen een voldoende resultaat wordt ver-
kregen. Bij de Salmonella\'s is dit althans bij een dichte bezetting vaan
het preparaat (verdunning io~4) niet het geval. Wel doet het grootte
aantal na één uur bestralen (93), het vermoeden opkomen, dat hier
een bijzondere omstandigheid in het spel is en men bij herhaling van
de proef, waartoe wij niet in de gelegenheid waren, mogelijk een beter
resultaat kan verkrijgen. (Zie de preparaten van de verdunning io~5).

Voorioopig moet hier echter eenige twijfel blijven bestaan over een
afdoende werking der lamp op een afstand van 2 m ook bij langdurige
bestra.ing.

Tenslotte moest nog de invloed van de temperatuur worden nagegaan,
daar ons werd medegedeeld, dat bij een temperatuur rondom het
vriespunt de lampen om technische redenen geen effect kunnen hebben.
Daartoe werd de laatste proef genomen.

Proef VI. Soort van de lampen : twee van 75 cm en één van 50 cm
„stralingslengte". Temperatuur, waarbij de proef werd genomen
o° tot 2° C. Tijd van bestraling 10 min. en 15 min. Afstand lamp tot
preparaten verschillend.

Aantal koloniën per preparaat.

Bestraald geditrende

Verdun-
ning

Niet
bestraald

10 min

I 5 min

Bacteriesoort

Afstand lamp

tot preparaten

100

200

5"

100

200

cm.

cm.

cm.

cm.

cm.

cm.

Bac. Coli . .

ie-1

± 13500

1070

550

7300

1850

665

5200

io-6

± 3000

190

130

695

26

41

225

Salmonella.

10-4

± 8000

\'395

555

5600

495

790

25!0

i0—6

± 600

320

92

374

39

84

305

Micrococcen .

io-4

i 2500

10

7

92

0

4

\'3

to-6

± 250

0

\'3

i

i

Te zeggen dat deze lampen bij o° C. in het geheel geen invloed op
de bacteriën hebben blijkt dus onjuist te zijn. In het bijzonder bij de
inicrococcen kan na een bestraling van 15 min. op een afstand tot 1 m
nog van een bevredigend resultaat worden gesproken. Geheel onvol-
doende is dit echter bij de Salmonella\'s, waar niet alleen na 10 min.
bestraling, doch ook na 15 min. bestralen nog circa de helft der kienen
in het preparaat worden teruggevonden.

Een soortgelijk resultaat wordt bij Bac. Coli geboekt.

-ocr page 630-

§ 3- Bespreking der verkregen resultaten en conclusies.

Er zijn omtrent de wijze, waarop ultraviolette stralen hun doodenden
invloed op micro-organismen uitoefenen verschillende theorieën
geopperd, die ongeveer alle tot de volgende drie hoofdpunten kunnen
worden samengebracht.

a. De bacteriën worden door de stralen direct getroffen en gedood
(coagulatie van bacterie-eiwit?)

b. De stralen verwekken in het medium (den voedingsbodem),
waarin de bacteriën zich bevinden een stof, die doodelijk is voor de
bacteriën.

c. De stralen verwekken in de lucht een stof, die doodelijk is voor de
bacteriën.

De werkwijzen sub. a en c komen in hoofdzaak in aanmerking voor
\' de in de lucht en direct op de oppervlakte van voorwerpen aanwezige
microben.

De werkwijzen sub. a en i zullen van invloed kunnen zijn op de
bacteriën in de boven beschreven proeven. Immers 100 mm3 bacterie-
cultuur werd met 100 mm3 vloeibare ,,agar" gemengd te zamen ±

200 mm3 en uitgespreid over 1000 mm2. De dikte van de laag zal dus

1000

is i /5 mm bedragen, wanneer men verliezen door verdamping buiten
beschouwing laat. Het is mogelijk dat eenige bacteriën aan de opper-
vlakte van den voedingsbodem blijven liggen, de meeste zullen alzijdig
door ,,agar" omhuld zijn. Wij mogen uit deze proeven dus de volgende
conclusie trekken.

Bij een daartoe geschikte temperatuur worden verschillende micro-organismen
(micrococcen, coli, salmonella), bij voldoend lange bestraling met de slerilamp
gedood, wanneer zij zich in of op een dunne laag agar voedingsbodem bevinden.

Of zulks ook geschieden zal met bacteriën die zich in de lucht bevinden
of op de oppervlakte van vleesch of vleeschwaren, is hiermede niet bewezen,
hoogstens aan de hand van hetgeen door anderen is waargenomen
min of meer waarschijnlijk gemaakt. Ik stel mij voor deze punten, de
invloed van de lamp op in de lucht zwevende kiemen en op bacteriën,
die op de oppervlakte van vleesch zijn aangebracht in een volgende
serie proefnemingen te bestudceren. Het is echter duidelijk, dat de
techniek der proefneming waarbij even duidelijke quantitatieve gegevens
bekend moeten worden als boven zijn omschreven, hoogere eischen zal
stellen.

Leest men de vlugschriften door de fabrikanten van de lamp uit-
gegeven, dan vindt men daarin de meening, dat de lamp ook invloed
zou hebben op de kiemen op de oppervlakte, welke niet naar de lamp
toe is gekeerd. Het wordt daarbij noodig geacht, dat de lucht op
eenigerlei wijze in circulatie wordt gehouden. Indien zulks inderdaad
het geval is, dan moet hier wel haast gedacht worden aan een werking
sub.
c bedoeld, waarbij dus door de lamp een agens in de lucht zou

-ocr page 631-

ontstaan dat doodelijk is voor de hier bedoelde micro-organismen.
Het zal duidelijk zijn, dat hoewel bij de beschreven proeven de moge-
lijkheid is gebleken, dat de lamp nuttig zou kunnen zijn als hulpmiddel
bij het weren van bederf van vleesch en vleeschwaren een eindoordeel
over hare juiste beteekenis eerst geveld kan worden, wanneer de hier-
boven genoemde punten nader zullen zijn onderzocht.

De reeds afgesloten proeven hebben wel eenig inzicht gegeven in
de omstandigheden waaronder het effect van de lamp het meest aan
het licht zal treden.

„Sterilampen" in een vleeschbewaarplaats

Bij een temperatuur van o° tot -f- 2°C. is de inwerking van de lamp op
„Bac. Coli"enopde „Salmonella" stam bij een bestraling van 15 minuten
onvoldoende. Verdere proeven zullen nog moeten uitmaken of lang-
duriger bestraling bij deze temperatuur toch nog afdoend effect zou
hebben. Hiervan zal het dus afhangen of men bij gebruik van zulk een
lamp in een vleeschkoelhuis werkelijk in hygiënisch opzicht eenig
nuttig effect mag verwachten.

Reeds staan de zaken bij toepassing in het voorkoelhuis er eenigszins
anders voor : hier toch zal de temperatuur op circa
-f- 8° tot 10° C.

-ocr page 632-

worden gehouden, temperaturen, waarhij in onze proeven de werking
der lamp op in agar ingesloten bacteriën voldoende kwam vast te
staan. Soortgelijke temperaturen zullen ook veelvuldig voorkomen in
kleinere koelkasten ten huize van slagers resp. gebruikers.

In de eigenlijke „hangruimten" van groote slachterijen, waar de
temperatuur tusschen io° C. en 20° C. wordt gehouden zal het
effect van de lamp volledig kunnen zijn. Mogelijk dat in de toekomst
hier de toepassing van dit hulpmiddel nog het belangrijkst zal blijken
te zijn. Immers de houdbaarheid van het vleesch in het koelhuis is voor
een zeer belangrijk deel afhankelijk van de mate, waarop de opper-
vlakte met bacteriën is bezet vóór dat het in het koelhuis komt.

Deze infectie tijdens het slachten laag te houden is al zeer moeilijk,
nog funester wordt de invloed van ,,onzindelijk"slachten, wanneer
tijdens het verblijf in de hangruimte deze kiemen zich ongehinderd
kunnen vermeerderen. Zou het gelukken door toepassing van een
bestraling deze vermeerdering in zijn tegendeel te doen verkeeren en
misschien ook voorwerpen die met het vleesch in aanraking komen
(vleeschhaken) op deze wijze practisch steriel te houden, dan zou
daarmede inderdaad een schrede van beteekenis in de goede richting
worden gezet.

En hiermede komen wij meteen tot de toepassing die in de Ameri-
kaansche vlugschriften in het bijzonder wordt aanbevolen. Het is
bekend hoe men in Engelsch-sprekende landen prijs stelt op het op-
dienen van volkomen tafelrijp vleesch. Verschillende vermaarde hotels
schroomen niet het vleesch daartoe in „verschen" staat gedurende
langen tijd op circa i8° tot 20° C. te houden alvorens het toe te bereiden.
Dat men onder zulke omstandigheden met groote verliezen door bederf
te kampen heeft spreekt van zelf. De promotors van deze lamp ver-
melden getuigschriften van personen, die in zulke „rijpingskamers"
de lamp hebben doen aanbrengen en er de gunstigste resultaten voor
hun bedrijf van hebben gezien.

Ik zou deze eerste mededeeling over dit interessante onderwerp
willen besluiten met de opmerking, dat naar mijn oordeel de moge-
lijkheid gegeven is, dat het gebruik van bestraling met een lamp als
de „sterilamp" op den duur zal blijken een belangrijk hulpmiddel te
zijn in den strijd tegen het bederf van vleesch en vleeschwaren. Maar
tevens, dat de juiste beteekenis van deze lamp, alsmede de omstan-
digheden, waaronder zij het meeste nut afwerpt eerst door verdere
proefnemingen aan het licht zullen kunnen komen.

Samenvatting.

Uit de beschreven proeven blijkt, dat door bestraling met de „WesLing-
house-Sterilamp" de op en in een dunne agar laag opgenomen „Micro-
coccen", Bac. cod en „Salmonella\'s" voor het grootste gedeelte worden
gedood. Het effect is afhankelijk van den duur der bestraling, de tem-
peratuur en den afstand tusschen de lamp en de cultuur. De proeven wor-
den voortgezet.

-ocr page 633-

Zusammenfassung.

Die Experimenten beweisen, dasz in sehr dünner Agar-schicht aufgenommen
„Micrococcen", Bac. Coli und Salmonella\'s durch Bestrahlung mit der „Westing-
house-Sterilamp" grösstenteils getötet werden. Das Ergebnis ist abhängig von der
Bestrahlungszeit, der Temperatur und dem Abstand zwischen Lampe und Kultur.
Die Versuche werden fortgesetzt.

Summary.

The experiments show, that irradiation with the ,,Westinghouse-Sterilamp"
kils a good deal of „Micrococci", Bac. coli and Salmonella\'s in a thin layer of agar
agar. The effect depends on the time of irradiation, the temperature and the distance
between lamp and culture. The experiments are to be continued.

Résumé.

Les éxperiments ont prouvé que des „Micrococci", Bac. coli et des Salmonellas,
se trouvant dans une couche très mince de agar agar, sont tués sauf quelques-unes,
par la radiation des lampes „Westinghouse-Sterilamp". Le résultat dépend du
temps d\'exposition aux ondes du „Sterilamp", de la temperature et de la distance
entre la lampe et la culture. Les expériments seront continués.

-ocr page 634-

- 597 -
REFERATEN.

MOND- EN KLAUWZEER.

Verzamelreferaat.

I. AETIOLOGIE.

Kweeken der smetstof.

In de mond- en klauwzeerliteratuur van het vorige jaar is de belangrijke questie
van het kweeken van de smetstof buiten het dier door het werk, dat de bestrijding
van de groote epizoötieën eischte, op den achtergrond geraakt.

In het buitenland is slechts een enkel onderzoek in deze richting gepubliceerd
en wel een mededeeling, welke de betwijfelde positieve bevinding van
Peragallo,
niet kon bevestigen. Richter l) is er namelijk niet in geslaagd m. en kzr. virus op
de chorio-allantois van het bebroede kippenei tot vermeerdering te brengen. De
speldeknopgroote haardjes, welke na de enting ontstaan, schrijft hij toe aan ver-
weerreactie van het weefsel tegen soortvreemd eiwit ; na enting met virusvrij weefsel-
cultuurextract traden zij nml. ook op.

Tenaciteit der smetstof.

Houdbaarheid der smetstof onder natuurlijke omstandigheden is door Russische
onderzoekers nog eens onderzocht. Bij dit onderzoek 2) is caviasmetstof in gesloten
buisjes of blokjes in mesthoopen gebracht, terwijl de buitentemperatuur 16 tot 320
onder nul was. De lange houdbaarheid van meer dan 5 maanden van het virus
onder deze omstandigheden (waarbij de werking van ammoniak op het virus is
uitgesloten), kan ons niet verbazen (meer dan 5 maanden).

Bij een buitentemperatuur van 130 C. bedroeg de inactiveeringstijd van
smetstof ruim een maand.

Om het gevaar van virusverspreiding door stalmest te voorkomen beveelt schr.
aan de dagelijksche desinfectie van dieren, stal en mest met natronloog of formalinc.

In den zomer 8) wordt de smetstof van m. en kzr. in de weide in 1—7 dagen
geïnactiveerd ; in den herfst behoudt zij 3—20 dagen haar pathogeniteit. Op natten
bodem blijft de virulentie 2—3 maal langer behouden dan op het gras.

Van belang voor de epizoötologie zijn de volgende waarnemingen van Knese. 4)

In Oost-Friesland komt het nogal eens voor, dat het vee van één eigenaar des
zomers in koppels verdeeld op ver van elkaar gelegen weiden gehouden wordt.
Vaak werden slechts enkele van deze koppels door mond- en klauwzeer aangetast
en de gezond gebleven dieren eerst \'s winters op stal ; opmerkelijk was, dat deze
heruitbraak vrij regelmatig optrad 6 maanden, nadat \'s zomers een groep dieren
was aangetast. Deze laatste vormt stellig de besmettingsbron. Dit wordt mogelijk
geacht, omdat na ongeveer een half jaar de aan den kroonrand bij de blaareruptie
gevormde hoornspleten tot halverwege den hoornigen wand zijn afgeschoven,
daarna vaak aan de verzenen openbreken en geconserveerde smetstof kan vrijkomen.

\') H. A. Richter : Ist das Maul- und Klauenseuchevirus auf dem Allantois-Chorion
von Hühnerembryonen nach der Methode von Peragallo züchtbar?
Zbl. f. Bakt. 143 B.S. 273,
\'939-

2) Kindjakov : Das Überleben des Virus von Maul- und Klauenseuche in den Misthaufen.
Sovet Vet. 1938. Ref. Jahresber. der Vet. Med. 1939. B. 65, S. 583.

3) V. I. Kindjakov : De tenaciteit van het mond- en klauwzeer in de weide. Sovet. Vet.
B. 16. blz. 30, 1939.

4) Knese : Eine kurze aber zeitlich wichtige Bemerkung zur Maul- und Klauenseuche.
B. M. T. W. 1939, S. 301. Bull. Off. Int. Epiz. t. XIX p. 275.

-ocr page 635-

II. KLINIEK.

Gevoeligheid. Mond- en klauwzeer bij den mensch.

Bij een aantal personen heeft Magnusson door cavia-enting of bloedonderzoek
(antistoftiter) met zekerheid m. en k. kunnen vaststellen. Het betrof steeds personen
die met ziek vee in aanraking waren gekomen (meest melkers). I)e verschijnselen
waren : talrijke groote blaren aan de binnenzijde der handen, soms ook aan de
voetzolen ; vaak ging dit gepaard met koorts en algemeen onwelzijn ; soms kwam
uitslag voor in en om mond en aan den hals.

Drie personen zijn geënt met blaarmateriaal van mensch ; reactie trad echter
niet op (bij gelijktijdig geënte caviae wel). Aangenomen moet worden, dat de infectie
meest optreedt na verwondingen aan hand ; drinken van besmette melk was geen
aanleiding tot m. en kzr.

Mond- en klauwzeer bij den eland.

In Zweden zijn bij een dood gevonden elandkalf granuleerende defecten op tong
en tandeloozen rand (typisch voor mond- en klauwzeer) aangetroffen.

Aan de kroonranden der klauwtjes kwamen ook de voor de virusziekte kenmer-
kende wonden voor. Hoewel de smetstof door dierenting niet kon worden aange-
toond neemt
Magnusson 2) aan dat m. en kzr. den dood van dezen herkauwer heeft
veroorzaakt.

Mond- en klauwzeer bij paarden.

Hoewel kunstmatige infectie niet gelukt, blijven de praktijkmededeelingen over
m. en kzr. bij paarden regelmatig voorkomen. Nooit zijn ze door proefdierenting
aannemelijk gemaakt.

Oei.ler 3) beschrijft 2 gevallen van mondzeer bij paarden (speekselen, blaar-
vorming op tong) samenvallend met m. en kzr. bij runderen op dezelfde stallen.
Enting van proefdieren heeft niet plaats gehad, daar de gevallen te laat ter kennis
kwamen.

Naar aanleiding van bovenstaande mededeeling van Oeller plaatst Brandt 4)
de volgende waarschuwing tegen een niet gefundeerde diagnose van m.- en kzr.
bij paarden : Op een door m.- en kzr. aangetast bedrijf vertoonden eenige paarden
epitheeldefecten op tong en mondslijmviies ; echter waren de witte huidgcdeelten
aan hoofd en extremiteiten ook bezet met geelachtige blaasjes en korstjes. De oorzaak
van deze stomatitis en dermatitis werd toen gauw gevonden (trifolium hvbridum)
en de diagnose gesteld op klaverziekte.

Mond- en klauwzeer bij hert, ree en gems.

In een publicatie van Stroh 6) zijn afgebeeld klauwtjes van een gems en een ree,
waaraan duidelijk de restanten zijn te zien van een aantasting door m.- en kzr.

Talrijke aan schr. toegezonden pootjes van wild bleken geen verschijnselen van
m.- en kzr. te hebben ; smetstofverspreiding door het wild zal dus niet belangrijk
zijn, daar de gevoeligheid voor de virusziekte niet groot is.

M H. Magnusson : Fälle von Maul- und Klauenseuche beim Menschen. B. u. M. T.
Wschr. 1939,
S. 421 u. 437.

2) H. Magnusson : Ein Fall von Maul- und Klauenseuche beim Elch. D. T. W. 1939,
S. 509.

3) Oeller : Erkrankungen von Pferden an Maul- und Klauenseuche. B. M. T. W. 1939,
S. 360.

4) Brandt : Erkrankungen von Pferden an Maul- und Klauenseuche. B. M. T. W. 1939,
S- 394-

s) G. Stroh : Abgeheilte Maul- und Klauenseuche bei Reh und Gemse. B. M. T. W.
\'939. S.
749.

-ocr page 636-

Cohrs en VVeber *) hebben bij een dood gevonden ree de diagnose m.- en kzr.
gesteld op grond van macroscopische veranderingen aan pooten, tong, pens en hart.

Bij een hert troffen zij ontschoening en blaarvorming onder klauwhoorn aan,
overeenkomend met de mond- en klauwzeerreactie in den runderklauw.

In tegenstelling met Stroh meenen schr. dat tijdens mond- en klauwzeerepi-
zoötieën kreupelheid van in wild levende herten en reeën nogal eens wordt waar-
genomen en dat dus m.- en kzr. onder deze dieren lang niet zeldzaam zal zijn ;
besmetting van vee en van landerijen door wild is waargenomen.

Secundaire infecties bij het rund.

Naast de bekende begeleidende infecties, welke aan de klauwblaren hun portes
d\'entrée hebben, neemt men op Riems1) bij een belangrijk percentage der runderen
na kunstmatige infectie met m.- en kzr. virus enteritidcn waar ; deze blijken ten
deele veroorzaakt door enteritisbacteriën (vrnl.
Breslau) ; diarrhee (slijmig of
bloederig) treedt op 4—
12 dagen na de virusinfectie. Waarschijnlijk herbergen de
runderen ten tijde der m.- en kzr. infectie de bacteriën reeds in hun organisme.

Onderzoekers dringen aan op completeering der keuringsvoorschriften van
dieren, wegens m.- en kzr. in nood geslacht, en wel op bacteriologisch vleesch-
onderzoek voor deze gevallen.

III. PATHOL. ANATOMIE.

Blaren in pens.

Naar aanleiding van het frequent voorkomen van aphten in de pens is aan
Oppei. 2) opgedragen dit proces histologisch te onderzoeken.

Deze blaren zijn bruinrood. Bij microscopisch cnderzoek is evenals bij elders
gevormde blaren vooral het strat. spinosum aangetast : acidophilie, uit elkaar
drukken der cellen, verdwijnen der intercellulair bruggen; daarna veranderingen
in de kern ; aangrijpen op meerdere plaatsen en blaarvorming. Naast deze voor
m.- en kzr. typische processen heeft O. ook erupties aangetroffen met morphologische
en histogenetische afwijkingen.

Bij deze erupties treedt geen blaarvorming op ; men vindt eenige celvermeer-
dering en zwelling der iets diepere epitheellagen, zonder celoplossing maar wel met
afschilfering en als resultaat erosies ; dit beeld stemt overeen met de reticuleerende
degeneratie volgens
Unna.

Vindt dit proces plaats in de meer oppervlakkige epitheellagen, dan vormt zich
een kleine korst ; het proces dringt eerst daarna dieper en na afstooting ontstaat
eveneens een erosie.

Bacterieele infecties worden nu gemakkelijk oorzaak van uitgebreide zwerende
en necrotiseerende veranderingen van pensslijmvlies en pensmusculatuur.

Degeneratie van hartspier.

Bij pasgeboren en jonge dieren verloopt m.- en kzr. vaak zonder blaarvorming
met verschijnselen van een maagdarmontsteking ; echter vindt men tevens veran-
deringen van de hartspier. Deze veranderingen zijn bij varkens bekend, bij schapen
echter tot nog toe niet beschreven.
Salyi 3) heeft aangetroffen een groote sterfte
onder lammeren met verschijnselen van maagdarmontsteking ; hij meent dit te

1 ) Köbe und Heinig : Die Bedeutung der Bakterien aus der Paratyphus-Enteritis-Cruppe
als Sekundärerreger bei M. K. S.
Ztschr. f. Inf. Krkh., paras. Krkh. und Hyg. d. Haust.
1939, S. 189.

2 \') R. Oppel : Maul- und Klauenseuche am Pansen des Rindes. (Morphologie und Histo-
genese).
Archiv, für w. u. pr. Tierhk. 74, B.S. 1, 1939.

3 ) G. Säeyi : Herzmuskelentzündung infolge Maul- und Klauenseuche bei jungen Schaf-
lämmern.
Allatow Lapok. B. 62. S. 159, 1939.

-ocr page 637-

moeten toeschrijven aan m.- en kzr., daar gelijktijdig de moederdieren gering m.-
en kzr. hadden en bij de sectie der lammeren in het hart (vooral in linker kamer)
punt- en streepvormige geelachtig-witte haarden gevonden werden. Deze haardjes
bevatten smetstof (cavia-enting).

Mastitis aphtosa ?

Om uit te maken of m.- en kzr. virus een pathogene werking op mammairweefsel
uitoefent heeft een Italiaansch onderzoeker histologisch onderzoek bij geïnfecteerde
caviae verricht. \')

Bij een twintigtal lacteerende diertjes, welke geïnfecteerd werden, 3 dagen na
partus, is op verschillende tijden na infectie de melkklier histologisch onderzocht.
De eenige positieve bevinding was een geringe hyperlymphocytosis in het bind-
weefsel van het interstitium en om de uitvoergangen ; bovendien was het epitheel
van deze gangen verdikt. Hieruit concludeert schr., dat m.- en kzr. virus specifiek
pathogene werking op het mammairweefsel uitoefent en ook de catarrhale ontsteking
der melkgangen veroorzaakt.
(Schmidt (Riems) vond in 1936 ook de leucocyten-
infiltraties ; daar hij ze echter ook bij m.- en kzr.-vrije caviae vond, wijst hij verband
met m.- en kzr. af).

IV. IMMUNISATIE.

Actieve immunisatie.

Over dit onderdeel der mond- en klauwzeeronderzoekingen zijn in 1939 talrijke
publicaties verschenen. De belangrijkste plaats nemen die over entingen met het
vaccin volgens
Svf.n Sciimidt en zijn modificatie volgens Waldmann in ; over de
werkzaamheid van dit vaccin is men in Duitschland, Italië, Zwitserland en Dene-
marken zeer tevreden.

Iiiemser M. K. S. Vakzine.

In de mededeelingen van Haan en Maas (Duitschland) van Maart 1939 1) reikt
de ervaring over de vaccinatie met geadsorbeerd virus tot over een periode van
9 maanden. Drieërlei soort vaccin is gebruikt, verschillend naar de bereidingswijze
van het virus (runder- en cultuursmetstof) of zijn concentratie. Uitsluitend tegen
type A is geïmmuniseerd.

Gedurende de eerste twee weken na de vaccinatie was de vatbaarheid der be-
handelde dieren nog zeer groot en werd 50 % der dieren, welke aan besmetting
bloot stonden, aangetast.

Uit de tabellen blijkt, dat in het oudst bewerkte district Soldin de groote meer-
derheid der entingen is uitgevoerd met vaccin bereid van cultuursmetstof.

De onvatbaarheid hiermede ontstaan, was 3 mnd. post vaccinationem nog
afdoende tegen sterke besmetting ; daarna zijn eenige immuniteitsdoorbraken
waargenomen (bijna 1 °/0 der behandelde bedrijven ; veel dieren werden dan echter
aangetast (70%)).

De ervaring met rundersmetstof strekt zich uit over 9 mnd. : ziekteuitbraak is
zelfs 9 mnd. na vaccinatie sporadisch opgetreden (op bijna 1 % der behandelde
bedrijven en tastte dan nog slechts weinig dieren aan), hoewel besmettingsgevaar
bestond.

In 3 districten, welke vrij intensief behandeld zijn, heeft de epizoötie een zeer
geringen omvang gehad en was de ziekte vrij spoedig verdwenen. Er bestond groot
verschil met aangrenzende niet bewerkte districten.

1 ) Dr. Haan und Dr. Maas : Die aktieve Immunisierung gegen Maul- und Klauenseuche
mit Riemser M. K. S. Vakzine nach Waldmann und höbe. Weitere Erfahrungen im Regie\'ungs-
bezirk Frankfurt a. 0.
B. M. T. W. 1939, S. 165.

-ocr page 638-

In Juli 1939 heeft Maas *) nog een beschouwing over het resultaat der vaccinaties
tegen m.- en kzr. in het district Soldin gegeven. Dit district was toen juist vrij van
m.- en kzr., maar werd van de omgeving uit nog eenigszins bedreigd, hoewel in
geheel Duitschland de epizoötie sterk aan het afnemen was.

In totaal zijn in Soldin sinds April 1938 3340 bedrijven gevaccineerd, waarvan
ruim 2/3 met cultuurvirus ; het percentage ziektegevallen is voor beide vaccinsoorten
even hoog. Uit het verloop onder gevaccineerde dieren op stallen, waar m.- en kzr.
optrad door aantasting van niet-geënte dieren, krijgt men een indruk over de waarde
van het vaccin tegenover contactinfectie : bij gemiddeld 1 van 5 behandelde dieren
trad de ziekte in zeer lichten graad op. Conclusies over de werkzaamheid van het
cultuurvirusvaccin zijn niet goed te trekken, daar in eenige gevallen zeker (maar
waarschijnlijk in zeer vele gevallen), de heruitbraak veroorzaakt werd door een
smetstoftype, waartegen niet geïmmuniseerd was.

Schr. is echter zeer tevreden over het resultaat met deze cultuurentstof verkregen
en vermeldt in zijn samenvatting de bijzonder groote onvatbaarheid 9—10 maanden
na enting ; ze was dan belangrijk grooter dan bij met rundervirus geïmmuniseerde
dieren.

Een weinig gedetailleerde mededeeling van Lück 2) is in overeenstemming met
de bovenvermelde ervaringen : In Oost Pruisen is door enting van een half millioen
runderen met het aluminiumvaccin de uitbreiding van m.- en kzr. zeer beperkt
gebleven. Evenals bij vroegere ervaringen ontstaat de immuniteit na 2 weken en
bleek de enting nog effectief na 7—12 maanden.

Eenigszins ten overvloede heeft Möhlmann 3) een onderzoek verricht naar de
oorzaken der ziekteuitbraken in de eerste 14 dagen na vaccinatie met het alumi-
niumvaccin. Infectiositeit van het vaccin was hiervan niet de oorzaak, zooals reeds
door de contróle-enting van ieder vaccinfabrikaat op Riems was gebleken. Ziekte-
uitbraken in de practijk waren niet beperkt tot enkele vaccin-fabrikaten, maar
kwamen voor bij een groot aantal vaccin-nummers ; zij bleken afhankelijk van de
streek en de periode van toepassing (met de grootste besmettingskans).

In zeer vele gevallen kon besmetting verklaard worden door contact met zieke
dieren, bezoeken van veehouders, aanwezigheid van ziek wild, spreeuwenvluchten
of door levering aan melkfabrieken.

Over de toepassing van het Riemser M. K. S. vaccin in Italië handelt de volgende
mededeeling.

In het district Novaras zijn 500 runderen met het aluminiumvaccin volgens
YValomann geënt ; entreacties kwamen niet voor en immuniteit bleek na 2 weken
te zijn opgetreden. De ervaringen zijn zeer gunstig en uitbreiding van de toepassing
der enting is gewenscht. 4)

Deensch vaccin.

De onderzoekers op het eiland Lindholm (Denemarken) hebben het vaccinatie-
procédé van hun landgenoot
Schmidt op enkele punten gewijzigd en berichten
hierover en over de immuniseerende werking in het llulletin de I\'Olfice Int. des
Epiz. 6) Zij hebben gepoogd 2 bezwaren, welke de bruikbaarheid van het alumi-

\') Maas : Weitere Feststellungen über die Dauer der Immunität nach der aktiven Immuni-
;ierung mit Riemser M. K. S. Vakzine nach Waldman und Köbe.
B. M. T. W. 1940, S.4 g.

2) Dr. Lück : Die Bekämpfung der Maul- und Klauenseuche in Ostpreuszen mit Riemser
M. K. S. Vakzine nach Waldmann u. Köbe.
Berl. u. Münch. Tierärztl. YV.schr. ig3g,
S. 485-

3) H. Möhlmann : Heber die Ausbrüche von Maul- u. Klauenseuche in den ersten 14
Tagen nach der aktieven Immunisierung mit Vakzine nach Waldmann u. Köbe.
B. M. T. W.
\'939\' s- 565-

*) C. Anclesia : Esperinienti di vaccinazione antiaftosa nel Novarese. Az. vet. ig39-
Ref. Jahresber. Vet. Med. 193g. B. 65. S. 584.

5) E. F. FoGEDbv et J. H arbo : Immunisation da bovidés contre la fièvre aphteuse au
moyen de virus adsorbé à Vhydroxyde aluminique.

-ocr page 639-

niumvaccin verminderen, yveg te nemen : de grootte der smetstofdosis en de ont-
stekingsreaetie van het Al(OH),. Zij meenen hierin goeddeels te zijn geslaagd.
Het vaccin bereiden zij als volgt.

Mond- en klauwzeerblaarwand van het rund wordt tot poeder gemalen ; hieruit
wordt de smetstof uitgeloogd in een kleine hoeveelheid aqua dest. Na centrifugeeren
en bacterievrij filtreeren wordt het virus geadsorbeerd aan ongeveer 7 maal zooveel
Al(OH)3 door eenvoudig bij elkaar te voegen ; gewenscht schijnt daarbij een pn
tusschen 7,5 en 8,2. Tenslotte is een verwarming bij 370 gedurende 72 uur noodig
om het vaccin apathogeen te maken.

Met deze entstof zijn op kleine schaal (8 runderen) stalproeven uitgevoerd. Met
48 uur verwarmd vaccin ontstond ent-mond- en klauwzeer bij de meeste dieren ;
de vrij gebleven runderen waren na een révaccinatie vrijwel onvatbaar voor infectie
in tong. Voor de immunisatie van deze runderen is een minimale hoeveelheid
smetstof gebruikt (0,06 gram blaarwand per rund) echter bezat het vaccin nog een
gevaarlijke virulentie.

Bij 2 runderen had men met 10 maal grootere hoeveelheid vaccin (60 uur bij 37°
geïnactiveerd) zeer groot succes. Hierna heeft men op het eiland Seeland op ernstig
bedreigde stallen ruim 1400 runderen gevaccineerd (2 vaccinaties A 0,1 gr. smetstof,
72 uur bij 370 geïnactiveerd). Op verschillende bedrijven is binnen 7 dagen m.- en
kzr. opgetreden ; de ziekte verliep dan gewoon. Waar de besmetting langer uitbleef
kon men soms eenige onvatbaarheid constateeren.

Om de voorbehoedende enting tijd te verschaffen een immuniteit te ontwikkelen
hebben de onderzoekers hun experimenteerterrein verplaatst naar het eiland Born-
holm, waar echter ook al spoedig m.- en kz.r geconstateerd werd, zelfs van de typen
O en A naast elkaar ; dit dwong hen de revaccinatie uit te voeren met de 2 smet-
stoftypen. De bedoeling was op de uitgezochte stallen 3 maal te enten. Op een deel
der bedrijven is echter m.- en kzr. opgetreden een week na de eerste enting en had
deze enting geen effect; bij andere bedrijven trad na de tweede enting (welke O en
A betrof) ziekteuitbraak in zeer lichten vorm op.

Op stallen waar men 3 maal heeft kunnen vaccineeren (nl. 3 maal tegenover
0,2 maal tegenover A type) is nog geen m.- en kzr. voorgekomen (waarnemingstijd
10 weken na laatste enting ; besmettingskans zeer groot). Eenige van deze 3 maal
geënte runderen waren ongevoelig voor contactinfectie, eveneens voor tonginfectie
met O virus en gedeeltelijk ongevoelig met A virus. Voor deze entingen is totaal
per dier gebruikt 0,22 gram O-blaarwand en 0,12 gram A blaarwand, dus zeer
weinig.

Met de smetstofopbrengst van 2 runderen zijn dus volgens dit Deensche voor-
schrift ^ 400 dieren tegen 2 typen te immuniseeren. Waar het instituut wekelijks
de beschikking heeft over de smetstof van 500 runderen kan men \'s lands veestapel
in ruim 6 maanden tegenover 2 typen een zeer belangrijke onvatbaarheid bezorgen.

Een latere publicatie van Fogedby in the Veterinary Record 1) is een poging
om de verdiensten der verschillende onderzoekers betreffende het aluminium vaccin
tot de juiste verhoudingen terug te brengen.

In 1938 verwekte de mededeeling van Waldmann over zijn ontdekking van een
zeer bruikbaar, gevaarloos aluminium-vaccin groote belangstelling. Echter waren
sinds 1934 door
Sven Schmidt met aluminiumadsorbaten reeds zeer goede resul-
taten verkregen voor de immunisatie van caviae. Door formolinwerking en bebroe-
ding wist hij zijn vaccin tot een gevaarlooze entstof te bereiden.

Zoo was er omstreeks 1936 een zeer goed Deensch mond-en klauwzeer-vaccin.
Gedurende 1936 en \'37 is op Lindholm met virusadsorbaten bij runderen en varkens
geëxperimenteerd. Tijdens de epizoötie van 1938 ken op grooter schaal hiermee
worden voortgegaan. Van groot belang bleek de pu voor de adsorbatie (gewenscht

1  E. F. Fogedry : Foot and Mouth-disease : Vaccination Experiments (1938—\'39)
carried out at the Danish Experimental Station, Lindholm. Vet. Rec. 1939. p. 1307.

-ocr page 640-

is pil 7,65) ; verwarming van het adsorbaat bij 37° gedurende 72 uur was noodig
om dit apathogeen te maken.

M"t een aldus bereid bivalent vaccin, het „I.indholm vaccin" tegen O en A type,
zijn in Jutland ± 4600 runderen met succes geënt.

Anijsolie vaccin.

vianello *) heeft gezocht naar bactericide stoffen, welke het virus inactiveeren
met behoud van antigene werking. Daarbij heeft hij gedacht aan organische ver-
bindingen als plantaardige oliesoorten. Deze zijn weinig oplosbaar in water (emul-
sievorming door schudden). Een groot aantal aetherische oliën is op bactericide
werking gecontroleerd. De best desinfecteerende zijn daarna voor de behandeling
van m - en kzr.-virus gebruikt. Van deze stoffen bleek alleen anijsolie geschikt voor
de bereiding van een vaccin.

Een concentratie van 0,25—0,30 % anijsolie inactiveerde 1 % virusemulsie
(blaarwand, verwreven en gefiltreerd door papier) bij 32° C. binnen 6 dagen ;
alle bacteriën, zelfs sporenvormers, met uitzondering van bac. subtilis, werden
binnen dien tijd gedood.

Met op deze wijze geïnactiveerd virus zijn immunisatieproeven uitgevoerd.

Cavia\'s konden met 2 cc anijsolie-vaccin, bereid van homoloog virus, partieel
geïmmuniseerd worden ; na 3 maanden bewaren in ijskast was de antigene werking
onverminderd. De werkzaamheid van het anijsolie-vaccin overtrof die van chloro-
form- en formolvaccins, zij was in een vergelijkende proef meer dan twee maal
zoo groot.

In een volgend experiment heeft V. vergeleken de werkzaamheid van aan
Al
(OH)s geadsorbeerd cavia-virus, geïnactiveerd met anijsolie, formaline of chlo-
roform. Met anijsolie geïnactiveerd adsorbaat bleek verreweg het meest effectief;
in de tweede plaats kwam het gechloroformeerde adsorbaat ; het geringst immuni-
seerend was virusadsorbaat formaline.

Op grond van de goede resultaten, bereikt met anijsolie-vaccin bij caviae, heeft
V. dit procédé ook toegepast op rundersmetstof en met kleine hoeveelheden vaccin
(waarin bijna £ gr smetstof per dosis) in de practijk entingen verricht. Een grooter
aantal runderen (750 stuks) is echter behandeld met anijsolievirus-adsorbaat, daar
aluminiumhydroxyde het vaccin houdbaarder maakt.

Hierbij is niet de geringste entreactie opgetreden ; de vroegste entingen hebben
reeds 4 maanden stand gehouden.

Voor toepassing in de practijk werd ieder vaccin-monster op apathogeniteit en
immuniseerende werking onderzocht bij een 6 tal runderen ; na 14 dagen bleken
deze dan ongevoelig voor contactinfectie of virusinwrijving in den bek.

In analoge experimenten, uitgevoerd met geformoliseerd virusadsorbaat volgens
Waldmann en Köbf. bleek, dat reeds bij een middelmatige besmetting 1040%
der gevaccineerde runderen gering ziek werd. Het anijsolie-vaccin is dus stellig
superieur aan het procédé van
Waldmann.

Adsorbtie van virus aan houtskool en calciumfosfaat.

Houtskool en kokosnootkool bezitten geen adsorbtievermogen voor het mond-
en klauwzeervirus ; gereinigde en ongereinigde dierlijke kool wel. De bepaalde
verhouding tusschen virus, suspensievloeistof (physiol. keukenzout) en kool heeft
CoRDiER 2) voor caviae en caviavirus onderzocht ; zij verkreeg een adsorbaat dat
subcutaan en intracutaan slechts in enkele gevallen m.- en kzr. verwekte.

Dit geadsorbeerde virus, subcutaan ingespoten, was in staat eenige immuniteit

\') G. Viankllo : 1.\'immunizzazione atliva contro l\'afta epizootica con un vaccino avi-
rulento all\'anisolo.
La Clinica Veterinaria, 1939, p. 583.

2) G. Cordif.r : Adsorbtion du virus aphteux par le charbon d\'os et le phosphate tricalcique.
Application à l\'immunisation chez le cobaye.
Rec. de Med. Vet. d\'Alfort t. CXV p. 599.
1939 en C. R. Acad. Sci. Paris, t. 208, p. 1364, 1939.

-ocr page 641-

op te wekken ; iets beter werkten 2 voorbehoedende entingen. Tricalciumfosfaat,
dat in een zeer groot percentage (80%) in dierl. kool voorkomt, adsorbeerde het
virus eveneens sterk ; het complex bezat ook eenige immuniseerende kracht.

Kristalviolet vaccin.

Het in Zwitserland toegepaste kristalviolet-vaccin \') tegen m.- en kzr. wordt
bereid uit bloed van aangetaste dieren, te ontnemen tijdens begin der blaareruptie
en hooge temperatuur. Na delïbrinatie wordt aan het bloed toegevoegd kristalviolet
tot een concentratie van 0,3 % ; na 6 dagen bebroeding bij 38° is het virus geïnac-
tiveerd. Belangrijk meer waarde verkrijgt het vaccin door toevoeging van virussus-
pensie, geprepareerd van blaarerupties. Inactiveering geschiedt dan gedurende 10
dagen bij 38°.

Per rund wordt 100 cc subcutaan aan den hals ingespoten; entreacties, zelfs
temperatuursverhooging, komen niet voor. Dit vaccin is op zijn werkzaamheid bij
runderen beproefd in Alfort door een commissie van het Office Int. des Epizooties.
De beschermende werking bleek onvoldoende tegenover langdurig contact met
zieke runderen ; echter waren de opgetreden erupties zeer goedaardig.

In het kanton Bern zijn in 1939 met kristalviolet-vaccin ruim 12000 runderen geënt.

Op een klein percentage der bedrijven (± 0,7%) is ziekte opgetreden binnen
14 dagen na de vaccinatie ; op 1 bedrijf is na maand de immuniteit doorbroken.

Bij het opmaken der balans van het kristalviolet-vaccin na een ervaring van ruim
4 maanden in besmette districten, waren Schr. zeer tevreden over zijn werkzaamheid.

Aceion vaccin.

Uit Rusland stamt een mededecling 1) over proefnemingen in de practijk met
een vaccin, dat bij caviae resultaat had. Het vaccin werd bereid uit virus-lymphe
en blaarwand van runderen of uit bloed van zieke varkens.

Het infectieuze materiaal werd 1 uur met zuivere aceton behandeld tot een
droog poeder ontstond.

Geënt werd met een 2—3 % suspensie van dit poeder in reconvalesc. serum
physiol. keukenzoutoplossing (verhouding 1 : 4). Conserveering geschiedde met
0,5 % phenol. controle op apathogeniteit bij witte muizen en runderen.

Immuniteit ontstond bij 74—80% der geënte runderen en duurde van 14 d. tot
30 na enting.

Chloroform-vaccin ■

Galea heeft zijn „antigène aphteux chloroformé" alleen bij caviae beproefd.
Het Russische Mond- en klauwzeerinstituut te Gorodmlia publiceert nu zijn
ervaringen met de gechloroformeerde smetstof bij runderen. 2)

Het vaccin is bereid volgens de aanwijzingen van Gai.ea uit runderblaarwand
(type
C).

Bij 3 groepjes van 3 runderen is onderhuids 2 maal een dosis vaccin ingespoten
(resp. 2 maal 0,2 cc, 2 maal 0,5 cc of 2 maal 1,3 cc) 9 d. na elkaar. Weer 7 dagen
later blootstelling aan contactinfectie ; hierdoor zijn de dieren niet ziek geworden.

Op kunstmatige infectie door scarificatie van bovenlip werden de 3 met grootste
hoeveelheid vaccin behandelde dieren ziek.

Het vaccin is sinds 1934 in Rusland in de practijk gebruikt op bedreigde bedrijven ;

1 ) I.. S. Ratner : Proefnemingen tot actieve immuniseering van runderen tegen mond- en
klauwzeer.
Sovet. Vet. Dl. 15, blz. 17. 1938. Referaat Jahresber. der Vet. Med. 1939,
blz. 582.

2 ) N. E. Lavrovsky : Essais d\'immunisation active des bovidés contre la fièvre aphteuse
bar le vaccin chloroformé.
Bull, de l\'Olf. Int. des Epiz.t. XVI, p. 226.

-ocr page 642-

ruim 32000 runderen zijn geënt. De smetstof werd genomen van de heersehende
enzoötie. In twee groote koppels is 2 maal 0,5 cc of 2 maal 1 cc geïnjicieerd ; een
derde koppel vormde de controle. De 3 koppels zijn later geweid met zieke dieren.
De contröle-dieren werden alle binnen 10 d. ziek ; de gevaccineerde eerst na 18 d.

Kalveren zijn ook intracutaan geënt met het vaccin (2 inj. van 0,2 en 0,5 cc ;
2 inj. van 0,5 en 0,1 cc of 2 inj. van 1.3 en 2,3 cc).

Na kunstmatige infectie in bovenlip is meer dan de helft der kalveren ziek ge-
worden.

Veel betere uitkomsten gaf de vaccinatie van runderen door 2 intracut. injectics
van 0,5 cc subcut. inj. van 2 cc ; om een grootere immuniteit te verkrijgen heeft
men de doses verhoogd en wel tot die, welke
Vallek en C nrréf. aangeven voor
formol-vaccin (2 en 10 cc). Dit streven slaagde \\oor een goed deel; 12 d. na laatste
enting was onvatbaarheid reeds belangrijk. Een groot percentage der dieren was
zelfs ongevoelig voor kunstmatige infectie.

Verkorting van den tijd van behandeling van smetstof met chloroform bij 180
van 10 dagen tot 9, 8 of 7 dagen maakte het vaccin toch volkomen apathogeen.

Een groot aantal runderen is met dit gewijzigd vaccin geënt (1 cc intracut., 5 cc
subcut.) en vertoonde belangrijke onvatbaarheid tegenover kunstmatige infectie ;
na 2^ maand was deze nog gedeeltelijk aanwezig.

Smetstofretentie in ontstekingshaard.

Panisset heeft medcdeeling gedaan van een voorbehoedende enting door een
inspecteur in Marokko toegepast bij 600 runderen. *)

De benoodigde hoeveelheid smetstof werd verkregen door oppervlakkige curettage
der tong en door verzameling van speeksel van zieke dieren.

Deze infiectieuze vloeistof werd verdund met 4 % basisch bismuthnitraat-oplossing.

De bismuthverbinding is in staat een locale ontsteking op te wekken en vertraagt
daardoor de resorbtie van virus. De dosis van het vaccin bedroeg 1 cc per rund ;
inspuiting geschiedde onderhuids. Bij kunstmatige besmetting na een week bestond
er verschil in tijd van optreden der entreactie : bij de gevaccineerden eerst na 28
dagen.

Het verloop van deze proefnemingen kon niet gecontroleerd worden door Larre,
maar berust op waarnemingen van den veehouder.

Hij een tweede proefneming op een besmet bedrijf meent men de ziekteuitbraak
door deze vaccinatie beperkt te hebben.

Passieve immunisatie.

Sedert 1921 kent men in Frankrijk als hulpmiddel bij de m. en kzr. bestrijding
de bloedtransfusie. In 1936 en \'37 is door Schr. deze werkwijze weer toegepast. 2)

Bloed werd genomen minstens 15 d. na het optreden van erupties en wel met
canules uit den halsader opgevangen in literflesschen met toevoeging van citraat-
oplossing. Bloed van 3—4 dieren, welke ernstig ziek geweest waren, werd gemengd.

Daar de toepassing van het gewonnen bloed snel en intraveneus geschiedde, zijn
de eischen aan de aseptiek te stellen minder hoog dan bij uitvoering der onderhuid-
sche bloed- of serumimmunisatie.

Het bloed (ongeveer 4 liter per rund) werd door de veehouders gratis afgestaan.

Een rund levert de quantiteit voor ongeveer 10 injecties ; aan de behoefte aan
serum heeft men dank zij de medewerking der veehouders kunnen voldoen.

Voor de intraveneuze injectie werd een groote metalen spuit met slang gebruikt.

De dosis per volwassen rund varieerde van 350 tot 500 cc. Ongewenschte reacties
zijn op de bloedtransfusie zelden gevolgd : het aantal gevallen met doodelijken afloop

1) M. Larre : Essai de vaccination contre la fièvre aphteuse. Bull, de l\'Académie Vét.
de Fr. 1938, p. 554.

2) L. Lamarre : Hémoprévention anti-aphteuse par transfusion de sang de convalescent.
Rec. de Med. Vet. de l\'Ecole d\'Alfort. 1939, p. 12.

LXVII 37

-ocr page 643-

— 6o6 —

is hier weer een zeer klein onderdeel van ; stolling van bloed in het ontvangerdier
is nooit geconstateerd. Agglutinatie, mogelijk door het voorkomen van 3 bloed-
groepen onder de runderen, zal uitzondering blijven, daar de geïnjicieerde hoeveel-
heid bloed gering is.

De duur der totale bescherming na bloedtransfusie mag men stellen op 10 dagen ;
tot ± 30 dagen na de toepassing was zij merkbaar.

Combinatie van bloedtransfusie en subcutane injectie van een kleine dosis virulent
bloed, toegepast op juist besmette bedrijven, had tot resultaat een snel, kort en
gering ziek worden en een belangrijke immuniteit.

Tijdens de epizoötie van 1938 heeft men in de melkbedrijven om Parijs toegepast
reconvalescenten-serum en bloedinjecties. \')

Van genezen dieren werd tusschen I2den en 20sten dag na het ziek worden
bloed genomen op steriele wijze 4 1) ; citraatoplossing werd toegevoegd en
later een desinfectans (sunoxol). Het bloed werd ten deele tot plasma gemaakt door
separatie in een Alfa Laval ontroomer.

De dosis van bloed bedroeg voor volwassen runderen 2 cc per kg lichaamsgewicht
(jonge dieren 3 cc) ; over de werking van bloed en serum is men zeer tevreden.

Uit de noteering der melkgiften 1) op bedrijven, waai aderlatingen zijn toegepast
ten behoeve van de bereiding van reconvalescentenserum tegen m.- en kzr., is
schr. gebleken, dat bloedlating van 5 liter per dier meest zonder invloed is op de
melkproductie. Ook wat de gezondheid der dieren betreft zijn er aan de aderlating
geen bezwaren verbonden : slechts oude en cachectische dieren zijn uit te zonderen.

Abortus- en tuberkelbacillen in reconvalesc. serum.

Noch cultureel noch door dierentingen kon Höiin 2) in monsters reconvalescenten-
serum Abortus Bang bac. aantoonen. Uit de literatuur is slechts één geval van
positieve bacterieele bevinding in mengserum van een met Bang-besmet bedrijf
bekend. In 3 van 24 serummonsters van tuberculeuze runderen werden tuberkel-
bacillen door dierenting aangetoond. In 6 dagen worden tuberkelbac. door formol
of carbol van het serum gedood ; na 6 dagen bewaren kan dus het serum zonder
bezwaar worden gebruikt. Op een aantal stallen, waar besmettelijk verwerpen
zeldzaam was, is na m.- en kzr.-uitbraak het verwerpen weer zeer frequent geworden.
Bij verschillende dieren was reconvalescentenserum ingespoten en als de overbrenger
van abortus bac. gebrandmerkt. Echter kan deze bac. slechts zelden in het bloed
worden aangetoond en is haar resistentie t.o.v. het conserveermiddel in serum zeer
gering (bij aanwezigheid van ii% carbol in enkele d. onwerkzaam). De oorzaak
van de abortus wijt
Karsten 3) aan de weerstandsvermindering der m.- en kzr.-
patiënten, waardoor latente infecties van abortusbac., tuberkelbac. en nierstrep-
tococcen acuut worden.

V. EPIZOÖTOLOGIE.

Leqlainchf,, de directeur van het Internationale Veeziekten Bureau heeft in een
bulletin van dit Instituut een beschouwing 4) gegeven over verspreiding van het
mond- en klauwzeer in Europa. De hoofdzaken zijn de volgende.

1 ) Roemmele und Blech : Der Einflusz des Aderlasses auf die Milchleistung und die
Gesundheit der Tiere.
B. M. T. W. 1939, S. 329.

2 ) W. Höhn : Wird durch die Impfung mit Rekonvalescentenserum gegen Maul- und
Klauenseuche auch Abortus Bang und Tuberkulose übertragen\'!
Dissert. München, 1939.

3 ) Dr. Karsten : Die Maul- und Klauenseuche als Hilfsursache der Abortus-Bang-
infektion.
D. T. W. 1939, S. 103.

4 Off. Int. des Epiz. t. XVI, p. 17.

-ocr page 644-

De mond- en klauwzeerhaarden, in 1936 sporadisch in de verschillende landen
optredend, gaven geen aanleiding tot epizoötieën ; zelfs waren in het voorjaar van
1937 uitgestrekte gebieden geheel vrij. In den loop van dit jaar echter nam men in
Marokko enkele uitbraken waar ; in April werd de toestand hier ernstiger. In dezelfde
maand wordt ook Algiers aangetast, Tunis een half jaar later ; de duur der epizoötie
is in alle districten kort, de besmettelijkheid is gering.

In April wordt de ziekte naar Frankrijk overgebracht ; de import van schapen en
varkens uit Algiers en Marokko is zeer groot en begint in April. Verhandeling ge-
schiedt op de markten in verschillende districten.

Begin Mei treden de eerste gevallen van m.- en kzr. in Z.-Frankrijk in de omgeving
van Marseille op ; begin Juni in de omgeving van Bordeaux (veroorzaakt door invoer
van varkens). Nu neemt het aantal ziektegevallen hand over hand toe, tot een
maximum van 25000 in November.

In België treden begin Juli de eerste uitbraken op (in Dec. maximaal met 13000
gevallen).

Duitschland wordt ondanks de genomen maatregelen eind September aangetast;
uitbreiding tot Poolsche en Tsjecho-Slovaaksche grens.

In Zwitserland zijn gedurende de 3 eerste maanden der epizoötie zieke en
verdachte dieren geslacht; daarna heeft men dit slechts gehandhaafd voor het
kanton Bern.

In Holland treden nieuwe uitbraken op na een maand van vrij zijn in de provincie
Zuid-Holland en in 3 maanden is hun aantal ongekend hoog.

Voor Italië is de insleeping van smetstof uit Frankrijk waarschijnlijk.

Aan het eind van het jaar heeft ook Tsjechoslovakije de eerste gevallen evenals
Polen.

In Denemarken worden de enkele ziekteuitbraken sedert October hier optredend
door afmaken bestreden.

De epizoötie van 1937 heeft rnen van haar eerste optreden in N.-Frankrijk af
kunnen vervolgen ; in alle landen kon het type O geconstateerd worden.

Gebleken is, dat de strengste isolatiemaatregelen, als in Duitschland zijn toegepast
en zelfs het afmaaksysteem in een daarvoor gunstig land als Zwitserland tegen de
contagiositeit van de smetstof niet voldoende zijn gebleken. In alle landen is men
overgegaan tot het bereiden van reconvalescentenserum en heeft dit vooral toegepast
bij kalveren en biggen.

In zijn rapport over de mond- en klauwzeer-cpizoötie van 1938—\'3g *) vermeldt
L
eclainchf, het optreden van het A-type der smetstof, nadat het O-type reeds sinds
1937 had geheerscht.

Dit A-type is gelijktijdig gediagnostiseerd in Nederland, Hannover, Holstein en
Z.-O. Frankrijk, dus op ver van elkaar verwijderde plaatsen. Een mutatie van het
meest voorkomende O-type tot A-type (de mogelijkheid is reeds vroeger geuit door
Vallée en Trautwein) lijkt hierdoor zeer aannemelijk.

Smelstofverspreiding door vogels

is in speciaal opgestelde proefnemingen in Engeland, waar men een sterk
verband tusschen vogeltrek en ziekteuitbraken meent te hebben waargenomen,
onderzocht. 1) Deze speciale proefnemingen geven echter weinig steun aan de
praetijkwaarnemingen.

Pogingen, om gezonde runderen m.- en kzr. te bezorgen door vogels uit besmette
streken met hen in contact te brengen, zijn niet gelukt.

Van vogels per os met virus geïnfecteerd waren de faeces na 19 uur infectieus voor
caviae ; op hun besmette veeren was virus gedurende 3—4 dagen aantoonbaar.

Smetstofoverbrenging van zieke naar gezonde runderen door vogels is een enkele

1 ) M. A. Ecoles : Le rôle des oiseaux dans la propagation de la fièvre aphteuse. Bull, de
l\'Off. Int. des Epizooties. Tome XVIII, p. 118.

-ocr page 645-

— 6o8 —

maal gelukt op stal ; na eenige uren tusschenpauze niet meer. In bloed, darminhoud
of veeren kon geen virus worden aangetoond door cavia-enting.

Overeenkomstige proeven met duiven verliepen alle negatief. Erupties zijn bij
geen der vogels 200) waargenomen. Het schijnt dus uit deze proeven, dat vogels
bij de overbrenging van m.- en kzr. smetstof een geringe rol spelen.

VI. BESTRIJDING.

Therapie. Toepassing van jodium.

Mullet meldt1) groot succes in het onderdrukken der m.- en kzr.-erupties dooi
i. v. toediening van lipiodol, een oplossing van jodium in plantaardige olie. Zijn
ervaring betreft de behandeling van ruim 2000 runderen, varkens en schapen ;
bij 40—80 % dezer dieren verliep het mond- en klauwzeer dank zij de injectie zeer
mild of onmerkbaar.

Behandeling van kroonranden en spenen.

Een mededeeling van Bambauer *) bevat bekende opmerkingen over de vormen
en schaden der ziekte. Vermeldenswaard is echter zijn ervaring bij prophylactische
behandeling van uier en spenen met rivanolzalf; blaarvorming trad hierdoor niet
op. De infectie van de spenen moet dus een exogene zijn.

Van spoedige behandeling der kroonranden met jodiumtinctuur zag Schr. ook
zeer goede resultaten ; zelfs heeft het bij prophylactische toepassing de vorming
van blaren verhinderd ; de mond- en klauwzeereruptie aan de pooten zou dus ook
door uitwendige besmetting moeten ontstaan (wij hebben in uitgebreide proef-
nemingen in de practijk, waar reeds voor de kunstmatige infectie der runderen met
penseeling der klauwranden werd begonnen, weinig onderdrukking der kroonrand-
reacties kunnen waarnemen ; ref.).

Na het optreden van tepelblaren verkreeg Bokg 3) in een aantal gevallen goed
resultaat met levertraanzalf: acid boric. 4, ol. Jecor. 2<>, vaselin. 70. cocain hydrochl.

0,5—i ■

Invloed der voeding.

Naar de ondervinding van Brucgemann 4) is het gunstig m.- en kzr. zieke
runderen weinig en licht verteerbaar voedsel te geven ; afname van melkgift en
lichaamsgewicht worden nadeelig beïnvloed door geforceerde voeding in het acute
stadium der ziekte. Schr. hecht groote waarde aan het toedienen van kamillenextract
en lijnmeel gedurende de eerste maand ; het herstelvermogen van hel organisme
zou er krachtig door worden aangezet.

Grocnvoeder volge eerst na ± 10 dagen; gunstig zijn ook rauwe aardappels;
gekookte bieten worden spoedig opgenomen.

Sterk af te raden zijn gedurende koortsperiode : soja, palmpitkoeken en katocn-
pitmeel.

In een maalderij werden die dieren gering ziek, welke geen bijvoedering van
zemelen en meclafval kregen. In een ander bedrijf bleven runderen, welke vee-
koeken kregen, gezond ; bij een aantal kalveren deed men dezelfde bevinding op.

*) M. R. Mullet : Essais de traitement de la fièvre aphteuse. Ree. de Med. Vet. 1939,
p. 271.

2) Bambauer : Maul- und Klauenseuchebeobachtungen aus der Praxis. T. Rschau. 1939,
S. 3°5-

3) W. Borg : De behandeling van uimden aan de tepels bij m.- en kzr. Svensk vet.
tidskr. Dl. 44, blz. 129, 1939.

4) Bruggemann : Fur den Verlauf der Maul- und Klauenseuche ist die Fütterung von
ausschlaggebender Bedeutung.
Rdschau Fleischbeschau. 1938, B. 39, p. 184. (Referaat
Jahresber. Vet. Medizin).

-ocr page 646-

- 6og -

In dezelfde publicatie vermeldt Piérot 1) de poging tot behandeling van ruim
500 m.- en kzr.zieke runderen door subcut. injectie van virulente melk; 5% der
dieren is gestorven.

De smetstof heeft bijzondere affiniteit voor bloedrijke organen en weefsels.

Dieren, lijdende aan distomatose, bleken minder vatbaar voor m.- en kzr.

Veterinaire politiemaatregelen.

In het district Trier is het gelukt door buitengewoon strenge politiemaatregelen
het m.- en kzr. in 1938 te beperken tot 0,5 % der stallen 2). Dit gebied is ongunstig
door zijn veerijkdom en primitieve stallingen. Versleeping van smetstof van besmette
boerderijen werd, zooveel als mogelijk was, voorkomen door volledige opsluiting
van personen en vee op die bedrijven tot 10 d. na optreden van laatste ziektegeval.

Ontsmetting van erven en openbare verzamelplaatsen van menschen werd zeer
grondig uitgevoerd.

Door deze maatregelen heeft men de aantasting door m.- en kzr. in dit district
tot Febr. 1939 tot i£% der boerderijen kunnen beperken.

Het Zwitsersche afmaaksysteem.

Volgens waarnemingen van Zwitsersche dierenartsen zijn heruitbraken door
smetstofverspreiding van herstelde runderen na 29 maanden nog voorgekomen :
de meeste gevallen werden echter geconstateerd na 4 tot 6 maanden.

Deze ervaring maakt ook de strengste veterinaire politiemaatregelen niet tot
een volkomen beveiliging.

De „Stamping out methode", voor het eerst in Amerika toegepast, bleek in 1914
in Zwitserland van voordeel bij de uitroeiing der ziekte. Het zieke vee werd in den
aanvang op de bedrijven of weiden geslacht, later levend in speciale auto\'s naar
slachthuizen vervoerd. In 1926 werd de bestrijding aangevuld met immuun-serum-
entingen in bedreigde veestapels, ontsmettings- en spermaatregelen.

De resultaten van het systeem waren zeer bevredigend, zelfs tijdens de epizoötie
van 1937—\'38, hoewel tenslotte het afslachten moest gestaakt worden (door onge-
kende contagiositeit en tenaciteit der smetstof).

Voor Schr. is het Zw. bestrijdingsstelsel tot op heden het meest bevredigend. Een
goede aanvulling ervan zal zijn de actieve immunisatie met Riemser M. K. S.
Vakzine op verdachte bedrijven ; tot voor kort werd hier alleen passief geïmmu-
niseerd.

van Waveren.

Actieve immunisatie tegen mond- en klauwzeer met avirulent anisol-
vaccin.

Vaccinatie tegen mond- en klauwzeer kan alleen geschieden met geheel avirulent
vaccin, zodat het te gebruiken is in streken, die onbesmet zijn en waarvan tevens
door passage de virulentie niet verhoogd wordt.

De meest bekende vaccins o.a. chloroform- en formolvaccin al of niet gebonden
aan aluminiumhydroxyde, hebben in Italië niet voldaan. Bij contact met aan
mond- en klauwzeer lijdende koeien kregen tot 40 % der geënte dieren de ziekte,
alhoewel goedaardig ; tevens duurde de immuniteit niet langer dan 3—4 maanden.

_

1 J) Piérot : De l\'influence de l\'alimentation sur l\'évolution de la fièvre aphteuse. Rev.
Path. comp, et Hyg. gr. t. 38. 1938, p. 811. (Referaat Jahresber. Vet. Medezin).

2 ) Dr. Bushoff : Ein Beitrag zur Bekämpung der Maul- und Klauenseuche. B. u. M. T. W.
\'939) S. 142.

-ocr page 647-

Vianello heeft gezocht naar andere verbindingen om een zekerder werkend
vaccin te krijgen. Hij nam daarvoor verschillende organische stoffen met olieachtige
eigenschappen, dus weinig oplosbaar in water en met een grote oppervlaktewerking
in fijne emulsie. Eerst werd de bacteriële werking onderzocht op gewone bacteriën ;
de stoffen met de meest intensieve en constante werking werden nader bestudeerd
op mond- en klauwzeervirus. Gebruikt werden blaren van cavia\'s, fijngemaakt en
gefiltreerd door gaas ; bij het virus werd gevoegd 0.2—0.5 % der te onderzoeken
stof, na goed schudden 24 uur in de broedstoof bij 25—320 C., daarna werden cavia\'s
geënt. Van alle onderzochte stoffen bleek anisol (methylphenylaether) het virus
te inactiveren, terwijl een grote antigene werking overbleef.

Anisol heeft een vrij grote bactericiede werking : aërobe bact. worden bij 250
C. in 0.2 % waterige emulsie gedood in 5 min. Resistenter zijn streptococcen, tot
24 uur, terwijl staphylococcen het tot 60 uur uithouden. Sporenvormers (miltvuur,
maligne oedeem) zijn na 4 dagen bij 320 C. volkomen dood ; subtilus blijft resistent
tot 20 dagen. Uit virulent blaarepitheel gecentrifugeerd mond- en klauwzeervirus
wordt behandeld met 0.2—0.3 % anisol ; na 3—4 dagen bij 320 C. blijven alleen
subtilussporen over. Er ontstaan nu na injectie geen entziekten meer. Anisol werkt
maar zeer langzaam op mond- en klauwzeervirus ; bij 0° C. blijft het actief 2 maan-
den, bij 170 35—40 dagen, bij 32° 4—5 dagen. Na 6 dagen bij 320 is het volledig
inactief en ontstaat geen entmond- en klauwzeer meer.

Na een vergelijkend onderzoek op cavia\'s met anisol-, chloroform- en formolvirus
bleek anisol de beste immuniteit te geven, zowel in waterige emulsie als gebonden
aan aluminiumhydroxyde. De werking is afhankelijk van de hoeveelheid ingespoten
virus (bij de methode van
Waldmann b.v. gaat 60—go % virus verloren door de
porceleinen filters). Hier is filtreren door watten of gaas voldoende, daar anisol
alle bacillen doodt behalve subtilis, welke geen entinfectie geeft.

Bij runderen geeft anisol een complete resistentie ; van ± 1000 geënte runderen
kreeg geen enkele entbezwaren en geen enkele entmond- en klauwzeer.

Experimenteel besmette runderen kregen gering mond- en klauwzeer na scari-
ficatie van de tandeloze rand. Reeds 10 dagen na de enting is er immuniteit. Nadere
mededelingen volgen.

Enkele proeven met mond- en klauwzeervirus.

Bij verschillende infectieziekten, zoals Brucellose, worden vrij veel antilichamen
met de melk uitgescheiden.
Saraceno 1) heeft melk van runderen, die juist genezen
waren van mond- en klauwzeer, ingespoten bij besmette cavia\'s. In geen enkel
geval kon echter generalisatie worden voorkomen.

Ook de invloed van prontosil en rubiazol was bij cavia\'s, besmet met mond- en
klauwzeervirus, nihil.

Hofstra.

Lessen uit de mond- en klauwzeerepizoötie 1937/1939.

Flückigf.r 2) levert een critische beschouwing van de bestrijding der recente
mond- en klauwzeerepizoötieën, welke zich in Zwitserland hebben voorgedaan,
de eene tusschen 7 September 1937 en begin Augustus 1938, de tweede tusschen
eind Augustus 1938 en December 1939. De eerste epizoötie, uit Frankrijk binnen-
gebracht, welke 626 hoeven aantastte met 7330 stuks groot- en 4639 stuks kleinvee,
werd geheel bedwongen door toepassing van het voordien in Zwitserland gebrui-
kelijke afslachtingssysteem met de daartoe behoorende politioneele maatregelen

1 ) Dott. S. Saraceno : Alcune ricerche sperimentali sul virus dell\' afla. La Clinica
Vet., 1939, p. 278.

2 ) Prof. Dr. G. Flückiger : Lehren aus dem Maul- und Klauenseuchezug 1937I \'939-
Schweiz. Arch. f. Tierheilk., Band 82, Heft 3, Maart 1940.

-ocr page 648-

(o.rn. vervoer van het vee van besmette bedrijven naar bepaalde abattoirs in speciale,
geïsoleerde vrachtauto\'s) en met immunisatie door middel van immuunbloed
of serum van stallen in de omgeving der besmette. Met dit systeem was het mogelijk
het land voor ernstige schade te vrijwaren en de ziekte geheel tot staan te brengen.
Na een korte ziektevrije periode werd een nieuwe epizoötie binnengesleept vanuit
Zuid-Duitschland. Ditmaal gelukte het niet om de ziekte met het afslachtings-
systeem de baas te worden, zoodat het systeem eind October 1938 ten deele moest
worden losgelaten. Voor die mislukking noemt de schrijver tal van factoren, als :
hooge virulentie en resistentie der smetstof; ongunstig jaargetijde (herfst) met veel
verkeer van vee en landbouwproducten ; veel verkeer van personen (internationale
crisis, concentratie van emigranten) ; gebrek aan medewerking van de boeren en
openbare critiek.

Vanaf het moment dat de vorenbedoelde maatregelen op verschillende plaatsen
werden losgelaten, nam de ziekte een snelle uitbreiding, voornamelijk langs de
groote verkeerswegen.

Schrijver heeft het verder over het gevaar van smetstofverspreiding door tusschen-
dragers (menschen, gereedschap, melk, melkproducten), in welk verband hij,
gezien het feit, dat smetstofuitscheiding met de melk reeds dagen vóór het optreden
der ziektesymptomen kan plaats hebben, wijst op de rol, welke de zuivelfabriek
terzake kan spelen. Aan goede verpleging en behandeling van zieke dieren hecht
hij veel gewicht. Ook in Zwitserland is het nut gebleken van het vroegtijdig inspuiten
(op zijn laatst wanneer de smetstof nog in het bloed circuleert en nog geen orgaan-
beschadiging is ingetreden) van op titer en type bekend antiserum ; inspuiten van
immuunbloed wordt beschouwd als een noodmaatregel voor het geval er geen
serum beschikbaar is. Gewezen wordt verder op het feit, dat de ziekte de grootste
schade verwekte op bedrijven, welke te intensief op een eenzijdig doel waren inge-
steld, vooral wanneer zij tevens nog met andere ziekten als t.b.c. en abortus waren
bezocht. Het bleek al spoedig, dat het probleem van het smetstofdrager-blijven van
doorgeziekte dieren van groot belang was voor de verklaring van het telkens heruit-
breken der ziekte. Het schijnt, dat virusdragers de smetstof slechts op bepaalde
tijdstippen uitscheiden, getuige het feit, dat na contact dier virusdragers met vol-
gevoelige dieren er soms enkele dagen, maar ook maanden kunnen verloopen
alvorens de ziekte uitbreekt. De duur der periode van virusuitscheiding door smet-
stofdragers loopt uiteen, in elk geval kan zij volgens
Flückiger veel langer zijn dan
de in de Zwitsersche wet genoemde ,.sperrfrist" van 8 maanden.

Aan de virus-uitscheidcrs wijt schrijver het voortduren der epizoötie in Zwitser-
land ; door afslachten werden zij vroeger natuurlijk onschadelijk gemaakt, thans kan
hun invloed alleen teniet worden gedaan door actieve immunisatie van gezonde
dieren, welke op doorgeziekte bedrijven worden gebracht, alsmede van alle gedu-
rende of eenigen tijd na de uitbraak geboren fok-kalveren (de wet heeft de
„sperrfrist" bij voldoen aan zulke voorwaarden teruggebracht op 4 maanden).
De opvatting, als zou bij het optreden van nieuwe ziektegevallen de smetstof zich
door snelle passage door een groot aantal dieren uitputten of verzwakken, moet als
onjuist worden beschouwd, integendeel pleegt het karakter boosaardiger te worden
naarmate meer dieren in korten tijd worden gepasseerd. Daarbij komt nog, dat
onder den invloed van de toenemende immuniteit der veestapels, het virus zijn
antigeen karakter kan wijzigen en aanleiding kan geven tot nieuwe uitbraken.

Afgezien van de theoretische strijdvraag over de al dan niet levende natuur van
het mond- en klauwzeervirus, is het gelukt stabiele, langen tijd houdbare virus-
praeparaten samen te stellen, welke zich zoo laten verzwakken, dat het ziektever-
wekkend vermogen verloren gaat, maar de immuniseerende kracht behouden blijft.
Deze voor het eerst door
Waldmann (Riems) gemaakte entstoffen, welker bereiding
technisch moeilijk is en noodig vereenvoudigd moet worden, zijn ook bij toepassing
in Zwitserland waardevolle producten gebleken, welke een immuniteit op langen
termijn kunnen verleenen, mits de toepassing geschiedt onder in achtneming van
streng politioneele voorschriften. 3u.

-ocr page 649-

De mensch als overbrenger van het mond- en klauvvzeervirus. 1)

Een onderzoek werd ingesteld naar het voorkomen van mond- en klauwzeer-
virus in de faeces van personen. De versch verkregen faeces werd gesuspendeerd
in 50 % glycerine
(ph. 7.2) en daarna snel geënt op de pootjes van caviae. In totaal
werden 47 gezonde personen die werkzaam waren op besmette boerderijen onder-
zocht. Zij verklaarden allen rauwe melk gedronken te hebben. Het gelukte bij 1
persoon het virus aan te toonen, van de twee geënte caviae kreeg er één na 48 uur
op de entplaats een positieve reactie. Het verder onderzoek, verricht door
Mag-
nusson,
toonde aan, dat het inderdaad het ter plaatse voorkomende mond- en
klauwzeer type Vallée
O was. Jac Jansen.

BOEKAANKONDIGING.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Economische Zaken, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen:

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn:

No. 45 (22) C. Voederproef met melkvee omtrent de voederwaarde van kunst-
matig gedroogd gras, door N.
D. Dijkstra. Prijs ƒ 0.45.

No. 45 (23) C. Het naharden van boter, door H. Mulder. Prijs ƒ 0.40.

No. 45 (25) C. Een vergelijkende voederproef met melkvee omtrent de voeder-
waarde van vroeg en van laat gemaaid hooi, door E.
Brouwer en N. D. Dijkstra.
Prijs ƒ 0.50.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen:

No. 45 (24) A. De beteekenis van het gewasonderzoek bij fosforzuur- en kali-
proefvelden in Nederland, door Dr.
Th. B. van Itallie. Prijs ƒ 0.70.

No. 45 (26) A. Stikstofbemesting van wintergranen in het najaar in verband met
de bemesting met fosforzuur en de voorjaarsstikstofbemesting, door Dr. F. v.
d.
Paauw,
onder medewerking van Dr. M. P. Botii. Prijs ƒ 0.30.

No. 46 (1) A. De drooggewichtsanalytische methode van botanisch grasland-
onderzoek voor beweid land, door D. M.
de Vries. Prijs ƒ 0.25.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag.

A. v. H.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Kort verslag van de vergadering van het Algemeen Bestuur, gehouden
op Zaterdag 27 April 1940. des morgens om 10.15 uur, in Hotel Terminus
te Utrecht.

Afwezig waren de heeren Prof. Dr. G. M. van der Plank en Dr. J. G. C. van
Vloten,
de laatste met kennisgeving.

Bij de opening van de vergadering door den voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagii.,
deelde deze mede, dat de leden uitgenoodigd waren tot bijwonen van een vergaderiig
van het Hoofdbestuur, terwijl dit, doordat na de uitschrijving de Koninklijke goed-
keuring op de nieuwe Statuten afgekomen was, zal worden een vergadering van let
Algemeen Bestuur.

\') G. Kling, R. Huss en G. Olin : Présence du virus de la fièvre aphteuse dans le continu
intestinal d\'un sujet humain vivant dans un milieu infecté.
Off. Intern. des epizooties 19.
68, 1939.

-ocr page 650-

Als gevolg daarvan waren nu ook aanwezig de beide nieuwe leden van het Hoofd-
bestuur, de heeren Dr. A. A.
Overbeek en H. Venema.

De voorzitter heette in de eerste plaats deze beide leden, die geen onbekende
zijn in onze Maatschappij, van harte welkom. Hij vertrouwde en was daar trouwens
ook al van overtuigd, dat met hen een goede samenwerking in het belang van de
Maatschappij mogelijk zal zijn. Vervolgens heette de voorzitter welkom de nieuwe
afgevaardigde van de afd. Groningen-Drenthe, den heer
J. Anema en de herkozen
afgevaardigden van de afdeelingen Zuid-Holland en Zeeland, de heeren J.
Kranen-
burg
en L. W. de Waardt.

Bij de behandeling van de notulen van de vergadering van i December 1939
werd medegedeeld, dat de cursussen voor opleiding van dierenartsen inzake de
veterinaire luchtbescherming gehouden waren, zoodat nu voor elke provincie
(Groningen en Drenthe tezamen) één lid van de Maatschappij als gasleeraar was
opgeleid. Deze gasleeraren zullen nu in hun provincies cursussen gaan geven voor
de dierenartsen. In de kosten, aan die cursussen verbonden, zal van Rijkswege worden
voorzien, terwijl de hulpmiddelen, noodig bij het geven van die cursussen, beschik-
baar worden gesteld.

Teneinde de deelname aan die cursussen zoo groot mogelijk te maken is door den
Minister van Binnenlandsche Zaken een schrijven gericht aan de Commissarissen
van de Koningin, met verzoek, den Burgemeesters hunner provincies te vragen,
de dierenartsen die, hetzij verbonden zijn aan de luchtbescherming hunner ge-
meente, hetzij in dienstbetrekking staan tot de gemeente, aan te wijzen voor het
volgen van die cursussen.

Aangezien het gewcnscht leek aan de dierenartsen, die deze cursussen zouden
volgen, tevoren een gedrukt artikel te doen toekomen, waarin naast een résumé
van het verhandelde op de cursussen van de gasleeraren nog meerdere noodig
geoordeelde gegevens zouden worden opgenomen, werd besloten aan het H.B. op
te dragen, daarover nadere inlichtingen in te winnen, terwijl aan het H.B. over-
gelaten werd te beslissen op welke wijze dit, hetzij in afzonderlijken druk, hetzij in
of bij het Tijdschrift, ter kennis van de leden zou worden gebracht.

Tot de ingekomen stukken behoorden :

1. Een uittreksel van het Koninklijk Besluit van 12 April 1940, no. 70, waarin
medcdeeling gedaan wordt van de goedkeuring van de overgelegde wijzigingen
in de Statuten van de Maatschappij.

2. Een schrijven van den heer Directeur van het Rijksbureau voor genees- en
verbandmiddelen, waarin bevestigd wordt de goede ontvangst van een bankgarantie,
groot ƒ500.—, gesteld door de N.V. Twentsche Bank te Nijmegen.

3. Een schrijven van Dr. J. G. C. van Vloten, secretaris van de afd. Militaire
Paardenartsen, waarin mededeeling gedaan wordt van de wijze waarop, nu de
afdeeling door de mobilisatie niet heeft kunnen vergaderen, zijn herbenoeming
als lid van het Hoofdbestuur als afgevaardigde van die afdeeling heeft plaats gehad.

De secretaris deelde roede, dat hij inzage gehad heeft van de schriftelijk uitge-
brachte stemming, waaruit bleek dat Dr.
van Vloten met algemeene stemmen
herkozen was.

4. Een schtijven van het bestuur van de afd. Noord-Holland, waarin het mede-
deelde, dat voorzitter en secretaris van die afdeeling op 27 Maart 1940 gecontroleerd
hebben de diverse bescheiden en de rekening en verantwoording van de Maat-
schappij, van het Ondersteuningsfonds, van het D. F. van Esveldfonds, van de
Acta Veterinaria Neerlandica, alsmede de balans der Maatschappij. Het verklaarde
alles iti orde bevonden te hebben en adviseerde het H.B., den penningmeester
volledige décharge te willen verleenen voor zijn gehouden beheer over 1939. Deze
décharge werd verleend.

5. Een schrijven van Prof. Dr. G. M. van der Plank, waarin hij de aandacht vestigde
op moeilijkheden, die zich zouden kunnen voordoen bij de waarneming van prak-
tijken van gemobiliseerde collega\'s en de nadeelen die daaruit voor hen zouden

-ocr page 651-

- 6.4 -

voortvloeien en waarbij hij de vraag stelde of de Maatschappij de hand kon houden
aan de voorgeschreven gedragslijn bij die waarnemingen en zoo niet, of er dan ook
andere maatregelen genomen zouden kunnen worden. Aan Prof. v.
d. Plank waren
geen bepaalde gevallen van het zich niet houden aan die gedragslijn bekend.

Het D.B. had daarop besloten, zich in verbinding te stellen met de besturen
van de bijzondere afdeelingen, met verzoek daarover zoo mogelijk een onderzoek
te willen instellen en de resultaten daarvan aan het D.B. mede te deelen.

Slechts van een 5-tal afdeelingen was daarover bericht ingekomen. Vier ervan
berichtten, dat hun geen gevallen van het voorkomen van moeilijkheden bekend
waren ; de 5e berichtte, dat het hun bekend was, dat er zich moeilijkheden hebben
voorgedaan inzake de waarneming van praktijk- en keuringswerkzaamheden van
een collega.

Na uitvoerige bespreking hierover, waarbij ook de vraag gesteld werd of het
aangewezen zou zijn Ie trachten een uniforme regeling voor de waarneming van die
praktijken voor te stellen of dat het noodig zou zijn te trachten daarvoor een wette-
lijke regeling te verkrijgen, werd besloten, mede in verband met het feit dat de
gemobiliseerde collega\'s in het algemeen zoo goed mogelijk door de buurtcollega\'s
geholpen worden, geen verdere maatregelen voor te stellen. Mochten er zich echter
gevallen voordoen, waarbij die waarneming aanleiding gaf tot moeilijkheden, dan
zou het H.B. daar gaarne mede in kennis gesteld worden, opdat daarnaar een nader
onderzoek kon worden ingesteld.

Wat het vermelde geval betrof werd besloten, een drietal leden van het A.B.
aan te wijzen, die met het bestuur van de betrokken afdeeling en met den betrokken
collega deze aangelegenheid nader onder oogen zullen zien en willen trachten die
tot een goede oplossing te brengen.

6. Van den Centralen Raad was een schrijven ingekomen, waarbij gevoegd een
ontwerp-contract over de regeling van de onderlinge verhouding van partijen bij
waarneming van praktijken. In het schrijven wees de C.R. op de noodzakelijkheid,
gezien de opgedane ervaring, spoedig tot een definitieve regeling van deze aange-
legenheid te moeten overgaan. Aangezien echter het conceptcontract nog alleen
vastgesteld was door voorzitter en secretaris van den C.R. en de meening over
enkele onderdeden van de overige leden van dien Raad nog niet bekend was, stelden
zij aan het H.B. voor, het D.B. te willen machtigen tot het doen van een publicatie
in hel Tijdschrift voor Diergeneeskunde, uitgaande van den C.R. en regelende de
onderlinge verhouding van partijen bij waarneming van praktijken.

Het concept-contract bevatte een 16-tal artikelen, terwijl het de bedoeling was
van den C.R. dat dit contract bij elke waarneming door beide partijen zou worden
geteekend.

Bij bespreking hierover bleek het A.B. zich niet te kunnen vereenigen met het
voorstel van den C.R., bij elke waarneming door beide partijen een contract te
laten teekenen. Het A.B. was van meening dat ieder, die zich voor waarneming
beschikbaar stelt, vóór zij of hij als zoodanig toegelaten wordt een contract moet
teekenen, dat voor al haar of zijn waarnemingen geldig blijft.

Besloten werd het H.B. te machtigen, deze aangelegenheid na ontvangst van het
definitieve voorstel van den C.R. met den C.R. nader te ontwerpen en na kennis-
name van de meening van de leden van het A.B. over dat ontwerp het definitief af
te werken.

7. Door den voorzitter van een afdeeling was aan het secretariaat gezonden een
ontwerp bindend besluit, waarin aan de leden verboden werd diergeneeskundige
hulp te verleenen aan dieren, waarvan de eigenaar is vermeld geworden als wan-
betaler. Omdat in dat ontwerp onder bepaalde omstandigheden het verleenen van
hulp aan dieren verboden werd, kon het A.B. zich niet met dat ontwerp vereenigen.

Het was bekend, dat door den Diergeneeskundigen Kring Amsterdam over de
wijze van handelen in die gevallen aanwijzingen voor zijn leden waren gegeven. Na
kennisname van deze aanwijzingen kon het A.B. zich daarmede vereenigen en werd
besloten deze aanwijzingen ter kennis te brengen van de afdeelingen der Maat-

-ocr page 652-

schappij, opdat deze hun leden daarmede op een vergadering in kennis konden
stellen.

8. Van een lid was een schrijven ingekomen, waarin hij aan het H.B. verzocht
medewerking te willen verleenen waardoor het voor hem mogelijk zou worden, het
■2e Internationaal Congres voor kunstmatige bevruchting, dat gehouden zou worden
op 25 en 26 Mei te Foggia in Italië bij te wonen. Hij had voor dat congres een
referaat ingezonden, terwijl er in het geheel een 30-tal referaten, afkomstig uit 23
verschillende landen, behandeld zouden worden.

Besloten werd voor bijwoning van dat congres een subsidie te geven, onder
voorwaarde van het inleveren van een rapport, dat opgenomen kan worden in
het Tijdschrift.

9. Door een lid was ingezonden een circulaire van de N.V. Collopharma, gevestigd
te Amsterdam, Westeinde 16, met laboratorium te Utrecht, waarin naast genees-
middelen ook entstoffen voor duiven worden aanbevolen, welke entstoffen ook aan
leeken worden geleverd. Wel wordt aangeraden, die entstoffen zooveel mogelijk
door dierenartsen te doen inspuiten.

Bij een ingesteld onderzoek om in verband met de bestaande bindende besluiten
inzake sera en entstoffen te weten te komen of in die N.V. ook dierenartsen betrokken
waren, is gebleken, dat dit niet het geval was. De mogelijkheid kan nu nog bestaan,
dat een dierenarts als adviseur daaraan verbonden is. Een nader onderzoek zal
hieromtrent nog worden ingesteld.

10. Door een lid was ingezonden een uitknipsel uit de Bedrijfspluirnveehouder
van 29 Maart 1940, in welk uitknipsel voorkwam een artikel getiteld „Pullorum-
onderzoek door een concurrent". In dit artikel werd besproken het dezen winter
gehouden onderzoek. Daarin werd gewezen op het verzoek van de Mij. voor Dier-
geneeskunde aan haar leden gedaan om, zooals de voorschriften zijn, dit onderzoek
zelf te doen en dit niet te doen geschieden door leeken. Daarnaast werd er op gewezen,
dat ook voor dierenartsen-niet leden van de Mij. evengoed de verplichting bestaat,
dit onderzoek zelf te doen, wat echter niet
steeds geschied is. Volgens dat artikel
heeft zich het geval voorgedaan, dat een dierenarts, die, hoewel hijzelf niet het
onderzoek heeft verricht of daarbij tegenwoordig was, zich toch voor elk onderzoek
van zijn helpers garant kon verklaren op een wijze waarmede de Centrale zich
accoord heeft verklaard.

Dit is niet in overeenstemming met hetgeen de heer Ir. J. G. Tukker het vorig
jaar bij een onderhoud met den secretaris verklaard heeft. Deze heeft toen toch
verzekerd, alleen met die verklaringen genoegen te nemen waarvan hij overtuigd
was dat het onderzoek door den dierenarts zelf verricht was. In overeenstemming
daarmede zijn dan ook aan de verklaring de woorden toegevoegd : ,,door hem zijn
onderzocht", wat vorig jaar niet het geval was.

Besloten werd, dat de secretaris zich hierover nogmaals in verbinding zou stellen
met den heer
Tukker.

11. Door een lid van het H.B. was aan de Redactie van het Diergeneeskundig
Jaarboekje 1940 een schrijven gezonden, waarin hij wees op onjuistheden, die in
dat Jaarboekje voorkwamen, speciaal wat betreft de bladzijden 158 tot en met 162.
Op verzoek van dat lid werd dat schrijven ook hier behandeld.

De Redactie van het Jaarboekje had tot haar spijt moeten erkennen, dat de
gemaakte opmerkingen juist waren. Zij betreurde dit zeer. De oorzaak hiervan
was gelegen in het feit, dat het lid der Redactie, door wien dit onderdeel van hel
Jaarboekje verzorgd wordt, gemobiliseerd was, waardoor door een samenloop van
omstandigheden aan dit onderdeel niet die zorg besteed had kunnen worden, die
daar anders aan gegeven wordt.

Ook het A.B. betreurde het, dat die fouten in het Jaarboekje voorkwamen ; het
vertrouwde echter er op te mogen rekenen, dat die in een volgende uitgave niet meer
zouden voorkomen.

Zooals in het vorig verslag van de H.B.-vergadering van 1 December 1939 reeds
medegedeeld was, waren op het t.b.c.-rapport, gepubliceerd in het T ijdschrift van

-ocr page 653-

15 September 1939, van een 5-tal leden opmerkingen ingekomen. Daarna wa,s ook
ingekomen een uitvoerig schrijven van de afd. Zuid-Holland, waarin verschillende
bezwaren tegen het rapport werden aangegeven. Al deze stukken waren gezonden
aan de tuberculose-commissie, met verzoek daarover advies te willen geven.

Dit advies nu was bij het A.B. ingekomen en werd op deze vergadering in be-
spreking genomen. Hierbij was ook tegenwoordig de voorzitter der commissie,
Prof. Dr.
J. A. Beijers.

Bij de bespreking bleek, dat al waren er wel enkele principieele punten, waarover
de meeningen uiteen liepen, het toch niet uitgesloten zou zijn, in dezen tot een
vergelijk te komen. Verzocht werd dan ook dat, gehoord de discussies, door de
commissie zou worden overwogen in hoeverre aan enkele naar voren gebrachte
bezwaren tegemoet zou kunnen worden gekomen. Het A.B. vertrouwde dat dit
het geval zal kunnen zijn, waarna het rapport opnieuw besproken zal worden bij
het vaststellen van het programma voor de a.s. Algemeene Vergadering.

Bij de behandeling van de begrooting voor 1940 op de laatste Alg. Vergadering
werd er van meerdere zijden op gewezen, dat het wenschelijk zou zijn, tot een
geringe verhooging der contributie voor de gewone leden over te gaan. Tevoren
was dit ook reeds besproken in een vergadering van het H.B. De vrees echter, daar-
door leden te verliezen, had het H.B. weerhouden dit voorstel te doen.

Door de afd. Friesland was nu in dit voorjaar een schrijven rondgezonden aan
de verschillende afdeelingen, met verzoek een voorstel tot verhooging ernstig te
willen overwegen en na te willen gaan of bij aanneming van dat voorstel er werkelijk
gevaar zou bestaan, dat enkele leden tot bedanken zouden overgaan.

Een enkele uitzondering daargelaten bleek men in de afdeelingen waar dat voorstel-
Friesland behandeld was, wel vóór die verhooging te zijn. Men wenschte echter in
het algemeen een voorstel daarover van het H.B. af te wachten.

De penningmeester wees er hierbij op, dat het jaar 1939 sloot met een batig saldo
van slechts ƒ 38.29, niettegenstaande de verschillende posten, „onvoorziene uit-
gaven" uitgezonderd, geen overschrijding van eenige beteekenis vertoonden. De
post onvoorzien, begroot op
f 321.—, was opgeloopen tot ƒ 904.93.

Door aanneming van het voorstel om voor de leden boven cle 65 jaar, zoo zij
hiervan kennis geven, de contributie vast te stellen op de helft van de contributie
voor de gewone leden, zal dit een vermindering in ontvangsten geven van zeker
een ƒ400.—. Ook is de paar laatste jaren niets gedaan kunnen worden voor kapitaal-
vorming, wat toch zeker voor onze Mij. voor de verdere toekomst wel gewenscht
zal zijn.

Het A.B. heeft dan ook besloten, bij de begrooting voor het jaar 1941 voor te
stellen, de contributie voor de gewone leden te brengen van ƒ 24.-— op f 25.—.

Als gewoon lid werd aangenomen Dr. F. W. K. de Moulin te Naardcn ; als
buitengewoon lid Prof. Dr. L.
Seeki.es te Utrecht.

Door de commissie, bestaande uit de leden Prof. Dr. G. M. van der Plank,
Dr. C. Brands en J. Kranenburg, verzocht door het H.B. een beoordeeling te
geven over de antwoorden, ingekomen op de door de Mij. uitgeschreven prijsvraag :
„De Maatschappij voor Diergeneeskunde vraagt een vergelijkend onderzoek van
de economische gebruikswaarde van het paard tegenover die van den motor"
was d.d. i Maart 1940 haar rapport ingezonden. In dat rapport deelde de commissie
mede, dat er slechts één antwoord was ingekomen en dat door de mobilisatie de
commissie eerst op 27 Februari 1940 dit had kunnen beoordeelen. Alhoewel de
commissie eenstemmig van oordeel was, dat den inzender lof toekomt voor de
behandeling van het veelomvattende onderwerp, zag zij zich helaas genoodzaakt
als haar oordeel mede te deelen, dat deze inzending niet voor een bekroning in
aanmerking kon komen.

Bij de aanneming van het Huishoudelijk Reglement der Mij. op de laatste Alg.
Vergadering was aan het H.B. opgedragen, over dit reglement nog een juridisch
advies in te winnen en was aan het H.B. overgelaten, voor enkele op die vergadering
aangenomen wijzigingen de juiste Redactie vast te stellen. In verband daarmede

-ocr page 654-

waren door het D.B. enkele wijzigingen en aanvullingen voorgesteld, welke alle
door het A.B. werden overgenomen. Besloten werd, met het drukken van Statuten
en Huish. Reglement te wachten tot na de eerstvolgende Alg. Vergadering.

Van de afd. Zuid-Holland was bij het H.B. het volgend voorstel ingediend :

„De Algemeene Vergadering bepale dat met wijziging van artikel 61 van het
Huishoudelijk Reglement als beroepsinstantie voor het uiteindelijk vaststellen van
het werkgebied eener afdeeling is aangewezen de Algemeene Vergadering". Daarbij
werd gegeven de volgende toelichting :

„Door aannemen van het artikel, bepalende dat de leden van het Algemeen
Bestuur alleen verantwoording schuldig zijn voorzoover het bestuurshandelingen
betreft aan de Alg. Vergadering, werd als eenige instantie boven het Algemeen
Bestuur, met uitzondering dan bij rechtsgeschillen, de Algemeene Vergadering
gesteld. Hiermede is niet in overeenstemming het aangenomen voorstel van de
afd. Overijssel, bepalende dat de Centrale Raad is aangewezen als beroepsinstantie
inzake van het vaststellen van het werkgebied eener afdeeling. Die beroepsinstantie
behoort ook te zijn de Algemeene Vergadering. Vandaar het voorstel in art. Gi
het beroep mogelijk te maken bij dc Algemeene Vergadering in plaats van bij den
Centralen Raad."

Het A.B. kon zich met dit voorstel vereenigen en besloot het te brengen met een
gunstig prae-advies op het programma van de a.s. Alg. Vergadering.

Nadat in het ontwerp van de Code voor dierenartsen de laatste veranderingen
aangebracht waren in verband met de aangenomen wijzigingen van Statuten en
Huish. Reglement kon tot afwerken worden overgegaan. Voor dat afwerken waren
een 3-tal ontwerpen samengesteld.

Wilde men aan den eenen kant de uitvoering zoo goed mogelijk doen geschieden,
aan den anderen kant was het niet verantwoord, daarvoor een bijzonder hoog
bedrag beschikbaar te stellen. Door het benoodigde aantal van 1000 stuks werd bij
een eenvoudige uitvoering dat bedrag reeds hoog. Na beoordeeling van de inge-
diende ontwerpen werd aan een 3-tal leden van het A.B. verzocht, deze aangelegen-
heid verder af te werken, waarbij echter boven een bepaald bedrag niet mocht
worden gegaan.

Bij de rondvraag werd er door den voorzitter op gewezen, dat niettegenstaande
alle door de Faculteit der Veeartsenijkunde ingestelde pogingen om een röntgen-
installatie voor groote huisdieren te verkrijgen, dit nog niet is mogen gelukken.

Omdat ook het A.B. de absolute noodzakelijkheid inzag om over een voor het
onderwijs zoo noodige röntgeninstallatie te kunnen beschikken, werd besloten,
zich namens de Mij. te wenden tot den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen en hem op deze leemte bij het onderwijs te wijzen.

Hierna werd de vergadering om ongeveer 6 uur gesloten.

Nijmegen, 12 Juni 1940. De Serretaris,

A. van Heusden.

Röntgen-installatie aan de Faculteit der Veeartsenijkunde te Utrecht.

Door het Hoofdbestuur der Maatschappij is onderstaand adres verzonden aan
Z.E. den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde heeft de eer voor het navolgende Uwer
F.xcellentie\'s aandacht te vragen.

De toepassing der Röntgenstralen in de medische wetenschap heeft sinds eenige
jaren een zoodanige vlucht genomen, dat. een kliniek zonder Röntgeninstallatie
volmaakt ondenkbaar moet worden geacht. Schier op elk gebied, hetzij bij het
stellen van een diagnose, hetzij uit een therapeutisch oogpunt wordt profijt ge-
trokken van de door dit stralenonderzoek verkregen gegevens.

Sinds vele jaren worden de Röntgenstralen ook in de diergeneeskunde toegepast.
Aan de Kliniek voor kleine huisdieren van de Faculteit der Veeartsenijkunde is het
Röntgenonderzoek reeds 16 jaar een onmisbaar deel van het onderwijs en onder-
zoek. In buitenlandsche veeartsenijkundige instituten en klinieken en in leger-

-ocr page 655-

lazaretten zijn ten dienste der groote huisdieren talrijke installaties in gebruik,
deze zijn deels van Nederlandsch fabrikaat.

Het is met verwondering en bezorgdheid, dat de Maatschappij voor Diergenees-
kunde moet vaststellen, dat in Nederland het geregelde Röntgenonderzoek der
groote huisdieren nog tot de onmogelijkheden behoort. Met uitzondering van een
voor dit doel geheel onvoldoende te achten transportabel Philipsapparaat van
geringe capaciteit in het Militair-veterinair Hospitaal te Den Haag, staat aan geen
der instituten of klinieken een installatie ten dienste. Dit wil zeggen, dat noch de
heelkundige kliniek, noch de verloskundige kliniek, noch de kliniek voor inwendige
ziekten der groote huisdieren bij het onderzoek en bij de behandeling der dieren
gebruik kan maken van een onderzoek- of behandelingsmethode, welke reeds jaren
in steeds grootere mate in het buitenland haar bestaansrecht en haar noodzakelijk-
heid heeft bewezen.

Daarbij is het aan de Maatschappij voor Diergeneeskunde bekend, dat de
Faculteit reeds jaren ter bevoegder plaatse met klem heeft gewezen op den in dit
opzicht steeds grooter wordenden achterstand in moderniseering van onderwijs en
onderzoek en heeft aangedrongen op het nemen van doeltreffende maatregelen.

De Maatschappij voor Diergeneeskunde is van meening, dat de Faculteit der
Veeartsenijkunde, als centraal punt der diergeneeskunde over een goed geoutilleerde
Röntgenafdeeling ten dienste der groote huisdieren-klinieken en der overige insti-
tuten behoort te kunnen beschikken. Zij is overtuigd dat daarmede een groot belang
wordt gediend en dat onderwijs en onderzoek erdoor gebaat zullen zijn. Zij zal het
op grooten prijs stellen indien Uwe Excellentie aan deze voor de veeartsenijkunde
zoo belangrijke aangelegenheid Uw volle aandacht zou willen besteden.

Namens de Maatschappij voor Diergeneeskunde,
Voor het Hoofdbestuur,

Utrecht . w.g. : H. Schornagel, Voorzitter.

——- 9 Mei 1940.

Nijmegen w.g. : A. van Heusden, Secretaris.

Uitoefening der praktijken.

Nu door het gebrek aan benzine de uitoefening der praktijk veel moeilijker zal
kunnen geschieden en het in verband daarmede aangewezen is te trachten te voor-
komen, dat meermalen per dag dezelfde ioute zal moeten worden afgelegd, raadt
het Hoofdbestuur den leden aan om gezamenlijk, hetzij plaatselijk of in kringverband
de veehouders er op te wijzen dat, wil men zeker zijn den dag van aanvrage nog op het
verleeneu van hulp te kunnen rekenen (ernstige spoedgevallen natuurlijk uitgezon-
derd), het aangewezen zal zijn er voor te zorgen, dat opgave van patiënten des
morgens vóór een bepaald uur zal moeten geschieden.

De Secretaris, A. van FIeusden.

BERICHTEN.

Jubilea 1940.

65-jarig jubileum op 3 Juli : B. J. C. Hubenet, Leeuwarden.

50-jarig jubileum op 24 Juli : Dr. K. Büchli, Rotterdam ; J. Burggraaf, Bode-
graven ; Dr. J.
van Dorssen, Rijswijk; M. B. ten Have, Midwolda ; Dr. H. \'r
Hoen,
Maarssen ; S. Knöps, Sommelsdijk ; H. R. Re.ntema, Winschoten ; A. de
Ruiter,
Mijdrecht.

40-jarig jubileum op 30 Juli : Prof. Dr. D. L. Bakker, W\'ageningen ; G. W. Brink,
Wijhe ; F. W. Kempen, Bandoeng ; Dr. G. A. van Lier, Soerabaja ; J. C. E. van
Looveren,
Princenhage ; D. Muller, Loppersum ; Dr. J. H. Pir.ard, Hillegers-
berg
; C. M. van Rooyen, Naarden ; A. v. d. Sande, Steenbergen; W. C. v. d.
Stolpe,
Rotterdam ; Dr. W. Stuurman, Leiden.

-ocr page 656-

Benoeming.

Met ingang van 16 Mei 1940 is benoemd tot plaatsvervanger van den Inspecteur
van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district zuidelijk Zuid-Holland Dr. J.
M.
van Vloten te Rotterdam.

Benoemd met ingang van 1 Juli 1940 tot Hoofd van de bacteriologische afdeeling
van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden (Directeur Dr.
J. P. Bijl)
de heer Dr. J. D. Vf.rlinde, dierenarts te Oegstgeest.

Instituut voor Praeventieve Geneeskunde.

In 1939 is het „Instituut voor Praeventieve Geneeskunde", dat reeds sinds jaren
te Leiden gevestigd is, gereorganiseerd. Dit instituut zal in de toekomst in
hoofdzaak gefinancierd worden uit het z.g. „Prophylaxefonds" (Fonds bedoeld in
art. 125 lid I der ziektewet).

De doelstelling van het gereorganiseerde instituut is de bevordering van de
„praeventieve geneeskunde". In dit instituut zelve zal het organisatorische werk
op den voorgrond treden en het werk in eigen laboratorium een onderdeel van de
te verrichten taak vormen. In bestaande laboratoria zullen onderzoekingen worden
verricht met steun van dit instituut.

Het beheer van het instituut is opgedragen aan een bestuur waarvan Dr. C. v. d.
Berg,
Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, voorzitter is. Aan dit Bestuur
is een Raad van advies ter zijde gesteld, waarin een aantal deskundigen zijn be-
noemd. Onder deze worden aangetroffen de dierenartsen Prof. Dr. H. G. L. E.
Berger, Prof. Dr. L. de Blieck en Prof. C. F. van Oijen.

C. F. v. O.

Rijwielembleem.

Van een enkele zijde is de vraag gesteld of het ook aangewezen zou zijn, nu de
auto\'s zoo op den achtergrond raken en de rijwielen veel meer in gebruik komen,
over te gaan tot het aanschaffen van een rijwielembleem, waaraan de dierenartsen
te herkennen zijn. Zoo daartoe zou worden overgegaan, zou dat embleem te ont-
werpen zijn op dezelfde wijze als het auto-embleem, echter in kleiner formaat en
te plaatsen op het stuur van het rijwiel.

Teneinde te weten te komen of aan een dergelijk embleem behoefte bestaat ver-
zoekt ondergeteekende aan de leden, die dat zouden willen ontvangen, hem vóór
io Juli a.s. hun naamkaartje te zenden; in de vergadering van het Algemeen Bestuur
van 13 Juli kan dan een beslissing genomen worden.

Benzine-distributie.

Zooals den leden bekend is, kan na 1 Juli geen gebruik meer gemaakt worden
van auto of motorrijwiel, indien daarvoor geen vergunning verleend is vanwege
den Inspecteur-generaal van het verkeer. Voor de aanvrage van die vergunning
moet men zich wenden tot den Rijksinspecteur van het verkeer in het district waarin
men gevestigd is. Wordt die vergunning verleend, dan wordt daarbij ook aangegeven
hoeveel benzine men gedurende een maand gebruiken mag, waarvoor bewijzen
worden afgegeven.

Door den Directeur van het Rijksbureau voor aardolieproducten is aan het
Hoofdbestuur verzocht om in iedere provincie een gemachtigde aan te wijzen om
deze Rijksinspecteurs van het verkeer te adviseeren omtrent de hoeveelheid benzine
aan de verschillende dierenartsen toe te wijzen.

-ocr page 657-

Als zoodanig zijn door het Hoofdbestuur aangezocht:
voor Friesland: C.
Tenhaeff, Leeuwarden;

Groningen-Drenthe: \\V. ten Hoopen, Haren;
Overijssel:
R. Post, Hellendoorn:
Gelderland: A.
van Heusden, Nijmegen;
Utrecht: J. H.
ten Thije, Utrecht;
Noord-Holland: H. J.
Odé, Heemstede;
Zuid-Holland: Dr. A. A.
Overkeek, Rotterdam;
Noord-Brabant: J. A. J. M. K
irch, \'s Hertogenbosch;
Limburg: L. M. J.
Fi.amand, Maastricht;
Zeeland: L. VV.
de Waardï, Middelburg.
Nadrukkelijk zij er op gewezen dat de toegewezen benzine uitsluitend mag
gebruikt worden voor het doel waarvoor zij verstrekt is.

Gebruikmaking voor andere doeleinden doet niet alleen het gevaar ontstaan
van een hooge geldelijke boete maar tevens van uitsluiting van iedere verdere
benzine-distributie.

De Secretaris,
A. van Heusden.

Verschijnen Tijdschrift.

Het eerstvolgend nummer van het Tijdschrift zal verschijnen op i Augustus.

PERSONALIA.

Overleden: J. van Zijverden, Den Haag.

R. Kattenwinkel. Kampen.

Verhuisd: W. J. Nieuwenhuys, IJsselstein, naar Utrecht, ,,Oog in Al", Petrarca-
laan 45.

-ocr page 658-

RAPPORT TUBERCULOSE-COMMISSIE.

Nadat het aan het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
bekend geworden was, dat de uitvoering van de tuberculose-bestrijding en de daarbij
bereikte resultaten niet volledig aan de verwachting hadden beantwoord, heeft
het H.B. besloten daarover een nader onderzoek te doen instellen. Het heeft toen
aan de verschillende afdeelingen van de Maatschappij verzocht, de uitvoering
der t.b.c.-bestrijding in haar geheelen omvang te plaatsen als punt van behandeling
op de eerstvolgende vergadering van de afdeeling en daarna daarover rapport uit te
brengen.

Voor de behandeling van dit onderwerp in de afdeelingen was door Dr. J. A.
Beijers op verzoek van het H.B. een leidraad gegeven voor het klinisch onderzoek,
welke leidraad aan alle practiseerende dierenartsen is toegezonden.

In bijna alle afdeelingen was Dr. Beijers bij de behandeling van dit onderwerp
aanwezig en werd door hem daarover een inleiding gegeven. De daarop van de
afdeelingen ingekomen rapporten hebben echter aan het Dagelijksch Bestuur niet
die aanwijzingen gegeven, die het daarvan verwacht had. Het D.B. had dan ook
besloten aan het H.B. voor te stellen, voor de verdere afwerking van deze aange-
legenheid een commissie te benoemen.

Daarnaast was van de afd. Utrecht een schrijven ingekomen, waarbij aan het
H.B. verzocht werd, zoo spoedig mogelijk een commissie te benoemen die, in aan-
sluiting aan het werk van de commissie, die in 1924 rapport heeft uitgebracht over
de meest practische t.b.c.-bestrijding in Nederland, het vraagstuk zal bestudeeren
in hoeverre de tegenwoordige bestrijding voldoet aan de wetenschappelijke eischen
en of practische resultaten daarvan zijn te verwachten. Indien dit laatste niet het
geval mocht zijn, dan werd deze commissie verzocht aan te geven hoe de bestrijding
dan wel zal moeten geschieden. Verzocht werd, op
zeer korten termijn daarover rap-
port uit te brengen.

In de vergadering van het H.B. van 4 Maart 1939 werd besloten tot het benoemen
van een commissie over te gaan, aan welke commissie een opdracht werd gegeven
als hierboven door de afd. Utrecht verzocht was. Als leden der commissie werden
verzocht de heeren Dr.
J. A. Beijers, D. A. Oskam, R. Post, H. Vf.nema en H. J. H.
Vullinghs,
terwijl als secretaris der commissie werd aangewezen de algemeene
secretaris der Maatschappij, de heer A.
van Heusden.

Op de eerste vergadering der commissie werd Dr. J. A. Bf.ijers aangewezen als
voorzitter. Op die vergadering werd door de Commissie besloten, haar bespre-
kingen te houden aan de hand van de in 1924 door de toen bestaande commissie
(bestaande uit de heeren : Prof. Dr. L.
de Bi.iec.k, Th. Bosma, Dr. A. A. Overbeek,
P. H. van Kempen,
Dr. A. J. Winkel en Dr. ,). A. Beijers) vastgestelde conclusies.
Deze conclusies zijn definitief vastgesteld, nadat het door de commissie uitgebracht
rapport behandeld was in een bijzondere algemeene vergadering van de Maat-
schappij, gehouden op 14 November 1924. Voor belangstellenden zijn zoowel dit
rapport, de daarin voorkomende conclusies als de notulen van die bijzondere alge-
meene vergadering te vinden in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 Febru-
ari 1925, aflevering 3, welk nummer geheel aan de tuberculose gewijd is. De eind-
conclusies in dat rapport luiden :

1. De tuberculose-bestrijding onder het vee is noodzakelijk, zoowel uit een oog-
punt van hygiëne van den mensch, als om economische redenen. De bestrijding is
eveneens urgent, daar de ziekte in vele streken toeneemt.

2. De vrijwillige bestrijding, met volle medewerking der belanghebbenden, moet
op den voorgrond staan.

De bestrijding staat onder leiding en controle van het Veeartsenijkundig Staats-
toezicht, dat daartoe, mede met het oog op de bestrijding van andere besmettelijke
ziekten, in de richting van het hygiëne-consulentschap behoort te worden ont-
wikkeld.

-ocr page 659-

3- De kosten der bestrijding komen in hoofdzaak voor rekening der belangheb-
bende veehouders, die zich onderling in tuberculose-bestrijdingsvereenigingen
dienen te organiseeren. De Staat erkent en subsidieert slechts die vereenigingen,
die voldoen aan de voorwaarden in ons concept-reglement aangegeven.

Het is wenschelijk de gelden van den keuringsdienst voor uitvoer van vleesch en
voor invoer, doorvoer en uitvoer van vee, voor zoover niet benoodigd voor dekking
der kosten van dien Dienst, voor de t.b.c.-bestrijding beschikbaar te stellen.

4. Het is gewenscht, dat krachtens artikel 45 der Veewet voor open t.b.c. van
het rund aangifteplicht (art. 17), verplichte afzondering (art. 20 sub a) en maat-
regelen ten opzichte van de melk, merken (art. 20 sub
e) en vervoerverbod (art. 35)
worden ingevoerd.

5. Samenwerking met de ambtenaren van den Vleeschkeuringsdienst kan een
krachtigen steun geven aan de t.b.c.-bestrijding in dien zin, dat ziektehaarden spoedig
bekend worden.

Ook samenwerking met de Warenkeuringsdiensten is gewenscht.

6. Het blokkeeren of merken der reactiedieren is, hoewel gewenscht, voorloopig
niet aan te bevelen. Ze kunnen derhalve in het vrije verkeer niet geweerd worden
en de kooper moet zichzelf dus vrijwaren door garantie te vragen.

7. Onderzoekingen, betreffende immunisatie tegen t.b.c., en andere onderzoe-
kingen, met het tuberculosevraagstuk verband houdende, moeten krachtdadig
gesteund worden.

Alvorens bovenbedoelde conclusies c.a. in nadere beschouwing te nemen zij er
op gewezen, dat sedert de verschijning van het rapport 1924 door uitgebreide prak-
tijkervaring nader is komen vast te staan, dat matig tot sterk besmette veebeslagen
in veel gevallen niet t.b.c.-vrij worden door één keer per jaar tuberculineeren, het
opruimen der onderkenbare open lijders en t.b.c.-vrije opfok, dat daarentegen wel
succes wordt bereikt als de tuberculinatie wordt gevolgd door afzondering der positief
reageerende dieren of door deze zoo snel mogelijk uit de beslagen te verwijderen,
gecombineerd uiteraard ook met t.b.c.-vrije opfok.

De tijd heeft den grootmeester op het gebied der t.b.c.-bestrijding Bang wel
nadrukkelijk in het gelijk gesteld.

Niet verwonderlijk trouwens, dat de zich, in vergelijking tot vele andere infectie-
ziekten zoo uiterst langzaam verbreidende tuberculose naar het classieke bestrijdings-
middel de
afzondering goed luistert. Veenbaas wees er in een der eerste verslagen
van zijn gezondheidsdienst terecht reeds op, dat zuivere toepassing of als dat niet
gaat, zoo goed mogelijk benaderen van het Bangsche stelsel, de beste weg is.

Degene die leiding zal moeten geven en de practicus die zich bezighoudt met
t.b.c.-bestrijding, zal met bovenstaande rekening
moeten houden, m.a.w. hij zal niet
kunnen volstaan met tuberculinatie en klinisch onderzoek ééns per jaar, doch zal
zich daarnaast moeten plaatsen op het standpunt van de noodzakelijke afzondering.
Zonder toepassing van dit principe kunnen we noch wetenschappelijk, noch practisch
meer spreken van bestrijding.

Den veehouders moet dit onmisbare criterium in woord en geschrift bijgebracht
worden en zijn zij niet bereid of niet in staat hiertoe over te gaan, welnu dan mogen
zij er niet op rekenen dat verbetering in hun stal is te verwachten en dan kunnen
we dus niet meer spreken van bestrijding.

Hiermee erkennen we dus de afzondering als voorwaarde voor een georganiseerde
bestrijding.

Aan de hand van de conclusies uit het rapport 1924 wil de commissie trachten
een en ander nader te belichten.

De commissie heeft twee vergaderingen aan de besprekingen besteed ; reeds op
de eerste vergadering werd de opmerking gemaakt, dat de termijn, binnen welke
het Hoofdbestuur het rapport wenschte te ontvangen, n.m. binnen de drie maanden,
te kort was om sommige onderdeelen zoo uitvoerig na te gaan, als de commissie
wel gaarne had gewild. Zoo had de commissie b.v. gaarne de resultaten, welke de

-ocr page 660-

tegenwoordige t.b.c.-bestrijding opgeleverd heeft, uitvoerig willen nagaan en daarvan
een résumé willen geven. Dit was in dezen korten tijd onmogelijk.

i. Is de bestrijding der tuberculose onder het rundvee noodzakelijk ?

De eerste commissie beantwoordde deze vraag bevestigend , deze commissie
plaatst zich op hetzelfde standpunt. Zij brengt echter nog veel meer naar voren de
noodzakelijkheid van de bestrijding uit een oogpunt van het gevaar, dat den mensch
bedreigt door de besmetting met de bovine t.b.c. De onderzoekingen in het buiten-
land en die in de laatste jaren van Dr.
Ch. Ruys, Dr. M. R. Heynsius van den
Berg,
Dr. J. van der Hoeden, Dr. H. D. Boer, Dr. C. van den uerg, Dr. J. A.
van Krieken, Di. J. A. Folpmi rs
e.a. hebben op overtuigende wijze aangetoond
het groote gevaar voor besmetting met de bovine t.b.c. dat voor den mensch, vooral
voor kinderen, bestaat.

Op een vergadering, gehouden op 10 December 1938 door de Nederlandsche
Vereeniging van Tuberculose-Artsen, welke vergadering gewijd was aan de betee-
kenis van de runder-t.b.c. en haar bestrijding voor de humane geneeskunde, is door
Dr.
Ruys een overzicht gegeven van een groot aantal gevallen van t.b.c. bij men-
schen, speciaal bij kinderen. Uit de gepubliceerde cijfers bleek, dat gevallen van
bovine t.b.c. bij den mensch op het platteland en in de kleine steden veelvuldiger
worden aangetroffen dan in de groote steden, terwijl bij kinderen de besmetting
voor een zeer groot percentage via het darmkanaal plaats vond.

Bovendien is de bestrijding noodzakelijk om economische redenen. De tuberculose
brengt groote directe schade aan onzen veestapel toe. Daar het zeer moeilijk is deze
in cijfers uit te drukken, meent de commissie te kunnen volstaan met het geven van
de navolgende opsomming :

1. het sterven van dieren tengevolge van tuberculose ;

2. verminderde vleeschproductie van de aangetaste dieren ;

3. afkeuringen van geheele dieren, gedeelten of organen na de slachting ;

4. het vroegtijdig opruimen van producticdii ren, waardoor bovendien de fokkerij
zeer nadeelig beïnvloed wordt;

verminderde melkproductie door de aangetaste dieren;

6. het veroorzaken van steriliteit bij de aangetaste dieren.

Daarnaast zal de afzet van de zuivelproducten zeer ongunstig woiden beïnvloed
door het veelvuldig voorkomen van runder-t.b.c. De zuivelproducten importeercnde
landen stellen steeds hoogere eischen aan de ingevoerde waren, eenerzijds om betere
kwaliteiten te ontvangen, anderzijds om de volksgezondheid te beschermen. Nu als
zeker moet worden aangenomen, op grond van vele serieuze onderzoekingen, dat
verschillende vormen van zuivelproducten besmet kunnen zijn met levende t.b.c.-
bacillen en deze bovine bacillen den consument kunnen infecteeren, moeten maat-
regelen genomen worden deze gevaren te weren of althans tot een minimum te
beperken. Verschillende afzetgebieden zuilen anders het gevaar loopen voor onze
producten gesloten te worden.

Eveneens zal de binnenlandsche consument, voorgelicht van verschillende zijden,
huiverig worden voor zuivelproducten, waarvan de garantie van onschadelijkheid
voor de gezondheid niet gegeven kan worden.

Om al deze bovenstaande redenen is de commissie van meening, dat de bestrijding
van de rundertuberculose met de grootste nauwgezetheid en uitgebreidheid dient
te worden aangepakt.

2. Hoe moet de bestrijding worden georganiseerd?

Uit het bovenstaande blijkt, dat de bestrijding der runder-t.b.c. van dermate
groot belang is, dat tot algemeene deelname over het geheele land geconcludeerd
zou moeten worden, zoo niet vrijwillig dan verplicht. Wanneer slechts een gedeelte
van den veestapel wordt onderzocht en daaruit de open lijders worden opgespoord,
dan blijft het andere gedeelte van den veestapel steeds een gevaar voor het onder-
zochte gedeelte ; dit niet alleen bij den bestaanden handel in vee, maar zelfs ook bij

-ocr page 661-

liet weiden van vee. Al is het gevaar in de weiden nu niet zoo groot, toch kan een vrije
veestapel besmet worden door tuberculeuze dieren, die verblijven in omringende
weiden.

De commissie ontveinst zich echter niet, dat tegen een verplichte bestrijding
momenteel financieele en andere bezwaren bestaan en zij zou daarom
geleidelijk
daartoe willen overgaan. Zij juicht het toe, dat door de consumptie-melk-centrale
(C.M.C..) een eerste stap in deze richting is gedaan, hetgeen de volksgezondheid
zeer ten goede zal komen.

Als overgang moet de vrijwillige bestrijding met klem worden gepropageerd,
vooral omdat bij vrijwillige deelname op de medewerking van de veehouders gere-
kend kan worden, wat niet direct gezegd kan worden bij een gedwongen bestrijding ;
vele onwilligen zouden moeten deelnemen en dan zal zonder een zeer intensieve
controle en toepassing van dwingende voorschriften (met eventueele strafbepa-
lingen) weinig bereikt kunnen worden, omdat juist bij de tuberculose-bestrijding
de veehouder moet handelen naar door deskundigen gegeven aanwijzingen.

Is een veehouder eenmaal overtuigd van het groote nut van de t.b.c. bestrijding,
dan zal hij ook zijn volle medewerking verleenen. Door die medewerking zullen de
resultaten van het in te stellen onderzoek belangrijk worden verbeterd. Vooral is
noodig toezicht te houden op de reageerende dieren ; alle waargenomen verschijn-
selen, welke kunnen wijzen op verslechtering van den gezondheidstoestand, moeten
zoo spoedig mogelijk aan den dierenarts, die het t.b.c.-onderzoek verricht heeft,
worden medegedeeld, waardoor het waarschijnlijk mogelijk zal worden nieuwe
open lijders te achterhalen en daardoor uitbreiding van de besmetting te voorkomen.
Het is duidelijk, dat vooral gelet zal moeten worden op longverschijnselen (hoesten),
uieraandoeningen en uitvloeiingen uit de baarmoeder.

Om de veehouders van de noodzakelijkheid van een vrijwillige bestrijding te
overtuigen, was volgens de vorige commissie een nauwere samenwerking noodig
tusschen de landbouworganisaties en den Veeartsenijkundigen Dienst. Door dezen
Dienst is dan ook daarvoor de volle medewerking verleend, terwijl één der aan dien
Dienst verbonden Inspecteurs speciaal belast is geworden met de t.b.c.-bestrijding.
Deze Inspecteur heeft dan ook niets onbeproefd gelaten om de t.b.c.-bestrijding
te propageeren ; aan diens medewerking is het voor een belangrijk deel te danken,
dat 1111 in alle provincies of gezondheidsdiensten of bestrijdingsorganisaties bestaan.

Naast deze van den Veeartsenijkundigen Dienst uitgaande propaganda kunnen
ook de practiseerende dierenartsen veel bijdragen tot het bekend maken aan de
veehouders van de bepalingen van een vrijwillige bestrijding. Door hun geregelden
omgang met die veehouders kunnen zij daarop grooten invloed uitoefenen.

De vrijwillige bestrijding zou verder ten zeerste worden bevorderd als voor de
zuivelproducten, dus melk, boter, kaas, enz., afkomstig van t.b.c.-vrije bedrijven
een hoogere prijs bedongen zou kunnen worden dan voor producten, afkomstig
van de andere bedrijven. Door een energieke perspropaganda, waarbij het groote
publiek op de hoogte wordt gebracht van de ernstige hygiënische belangen, welke
gemoeid zijn bij de bestrijding der bovine t.b.c., moet de bevolking meer dan tot
nu toe vertrouwd raken met de gedachte dat een zuivelproduct, gewonnen volgens
de eischen der hygiëne, meer
moet maar ook mag kosten. Een bescheiden stap op dit
gebied is in het wettelijk consumptiemelkgebied reeds gezet.

De billijkheid eischt, dat de producent, die zijn uiterste best doet om zijn zuivel-
product aan gerechtvaardigde eischen te laten voldoen en zich daarvoor ook dikwijls
belangrijke financieele offers getroost, daarvoor wordt beloond. De medewerking
der medici, wier belangstelling voor dit vraagstuk reeds bestaat, kan hierbij niet
worden gemist.

Ook een ruimere afgifte van extra kalverschetsen, b.v. bij het opruimen van open
lijders, zou de bestrijding zeer ten goede komen.

Wat de uitvoering van de bestrijding betreft, deze kan alleen geschieden door
dierenartsen, wier werkzaamheden onder controle staan van den Veeartsenijkun-
digen Dienst. Deze kunnen zich voor eenvoudige werkzaamheden als b.v. aan-

-ocr page 662-

brengen van oormerken en sommige administratieve werkzaamheden ter zijde laten
staan door hulpkrachten. Voor een goede uitvoering van de bestrijding zal het nood-
zakelijk zijn, dat aan eiken dienst voor de technische leiding een dierenarts ver-
bonden is ; deze moet de beschikking hebben over een laboratorium voor de noodige
onderzoekingen. Dit zal de eenheid in uitvoering en een snelle beoordeeling van het
te onderzoeken materiaal bevorderen.

3. De kosten der bestrijding.

De kosten aan de bestrijding verbonden kunnen thans moeilijk alleen door de
veehouders worden gedragen. Niet alleen dat de slechte financieele uitkomsten der
bedrijven zich verzetten tegen het opleggen van grootere financieele lasten der
veehouders, doch bovendien zijn bij de bestrijding meer algemeene belangen
gemoeid. Ook zullen de voordeelen voor de veehouders uit de bestrijding voort-
vloeiende, pas later naar voren komen.

Evenals de vorige commissie is ook deze van mcening, dat met de t.b.c.-bestrijding
een zoodanig belang gemoeid is, dat het in alle opzichten gerechtvaardigd is, om de
kosten der bestrijding zoo niet geheel, dan toch voor een belangrijk gedeelte, voor
rekening van het Rijk te nemen.

In 1924 stelde de toen bestaande commissie voor een gedeelte van het overschot
der keurloonen van de exportkeuring hiervoor te bestemmen. Op de bijzondere
algemeene vergadering der Maatschappij voor Diergeneeskunde, gehouden op
15 November 1924, bleek Prof. C.
F. van Oijen van meening, dat het vooral de
melkverbruikers waren, die de kosten van de bestrijding moesten opbrengen en dat
de mogelijkheid van een door den Slaat gesubsidieerde bestrijding wel van de hand
kon worden gewezen.

De sindsdien zoo sterk veranderde omstandigheden hebben geheel andere toe-
standen geschapen. De Staat heeft sinds 1928 de georganiseerde t.b.c.-bestrijding
krachtig finantieel gesteund en telkens op de begrooting belangrijke posten daarvoor
uitgetrokken, op de laatste begrooting bedroeg dit ƒ 225.000.—. Daarbij zijn nog
gekomen subsidieering door de provincies, crisisinstellingen e.a., zoodat de com-
missie meent dat over de vraag, wie de kosten der bestrijding moet betalen, het
zwijgen kan worden gedaan.

Wel heeft de commissie besproken of het niet wenschelijk zou zijn de beschikbare
gelden eenigszins anders te verdcelen.

Het meerendeel van de leden der commissie meent, dat de subsidie van ƒ 0.40
per rund zou kunnen vervallen, althans lager kan worden, terwijl de dan vrijkomende
gelden besteed kunnen worden voor een hoogere vergoeding bij het opruimen van
open lijders en een eventueele opruiming van reageerders voor de slachtbank, in
die gevallen, waarin het reactiepercentagc tot een bepaalde laagte is gedaald.

De minderheid der commissie meende dat, wanneer er per te onderzoeken dier
geen of een verminderde subsidie gegeven zou worden, dit de deelname aan de
t.b.c.-bestrijding sterk zou doen afnemen.

4. Aangifte-plicht voor open lijders.

Verplichte aangifte door de veehouders, al dan niet aan tuberculose-bestrijding
doende, van runderen lijdende aan open t.b.c., is een belangrijk punt van bespreking
geweest. Het toepassen van politiemaatregelen voor deze dieren heeft op het eerste
gezicht veel aantrekkelijks. Als men zich realiseert het gevaar, dat er thans bestaat
voor de verspreiding van de t.b.c. door de open lijders, die dikwijls vele malen van
de eene hand in de andere overgaan en op verschillende stallen dus aanleiding tot
besmetting kunnen geven, is men geneigd daaraan een einde te maken door wette-
lijke maatregelen. Hierbij is te denken aan aangifte (art. 17 der Veewet, sub
e),
afzondering (art. 20, sub a), merken (art. 20, sub e) en vervoerverbod (art. 35).

De commissie acht het billijk de bestrijders te beschermen tegen de niet-bestrijders,
deze laatsten toch kunnen door het in het vrije bedrijf brengen van open lijders de

-ocr page 663-

tuberculose verspreiden. Ongetwijfeld zou dan ook het onschadelijk maken van alle
bekende open lijders in sterke mate bijdragen aan de bestrijding der t.b.c.

Wordt de hoop der commissie verwezenlijkt, dat de vrijwillige bestrijding zich
nog belangrijk uitbreidt, dan zullen dwingende maatregelen met betrekking tot de
niet-deelnemers aan de vrijwillige bestrijding niet kunnen achterwege worden
gelaten.

Deze zullen kunnen gaan in de richting van gedwongen aansluiting of van veteri-
naire politiemaatregelen als in alinea i aangegeven.

Natuurlijk zal een verplichte aangifte, enz. geen betrekking hebben op de vrij-
willige bestrijders-vereenigingen, die naar het oordeel van den Veeartsenijkundigen
Dienst voldoende maatregelen toepassen tot onschadelijk maken der open lijders en
eventueel andere regaeerders.

De commissie meent, dat de Veeartsenijkundige Dienst, krachtens de te zijner
beschikking staande gegevens, het best zal kunnen beoordeelen of en wanneer uit-
breiding der maatregelen als bovenbedoeld, aangewezen zal zijn.

5. Samenwerking met de ambtenaren van den Vleeschkeuringsdienst.

Deze samenwerking bestaat voor het oogenblik reeds in zooverre, dat aan de
Hoofden van Vleeschkeuringsdiensten gevraagd wordt, op hun maandelijksche of
driemaandelijksche staten te vermelden de gevallen van open t.b.c., die door hen
bij de vleeschkeuring onderkend worden. Tevens wordt daarbij gevraagd te trachten
te weten te komen van welken stal het betrokken dier afkomstig is. Het is de com-
missie niet bekend, wat na het bekend worden van deze aangiften daarmee gedaan
wordt en of zij dienstbaar gemaakt worden aan de t.b.c.-bestrijding.

Op den vleeschkeuringsambtenaar zou de verplichting moeten worden gelegd
van elk geconstateerd geval van open t.b.c. direct kennis te geven aan den betrokken
Inspecteur, terwijl dan door dezen, zoo tenminste de plaats van herkomst van het
dier bekend is, getracht zou kunnen worden ter plaatse een onderzoek te doen
instellen. Op deze wijze uitgevoerd kan die aangifte practische resultaten opleveren.

Ditzelfde zou verzocht kunnen worden aan de ambtenaren, verbonden aan de
Warenkeuringsdiensten. Komen deze tot het resultaat, dat er melk geleverd wordt,
besmet met tuberkelbacillen, dan zou ook op dezelfde wijze kennis gegeven kunnen
worden aan den betrokken Inspecteur en op dezelfde wijze gehandeld kunnen
worden.

Effect van deze maatregelen is hoofdzakelijk eerst later te verwachten, wanneer
de bestrijding verplicht geworden zal zijn.

6. Hel al of niet merken der reactiedieren.

In den eersten tijd der invoering van de vrijwillige bestrijding met Rijks-steun,
zooals die thans geldt, ontmoette het merken der reactiedieren weinig verzet. Gaan-
deweg heeft echter het gaatje in het oor een belangrijke invloed gekregen op de
marktwaarde der dieren. Er wordt vaak gesproken over een vermindering dier
waarde tot ƒ 35.— per stuk.

De positie der Rijksbestrijders is daardoor veelal ongunstiger geworden dan die
der vrije.

Wel wijst het feit der waardevermindering er op dat het merk het betreffende
dier veelal vroeger op abattoir of slachtplaats doet belanden, een omstandigheid,
die het effect der maatregelen gunstig kan beïnvloeden, echter meent de commissie
toch, dat de voorschriften een zoodanig belemmerenden invloed op de aansluiting
hebben, dat het aangewezen, min of meer theoretisch voordeel, daarbij in het niet
zinkt.

Naar het oordeel der commissie is wijziging der betreffende bepalingen dringend
noodig ; merken heeft alleen dan zin als vaststaat dat : 1. de tuberculinatiemethode
slechts minimale miswijzingen geeft, 2. ook in de sterk besmette streken vrije dieren
kunnen worden aangekocht en geïsoleerd gehouden , 3. de bestrijding algemeen is.

Die wijziging kan worden gezocht in de richting van wettelijke bepalingen ten

-ocr page 664-

opzichte van het tuberculine-gebruik (serum- en entstoffen wet), waarmede de beste
oplossing van dit moeilijke vraagstuk zal kunnen worden verkregen.

Mochten deze voorschriften nog niet binnenkort kunnen worden tegemoet gezien,
zoo meent de commissie, dat in het belang der vrijwillige bestrijding en uit billijk-
heidsoogpunt het verplichte merken behoort te vervallen.

Dan zal het echter verplichtend gesteld moeten worden, dat alle dieren, die
onderzocht worden, voorzien worden van een oormerk, terwijl het maken van sig-
nalementen achterwege blijft. Door het aanbrengen van die oormerken zal iedere
landbouwer precies op zijn stal weten, welk dier bij het onderzoek heeft gereageerd
en zal er daardoor geen verwisseling van al of niet reageerders kunnen plaats hebben.

De dierenarts, die de bestrijding verricht en de controleurs, die eventueel toezicht
houden op de verdere maatregelen bij de bestrijding, kunnen zich dan te allen tijde
er van overtuigen door het nazien van de lijsten, welke dieren wel en welke niet
gereageerd hebben.

Hebben runderen op een stal een ander oormerk, bijv. uitgaande van een Stam-
boek of van een fokvereeniging, dan is, omdat zij daaraan steeds te onderkennen
zijn, het aanbrengen van een tweede (oor)merk overbodig.

Om nu paal en perk te stellen aan den vrijen verkoop van reactiedieren, zal iedere
veehouder-bestrijder moeten medewerken door geen enkel dier aan te koopen,
zonder dat bij dien aankoop een garantiebewijs van niet-lijden aan t.b.c. wordt over-
gelegd. Dit is voor een kooper de ecnige mogelijkheid om zich te vrijwaren voor het
aankoopen van redactiedieren.

Deze garantiebewijzen kunnen vanzelf alleen afgegeven worden door een dieren-
arts ; zij moeten gedateerd zijn en mogen om waarde te hebben, niet ouder zijn dan
6 weken, met uitzondering van in het hieronder genoemde geval.

De termijn van 6 weken geeft voor dieren, afkomstig van een niet-t.b.c.-vrije stal
wel geen ioo% zekerheid, dat zoodanig dier niet lijdende is aan
t.b.c., omdat de
mogelijkheid kan bestaan, dat het bij het onderzoek reeds wel besmet was, maar
dat de besmetting nog niet zóó ontwikkeld
was. dat het daardoor bij het onderzoek
reageerde.

De bovengenoemde uitzondering betreft dieren, die afkomstig zijn van een t.b.c.-
vrij bedrijf; in dat geval is de commissie van meening dat de termijn van geldig
zijn van het bewijs kan worden gesteld op 6 maanden, mits natuurlijk op het bewijs
duidelijk vermeld staat dat het dier
rechtstreeks van zoo\'n bedrijf afkomstig is. Ter
bevordering van de uniformiteit in het afgeven van die bewijzen acht de commissie
het aangewezen dat de samenstelling van die bewijzen aangegeven wordt door de
Rijksbestrijding, terwijl het ter voorkoming van kans op verwisseling aangewezen
zal zijn de bewijzen voor 6 weken en die voor 6 maanden verschillend van kleur te
doen zijn.

De bij het onderzoek gevonden open lijders zouden dan wel gemerkt dienen te
worden. Ter voorkoming van verwisseling met de nu bestaande, gemerkte reactie-
dieren, waren deze open lijders te merken met 2 gaten in het linker oor. Wanneer
echter voldaan wordt aan een verder gestelde eisch, dat elke gevonden open lijder
binnen 8 dagen naar de slachtplaats vervoerd moet zijn, is het gevaar van verwis-
seling van een open lijder met een nu bestaand reactiedier uiterst gering.

7. Onderzoekingen betreffende immunisatie tegen tuberculose.

Voorzoover het de Commissie bekend is, hebben de onderzoekingen over de
immunisatie tegen t.b.c. volgens de enting
Calmette-Gierin nog geen definitieve
resultaten opgeleverd. In het jaarverslag, uitgebracht door den Directeur van den
Veeartsenijkundigen Dienst over 1936, wordt hierover gezegd, dat deze enting
toegepast wordt op meerdere bedrijven van fokkers in de provincies Groningen,
Drenthe, Friesland, Overijssel en Zuid-Holland. De toepassing geschiedt alleen op
bedrijven met een hoog of zeer hoog reactie-percentage. De resultaten blijken niet
geheel onbevredigend te zijn, doch nog niet van dien aard, dat er aanleiding bestaat
om de enting als bestrijdingssvsteem te aanvaarden. Slechts in die gevallen, waarin

-ocr page 665-

op de gewone wijze (combinatie systemen Ostertag-Bang) binnen afzienbaren tijd
geen resultaten mochten worden verwacht, werd de enting als steun bij de bestrij-
ding toegepast. Al had die enting dan toch nog geen afdoende resultaten opgeleverd,
toch kon in het algemeen worden geconstateerd, dat op de stallen waarop zij werd
toegepast, een verbetering in den gezondheidstoestand van de dieren opgetreden was.

Het is daarom voor de Commissie nog niet mogelijk om over de resultaten van
deze enting een oordeel te vellen. Zij blijft echter met belangstelling uitzien naar de
verder te verkrijgen resultaten.

Uitvoering der bestrijding.

Na de bespreking van de conclusies van de commissie 1924 heeft deze commissie
zich de vraag gesteld : hoe moet in verband met het tegenwoordige standpunt de
bestrijding geschieden en op welke wijze zal die bestrijding de beste resultaten
opleveren ?

De hoofdpunten voor die bestrijding meent de commissie te zien in de volgende
6 punten :

1. De tuberculinatie ;

2. Het klinische onderzoek ;

3. De zeer spoedige opruiming van de open lijders ;

4. De voorwaarden bij aankoop van nieuwe dieren ;

5. De scheiding van de reageerende en niet-reageerende dieren ;

6. De t.b.c.-vrije opfok van het jonge vee.

i. De tuberculinatie.

Terwijl in het begin van de bestrijding de tuberculinatie in het algemeen ge-
schiedde door de ophthalmo-reactie, is men langzamerhand, gezien de onder-
vindingen in andere landen, er toe overgegaan te trachten deze te vervangen door
de intradermale methode. Aan deze laatste zijn verschillende voordeelen verbonden :

a. Het aantal miswijzingen, dat bij elke methode voorkomt, is bij de intradermale
reactie veel kleiner dan bij de ophthalmo-reactie. Volgens gepubliceerde cijfers zou
het aantal miswijzingen zich hierbij bepalen tot 1 a 2 %.

b. Het toepassen van deze methode kan een groote tijdsbesparing geven, wat
vooral, nu de bestrijding op veel ruimere schaal geschiedt, van grootere beteekenis
is geworden.

De Regeering schrijve in bijzonderheden voor op welke wijze de intracutane-
tuberculinatie en hare beoordceling moet geschieden. Wordt de Amerikaansche
methode gevolgd, éénmaal inspuiten en in het algemeen éénmaal controleeren na
3 maal 24 uur, dan geldt zeer zeker het motief van de tijdsbesparing. Volgt men de
Engelsche methode, dus bij negatieve of dubieus reageerende dieren na 2 maal 24
uren nogmaals inspuiten, waarna een controle 24 uur later, dan kost de intradermale
methode evenveel tijd als de ophthalmo-tuberculinatie, maar geeft dan het voordeel
der grootere betrouwbaarheid.

De commissie meent te weten, dat van regeeringswege reeds voldoende hier-
over is geëxperimenteerd, zoo niet, dan kan de Veeartsenijkundige Dienst zich ge-
makkelijk de noodige ondervinding verschaffen.

c. Het gevaar van knoeien door den eigenaar is beperkt; nu heeft men meer-
malen geconstateerd dat door den eigenaar getracht wordt door afwassching van de
afscheidingsproducten de beoordeeling van de reactie gunstig te beïnvloeden.

d. De strijd over het al of niet gebruik maken van een z.g. druppelaar heeft
afgedaan.

e. De intradermale reactie behoeft niet beslist op stal te geschieden, maar kan
ook in de weide worden toegepast. Daardoor kan veel vroeger met het onderzoek
begonnen worden en kan direct na het opstallen van de dieren het klinisch onderzoek
plaats hebben. In streken, waar de dieren op verschillende soms ver uiteenloopendc
plaatsen geweid worden, zal dat onderzoek bezwaarlijk in de weide kunnen geschie-
den, er zijn echter streken, waar dat niet het geval is. Bedoeld voordeel is dus af-
hankelijk van plaatselijke omstandigheden.

-ocr page 666-

2. Het klinisch onderzoek.

Dit klinisch onderzoek omvat : het onderzoek van den voedingstoestand, de
ademhalinesfrequentie, eventueel de lichaamstemperatuur, den uier, desgewenscht
auscultatie van de longen. Een vaginaal- en rectaal-onderzoek worde ingesteld in
al die gevallen, waar ook maar
eenige aanwijzing bestaat voor de mogelijkheid eener
t.b.c. der geslachtsorganen, b.v. de geringste uitvloeiing, onvruchtbaarheid, e.d.

Maar bovenaan staat het microscopisch onderzoek van de se- en excreta, met
name van het sputum. Dit wordt verkregen na zoo noodig eenige malen herhaald
neusdichthouden, in uitzonderingsgevallen door het dier tot hoesten te dwingen
door een intratracheale injectie van water, benzine, enz. Desverkiezende kan men
gebruik maken van de tracheaalcanule. Bij een negatief verloopend onderzoek
van het sputum van een zeer verdacht dier wordt het onderzoek herhaald.

Meer dan tot nu toe worde gebruik gemaakt van het onderzoek van de se- en
excreta door middel van de cavia-enting; daardoor zullen ongetwijfeld meer open
lijders dan tot nu toe worden opgespoord ; dit blijkt o.a. ook uit de in dit opzicht
verkregen ervaringen bij den Frieschen Gezondheidsdienst (zie Jaarverslag 1937/1938).

Weliswaar verliest de caviaproef veel van haar waarde, wanneer men het onder-
zoek van sputum etc. met korte tusschenpoozen vaak kan herhalen, doch dit is in de
praktijk niet uitvoerbaar. De kosten aan de onderzoekingen door middel van de
cavia verbonden zijn weliswaar niet onbelangrijk, maar wegen toch ruimschoots
op tegen het groote voordeel. De commissie meent, dat hiervoor gemakkelijk een
regeling te treffen is, waarbij tevens voorkomen wordt dat noodeloos caviae worden
opgeofferd.

Het onderzoek van melk en van uiersecretum geschiedt het best van de laatste
stralen ; de tepels worden vooraf zoo steriel mogelijk gemaakt. Op sterk besmette
stallen, vooral waar ook jong vee in sterke mate reageert, kan men door middel van
de caviaproef b.v. vier maal per jaar, de mengmelk onderzoeken.

Dikwijls komt het voor, dat geen zichtbare uitvloeiing uit de scheede bestaat,
terwijl toch t.b.c. der geslachtsorganen vooikoml. Alleen een grondig vaginaal- en
rectaal-onderzoek, gepaard gaande met bacterioscopisch onderzoek van het baar-
moederafkrabsel, kan deze gevallen aan het licht brengen.

Het klinisch onderzoek dient op de meest verdachte bedrijven het eerst te geschie-
den. Bij sterk verdachte dieren moet dit in den loop van den staltijd meermalen
worden herhaald.

3. Het opruimen van open lijders.

Een eerste vereischte voor het verkrijgen van resultaten bij de bestrijding is het
opruimen van de dieren, die blijken te lijden aan open t.b.c. Bestond tot nu toe de
verplichting deze dieren
„zoo spoedig mogelijk" te doen afslachten, de commissie
wil de verplichting stellen, dit onder alle omstandigheden binnen enkele dagen,
bijv. uiterlijk 8, te doen. Het oorspronkelijke „zoo spoedig mogelijk" heeft in meer-
dere gevallen wat lang geduurd.

Ter beoordeeling van den Inspecteur en onder door dezen te stellen voorwaarden
zou voor waardevolle hoogdrachtige dieren een tijdelijke uitzondering gemaakt
kunnen worden.

Bovendien moet de besliste zekerheid bestaan, dat deze dieren alleen worden
opgeruimd door slachting. Dit afslachten dient rechtstreeks te geschieden op een
openbare slachtplaats , verhandelen mag niet mogelijk zijn.

De commissie stelt dan ook de verplichte slachting van open lijders binnen enkele
dagen als een gebiedende eisch. Adhaerent aan dezen eisch is natuurlijk het zoo snel
mogelijk opsporen van deze open lijders (zie opmerking betreffende het onderzoek
van se- en excreta).

Overigens heeft de commissie geen aanmerking op de tegenwoordige regeling
van de afslachting der open lijders. Alleen zou zij de controle op de sectie door de
Inspecteurs van den Vceartsenijkundigen Dienst sterk willen aanbevelen.

Een eenigszins centrale slachting, b.v. in elke provincie op één of enkele abattoirs,

-ocr page 667-

zij aanbevolen. Maatregelen om te zorgen, dat de veehouder de werkelijke waarde
voor zijn dier krijgt, is weliswaar een kwestie, die in eerste instantie de Landbouw-
organisaties en de Gezondheidsdiensten dienen te regelen, maar welke toch indirect
van beteekenis kan zijn voor de neiging der veehouders, zich aan te sluiten. In som-
mige streken wordt b.v. sterk geklaagd over het feit, dat de open lijders zoo uiterst
weinig opbrengen.

4. Aankoop van nieuwe dieren.

Worden op een bedrijf nieuwe dieren aangekocht, dan zullen bij een goed uit-
gevoerde bestrijding alleen in aanmerking mogen komen die dieren, waarvan een
garantiebewijs dat zij vrij zijn van t.b.c., kan worden overgelegd. Zooals daar reeds
op gewezen is, moet dat bewijs afgegeven zijn door een dierenarts ; voor een dier,
afkomstig van een niet-t.b.c.-vrije stal mag het niet ouder zijn dan 6 weken, voor
een dier,
rechtstreeks afkomstig van een t.b.c.-vrije stal mag het niet ouder zijn dan
6 maanden.

Kan zoo\'n garantiebewijs niet worden overgelegd bij den aankoop, dan zullen dc
nieuwe dieren afzonderlijk gestald moeten worden, totdat een nader onderzoek
heeft uitgemaakt, dat het t.b.c.-vrije dieren zijn. Dit onderzoek, waarbij tot nu toe
vaak alleen volstaan werd en mocht worden met een klinisch onderzoek, zal zoo
spoedig mogelijk, in elk geval binnen enkele dagen, moeten geschieden door middel
van de intradermale methode. Bij reageeren moet het dier onmiddellijk van den stal
verwijderd worden.

5. Scheiding van reageerende en niet reageerende dieren.

De commissie is van meening, dat, zoolang deze scheiding niet zorgvuldig wordt
toegepast, de resultaten van de bestrijding onbevredigend zullen blijven. Al is de
commissie er van overtuigd, dat aan de toepassing van de scheiding vaak groote
bezwaren verbonden zullen zijn, toch kan met wat goeden wil heel veel bereikt
worden. Het meest ideaal zou zijn wanneer de reageerende dieren in een afzonder-
lijke stalruimte geplaatst konden worden, dit zal echter veelal onmogelijk zijn.
Er kunnen echter meermalen door kleine veranderingen, door een kleinen ombouw
in den stal, wel zulke maatregelen genomen worden, dat die scheiding zooveel
mogelijk kan worden toegepast. Ook dienen zulke maatregelen genomen te worden,
dat er geen gevaar bestaat voor besmetting van de niet-reageerende dieren in verband
met de drinkwatervoorziening.

Het is daarom noodig, dat bij nieuwbouw van stallen met die mogelijkheid van
scheiding rekening wordt gehouden.

Ongetwijfeld kan het Nederlandsch Instituut voor landbouwwerktuigen en ge-
bouwen nuttige aanwijzingen ten deze geven.

Het zou aanbeveling verdienen, deze maatregelen te ondersteunen door het
verstrekken van een subsidie aan hen, die bereid zijn hun stallen zoodanig in te
richten, dat de verlangde scheiding kan geschieden.

Kan de scheiding van reageerende en niet reageerende dieren ook bij het beweiden
worden toegepast, dan zal dit, al is het gevaar van besmetting in een weide lang zoo
groot niet als op stal, zeer toe te juichen zijn.

Men late dus niets na om den veehouder te overtuigen van de absolute noodzake-
lijkheid,
het reageerende van het gezonde vee te scheiden.

De commissie heeft overwogen of het wenschelijk is, nu reeds dwingende bepa-
lingen ten dezen voor te stellen of zelfs zoover te gaan om aan veehouders, die geen
scheiding kunnen toepassen, de mogelijkheid te ontnemen aan de georganiseerde
bestrijding deel te nemen. Zij ontraadt zulks voorshands ; alleen zou ze wel dwingende
bepalingen wenschen voor die veehouders, die naar het oordeel van den dierenarts,
den controleerenden dierenarts of den inspecteur wel
kunnen, maar niet willen af-
zonderen.

-ocr page 668-

6. De tuberculose-vrije opfok van het jonge vee.

Voor de t.b.e.-vrije opfok van het jonge vee dienen voorschriften gegeven te
worden t.o.v. het gebruik van ondermelk, karnemelk en wei.

T.o.v. de beide eerste dient een beslist pasteurisatiegebod te worden gegeven.
In het algemeen geschiedde tot nu toe de pasteurisatie door een verhitting van
melk gedurende eenigen tijd op een temperatuur van ongeveer 65° C. Dit blijkt
echter niet beslist afdoend te zijn om tuberkelbacillen, in melk voorkomende, te
dooden. Een verhitting gedurende 1 minuut tot 85° C. blijkt echter wel afdoend
te zijn.

Pasteurisatie van de wei op de boerderij blijft nog steeds op moeilijkheden stuiten.
Ten opzichte van die pasteurisatie van wei heeft de Commissie, evenals de Commissie
1924, zich in verbinding gesteld met den Heer Prof. Ir. B.
van der Burg te VVage-
ningen, die daarover het volgende berichtte :

,,De zuivelfabrieken in Friesland, voorzoover deze kaas maken uit niet gepasteuri-
seerde melk, wat met hel oog op de fijne kwaliteit van de kaas m.i.z. altijd nog het
beste is, verhitten de wei door inlaten van stoom tot ^ 6o° C. en houden ze dan ten
minste 4 uren op deze temperatuur. Er is in die provincie geen enkele coöperatieve
fabriek, die de wei in een werktuig pasteuriseert.

In Noord-Holland is er maar één fabriek, waar de wei gepasteuriseerd wordt.
Men doet dit hier in een platenpasteur bij 82—85° C.: de wei wordt afgekoeld en na
toevoeging van een weinig zuursel aan de boeren teruggegeven. Voor het meeren-
deel der fabrieken in die provincie zou een verplichte pasteurisatie zeer groote
moeilijkheden opleveren. Zij zouden de fabrieken moeten vergrooten en den inven-
taris uitbreiden. Het allergrootste bezwaar
voor deze bedrijven is wel, dat de be-
staande stoomketels niet groot genoeg zijn. Zij zouden zich groote financieele offers
moeten getroosten om zich voor de pasteurisatie van de wei in te richten. Slechts
enkele groote fabrieken in Noord-Holland zouden, zonder dat ingrijpende veran-
deringen in het bedrijf behoeven te worden aangebracht, tot de pasteurisatie van de
wei kunnen overgaan.

Sinds 1923 zijn verschillende fabrieken in de Oostelijke provinciën ook met het
maken van kaas begonnen. Deze fabrieken maken uitsluitend kaas uit hoog gepasteu-
riseerde melk, zoodat de pasteurisatie van de wei hier geen probleem is. Het is mij
echler bekend, dat sommige van deze fabrieken in den laatsten tijd met het oog op
de kwaliteit van de kaas gaarne zouden overgaan tot een minder intensieve pasteu-
risatie der melk, b.v. tot 73—750 C. Het is dan natuurlijk de vraag of deze verhitting
met het oog op de tuberculosebestrijding nog wel voldoende is."

Nu echter den laatsten tijd kalveren opgefokt worden met gebruik van onder-
melk- en karnemelkpoeder, waardoor elk gevaar van besmetting van die zijde ver-
dwenen is, zal dit aan de t.b.c.-vrije opfok zeer zeker ten goede komen.

In de commissie is het denkbeeld besproken om de t.b.c.-vrije opfok voor zwaar
besmette bedrijven te doen plaats vinden op enkele centrale vrije bedrijven, waarbij
gegarandeerd moet zijn dat deze dieren na terugkeer volkomen van de andere dieren
geïsoleerd worden gehouden ; noodig hiervoor zou zijn, dat dergelijke bedrijven hun
veestapel sneller zouden kunnen verjongen.

De grootst mogelijke meerderheid der commissie meent, dat zulks alleen voor
enkele bepaalde streken van het land en niet als algemeene maatregel mogelijk
zal zijn.

Algemeene organisatie.

Het lijkt de commissie aangewezen, dat de organisatie van de bestrijdingsver-
eenigingen zoo veel mogelijk provinciegewijs geregeld wordt en dat alle bestaande
of nog nieuw op te richten bestrijdingsorganisaties ondergebracht worden in een
provinciale vereeniging of gezondheidsdienst, die belast wordt met de centrale
regeling en het centrale toezicht bij de bestrijding in die provincie.

Zooals reeds in de meeste provinciale vereenigingen of gezondheidsdiensten het

-ocr page 669-

geval is, maken de betrokken Inspecteurs van den Veeartsenijkundigen Dienst deel
uit van het bestuur of zijn zij als adviseur daaraan verbonden. Daardoor bestaat er
een geregeld contact tusschen den Veeartsenijkundigen Dienst en die vereenigingen.

Daarnaast zal het aangewezen zijn, dat bovendien aan elke organisatie wordt
verbonden een dierenarts, die belast wordt met de technische leiding van den dienst,
die controle uitoefent op de werkzaamheden van de aan de bestrijding deelnemende
dierenartsen en zooveel mogelijk actief deelneemt aan de werkzaamheden van die
dierenartsen.

Voor een richtige uitvoering van de werkzaamheden, speciaal het zoo snel moge-
lijk kunnen opsporen van open lijders door onderzoek van se- en excreta, zal het
noodig zijn, dat aan eiken provincialen dienst een laboratorium voor routine-
onderzoek ter beschikking staat.

Het onderzoek van de se- en excreta beoogt toch het onderkennen van open lijders
en aangezien deze zoo snel mogelijk uit den koppel verwijderd moeten worden, zal
het ook aangewezen zijn, dat de resultaten van het onderzoek zoo spoedig mogelijk
bekend zijn.

De commissie heeft overwogen, dat belangrijk ruimere financieele ondersteuning
thans niet waarschijnlijk is en dat bij uitbreiding van het aantal bestrijders de
individueel toch al bescheiden tegemoetkoming nog zal kunnen verminderen, wat
wel zeer te betreuren is. (De belangrijke CMC-subsidieering buiten rekening ge-
laten).

De commissie meent, dat zoo niet van overheidswege, dan indirect van de vee-
houderij belangrijk meer geld voor de bestrijding beschikbaar zal moeten komen,
wil deze binnen behoorlijken tijd tot resultaat, d.w.z. uitroeiing der ziekte voeren.

Een bescheiden bijdrage van in fabrieken bewerkte of voor consumptie geleverde
melk zal mede tot dit doel voeren.

De commissie acht het gewenscht, dat de veterinaire gezondheidscommissie of het
Algemeen Bestuur der Maatschappij onderzoekt of in deze richting wat te bereiken is.

De commissie kan uiteraard niet beoordeclen hoe het in de huidige omstandig-
heden met de t.b.c.-bestrijding zal gaan. Zij wenscht er echter nog de aandacht op
te vestigen, dat, mocht in den eerstkomenden staltijd veeafslachting op grootc schaal
noodzakelijk worden, deze gepaard zal kunnen gaan met belangrijke saneering en
verjonging van onzen rundveestapel door voor de gedwongen afslachting allereerst
te bestemmen de reactie dieren uit fokgebieden en bedrijven, welke met deze af-
slachting t.b.c.-vrij zijn te maken, terwijl de saneering van de sterk besmette andere
gebieden en bedrijven wellicht ook zal kunnen worden bevorderd.

Conclusies.

Résumeerende meent de commissie dat, zal de bestrijding der tuber-
culose zoo snel en zoo goed mogelijk tot het uiteindelijk gestelde
doel voeren, n.1. het uitroeien der ziekte, aan die bestrijding de
volgende eischen gesteld dienen te worden :

1. Alle rundvee van de aangesloten bedrijven boven den leeftijd
van 6 maanden wordt minstens éénmaal per jaar door middel van
de intradermale tuberculinatie onderzocht.

2. Alle onderzochte dieren worden van een doeltreffend merk
voorzien, zoodat
besliste onderkenning, steeds mogelijk is. Zooals de
stand van zaken tot nu toe is, zullen daarvoor de oormerken het
meest in aanmerking komen.

3. Nieuw aan te schaffen dieren mogen niet in den veestapel worden

-ocr page 670-

opgenomen dan nadat zij intradermaal getuberculineerd zijn, waarbij
blijkt dat zij niet lijdende zijn aan tuberculose of nadat uit een garan-
tiebewijs gebleken is, dat zij vrij zijn van tuberculose. Dit garantiebewijs
moet afgegeven zijn door een dierenarts; het mag, wanneer het dier
afkomstig is van een niet-tuberculose-vrije stal, niet ouder zijn dan
6 weken, terwijl wanneer het dier
rechtstreeks afkomstig is van een
tuberculose-vrije stal, het niet ouder mag -zijn dan 6 maanden.

Het zal noodig zijn, dat de inrichting van die garantiebewijzen
aangegeven wordt door de Rijksbestrijding, terwijl voor de beide
soorten van bewijzen een verschillende kleur vastgesteld wordt.

4. Zoo spoedig mogelijk na de tuberculinatie of, zoo deze in de
weide reeds heeft plaats gehad, zoo spoedig mogelijk na het.opstallen,
heeft het klinisch onderzoek plaats van alle reageerende dieren en
van de niet-reageerende verdachte dieren.

5. Na het ontdekken van een open lijder moet deze spoedig, in
elk geval binnen 8 dagen, worden geslacht, terwijl hij in afwachting
daarvan afgezonderd wordt en gemerkt wordt met 2 gaten in het
linker oor. De standplaatsen en de omgeving daarvan moeten worden
ontsmet.

6. De reactie-dieren worden geheel afgezonderd van de niet-rea-
geerders gestald. Indien de mogelijkheid bestaat, deze afscheiding
ook in de weide toe te passen, zal dat zeer zijn toe te juichen.

7. Zoo veel mogelijk worden de reactie-dieren bestemd om gemest
te worden, zoodat zij spoedig naar de slachtbank gebracht kunnen
worden.

8. De tuberculose-vrije opfok van het jonge vee moet volkomen
gewaarborgd zijn.

Namens de Commissie:

(w.g.) J. A. Beijers, voorzitter,
(w.g.)
A. van Heusden, secretaris.

Naschrift.

Door één van de leden der commissie, dat zich niet geheel vereenigen kon met dit
rapport, is daaraan het hieronder volgend naschrift toegevoegd.

Aansluitende op het rapport over het tuberculose-vraagstuk en verwijzende naar
de opdracht, meen ik de aandacht te moeten vestigen op de volgende punten :

De noodzakelijkheid om de resultaten van de tuberculosebestrijding, in haar
verschillende variaties, aan haar practische bruikbaarheid te toetsen. Practisch
bruikbaar en verantwoord kan een methode alleen heeten, als zij, aangepast aan
de locale omstandigheden een zoo groot mogelijk effect sorteert (saneering van de
bedrijven en bescherming van de bevolking tegen bovine infectie). Er zijn m.i.
over het land verdeeld meerdere deskundige dierenartsen, die betrouwbare gegevens

-ocr page 671-

kunnen leveren (als aanwijzing dat met succes bestreden wordt in sterk besmette
bedrijven, is o.a. te beschouwen het in jonger stadium verwijderen van open lijders
en een afnemend reactiepercentage onder de jongere dieren).

Zooals bekend is en, ten overvloede, bleek dit ook uit de discussie in de commissie
en uit de polemiek tusschen de
H.H. van Welderen Rengers—Overbeek, zijn de
plaatselijke bestrijdingen in werkwijze dusdanig verschillend gegroeid, waartoe de
locale omstandigheden voor een groot deel voerden, dat van uniformiteit momen-
teel alleen in de doelstelling mag worden gesproken. In groote gebieden brengen
de heerschende omstandigheden mee, dat noch aan t.b.c. vrije opfok, noch aan iso-
latie veel kan worden gedaan. Ik kan me dan ook niet voorstellen, dat nu al unifor-
miteit ware te bevorderen door de subsidieering afhankelijk te doen zijn van het
naleven der in de conclusies gestelde voorwaarden. Zal de subsidie het meest aan
haar doel beantwoorden, dan dient deze voorloopig hoofdzakelijk gericht te zijn
op de spoedige verwijdering van open lijders.

Hoewel hier en daar vele dieren middels de intradermale methode zijn getuber-
culineerd, meen ik, in afwijking met de overige leden van de commissie, dat ook het
onderzoek naar de hierbij te gebruiken tuberculines niet als afgesloten kan worden
beschouwd ; blijkbaar doen zich nogal kenmerkende verschillen voor bij het aan-
wenden van het diagnosticum van de Seruminrichting of van
Glover of van Dorset.
In een Nederlandsch onderzoek, spoedig in te stellen, zal ook de tuberculine moeten
worden betrokken ; te meer is dit gewenscht omdat c!e stap van ophthalmotuber-
culinatie naar intradermale in vele bestrijdingen een sterke vermeerdering van werk
van den dierenarts en een kostenverhooging met zich meebrengt, die volkomen
verantwoord moet zijn.

Zeker moeten de desillusies als onjuiste aanwijzing en heterogene beslissingen
tot een zeer klein minimum beperkt kunnen worden.

Als het blijkt dat de intracutane methode om zijn vele voordeelen aangewezen
moet worden als de best-bruikbare, dan kan de subsidieering ook een andere richting
inslaan, n.1. een toeslag op de melk van vrije bedrijven en een beloonen van een
dalend reactiepercentage. Voor de sterk-besmette, om de groote steden gelegen,
bedrijven moeten hiernaast waarschijnlijk andere maatregelen getroffen worden
om saneering mogelijk te maken ; te denken ware hierbij aan het in Denemarken
gevolgde systeem. Eerst dan heeft aan die bedrijven ook een grootere toewijzing
van kalveren zin ; de aanbeveling van karnemelk- en ondermelkpoeder ten spijt
kan ik mij niet voorstellen, dat er controle op het gebruik van kaaswei mogelijk zal
zijn (bij een vrijwillige bestrijding zouden de op het bedrijf aanwezige varkens de
groote hoeveelheden moeten opnemen).

Resumeerende meen ik dat het uitgebrachte rapport al= eerste mogelijkheid uit-
spreekt het, door vaak herhalen van klinisch onderzoek en daaraan vast het onder-
zoek van se- en excreta, met veel vaker gebruikmaking van de cavia, snellere ver-
wijderen van open lijders, terwijl een verhooging van subsidie hiervoor stimuleerend
werkt. Dat echter voor een efficiënter bestrijding noodzakelijk zijn het statistisch
bewerken van praktijkgegevens, het instellen van een volledig onderzoek naar de
intracutane methode en het treffen van krachtiger maatregelen geldende voor de
zwaar-besmette bedrijven.

Voor gelijkluidend afschrift :

de secretaris, A. van Heusden.

-ocr page 672- -ocr page 673-
-ocr page 674-

IN MEMORIAM.

R. KATTENWINKEL f

Op 20 Mei 1940 is collega Rutger Kattenwinkel te Kampen
gestorven. Reeds meer dan 30 jaren geleden liep hij bij de uitoefening
van zijn werk een tuberculeuze infectie aan de hand op. Veel heeft
hij daaraan geleden en ieder, die hem toen gekend heeft, weet hoe
hard hij voor zich zelf was. Steeds meer werd de linkerhand voor de
werkzaamheden uitgeschakeld. Toch is het niet deze ziekte geweest,
maar een andere gevreesde, waarvan de eerste verschijnselen gedurende
dezen winter optraden, die hem ten grave sleepte.

Op den voor ons land al kritieken dag van 7 Mei, toen ik naar Haar-
lem moest vertrekken, nam ik afscheid van hem, bijna met de zekerheid,
dat dit een afscheid voor goed zou worden. Nog geen twee weken later
overleed
Kattenwinkel.

Hij heeft in Kampen een zeer werkzaam leven gehad.

Kattenwinkel was er zeer gezien, vooral om zijn eenvoud en waar-
heid. Eenvoudig was zijn leven, eenvoudig zou ook zijn begrafenis zijn.
Velen hadden waarschijnlijk aanwezig zullen zijn, doch oorlogs-
omstandigheden vormden een beletsel en zoo konden slechts weinigen
op dien dag afscheid van hem komen nemen.

Kattenwinkel werd geboren te Wijhe 19 Juni 1865. Na het diploma
van veearts in 1887 te hebben verworven vestigde hij zich eerst te Olst.

Op 15 Februari 1888 werd hij tot gemeenteveearts te Wijhe benoemd,
vertrok van daar in 1893 naar Zwolle en bleef hier tot 31 Juli 1897.

Daarna vestigde hij zich te Kampen, waar hij 6 September 1899
tot gemeentelijk veearts werd aangesteld. Van 11 September 1922 af
was hij tevens hoofd van den Vleeschkeuringsdienst te Kampen, later
eveneens van Urk.

38

LXVII

-ocr page 675-

Van 4 Maart 1915 af was hij reeds rijkskeurmeester in bijzonderen
dienst ; naderhand ook nog rijkskeuringsveearts.

Op 31 October 1934 werd Kattenwinkel gepensionneerd. Hij is
steeds in Kampen blijven wonen, door iedereen gekend en geëerd.

Dat hij door de collegae hoog gewaardeerd werd bleek wel bij de
herdenking van zijn veertig-jarig jubileum ; het 50-jarig is op zijn
verzoek niet herdacht, omdat hij slechts kort te voren zijn vrouw
verloren had.

Met Kattenwinkel is heengegaan een goed collega, waarvan de
nagedachtenis bij hen, die hem hebben leeren kennen, in hooge eere
zal blijven.

Hij ruste in vrede.

J. B. wlllemsen.

-ocr page 676-

FUNCTIONELE EN MORPHOLOGISCHE AFWIJKINGEN
VAN HET DARMKANAAL.

Diarrhee-enteritis.

Klinische les.

door

H. SCHORNAGEL.

Gedurende meer dan 20 eeuwen hebben verschillende theorieën de
inzichten omtrent het wezen van ziekten beheerst. Deze theorieën
hadden geert wetenschappelijke basis, zij waren opgesteld zonder enige
kennis omtrent de bouw en de functie van de organen en de weefsels.

Door de groeiende kennis van anatomie (Vesalius i 5 i 3—1569) en
physiologie (ontdekking bloedsomloop,
Harvey, 1628) en door samen-
werking van clinicus en obducent leerde men, dat de tijdens het leven
waargenomen ziekteverschijnselen hun zetel hadden in ziekelijk ver-
anderde organen en weefsels (
Morgagni. De sedibus et causis morbo-
rum
1760). In het begin der ige eeuw werden de cellen ontdekt als de
morphologische eenheden waaruit de organen, de weefsels en dus het
gehele organisme is opgebouwd (
Sc.hleiden, Schwann 1839).

Deze laatste ontdekking bracht een grote ommekeer in de inzichten
omtrent bouw en functie van het dierlijke organisme ; de invloed op
de heersende begrippen in de pathologie werd langzamerhand merkbaar.

In 1855 ontwikkelde de grondlegger van de moderne pathologische
anatomie
Rudolf Virchow zijn „Zellularpathologie". Het organisme
is een cellenstaat, de cellen leven en arbeiden in onderlinge samenwer-
king en afhankelijkheid. De levensverschijnselen resulteren uit het
harmonische samenwerken van normale cellen; ziekte ontstaat wanneer
de cellen niet meer in staat zijn tot een harmonische samenwerking.
De cel vormt de grondslag voor gezondheid en ziekte.

Hoewel deze nieuwe theorie aanvankelijk veel bestrijders vond, welke
hun bezwaren voornamelijk putten uit detailkwesties, bleef de grote
lijn van
Virchow\'s theorie onaangetast. De celpathologie heeft vele
tientallen jaren bijna onbeperkt de inzichten der pathologen beheerst.

Wanneer een orgaan of weefsel tijdens het leven afwijkende functies
vertoonde, dan verwachtte men na de dood morphologische verande-
ringen, welke deze afwijkingen konden verklaren. Het ging zelfs zo ver,
dat de clinicus zich in den patholoog-anatoom teleurgesteld achtte,
wanneer de laatste bij macroscopisch en microscopisch onderzoek van
de betreffende organen geen afwijkingen kon aantonen. Gebrek aan
kennen of kunnen van den patholoog-anatoom moest van deze dis-
harmonie de oorzaak zijn.

Geleidelijk drong in de pathologie de wetenschap door, zowel bij den
clinicus als bij den patholoog-anatoom, dat tal van ziektesymptomen

-ocr page 677-

niet berusten op een morphologische afwijking, althans niet op een bij
onze huidige stand van kennis en techniek waarneembare morpholo-
gische afwijking. Gewijzigde celfunctie, dus orgaanfunctie, kan be-
staan zonder dat aan de cellen enige verandering is te constateren. Het
is zeer wel mogelijk, dat een cel welke geen enkele waarneembare
verandering vertoont, toch afwijkend heeft gefunctionneerd.

Dit is op verschillende wijzen te verklaren. Het is mogelijk, dat er wel
een geringe morphologische verandering geweest is, doch dat deze van
voorbijgaande aard was ; het is mogelijk dat de afwijking in bouw te
gering is om waargenomen te kunnen worden ; het is mogelijk dat een
cel afwijkend kan functionneren zonder dat hierbij morphologische
kentekenen aanwezig zijn.

Men klampt zich echter nog algemeen te veel vast aan de „sedes
morbi" ; hoewel een ieder weet hoezeer de functies der organen onder-
ling in hoge mate van elkander afhankelijk zijn, wil men in de pathologie
toch nog al te graag een ziekteproces localiseren. Dit laatste heeft
natuurlijk geen enkel bezwaar als men de invloed van de functie van
het „zieke" orgaan op de functies van de andere organen maar niet
over het hoofd ziet. Als men dus niet alle organen, welke tijdens het
leven afwijkende functies vertonen, beschouwt als „sedes morbi"
gekenmerkt door morphologische afwijkingen. De orgaanfunctie wordt
niet alleen beheerst door het al of niet intact zijn van de cellen van het
betreffende orgaan, maar wordt ook beïnvloed door de functie van
andere eventueel niet goed functionnerende organen, welke wel een
morphologische afwijking kunnen hebben ; nerveuze regulatie, bloed-
en lymphecirculatie en circulatie der weefselvochtcn, invloed van
hormonen enz. spelen hierbij een belangrijke rol.

Als voorbeeld van een schijnbare disharmonie tussen functie en
morphologie wil ik hieronder enige beschouwingen geven over de
verhouding diarrhee-enteritis.

In 1931 verscheen van de hand van K. H. Eykman een proefschrift
getiteld : „Pathologisch-anatomisch onderzoek van darmen". Het
proefschrift is bewerkt aan het Pathologisch-Instituut. Dit onderwerp
werd speciaal gekozen, omdat de clinische en pathologisch-anatomische
bevindingen bij digestiestoornissen dikwijls niet met elkaar overeen-
stemmen. Uit het onderzoek van
Eykman is komen vast te staan, dat
bij de sectie de diagnose „catarrhale enteritis" ev. „darmcatarrh",
de diagnose dus van lichte darmontstekingen, uitermate moeilijk is te
stellen. Er kunnen zich zelfs gevallen voordoen, dat bij macroscopisch
onderzoek schijnbaar een duidelijke ontsteking aanwezig is, vermeer-
derde hoeveelheid slijm, zwelling en roodheid van de darm, terwijl bij
microscopisch onderzoek geen „ontsteking" is vast te stellen. Ook zag
E. enkele gevallen met een clinisch uitgesproken gastro-enteritis, terwijl
het microscopisch onderzoek geen veranderingen te zien gaf, welke een

-ocr page 678-

pathologisch-anatomische diagnose „darmontsteking" konden recht-
vaardigen.

Wij hadden gehoopt, dat het onderzoek van Eykman, dat zeer
minitieus is verricht, ons richtlijnen zou geven voor het stellen van de
diagnose catarrhale enteritis aan de sectietafel. In dit opzicht waren
de resultaten teleurstellend, het bleek immers dat wij tot toen deze
diagnose veel te vaak gesteld hadden. Na dien tijd zijn wij dan ook nog
gereserveerder geworden en zijn de tegenstellingen tot de clinische
waarnemingen nog groter geworden.

Het is eigenaardig, dat op een gebied waar gevolg en oorzaak, darm-
stoornis, met name diarrhee en darmontsteking zo duidelijk leek, dat
juist hier zo grote moeilijkheden aanwezig zijn.

Het is niet aangenaam noch voor den clinicus, noch voor den patho-
loog-anatoom, als hun diagnoses verschillen en het spreekt wel vanzelf,
dat deze kwestie steeds onze aandacht boeit. Het lijkt mij daarom wel
gewenst om het verschijnsel diarrhee, in verband met anatomische en
functionnele darmstoornissen nader te bezien.

Ik meen dat het nuttig kan zijn om een vluchtig overzicht over de
normale verrichtingen van de digestietractus vooraf te laten gaan.

De vertering van het voedsel en de opname van de resorbeerbare
bestanddelen in het darmkanaal wordt ingeieid door het kauwen van
het voedsel in de mondholte, waarbij vermenging met speeksel plaats
vindt en het verblijf in de maag, waar het opgenomen voedsel tijdelijk
in depót is en van daar geleidelijk wordt afgegeven aan de dunne darm.
Behalve als voedselreservoir heeft de maag voor de digestie een grote
betekenis, omdat hier reeds door inwerking van het zure maagsap het
voedsel belangrijke veranderingen ondergaat. Verschillende bestand-
delen uit het voedsel, plantaardige en dierlijke, worden gedeeltelijk
gesplitst, tot oplossing gebracht en voorbereid voor de digestie in het
darmkanaal. De voedselbrij wordt door het maagsap verdund, door de
maagcontracties vindt menging plaats, een groot aantal van de met het
voedsel opgenomen lagere organismen worden door het maagzuur
gedood. Bij de verschillende dieren speelt de maag een
zeer verschillende
rol. Het paard b.v. heeft een betrekkelijk zeer kleine maag. Het cardiale
deel is relatief groot, hier kan het met het voedsel ingeslikte speeksel
nog inwerken, voordat het voedsel met het maagsap in aanraking komt.
Zeer groot zijn de magen van herkauwers, hoewel de eigenlijke maag,
de lebmaag in verhouding tot de hoeveelheden opgenomen voedsel
betrekkelijk klein is. Planteneters nemen als voedsel veel cellulose op,
deze stof wordt door geen enkel digestiesap aangetast.

De voormagen van de herkauwers hebben ten deze opzichte een
bijzondere functie, tijdens het urenlange verblijf van het voedsel, vóór
en na het herkauwen, in pens en netmaag wordt daar een groot gedeelte
van de cellulose en ook van de eiwitten verteerd ; hierbij spelen lagere
organismen een belangrijke rol. Bij deze gistingsprocessen worden veel

-ocr page 679-

gassen gevormd, koolzuur, methaan, verder vetzuren, boterzuur,
azijnzuur etc.

Bij niet-herkauwende planteneters vinden deze processen plaats in
de dikke darm, bij het paard is hiervoor vooral de zeer grote blinde
darm van betekenis.

Door het kauwen, door de menging met speeksel, maagsap en opge-
nomen water, door de inwerking van digestiesappen en eventueel door
de inwerking van lagere organismen, verandert het voedsel in een
moeilijk te herkennen massa, alleen grote voedselbrokken (gulzige
honden), slecht gekauwde haver, gestolde caseïnebrokken (kalf) e.d.
zijn nog te identificeren, maar overigens komt het voedsel als een
meer of minder dunne onherkenbare brij bij kleine gedeelten in de
dunne darm.

Hier wordt de chymus aanstonds weer belangrijk verdund. Gal,
pancreassap, darmsap, darmslijm maken de chymus tot een dunne
resp. zeer dunne pap ; de hoeveelheid afgescheiden darmsap is zeer
groot. Door de z.g. slingerbewegingen van de darm vindt een grondige
menging plaats, de verteerbare voedselbestanddelen worden tot oplossing
gebracht en geresorbeerd, gelijktijdig wordt de in vertering verkerende
chymus door de peristaltische bewegingen van de darm geleidelijk naar
de dikke darm voortgeschoven. Naast de digestiesappen spelen in de
dunne darm lagere organismen slechts een zeer ondergeschikte rol, deze
komen in dat darmgedeelte onder normale omstandigheden slechts in
geringe getale voor.

Bij dieren in volle digestie is de inhoud van de dunne darm wisselend
naar dc diersoort. Bij vleeseters vindt men over het algemeen maar
weinig chymus, deze bestaat daarenboven nog grotendeels uit slijm en
helder vocht (digestiesap). Alleen wanneer de dieren zeer gulzig zijn
geweest kan men wel enkele als voedsei herkenbare brokjes vinden.

Planteneters en alleseters (varken) hebben meestal meer inhoud,
een dunne brij, in de dunne darm.

In dc dikke darm gaat de digestie voort evenals de resorptie. De
vertering staat hier nog onder invloed van het dundarmsap, de productie
van dikdarmsap is van ondergeschikte betekenis. Wel worden in dit
darmgedeelte minerale zouten (Ca.Fe.Mg.) en phosphorzuur uitge-
scheiden. De dikkedarmmucosa heeft een groot resorberend vermogen
voor water.

Bij het paard vindt in de dikke darm, met name in het zeer grote
caecum nog een splitsing plaats van de door digestiesappen niet aan-
getaste cellulose, deze splitsing geschiedt onder invloed van lagere
organismen.

De inhoud van het caecum en het eerste deel van het colon is bij
planteneters dunbrijig, rectaalwaarts wordt zij steeds droger en krijgt
het aspect van faeces. In de dikke darm worden ook veel gassen gevormd,
producten van gisting en rotting, methaan speelt hierbij een belangrijke
rol, dit gas ontbreekt bij vleeseters. De dikke en de blinde darm bij het

-ocr page 680-

paard bevat de grootste hoeveelheid gassen, bij andere planteneters en
omnivoren is de hoeveelheid geringer, bij vleeseters het geringst.
Overigens hangt de hoeveelheid gevormde gassen veel af van het
gebruikte voedsel. De vorming van gassen neemt rectaalwaarts af.

Ten slotte verzamelen zich de resten in het rectum als faeces, welke
met bepaalde tussenruimten ontlast worden. De faeces bestaan hoofd-
zakelijk uit afgestoten darmepitheel, darmslijm, stofwisselingsproducten
(voornamelijk afgescheiden door de dikke darm) ; een groot deel bestaat
uit lagere organismen, grotendeels dood ; digestiesappen en omzettings-
producten hiervan, onverteerbare en onverteerde voedselbestanddelen.

Bij vleeseters vormen de uit het voedsel afkomstige bestanddelen een
klein deel van de faeces. Faeces zijn voor een groot deel darmexcreta.
Ook bij hongertoestand worden faeces gevormd.

De darmperistaltiek staat onder directe invloed van de Auerbach\'se
plexus, ophopingen van gangliëncellen langs de gehele darmtractus,
gelegen tussen de circulaire en de longitudinale spierrokken. Deze
plexus staan onder invloed van de Nervus vagus en de Nervus splanchni-
cus ; de eerste zenuw werkt stimulerend, de andere remmend. De
zenuwknopen zijn in zekere mate autonoom, uitgesneden darmstukjes
blijven, indien de Auerbach\'se plexus intact is, contracties vertonen.

Onder het slijmvlies vindt men de kleinere Meissner\'se plexus. Wan-
neer het slijmvlies wordt geprikkeld, dan worden deze prikkels via de
Meissner\'se plexus overgebracht op de Auerbach\'se plexus.

Diarrhee is een uiting van onvoldoende vochtresorptie in de darm en
versnelde darmpassage. Verschillende oorzaken kunnen hier een rol
spelen.

Versnelde darmpassage door versterkte darmperistaltiek.

Versnelde darmpassage kan optreden door zuiver nerveuze invloeden.
Deze spelen bij de dieren niet zo\'n grote rol als bij den mens. Toch
ziet men bij psychisch labiele dieren (hond, soms ook paard), door schrik
of angst wel diarrhee. Het is merkwaardig waar te nemen in welke korte
tijd diarrhee bij schrik en angst kan optreden. Hier hebben we een
verhoogde motiliteit, zonder anatomische veranderingen.

Reflectorisch kan diarrhee optreden bij pijnlijke aandoeningen van
buikingewanden (cholecystitis, metritis, nephrolithiasis).

Endocrinogene diarrhee is nog niet goed verklaard, bekend is b.v.
het optreden van diarrhee bij Morbus Basedowi.

Evenmin kent men de juiste oorzaak van plotseling optredende
diarrhee na het gebruik van
bepaalde voedingsmiddelen. Zowel
bij mens als dier (hond) ziet men soms plotseling dunne ontlasting na
gebruik van bepaalde voedings- of genotmiddelen, die bij soortgenoten
niet de minste nadelige invloed uitoefenen. Men heeft hier wel gedacht
aan individuele overgevoeligheid voor bepaalde stoffen
(idiosyncrasie),
mogelijk ook is het een uiting van anaphylaxie.

Koude geeft soms diarrhee. Geringe afkoeling van de buikorganen

-ocr page 681-

veroorzaakt verhoogde darmperistaltiek, daarentegen heeft sterke
afkoeling een tegenovergesteld effect.

Toxische diarrhee. Verschillende stoffen, zowel plantaardige als
minerale veroorzaken een versnelde darmpassage. De werking dezer
stoffen is verschillend, sommige werken voornamelijk in op de dunne
darm, andere op de dikke darm. Hun invloed op de darmfunctie berust
in sommige gevallen op prikkeling van de mucosa, waardoor verhoogde
peristaltiek ontstaat; door andere stoffen wordt water onttrokken, de
resorptie belemmerd en de secretie van darmsap bevorderd; zij kunnen
daarenboven prikkelend werken op de mucosa ; weer andere werken
direct op de Auerbach\'se plexus of prikkelen de Vagusuiteinden.

Verschillende van deze stoffen kunnen toevallig in te grote hoeveel-
heden met voedsel worden opgenomen of in het darmkanaal worden
gevormd.

Een bijzondere vorm van toxische diarrhee is die, welke optreden
kan bij
septische toestanden. Het is bekend, dat bij verschillende infectie-
ziekten o.a. diarrhee als ziektesymptoom optreedt. Deze diarrheeën
zijn niet altijd aanwezig, soms zelfs ziet men in plaats van diarrhee
verstopping optreden. Vaak blijkt bij infectieuze processen een darm-
ontsteking aanwezig te zijn, doch lang niet altijd. Als voorbeelden van
septische diarrheeën noem ik die bij boutvuur, maligne oedeem, aphthae,
morbus maculosus, sommige gevallen van hondenziekte zonder anato-
mische veranderingen in het darmkanaal.

Verder ziet men herhaaldelijk diarrhee optreden bij niet-specifieke
infecties buiten het darmkanaal, zonder dat enteritis aanwezig is.

Ook andere ziekten, die verlopen buiten deelname van het darmkanaal
kunnen gepaard gaan met diarrhee. Hieronder wordt gewezen op
aandoeningen van de maag of van de voormagen, ziekteprocessen in
deze organen beïnvloeden natuurlijk direct de darm. Verder lever-
cirrhose, leverdistomatose, longwormziekte enz.; deze behoren waar-
schijnlijk niet tot de toxische vormen, veeleer is hier te denken aan
stuwing in de darmmucosa.

Wel behoren tot de toxische diarrheeën die, welke optreden bij
sommige nierziekten. Hier worden door de darm stofwisselingsproducten
uitgescheiden, welke prikkelend werken op de darmmucosa (uraemie).

Avitaminose. Bij sommige avitaminosen treden eveneens diarrheeën
op. De oorzaak hiervan is nog niet verklaard, het is niet onwaarschijnlijk,
dat ook hier ten gevolge van de gestoorde stofwisseling door de darm
stoffen worden uitgescheiden, welke het slijmvlies sterk prikkelen.

Moeilijk verteerbare stoffen b.v. cellulose bij vleeseters, kunnen
de darmmucosa prikkelen vooral omdat deze stoffen niet aangegrepen
worden door de digestiesappen, maar bacteriële gisting of rotting
veroorzaken. Deze onverteerbare stoffen kunnen mechanisch, doch door
hun omzettingsproducten ook chemisch prikkelen en diarrhee ver-
wekken. Grote hoeveelheden kunnen obstipatie geven, doordat zich
hierbij vrij droge massa\'s in de darm kunnen ophopen.

-ocr page 682-

Dysfunctie van de maag (achylia gastrica) kan oorzaak zijn, dat
door onvoldoende peptonisering van eiwitten in de maag en door
onvoldoende of geheel ontbrekende antibacteriële werking, in de dunne
darm eiwitrotting optreedt ; ook kunnen in zo\'n geval grotere voedsel-
brokken in de dunne darm terecht komen ; chemische en mechanische
prikkels kunnen dan verhoogde peristaltiek veroorzaken. Eventueel
kan bij deze toestand een darmcatarrh optreden.

Dysfunctie van het pancreas en van de lever kunnen eveneens
abnormale gisting of rotting ten gevolge hebben, waardoor diarrhee
ev. gepaard met darmcatarrh optreedt.

Hyperaemie van de darmmucosa geeft verhoogde peristaltiek.
Verschillende omstandigheden kunnen deze hyperaemie teweegbrengen.
Actieve hyperaemie ontstaat door prikkeling van de mucosa. Deze vorm
kan natuurlijk vaak worden ondergebracht bij een der reeds genoemde ;
ook bij acute ontstekingen speelt de hyperaemie een rol.

Veneuze hyperaemie veroorzaakt verhoogde peristaltiek en eveneens
verhoogde vochtafscheiding en verminderde resorptie waardoor diarrhee
kan optreden. Veneuze darmhyperaemie kan aanwezig zijn bij lever-
ziekten, bij vernauwing of obstructie van de poortader, de vena cava,
bij chronische hartaandoeningen, pericarditis, pleuritis, pneumonie enz.
Vele aandoeningen kunnen stuwing van de darmmucosa, dus ook
diarrhee verwekken.

Sterke stuwing zoals b.v. bij volvulus mesenterialis en rotatio coli,
waardoor een vochtdoordrenking van de gehele darmwand aanwezig is,
geeft stillegging van de peristaltiek. Vermoedelijk spelen, behalve de
soms geweldige vochtophoping, ook nog andere factoren een rol bij het
sisteren van de darrribeweging (vorming van veel vergiften).

Mechanische factoren. Bij aanwezigheid van vreemde lichamen
wordt de darmmusculatuur tot grotere activiteit geprikkeld. Grotere
voorwerpen kunnen worden ingeklemd, hierbij ziet men een verhoogde
spieractie in het orale darmgedeelte en een verslapping van het aboralc
deel.

Diarrhee treedt hierbij niet op. Wel kan dit het geval zijn als kleinere
voorwerpen, welke niet ingeklemd worden, de darmmusculatuur tot
grotere activiteit prikkelen.

Darmparasieten geven dikwijls aanleiding tot diarrhee. De parasieten
kunnen mechanisch prikkelen, ook kunnen hun stofwisselingsproducten
een chemische prikkel verwekken.

Sterke gasvorming waardoor lichte spanning van de darmwand
optreedt, geeft verhoogde peristaltische werking, diarrhee kan het
gevolg zijn. Sterke gasvorming kan het gevolg zijn van abnorme gistin-
gen, rotting van de darminhoud, b.v. na constipatie. Niet alleen werken
de gassen mechanisch, doch ook direct prikkelend b.v. C02,
H2S-
Natuurlijk worden bij deze processen ook andere prikkelende stoffen
gevormd, welke de inwerking der gassen ondersteunen. Overmatige

-ocr page 683-

gasvulling, welke een sterke rekking van de darmmusculatuur veroor-
zaakt remt de darmbewegingen.

Darmontsteking. Er zijn vele oorzaken voor het ontstaan van
diarrhee, darmontsteking is echter zonder twijfel wel de voornaamste.

Bij de sectie is de diagnose „acute enteritis" althans bij die gevallen,
welke wij catarrhale enteritis plegen te noemen dikwijls niet te stellen.
De gewone ontstekingsverschijnselen roodheid, zwelling, exsudatie,
kunnen ons bij het darmonderzoek dikwijls parten spelen, terwijl een
abnormale inhoud, welke wijst op functiestoornis, ons hier niet kan
helpen. Een eventuele functionnele stoornis is toch reeds bij het leven
waargenomen, het gaat er nu om vast te stellen of deze berust op morpho-
logische veranderingen. Hyperaemie kan functionneel zijn of door
circulatiestoornissen tijdens het leven zijn ontstaan. Dan kan de darm-
mucosa na de dood door afkoeling bloedrijk worden, dit is duidelijk
te zien wanneer men een opengeknipte levenswarme darm op een
koude tafel legt, de mucosa wordt dan spoedig sterk hyperaemisch ;
door contractie van de submukeuze venen wordt het bloed in de slijm-
vliescapillairen gestuwd. Mogelijk kan dit ook geschieden in het gesloten
cadaver of in de agonie. Sterke bloedvulling geeft slijmvlieszwelling,
ook door autodigestie krijgt het slijmvlies een gezwollen aspect.

Exsudaat lijkt dikwijls aanwezig te zijn. Bij microscopisch onderzoek
blijkt dan meestal, dat dit exsudaat in werkelijkheid een mengsel is van
slijm en postmortaal gedesquameerd epitheel (autodigestie). Reeds
spoedig na de dood kan autodigestie optreden.

Ook bij microscopisch onderzoek stuit men op vele moeilijkheden.
Het normale beeld kan onder de wisselende functionnele toestanden
sterk verschillen, vooral wat bloedvulling en celrijkdom betreft ; er
moeten betrekkelijk belangrijke veranderingen aanwezig zijn, voordat
men de diagnose „acute darmontsteking" mag stellen.

Bij het vaststellen van de oorzaak van een tijdens het leven waar-
genomen diarrhee blijft steeds een marge open, waarbij een morpholo-
gische afwijking noch vastgesteld, noch uitgesloten kan worden.

Ernstiger vormen van enteritis, catarrhale of andere zijn zowel
macroscopisch als microscopisch vast tc stellen. Intensieve roodkleurin-
gen, diffuus of pleksgewijs, petechiën, sugillatics, substantieverliezen,
haemorrhagisch of fibrineus exsudaat, dunne grauwe inhoud enz.
verzekeren de aanwezigheid van een acute darmontsteking. Ook ver-
anderingen in de submucosa kunnen een duidelijke aanwijzing geven.

Chronische ontstekingen zijn te herkennen aan verdikking van het
slijmvlies welke vaak onregelmatig is, korrelig of streepsgewijs, soms
sterke plooivorming, bleke kleur, soms vlekkerig door plaatselijke
hyperaemie, in andere gevallen ziet men sterke atrophie van de mucosa
ev. van de gehele darmwand.

Acute darmontsteking ziet men vaker in het dunne darmgedeelte
dan in de dikke darm ; voor de chronische ontsteking is de verhouding

-ocr page 684-

naar mijn mening omgekeerd, ik heb dit echter nimmer statistisch
nagegaan, de werkelijkheid kan dus anders zijn.

Enteritis kan een primaire aandoening zijn. Door schadelijke be-
standdelen in het voedsel, door abnormale gisting, bacteriewerking kan
een primaire enteritis ontstaan. De enteritis zal vaak samen gaan met
een ontsteking van de maag, doch dit behoeft geenszins het geval te
zijn. Bij een primaire enteritis zal de dunne darm de eerste stoot ont-
vangen. Een ontsteking van de dunne darm, zonder afwijkingen in de
dikke darm komt herhaaldelijk voor. Toch zal bij een ontsteking van
enige betekenis of van langere duur de dikke darm ook in het proces
betrokken worden.

Men spreekt van een secundaire enteritis wanneer de darmontsteking
wordt veroorzaakt door ziekteprocessen elders in het lichaam. Hierbij
kunnen voor de darmmucosa schadelijke stoffen worden uitgescheiden,
zoals bacteriën, bacterietoxinen, eiwitsplitsingsproducten (b.v. bij
pneumonie), voor de darm vreemde stofwisselingsproducten (b.v.
urogene stoffen bij sommige nierziekten, uraemie). Het is opvallend
dat, waar vooral de dikke darm een uitscheidingsorgaan is, ook de dunne
darm steeds reageert bij uitscheiding van bacterietoxinen en ab-
norme stofwisselingsproducten.

Ook blijkt bij sommige infectieziekten de dikke darm een predilectie-
plaats voor ontsteking te zijn (varkenspest), bij andere ziekten vormt de
dunne darm plaats van voorkeur (vlekziekte).

Waardoor ontstaat diarrhee bij enteritis? Een ontstoken darmslijm-
vlies bezit een verhoogde prikkelbaarheid, waardoor de peristaltiek
via Meissner\'se en Auerbach\'se plexus wordt aangezet. Verder kan door
het ontstekingsexsudaat de chymus verdund worden, terwijl de resorptie
van vloeistof ernstig kan worden belemmerd. Men krijgt dus versterkte
darmbewegingen en dunnere darminhoud met als gevolg diarrhee.
Deze ontstekingstoestand kan nog nadelig beïnvloed worden door
abnorme gisting van de slecht verteerde darminhoud, waardoor weer
stoffen gevormd kunnen worden welke prikkelend werken op het slijm-
vlies.

Diarrhee bij ontsteking van de gehele darmtractus of bij ontsteking
van de dikke darm is dus zeer voor de hand liggend, vooral ook omdat
onder normale omstandigheden in de dikke darm de belangrijke
indikking van de chymus door wateronttrekking plaats vindt. Moeilijker
wordt het symptoom te begrijpen bij ontsteking van de dunne darm.
Een snellere passage in dit darmgedeeltc en een overgang van dunnere
chymus dan normaal in de dikke darm behoeft nog geen diarrhee te
geven.

Inderdaad constateert men bij secties herhaaldelijk, dat bij een
duidelijke ontsteking in de dunne darm, het colon een normale inhoud
bevat. Het is bekend, dat bij een dundarmontsteking
aanvankelijk
diarrhee ontbreken kan. Meestal treedt deze na enkele dagen op. De
verklaring van dit verschijnsel is te zoeken in de omstandigheid, dat

-ocr page 685-

de functie van de dikke darm de aard van de ontlasting regelt en aan-
vankelijk de aanvoer van de waterdunne chymus kan verwerken. De
kans is echter groot, dat de chymus welke in de dikke darm aankomt
stoffen bevat welke de dikke darm via de mucosa tot grotere activiteit
prikkelt. Deze stoffen kunnen zijn slecht verteerde dundarminhoud,
welke in de dikke darm in bacteriële rotting overgaat, verder exsudaat
van de ontstoken dunne darm, lagere organismen en hun toxinen. Het
gevolg kan zijn een versnelde passage en verminderde resorptie in de
dikke darm, doch ook een ontsteking van de dikdarmmucosa.

Chronische darmontstekingen gaan vaak gepaard met diarrhee doch
niet steeds, als regel treedt diarrhee afwisselend op. Men houde hierbij
in het oog, dat bij een chronische ontsteking een zekere evenwichts-
toestand kan optreden zij het ook een labiele. Bij chronische ontsteking
kan een belangrijke verdikking zijn opgetreden van de mucosa, soms
epitheelwoekering, meestal veel bindweefselnieuwvorming, ook in de
submucosa, vaak ook is een vermeerdering waar te nemen van het
bindweefsel in en tussen de spierrokken, de muscularis mucosae is vaak
verdikt, de plexus van
Auerbach is dikwijls opvallend vergroot. In
andere gevallen is de mucosa atrophisch evenals de muscularis van de
darmwand. Hierbij komt nog, dat de veranderingen in de mucosa en
darmwand niet steeds over de gehele uitgestrektheid even sterk zijn,
bepaalde gedeelten van de dunne of van de dikke darm kunnen in
verschillende mate veranderd zijn.

Hoe zal nu een in chronische ontsteking verkerende darmtractus
functionneren, hoe zal deze reageren op het opgenomen voedsel, dus op
de passerende chymus.

Voor zover mij bekend ziet men bij atrophische vormen van chronische
enteritis altijd diarrhee, gepaard met sterke vermagering. Bij deze vorm
van enteritis kan men veilig aannemen, dat de uitscheiding van digcstie-
sappen evenals de resorptie sterk geremd zijn. Bij deze patiënten vindt
men een dikwijls zeer belangrijk oedeem van alle weefsels, ook van de
darmwand. Er is hier een wanverhouding tussen uittreding van vocht
uit de bloedvaten in de weefsels en terugtreden van vocht uit de weefsels
in de bloedvaten. De vochtafscheiding is groter dan de resorptie. Geen
wonder dus, dat de inhoud van de darm steeds zeer dun, dikwijls
waterdun is ; de resorptie is hierbij natuurlijk gestoord, uit de sterke
atrophie van epitheel, darmvlokken en darmklieren valt te concluderen
dat ook de afscheiding van digestiesappen zeer verminderd zal zijn. We
hebben dus een gestoorde circulatie in de mucosa, een sterke verdunning
van de chymus en een vertraagde resorptie, het nuttig effect van het
opgenomen voedsel zal gering zijn. Diarrhee en vermagering zijn klinisch
zeer in het oog lopend.

Bij niet-atrophiërende en bij hypertrophiërende ontsteking kunnen
zich verschillende mogelijkheden voordoen. Zowel de resorptie als de
secretie als de motiliteit kunnen veranderd zijn en wel in verschillende
richting. Wanneer men de microscopische beelden bestudeert, dan kan

-ocr page 686-

men daaruit niet aflezen hoe de darm zal gefunctionneerd hebben, men
kan wel veronderstellingen maken.

Soms vindt men een sterke ontwikkeling van het epitheliale gedeelte
der mucosa, met weinig afwijkingen in de propria, daarentegen weer
verzwaring van de muscularis mucosae, van de darmmusculatuur en
van de nerveuze elementen. Men kan hier veronderstellen een behoorlijke
secretie en resorptie en een aanpassing van de musculatuur aan de
zwaardere mucosa, een soort arbeidshypertrophie. Darmstoornissen
tijdens het leven behoeven niet uitgesproken te zijn, hoewel hier meestal
diarrhee aanwezig is. Misschien is hier een grotere gevoeligheid van de
darmmucosa met versterkte peristaltiek oorzaak van de diarrhee.

In andere gevallen ziet men weinig opvallende veranderingen aan het
epitheel maar zeer duidelijke infiltraten ev. bindweefselnieuwvorming
in de propria. Hier verwacht men door circulatiestoornissen grotere
vochtafscheiding, geringe resorptie, dus diarrhee (paratuberkulose).

Toch vergete men nooit, dat de darmfunctie niet eenvoudig is en
dat er nog veel onverklaarbaars is op te lossen. Wat weten wij in de
verschillende omstandigheden van de reacties van de pathologisch
veranderde darm op prikkels ? Wij kunnen hier veel veronderstellen,
maar veel positiefs weten wij nog niet.

De vaak voorkomende afwisseling tussen diarrhee en constipatie bij
chronische darmonsteking is moeilijk te verklaren. Wel is een chronische
darmcatarrh geen toestand maar een proces, een proces met exacerbaties
en remissies, een proces met wisselende constellaties, maar moeilijk is
het de dikwijls tijdelijk sterk verschillende reacties van de darm te
verklaren. Zonder twijfel speelt de aard van de voeding hier een grote
rol.

Bij chronische ontsteking kan, wanneer de veranderingen niet al te
intensief zijn, het darmkanaal vrij normaal functionneren, er heeft een
zekere aanpassing plaats gevonden. Echter de darm blijft in labiele
toestand, geringe prikkels waarbij men in de eerste plaats aan de directe
werking van bepaalde voedselbestanddelen denkt, kunnen het labiele
evenwicht gemakkelijk verbreken. Doch ook andere factoren kunnen
oorzaak zijn, dat de aanpassing verstoord wordt, zoals temperatuurs-
wisselingen, vermoeienis, circulatiestoornissen, psychische prikkels
(mens), in het algemeen lichte irritaties welke bij een normale darm
geen functiestoornissen behoeven te geven. Is het evenwicht eenmaal
verbroken, dan bestaat de mogelijkheid, dat de bestaande rustige ont-
steking weer een meer acuut karakter gaat aannemen en dan kan het
soms weer vrij lang duren eer de rust is hersteld.

Chronische enteritis kan ook aanleiding geven tot verlangzaamde
darmpassage, dus tot constipatie. Mogelijk zijn hierbij door verande-
ringen in de plexus, in de musculatuur, door bindweefselnieuwvorming
of door meer factoren gezamenlijk de prikkelbaarheid ev. de motiliteit
van de darm verminderd. De darmcontracties zijn geremd (hypokinese).
Bij den mens heeft men röntgenologisch kunnen vaststellen, dat bij

-ocr page 687-

VEEVOEDERVOORZIENING EN T.B.C.-BESTRIJDING

door

C. BERGSMA

Zooals te verwachten is, zullen door den oorlogstoestand mensch en
vee een krappen winter tegemoet gaan.

De productie-commissaris voor Friesland, Ir. H. J. Witteveen, heeft
omtrent de noodzakelijke wijziging van de structuur der landbouw- en
veehouderijbedrijven voor onderstaande punten de medewerking ge-
vraagd van de directeuren van zuivelfabrieken en besturen van
landbouworganisa ties.

A. Zonder krachtvoer is het onmogelijk de bedrijven op gebruikelijke
wijze in stand te houden.

Middelen ter verbetering der positie zijn :

bepaalde vormen van colitis de darminhoud bepaalde gedeelten van
het colon moeilijk kan passeren door overgrote gevoeligheid van dat
darmgedeelte en nu en dan teruggeworpen wordt (antiperistaltiek).
Hierdoor verblijft de chymus te lang op één plaats, wordt sterk inge-
droogd en weinig volumineus. Nu en dan passeert een weinig chymus
het overgevoelige colongedeelte en geeft dan door het geringe volume
aan het rectumslijmvlies een onvoldoende prikkel tot ontlasting
(dyskinese).

Diepgaande ontsteking van de darm geeft als regel geen versnelde,
doch een vertraagde passage, dus constipatie. De vaak ernstige ver-
anderingen in de submucosa en ook wel diepere darmgedccltcn belem-
meren hier direct of indirect een regelmatige spierfunctie.

In het bovenstaande heb ik een voorbeeld willen geven van dis-
harmonie tussen functiestoornis en morphologische afwijking. Men zou
er uit kunnen concluderen, dat de Zellularpathologie van
Virchow
toch eigenlijk niet is vol te houden. Een dergelijke conclusie zou onjuist
zijn. Ziekten berusten volgens
Virchow op veranderingen van cellen
en celcomplexen, dit wil echter geenszins zeggen, dat die veranderingen
steeds van morphologische aard moeten zijn. Zonder twijfel berusten
de functiestoornissen van organen en weefsels op veranderde functie
van cellen. Een morphologisch substraat behoeft echter hieraan niet ten
grondslag te liggen.
Virchow heeft zelf meermalen gewezen op de grote
betekenis der pathologische physiologie. Te veel nog wordt de onjuiste
mening gehuldigd, dat een afwijkende functie van een orgaan steeds
aan het macroscopische of microscopische beeld van orgaan of weefsel
is af te lezen.

-ocr page 688-

1. Wacht voorzoover nog mogelijk met het laten dekken der koeien
tot half Juli, zoodat die koeien in den weidetijd kalven en dus, zonder
krachtvoer als nieuw-melke koeien toch een behoorlijke jaarproductie
kunnen geven.

2. Krimp den veestapel in tot maximum één koe per ha. Overtollig vee wordt
zoo mogelijk vetgeweid.

3. Laat jongvee 1 jaar overloopen.

4. Op de z.g. pinkenweiden zouden m. i. de stieren tijdelijk ver-
wijderd moeten worden om een te vroege bevruchting te voorkomen.

B. De hoeveelheid ruwvoer moet zoo hoog mogelijk worden opgevoerd,
o.a. door toepassing van de Finsche kuilmethode en rationeeler gebruik
van het nieuwe weidesvsteem.

C. De oogsten kunnen vergroot worden door meer aandacht aan de
bewaring van stalmest te besteden, o.a. het maken van een goede mest-
plaat bij het ontbreken van een gierkelder.

Punt 2 van rubriek A is m. i. voor den veearts-practicus van bijzonder
belang.

Zou hierin nu niet het middel liggen om onze t.b.c.-bestrijding, die
vooral in bepaalde gebieden op een fiasco dreigt uit te loopen, in radicale
banen te leiden ?

Zeer zeker geldt ook hier: algemeen vóór individueel belang. Iedere
veearts beschikt over de gegevens om na te gaan op welke boerderijen
de bestrijding geen resultaat zal geven ! Kunnen zulke stallen nu niet
het eerst worden opgeruimd en hiervoor, rekening houdende met de
inkrimping, t.b.c.-vrije koeien worden aangekocht ?

Ook de reactiedieren op iedere boerderij dienen in de eerste plaats
voor vetweiders in aanmerking te komen. Dit zou vooral voor de
consumptiemelkers een juiste oplossing zijn. En voor ons land een sociaal-
hygiënische en een niet te onderschatten economische maatregel.

Zoo spoedig mogelijk moet men zich oriënteeren wat betreft dc
eventueele mogelijkheden.

Hier een mooie taak voor de veeartsen om in de bres te springen
voor een tockomstigen gezonden veestapel.

Dan zou zich dus een gelegenheid voor kunnen doen om vele
bedrijven, ja zelfs groote gebieden, t.b.c.-vrij te maken.

-ocr page 689-

(Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden)
(Dir. J. P. BIJL)

AETIOLOGISCHE, EPIDEMIOLOGISCHE
EN SEROLOGISCHE ONDERZOEKINGEN
OVER ADENITIS INFECTIOSA EQUORUM

Dr. J. D. VERLINDE.

Het mag als algemeen bekend verondersteld worden dat over de
aetiologie van goedaardigen droes nogal verschil van meening bestaat.
Terwijl sommigen de ziekte beschouwen als te zijn veroorzaakt door
een filtreerbaar virus, waarnaast streptococcus equi en eventueel
andere micro-organismen o.a. diphtheriebacillen
(Richters, (i) een
secundaire rol spelen, houden anderen vast aan de oude opvatting
dat uitsluitend aan streptococcus equi een aetiologische rol moet
worden toegekend. Uit het literatuuroverzicht van
van Dorssen (2)
blijkt, dat het nog aan niemand gelukt is een filtreerbaar virus aan te
toonen en na een aantal infectieproeven op veulens komt hijzelf ook
tot de conclusie dat streptococcus equi de eenige verwekker van goed-
aardigen droes is. Behalve deze streptococcus en de door
Richters
aangetoonde diphtheriebacillen, zijn evenwel nog andere micro-
organismen uit materiaal van droespaarden geïsoleerd, o.a. strep-
tococcus pycgenes, streptococcus viridans, welke volgens
van Dorssen
waarschijnlijk geen pathogene beteekenis hebben. Hoewel de door
laatstgenoemde geïsoleerde haemolytische streptococcen niet in alle
eigenschappen met elkaar overeenkwamen, kon hij twee groepen
onderscheiden, n.1. str. equi (e-stammen) en str. pyogenes (p-stammen).
Str. equi wordt gewoonlijk in klierabscessen en str. pyogenes in neus-
secretum gevonden. Beide streptococcen hebben pathogene eigen-
schappen voor konijnen en muizen, doch bij veulens is alleen met str.
equi typische droes, met str. pyogenes slechts een ongecompliceerde
neuscatarrh op te wekken. Dit zou misschien kunnen wijzen in de
richting dat de p-stammen op te vatten zijn als „microbes de sortie",
of wel een praedisponeerende beteekenis voor het optreden van goed-
aardigen droes hebben, een vraagstuk dat volgens
van Dorssen nadere
bestudeering behoeft.

Gedurende de epizoötie van goedaardigen droes onder de leger-
paarden in het najaar van 1939 was ik in de gelegenheid een groot
aantal gevallen in eenige kantonnementen te onderzoeken, waarbij
een opvallend verschil bestond in het verloop in het eene of in het
andere kantonnement, zoodat aanvankelijk ook aan een verschillende
aetiologie gedacht werd.

-ocr page 690-

In het algemeen was het ziekteverloop als volgt :

In kantonnement A begon de ziekte met een zeer goedaardig ver-
loopende rhinitis catarrhalis acuta, al of niet vergezeld van laryngitis.
De voornaamste symptomen waren meer of minder hooge temperatuur
("schommelende tusschen
38 en 390 C.), sereuze, later mucopurulente
neusuitvloeiing, geringe zwelling van de submaxillaire en retropharyn-
geale lymphklieren, lichte conjunctivitis, hoesten, vermindering van
eetlust. Spontane genezing volgde na een ziekteduur van ongeveer
een week. De volgende gevallen werden echter steeds ernstiger en
spoedig ontaardden de klierzwellingen bijna zonder uitzondering in
abseessen, zoodat. het typische klinische beeld van adenitis equorum
aanwezig was. Deze abscedeering ging steeds gepaard met een tweede
tempcratuursstijging. Het beloop hiervan duurde uit den aard dei-
zaak veel langer dan een week.

In Kantonnement 13 verliepen bijna alle gevallen (90 %) als een
rhinitis catarrhalis acuta ; bij uitzondering kwam abscesvorming voor.

In Kantonnement C was het verloop ongeveer als in B, doch met
iets meer abscedeeringen.

In Kantonnement D was het als in A, dus oractisch alle gevallen
waren klinisch als typische droes aan te merken. In deze kantonne-
menten kwamen in het verloop van de ziekte ook gevallen van Morbus
maculosus voor, welke in B en C ontbraken.

Resumeerende waren er dus twee ziektebeelden op te merken :

I. In B en C hoofdzakelijk een ongecompliceerde catarrh van de
voorste luchtwegen.

II. I11 A en D aanvankelijk ook deze cararrh, doch spoedig over-
gaande in een ziekte met
2 phasen (eerste phase : neuscatarrh, tweede
phase : klierabscessen), de typische adenitis equorum.

De volgende vragen deden zich nu voor :

1. Hebben beide typen dezelfde of een verschillende aetiologie ?

2. Praedisponeert de ongecompliceerde catarrh voor den typischen
droes ?

3. Waarom is het verloop zoo verschillend?

Het diphasische type treft men bij sommige infectieziekten aan,
zooals griep, ziekte van Carré, varkenspest, waarbij de eerste phase
door een filtreerbaar virus veroorzaakt wordt, terwijl de ernstige
complicaties van de tweede phase mede aan de werking van secundaire
bacteriën moeten worden toegeschreven. Hoewel, zooals gezegd, bij
droes nimmer een filtreerbaar virus aangetoond is kunnen worden,
pleit het analoge karakter met sommige andere virusziekten zoodanig
voor deze opvatting, dat nogmaals een zwakke poging in het werk
gesteld is, om een virus te isoleeren.

Onderzoek naar de aanwezigheid van een filtreerbaar virus.

Daar mij geen veulens voor infèctieproeven ter beschikking stonden,
is gebruik gemaakt van konijnen en muizen, die tenminste voor droes-
LXVII 39

-ocr page 691-

streptococcen gevoelig zijn, van fretten, die gevoelig zijn voor de vira
welke eenige andere catarrhale aandoeningen van de luchtwegen
veroorzaken, met name het griepvirus en het virus van Carré, en van
honden.

a. Neussecretum van 4 paarden met den ongecompliceerden catarrha-
len vorm, verzameld op den ien—yen ziektedag en gefiltreerd door
Seitz E. K. filters, werd ingespoten bij 2 konijnen, 5 muizen, 1 hond
en i fret, alle intranasaal, 2 konijnen en 4 muizen, alle intracerebraal.

b. Neussecretum of pus uit versch geopende klierabscessen van
4 paarden met typischen droes, verzameld op den 7en—i4en ziektedag
en gefiltreerd door Seitz E. K. filters, werd ingespoten bij : 1 fret, 2
konijnen, 4 muizen en 1 hond, alle intranasaai, 2 konijnen en 4 muizen,
alle intracerebraal.

Geen van deze dieren heeft, hoewel meermalen achtereen geïnfec-
teerd, ooit eenig ziekteverschijnsel vertoond, zoodat het mij, althans
door infectie van deze proefdieren, niet gelukt is een filtreerbaar virus
aan te toonen. Deze uitkomsten leveren echter volstrekt geen bewijs
om tot afwezigheid van een dergelijke smetstof te besluiten.

Bacteriologisch onderzoek.

Uit het neussecretum van 10 paarden, zoowel van die welke leden
aan den ongecompliceerden vorm als van die welke leden aan typischen
droes, werden gekweekt :

a. streptococcus viridans,

b. staphylococcen,

c. haemolytische streptococcen.

De laatste waren zeer pathogeen voor muizen en konijnen. Na
intranasale infectie trad bij muizen altijd, bij konijnen soms, een
doodelijk verloopende streptococcensepsis, gepaard met pneumonie,
op. De streptococcen konden zoowel uit het bloed als uit de longen
van deze proefdieren gekweekt worden.

Het gedrag van deze stammen werd op voedingsbodems nagegaan.
Dit was bij 8 stammen als volgt :

Bloedagar : slijmige groei met haemolytischen hof.

Serumagar : slijmige groei.

Serumbouillon : diffuse groei met korte ketens.

Glucosebouillon : idem.

Chocolade-agar van Warren Crowe : onregelmatig geplooide kolonies.

Lakmoesmelk : onveranderd.

Lactose : geen vergisting.

Deze 8 stammen zijn dus typische e-stammen. Twee andere stammen
vertoonden afwijkende eigenschappen, n.1. in lakmoesmelk trad zuur-
vorming en in lactose vergisting op. Op de overige voedingsbodems
was de groei precies als die van de andere 8 stammen. Dergelijke
afwijkende e-stammen zijn ook geïsoleerd door
Evans (3) uit materiaal

-ocr page 692-

van droespaarden. Door hun gedrag t.o.v. lakmoesmelk en lactose
gaan zij eenigszins in de richting van streptococcus pyogenes.

Uit versch geopende klierabscessen van 4 paarden, lijdende aan
typischen droes, werd driemaal de normale e-stam gekweekt. Een
4e stam was echter weer een afwijkende. Evenals beide bovengenoemde
afwijkende e-stammen trad in lakmoesmelk zuurvorming en in lactose
vergisting op. Bovendien vertoonde deze stam in serumbouillon een
vlokkigen groei met lange ketens. Deze gaat dus nog meer in de richting
van streptococcus pyogenes dan de eerstgenoemde.

Men vraagt zich daardoor onwillekeurig af of er geen vloeiende over-
gangen tusschen streptococcus equi en streptococcus pyogenes bestaan,
ja zelfs, of beide niet in elkaar kunnen overgaan, m.a.w. of het niet
varianten van een en hetzelfde inicro-organisme zijn, die zich al naar
gelang van de omstandigheden in de eene of in de andere richting
wijzigen. Stammen van streptococcus pyogenes die aan alle daaraan
te stellen culturecle eigenschappen voldoen, zijn niet gevonden.

Serologisch onderzoek.

Reconvalescentensera van paarden en sera van geïmmuniseerde
konijnen werden onderzocht op de aanwezigheid van antilichamen
door middel van agglutinatie en complementbindingsreacties. Als
antigeen werden 1 dag oude bouillonculturen van 4 verschillende
stammen gebruikt, waarvan 2 normale en 1 afwijkende e-stam direct
van paarden afkomstig en 1 normale e-stam afkomstig van een konijn-
passage. De resultaten, in onderstaande tabel samengevat, toonen dat
de paardensera agglutininen tegen streptococcus equi kunnen bevatten.
Opvallend is, dat alle sera den afwijkenden stam sterk agglutineeren,
den normalen stam daarentegen veel minder vaak en dan nog in
geringere mate. Verder blijken tusschen de cultureel gelijke normale
e-stammen serologische verschillen te bestaan. Zoo wordt stam 31,
behalve door het homologe serum, alleen geagglutineerd door serum
131 en stam 110, behalve door het homologe scrum, alleen door serum 87.

Normaal paardenserum bevat geen agglutininen tegen streptococcus
equi. Ook met de sera van geïmmuniseerde konijnen is deze reactie
negatief.

In overeenstemming met de resultaten van van Straaten (cit.
van
Dorssen) en van Evans, mag dus wel gezegd worden, dat een
infectie met de typische streptococcus tqui slechts in geringe mate
aanleiding geeft tot de vorming van agglutininen. Geheel anders is
het met de afwijkende streptococcus equi ; verschillende reconvales-
centensera agglutineerden deze in sterke mate. De vraag doet zich
voor, of deze stam meestal primair aanwezig is, terwijl er later normale
e-stammen bijkomen, of wel, dat in het beloop van de ziekte uit den
atypischen de normale e-stam ontstaat.

De met dezelfde sera en antigenen verrichte complementbindings-

-ocr page 693-

Serum

Verdunning

Antigeen

afwijkende

normale

normale

normale

e-stam

e-stam

e-stam

e-stam

paard 15

paard 31

paard 110

konijn 287

I

50

-

Paard 7

i

100

4-

1

250

1

5"

Paard 8

1

100

1

250

i

50

Paard 31

i

100

4-

i

250

i

50

i

100

4-

Paard 87

i

250

i

500

1

1000

i

\' —

4-

Paard 110

i

100

4-

i

250

i

50

Paard 111

1

100

i

250

4-

■—

i

500

i

50

—-

I

100

Paard 119

i

250

i

500

4-

i

1000

1

50

Paard 130

1

100

1

250

i

500

— ■

1

1

100

Paard 131

1

250

1

500

_L

i

1000

-

—•

Normaal paardenserum: geen agglutinatie.

5 konijnen-immuunsera: geen agglutinatie.

reactie verliep volmaakt negatief, zoodat ik hierover niet verder in
details zal treden.

Beschouwingen.

Zoolang door geen nader onderzoek het bewijs geleverd wordt,
dat de primaire oorzaak een filtreerbaar virus is, moet streptococcus
equi als de oorzaak van goedaardigen droes beschouwd worden. De

-ocr page 694-

twee hier beschreven vormen van de ziekte, n.1. een acute catarrh van
de voorste luchtwegen zonder meer en een subacute catarrh, gecom-
pliceerd met abscedeering van de regionnaire lymphklieren, berusten
beide op een infectie met dit micro-organisme. Men kan dus niet
spreken van een praedispositie voor adenitis equorum na een plaats
gehad hebbende rhinitis catarrhalis acuta, althans niet tijdens een
droesepizoötie. Ongetwijfeld zal bij individueele gevallen, waarbij
een neuscatarrh van geheel anderen aard bestaat, wel een verhoogde
gevoeligheid voor droes kunnen optreden.

Het verschillend beloop in de verschillende kantonnementen is niet
te verklaren uit den leeftijd van de paarden. Paarden van alle leeftijden
zijn aangetast, terwijl niet opgemerkt kon worden, dat oudere paarden
meer de ongecompliceerde catarrh en jongere meer den typischen
droes kregen. Een verklaring hiervoor is misschien de volgende :

In de kantonnementen met den ernstigen vorm, waren een groot
aantal (bijv. 50) paarden bij elkaar in betrekkelijk kleine stallen (ruimte
1500 m3, d. i. 30 m3 per paard). In de andere kantonnementen ston-
den de paarden in betrekkelijk kleine groepen bijeen (bijv. 10) terwijl
de ruimte bijv. 500 m3, d.i. per paard 50 m3, bedroeg. In het eerste
geval is de kans op besmetting met grootc hoeveelheden smetstof be-
langrijk gunstiger dan in het laatste. In de kantonnementen waar
weinig abscedceringen voorkwamen, viel het dan ook op dat juist
de enkele paarden die wel abscessen kregen, in lage kleine stallen
stonden.

Hieruit is de gevolgtrekking te maken, dat men, indien een droes-
epizoötie dreigt, de paarden liefst zoo gedecentraliseerd mogelijk en
in niet te kleine stallen moet onderbrengen, waarmee men tenminste
een licht verloop van de ziekte bereikt.

Of het doorstaan van de ziekte een voldoende en langdurige immu-
niteit waarborgt, moet tot op zekere hoogte betwijfeld worden. Men
moet wellicht rekening houden met het feit, dat een infectie door een
bepaalden stam geen immuniteit geeft tegen een infectie door een
anderen stam. Een ervaring in een kantonnement opgedaan, wijst wel
in die richting. Bijna 10 % van de paarden, die in het begin van de
epizoötie ziek werden en herstelden, vertoonden eenige maanden later
weer verschijnselen van droes. Deze gevallen zijn waargenomen in het
kantonnement B, waar de milde vorm overheerschend was en de
paarden gedecentraliseerd ondergebracht waren. Mogelijk is dit een
nadeel van de decentralisatie, want als de ziekte op een kleinen stal
uitgebroken is, bestaat er groote kans, dat hieraan slechts één strepto-
coccenstam schuldig is, doch later kan een tweede stam uit een ander
milieu binnengesleept worden, die opnieuw aanleiding is tot ziekte-
gevallen. In de kantonnementen met den ernstigen vorm zag ik nog
geen recidieven optreden, mogelijk doordat onder een groot aantal
paarden ook meerdere streptococcenstammen voorkomen, die dus alle
tot de immunisatie kunnen bijdragen.

-ocr page 695-

In hoeverre dc therapie of prophylaxis met immuun-serum resultaat
zal hebben, is niet met zekerheid te zeggen. In het algemeen is de
werking van streptococcensera niet van dien aard, dat de verwachtingen
hoog gespannen moeten zijn, hetgeen mij dan ook gebleken is uit het
ziekteverloop bij met droesserum behandelde paarden. Wellicht zijn
er zooveel streptococcenstammen, dat het resultaat van de behandeling,
zelfs met polyvalent serum, altijd zeer onzeker zal blijven. Theoretisch
zou het meeste te verwachten zijn van reconvalescentenserum van
paarden uit den zelfden stal als waarin de ziekte voorkomt, doch
practisch zal men dan met de therapie gewoonlijk te laat zijn.

Een kleine proef is nog ingesteld om na te gaan of paardenrecon-
valescentensera in staat zijn muizen tegen een infectie te beschutten.
Daartoe werden 4 groepen van 3 muizen subcutaan geïnfecteerd met
0,05 cc bouilloncultuur van den normalen e-stam, afkomstig van
paard 111. Tegelijk met de infectie werden 3 groepen van 3 muizen
met 3 verschillende sera ingespoten, de 4e groep diende als controle.
Uit elke groep kreeg 1 muis 0,1 cc, 1 muis 0,25 cc en 1 muis 0,5 cc
serum subcutaan toegediend. De sera waren afkomstig van de paarden
119, 131 en ui. Alle muizen zijn gestorven aan streptococcensepsis.
Tusschen de 4 groepen was niet het minste verschil in ziekteverloop
te constateeren en uit alle dieren waren streptococcen te kweeken.
Eenige beschuttende werking blijkt van deze sera dus niet uit te gaan
in de muizenproef, zelfs niet van het homologe serum (111).

Het bekende specificum tegen streptococcen, prontosil, zou misschien
een gunstige werking kunnen uitoefenen. Een bezwaar is echter de
hoogc doseering. Voor een paard van ^ 400 kg zou volgens dc gebruiks-
aanwijzing 70 cc ingespoten moeten worden, d. i. 0,175 cc per kg.
Dit is zeer waarschijn lijk te laag, daar men bij kleine dieren (honden)
± 0,25 cc per kg inspuit. Voor een paard zou dit dus al 100 cc per keer
bedragen.

Wanneer er dus eenmaal droes heerscht op plaatsen waar veel
paarden geconcentreerd zijn, staat men vrijwel machteloos. Al tracht
men dan ook door algemeene hygiënische maatregelen (isolatie, des-
infectie) en door niet-specifieke therapeutische handelingen het ziekte-
verloop eenigszins te verkorten, dit neemt niet weg, dat door deze
zeer contagieuze ziekte de waarde van het onderdeel waar zij heerscht
in tijden van nood in ernstige mate verminderd is. Daarom zal men
alle krachten moeten inspannen om te komen tot een effectieve pre-
ventie ervan. Op welke wijze dit zal moeten geschieden, dient nader
onderzocht te worden. Er zal gezocht moeten worden naar een vaccin,
dat een betere praeventieve waarde heeft, dan de tot nu toe bekende
streptococcenvaccins.

Samenvatting.

Bij de bestudeering van goedaardigen droes onder legerpaarden
werden 2 vormen opgemerkt, n.1. een waarbij een ongecompliceerde

-ocr page 696-

catarrh van de voorste luchtwegen en een waarbij klierabscedeeringen
domineerden. Bij loeide vormen is zoowel uit neussecretum als uit
klierpus streptococcus equi geïsoleerd. Twee van de 8 stammen waren
eenigszins afwijkend, wat betreft de vergisting van lactose. De culturen
waren pathogeen voor muizen en konijnen. Met ultrafiltraten van
versehe pus kon bij laboratoriumproefdieren geen ziekte opgewekt
worden. Cultureel gelijke stammen bleken agglutinatorisch nog sterk
te verschillen. De afwijkende stammen werden door alle onderzochte
paardenreconvalescentensera in sterke mate geagglutineerd, de typische
stammen in geringe mate en dan nog vrijwel uitsluitend door homoloog
serum.

De serotherapie opent weinig bemoedigende perspectieven. Ge-
streefd moet worden naar een doeltreffende actieve immunisatie.

Zusammenfassung.

Bei der Untersuchung der Druse von Heerespferden wurden 2 Formen beobachtet,
und zwar eine, bei der ein unkomplizierter Katarrh der oberen Luftwege und eine
andere, bei der Abszessbildungen in den Drüsen vorherrschten. Bei beiden Formen
wurden sowohl aus dem Nasensekret wie aus dem Drüseneiter Streptococcus equi
isoliert. Zwei der 8 Stämme verhielten sich etwas abweichend, was die Gärung
von Laktose betraf. Die Kulturen waren für Mäuse und Meerschweinchen pathogen.
Mit Ultrafiltraten von frischem Eiter liess sich bei Laboratoriumstieren keine Krank-
heit erzeugen. Kulturell gleiche Stämme zeigten agglutinatorisch noch starke Unter-
schiede. Die abweichenden Stämme wurden von allen untersuchten Rekonvales-
zentensera von Pferden in starkem Masze agglutiniert, die typischen Stämme in
geringerem Masze und dann auch nur beinahe ausschliesslich von einem homologen
Serum.

Die Serumtherapie eröffnet wenig hoffnungsvolle Aussichten. Es muss nach einer
zweckmässigen aktiven Immunisierung gestrebt werden.

Summary.

In the study of strangles in army horses 2 forms were seen, viz. one in which
an uncomplicatcd catarrh of the larynx and trachea and one in which abscesses
of the retropharyngeal and submaxillar glands dominated. In both forms one could
isolate streptococcus equi from the purulent discharge of nose or glands.

Two of these 8 strains were somewhat aberrant, with regard to the fermentation
of lactose. The cultures were pathogenic to mice and rabbits. Ultra-filtrates of
fresh pus did not disease laboratory experimental animals. Cultural equivalent
strains appeared to be strongly different after agglutination tests. The aberrant
strains were strongly agglutinated by all researched sera of the reconvalescent horses,
the typical strains only in small measure and than nearly only by homologue serum.

The serotherapy opens little encouraging perspectives. One must strive for an ef-
fective active immunization.

Résumé.

Lors de l\'étude de la gourme chez les chevaux de l\'armée, on observa 2 formes
différentes, notamment une forme à catarrhe non compliqué des voies respiratoires
supérieures et une autre caractérisée par la prédominance d\'abeédation des ganglions.
Le streptocoque de la gourme peut être isolé aussi bien de l\'écoulement nasal que
du pus des ganglions. Sur 8 souches de streptocoques de la gourme, 2 se montrèrent
divergeantes en ce qui concerne la fermentation du lactose. Les cultures étaient
pathogènes pour la souris et pour le lapin. Aucun symptôme morbide nu put être
provoqué chez les animaux de laboratoire au moyen d\'ultra-filtrats de pus frais.

-ocr page 697-

Des souches identiques au point de vue de la culture se montrèrent nettement diffé-
rentes à l\'agglutination. Les souches divergeantes furent fortement agglutinées
par tous les sérums examinés provenant de chevaux convalescents; les souches typiques
ne furent agglutinées qu\'à un degré minime et encore uniquement par le sérum
homologue.

La sérothérapie n\'offre guère de perspectives encourageantes. On doit tendre
vers une immunisation active efficace.

LITERATUUR:

1. Richters: B.T.VV. 1935. 26, 401.

2. v. Dorssen: Tijdschr. v. Diergeneeskunde 1939. 14, 716.

3. Evans: Journ. Bact. 1936, 32, 541.

INGEZONDEN.

Na de demobilisatie van de Nederlandsche weermacht zullen vele militairen
voor het groote probleem komen te staan : wat nu ?

Ook meerdere veterinairen zullen zich in deze positie bevinden. Hier moet
geholpen worden en niet met lapmiddelen, maar grondig. Onze Maatschappij heeft
in deze een grooten plicht. Mijns inziens is er een heel goede oplossing te vinden.

Reeds jaren is er op aangedrongen om de vleeschkeuringsdienst zooveel mogelijk
ambtelijk te maken. De wenschelijkheid werd bepleit door de vleeschkeurings-
specialisten, de vele zuivere practici hoopten erop. De eersten hadden gelijk want
de keuring kan beter gedaan worden door volledig onafhankelijke specialisten.
Tegenover de tweeden zal het billijker zijn, omdat het nu eenmaal een herhaaldelijk
geconstateerd feit is dat veehouders zich bij voorkeur wenden tot den keurings-
veearts. Naast het meerdere inkomen uit hoofde van den keuringsdienst hebben
deze meestal nog belangrijk voordeel doordat zij bij zooveel meer veehouders
practiseeren.

Alleen deze groote groep ambtenaren-practici heeft er zich tegen verzet.

In het algemeen zijn deze de bevoorrechten onder ons. Laten zij nu toonen
dat opoffering geen holle frase is en meewerken om de collega\'s in nood te
helpen. Als zij afstand doen van hun keuringsambt kunnen zuiver ambtelijke
keuringskringen worden gevormd door meerdere gemeenten samen te voegen en
zullen alle collega\'s werk kunnen vinden.

Zoonoodig zal onze Maatschappij de overheid met klem moeten adviseeren.
Toont zij zich aldus tot aanpakken van dringende problemen in staat, dan zal
onze vakgroep een lichtend voorbeeld voor anderen zijn. Het is een oplossing
die de overheid geen offers vraagt en tevens veel onderlinge wrijving wegneemt.

H. S. van Zwol.

-ocr page 698-

REFERATEN.

Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde, Deel 52, afleve-
ring 1 (Februari 1940i.

I. A. van der Schaaf en Moh. Roza. Brucellosis en onchocereiasis in verband mei
een chronisch gewrichtslijden bij runderen.

Dit onderzoek is een voortzetting van het in 1924 door Kraneveld in studie ge-
nomen gewrichtslijden bij het rund ter Sumatra\'s Oostkust, aldaar bekend als
„dikke knieënziekte", in Atjeh als „sakit sané", bij welke studie genoemde onder-
zoeker toen tot de conclusie kwam, dat er een oorzakelijk verband moest bestaan
tusschen de serologisch aangetoonde brucellosis en de clinische verschijnselen van
het lijden. Voor dit voortgezette onderzoek werden 3 aan de ziekte lijdende runderen
ter S. O. K. aangekocht, welke dieren alle een sterk positieve seroreactie op brucel-
losis vertoonden. Bij sectie bleek de hoeveelheid synovia in aangetaste gewrichten
en peesscheeden sterk vermeerderd, zij het dat de gewrichtsvloeistof normaal van
aspect was; de gewrichtskapsels en collateraalbanden verdikt evenals\'depeesscheeden;
de synovialis hypertrophisch en met \' lokken bezet; de epiphysen, carpaal- en
tai\'saalbeentjcs bezet met osteophvten. Na uitkoken bleek de compacta van het been
poreus, gelijk spongieus been.

Door den Amerikaanschen parasitoloog H. Sandground attent gemaakt op het
voorkomen van brucella abortus in de ook in Indië bekende wormknobbels van
onchocerca gibsoni, alsmede op het feit, dat onch. bovis en onch. gutturosa zouden
kunnen voorkomen respect, in het periarticulaire bindweefsel en iri het lamellaire
gedeelte van den nekband, werd het onderzoek speciaal op de aanwezigheid dier
parasieten gericht met als resultaat, dat inderdaad tal van wormen in het periarti-
culaire bindweefsel werden aangetroffen, velen in peesweefsel van het gewrichtskapsel
en in de collateraalbanden in afgestorven staat als geelachtige haardjes met mortel-
achtigcn inhoud. Bij een contröleerend onderzoek werden eveneens onchocercae
aangetoond in het pericarpale en peritarsale bindweefsel bij 5 van 10 willekeurige
Midden-Java-runderen, welke dieren in het lamellaire gedeelte van den nekband
alle de onch. gutturosa herbergden. Door kweek en cavia-enting werd bij de genoemde
3 runderen de aanwezigheid eener brucella aangetoond in de onch. gibsoni knobbels,
in een oud hacmatoom op het zitbeen, in het periarticulaire bindweefsel, in diverse
lymphklieren, in lever en nier, terwijl geen bacillen aanwezig bleken in de synovia.

De primaire culturen sloegen aan in klokken met lucht waaraan 10% CO., was
toegevoegd. Uit 3 ter onderzoek opgezonden testikels van aan „sakit sané" lijdende
Atjeh-stieren met positieve sero-reactie werden eveneens brucella-stammen geïso-
leerd.

Schrijvers opperen op grond van dit onderzoek de veronderstelling, dat de. on-
chocerca-haarden praeclilectieplaatsen voor brucella-infectie vormen en bedoelde
parasieten, gezien het feit dat de br. abortus zelfstandig niet in staat is om het merk-
waardige ziektebeeld op te wekken, dus met de „dikke knieënziekte" en de „sakit
sané" in aetiologisch verband staan, een symbiose, welke ook reeds bij nek- en schoft-
buil van het paard bekend is
(Steward). De type-differentiatie der geïsoleerde
stammen door kweeken op geëigende bodems had tot resultaat, dat alle stammen
moesten worden gerekend tot het br. abortus bovis type, zij het van een eenigszins
afwijkend karakter door zeer hooge thionine-resistentie. Schrijvers achten het ook
voor Indië niet onwaarschijnlijk, dat een simulium als tusschengastheer voor de
onchocercae zou fungeeren.

II. Moh. Mansjoer. Enkele bijzonderheden over de beoordeeling en waardebepaling van
den buffel door de Toradja\'s.

Dit artikel geeft interessante bijzonderheden over de beoordeeling door de To-
radja\'s (Midden-Celebes) van den als offerdier voor hen zoo waardevollen buffel.
Naast andere factoren (exterieur, enz.) wordt bij de waardebepaling veel beteekenis

-ocr page 699-

gehecht aan haarwervels, horenstand en kleur, terwijl de leeftijd wordt uitgedrukt
in horenlengte. Voor bijzonderheden leze men het artikel in originali.

III. F. C. Kraneveld en M011. Mansjoer. Over de werking van sulfanilamide en solusep-
tazine legen infecties mei de pasteurella bubaliseptica bij konijnen.

Gezien de gunstige literatuurberichten over de sulfanilamide-therapie bij enkele
infectieziekten stelden schrijvers zich ten doel om de waarde ervan na te gaan bij
toepassing bij de haemorrhagische septichaemie. Zij betrokken in hun proeven het
sulfanilamide Parke-Davis en het soluseptazine Specia en bezigden voor de kunst-
matige infectie konijnen van constant gewicht, welke zij infecteerden met een viru-
lenten stam van bac. bubalisepticus (dosis let. min. certa 1 cc van een verdunning

1 op 50 millioen van een 24 uur oude cultuur in alcalische bouillon).

Sulfanilamide bleek voor het konijn betrekkelijk weinig toxisch; eerst na toe-
dienen van
6 of meermalen 500 mg per os met intervallen van 3—8 uur traden
voorbijgaande vergiftigingsverschijnselen op (sufheid, clonische krampen). Toe-
diening per os was bij hoogste dosis van
6 X 500 mg in een enkel geval in staat
een letaal einde te voorkomen; in het algemeen bleek met de stijging der toegediende
dosis een verlenging van den sterftetijd gepaard te gaan. Subcutane toediening
(per keer
5 cc van een 10% „oplossing" in physiologische NaCl solutie) bleek veel
succesvoller. Alle konijnen, welke vóór de infectie, dus prophylactisch, minstens

2 X met 500 mg waren ingespoten, bleven in leven; curatief was de werking minder
goed dan bij prophylactische toediening. Soluseptazine had eveneens een gunstige
werking. Alle konijnen, welke prophylactisch, simultaan of curatief
2 of meermalen
met een interval van
3 uur met 5 cc subcutaan werden ingespoten, bleven in leven,
zelfs werden nog goede resultaten gezien bij inspuiten van
3 X 2 J cc. Dezelfde goede
resultaten werden geboekt bij intraveneuze toediening.

Schrijvers concludeeren op grond hunner experimenten, dat het nuttig zal zijn
om de werking der beide praeparaten, allcieerst van het goedkoopere sulfanilamide,
ook bij septichaemie van buffel en rund te bestudeeren. Tot slot deelen zij nog mede,
dat het hun niet is mogen gelukken om het bestaan eener immuniteit aan te toonen
bij die proefkonijnen, welke dank zij het chemotherapeutisch ingrijpen een kunst-
matige infectie hadden doorstaan.

IV. De redactie opent met dit nummer een nieuwe rubriek: „Samenvattende
overzichten" met als eerste bijdrage een lezenswaardig overzicht over
„mutatie"
van de hand van Dr. J. Merkens.

V. Veterinaire snapshots.

No. 8. Orchitis bij een Atjeh-stier met „sakit sané" (brucellosis).

No. 9. Foto\'s van een dwergpincher van 2 maanden met hydrocephalus.

Clinisch cerebellaire ataxie.
No.
10. Een geval van buffellepra met sterk boven de huidoppervlakte promi-
neerende huidprocessen.

VI. Ontwerf-jaarverslag (1939) der Ned.-Indische Vereeniging voor diergeneeskunde.

De toestand der vereeniging is financieel gezond. Het bestuur was actief ten aanzien
van de behartiging der beroepsbelangen der leden. Het aantal leden bedroeg per
i Januari
1940: 63, het aantal abonné\'s op de ,,Bladen" 60. Bu.

VIRUSZIEKTEN. BACTERIOLOGIE.

Besmettelijke varkensencephalomyelitis (de zgn. „Teschener Krankheit").
Susz *) beschrijft zijne ervaringen over deze ziekte: „Encephalomyelitis enzootica
suum" in de omgeving van Linz. De ziekte breidt zich daar uit. De oorzaak is een

\') Susz. Eigene Beobachtungen über die Schweinelähme (Encephalomyelitis enzootica suum).
W. T. Monatschr. 26, 641, 1939.

-ocr page 700-

neurotroop filtreerbaar virus. De incubatietijd kan zeer verschillend zijn, b.v. enkele
dagen, doch ook eenige maanden. Men kan drie ziektebeelden onderscheiden:

A. Acute encephalitissymptomen, snel sterven, vooral jonge dieren gaan dood,
de sterfte kan 80% bedragen. Tijdens het leven worden temperaturen tot 40,5° C.
gemeten.

B. Subacuut, 20 a 40% sterfte, koorts is niet waar te nemen. Susz onderscheidt
bij dezen subacuten vorm een „Anfangs-, ein Aufregungs- und ein Lahmungs-
stadium".

C. Chronisch. Dit komt het meest voor bij oudere varkens; hier treden verlam-
mingen zeer op den voorgrond, de sterfte is hoogstens 20%.

Het pathologisch-anatomisch beeld heeft niets karakteristieks, zoodat men op grond
van de klinische gegevens tot de diagnose moet komen. Over de therapie is nog
niets bekend. Het artikel van Susz bevat enkele zeer duidelijke afbeeldingen van door
deze ziekte verlamde varkens.
 Jac. Jansen.

Over een ziekte bij de cavia, veroorzaakt door een op een virus gelijkend
agens.

Bij het laboratoriumonderzoek van materiaal van een geval van dermatitis
polymorpha dolorosa
(Brock-Duhring) bij den mensch, kon Bef.uwkes *) bij de
voor het dierexperiment terzake gebruikte cavia een op een virus gelijkend, filtrabel
en op caviae overentbaar principe aantoonen, dat blijkens verdere controleproeven
geen aetiologisch verband met genoemd huidlijden hield, maar als autochthoon
voor de cavia moest worden beschouwd.

Incubatie 5—30 dagen; clinisch koorts als eenig symptoom; pathologisch-anato-
misch peritoneale bloedingen en roode, iets gezwollen inguinale lymphklieren,
mortaliteit 26.8—29%. Verhitting gedurende 15 minuten op 65—70° C. bleek het
agens te dooden. Overenting op aap, konijn en muis gelukte niet.

Een en ander is voor schr. aanleiding geweest om tot voorzichtigheid te manen
aan het adres van hen, die zich met het dierexperimenteel onderzoek van vira
bezighouden.

Runderpest in West-Iran.

E. Endrejat 1) rapporteert over de bestrijding van veepest in West-Iran, zooals
deze onder zijn leiding is uitgevoerd bij uitbraken in 1937—38. Uit zijn mededeelingen
valt op te maken, dat de ziekte ook daar te lande om de paar jaren den kop opsteekt.
De bestrijding bestond alleen in de voorbehoedende enting, daar politioneele maat-
regelen onuitvoerbaar zijn, eensdeels vanwege de onmogelijkheid tot controle,
andersdeels door het verzet der bevolking tegen afslachten van zieke en verdachte
dieren.

Toegepast werden 2 entstoffen volgens het procédé Curasson, een vloeibare,
bestaande uit fikraat van geformaliniseerde orgaanbrij en een droge, verkregen
door drogen en pulveriseeren van orgaanmateriaal. De immuniteit duurt J jaar;
entverliezen werden door de vloeibare entstof niet gezien, wel in 2% na toedienen
der droge entstof door het optreden van entabscessen.

Schr. wijst er op, dat voor een betrouwbaar dierexperiment ter diagnostiseering
van veepest, proefkalveren moeten worden genomen uit tot dien veepest-vrije
streken.

Tot slot deelt hij mede, ook bij echte veepest oogveranderingen te hebben waar-
genomen, zij het in niet zoo sterke mate als bij boosaardige kopziekte.

1 ) Erich Endrejat. Die Rinderpest i:n West-Iran. Tierärztl. Rundsch., Jrg. 46,
no. 11, Maart 1940.

-ocr page 701-

Bijdrage tot de kennis der rodentiose.

Geurden en Willems 1) onderzochten een einde 1937 onder hazen en wilde
konijnen opgetreden epizoötie en stelden vast, dat het een infectieziekte betrof,
de rodentiose, veroorzaakt door den bacillus rodentium s. bacterium pseudotubcr-
culosis rodentium
(Malassez en Vional 1883). Deze infectie, welke in een vochtig
najaar oorspronkelijk bij wilde muizen zou voorkomen en o.m. ook hamsters en eek-
hoorntjes besmet, zou vooral op hazen en konijnen overgaan en door infectie per os,
door copulatie en door insectensteek verder worden verbreid. Ook bij den mensch
is de rodentiose als een veelal letaal verloopendc ziekte bekend, clinisch gekenmerkt
door typheuze koorts en icterus, pathologisch-anatomisch door zwelling van milt
en lever en door kazige tumoren in de subcutis. Bij obductie van knaagdieren vindt
men vooral de milt vergroot naast zwelling van lever en lymphklieren. Het oor-
zakelijk agens is een Gram-negatieve, beweeglijke cocco-bacil, die te kweeken is
uit de veranderde organen en uit het bloed. De zes door schrijvers geïsoleerde stammen
gedroegen zich biochemisch en door hun antigene eigenschappen vrijwel uniform
en onderscheidden zich van b. pestis en b. tularensis. Bij kunstmatige infectie bleek
het organisme pathogeen voor muis, cavia, konijn, varken en geit. Bu.

LEPTOSPIROSE.

Leptospiren-infectie van den hond.

Een uitvoerig onderzoek is weergegeven, waarbij 360 deels gezond lijkende, deels
zieke honden werden onderzocht. De urine werd beoordeeld en de serologische
reactie werd gedaan tegenover de Wcil-spirochaet. Van 48 serologisch positieve
honden werd het urinesediment onderzocht.

Gevonden werd: 1. 31.1% had nieraandoening,

2. 15% vertoonde positieve serologische reactie,

27.6% der nierlijders reageerde positief, 9.2% der gezonde
dieren ;

3. 45% der serologisch positief reageerende dieren waren
reuen. Bij 48 urinemonsters werden 5 keer levende spirochactcn gevonden.
Proko-
panoff 2)
rekent de L. Canicola in dit onderzoek ten onrechte tot de f.. icterohae-
morrhagiae.
Kl.

LEISHMANIOSE.

Een geval van kala-azar.

S. Assien Tahar c.s. 3) geven een beschrijving van een geval van kala-azar bij
een 18-jarigen Chineeschen jongen te Semarang, afkomstig uit Shantung en sedert
jaar in Ned.-Indië vertoevende. Symptomen: hyperpigmentatie van de huid
vooral aan de extremiteiten, vergroote milt, leucopenie en onregelmatige koortsen.
De parasiet (Leishmania Donovani) viel direct aan te toonen in uitstrijkjes en cultuur
uit door trepanatie verkregen rood beenmerg van de tibia. Genezing, althans voor-
loopig, door toedienen van in totaal 250 c.c. 1% tartarus emeticus-oplossing intra-
veneus in het verloop van drie maanden. Aangenomen kan worden, dat het een
geïmporteerd geval betrof, temeer daar kala-azar in Noord-China endemisch
voorkomt. Bt.

1 \') Prof. Dr. L. M. G. Geurden en Dr. A. E. R. Wili.ems. Bijdrage tot de kennis der
rodentiose.
Vlaamsch Dierg. Tijdschr., Jrg. 9, no. 1.

-ocr page 702-

PLUIMVEEZIEKTEN.

Luchtzakmijten als de oorzaak van ziekte bij kippen 1).

Beschrijving van een geval van ernstige besmetting met luchtzakmijten (Cytodites
nudus) bij een kip. Over het algemeen wordt deze mijt niet als gevaarlijk beschouwd.
In het beschreven geval waren de longen oedemateus en bevatten vaak geelachtige
purulente haarden. In deze haarden werden talrijke mijten gevonden. Het inter-
stitieele longbindweefsel vertoonde cellulaire infiltratie. Bijna in alle bronchiën
waren mijten aanwezig.

Onderzoekingen omtrent de absorptie in de krop van kippen. 2)

Door middel van afsnoering van den oesophagus achter de krop werd onderzocht
of botulisme-toxine reeds in de krop geabsorbeerd wordt. Dit bleek niet het geval
te zijn. De kippen met afgesnoerde krop bleven na voeding met botulisme-toxine
in leven, andere kippen stierven.

Multipele eystenvorming op de serosa van een kip. s)

Beschrijving van een geval waarbij op de kliermaag, spiermaag, milt en lever
verschillende cysten voorkwamen. De bouw en vorming dezer lyrnphcysten wordt
besproken.

De waarde van tarwekiemolie bij kippenverlamming.

Proeven op 30 aan verlamming lijdende kippen met tarwekiemolie verliepen
geheel negatief. Alle 30 kippen stierven aan verlamming.

Bij 15 kunstmatig besmette en 10 kippen, die aan contactbesmetting bloot stonden,
kon geen prophylactische werking met tarwekiemolie verkregen worden.

De behandeling met tarwekiemolie blijkt dus waardeloos te zijn.

In de inleiding tot de beschrijving der proeven vermeldt Matzke *) dat: „vóór
de z.g. Mareksche verlamming als een overbrengbare ziekte aangetoond werd,
verschillende theorieën omtrent hare oorzaak in bespreking waren. In den laatsten
tijd werd men verrast door nieuwe mededeelingen
(Butler en Warren, te Hennepe),
die het vitamine E als oorzakelijke factor beschouwen en daarom dit vitamine
als bestrijdingsmiddel gelooven te kunnen aanbevelen."

In verband hiermede wijs ik er even op, dat nog lang niet vaststaat dat de Marek-
sche verlamming met smetstof overgebracht kan worden en dat ik in de door
Matzke
vermelde publicatie over vitamine F, (D.T.W., 1938, p. 246) achter den titel duidelijk
twee vraagteekens zette, dus deze beschouwing omtrent Amerikaansche proeven
zeer zeker niet aangehaald mag worden als een staving mijnerzijds van de vitamine
E-theorie.

In de verslagen der Rijksseruminrichting over 1937 en 1938 worden proeven
vermeld, waarbij bleek dat met vitamine E tegen verlamming geen succes verkregen
is. In mijn verslag op het wereldpluimveecongres te Cleveland heb ik dit eveneens
medegedeeld.

Tarwekiemolie als middel tegen encephalomalacie bij kuikens, myo-
pathie bij eenden en kliermaag-erosie bij kalkoenen. 3)

Tekort aan vitamine E in het voedsel veroorzaakt bij verschillende soorten van
pluimvee verschillende ziekten. Bij kuikens ontstaat een ziekte der hersenen, welke
voedings-encephalomalacie genoemd is; bij eendkuikens ontstaat degeneratie der
skeletspieren, waarbij hyaline necrose der spiervezels optreedt. Bij kalkoenkuikens

1 *) M. Seyfarth, D.T.W., Vol. 47, 1939, p. 289.

2 ) E. E. Leasurf. and V. D. Foltz. Experiments on absorption in the erop of the chicken.
Journ. Am. Vet. Med. Ass., Vol. 96, 1940, p. 236.

3 ) Wheat-germ oil prevents nulrilionat encephalomalacia in chicks, myopalhy in ducklings
and gizzard erosion in turkeys.
Storrs Agric. Exper. Station, Buil. 229, Journ. Am. Vet.
Med. Ass., Vol. 96, 1940, p. 270.

-ocr page 703-

tast de mvopathie speciaal de spieren van de kliermaag aan, dus de onwillekeurige
spieren.

Bij al deze ziekten werkt vitamine E gunstig. Het natuurlijke vitamine uit tarwe-
kiemolie werkt veel beter dan het kunstmatig bereide alpha-tocopherol.
Vlekziekte bij kalkoenkuikens. 1)

Bij volwassen kalkoenen en eenden zijn reeds verschillende malen ziekten gecon-
stateerd, veroorzaakt door vlekziektebacillen. Thans wordt een geval beschreven
bij kalkoenkuikens van 7 dagen oud. De herkomst der infectie kon niet worden
vastgesteld.

Kleinsche ziekte bij kalkoenen. 2)

Bij groote sterfte onder kalkoenkuikens van ongeveer een week oud werd als
oorzaak Strigella gallinarum gevonden. De kalkoenen, waarvan de broedeieren
afkomstig waren, waren wel op pullorum onderzocht, niet op gallinarum. Bij her-
onderzoek bleken van 2821 er igi te reageeren op gallinarum-antigeen en 170 op
pullorum-antigeen. Door herhaald onderzoek rnet pullorum-antigeen en opruimen
der reageercnde dieren was het percentage reageerende dieren in den koppel niet
beneden 6% gekomen.

Parasitaire wormen bij kalkoenen in Yoego-Slavië. 3)

Beschrijving van helminthen, die bij kalkoenen in Yoego-Slavië voorkomen.
Bij 50 kalkoenen werden 12 soorten gevonden. Twee der nieuw ontdekte, Cya-
thostoma bronchialis en Capillaria combologiodes, worden meer in het bijzonder
beschreven.

Zwanensterfte door parasieten veroorzaakt. 4)

In Oostpruisen zijn in de laatste jaren veel zwanen gestorven. De oorzaak bleek
gelegen te zijn in massa\'s darmparasieten, waarmede deze zwanen besmet waren.
De verschillende wormen worden aan de hand van foto\'s beschreven.
Eenden-septichaemie. 5)

Op Long-Island bij New-York, waar groote eendenhouderijen gevestigd zijn
(sommige bedrijven bezitten 500.000 eenden), zijn de hygiënische verhoudingen
niet al te best. Vandaar soms groote sterfte, die op sommige eendenhouderijen tot
50.000 stuks per jaar opliep. Bij onderzoek bleek cholera in het spel te zijn, terwijl
de oorzaak van een andere ziekte, gepaard met zenuwverschijnselen, niet vastgesteld
kon worden.

De vogelcholera vormt geen exotoxine, wel een sterk endotoxine. Verschillende
stammen der cholerabacillen leverden geen bruikbaar antigeen op, van 25 stammen
waren er slechts 5 bruikbaar. Bacterin, gemaakt van de cholerabacillen, gaf bij proef-
eenden goede resultaten.
 t. H.

VOEDINGSSTOORNISSEN.
Voedingsfouten als oorzaak van koliek.

Weischer 6) noemt als een der voornaamste oorzaken voor koliek het eten van
groote hoeveelheden krachtvoer en fijngesneden voer na een langen hongertijd.
De paarden slikken dit dan gulzig op, kauwen het niet voldoende, enz. Muildieren
lijden zeer weinig aan koliek; dit komt volgens
Weischer, omdat ze even langzaam

1 >) A. S. Rosenwald. Suine Erysipelas in a week-old turkey poult. Journ. Am. Vet.
Med. Ass., Vol. 96, 1940, p. 268.

2 ) E. P. Johnson and M. Pollard. Fowl typhoid in turkey poults. Journ. Am. Vet.
Med. Ass., Vol. 96, 1940, p. 243.

3 ) I. Erlich and D. Mikacic. The helminth parasites of turkeys in Yugoslavia. Vet.
Arch., Vol. 10, 1940, p. 129.

4 ) Dr. A. Endrigkeit. Ein durch Parasiten hervorgerufenes Schwanensterben auf dem
Nordenburger See.
B. u. M.T.W., 1940, p. 148.

5 ) C. S. Gibbs. Duck septicemia. Journ. Am. Vet. Med. Ass., Vol. 96, 1940, p. 239.

6 ) Berl. u. M. T. W. 1939, No. 37.

-ocr page 704-

eten als zij gaan. Een paard neemt in 100 minuten evenveel hooi op als een muildier
in 178 minuten.

Bij het rund wordt bij overvoedering alleen de pens aangetast, niet de darm.
De gisting in de voormagen, het herkauwen, enz. maken, dat er een voldoende
voorvertering plaats heeft; daarom komt bij het rund geen darmkoliek voor. Bij in
het wild levende paarden komt geen koliek voor (geconstateerd in de koloniën en
bij de „wilde" paarden van den hertog van Cray in Dülmen, Westfalen), niettegen-
staande die paarden dikwijls aan wormen lijden en ook gelegenheid te over hebben
„rheumatische koliek" te krijgen.

Voedingsfouten, die koliek veroorzaken, zijn: ie het machinaal fijnmaken van
ruw- en krachtvoer, waardoor onvoldoende voorvertering wegens te snel eten,
te weinig kauwen, te weinig vermengen met speeksel; 2e verontreinigd en bedorven
voedsel; 3e eenzijdig voedsel, vooral teveel krachtvoer met te weinig ruw voer.
Hieronder vallen ook te rekenen afvalproducten, zooals pulp, sojascfiroot. Koliek
moet dus
voorbehoedend behandeld worden.

Bkijf.rs.

Necrobiosis en cirrhosis hepatis enzoötica bij paard, varken en rund.

Mc. Culloch \') geeft een interessante beschrijving van zijn voorloopige studies
aangaande de aetiologie van de „necrobiosis et cirrhosis hepatis enzoötica" bij paard,
varken en rund, zooals deze o.m. onder de namen „walking disease" (paard) en „hard
liver disease" (varken en rund) bekend is in bepaalde graandistricten in het Noord-
Westelijk deel van de Vereenigde Staten. Het ziektebeeld, dat reeds lang bekend
is uit Zuid-Afrika en andere gedeelten van Noord-Amerika (Nebraska), uit zich
ciinisch bij het paard óf acuut met verschijnselen van razende kolder öf meer chro-
nisch met geleidelijke vermagering, icterus, sopor en dwangbewegingen, bij het
varken door vermagering, icterus en cachexie; bij het rund door vermagering en
icterus. Bij sectie vindt men levercirrhosis (in acute gevallen levcrzwelling) en icterus,
soms ook een fibrotische milt, histologisch in begingevallen acute toxische hepati-
tis met celnecrose, in chronische gevallen extréme hypertrophische lever-cirrhosis.
De ziekte kan enzoötisch optreden, is gebonden aan bepaalde gebieden met bijzondere
bodemverhoudingen en is niet besmettelijk.

Verschillende factoren zijn met de aetiologie in verband gebracht; voor Zuid-
Afrika en Nebraska is bewezen
(Robertson, van Es c.s.), dat de ziekte ontstaat
ingevolge vergiftiging door vertegenwoordigers van het plantengeslacht „senecio".
Uit het onderzoek van Mc
Culloch is daarnaast komen vast te staan, dat de oorzaak
in de door hem onderzochte districten moet worden gezocht in ingestie van de zaden
van „Amsinckia intermedia" („yellow burweed", „yellow tarweed") van de familie
der „Boraginaceae", een stekelig onkruid, dat ter plaatse overvloedig groeit en dat
als plant weliswaar niet door het vee wordt gegeten, maar welks zaden gemakkelijk
als verontreiniging in de tarwe terecht komen. De plant stond tot nu toe niet als
giftig bekend. In een groote serie experimenten, hoofdzakelijk bij varkens, doch ook
bij enkele paarden, runderen, schapen, enz. kon schrijver de toxiciteit der zaden
vaststellen, althans voor paard, varken en rund (konijn, witte rat en kip waren im-
muun, het schaap zeer weinig gevoelig). Het schijnt, dat aanmerkelijke hoeveelheden
van het zaad moeten worden opgenomen alvorens pathologische veranderingen
optreden en het schijnt ook, dat de toxiciteit der zaden kan uiteen loopen. Het toxisch
principe der zaden is in alcohol oplosbaar. De veronderstelling wordt geuit, dat het
achterblijven in groei van varkens in de genoemde gebieden o.m. ook het gevolg
kan zijn van het opnemen van subletale doses van het zaad.

Bu.

*) E. C. Me Culloch. Hepatic cirrhosis of horses, swine and cattle due to the ingestion
of seeds of the tarweed, Amsinckia intermedia.
Journ. of the Am. Vet. Med. Ass., Vol. 96,
No. 754, Jan. 1940.

-ocr page 705-

GENEESMIDDELLEER.

Het gebruik van mercurochroom bij mosterdgasverwondingen. \')

Door de Commissie van Advies nopens Chemische en Aanverwante Verdedigings-
vraagstukken werd een onderzoek ingesteld naar eigenschappen, gebruik en werking
van mercurochroom en mosterdgasverwondingen.

Uit proeven verricht op konijn en paard luidt de conclusie, dat men niet tot de
overtuiging kan komen, dat mercurochroom (ook als locoproduct, nl. als mercurocol
bekend) het ziekteproces bij uitstek gunstig beïnvloedt. Het verdient aanbeveling
het middel ter verkrijging van beter inzicht, bij voorkomende gevallen toe te passen.

Toediening van sulfanilamide bij paarden 2)

In uitvoerige proeven op paarden werd vastgesteld, dat na toediening van sul-
fanilamide door de neussonde snel een aanzienlijke bloedconcentratie wordt ver-
kregen, die echter na 2 uur weer snel afneemt, doch na 24 uur toch nog niet tot het
nulpunt is teruggekeerd. Verder dat de bloedconcentratie recht evenredig is met
de dosis per K.o lich. gewicht. Wordt inplaats van de dosis ineens, in 24 uur 2 keer
de halve hoeveelheid verstrekt, dan is de max. concentratie veel kleiner, doch de
minimum vrijwel gelijk.

Door dagenlang herhaalde doses stijgt door cumulatie de concentratie.

Subcutane toediening geeft later dan na resorptie van uit den darm een maximum
concentratie; de daling is echter geleidelijker. Toxisch bleek het middel niet te zijn,
zelfs niet bij bloedconcentraties van 10 mg. %. Tot verkrijgen van een bloedconcen-
tratie van 2 respectievelijk 3, 4 en 5 mg. % bij een paard van i 500 kg werden
berekend als doses voor den ien dag: 48, 60, 75 en 90 g en voor de volgende dagen:
32, 40, 50 en 60 g.

Klarenbeek.

Katusan bij actinomycose.

Over dit middel hebben Prof. Baudet en ik reeds eenige malen gerefereerd (zie
o.a. bladz. 1185 vorige jaargang en bladz. 249 van dezen jaargang).
Reinboth 3)
bericht goede resultaten. De beste kreeg hij met een 3-malige injectie van 10 cc.
met tusschenpoozen van 8—10 dagen en genas daarmede 95% zijner patiënten
met actinomycose der retropharyngeale klieren, bijna alle (28 van dc 31) gevallen
van actinomycose der wecke deelen en 3 van de 4 varkens met uieractinomycose.

Beijers.

De invloed van arsenicum-verbindingen op de ontwikkeling van rickettsia
ruminantium.

In een beperkt experiment op 13 schapen, welke kunstmatig waren geïnfecteerd
met rickettsia ruminantium (hartwater), toonde
Neitz 4) aan, dat intraveneuze
inspuiting van neosalvarsan en van hel antimoon-arsenicum praeparaat Std. 386 B.
geen curatief effect had, integendeel bleken beide chemotherapeutica de ontwikkeling
der r. ruminantium te stimuleeren. Of zulks moet worden toegeschreven aan directe
stimuleering van de ontwikkeling der parasiet, dan wel aan het meer geschikt maken
van het cytoplasma der endotheelcellen van de bloedvat-intima voor de vermeer-
dering der parasiet, wordt in het midden gelaten. In elk geval is het resultaat op-
merkelijk tegenover de gunstige curatieve werking, welke beide praeparaten hebben
bij infectie van het schaap met eperythrozoön ovis.

-ocr page 706-

Uleron bij de behandeling van hartwater.

Uleron heeft — althans bij laboratoriumexperimenten — een zeer gunstige cura-
tieve werking bij hartwater, mits vroegtijdig toegepast op den ien of 2den koortsdag.
Als dosis geeft
Nf.itz \') aan i gram per 50 kg lichaamsgewicht intraveneus, opgelost
in 10 cc 1% natrium-hydroxyde solutie. Het praeparaat kan intestinale irritatie
verwekken en zelfs methaemoglobinurie, welke symptomatisch kunnen worden
behandeld (vermijden van behandeling met middelen welke sulfaten bevatten).

Nadere proeven over de werking onder practijk-verhoudingen zijn in voorberei-
ding. Bu.

Behandeling van enteritiden bij jonge vossen met 5% targesineoplossing.

Daar met adsorgan en met carbo animalis bij darmaandoeningen bij jonge vossen
geen bevredigende resultaten werden bereikt, heeft
Schoof 2) 5% targesineoplossing
daarbij gebruikt. Dit middel beviel goed; de dosis was 20—30 druppels in éénmaal
gegeven. (Door ref. is van een 5% targesineopl. vaak met goed resultaat bij conjunc-
tividen gebruik gemaakt.)

Veenendaal.

Haaien-levertraan als bron van vitamine-A. 1)

De onderzochte haaien-levertraan bevatte ongeveer 9000 Int. Eenheden vitamine-
A per gram en is dus een zeer rijke bron voor dit vitamine.

t. H.

Toepassing van Electroshock als Therapeuticum in de Psychiatrie
(Schizophrenie).

Barnhoorn *) doet mededeeling van de ervaringen door Cerletti en Bini in 1500
toepassingen opgedaan met de electroshock, die zij gebruikten in die gevallen,
waarin tot nu toe de cardiazol- of de insulineshocktherapie opgeld deed en voegt
hieraan toe een relaas van de door hem in 266 electroshocks bij 35 patiënten ver-
kregen ervaringen. Over de waarde van de electroshock als therapeuticum zegt hij
nog geen oordeel te hebben. Belangrijker voor ons is wat hij in overeenstemming
met
Cerletti en Bini vermeldt als een bijkomstigheid dezer therapie, n.1. dat het
sluiten van den stroomkring oogenblikkclijk volledige bewusteloosheid doet op-
treden. Blijven voor ons immers nog altijd de vragen op te lossen of electrisch dooden
ook pijnloos dooden is en of electrisch bedwelmen inderdaad bedwelmen is. Het
lijkt er veel op, dat deze vragen na deze publicatie geen vragen meer zijn.

Kortman.

MELKKUNDE.

De bepaling van de pH van melk en wei.

Prof. Seekles 2) oppert de mogelijkheid de pH van melk en wei te bepalen met
behulp van de bekende „Lyphan" reactiepapierstrookjes. Hij wijst op de begrenzing
van deze werkwijze bij alkalische melk en de noodzakelijkheid verschillende soorten
lyphanpapier toe te passen. Voor details wordt naar het origineel verwezen.

C. F. v. O.

1 ) L. L. Rusoffen and N. R. Mehrhof. Shark liver oil, a potent source of vitamin A
for poultry.
Poultry Science, Vol. 18, 1939, p. 339.

2 ) Prof. Dr. L. Seekles, Utrecht. The determination of pH in milk and whey by means
of colour indicator paper.
The Journ. of Dairy research Dl. II, 1940, biz. 79.

LXVII 40

-ocr page 707-

Over consumptiemelkerij.

Mosely j) legt naast hygienische maatregelen voor en tijdens het melken zeer
sterk den nadruk op het snel en sterk afkoelen der melk, waardoor het in Zuid-Afrika
mogelijk is de melk van \'s morgens des avonds en de avondmelk den volgenden
morgen te verkoopen. Hij beschrijft daartoe een kleine koelmachine, welke
270 liter
melk koelt voor 1/10 penny per liter (kosten voor afschrijving der apparatuur in-
begrepen) .
 de Groot.

vleeschhygiëne.

Ervaringen met het histologisch worstonderzoek.

Bij een 3300 monsters van worsten en andere vleeschmengsels werd door Röhrer 1)
een histologisch onderzoek ingesteld op het aanwezig zijn van andere dan de toe-
gestane vleesch- of orgaansoorten. Bij deze onderzoekingen bleek het histologisch
worstonderzoek een uitstekende methode te zijn voor het aantoonen van verval-
schingen. In enkele gevallen kon reeds macroscopisch of met behulp van een loupe
de vervalsching worden geconstateerd; echter meestal moest men zijn toevlucht
nemen tot het histologisch worstonderzoek.
Röhrer gebruikte bij zijn onderzoek
de Calleya-kleuring, waarbij men een zeer mooi contrast ziet tusschen de verschil-
lende weefsels (bindweefsel blauw, musculatuur groen, kernen rood, klierepitheliën
bruin). Bij ruim
800 monsters bleken vervalschingen aanwezig te zijn. Deze ver-
valschingen waren de volgende: bij de beste leverworstsoorten : te veel gladde spieren,
longen, hartspier; bij de gewone leverworstsoorten: het totaal ontbreken van lever-
weefsel, gebruik van uteruswand, uierweefsel en groote longstukken; bij betere
bloedworstsoorten: het gebruik van uierblokjes in plaats van spek; bij tongenworst:
het gebruik van hartspierstukjes.

Een absoluut noodzakelijke eisch is echter, dat dit histologisch onderzoek wordt
verricht door een geoefend histoloog. Dikwijls is n.1. het diflerentieeren en onder-
kennen van de verschillende weefselsoorten zeer lastig en kan dit slechts door een
dierenarts-histoloog worden verricht.
Röhrer deelt verder nog een en ander mede
omtrent het verloop van het onderzoek en de daarna opgelegde straf bij enkele
worstonderzoekingsgevallen.

De aetiologische beteekenis van anaërobe bacteriën (sporenvormers)
bij de vleeschkeuring en plotselinge sterfgevallen bij schapen.

Schrijvers beginnen met de opmerking te maken, dat het schaap, wat betreft
het bacteriologisch vleeschonderzoek, onder de slachtdieren een aparte plaats in-
neemt, doordat bij dit dier de anaërobe culturen in hooge druivensuikeragar, in
vergelijking met andere diersoorten, het meest positief zijn. Zoo b.v. bij het rund
in
16,7%, varken 15.5%, paard 25,3% en schaap zelfs 30,9%.

piening en Mahlau 2) onderzochten nu welke anaërobe bacillen in hoofdzaak
voorkwamen, in welke uitgebreidheid zij in het lichaam aanwezig zijn en of zij van
bijzondere beteekenis zijn voor de beoordeeling van de slachtdieren. Met dit doel
voor oogen onderzochten zij van
100 schapen de voor het bacteiiologisch vleesch-
onderzoek voorgeschreven monsters op anaërobe bacillen. Bij deze
100 schapen
waren
82 gevallen van noodslachting, welke voor een nader bacteriologisch onderzoek
naar het instituut waren opgestuurd en 18 gevallen van dieren, welke ter sectie waren
aangevoerd.

1 ) Röhrer. Erfahrungen mit der histologischen Wurstuntersuchung (Z. f. Fl. u. Milchhyg.

.Ig- 5°> \'94°, Pg- 85).

2 ) Piening und Mahlau. Die ätiologische Bedeutung der anaëroben Sporenbildner bei

-ocr page 708-

Bij deze 82 schapen kwamen in 56 gevallen (68,3%) anaërobe bacillen voor.
Het meest bleek de Fraenkelsche gasbacil in het spel te zijn. Bij 11 dieren was de lever
alleen, bij 22 dieren waren alleen de inwendige organen en l«j 23 dieren zoowel
organen als musculatuur bacillenhoudend. In alle gevallen (23), waarbij ook in de
musculatuur anaëroben aanwezig waren, kon men, met uitzondering van 2 gevallen,
bijna uitsluitend den gasoedeembacil kweeken. Bij g van de 23 noodslachtingen
(met alle monsters positief) waren klinisch duidelijke ziektebeelden aanwezig, als
enteritis, pneumonie, mastitis, mond- en klauwzeer, arthritis en phlegmonen. In
de overige 14 gevallen waren de dieren slechts enkele uren ziek geweest, met min
of meer onduidelijke symptomen, als plotselinge matheid, achterblijven in de weide,
onzekeren gang en krampen. Pathologisch-anatomisch zag men gewoonlijk zwelling
en degeneratie van de parenchymateuze organen. Van een zeker speciaal in het oog
vallend anaëroob ziektebeeld was dus geen sprake.

Bij de 18 ter sectie aangevoerde, gestorven schapen kwamen in alle gevallen
anaërobe bacillen voor en wel in alle gevallen in de inwendige organen, bij 16 dieren
ook in de musculatuui en bij 13 schapen zelfs in de vloeistof van borst- en buikholte
en in het hartbloed. Bij deze dieren was de anaërobe flora, zooals te verwachten was,
nog uitgebreider. De gasoedeembacillen en de bacillus gigas waren het sterkst
vertegenwoordigd. Van deze dieren hadden 2 tetanus, in aansluiting aan een castra-
tie, verder 5 pneumonie, één catarrhale enteritis, terwijl de 10 overige dieren slechts
na korte ongesteldheid plotseling waren gestorven. Bij 5 van deze dieren werd
bradsot gediagnostiseerd.

In het algemeen blijkt wel uit dit onderzoek, dat bij schapen van uit het darm-
kanaal zeer gemakkelijk een binnendringen van bacteriën in het lichaam kan plaats
vinden.
Pienino en Mahlau veronderstellen, dat misschien hierbij een of andere
parasiet een rol van beteekenis speelt, doordat deze parasiet een insult in een bepaald
weefsel,veroorzaakt, een opvatting, welke reeds door
Scorr, Turner en Vawter
werd gedeeld. In bijna alle gevallen vonden P. en M. nu een sterke besmetting met
maagwormen en longwormen.

Ook voor de vleeschhygiëne is het resultaat van deze anaërobe kweeking van
groot belang. In ons land zou zelfs al in sommige keuringsdiensten een onderzoek
in deze richting plaats vinden. Een algemeen voorschrift over de wijze, op welke
manier en van welke organen of deelen een anaëroob onderzoek moet plaats vinden,
zou daarom voor ons land van groote beteekenis zijn.

Porphyrinurie bij het rund en haar beteekenis voor de vleeschkeuring.

Onder porphyrinurie of „Rosa Zahn" wordt door Fourie \') beschreven een
erfelijke anomalie in de pigmentstofwisseling, welke afwijking zelden bij den mensch
en sommige huisdieren (rund en varken) wordt waargenomen. Bij deze aandoening
wordt porphyrine in alle beenderen en in de tanden van de dieren afgezet. De
beenderen zien er daardoor diep roodbruin uit, terwijl de tanden, vooral bij jonge
dieren, er sterk roze gekleurd uitzien. Kraakbeen en bindweefsel zijn macroscopisch
niet veranderd, hoewel de porphyrine wel microscopisch in bindweefsel kan worden
aangetoond. Door de porphyrine is het dier zeer gevoelig voor de zonnestralen,
waardoor een ontsteking van de niet-gepigmenteerde, witte huidvlekken ontstaat.

Pathogenetisch moet een stoornis in de haemoglobine-stofwisseling aanwezig zijn.
De urine van dergelijke dieren is donker barnsteengeel tot roodbruin.

Wegens de sterke verkleuring van beenderen en tanden moet het dier uitgebeend
worden.
Fourie wijst er op, dat men bij de routinekeuring zeer gemakkelijk deze
afwijking over het hoofd kan zien, waarom hij deze afwijking in de bijzondere aan-
dacht van de vleeschhygiënisten brengt. Nog niet opgelost is de vraag of het vleesch
van dieren met porphyrinurie geheel onschadelijk is voor den mensch.

de Graaf.

1) Fourie. Erbliche Porphyrinurie des Rindes (,,Rosa £ahn") mit besonderer Berücksichti-
gung ihrer fleischbeschaulichen Bedeutung.
Z. f. Fl. u. Milchhyg. Jg. 50, 1939, pg. 64.

-ocr page 709-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Programma van de 89ste Algemeene Vergadering, te houden
op Vrijdag 18 en Zaterdag 19 October 1940 in het Jaarbeurs-
gebouw te Utrecht.

Vrijdag 18 October, des namiddags om r.30 uur.

Huishoudelijke vergadering in de groote gele zaal van het Jaarbeurs-
restaurant.

1. Opening der vergadering.

2. Ingekomen stukken.

3. Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Op 31 December 1941 treedt af de onder-voorzitter van de Maat-
schappij, de heer Dr. C.
Brands; deze is niet herkiesbaar.

Op 31 December 1940 treden af de afgevaardigden van de afdeelingen
Overijssel, Gelderland-Overijssel, Noord-Holland en Noord-Brabant,
de heeren G.
S. E. Vegter, Dr. R. van Santen, H. J. O en G. v. d.
Werf; van deze leden is de heer v. d. Werf niet herkiesbaar, de drie
overige leden wel.

De betrokken afdeelingen worden verzocht, reeds in de September-
vergadering in de ontstane vacatures te willen voorzien.

Op 31 December 1940 treden af van de Redactie van het Tijdschrift
de heeren Prof. Dr.
J. A. Beijers en Dr. C. Bubberman, op 31 December
1941 de heer A.
van Heusden; allen zijn herkiesbaar. Eventucele
candidatcn kunnen door de afdeelingen overeenkomstig art. 92 van het
Huishoudelijk Reglement bij het Algemeen Bestuur, dat de verkiezing
verricht, worden opgegeven.

Op 31 December 1941 treden af van den Centralen Raad het lid de
heer W.
ten Hoopen en het plaatsvervangend lid de heer P. van
Kempen; deze zijn niet herkiesbaar.

4. Verkiezing van een lid van de notulen-commissie.

5. Verkiezing van een secretaris van de Maatschappij wegens
periodieke aftreding van den tegenwoordigen, den heer A.
van Heusden;
deze is herkiesbaar.

6. Verkiezing van een secretaris van den Centralen Raad wegens
periodieke aftreding van den tegenwoordigen, den heer K.
Schuyte-
maker;
deze is herkiesbaar.

7. Voorstel van de afdeeling Zuid-Holland.

Van de afd. Zuid-Holland is het volgende voorstel met toelichting
bij het Algemeen Bestuur ingekomen :

„De Algemeene Vergadering bepale, dat met wijziging van artikel 61

-ocr page 710-

van het Huishoudelijk Reglement als beroepsinstantie voor het uit-
eindelijk vaststellen van het werkgebied eener afdeeling is aangewezen
de Algemeene Vergadering."

,,Toelichting: Ter 88ste Algemeene Vergadering, gehouden te Utrecht
op 2 December 1939, is besloten om aan het Huishoudelijk Reglement m
een nieuw artikel toe te voegen, bepalende, dat de leden van het Hoofd-
bestuur, voor zoover zulks bestuurshandelingen betreft, alleen verant-
woording schuldig zijn aan het Algemeen Bestuur c.q. de Algemeene
Vergadering en de leden van het Algemeen Bestuur alleen aan de
Algemeene Vergadering.

Met het aannemen van dit artikel is dus ook voor de Maatschappij
voor Diergeneeskunde vastgelegd, dat de Algemeene Vergadering de
eenige instantie is, welke in gezag boven het Hoofdbestuur en het
Algemeen Bestuur uitgaat, zij het vanzelfsprekend met uitzondering
van rechtsgeschillen, in welke het betreffende rechtsprekend lichaam
onafhankelijk oordeelt.

De wijziging van artikel 61 van het Huishoudelijk Reglement,
welke op voorstel der Afdeeling Overijssel terzelfder vergadering werd
aangenomen, o.m. bepalende, dat de Centrale Raad is aangewezen
als beroeps-instantie inzake het vaststellen van het werkgebied eener
afdeeling, is naar het voorkomt met het in de ie alinea bedoelde besluit
in strijd en is ook overigens niet in overeenstemming met den algemeen
geldenden organisatie-vorm eener vereeniging, welke een hoofdbestuur
slechts aan de Algemeene Vergadering verantwoording schuldig doet
zijn.

Teneinde deze tegenstrijdigheid op te heffen, zal artikel 61 in dien
zin moeten worden herzien, dat als beroeps -instantie terzake niet de
Centrale Raad, maar de Algemeene Vergadering wordt aangewezen."

Prae-advies van het Algemeen Bestuur.

Het Algemeen Bestuur kan zich met het voorstel van de afd. Zuid-
Holland en de daarbij gegeven toelichting vereenigen. Het is onjuist,
dat over een besluit dat genomen is door het Algemeen Bestuur en waar-
mede men zich niet vereenigen kan, een beslissing zou kunnen worden
genomen door den Centralen Raad. Dit college is toch, uitgezonderd
bij rechtsgeschillen, een adviseerend lichaam aan het Algemeen Bestuur.

In verband daarmede wordt voorgesteld, de laatste alinea van artikel
61 te doen luiden:

,,Het laatstbedoeld werkgebied wordt vastgesteld door het Algemeen
Bestuur na ontvangen advies van de betrokken afdeeling. Kan een af-
deeling zich niet vereenigen met het door het Algemeen Bestuur vast-
gestelde werkgebied, dan kan zij daarvan in beroep gaan bij de
Algemeene Vergadering.

8. Vaststellen van het door de daarvoor benoemde commissie
uitgebracht rapport inzake de tuberculose-bestrijding.

-ocr page 711-

Nadat door de daarvoor benoemde commissie haar rapport over de
tuberculose-bestrijding was ingediend, is dat rapport gepubliceerd in
het Tijdschrift van 15 September 1939, met verzoek aan de leden,
eventueele opmerkingen op dat rapport vóór een bepaald tijdstip te
willen indienen. Door één afdeeling en door een 5-tal leden is aan dat
verzoek voldaan.

Deze opmerkingen zijn door de commissie nader onder de oogen
gezien en daarna met het daarover door de commissie uitgebracht
advies behandeld in een vergadering van het Algemeen Bestuur, waarbij
de commissie vertegenwoordigd was door haar voorzitter.

Na de daarover gehouden besprekingen zijn in het rapport enkele
wijzigingen en enkele aanvullingen aangebracht, waarna het rapport
overgenomen is door het Algemeen Bestuur.

Het afzonderlijk bij dit programma gevoegd rapport wordt nu aan
de goedkeuring van de Algemeene Vergadering voorgelegd.

9. Verslag van den toestand van de Maatschappij, van hare geld-
middelen, van het van Esveld-fonds, van het Ondersteuningsfonds en
van de Acta Veterinaria Neerlandica, waarvoor verwezen wordt naar
dit nummer van het Tijdschrift.

10. Begrooting voor het jaar 1941.

In deze ontwerp-begrooting is door het Algemeen Bestuur voorgesteld,
de contributie voor de gewone leden te brengen van
f 24.— op f 25.—.
Nadat reeds het vorig jaar op de Algemeene Vergadering vanuit de
vergadering de wenschelijkheid betoogd was tot een kleine verhooging
van de contributie te moeten overgaan, een nader onderzoek hierover
en de uitslag van de exploitatie over 1939 hebben eveneens dc wensche-
lijkheid hiervan aangetoond.

Rekening en verantwoording over 1939 sluit toch met een batig
saldo van slechts ƒ 38.29, een bedrag dat wel erg klein is voor onze
Maatschappij.

Bij vergelijking van de verschillende posten van uitgave met de posten
van de begrooting 1939 bleek alleen de post „onvoorziene uitgaven"
een belangrijke overschrijding te toonen. Al moge dit door toevallige
omstandigheden gekomen zijn, in den regel zullen zich elk jaar wel
bijzondere gevallen voordoen. Voor het jaar 1940 komen als zoodanig
voor de kosten van drukken van de Code voor dierenartsen en het
drukken van de nieuwe Statuten en het Huishoudelijk Reglement.

Wat de inkomsten betreft is de laatste jaren de post rente veel terug-
geloopen, terwijl ook het besluit om voor de oudere leden een ver-
minderde contributie vast te stellen een vermindering van inkomsten
geven zal.

Wat de uitgaven op deze begrooting betreft zijn de posten ongeveer
gelijk aan die van het vorig jaar, alleen is de post „bijdrage aan de
Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting", die voor 1940 gebracht was op
f 300.-—, in verband met hetgeen daarover naar voren gebracht was

-ocr page 712-

op de laatste Algemeene Vergadering, gebracht op ƒ 500.—. Het Al-
gemeen Bestuur meende de uitkomsten van een verdere exploitatie te
moeten afwachten alvorens het zou willen overgaan om voor te stellen,
deze post weder terug te brengen op ƒ 600.—, zooals dat de voorgaande
jaren geweest was.

Het Algemeen Bestuur vertrouwt, dat de leden zich met deze ge-
ringe contributieverhooging zullen kunnen vereenigen.

11. Rondvraag en sluiting.

In de volmachten der afdeelings-afgevaardigden behooren niet alleen
het aantal, maar ook de namen van de leden, die op de afdeelingsvergade-
ring hun stem uitbrachten, te worden vermeld. Zijn niet alle opgegeven
leden bij de stemming over een bepaald agendapunt aanwezig geweest,
dan behoort dit ook in de volmacht te worden vermeld: deze leden
zijn dan gerechtigd bij dat punt nog op de algemeene vergadering te
stemmen.

De volmachten der afgevaardigden worden vóór de vergadering bij
den secretaris ingediend; indien mogelijk verdient het aanbeveling deze
uiterlijk eenige dagen vóór de vergadering aan het adres van den secre-
taris, In de Betouwstraat 30, Nijmegen, in te zenden.

^aterdag ig October des morgens om 10.30 uur.

Wetenschappelijke vergadering in de groote dinerzaal van het
Jaarbeursrestaurant.

1. Opening door den voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel.

2. Prof. C. F. van Oijen, Utrecht, over: „Richtlijnen bij het bacterio-
logisch onderzoek van slachtdieren".

PAUZE.

3. J. H. ten Tiiije, Utrecht, over: „Enkele opmerkingen over het
onderzoek van het digestieapparaat".

4. N.V. Nedigepha, Amsterdam. Vertooning van de geluidsfilm vau
de „Behringwerke" over: „De bestrijding van de steriliteit bij paard
en rund".

5. Rondvraag en sluiting.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het Algemeen Bestuur van

13 Juli I94°-

Namens het Algemeen Bestuur,

Schornagel, Voorzitter.
van Heusden, Secretaris.

Utrecht,
Nijmegen,

15 Juli 1940.

-ocr page 713-

Balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde per 31 December 1939.

Kas ....................................................ƒ 34.98

Twentsche Bank ..............................- 808.92

Spaarbank ........................................- 694.05

Rijkspostspaarbank ........................- 2.061.81

Effecten..............................................- 13.273.74

Nog te innen contributies..............- 1.007.50

Voorraad formulieren ....................- 10.00

Voorraad auto-emblemen..............- 22.50

Loopende rente................................- 228.40

Kantoorinventaris............................- 1.—

ƒ 18.142.90

Nagezien en accoord bevonden.

Amsterdam, 27 Maart 1940.

w.g.: K. SCHUYTEMAKER,
w.g.: D. REMPT.

Nog te betalen
Vermogen.....

/ 54-95
- 18.087.95

ƒ 18.142.90
Nijmegen, 3 Februari 1940.

De penningmeester,
w.g.: A. VAN HEUSDEN.

-ocr page 714-

Rekening en Verantwoording van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over het jaar 1939.

Begrooting
\'939

Begrooting
1939

UITGAVEN

ONTVANGSTEN

Contr. Alg. Afdeeling. . . .

afd. Friesland. . . .

,, Gron.-Drenthe

,, Overijssel. . . .

,, Geld.-Overijssel

„ Utrecht ......

„ N. Holland...

,, Z. Holland . .

,, Zeeland......

„ N. Brabant. .

,, Limburg . ...

,, Mil. Paarden

artsen.....

/

ƒ >7-497
30

15

150
550

>7-385

33

34
97

554

Verkochte formulieren .

,, auto-emblemen....
Bureau voor Plaatsvervanging
Gekweekte rente ...........

/ 2-935-50

- 1.248.—

- 1-563-

840.—

- 1.713,

- 1.860.

- 1.711-—

- 2.413.—

636.—

- 1.287.—

780.—

- 399-

Tijdschrift voor Diergeneeskunde ....

Acta Veterinaria Neerlandica........

Diergeneeskundig Jaarboekje ........

Reis-verblijfkosten en verdere onkosten

Hoofdbestuur ....................

Honorarium Secretaris.............

Onkosten secretariaat................

Honorarium typiste ................

Zaalhuur-onkosten vergaderingen ....

Telefoon-onkosten ..................

Bureau-kosten secretaris C.R.........

Centrale Raad.....................

Commissies.........................

Contributies en vertegenwoordiging ....

Drukwerk..........................

Incassokosten.....................

Storting Ondersteuningsfonds.......

„ Prof. Dr. D. A. de JoNG-Stichting

Belasting doode hand................

Onvoorziene uitgaven................

Batig saldo ........................

ƒ 8.600

717

769
3.000
432
490
40
69
276
506
227
106
276

35
i .000
600
12
904
38

/

8.600
200
700

1.000
3.000
450
500
200

75
300
600
150
150
200

50
i .000
600

21
321

ƒ 18.105

Nagezien en accoord bevonden.
Amsterdam, 27 Maart 1940.

w.g.: K. SCHUYTEMAKER. Nijmegen, 25 Januari 1940. De Penningmeester-.

w.g.: D. RE MPT w.g.: A. VAN HEUSDEN.

ƒ 18.105

-ocr page 715-

Ontwerp Begrooting van de Maatschappij voor Diergeneeskunde voor het jaar 1941.

ONTVANGSTEN

Ontwerp

Ontwerp

Uitkomsten

\'94\'

1940

\'939

Aan contributies :

660 leden k ƒ 25.— = ƒ 16.500.—

37 „ k - 20.— = - 74°-—

15 .. * - 15— = " 225.—

40 „ k - 12.50 = - 500.—

30 cand.

leden & - 1.— = - 30.—

/ 17-995 —

ƒ 17.654.—

/ 17-385-50

Aan verkochte formulieren.........

30.—

35-—

33-75

,, ,, emblemen..........

20.—

34 —

Aan bureau voor plaatsvervanging..

100.—

100.—

97-5°

Aan te kweeken rente.............

55° —

600.—

554-43

ƒ 18.695.-

ƒ 18.404.—

ƒ 18.105.18

Raming ontvangsten 1939..........

- 18.242.—

Minder ontvangen dan geraamd

ƒ 136.82

Minder uitgegeven dan geraamd

175.11

Batig saldo 1939..................

ƒ 38-29

Nijmegen, 22 Mei 1940.

UITGAVEN

Ontwerp

Ontwerp

Uitkomsten

\'94\'

1940

>939

Tijdschrift voor Diergeneeskunde....

ƒ 8.750.-

/ 8.750.-

ƒ

8.600.—

Acta Veterinaria Neerlandica......

200.—

200.—

—.—

Diergeneeskundig Jaarboekje.......

75°-—

75°-—

-

717.72

Reis- en verblijfkosten en verdere

onkosten van het Algemeen Bestuur

900.—

i.ooo.—

-

769-79

Honorarium Secretaris.............

- 3.000.—

3.000.—

-

3.000.—

Bureaukosten Secretariaat..........

45°.—

450.—

-

432-56

Salaris typiste ....................

500.—

500.—

-

490.91

Onkosten vergaderingen............

200.—

225.—

-

40.10

Telefoonkosten ..................

100.—

ioo.—

-

69.48

Centrale Raad...................

55°-—

600.—

-

50643

Bureaukosten secretaris C. R.......

275.—

300 —

-

276.—

Commissies ......................

225.—

200.—

-

227.94

Contributies en vertegenwoordiging ..

>75-—

175 —

-

106.75

325-—

35°-—

-

276-53

Incassokosten ....................

50.—

50.—

-

35-75

Ondersteuningsfonds ..............

1.000.—

i.ooo.-

-

i.ooo.—

Bijdrage Prof. Dr. de JoNG-Stichting

500.—

300.—

-

600.—

Belasting doode hand ............

—.—

—.—

-

12.—

Onvoorziene uitgaven.............

454-—

-

904-93

Kapitaalvorming..................

Memorie

Memorie

—.—

ƒ 18.695.-

ƒ 18.404.—

ƒ

l8.0C6.89

Raming uitgaven 1939 ............

-

18.242.—

Minder uitgegeven dan geraamd....

ƒ

175.ii

De Penningmeester van de Maatschappij :
w.g.: A. VAN HEUSDEN.

-ocr page 716-

Rekening en verantwoording van het D. F. van Esveldfonds over 1939.

UITGAVEN

Doodehandbelasting 1939 ......

Koersverlies op effecten ........

Saldo Kas..........ƒ 1.000.—

,, Spaarbank.... - 1.336.61
„ Postspaarbank . - 2.061.81
„ Effecten...... - 12.611.24

Gekweekte rente

Rekening en verantwoording van het Ondersteuningsfonds over 1939.

ONTVANGSTEN

Saldo Spaarbank .... ƒ 3.797.24

„ Postspaarbank - 2.008.80

„ Effecten ...... - 7.995.—

ƒ

13.801

04

Bijdrage Mij. v. Diergeneeskunde

-

1.000

Vrijwillige bijdragen............

-

496

50

Gekweekte rente................

397

64

ƒ

15-695

18

UITGAVEN

Uitkeeringen ..................

Doodehandbelasting 1939 ......

Koersverlies op effecten ........

Saldo Kas...........ƒ 2.000.—•

,, Spaarbank .... - 1.727.37
,, Postspaarbank.. - 2.061.81
„ Effecten ...... - 7.484.37

Rekening en verantwoording van de Acta Veterinaria Neerlandica over 1939.

UITGAVEN

ONTVANGSTEN

Saldo Spaarbank ............

Opbrengst verkochte nummers
Gekweekte rente..............

ƒ

352

87

Saldo Spaarbank ..............

/

4\'9

91

-

56

15

-

10

89

ƒ

419

91

ƒ

4\'9

91

Nagezien en accoord bevonden,
te Amsterdam op 27 Maart 1940.

w.g.: K. SGHUYTEMAKER,
w.g.: D. REMPT.

Nijmegen, 25 Januari 1940.

De Penningmeester:
w.g.: A. VAN HEUSDEN.

L

-ocr page 717-

Rekening en Verantwoording van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Deel 66. Jaargang 1939.

ONTVANGSTEN.

Subsidie Mij. v. Diergeneeskunde............................................................ƒ 8.600.—

Opbrengst abonnementen, verkochte exemplaren..................................- 1.725.88

Opbrengst advertenties iste h.j. ƒ520.31
Opbrengst advertenties 2de h.j. - 357.97

.................................................- 878.28

Ontvangst van derden................................................................................- 5°9-7°

ƒ 11.713.86

UITGAVEN.

Nijmegen, 24 April 1940.

De penningmeester,
w.g.: A. VAN HEUSDEN.

Gezien en accoord bevonden.
Nijmegen, 4 Mei 1940.
w.g.: R. VAN SANTEN.

Rekening fa. J. van Boekhoven iste h.j. ƒ 4.545.11
Rekening fa. J. van Boekhoven 2de h.j. - 5.159.91

. ............................ƒ 9-7°5-°2

Honorarium medewerkers ..........................................................................- 1.712.30

Honorarium vertalingen..............................................................................- 99-—

Verschotten ..................................................................................................- 196-23

Nadeelig saldo 1938....................................................................................- 222.30

ƒ 1\'-934-85

RECAPITULATIE.

Uitgaven........................................................................................................ƒ 11.934.85

Ontvangsten .................. ............................................................- 11.713-86

Nadeelig saldo .. ƒ 220.99

Ontvangsten ................................................................................................ƒ 11.713.86

Uitgaven (zonder nadeelig saldo 1938) ................................................- 11.712.55

Voordeelig saldo 1939 •• ƒ 1.31

-ocr page 718-

FINANCIEEL VERSLAG VAN HET TIJDSCHRIFT VOOR DIER-
GENEESKUNDE. Deel 66, Jaargang 1939.

Bij vergelijking van de cijfers van de begrooting voor 1939 met de cijfers van
de rekening en verantwoording over
1939 valt een enkel verschil op.

De uitgave voor dat jaar was geraamd op 84 vel. Dit is 85 vel geworden, doordat
het nummer van 1 September, waarin de verslagen van de Veterinaire Week opge-
nomen zijn, groot was 86/8 vel tegen een gemiddelde van 3J vel. Door de overige
nummers iets te verkleinen is toch de overschrijding niet grooter geworden dan 1 vel.

De begrooting was opgezet op een velprijs van ƒ 90.—. Deze is in verband met
de stijging van de arbeidsloonen gedurende het geheele jaar echter geweest ƒ
93.75,
terwijl in het laatste gedeelte van het jaar door de stijging van den papierprijs deze
geworden is ƒ
96.25. Vandaar dat de kosten voor zetten en drukken, geraamd op
ƒ
7600.—, zijn gestegen tot ƒ 8010.36.

De uitgaven voor platen, cliché\'s en tabellen, geraamd op ƒ400__, zijn gestegen

tot ƒ 918.17. Dit vindt voor een gedeelte zijn oorzaak in het Veterinaire Week-
nummer (ƒ
238.80), voor een ander gedeelte in het vele inzenden van artikelen
waarvoor cliché\'s noodig waren.

De post „honorarium vertalingen" bleef belangrijk onder de geraamde (ƒ 275.—
en ƒ 99.—). Voor een gedeelte is deze post lager omdat Prof. Dr. O. Nieschulz
zich wederom belangeloos beschikbaar had gesteld voor de vertalingen in het
Duitsch, waarvoor de Redactie hem hierbij haar dank betuigt.

De post „verschotten en kleine uitgaven", geraamd op ƒ 450.■, liep terug tot
ƒ
196.23, een belangrijke besparing. De overige posten van uitgave bleven ongeveer
op het begroote bedrag.

Wat de inkomsten betreft, ging de opbrengst van abonnementen een ƒ 75.—
boven de begrooting, de opbrengst van advertentiën ƒ 378.28 daarboven, een
aanmerkelijke vooruitgang. Moge dit zoo blijven. De post ontvangst van derden
is ook nog ƒ
200.— boven de begrooting.

De exploitatie 1939 sluit toch nog met een voordeelig saldo, zij het slechts van ƒ 1.31.

Door het nadeelig saldo bestaande op t Januari 1939, wat overgebracht is in
de gewone rekening, sluit de rekening en verantwoording over
1939 met een nadeelig
saldo van ƒ
220.99.

De exploitatie van het Tijdschrift over de laatste 5 jaren geeft de volgende
cijfers te zien :

Jaar

Aant.

Kosten

Ontvangsten

Saldo

vellen

Totaal

per vel

v. d. Mij.

v. derden

Batig

Na-
deelig

\'935
\'936
\'937
1938
\'939

836/e

90 8/s
93

82-/4

85

ƒ 12.076.81

- 12.439.83

- 12.516.86

- \'0.979-67

- "-457-55

ƒ 144.42

- 137.60

- \'34-95

- \'33-49

- \'34-79

ƒ 9.000.—

- 9.000.—

- g.000.—

- g.000.—

- 8.600.—

ƒ 3°59-40

- 2.707.86

- 2.665.16

- 2-4g7-33

- 3.113.86

ƒ 504.88
- i-3\'

ƒ 70.22

- 801.82

- 9\'8-36

De stijging van den „kostprijs per vel" is dus, niettegenstaande enkele ongunstige
omstandigheden, gebleven bij f 1
.30.

Namens de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
De Penningmeester,
w.g.: A. van Heusden.

-ocr page 719-

Begrooting voor het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Jaargang 1941. Deel 68.

ONTVANGSTEN:

Subsidie Maatschappij voor Diergeneeskunde ......................................f 8.750.—

Opbrengst abonnementen, verkochte exemplaren..................................- 1.650.—

Opbrengst advertenties ..............................................................................- 750.—

Ontvangst van derden................................................................................- 200.—

Totaal............................................f 11.350.—■

UITGAVEN:

Kosten voor zetten, drukken enz. van 84 vel kf 96.25 per vel rond.... ƒ 8.100.—

Voor platen, cliché\'s, tabellen ..................................................................- 500.—

Voor overdrukken en omslagen................................................................- 150.—

Voor meerdere kleine letter........................................................................- 50.—

Voor porti ....................................................................................................- 325.—

Honorarium medewerkers ..........................................................................- 1.900.—

Honorarium vertalingen..............................................................................- 125.—

Verschotten en kleine uitgaven................................................................- 200.—

Totaal ...................... ƒ 11.350.—

Doordat in het najaar van 1939 door de tijdsomstandigheden de papierprijs
verhoogd is, is in verband daarmede de velprijs voor het Tijdschrift met
f 2.50
verhoogd en bedraagt die nu
f 96.25.

De post ,,platen, cliché\'s en tabellen" is gebracht op ƒ 500.—, niettegenstaande
deze post gedurende 1939 een bedrag vroeg van ƒ 918.17. Dit laatste is echter een
abnormaal hoog bedrag en is in de eerste plaats gelegen in het feit dat er veel meer
artikelen dan gewoonlijk ingezonden werden waarvoor het maken van cliché\'s
noodig was en in de tweede plaats doordat alleen voor het nummer van 1 September,
dat de verslagen bevatte van de Veterinaire Week, deze post ƒ 238.80 bedroeg.

De post „honorarium medewerkers" is gebleven op f 1900.— evenals voor 1940
was voorgesteld. Bij het handhaven van dezen post kan de korting van 20 % op
het honorarium van de artikelen vervallen, terwijl de referaten gehonoreerd worden
met
f 2.— per bladzijde.

Wat de inkomsten betreft, zijn de posten „opbrengst abonnementen" en „op-
brengst advertenties" in verband met de uitkomsten over 1939 elk met ƒ 100.—
verhoogd.

Zonder bijzonder optredende omstandigheden, o.a. nog verdere verhooging van
den papierprijs, vertrouwt de Redactie met een door de Maatschappij te verleencn
subsidie van ƒ8750.— ook voor het jaar 1941 een uitgave van het Tijdschrift, groot
84 vel, te kunnen geven.

Namens de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
De Penningmeester,

w.g. A. van Heusden.

-ocr page 720-

Rekening en Verantwoording van het Diergeneeskundig

Jaarboekje 1940.

ONTVANGSTEN.

Subsidie van de Maatschappij voor Diergeneeskunde..........................ƒ 750.\'—■

Opbrengst advertenties ..............................................................................- 76-—

Opbrengst verkochte exemplaren..............................................................- 85.50

Totaal aan ontvangsten..............ƒ 911.50

UITGAVEN.

Firma J. van Boekhoven, drukken 900 exemplaren van 11J vel., ƒ 745.80

Omslagen ....................................................................................................- 48.75

Porti ..............................................................................................................- 51-71

Verschotten circulaires................................................................................- 26.52

Onkosten redactie........................................................................................- 57-91

Totaal aan uitgaven ..................ƒ 930.69

RECAPITULATIE.

Totaal aan uitgaven ..................................................................................ƒ 930.69

Totaal aan ontvangsten..............................................................................- 911.50

Nadeelig saldo......................................ƒ \'g-tg

Bij vergelijking van de cijfers van de rekening en verantwoording met die van
de begrooting blijkt, dat alleen de post voor drukken iets verhoogd is, dit in verband
met de in het najaar van
1939 ingetreden verhooging van den papierprijs.

Wat de inkomsten betreft is de post „verkochte exemplaren" ƒ 14.50 gebleven
onder de begrooting.

Een en ander heeft tot gevolg gehad, dat het geheel een tekort gegeven heeft
van ƒ
19.19, welk bedrag door de Maatschappij is bijgestort.

Namens de Redactie,
De penningmeester,
w.g. : A. van Heusdf.n.

Begrooting voor het Diergeneeskundig Jaarboekje.

Zestiende Jaargang 1941.

ONTVANGSTEN.

Subsidie van de Maatschappij voor Diergeneeskunde ........................ƒ 750.—

Opbrengst advertenties ..............................................................................- 75-"

Opbrengst verkochte exemplaren..............................................................- 100.—

Totaal aan ontvangsten..............ƒ 925.—

UITGAVEN.

Kosten voor drukken, zetten, binden van 900 exemplaren van 11 vel ƒ 750.—

Omslagen ......................................................................................................- 50.—

Porti ..............................................................................................................- 50.—

Onkosten drukwerken en Redactie..........................................................- 75-—

Totaal aan uitgaven....................ƒ 925.—

Niettegenstaande de post „opbrengst verkochte exemplaren" dit jaar iets lager
was, is deze bij de begrooting toch nog gebracht op ƒ
100.- omdat in het algemeen
die opbrengst hooger is. De post „kosten voor drukken" is iets verhoogd, de
andere zijn ongeveer hetzelfde gebleven.

De Redactie vertrouwt met een subsidie van de Maatschappij van ƒ 750.—,
onvoorziene omstandigheden daargelaten, de uitgave van het Jaarboekje 1941 te
kunnen doen.

Namens de Redactie,
De penningmeester,
w.g. : A. van Heusden.

-ocr page 721-

VERSLAG OVER HET JAAR 1939.

Deden zich in de eerste 8 maanden van dit jaar geen buitengewone omstandig-
heden voor in den gang van zaken in de Maatschappij, na de in het laatst van Augus-
tus ingetreden mobilisatie was dit niet meer het geval. Doordat toen een 150-tal
collega\'s, waaronder een 100-tal practici, in militairen dienst moest treden,
ontstonden er abnormale toestanden in de uitoefening van de praktijken en van
vele vleeschkeuringsdiensten, voor welke toestanden door het Hoofdbestuur getracht
werd een zoo goed mogelijke regeling te verkrijgen, waarover later.

Bij het begin van het jaar kwamen als nieuwe leden in het Hoofdbestuur de
heeren
L. M. J. Flamand, Prof. Dr. G. M. van der Plank en G. S. E. Vegter,
resp. als afgevaardigden van de afdeelingen Limburg, Utrecht en Overijssel.

Het Hoofdbestuur vergaderde dit jaar drie maal en wel op 4 Maart, 15 Juli en
i December. Van deze vergaderingen is een kort verslag uitgebracht, dat opgenomen
is in de nummers van het Tijdschrift van 15 April blz. 430, 15 Augustus blz. 1029
en van 15 Februari 1940 blz. 196. In deze korte verslagen werden vermeld de voor-
naamste zaken die op die H.B.-vergaderingen behandeld waren. Al worden vele
van die zaken in het verloop van dit verslag nogmaals besproken, voor kennisname
van verdere bijzonderheden wordt hierbij verwezen naar die verslagen.

Aan het einde van het jaar waren van de H.B.-leden aan de beurt van aftreden
de afgevaardigden van de afdeelingen Groningen-Drenthe, Zuid-Holland, Zeeland
en Militaire Paardenartsen, de heeren H.
Venema, J. Kranenburg, L. W. de Waardt
en Dr. J. G. C. van Vloten, die allen herkiesbaar waren. Wegens verandering
van werkkring had de heer
Venema zich niet herkiesbaar gesteld. In zijn plaats
werd aangewezen de heer
J. Anema te Zuidhorn. De overige aftredende leden
werden herkozen ; de herkiezing van Dr.
van Vloten geschiedde, daar in verband
met de tijdsomstandigheden de afd. Militaire Paardenartsen niet vergaderen
kon, schriftelijk.

Een belangrijk onderdeel van de werkzaamheden in de Maatschappij werd
verricht door de commissie, in de vorige Algemeene Vergadering benoemd voor
voorbereiding van de herziening van Statuten en Huishoudelijk Reglement der
Maatschappij. Deze commissie bestaande uit de heeren Prof. Dr. H.
Schornagel
als voorzitter, J. A. J. M. Kirch, Dr. A. A. Overbeek, C. Tenhaeff en J. H. tf.n
Thije
als leden en A. van Heijsden als secretaris, vergaderde eenige malen. Tevoren
waren de besturen der verschillende afdeelingen aangeschreven met het verzoek
wel te willen mededeelen welke wijzigingen door hen wenschelijk werden geacht.
Nadat door de commissie de voorloopige wijzigingen waren vastgesteld en deze
ook besproken waren in de vergadering van het H.B. van 4 Maart, werden zij door
opname in het Tijdschrift van 1 April blz. 372 ter kennis van de leden gebracht,
terwijl aan de afdeelingen verzocht werd, die voorstellen op een vergadering in
behandeling te nemen en hun op- en aanmerkingen aan den algemeenen secretaris
vóór i Juni kenbaar te willen maken.

Na ontvangst van die opmerkingen heeft de commissie nogmaals vergaderd en
daarin vastgesteld de definitieve voorstellen, zooals die opgenomen zijn bij het
programma van de Algemeene Vergadering.

De jaarlijksche Algemeene Vergadering zou dit jaar gehouden worden op 13 en
14 October , op den eersten dag het huishoudelijk gedeelte, op den tweeden dag
het wetenschappelijk gedeelte.

In verband met de mobilisatie is deze vergadering uitgesteld en gehouden op
één dag, 2 December, waarop het oorspronkelijk voorgestelde huishoudelijk gedeelte
werd behandeld en waarop als wetenschappelijk onderwerp nog voorkwam de
voordracht van Dr.
C. J. de Gier te Rotterdam over „Prophylaxie bij varkenspest".

Op die vergadering werd de voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, die aan de
beurt van aftreden doch herkiesbaar was, herkozen. Ditzelfde geschiedde ook met
het aftredend lid en het aftredend plaatsvervangend lid van den Centralen Raad,
de heeren P.
J. de Jong en Prof. Dr. J. A. Beijers.

-ocr page 722-

- 66 g -

Een door het H.B. ingediend voorstel tot vaststellen van een nieuw bindend
besluit betreffende de levering van sera en entstoffen, het betrekken van genees-
middelen, sera en entstoffen en het verleenen van medewerking werd door het
H
.B. teruggenomen, nadat het overgenomen had een voorstel van de afd. Utrecht
om de reeds bestaande bindende besluiten te handhaven, doch aan te vullen met
de bepaling dat voor sommige gevallen door het
H.B. in overleg met den Centralen
Raad genoemde besluiten buiten werking konden worden gesteld. In het voorstel
van het H.B. waren bepaalde gevallen aangegeven waarbij de bestaande bindende
besluiten niet van toepassing zouden zijn.

Dit voorstel van de afd. Utrecht werd met algemeene stemmen aangenomen,
waarna het bij het daarop gehouden referendum bekrachtigd werd. Voor kennisname
ervan wordt verwezen naar het Diergeneeskundig Jaarboekje 1940, blz. 30 en 31.

De hoofdschotel van de vergadering vormden de voorstellen tot herziening van
Statuten en Huishoudelijk Reglement. Behalve een enkel punt, o.a. het instellen
van een Raad van Beroep bij het intercollegiaal toezicht, werden de voorstellen van
het H.B., overgenomen van de commissie, aangenomen, waarna het H.B. gemachtigd
werd op de aangenomen Statuten de Koninklijke goedkeuring aan te vragen.

Na het verkrijgen van deze goedkeuring zal het Dagelijksch Bestuur worden
Hoofdbestuur, bestaande uit 5 leden. Teneinde dit reeds direct na die goedkeuring
in functie te doen treden had het H.B. voorgesteld, nu reeds tot benoeming van de
twee nieuwe leden in het nieuwe H.B. over te gaan. De vergadering ging hiermede
accoord en benoemde als zoodanig de heeren Dl\'.
A. A. Overbeek en H. Venema,
die beiden hun benoeming aannamen.

Een voorstel van de afd. Utrecht inzake de organisatie van een Veterinaire Week,
welk voorstel door het H.B. afwijzend gepraeadviseerd was, werd door de afdeeling
ingetrokken.

De verslagen van den toestand van de Maatschappij, van haar geldmiddelen,
van het D. F.
van EsvELD-fonds, het Ondersteuningsfonds en van de Acta Veterinaria
Neerlandica werden goedgekeurd.

Op de ontworpen begrooting was door het H.B. in verband met den financieelen
toestand van de Maatschappij de post „bijdrage aan de Prof. Dr. D.
A. de Jong-
Stichting" teruggebracht van ƒ 600.— tot ƒ 300.—.

Door Prof. C. F. van Oijen werd namens deze Stichting gewezen op de eereplicht,
die voor onze leden t.o.v. deze Stichting bestaat en op de verschillende publicaties
van onderzoekingen, die reeds van de Stichting waren uitgegaan.

Besloten werd dezen post voor dit jaar wel te handhaven, maar aan de afdeelingen
het verzoek te doen, door bijdrage voor het jaar 1940 in die vermindering van de
bijdrage van de Maatschappij te willen voorzien.

Tevens werd bij de bespreking van de begrooting van vele zijden de noodzakelijk-
heid betoogd tot een geringe verhooging der contributie te moeten overgaan, wat
echter nu niet in behandeling kon worden gebracht.

Ter nadere kennisneming van de notulen van die vergadering wordt verwezen
naar het Tijdschrift van 1 Februari 1940 blz. 131.

In verband met de in het voorjaai reeds ingetreden voor-mobilisatie, waardoor
ook reeds enkele collega\'s in militairen dienst waren geroepen, had het H.B. zich
gewend tot den Minister van Defensie met het verzoek, zooveel mogelijk voor dien
oproep te willen bestemmen die dierenartsen, die het gemakkelijkst uit hun praktijk
en uit hun werkkring konden worden gemist. In antwoord daarop deelde de Minister
mede, dat het zeer moeilijk zou zijn met onze wenschen rekening te houden, maar
dat met inachtneming van de belangen van den dienst zooveel mogelijk rekening
zal worden gehouden met de belangen onzer leden.

Direct na het intreden van de mobilisatie werd door het D.B. een schrijven ge-
zonden aan de besturen der afdeelingen, waarbij hun hulp ingeroepen werd in het
organiseeren van een waarneming der diensten en der praktijken van die collega\'s,
die in militairen dienst geroepen waren en waarbij een regeling aangegeven werd
ten opzichte van de financieele afwerking daarvan.

-ocr page 723-

Ook werd in dat schrijven de mogelijkheid aangegeven om in gevallen waarbij
het niet mogelijk zou zijn in bepaalde streken veeartsenij kundige hulp te verkrijgen,
men zich in verbinding zou kunnen stellen met den heer Directeur van den Vee-
artsenijkundigen Dienst. Dit aan het bestuur der afdeelingen gezonden schrijven
werd voor kennisneming door de leden opgenomen in het Tijdschrift van 15 Sep-
tember blz. 1028.

Nadat door den voorzitter der Maatschappij hierover verdere besprekingen
gehouden waren met den heer Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst en
met den Chef van den Militair-Veterinairen Dienst, werd een verlofregeling voor
gemobiliseerde dierenartsen ontworpen, welke regeling werd vastgesteld door den
Minister van Defensie in overleg met den Minister van Economische Zaken, teneinde
een voldoende veeartsenijkundige hulpverleening zoo veel mogelijk te waarborgen.

Gemobiliseerde burger-dierenartsen, die geen reserve-paardenarts zijn, konden,
indien zij in hun streek voor de veeartsenijkundige verzorging dringend noodig
waren, een verzoek tot het bekomen van onbepaald klein verlof indienen.

Gemobiliseerde burger-dierenartsen, reserve-paardenarts zijnde, konden een
verzoek indienen om periodiek op hun standplaats voor de veeartsenijkundige
verzorging werkzaam te kunnen zijn. De verzoeken moesten worden ingediend
bij den Minister van Economische Zaken.

Ook werd hierbij gewezen op de mogelijkheid voor gemobiliseerde paardenartsen
om in of in de nabijheid van hun praktijkgebied geplaatst te kunnen worden of
met een collega van standplaats te kunnen ruilen.

Dank zij de hierin zoowel door den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst
als door den Chef van den Militair-Veterinairen Dienst verleende medewerking
zijn nog vele collega\'s in de gelegenheid geweest grootendeels of gedeeltelijk in hun
praktijk werkzaam te zijn.

Bij Ministerieele beschikking van 28 Augustus 1939 was ingesteld een Rijksbureau
voor Genees- en Verbandmiddelen. Hierbij was o.m. bepaald, dat gevestigde vee-
artsen. wilden zij van de hulp van dal Bureau gebruik maken voor het verkrijgen
van bepaalde geneesmiddelen, teneinde een juiste naleving van de verschillende
bepalingen te verzekeren een bankgarantie moesten stellen van
f 25.—.

Evenals dit geschied is voor de leden van de Maatschappij tot Bevordering der
Geneeskunst als voor die van de Maatschappij tot Bevordering der Pharmacie
werd ook door het D.B. gevraagd daarvoor een collectieve garantie te kunnen stellen.
Kort daarop werd de mededeeling ontvangen, dat nog nagegaan zou worden welk
bedrag door de Maatschappij daarvoor gesteld moest worden. Nadat dit vastgesteld
was, is door het H.B. tot het stellen van die collectieve garantie overgegaan.

Krachtens de inkwartierings- en vorderingswet zijn de auto\'s van veeartsen
vrijgesteld bij een voorbereide vordering. Dit is echter niet het geval bij een navorde-
ring of bij een niet voorbereide vordering. Teneinde ook de dierenartsen in deze
gevallen te kunnen vrijstellen heeft de voorzitter een bespreking gehad met den
heer Directeur van den Etappen- en Verkeersdienst te Den Haag. Als gevolg daarvan
werden de dierenartsen in de gelegenheid gesteld een bewijs van vrijstelling van
vordering te verkrijgen. Daarvoor moesten zij zich onder opgave van de kenmerken
van auto of motor wenden tot het secretariaat van de Maatschappij, waarna dit
die vrijstelling kon aanvragen. In alle gevallen — een groote 150-tal — is die vrij-
stelling verleend.

Nadat in den loop van de maand Juli het H.B. zich gewend had tot den Minister
van Economische Zaken over de behartiging van de belangen van de dierenartsen
bij een eventueel in te stellen distributie van motorbrandstoffen, ontving het H.B.
daarop dd. 31 Juli de mededeeling, dat bij den opzet van het plan van een distributie-
regeling van motorbrandstoffen in mobilisatietijd reeds met de belangen van de
veeartsen was rekening gehouden.

In verband daarmede ontvingen voorzitter en secretaris van de Mij. van het
Rijksbureau voor Aardolieproducten te Den Haag een uitnoodiging tot het houden
van een bespreking. Als gevolg hiervan werden aan de Mij. ter beoordeeling en

-ocr page 724-

afwerking toegezonden een kleine 6oo-tal formulieren „economische verdedigings-
voorbereiding", waarop voor iederen auto-of motorhoudenden dierenarts zijn onder
normale omstandigheden benoodigde hoeveelheden benzine en olie werden aan-
gegeven, welke getallen zouden dienen als basis bij een intredende distributie-
regeling.

Aangezien hier zeer veel werkzaamheden aan verbonden waren, is daarbij de
hulp ingeroepen van Dr. A. A.
Overbef.k, die zich bereid verklaarde het grootste
gedeelte van die werkzaamheden op zich te willen nemen. Dank zij die bereid-
verklaring konden de uitgewerkte formulieren op tijd aan het Rijksbureau worden
teruggezonden.

In het verslag over 1938 werd medegedeeld, dat er ingesteld was een commissie
voor het vaststellen van richtlijnen voor de bescherming van den veestapel tegen
luchtaanvallen. Deze commissie zette haar arbeid gedurende dit jaar voort, zoodat
bij de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag verschenen is het werkje „Richtlijnen
voor de luchtbescherming van landbouw- en veeteeltbedrijven", welk werkje ook
voor onze leden beschikbaar gesteld werd.

Daarnaast werd door de commissie aan het H.B. verzocht zijn medewerking te
willen verleenen tot het aanwijzen per provincie van één dierenarts, die bereid
zou zijn een cursus te volgen, opdat deze, dieper ingeleid, in voorkomende gevallen
èn leeraar èn vraagbaak van zijn collega\'s in die provincie zou kunnen zijn.

Het was het H.B. gelukt, een io-tal personen te krijgen, die zich daarvoor be-
schikbaar wilden stellen. De provincies Groningen en Drenthe hadden daarvoor
denzeifden collega aangewezen. Nadat de ingetreden mobilisatie in het geven van
dien cursus een groote vertraging veroorzaakt had, werd ten slotte toch besloten
dezen te houden en wel gedurende twee dagen aan de Militaire Gasschool te Breda
en gedurende drie dagen aan de Faculteit der Veeartsenij kunde te Utrecht.

Bovendien hadden Prof. Dr. A. Klarenbeek te Utrecht en Dr. R. H. van Gelder
te Amsterdam zich bereid verklaard een bespreking te leiden aan de hand van
hun toegezonden vragen, verband houdende met de veterinaire luchtbescherming.
Deze bespreking heeft plaats gehad op 9 December in het Instituut van Prof.
Klarenbeek en werd bijgewoond door een 30-tal collega\'s. Een verslag daarvan
komt voor in het Tijdschrift van 1 Januari 1940 blz. 51.

In de vergadering van het H.B. van 4 Maart was na een daarover ingekomen
schrijven van de afd. Utrecht benoemd een commissie waaraan in aansluiting aan
het rapport van de tuberculose-commissie 1924 over de meest practische t.b.c.-
bestrijding in Nederland verzocht werd op korten termijn het vraagstuk te be-
studeeren in hoeverre de tegenwoordige bestrijding voldoet aan wetenschappelijke
eischen en of daarvan practische resultaten te verwachten waren. Zoo niet, dan
werd aan de commissie verzocht aan te geven hoe die bestrijding dan wel moet
geschieden. Tot leden dier commissie werden benoemd de heeren Prof. Dr. J. A.
Beijers, D. A. Oskam, R. Post, H. Venema en H. J. H. Vullinghs, terwijl de
algemeene secretaris ais secretaris aan die commissie werd toegevoegd.

Door de commissie is een rapport uitgebracht, dat na kennisname door het H.B.
opgenomen is in het Tijdschrift van 15 September blz. 1014 en waarbij aan de
leden van de Mij. verzocht werd, eventueele op- en aanmerkingen op dat rapport
te willen inzenden bij het secretariaat vóór 1 November a.s., aan welk verzoek
door een 5-tal leden en 1 afdeeling is voldaan.

In de vergadering van het H.B. van 1 December werd daarop besloten, die
opmerkingen ter kennis te brengen van de commissie, met verzoek daarover aan
het
H.B. nader rapport uit te brengen.

Op de door de Mij. uitgeschreven prijsvraag : „De Maatschappij voor Dier-
geneeskunde vraagt een vergelijkend onderzoek van de economische gebruikswaarde
van het paard tegenover die van den motor" was slechts één antwoord ingekomen.
Dit antwoord is gezonden aan de commissie van beoordeeling, waarvan echter
nog geen rapport is ingekomen.

Doordat door den verlaagden rentevoet de rente van het kapitaal van het D. F.

-ocr page 725-

VAN EsvELD-fonds bleef onder de ƒ 700.— (ƒ 584.52) kon uit dat fonds geen bijdrage
gegeven worden aan het Ondersteuningsfonds. Er had geen andere uitgave plaats
dan de betaling van de doodehand-belasting (ƒ
24.—).

Niettegenstaande de bijvoeging van de gekweekte rente bij het kapitaal ging dit
kapitaal door de sterke daling van de koersen der effecten (koersverlies ƒ 2393.76)
terug van ƒ 18.842.90 tot ƒ 17.009.66. Dit teruggaan had ook plaats bij het Onder-
steuningsfonds. Niettegenstaande de bijdrage van de Mij. ad ƒ 1000.—, de vrijwillige
bijdragen ad ƒ 496.50 en de gekweekte rente ad ƒ 397.64 ging het kapitaal van dit
fonds bij een uitkeering van een tweetal ondersteuningen van tezamen ƒ 900.—
terug van ƒ 13.801.04 tot ƒ 13.273.55. Het koersverlies bedroeg ƒ 1515.63.

Het fonds van de Aeta Veterinaria Neerlandica ging nog iets vooruit en bedroeg
op 31 December ƒ 419.91.

Van den Centralen Raad zal een verslag, uitgebracht door den secretaris van
dien Raad, afzonderlijk achter dit verslag worden opgenomen.

Ook dit jaar zijn door de Commissie Post-Universitair Onderwijs geen cursussen
georganiseerd. Daarvoor bestond voor dit jaar ook geen aanleiding, omdat door
de Faculteit der Veeartsenijkunde wederom georganiseerd was een z.g. Veterinaire
Week, welke gehouden is van 8 t/m 10 Juni. Deze Veterinaire Week, waaraan
door de Mij. ook financicele medewerking is verleend, is een groot succes geworden.
Voor het verslag van die Week wordt verwezen naar het nummer van het Tijd-
schrift van i September, dat geheel aan die Week gewijd is.

Prof. Dr. A. Klarenbeek heeft zich genoodzaakt gezien om, in verband met
zijn drukken werkkring en met zijn werkzaamheden als voorzitter van de F\'aculteit,
te bedanken als secretaris van de Commissie. In zijn plaats is door het H.B. be-
noemd Prof. Dr. G.
Krediet.

De Commissie voor onderzoek en bestrijding der kwakzalverij heeft dit jaar,
ook gedeeltelijk door de tijdsomstandigheden, niet vergaderd. In het laatst van het
jaar is door den voorzitter van de Commissie, Prof. Dr.
G. Krediet, op één der
afdeelingen ingeleid het onderwerp : „Bestrijding van de kwakzalverij in eigen
boezem", voor welke inleiding zeer veel belangstelling getoond werd en welke
aanleiding gaf tot uitvoerige besprekingen over den verderen gang van zaken in deze
aangelegenheid. Het is te betreuren dat behalve deze afdeeling en een afdeeling,
die reeds in 1938 dit onderwerp op haar programma geplaatst had, de andere
afdeelingen nog geen gebruik hebben gemaakt van het aanbod van Prof.
Krediet.

Het ontwerp voor een Code voor dierenartsen zou, zooals in het vorig verslag
medegedeeld was, blijven rusten totdat op de Algemeene Vergadering de wijzigingen
van Statuten en Huishoudelijk Reglement waren aangenomen. Doordat deze
vergadering eerst in December is kunnen gehouden worden, is de afwerking van
het ontwerp weer vertraagd.

Van den secretaris van de Groep Kennis van menschelijke voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong, Dr. J.
M. van Vloten, te Rotterdam, is over 1939 het
volgende verslag ontvangen :

„Het aantal leden der Groep, hetwelk op 1 Januari 1939 104 bedroeg, ver-
meerderde in het afgeloopcn jaar met 13, zoodat op 31 December 1939 de Groep
11 ; leden telde. Niet minder dan 18 nieuwe leden traden tot de Groep toe, terwijl
van 5 leden het lidmaatschap eindigde, waarvan één door overlijden, één door
bedanken en drie wegens hun vertrek naar Indië.

Het kassaldo steeg in 1939 van ƒ 107.71 tot f 129.21.

Er werden een tweetal vergaderingen belegd, waarvan de eerste, gehouden op
22 April, met uitzondering van enkele huishoudelijke zaken, geheel aan weten-
schappelijke voordrachten gewijd was. In deze vergadering, welke onder meer
Prof.
Berger onder hare gasten telde, sprak Prof. Schornagel over verschillende
vormen van tuberculose van belang voor de vleeschkeuring, terwijl de tweede
spreker van dien middag, Dr.
Clarenburg, de beoordeeling van tuberculeuze
slachtdieren in verband met onderzoekingen van
Nieberle behandelde. De aan-

-ocr page 726-

wezigheid van een groot aantal leden bewees, dat deze voordrachten, welke vele
vragen deden stellen, nog steeds in het middelpunt der belangstelling staan.

Op deze bijeenkomst werd het bestuur door de opneming van den Heer S. Stuur-
man
wederom gecompleteerd en bestaat dit thans uit de Heeren : Dr. C. de Graaf,
Utrecht, voorzitter, Dr. J. M. van Vloten, Rotterdam, secretaris-penningmeester,
Dr.
A. W. A. Bos, Waalwijk, Dr. Y. M. Kramer, Voorburg, S. Stuurman, Utrecht
en
L. W. de Waarot, Middelburg.

De tweede vergadering werd eerst gehouden op 16 December. Ondanks de tijds-
omstandigheden mocht de opkomst zeer bevredigend worden geacht. Naar aan-
leiding van een van den Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid ontvangen brief,
waai in gevraagd werd op te willen geven welke wijzigingen naar het oordeel van
de Groep in het Kon. Besluit van 5 Juni 1920
S. no. 285 dienden te worden aan-
gebracht, was door het bestuur onder de leden een enquête gehouden en werden
aan de hand daarvan een aantal wijzigingen voorgesteld. Niettegenstaande het
aantal binnengekomen antwoorden niet groot was, bleek thans deze materie dermate
de belangstelling der aanwezige leden te bezitten, dat besloten werd een Commissie
te benoemen, die deze aangelegenheid nader zou bestudeeren, teneinde in de vol-
gende vergadering rapport te kunnen uitbrengen. Deze Commissie werd als volgt
samengesteld : Dr. C.
de Graaf, Utrecht, H. Niemantsverdriet, Leerdam, R. H.
Veenstra, Amsterdam, Dr. J. M. van Vloten, Rotterdam, L. W. de Waardt,
Middelburg en Dr. J. van Woerden, Arnhem.

Het bestuur van de Groep trad in het afgeloopen jaar op als adviseur in een
gerezen geschil tusschen een Gemeentebestuur en een keuringsveearts, welk geschil
met goedvinden van beide partijen ter arbitrage aan de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde was voorgelegd en welke laatste instantie het ter advies aan de Groep
doorzond.

Ten slotte verleende de Groep hare bemiddeling bij de verspreiding van het
proefschrift „Keuring van gevogelte" van Dr.
M. J. Mol onder hare leden."

Voor het Bureau voor Plaatsvervanging is het ten deele geen, ten deelc wel een
gemakkelijk jaar geweest. Zooals uit het verslag over 1938, gegeven door collega
J. H. ten Thije, te zien is, kon het Bureau toen al niet aan alle aanvragen voor
vervanging voldoen. Deze zelfde toestand bleef ook dit jaar bestaan, echter nog
in ergere mate. Werden in de eerste maanden van het jaar de meeste vervangers
gevraagd voor assistentie bij de t.b.c.-bestrijding, toen in April de voor mobilisatie
intrad, waardoor meerdere collega\'s uit hun praktijken gehaald werden, kwamen
de aanvragen in voor waarneming van die praktijken. Aan alle aanvragen is toen
al niet kunnen worden voldaan. Niettegenstaande toen toch, een enkele uitzondering
daargelaten, de assistentie bij de t.b.c.-bestrijding afgeloopen was, bleef het sukkelen
tot aan het laatst van Augustus toen de totale mobilisatie ingevoerd werd. Dit had
tot gevolg dat van de collega\'s, die zich voor waarneming beschikbaar stelden,
ook vele gemobiliseerd werden, zoodat het kleine aantal waarnemers tot slechts
enkele werd teruggevoerd, op welke waarnemers reeds direct beslag gelegd werd.

Kon in andere jaren nog gerekend worden op het bijkomen van nieuwe waar-
nemers nadat deze hun diploma verkregen hadden, ook dit was dit jaar vrijwel
uitgesloten. Het aantal nieuwe collega\'s was zeer gering en van deze enkelen werd
nog het grootste gedeelte direct gemobiliseerd.

Na i September is dan ook het Bureau vrijwel niet meer werkzaam geweest.
Met genoegen kan hier geconstateerd worden, dat een vrouwelijk collega, zij het
dan buiten het Bureau om, zich ook beschikbaar gesteld heeft voor waarneming
van een volledige praktijk.

Het aantal waarnemers buiten het Bureau om neemt toe. Het is verklaarbaar,
dat wanneer men een vervanger gehad heeft en er opnieuw een noodig heeft, men
zich rechtstreeks tot dien vervanger wendt. Zoo nu die vervanger daarbij zijn plicht
nakomt en van zijn vervanging direct kennis geeft aan het Bureau, dan is daar
vanzelf niets op tegen. Dit laatste laat echter zeer veel te wenschen over en geeft

-ocr page 727-

aanleiding tot het ontstaan van moeilijkheden en teleurstellingen bij aanvragen,
gedaan aan het Bureau. Het zal aangewezen zijn, dat deze reglementair vastgelegde
verplichting steeds nagekomen wordt.

In de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde trad dit jaar geen
verandering op. De aan de beurt van aftreden zijnde Redactieleden Prof. Dr. G.
Krediet en Dr. R. van Santen werden door het H.B. in zijn vergadering van
i December herkozen.

Niettegenstaande het Tijdschrift dit jaar verscheen in een aflevering van 85 vel,
de velprijs gedurende het geheele jaar verhoogd was door verhooging van de arbeids-
loonen en gedurende een gedeelte van het jaar door de verhooging van den papier-
prijs, sloot de exploitatie toch nog met het zeer bescheiden voordeelig saldo van
f 1.31. Daar begonnen was met een nadeelig saldo van ƒ 222.30 begint de exploitatie
1940 nog met een nadeelig saldo van ƒ 220.99.

In het Diergeneeskundig Jaarboekje 1939 zijn ais nieuwe onderdeelen opgenomen
de aangifte voor de inkomstenbelasting en een gedeelte van het Rijks-reisbesluit
1916, waardoor de uitgave gekomen is op ongeveer 11 vel.

Niettegenstaande de daardoor ontstane verhooging van de kosten van het drukken
sloot de exploitatie dank zij een vermeerderde opbrengst van advertenties en ver-
kochte exemplaren slechts met een tekort van ƒ 17.72.

Zoowel van de Acta Veterinaria Neerlandica als van den Catalogus der Bibliotheek
van de Veeartsenijkundige Faculteit zijn dit jaar geen nieuwe uitgaven verschenen.

De Mij. was ook dit jaar vertegenwoordigd in de Veterinaire Gezondheids-
commissie door voorzitter en secretaris. Door deze commissie is dit jaar o.m. samen-
gesteld een rapport over de inrichting van gezondheidsdiensten en ontworpen
een brochure in verband met de georganiseerde bestrijding van besmettelijke ziekten,
in hoofdzaak het mond- en klauwzeer.

De Mij. is ook dit jaar weer vertegenwoordigd geweest in verschillende vereeni-
gingen. Permanent is dit het geval bij het Nederlandsch Congres voor Openbare
Gezondheidsregeling, waarvan de Mij. medebesturende vereeniging is. Onze ver-
tegenwoordiger in deze vereeniging is de heer J. P.
van der Slooten te Utrecht.

Voor de Nederlandsche Centrale Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose
trad als afgevaardigde van de Mij. op Dr. H. J.
van Nederveen te Den Haag.

Bij het 15-jarig jubileum van de Vereeniging van Artsen-Automobilisten, dat
herdacht werd met een wetenschappelijke vergadering te Hilversum op 17 Mei,
was de Mij. vertegenwoordigd door den voorzitter, terwijl ook bij de jubilea van
hel Nederlandsch Tandheelkundig Genootschap, van dc Vereeniging van Neder-
landsche Tandartsen en van de Maatschappij tot Bevordering der Tandheelkunde,
welke jubilea gehouden werden op 18, 19 en 20 Mei de voorzitter de Mij. ver-
tegenwoordigde.

Door de afd. Utrecht was wederom verzocht goedkeuring van de bestaande
bindende besluiten inzake de t.b.c.-bestrijding. Deze goedkeuring werd nu gevraagd
en is ook verleend voor den tijd van 3 jaar , daardoor zijn nu alle bindende besluiten
inzake de t.b.c.-bestrijding van dc gewestelijke afdeelingen nog goedgekeurd voor
den tijd van 3 jaren.

Door de afd. Noord-Brabant werd een bepaling vastgesteld, waarbij het aan
de leden verboden werd abonnementen af te sluiten indien de voorwaarden dier
abonnementen door het bestuur der afdeeling niet waren goedgekeurd. Deze be-
paling werd door hel H.B. goedgekeurd.

Alle in de Mij. bestaande bindende besluiten zijn opgenomen in het Diergenees-
kundig Jaarboekje 1940, blz. 30 e.v.

Ook werd goedgekeurd een door de afd. Gelderland-Overijssel aangebrachte
wijziging van het Huishoudelijk Reglement van de afdeeling.

Van den heer Directeur-Generaal van den Landbouw werden geregeld ontvangen
de verslagen van landbouwkundige onderzoekingen, uitgaande van de verschillende
proefstations. Van het verschijnen van deze verslagen geschiedt mededeeling in

-ocr page 728-

het Tijdschrift, zoodat de leden zich deze tegen den daarbij vermelden prijs kunnen
aanschaffen na aanvrage aan de Landsdrukkerij te Den Haag.

Van de gelegenheid, onzen leden gegeven door de Nederlandsche Genetische
Vereeniging om tegen den prijs van ƒ 0.60 zich te abonneeren op het Tijdschrift
„Erfelijkheid in Praktijk" wordt nog steeds een bescheiden gebruik gemaakt. Opgave
voor zoo\'n abonnement kan geschieden bij het secretariaat der Mij.

Enkele onzer leden werden dit jaar onderscheiden.

Prof. Dr. G. Krediet werd benoemd tot Lid van de Koninklijke Academie van
Wetenschappen te Amsterdam. Daardoor doet de eerste veterinair zijn intrede
in dat College.

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger werd benoemd tot Correspondeerend Lid van
de Académie Vétérinaire de France.

Prof. Dr. L. de Blieck werd benoemd tot Lid van de Kaiserliche Leopold Caro-
linische Akademie der Naturforscher.

Dr. B. J. C. te Hennepe werd benoemd in de Verdienstorden vom Deutschen
Adler II Stufe.

Ter gelegenheid van den verjaardag van H. M. de Koningin werden de leden
E. J. A. A. Quaedvi.ieg en P. J. \'t Hooft P.Jzn. tot Officier en Dr. J M. R. F.
Beckers
tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau benoemd.

Het door den heer Th. de Groot, assistent aan het Zoötechnisch Instituut te
Utrecht, ingezonden antwoord op de prijsvraag „Genetisch onderzoek omtrent
de epitheliogenesis imperfecta linguae bovis", uitgeschreven door de Nederlandsche
Genetische Vereeniging, viel een bekroning te beurt.

In den loop van het jaar traden 20 nieuwe leden tot de Mij. toe, waar tegenover
staat een verlies van 15 leden, n.1. 6 door overlijden en 9 door bedanken. De over-
leden leden zijn : L.
Boogaert te Middelburg, J. G. Buitenhuis te Naarden,
A. L. J.
Goethals te Laren, Dr. J. F. C. Raaüe te Amersfoort, Dr. A. H. Veenbaas
te Leeuwarden en J. Verhoef te Ovezande.

Bovendien zijn nog overleden de dierenartsen : W. de Beijl te Heerde, J. H. de
Boer
Sr. te Rotterdam, W. Folmkr te Den Haag, H. G. van Harrevelt te Wasse-
naar,
A. J. Koster te Heemstede, W. A. A. Roukens te Den Haag en Dr. P. A.
van Velzen
te Den Haag.

Op de Algemeene Vergadering der Maatschappij, gehouden op 2 December,
werd door den voorzitter gewezen op de vele hierbij voorkomende namen, waarbij
naast die van oudere ook die van jongere collega\'s voorkwamen, die nog in de volle
kracht van hun leven en hun werkkring stonden en daardoor te vroeg aan hun
nabestaanden en aan de Mij. onttrokken werden. Op verzoek van den voorzitter
werden enkele oogenblikken van eerbiedige stilte gewijd aan de nagedachtenis
van die collega\'s.

Namens het Hoofdbestuur,

de secretaris :
w.g.
A. van Heusden.

VERSLAG VAN DE WERKZAAMHEDEN VAN DEN CENTRALEN RAAD
OVER HET JAAR 1939.

Gedurende het verslagjaar was de samenstelling van den Centralen Raad:

C. Tenhaeff, Voorzitter; H. R. Wigersma, W. ten Hoopen, P. J. de Jong,
leden; K. Schuytemaker, Secretaris, P. H. van Kempen, Prof. Dr. J. A. Beijers,
E. Rutgers, plaatsvervangende leden.

In het jaar 1939 traden af het lid P. J. de Jong en het plaatsvervangend lid Prof.
Dr. J. A.
Beijers. Hun mandaten zijn door de algemeene vergadering met vrijwel
algemeene stemmen hernieuwd. Wij verheugen ons daar buitengewoon over, waar
wij beiden als Lid van den Centralen Raad zeer hebben leeren waardeeren.

Er zijn in 1939 vijf vergaderingen geweest:

-ocr page 729-

1. op 24 Maart met als voornaamste agendapunten:

In deze vergadering is behandeld een advies aan het Hoofdbestuur over het in
hooger beroep gaan bij een uitspraak van den bevoegden rechter, waarbij de beslissing
van den Centralen Raad niet bekrachtigd is. Geadviseerd is, omdat de uitspraak,
alhoewel teleurstellend, het wezen van den Centralen Raad niet raakt, geen nieuwe
behandeling aan te vragen, althans heeft de Centrale Raad gaarne de beslissing
aan het Hoofdbestuur overgelaten.

Een collega beklaagt zich over de financiëele afwikkeling bij een praktijkwaar-
neming. De Centrale Raad kan in dergelijke zaken slechts arbitrage verleenen
wanneer beide partijen daarmede vooraf hun schriftelijke instemming verleenen.
In dit geval heeft één der partijen gemeend die toestemming niet te kunnen verleenen
en bleef er dus niets anders over dan te adviseeren zich tot den burgerlijken rechter
te wenden.

Verder is binnengekomen een mededeeling van een collega, dat zijn goede naam
bij een koopkwestie in het gedrang dreigt te komen. Hij meent goed te doen den
Centralen Raad reeds thans van den gang van zaken op de hoogte te stellen.

Dan is binnengekomen een brief van de afdeeling Zuid-Holland, dat een klacht
welke tot nader onderzoek aan het afdeelingsbestuur was opgedragen, is ingetrokken.

Uitspraak is gedaan in een nog uit het vorige verslagjaar overgebleven geschil.

Tenslotte is in deze vergadering nog gewezen op het zeer ongewenschte, dat van
artikelen uit het Tijdschrift van Diergeneeskunde, met het kennelijk doel geschreven
om reclame voor die bepaalde artikelen te maken, de verkregen overdrukjes als
zoodanig worden gebruikt. Er wordt besloten, hierover nog eens met het Hoofdbestuur
van gedachten te wisselen.

2. op 20 Mei met als voornaamste agendapunten:

Er is geklaagd over den vorm, waarin de lectuur in een bepaald reclameblad,
welk blad geheel onder leiding staat van een collega, is gegoten. Men acht dat niet
in overeenstemming met onze standing. Aan deze zaak zal door den Centralen Raad
de noodige aandacht geschonken worden.

Verder is afgehandeld een geschil tusschen twee collega\'s waarbij de eene zich
in zijn sollicitatie door den anderen gehinderd meende. Het gelukt hier den Centralen
Raad partijen tot elkander te brengen en ook voor de toekomst een betere verhouding
tusschen die beide collega\'s te scheppen.

Dan is nog van gedachten gewisseld over een geschil tusschen twee collega\'s waarbij
de eene den anderen van oncollegiale handelingen beschuldigt. Het blijkt, dat
echter ook klager niet vrij uit gaat en de Centrale Raad volstaat hier dan ook met
aan partijen zijn meening over de verschillende detailpunten mede te deelen.

Dan is er geklaagd over een collega, die zich in een verschenen periodiek op on-
oirbare wijze heeft uitgelaten over een groep van collega\'s. De Centrale Raad deelt
die meening van klagers en zal de noodige stappen doen om den collega van het
ontoelaatbare van zijn handelwijze te overtuigen.

Verder zijn behandeld de adviezen op de reglements- en statutenwijzigingen en
enkele zaken van meer internen aard.

3. op i Juli met als voornaamste agendapunten:

Aan het Hoofdbestuur wordt advies uitgebracht over een candidaat-lid van de
Maatschappij, die alvorens lid te worden, zich wil vergewissen, of hij de tuberculose-
bestrijding op dezelfde manier kan blijven uitvoeren. Zijn manier is in strijd met
de bindende besluiten en daarom moet worden geadviseerd den collega niet als
lid van de Maatschappij toe te laten.

Verder wordt geadviseerd in zake de bindende besluiten voor het gebruik van
sera- en entstoffen.

Verder worden nog eenige zaken van internen aard behandeld.

-ocr page 730-

4- op 18 November met als voornaamste agendapunten:

Enkele mededeelingen over de komende code.

Mededeelingen over de verhouding van den Centralen Raad tot het Hoofdbestuur
en de aanstaande besprekingen over de reglementswijzigingen in de Algemeene
Vergadering.

Verder werd uitspraak gedaan in een reeds eerder genoemde kiacht en worden
nog eenige interne besprekingen gehouden.

5. op i December met als voornaamste agendapunten:

Deze vergadering dient als inleiding voor een bespreking met het Hoofdbestuur,
en wordt tevens benut om een paar loopende zaken af te deen, o.m. de behandeling
van een klacht van een collega tegen een anderen, waarbij de „vrije dierenartsen-
keuze" naar het oordeel van klager niet zonder voorbehoud was uitgevoerd.

In de bijeenkomst met het Hoofdbestuur is de uitspraak van den Centralen Raad
over een geschil van twee leden in de Afdeeling Zuid-Holland, nader bezien. Er
was daarover nogal een scherp schrijven van het afdeelingsbestuur van Zuid-Holland
binnengekomen. Nadat de Voorzitter van den C. R. enkele vertrouwelijke mede-
deelingen uit het dossier heeft gedaan, blijkt toch wel dat de conclusie van het
afdeelingsbestuur eenigszins voorbarig is geweest.

Verder is nog besproken, welke eischen men aan praktijkwaarnemingen moet
stellen en is nog van gedachten gewisseld over de reactie van het Hoofdbestuur
op een door den Centralen Raad uitgebracht advies.

Evenals voorgaande jaren kenmerkten de vergaderingen van den Centralen Raad
zich weer door de bijzondere hartelijke verhoudingen tusschen de leden onderling.
Ook uit dit verslag blijkt weer, dat de functie van den Centralen Raad in
1939
weer meer aan de zijde van het „bemiddelende" dan van het „rechtsprekende"
is geweest. De Centrale Raad schroomt echter niet zoo noodig den vinger op de
wondeplek te leggen en niet altijd wordt dat in dank aanvaard. Men mag dat ook
niet anders verwachten, maar wanneer het doel bereikt wordt: het in de toekomst
zooveel mogelijk vermijden van conflicten, intercollegiale zoowel als andere, dan
acht de Centrale Raad zijn werk niet tevergeefs. Dat volgende verslagen daarvan
melding moge maken.

De secretaris,
w.g.: K. sohuytemaker.

STEUN-ACTIE 1940.

Aan den oproep van Prof. Dr. H. Schornagel in het Tijdschrift van 1 Juli j.1.
om steun voor de collega\'s die door den oorlog ernstige schade geleden hebben,
is door vele collega\'s reeds gehoor gegeven. Naast geldelijke bijdragen hebben ver-
schillende collega\'s opgave gedaan van boeken, instrumenten, apotheekbenoodigd-
heden en enkele luxe voorwerpen, die zij ter beschikking wilden stellen.

Door het Algemeen Bestuur is in zijn vergadering van 13 Juli j.1. een commissie
aangewezen tot onderzoek en regeling van de opgegeven schade en de te verstrekken
uitkeeringen. Daar tot nu toe alleen slachtoffers bekend zijn uit de provincies Utrecht,
Noord-Brabant en Zeeland, zijn in de commissie van elk dier provincies een lid
verzocht, opdat deze zich plaatselijk met de betrokkenen in verbinding kan stellen.
Als zoodanig zijn verzocht de leden J. H.
ten Thije, J. A. J. M. Kirch en L. W. de
Waardt,
terwijl verder in de commissie zitting hebben de voorzitter der Maat-
schappij, Prof. Dr. H.
Schornagel, en de algemeene penningmeester.

Tot en met 25 Juli zijn door den ondergeteekende de volgende geldelijke bijdragen
in grooten dank ontvangen:

-ocr page 731-

i Juli:

YV. C. M., V.
H. S., U. . .
A. v. H., N. .

4 Ju\'i:

W. v. D., W. . . .
J. K., \'s G. ...
F. M. d. L., H.. .
J. N. A. C. S., \'s G.

5 Juli:

H. J. O., H. . .

A. K., Z. . . .

JJ- VV.....

N. N......

B. B., W. . . .
M. C. v. B., Z. .

N.N......

H. H. t. H., VV.
R. E. d. M., U.
Th. J. v. C., H.
J. v. d. V., T. .
H. N., T. . . .

ƒ 50—

- 25.—

- 25.—

10.
10.-
10.
10.-

25
50

10
100
100

\'5

100
100

25
25
25

20

C. V., P. . . .

G Juli:

D. v. d. M., O.V. . .

S. v. d. A., G.....

L.J. K.. H......

F. S. VV., L......

P. v. L., R......

K., G........

J. P. v. d. S., U. . . .

F. C. v. d. K., U.. . .

A. F., A.......

J. C. v. V., D.....

J. L. M., Z......

VV. V. d. B., VV.....

S. R. N., U......

H. F. P., S......

A. A. O., R......

G. K., U.......

H. A. V., M.....

YV. S., L.......

A. t. S., \'s G......

G. C. T., G......

N. N........

C. J. d. G., R.....

P. B., B.......

C. v. G., A......

9 Juli:

M. K., N........ƒ 25

25

10
20
10

25

20

25

10

50
25
50
50

10

5

25

10

25

10
10
10.
10.

20.
IS--

J.J. d.J., S. . .

H. J. v. N., \'sG.
D. A. O., L. .
G. H. B. T., U.
G. S. E. V., H.

G. L. J. G., T.

H. D. S., U. .
A. K.., U. . . .
J. v. d. A., D. .
D. M., V. . . .
H. U. K., A. .
D. d.J., Z.B. .

8 Juli:

50

10

25
25

100
20
50
15
50
10
10

25

5

100
10

N. N.......

C. D., K.....

Verz. Mij. G., U.
I,. d. B., B. . . .
P. J. V., D. . . .
J. H. t. T., U. . .
H. S. H., S. . . .
H. P. P., E. . . .
E. d. N., H. . .
J. D. V., O. . . .

B. L. L., U. . . .
Afd. Utrecht . . .

C. d. G., U. . . .

E. R., V.....

N. A. C., L. . . .

-

- 200

- 100

- 10

- 25

- 10

- 10

- 25

- 25

- 60

- 25

- 10

10 Juli:

P. R., R.

N. N.....

Afd. Overijssel .
H. H. S., O. . .
H. v. d. B., Z. .
H. A. D., N. . .
P. F. YV. G., B.
L. v. B., G. . .

D. M., L. . . .
A. YV. H., \'s G.
J. C. E. v. L., P.
S. K., M. . . .

A. H., L.......

G.J. YV. S., K. . . .

11 Juli:

5°-
25-
5°-
5°-
25-
10.

25-

10.
10.
5-

25-
25-
50.

H. R. VV., A. .
N. 1)., M. . . .
C. A. L., YV. . .
C. F. v. O., U. .
J. v. Z., L.. . .
L. YV. d. YV., M.
H. YV., \'s G. . .
J. v. d. H„ U. .

100

25
25
25

10

\'5
10
10

- 10.

12 Juli:

F. d. M., N.
M. J. V., R.

-ocr page 732-

C. d. G., N.
J. F. V., N.
W. F. B., S.

/ 40--

- 10.-

- 100.-

13 Juli:

L. C. G. S., V. .
S. G. Z., \'s G.

L. H., N.....

J. G., A.....

ƒ 10

- 10

- 10

- 2

O"

R. v. S., N.
R. K., S. .

F. d. M., N. . .
J. A. H., O. . .
J. F. d. G., B. .

G. A. R. N.. H.
J-U-S..Z. . .

50

16 Juli:

L.J. C.,T. .
Th. J. M., M.
J. G. A. R., A.
R. H. V., A. .
J. G., A. . .

A. v. M., A.
C. A. B., A.
C. C. W., A.

C. P., A. .
H. U., A. .
H. W., 1.
B.

D. d. P., A.

5-—
7-50

15 Juli:

\'5 —
10.—

25

10

25
10
25
5
5
10
10

5
10

7
5
10
10

18 Juli:

J. J- F., F......

F. J. H , H.....

F. M„ D......

J. M. v. V., R. . . .

- 50-—

25-"
20.-

20 Juli:

M. S., L.

H. J. H., N.....

G. S., d. R.....

Med. Voordr. Vereen.
Twenthe.....

20.
25-
25-
50--

22 Juli:
W. v. d. K., G. . .
D. D. B., K.....

23 Juli:
H. A. M. H. S., S. .

C. T., L.......

C. B., M......

C. E„ V.......

5°.-
5-"
10.-
10.

J. B. W., K. .
H. J. H. S., V.
L. F.
J. A.

10.

20.-
20.-
75--

24 Juli:

Bu., S. .
H. N„ T.

M. .
K., B.

10.

25-

Zoodat totaal ontvangen is ƒ 3932.50.

De penningmeester,

A. van Heusden.

Ondersteuningsfonds.

Sinds de vorige opgave is in dank ontvangen van Dr. H. A. V. M. een bijdrage
van ƒ 5—•

Zending van een bijdrage kan geschieden door storting op giro No. 173327 van
ondergeteekende of door zending van een postwissel.

Betaling contributie 1940.

De leden der Maatschappij, die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid
hun contributie over 1940 in twee termijnen te betalen, worden er aan heiinnerd,
dat de storting van de tweede helft dient te geschieden vóór 1 September a.s. (storting
ƒ\'2—).

De leden der bijzondere afdeelingen doen dit aan den penningmeester hunner
afdeeling, de leden der algemeene afdeeling aan ondergeteekende door storting
op giro No. 1025 van de N.V. Twentsche Bank te Nijmegen.

De penningmeester,

A. van Heusden.

Aangenomen als lid.

Als leden der Maatschappij zijn door het Hoofdbestuur aangenomen:

D. Frieling, Ommen, G. Grootenhuis, Steenbergen. C. T. Lankamp, Uitgeest.
Dr.
F. W. K. de Moulin, Naarden en T. D. Sigling, Ede.

-ocr page 733-

Afdeeling Zuid-Holland.

Verkort verslag van de Algemeene Vergadering gehouden op 29 Juni 1940.

Bij de opening roept de Voorzitter de 33 aanwezige leden een welkom toe, wijst
daarbij op de veranderde omstandigheden, die sinds 10 Mei zijn ontstaan en spreekt
de hoop uit, dat deze tijd ons zal leeren, kleine dingen op den achtergrond te
plaatsen en dat de saamhoorigheid van de leden onderling zal worden bevorderd.

De notulen, die nog door den vorigen secretaris collega Kramer zijn opgesteld,
worden gelezen en goedgekeurd, behoudens een opmerking van den Voorzitter,
dat de bescheiden lof, die den aftredenden secretaris in de notulen wordt toege-
zwaaid, allerminst in overeenstemming is met het prachtige werk dat hij voor onze
afdeeling gedaan heeft.

Nogmaals wordt collega Kramer hiervoor dank gezegd.

Bij de ingekomen stukken is een schrijven van het Algemeen Bestuur, waarin
gemeld wordt, dat het voorstel van de Afdeeling Zuid-Holland, aangaande de door
de Afdeeling voorgestelde wijziging van art. 61 van het nieuwe Huish. reglement
i.z. het in hooger beroep kunnen gaan, bij vaststelling van het werkgebied van een
Afdeeling, zal worden gesteund.

Nu de nieuwe Statuten van de Maatschappij voor Diergeneeskunde zijn goedge-
keurd, kunnen afdeelingsraden worden ingesteld.

Daar dit punt niet op de agenda staat, gaat de vergadering mee met het voorstel
van den Voorzitter, om eventueel voorkomende werkzaamheden voorloopig op
te dragen aan het Afdeelingsbestuur.

Collega K. v. d. Poel te Brielle wordt als lid van onze afdeeling aangenomen.

Besproken wordt de wenschelijkheid, dat er wat betreft de T.B.C. bestrijding in
de provincies Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland meer uniformiteit moest
bestaan, in zake tarieven, afrekeningen, werkwijze, etc. Verschillende leden wijzen
op tal van onjuiste verhoudingen.

Besloten wordt de Afdcelingsbesturen van Utrecht en Noord-Holland tot een
conferentie uit te noodigcn, om deze aangelegenheid te bespreken, om daarna
eventueel een conferentie te beleggen van de 3 Afdeelingsbesturen met de Besturen
van de Vereenigingen tot bestrijding van de tuberculose van het Rundvee in de
provincies Utrecht, Noord-Holland en Zuid-Holland.

Vervolgens wordt besproken het schrijven van het Hoofdbestuur, betreffende
wanbetalers in de diergeneeskundige practijk. Over het algemeen voelde men
veel voor een toekomstige regeling van deze aangelegenheid.

Uit de discussies bleek een gedeelte der leden preventieve maatregelen, zooals
de Kring Amsterdam van practiseercnde dierenartsen die heeft ingesteld, te pre-
fereeren boven regressieve maatregelen, in den vorm van een Incassobureau, uit-
gaande van de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Andere leden waren van een
omgekeerde meening. Sommige leden waren voor een combinatie van beide methoden.

Bij de rondvraag onderstreept collega Bubberman nog eens de brief van Prof.
Krediet, waarin aangedrongen wordt, meer copie voor het Tijdschrift in te zenden.
B.v. op het gebied van de Zootechniek zouden wel eens meer artikelen geschreven
kunnen worden, vooral ook uit de praktijk.

Collega Roodzant vraagt of het niet mogelijk is een regeling voor Zondagsdienst
voor dierenartsen in te voeren, zooals de artsen die hebben.

De Voorzitter vreest, dat dit op het platteland wellicht niet uitvoerbaar zal zijn.

Desgevraagd, zegt collega Roodzant toe, dit in het Tijdschrift uiteen te zetten.

Collega Hupkes vraagt naar de nieuwe benzinetoewijzing voor de dierenartsen.

De Voorzitter zegt, als adviseur voor Zuid-Holland, in dit opzicht de belangen
voor de collega\'s te hebben bepleit, echter niet met het resultaat, zooals hij dit zou
hebben gewild.

Hierna wordt de vergadering gesloten.

Na een gezelligen borrel en goeden maaltijd van een 15 tal collega\'s was ook het
officieuze gedeelte afgeloopen.

De Secretaris W. A. de Haan.

-ocr page 734-

Benzine-distributie.

Teneinde te weten te komen of de toewijzing van benzine aan de dierenartsen
door de Rijksinspecteurs voor het Verkeer in alle provincies op vrijwel dezelfde
en zooveel mogelijk voldoende basis was geschied, heeft het Hoofdbestuur zich ge-
wend tot de leden die als gemachtigde van de Maatschappij waren aangewezen den
Rijksinspecteurs te adviseeren omtrent de hoeveelheid toe te wijzen benzine.

Daar uit de daarop ingekomen mededeelingen gebleken is, dat in een drietal
provincies die toewijzing achterstond bij die der overige provincies, heeft het Hoofd-
bestuur zich gewend tot den Heer Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het
Departement van Waterstaat, teneinde voor alle dierenartsen een zooveel mogelijk
in overeenstemming met hun werkzaamheden voldoende hoeveelheid benzine te
kunnen verkrijgen.

Rijwiel-embleem.

Daar op het verzoek, gedaan in het Tijdschrift van t Juli j.1., om te weten te komen
of er behoefte zou bestaan aan het instellen van een rijwiel-embleem voor dieren-
artsen slechts een 6-tal dierenartsen heeft medegedeeld dat zij dit zouden willen
ontvangen, heeft het Algemeen Bestuur in zijn vergadering van 13 Juli j.1. besloten
niet tot instellen daarvan over te gaan.

De secretaris,
A. van Heusden.

Bureau voor Plaatsvervanging.

In het belang van een goede loop van zaken, zoowel voor het verkrijgen van
een vervanger bij afwezigheid, als voor assistentie in de praktijk of bij de
T.B.C.-bestrijding, verzoekt ondergeteekende den leden
dringend deze aanvrage
uitsluitend tot hem te richten en geen afspraken buiten het Bureau om te maken.

De secretaris,
A. van Hf.usden.

BERICHTEN.

Benoeming.

Benoemd tot Secretaris-Hoofdinspecteur van de Vereeniging tot Bevordering der
Landbouw-tuigpaardenfokkerij in Nederland, secretariaat Catharijnekade 5 te
Utrecht, Dr. C.
Brands te Milligen.

Rijks Universiteit Utrecht.

Geslaagd voor het Doctoraal-examen Veeartsenijkunde eerste gedeelte de heeren:
P. J. Bruins, F. J. Eisinga, W. Hiddema en D. A. Scholten.

Nederlandsche Centrale Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose.

Door Dr. H. J. van Nederveen te Den Haag, die de Maatschappij vertegen-
woordigd heeft op de Algemeene Vergadering van bovengenoemde Vereeniging,
is daarover het volgende verslag uitgebracht.

Volgens het in de 27 Juni j.1. gehouden jaarlijksche algemeene vergadering door
den secretaris uitgebrachte jaarverslag is de sterfte aan alle vormen van tuberculose
in 1939 teruggegaan tot het ongekende minimum van 4.1 per 10.000 der gemiddelde
bevolking. Over 1934 t.m. 19^8 bedroeg dit cijfer onderscheidenlijk: 5.45 -— 5 25 —
5.01 — 4.80 — 4-54- Gelet op de ervaring gedurende de vorige mobilisatie wordt
de verwachting voor een verderen teruggang in 1940 niet te optimistisch gesteld.

Het gunstige resultaat der tuberculose-bestrijding komt het duidelijkst tot uiting
in de daling van het aantal sterfgevallen door aandoening van de ademhalings-

-ocr page 735-

organen: 2480, bijna 10% lager dan in 1938 met 2754 sterfgevallen. Voor tuberculose
van het centraal zenuwstelsel bedroeg dit 398 (v. j. 418), voor alle overige vormen
van tuberculose 723 (v. j. 774), totaal 3601 sterfgevallen tegen 3946 in 1938.

De Emmabloemcollecte gaf een opbrengst van ƒ 131.676.77 (v. j. f 126.173.33)
met een netto gemiddelde opbrengst van 10.23 cent per bloempje. Het aandeel
der Vereeniging in de opbrengst der zomerpostzegels bedroeg ƒ 19.045.10.

Dr. J. B. F. van Gils, die het secretariaat lange jaren heeft vervuld, werd als
zoodanig opgevolgd door arts J.
Kroondijk. v. N.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Mei 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal gevallen aan, die 1 Mei niet waren
genezen).

Mond- en klauwzeer: bij 82 (133) eigenaars, waarvan in Groningen bij 4 (7) eig.,
Friesland bij 5 (8) eig.; Drenthe bij 6 (6) eig.; Overijssel bij 10 (8) eig.; Gelderland
bij 9 (16) eig.; Utrecht bij 2 (2) eig.; Noord-Holland bij 2 eig.; Zuid-Holland bij 9 (5)
eig.; Zeeland bij 1 (13) eig.; Noord-Brabant bij 32 (57) eig.; Limburg bij 2 (11) eig.

Scabiës (sarcoples en dermatocoptes) bij paard en schaap: 175 gevallen bij 9 eig. (1221
bij 113 eig.), waarvan in Groningen 15 bij 1 eig. (28 bij 11 eig., waarbij 7 paarden
bij i eig.); Friesland 26 bij 5 eig. (425 bij 65 eig., waarbij 2 gev. bij geiten); Drenthe
(425 bij 11 eig.); Overijssel 5 bij 1 eig. (25 bij 6 eig.); Gelderland (107 bij 6 eig.);
Utrecht (4 bij 1 eig.); Noord-Holland 18 bij 1 eig. (176 bij 6 eig.); Zuid-Holland
(22 bij 6 eig., waarbij 9 gev. bij paarden); Noord-Brabant 111 bij 1 eig. (9 bij 1 eig.).

Rotkreupel bij schapen: 236 gev. bij 12 eig. (556 bij 27 eig.), waarvan in Groningen
13 bij i eig.; Friesland 23 bij 1 eig. (108 bij 11 eig.); Overijssel 25 bij 1 eig. (4 bij
2 eig.); Gelderland 8 bij 1 eig. (34 bij 5 eig.); Noord-Holland 165 bij 7 eig. (218
bij 5 eig.); Zuid-Holland (190 bij 3 eig.); Noord-Brabant 2 bij 1 eig. (2 bij 1 eig.).
Anthrax: 17 gev. bij 17 eig. (8 bij 8 eig.), waarvan in Groningen 1 gev.; Friesland

1 gev.; Overijssel 4 bij 4 eig., waarbij 1 gev. bij varken; Gelderland 3 bij 3 eig.,
waarvan 1 gev. bij schaap (1 gev.); Utrecht 2 bij 2 eig.; Noord-Holland 1 varken;
Zuid-Holland 1 gev.; Zeeland 1 gev.; Noord-Brabant 1 varken (3 bij 3 eig.); Limburg

2 bij 2 eig. (4 bij 4 eig., waarbij 1 gev. bij paard en 1 bij varken).
Varkenspest: 809 gev. bij 67 eig. (1232 bij 124 eig.), waarvan in Groningen 1 gev.;

Friesland 32 bij 6 eig. (243 bij 28 eig.); Drenthe 75 bij 7 eig. (91 bij 16 eig.); Overijssel
56 bij 8 eig. (71 bij 10 eig.); Gelderland 128 bij 14 eig. (93 bij 9 eig.); Utrecht 133
bij 6 eig. (99 bij 5 eig.); Noord-Holland 4 bij 1 eig. (66 bij 3 eig.); Zuid-Holland
326 bij 11 eig. (465 bij 28 eig.); Zeeland 12 bij 8 eig. (16 bij 12 eig.); Noord-Brabant
34 bij 4 eig. (74 bij 10 eig.); Limburg 8 bij 1 eig. (14 bij 3 eig.).

A. v. H.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Juni 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen aan,
die i Juni niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 54 (101) eigenaars, waarvan in Groningen bij 2 (1) eig. ;
Friesland bij 6 (9) eig. ; Drenthe bij 4 (3) eig. ; Overijssel bij (6) eig. ; Gelderland
bij 9 (21) eig.; Utrecht bij 1 eig. ; Noord-Holland bij (1) eig. ; Zuid-Holland bij

3 (11) eig.; Zeeland bij 4 (13) eig.; Noord-Brabant bij 24 (34) eig.; Limburg
bij i (2) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap: 87 gevallen bij 6 eig. (1184
bij 92 eig.), waarvan in Groningen (29 bij 7 eig.) ; Friesland 11 bij 2 eig. (415 bij
61 eig., waarbij 2 gev. bij geiten) ; Drenthe 38 bij 1 eig. (391 bij 10 eig.) ; Overijssel
(21 bij 4 eig.) ; Gelderland (78 bij 3 eig.) ; Utrecht (4 bij 1 eig.) ; Noord-Holland
20 bij 2 eig. (124 bij 2 eig.) ; Zuid-Holland 18 bij 1 eig. (4 paarden bij 2 eig.) ;
Noord-Brabant (118 bij 2 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 398 gev. bij 16 eig. (717 bij 33 eig.), waarvan in Groningen
i gev. (13 bij i eig.) ; Friesland 94 bij 3 eig. (139 bij 10 eig.) ; Drenthe 9 bij 1 eig. ;
Overijssel 6 bij 1 eig. (29 bij 3 eig.) ; Gelderland 3 bij 1 eig. (31 bij 5 eig.) ; Utrecht

-ocr page 736-

41 bij i eig. ; Noord-Holland 202 bij 6 eig. (324 bij 11 eig.) ; Zuid-Holland 42 bij

2 eig. (179 bij 2 eig.) ; Noord-Brabant (2 bij 1 eig.).

Anthrax : 14 gev. bij 14 eig., waarvan in Friesland 1 gev. ; Drenthe 1 gev. ; Over-
ijssel 2 bij 2 eig. ; Gelderland 2 bij 2 eig., waarbij 1 gev. bij varken ; Utrecht 3 bij

3 eig. ; Noord-Holland 3 bij 3 eig. ; Zuid-Holland 1 gev. ; Noord-Brabant 1 gev.
Varkenspest : 795 gev. bij 75 eig. (1701 bij 133 eig.), waarvan in Friesland 67 bij

6 eig. (239 bij 29 eig.) ; Drenthe 124 bij 13 eig. (80 bij 8 eig.) ; Overijssel 7 bij 2
eig. (47 bij 6 eig.) ; Gelderland 152 bij ig eig. (303 bij 28 eig.) ; Utrecht 81 bij 5
eig. (243 bij 13 eig.) ; Noord-Holland 115 bij 11 eig. (48 bij 3 eig.) ; Zuid-Holland
202 bij g eig. (655 bij 2g eig.) ; Zeeland 28 bij 7 eig. (12 bij 8 eig.) ; Noord-Brabant
19 b\'j 3 e\'g- (61 bij 6 eig.) ; Limburg (13 bij 3 eig.).

A. v. H.

Verschijnen Tijdschrift.

De eerstvolgende nummers van het Tijdschrift zullen verschijnen 1 en 15 Sep-
tember en i October.

PERSONALIA.

Verhuisd: A. A. Oskam, Lekkerkerk, naar Berkenwoude (Z.-H.).

H. Venema, leider van den Technischen Dienst van de t.b.c.-
bestrijding in de provincie Noord-Holland, van Bedum naar Bergen,
„De Reigertoren" Randlaan 2, telefoon 2540.
Gevestigd:
G. Grootenhuis, Steenbergen, Markt;
C. T.
Lankamp, Uitgeest.

-ocr page 737-
-ocr page 738-

STEUNACTIE 1940

Op 26 Augustus heeft onder voorzitterschap van Prof. Schornagel
de Commissie vergaderd, die door het Hoofdbestuur aangewezen was
om aan de binnengekomen gelden een bestemming te geven ten
behoeve van de collega\'s die door het oorlogsgeweld rechtstreeks aan
have en goed waren getroffen. Behalve de voorzitter van onze Maat-
schappij maakten van deze Commissie deel uit Dr.
Overbeek, Kirch,
Dr. Brands en ondergetekende.

Gelijk men elders in ons Tijdschrift kan lezen beliepen de binnen-
gekomen gelden op 25 Augustus in totaal een bedrag van ruim
f 5300.—. Thans waren wij in de gelegenheid enigermate een over-
zicht te krijgen van de door onze collega\'s ondervonden directe
oorlogsschade. Een tiental van hen komt in aanmerking om zoveel
in ons vermogen is geholpen te worden.

De Commissie zou gaarne veel meer hebben willen verdelen, dan
haar ter beschikking stond. Zij begroot dit meerdere bedrag op ruim
f 10.000. Reeds 209 collega\'s schonken hun gave, vaak een grote
gave, waarvoor wij zeer erkentelijk zijn. Maar 209 is nog maar een
klein deel van de 841 dierenartsen, die in ons land wonen en we
vertrouwen dat er nog zeer velen zullen volgen, zodat we ten slotte
kunnen zeggen dat op een klein deel na alle collega\'s hun bijdrage
hebben geschonken.

Menigeen heeft voor het bepalen van de grootte van zijn gift eerst
eens afgewacht om te zien wat anderen gaven of — wat beter is —
om te vernemen welk bedrag in totaal bijeengebracht moet worden.
Zij vinden thans in het bovenstaande aanwijzingen tot welk bedrag
zij hun girobiljet moeten invullen. Anderen voelen zich misschien
geroepen hun gave te verhogen.

Maar er is nog een manier van geldelijke hulp te verlenen, waarop
de Commissie hier nog eens met nadruk wil wijzen en die haar naar
we hopen in staat zal stellen nog een groot bedrag bijeen te brengen.
Menigeen van ons convenieerde het niet om in eenmaal een grotere
gift te geven. Er werd ook van zovele kanten een beroep op onze
beurs gedaan en vrij zeker heeft welhaast ieder onzer aan nationale
en andere comité\'s tot steun aan de door de oorlog direct getroffenen
veel meer gegeven dan aan de kleinere kring onzer vakgenoten. De
Commissie stelt zich daarom voor dat door toezegging van een

-ocr page 739-

maandelijkse kleine bijdrage nog veel geld bijeengebracht kan worden.
Als ieder onzer, ook zij die reeds gaven, er eens toe konden besluiten
om een bedrag van omstreeks i % van hun jaar-inkomen, dus van
iedere honderd gulden één, te verdelen over een aantal, eventueel
12 maanden en dat ter beschikking te stellen van onze getroffen
collega\'s, dan leert een zeer vluchtig rekensommetje reeds welk een
groot bedrag dan bijeen zou kunnen worden gebracht.

Een vermelding op het girostrookje: „toezegging maandelijkse

bijdrage gedurende......maanden" stelt onzen penningmeester in

staat een begroting op te maken van de geregeld te ontvangen gelden.
Men doet dan een goed werk dat de saamhorigheid in onze kringen
zeker in ruime mate ten goede zal komen.

Het gironummer voor deze bijdragen is 173327 van onzen penning-
meester A.
van Heusden te Nijmegen.

Namens de Commissie,

J. H. ten Thije.

-ocr page 740-

IN MEMORIAM.

J. VAN ZIJVERDENf

Den i2en Mei 1.1. overleed te \'s-Gravenhage na een korte ongesteld-
heid de met den rang van majoor gepensionneerde militaire Paardenarts
der eerste klasse
Johan van Zijverden. Hij bereikte den leeftijd van
zevenenzestig jaar.

Geboren te Hoofddorp in de Haarlemmermeer genoot hij aldaar
lager onderwijs en doorliep daarop in Amsterdam de Hoogere Burger-
school om na behaald eindexamen zijn studie te beginnen aan de
toenmalige Rijks Veeartsenijschool te Utrecht. Deze studie verliep
zeer vlot en in
1897 werd hem het diploma van veearts toegekend en
kort daarop volgde zijn aanstelling tot clinisch assistent van den leeraar
Dr.
W. C. Schimmel. Deze werkkring was hem zeer lief en bekleedde
hij tot
18 Augustus 1899 op welken datum zijn benoeming inging tot
Paardenarts der
3e klasse bij het leger hier te lande. Tijdens zijn mili-
tairen diensttijd was hij werkzaam bij het
3e Regiment Huzaren, het
iste Regt. H., het Remonte Depot en het
2e Regt. Veld-Artillerie.
Op
3 Maart 1903 volgde zijn promotie tot Paardenarts der 2e klasse
en op 18 Augustus
1909 tot idem der ie klasse. In 1920 werd hij op eigen
verzoek op nonactiviteit gesteld en op 1 Maart 1921 op aanvrage
gepensionneerd, terwijl hem eenige jaren later den titulairen rang van
majoor werd toegekend.

Zijn ruim 20-jarige militaire dienst is onderbroken door een
verblijf van één jaar in Ned.-Indië, alwaar hij, door een toegestaan
verlof, in de gelegenheid was gesteld de praktijk waar te nemen van
een met verlof repatrieerend veearts te Medan.

Van Zijverden was een kundig dierenarts, hij oefende met hart en
ziel zijn praktijk als paardenarts uit, doch tevens was hij een goed
collega, die de belangen van het corps voorstond en door zijn aangename
omgangsvormen en zijn eerlijk en oprecht karakter zich vele vrienden
heeft gemaakt. Zijn belangstelling verminderde niet nadat hij den
dienst had verlaten en op de periodieke vergaderingen der Mil. Veteri-
naire Vereeniging ontbrak hij nooit en werd zijn aanwezigheid zeer
op prijs gesteld.

Na zijn pensionneering was hij werkzaam bij het Koninklijk Stal-
departement in Den Haag, hij was adviseur bij den aankoop van paarden
en voorzag in den veterinairen dienst.

Hij laat een weduwe na, de eenige dochter van den bovengenoemden
leeraar Dr.
Schimmel en het moge haar tot eenige troost strekken te
weten, dat zeer vele vrienden een dankbare herinnering bewaren aan
hetgeen hij hun gegeven heeft aan goede vriendschap en kameraad-
schap.

Gallandat Huet.

42

LXVII

-ocr page 741-

„GEPASTEURISEERDE" BEVROREN EIEREN.
een belangrijke hygiënische verjbetering.

DOOR

c. f. van oijen.

Hoogleeraar in de kennis der menschelijke voedingsmiddelen
van dierlijken oorsprong aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.

§ i. Inleiding.

Bij het conserveeren van eieren door kunstmatige koude wordt,
zooals bekend, op tweeërlei manieren gehandeld. Men koelt de
eieren „in de schaal" (temperatuur om het vriespunt) — - zij worden
dan als koelhuiseieren in den handel gebracht — of de eieren worden
gebroken, de ei-inhoud wordt na eenige bewerkingen in bussen verpakt
en ingevroren, (temp. ten minste —io° C.). Dit produkt noemt men
„bevroren eieren".

Beide werkwijzen hebben hunne vóór- en nadeelen. De houdbaarheid
der koelhuiseieren is beperkt (ca. 6 maanden), die van bevroren eieren
onbeperkt.

Koelhuiseieren kunnen, indien zij van goede kwaliteit zijn, nog wel
als gekookte of gebakken eieren worden opgediend, waarvoor bevroren
eieren niet in aanmerking komen. Deze laatste echter kunnen zeer
goed gebruikt worden in de biscuitbakkerijen, cakefabrieken, brood-
en banketbakkerijen, bij massa-spijzigingen enz.

Beziet men de zaak van de economische zijde dan springt in hec
oog, dat „koelhuiseicrcn" een veel grooter ruimte in het koelhuis
innemen, dan bevroren eieren. De koelhuiseieren worden meestal met
eenig verpakkingsmateriaal (houtwol) in kisten verpakt in het koelhuis
gezet. Men moet dus mede koelen : schalen, verpakkingsmateriaal en
kisten, hetgeen natuurlijk „verloren koude" beteekent. Maar bovendien
moeten de kisten zoodanig gestapeld worden, dat er overal lucht
tusschcn deze kisten, resp. tusschen de stapels kan doortreden.

Herinneren wij cr ook aan, dat uit der aard bij „koelhuiseieren"
steeds verdamping plaats heeft, waardoor wel geen voedingsstoffen
verloren gaan, maar tengevolge waarvan toch „gewichtsverlies" op-
treedt, hetgeen in den handel tot moeilijkheden aanleiding kan geven.

Het opslaan van eieren ten tijde van de grootste eierproductie in
den vorm van „bevroren eieren" is ongetwijfeld de meest economische
manier om de op dat oogenblik overtollige hoeveelheid eiwit-voedsel
tot tijden van grooter schaarschte te bewaren.

§. 2. Bezwaren, die tegen de tegenwoordige wijze waarop „bevroren eieren"\'
worden geproduceerd, kunnen worden aangevoerd.

Zooals reeds werd opgemerkt vriest men de meeste eieren in ge-
durende het voorjaar resp. den zomer, wanneer de markt overvoerd

-ocr page 742-

wordt, maar wanneer ook de temperatuur vrij hoog is. De op de schaal
aanwezige bacteriën geraken in den ei-inhoud en vermeerderen zich
hierin zeer gemakkelijk tot zeer groote aantallen vóórdat de waar wordt
ingevroren. Er moeten nu eenmaal met deze stof een aantal bewerkingen
worden verricht, die tijd kosten, gedurende welken de reeds genoemde
vermeerdering van bacteriën snel voortschrijdt. Na het plaatsen in het
koelhuis gaat deze vermeerdering aanvankelijk nog eenigen tijd door
en dat er na het invriezen nog zeer groote aantallen levensvatbaar
blijven is bekend aan iederen onderzoeker, die wel eens monsters van
de gebruikelijke handelsmerken bevroren eieren in dit opzicht heeft
onderzocht.

Men heeft hier met ongeveer het zelfde vraagstuk te maken als zich
bij melk voordoet. Men kan melk bijkans laten bederven, daarin althans
groote hoeveelheden bacteriën zich doen ontwikkelen en haar dan
pasteuriseeren. Zij is dan wel bruikbaar en houdbaar, doch moet toch
zeker in kwaliteit achtergesteld worden bij andere melk, die met de
noodige voorzorgen op zindelijke wijze is gewonnen, direct gekoeld en
gepasteuriseerd, zonder dat zich daarin zulk een talrijke bacterieflora
ontwikkelde.

Belangrijk is natuurlijk ook de vraag, welke bacteriën zich dan
wel in de eimassa bevinden, resp. zich daarin ontwikkelen.

Van de eischalen komen daarin talrijke bederfverwekkende bac-
teriën (rottingsbacteriën), zuurvormers, Bac. coli en andere darm-
bacteriën. Het hangt nu maar van de eiersoort af, welke daar nog
aan toegevoegd zullen worden. Bij het invriezen van kippeneieren zal
niet zelden Bac. pullorum in de eimassa terecht komen, bij het invriezen
van eendeneieren zal zulks met de eveneens tot de Saimonellagroep
behoorende Salmonella typhi murium en Salmonella enteritidis het
geval zijn. Van al deze soorten zullen er verscheidene bacteriën het
bevriezen overleven, zeker van de drie dierpathogene fPullorum,
typhi murium, enteritidis).

Wanneer de eiermassa vóór het gebruik ontdooid wordt, vermeer-
deren de „rottingsbacteriën" zich vrij snel, hetgeen nadeelige gevolgen
kan
hebben indien de eimassa niet spoedig bij de bereiding van daar-
mede te vervaardigen spijzen wordt verhit. De aanwezigheid van
talrijke Proteus- en Colibacillen kan zelfs tot een zekere toxiciteit van
zulke voedingsmiddelen voeren, terwijl ten slotte de verdere ontwik-
keling van S. typhi murium of S. enteritidis tot volledige voedselver-
giftiging aanleid\'ng kan geven.

Men zal hier de opmerking maken, dat deze laatste toch alleen
aanwezig zullen zijn, wanneer „eendeneieren" als grondstof zijn
gebezigd.
Het is echter in de praktijk buitengewoon moeilijk, zoo niet onmogelijk
er met volstrekte zekerheid voor in te staan, dal bij hel invriezen van eieren uit-
sluitend kippeneieren worden verwerkt.
In zulke fabrieken worden niet enkele
honderdtallen eieren behandeld, die men b.v. in naburige hoender-
parken zou kunnen bijeenbrengen, maar hier worden dagelijks ver-

-ocr page 743-

scheidene tienduizendtallen verwerkt, die in het groot betrokken
worden. Deze komen van tallooze kleinere en grootere pluimveebe-
drijven. Niemand kan garandeeren dat er op deze wijze geen „witte"
eendeneieren tusschen verdwaald raken. Zou men zulk een verklaring
toch afgeven, dan heeft zij geen werkelijke waarde. Het gevaar wordt
er slechts te grooter door, omdat nu geen verdere maatregelen daar-
tegen meer worden genomen.

Zoowel tegen de Pullorum-ziekte onder de kippen als tegen de
Salmonellosen onder de eenden worden op velerlei plaatsen maat-
regelen genomen. Doch men kan niet zeggen dat hei voor één van beide
reeds gelukt zou zijn de ziekte uit te roeien. In mijn rapport over
„Salmonella-infectie in eendeneieren" vindt men gegevens te over
ten bewijze, dat dit voorshands wat de laatste ziekte betreft wel niet
gelukken zal. Het staat dan ook wel vast dat, hoewel bevroren eieren
een uitstekend en economisch doeltreffend te bewaren voedingsmiddel
genoemd moeten worden, er, onverschillig onder welke soortsnaam zij
worden aangeboden, steeds kans bestaat, dat daarin zeker „dierpatho-
gene" en vaak „menschpathogene" bacteriën aanwezig zijn, terwijl
het aantal bederfverwekkende bacteriën groot zal zijn. Ook al worden
deze kiemen bij het bereiden van met deze eieren vervaardigde spijzen
door verhitting gedood, kan men niet zeggen, dat deze grondstof zich
in een staat bevindt, die bij de moderne eischen van zindelijkheid en
deugdelijkheid toelaatbaar is te noemen.

§ Het pasteuriseeren der in te vriezen uit de schaal geslagen eieren,
is een voortreffelijke oplossing van bovengenoemde bezwaren.

Het is hier de plaats nog eens te herinneren aan de moeilijkheden,
die zich bij de melkvoorziening hebben voorgedaan. Ook melk is een
voedingsmiddel, waarin zich vaak een te groot aantal bederfwekkende
microben bevinden, terwijl daarin veelvuldig ook „pathogene" kiemen
voorkomen (Bac. tuberculosis, Salmonella, Brucella). Gelukkig is men
niet den weg ingeslagen om het gebruik van melk dien tengevolge te
verbieden of te beperken. De goed uitgevoerde pasteurisatie heeft hier
de oplossing verschaft.

Het ligt daarom voor de hand ook voor „bevroren eieren" de eisch
te stellen, dat de eimassa vóór het bevriezen zoo hoog en zoo lang verhit
wordt, dat zich daarin zeker geen „mensch"- of „dier"pathogene
kiemen meer bevinden, terwijl er dan ook maar een zeer beperkte
hoeveelheid andere bacteriën in zullen worden aangetroffen.

Het is nu gebleken, dat zulk een werkwijze inderdaad met volledige
bedrijfszekerheid toegepast kan worden. Men vindt in de volgende
paragrafen daarvan een nauwkeurige beschrijving, maar bovenal
van de
bacteriologische controle methoden, die daarbij doeltreffend zijn
gebleken. Ten slotte gelukte het een eenvoudige reactie aan het toezicht

\') Zie dit Tijdschrift 67. 1940. blz. 280.

-ocr page 744-

op melk te ontleenen, waardoor gepasteuriseerde en niet-gepasteuri-
seerde partijen gemakkelijk te onderscheiden zijn.

§ 4. Pasteurisatie van in te vriezen eieren.

Het is hier niet de plaats een uitvoerig overzicht te geven van de
verschillende wijzen, waarop men het pasteuriseeren van melk kan
uitvoeren. Wij herinneren hier aan de twee groote groepen, waarin
men deze werkwijzen pleegt in te deelen t.w. het z.g. „Dauerverfahren"
of „Holdingsystem" eenerzijds en de „doorstroomingspasteuriseering"
anderzijds. Bij deze laatste stroomt de melk door verwarmde kanalen
en wordt korter of langer op hooger of lager temperatuur verwarmd.
Bij de eerste wordt de melk vrij lang onder voortdurend roeren in een
zelfde vat op de gekozen meestal lagere temperatuur gehouden (b.v.
20 minuten op 65° C.).

Het is van meer beteekenis eerst na te gaan welke temperatuur en
eventueel tijdsduur voor de eieren bruikbaar zou kunnen zijn. Merken
wij daarbij op, dat verschillende bestanddeelen der eieren reeds bij
55° C. coaguleeren, waardoor het product onbruikbaar wordt. Oogen-
schijnlijk zullen wij dus geen hooger temperatuur kunnen benutten.
Zou deze lagere verwarming voor ons doel echter wel voldoende zijn ?
In laboratoriumproeven bleek mij, dat vele kuituren van Salmonella\'s
reeds door verwarming gedurende korten tijd op 540 C. werden gedood.
Dat zou dus nog net gaan, zonder coagulatie van het product. Ver-
warmt men echter mengsels van kuituren met „ei", dan komt er van
het dooden der bacteriën niets terecht ; zelfs wanneer men zeer lang-
durige verwarming bij deze lagere temperatuur toepast. De zeer sterke
concentratie der eiwitstoffen belet op eenigerlei wijze, dat de bacteriën
onder invloed van de warmte te gronde gaan. Door het instellen van
een reeks proeven kon ik echter vaststellen, dat door verhitting ge-
durende 20 minuten op ten minste 65° C. alle Salmoncllaculturen,
die aan de eimassa waren toegevoegd volkomen werden gedood. Het
kwam er dus op aan een werkwijze uit te denken om de uit de schalen
geslagen eieren op zoodanige wijze gedurende ten minste 20 minuten
op bijv. 65° C. te verwarmen, zonder dat de massa stolt. Dit werd
bereikt door aan de eimassa een daarvoor geschikt
Anti-Coagulans toe
te voegen. Als zoodanig bleek
Natrium-ciiraat 1) buitengewoon geschikt.

Het is :

1. volledig ongiftig,

2. ,, smakeloos, in de concentratie die gebezigd wordt,

3. ,, oplosbaar in de eimassa,

4. goedkoop.

\') Deze werkwijze wordt beschreven in de aan de N.V. Linthorst-Koelhuis en
Ijsfabrieken te Deventer verleende Nederlandsche octrooien No. 48403 en 48493.

-ocr page 745-

De eieren worden gebroken, de inhoud verzameld. In een ketel
met dubbelen wand wordt aan een charge van iooo tot 1500 1 een
hoeveelheid van 1 tot 2 % natriumcitraat toegevoegd. De temperatuur
van de eimassa wordt voortdurend gecontroleerd, is zij tot 65° gestegen,
dan wordt zij gedurende ten minste twintig minuten daarop gehouden.

Door vervolgens het warme water in den mantel zeer snel door koud
water te vervangen koelt men de massa zoo vlug mogelijk af, tot zij
ongeveer kamertemperatuur heeft bereikt. Nu worden met de noodige
voorzorgen de bussen gevuld.

De gevulde bussen worden gesloten, van de noodige nummers en
merkteekens voorzien en dan in de vrieskamers geplaatst ("temperatuur
—150 tot -—20° C.) Na ongeveer twee dagen zijn de bussen door en
door bevroren, zij worden in de voorraadruimte neergezet.

In het bovenstaande zijn slechts de hoofdzaken van de bewerking
aangeduid. De technische details over de beste wijze van voorverwar-
ming en eventueel afkoelen door pekelkoeling, zijn nog in verder onder
zoek.

Vermelden wij tenslotte, dat de gepasteuriseerde bevroren eieren
voor alle practische doeleinden, waarvoor „bevroren eieren" gebruikt
worden minstens even goed zoo niet beter bruikbaar zijn. Reuk en
smaak zijn uitstekend en het z.g. „bakvermogen" van de gepasteuri-
seerde bevroren eieren bleek volkomen aan de te stellen eischen te
voldoen.

In het bovenstaande is over „geheele eieren" gesproken, natuurlijk
kan men ook gepasteuriseerde „eidooiers" of gepasteuriseerd „eiwit"
invriezen.

§ 5. Bacteriologische fabriekscontróle is noodzakelijk.

Bovengenoemde voordeelen van de nieuwe werkwijze kan men
alleen dan behouden, wanneer voortdurend een nauwgezette bacterio-
logische controle bij de productie wordt uitgevoerd. Daartoe moet in
zulk een fabriek een goed uitgerust bacteriologisch laboratorium
worden ingericht, waarin een goed geschoolde hulpkracht voor het
routinewerk aanwezig is. Bovendien moet dan aan de volgende grond-
slagen nauwgezet de hand gehouden worden.

I. Iedere „charge" van elke pasteur wordt met een nummer aange-
duid, waaruit ingewijden den datum en het nummer der „charge"
kunnen aflezen. De bussen, die met den inhoud van één „pasteur"
gevuld worden dragen alle dit controle-nummer.

II. Nadat de bussen werden ingevroren worden eenige monsters
getrokken, waarop alle hieronder genoemde controle-onderzoekingen
worden toegepast.

III. Alleen wanneer deze proeven alle bevredigend uitvallen, wordt
de partij in het register der „gepasteuriseerde bevroren eieren" inge-
schreven en wordt een verklaring opgemaakt vermeldende, dat zooveel

-ocr page 746-

bussen, dragende het nummer zooveel als gepasteuriseerde eieren afge-
leverd mogen worden.

Vermelden wij dat nog tijdens het pasteuriseeren een afzonderlijk
monster genomen wordt, waarvan
watergehalte en vetgehalte worden
vastgesteld. Ook deze gegevens worden in het register ingeschreven.
De bacteriologische onderzoekingen worden eerst uitgevoerd wanneer
de monsters eenige dagen mede ingevroren geweest zijn, zoodat inder-
daad de toestand na het bevriezen vastgesteld wordt.

Bij het bacteriologisch onderzoek van gepasteuriseerde melk bepaalt
men, zooals bekend is, het aantal kiemen per cc en het gehalte aan
Bac. coli. Bij het onderzoek van gepasteuriseerde eieren moet het nood-
zakelijk geacht worden ook een rigoureuze controle op tot de ,,Sal-
monella-groep" behoorende bacteriën uit te voeren. Deze proeven,
die meestal in duplo uitgevoerd worden, zijn hieronder beschreven.

§ 6. Techniek der toegepaste bacteriologische controle.

A. Bepaling van het kiemgetal.

Men voegt met een steriele pipet een cc van de zoojuist ontdooide goed
gemengde,
eimassa bij 9 cc physiol NaCl ; van deze verdunning wordt
i cc bij andermaal 9 cc Nacl-oplossing gevoegd. (Verdunning 1 op 100).

Van deze laatste verdunning wordt 2 cc in een steriele petrischaal
overgebracht, zoodat daarin 1/50 cc eimassa aanwezig is. Daarbij
giet men ca. 10 cc, vloeibaar gemaakte en daarna op 450 C. afgekoelde
agar (bereid volgens het recept der standaard-agar 1). Men mengt de
vloeistoffen door omzwenken grondig dooreen en laat op een horizon-
tale plaat de agar stollen.

Als broedternperatuur is 30° C. gekozen, broedduur ten minste 5
dagen ; meestal wordt de einduitslag eerst na 7 dagen opgenomen.
Alleen die partijen, waarin minder dan 5000 bacteriën per cc aange-
troffen worden, zijn als voldoende gepasteuriseerd te beschouwen.
Hierbij zij aangeteekend, dat voor gepasteuriseerde melk deze grens
ingevolge de Warenwet hier te lande, bij 25000 bacteriën is gelegd.
Meestal worden nog lagere cijfers dan bovengenoemde 5000 gevonden.
Van invloed zijn hier jaargetijde, snelheid van doorvriezen enz.

B. Onderzoek op Bacillus coli in 5 cc bevroren eieren.

Bij de beoordeeling van gepasteuriseerde melk stelt men hier te
lande den eisch, dat Bac. coli in 5 cc daarvan
niet wordt aangetroffen.
In rauwe melk komen veel grootere aantallen van deze kiemen voor ;
in ongepasteuriseerde eieren vindt men ze zoowel vóór als na het
bevriezen evenzeer in grooten getale.

Wij kozen als voedingsbodem de volgende waterige oplossing, die

*) Vleeschwater 1000 \'1\'rypton 5.

NaCl 5 Glucose t. Steriliseeren.

Agaragar 15 Alcaliseeren tot pH 7.

-ocr page 747-

ons bij verschillende controle-onderzoekingen zeer goed voldeed.

Melksuiker 1 %.
NaCl. 0.8 %.

Alcaliseeren met loog tot pH 7.2.

Bij 1000 cc van deze oplossing voegt men 1 cc van een 1 % trypa-
flavine-oplossing. Zij wordt in de ,,Koch" gesteriliseerd. Wij vullen
daarmede groote gistingsbuizen, die ca. 150 cc bevatten.

Uitvoering van de proef. Met een steriele pipet worden 5 cc van de juist
ontdooide eimassa in de gistingsbuis overgebracht, door zacht wentelen
verdeelt men de eimassa in de waterige oplossing. Daarin is nu zoowel
eiwit als melksuiker aanwezig. Terwijl de trypaflavine andere kiemen
remt, zullen melksuikervergisters (Coli en Bac.lactis aerogenes etc.)
zich doen kennen door „gasontwikkeling" boven in de buis. De buis
wordt gedurende twee dagen bij 37° gebroed. Iedere gasontwikkeling
wordt als een bewijs voor de onvoldoende pasteurisatie opgevat. Wordt
geen gasontwikkeling gezien, dan wordt aangenomen, dat geen melk-
suikervergistende bacteriën in de 5 cc gepasteuriseerde eimassa aan-
wezig waren.

De methode wordt door mij ook bij melkonderzoek toegepast en is
gebleken voor deze doeleinden zeer practisch en zeer doeltreffend te zijn.

G. Onderzoek naar tot de „Salmonella"-groep behoorende bacteriën.

Bij onderzoek van de ?n\'e/-gepasteuriseerde eimassa kan men daarin
vrij vaak tot de ,,Salmonella"-groep behoorende micro-organismen
aantreffen. Het gevaar voor voedselvergiftiging ontstaat echter eerst,
wanneer deze stof —- al dan niet na toevoeging aan andere spijzen
gedurende langen tijd op een warme plaats (temperaturen van 20°
tot 40° C.) wordt bewaard. Er heeft dan een geweldige vermeerdering
der „paratyphus-bacillen" plaats, waarbij toxinen worden gevormd.

Het is dus wel zeer noodzakelijk de zwaarst denkbare controleproeven
ten opzichte van deze microben voor de gepasteuriseerde bevroren
eieren in te stellen. Dat dit voedingsmiddel in het dagelijksche leven
gedurende 24 uur aan een temperatuur van 370 C. wordt blootgesteld,
zal toch wel tot de hooge uitzonderingen behooren. Toch heb ik als
algemeenen regel gesteld, dat de monsters bestemd voor onderzoek
op „Salmonella\'s"
eerst gedurende 24 uur in de broedstoof van 370 C. moeten
verblijven,
om eventueel spaarzaam aanwezige kiemen van deze soorten
de gelegenheid te geven zich te vermeerderen. Na deze „anreicheïung"
wordt een kleine hoeveelheid direct op „Endo-agar" uitgestreken.
Daar men echter mag verwachten, dat zich in deze eimassa ook andere
bacteriën ontwikkeld hebben, die op de „Endo" de Salmonella\'s zouden
overgroeien, wordt ook een kleine hoeveelheid in een buis met „Mül-
lersche oplossing" overgebracht. Deze wordt gedurende 5 uur bij
370 C. geplaatst.

Zooals bekend is wordt de ontwikkeling van tal van andere bacteriën
in dezen voedingsbodem geremd en die van o.a. de Salmonella\'s be-

-ocr page 748-

vorderd. Na het bebroeden wordt een weinig van de geënte „Müllersche
oplossing" op „Endo-agar" afgestreken en deze platen weer bij 370
bebroed.

De verdenking op de aanwezigheid van Salmonella\'s bestaat, wanneer
er op de Endo-platen kleurlooze dauwdruppelvormige kleine koloniën
worden opgemerkt. Deze zullen dan afgeënt, nader in reincultuur
gebracht en op de gebruikelijke wijze gedetermineerd moeten worden.

Bij goed gepasteuriseerde bevroren eieren blijven de Endo-platen,
waarop geënte Müllersche vloeistof is uitgestreken, zelfs na 2 X 24 uur
bebroeden in den regel steriel. Soms groeien er enkele licht rood ge-
kleurde koloniën op. Hieronder treft men Micrococcen aan, welke
hetzij grampositief of gramnegatief zijn. Komen er „witte" of „kleur-
looze koloniën" op, die bij overenting uit beweeglijke gramnegatieve
staafjes bestaan, dan is de verdenking op „Salmonella" al zeer groot.
Zulke stammen worden op de „bonte-rij" afgeënt en serologisch
onderzocht.

De eisch wordt dus gesteld,

1. dat het te onderzoeken monster gedurende 24 uur bij 370 C.
wordt bebroed,

2. dat daarmede „Müllersche" voedingsbodem wordt geënt, die
gedurende 5 uren wordt bebroed bij 370 C.,

3. dat op Endo-platen, waarop deze Müllersch vloeistof geënt is
geen tot de ,,Salmonella"-groep bchoorende bacteriën worden aange-
troffen.

Men zal moeten toegeven, dat dit vooral door de „anreicherung"
gedurende 24 uur, een zeer zware eisch is. Ter illustratie van hetgeen
bij niet-bevroren en bij bevroren gepasteuriseerde eieren kan worden
aangetroffen zou ik het verslag van het volgende onderzoek hier willen
invoegen.

§ 7. Voorbeeld van een bacteriologisch onderzoek.

Op den 6 Februari 1940, werd een groote partij uit de schaal geslagen,
goed gehomogeniseerde eieren (eendeneieren) in het pasteurisatie-
toestel gebracht. Eerst werden daaruit 14 bussen van 18 kg afgetapt,
terwijl voor het onderzoek een aantal monsters zijn getrokken. Deze
monsters worden met de bussen in de vrieskamer gebracht en eerst
11a 3 x 24 uur verblijf bij —15° C. ter onderzoek genomen.

Dit zijn dus monsters ongepasteuriseerde bevroren eieren. De resteerende
hoeveelheid werd volgens de voorschriften gepasteuriseerd, afgekoeld
en in 80 bussen van 18 kg afgetapt, die vervolgens in het vrieshuis
werden geplaatst. Op deze bussen werd het fabricagemerk 01066 aan-
gebracht.

Ook hiervan werden verschillende monsters getrokken, dit zijn dus
„gepasteuriseerde bevroren eieren". Met deze monsters werden alle in
§ 6. geschetste onderzoekingen nauwgezet uitgevoerd. De resultaten
daarvan vindt men in de volgende tabel I.

-ocr page 749-

Onderzoek van
Ongepasteuriseerde.

A. Kiemgetal.

(Kochsche plaatmethode 5
dagen bij 30° C.)
per cc ca. 400.000.

B. Onderzoek op „Bac. coli".
Lactose-tripaflavine opl.
In 1/100 cc
aanwezig.

In 1/10 cc aanwezig.
In i cc aanwezig.
In 5 cc aanwezig.

C. Onderzoek cfi „Salmonella".

1. „Anreicherung" gedurende
24 uur bij 37° C.

2. Enten in „Müller" 5 uur
bij 37° C.

3. Uitstrijken op „Endo-agar".
Zeer vele, kleine witte druppelvor-
mige koloniën
, welke bij verder on-
derzoek
Salmonella typhi murium
bleken te zijn. (zie tabel II).

EL I.

bevroren eieren.

Gepasteuriseerde.
Kiemgetal.

(Kochsche plaatmethode 5
dagen bij 30° C.).
per cc ca. 1.500.
Onderzoek op „Bac. coli".
Lactose-tripaflavine opl.
In 1/100 cc
niet aangetroffen.
In 1/10 cc niet aangetrcffen.
In i cc niet aangetroffen.
In 5 cc niet aangetroffen.

Onderzoek cp „Salmonella".

1. „Anreicherung gedurende
24 uur bij 37° C.

2. Enten in „Müller" 5 uur

bij 37° C.

3. Uitstrijken op „Endo-agar".
Alle vijfde vervaardigde Endo-
piaten
volmaakt steriel.

TABEL II.

Nader onderzoek van de uit de ongepasteuriseerde bevroren eieren op
de Endo-plaat gekweekte bacteriën.
Mcrphologische eigetischappen :

Zeer klein gram-negatief staafje, sterk beweeglijk.

Biochemische eigenschappen :

Indol-proef — negatief.

Saccharose ) ,

/ — worden niet vergist.

Lactose )

Glucose \\

Manniet . — worden onder zuurvorming en gasvorming

Arabinose ; ontleed.

Rhamnose — in de eerste 24 uur geen zuurvorming.

Dulciet — reeds na 24 uur zuur- en gasvorming.

Agglutinatie-onderzoek [beperkt). Proeven volgens Widal.

Agglutinatie met „Salmonella typhi-murium" serum : volkomen,
opheldering tot den serumtiter 1 : 12.800.

Agglutinatie met „Salmonella-enteritidis" serum : bijna geen agglu-
tinatie, alleen bij de serumverdunning 1 : 200
eenige samenklontering.
Diagnose :
„Salmonella typhi-murium.

-ocr page 750-

Men mag voor de „gepasteuriseerde" bevroren eieren uit deze
gegevens de volgende conclusies trekken :

1. Het kiemgetal is zeer laag.

2. Bac. coli. is in 5 cc niet aangetroffen.

3. Er worden geen Salmonella\'s gevonden.

De verklaring kan dus worden afgegeven, dar de 80 bussen gepasteu-
riseerde bevroren eieren, dragende het fabricagenummer 01066 deug-
delijk zijn gepasteuriseerd.

§ 8. Onderkenning van gepasteuriseerde en niet gepasteuriseerde partijen.

Het is bekend dat men bij het toezicht op melk er groote waarde
aan hecht, op een eenvoudige snelle wijze „gepasteuriseerde" melk
van ongepasteuriseerde te onderkennen. Verschillende „enzym"-
reacties zijn daarvoor aangegeven.

Ook bij het in den handel brengen van gepasteuriseerde bevroren
eieren moet men er waarde aan toekennen dit onderscheid snel te kunnen
vaststellen. Het is zeer goed mogelijk, dat aan bepaalde bedrijven
alleen hei gebruik van deugdelijk gepasteuriseerde bevroren eieren
zal worden toegestaan of dat alleen de invoer van zulke gepasteuriseerde
waar geoorloofd zal zijn. Een dergelijk voorschrift moet gemakkelijk
te controleeren zijn. Het is mogelijk van elke aangetroffen
partij de bovengenoemde bacteriologische proeven in te stellen, maar
dat duurt vrij lang en kost veel arbeid. Daarom heb ik omgezien naar
een eenvoudige reactie, die hier dienst zou kunnen doen. Het is mij
gebleken dat de ook in de melkcontróle toegepaste ,,amylase"-reactie
zeer doeltreffend is.

Uitvoering van de amylaseproef.

I. 10 cc ontdooide „eimassa" wordt met 50 cc water vermengd ;
in drie reageerbuizen wordt 7 cc van dit mengsel gebracht.

II. Bij deze drie buizen voegt men resp. 0,5, 1, en 2 cc van een
amylumoplossing \'), zij worden omgeschud.

III. De buisjes worden gedurende één uur bij 40° C. in het waterbad
gezet.

IV. Aan iedere buis worden 2 cc Iood-Iood-Kaliumoplossing2)

toegevoegd.

Is de onderzochte waar niet gepasteuriseerd, dan wordt het amylum
door de in de eieren aanwezige „amylase" geheel ontleed, na toevoegen
van het Iodium blijft de buis
geel.

Is de onderzochte waar gepasteuriseerd dan is het enzyme daarbij
vernietigd, het zetmeel blijft in de reageerbuizen aanwezig en men
neemt de aanwezigheid van deze stof waar, door de
intensieve blauw-
kleuring,
die na de Iodiumtoevoeging optreedt.

l) Amylumoplossing : Amylum solani 1 %, door koken in water op te lossen.
a) Iodiumoplossing : 1 gr Iodium en 2 gr lodet. Kalicum worden in 300 cc water
opgelost.

-ocr page 751-

Bij gepasteuriseerde eieren vindt men dus na Iodiumtoevoeging
een blauwe verkleuring van het eimengsel. Het is mij in tal van con-
tröle-onderzoekingen gebleken, dat deze reactie zeer betrouwbaar is.

Dit eenvoudige onderzoek kan men practisch in het groot toepassen.
Daarnevens kunnen dan steekproefsgewijze de noodige bacteriologische
onderzoekingen verricht worden.

§ 9. Samenvatting.

I. Bij alle soorten „bevroren eieren" dreigt het gevaar, dat daarin
pathogene kiemen, in het bijzonder tot de „Salmonella"-groep be-
hoorende, aanwezig kunnen zijn.

II. Dit gevaar wordt definitief bezworen door de uit de schaal
geslagen eieren vóór het invriezen te
pasteuriseeren. Hiertoe is een ver-
warming van 20 minuten op 65° G. noodzakelijk. Dit is alleen uitvoer-
baar wanneer aan de massa een daartoe geschikt „anti-coagulans"
wordt toegevoegd.

Natrium-citraat is daartoe bij uitstek geschikt bevonden.

III. De aldus behandelde bevroren eieren kunnen voor alle doel-
einden, waarvoor thans deze stof wordt gebruikt, voortreffelijk gebezigd
worden.

IV. Een zeer strenge bacteriologische fabriekscontróle is nood-
zakelijk. Daarbij moeten de volgende eischen worden gesteld.

1. Gepasteuriseerde bevroren eieren mogen niet meer dan 5000
bacteriën per cc bevatten.

2. In 5 cc mogen geen coli-bacillen aangetroffen worden.

3. Na een vóórbebroeding der monsters gedurende 24 uur bij 370 C.
mogen daarin geen tot de ,,Sahnonella"-groep behoorende bacteriën
worden aangetroffen.

V. Iedere charge van elke pasteur wordt door een fabrieksnummer
gekenmerkt, dat op de bussen, die daarmede worden gevuld, wordt
aangebracht. Alleen, wanneer aan de sub. IV genoemde eischen is
voldaan, mogen deze bussen als „gepasteuriseerd" in den handel worden
gebracht.

VI. Voor een snelle en doeltreffende onderscheiding van gepasteu-
riseerde en niet-gepasteuriseerde bevroren eieren is de „amylase-
reactie" zeer doeltreffend gebleken.

Utrecht, April 1940.

Zusammenfassung.

Zur Vorbeugung von Nahrungsmittel-vergiftungen beim Gebrauch von Gefrier-
eier jeder Sorte, wird empfohlen, die Eimasse vor dem Einfrieren zu pasteurisieren.

Die aus der Schale geschlagene Eier werden, unter zufügung eines geeigneten
„Anti-Koagulans" während 20 Minuten auf 65° C. erhitzt. Bakteriologische Kontrolle
des fertigen Produktes soll mit groszer Genauigkeit durchgeführt werden. (Keimzahl-
bestimmung : Koliprobe : Untersuchung — nach Anreicherung — auf Salmonella).

Mit Hilfe der „Amylase-reaktion" ist für jede Probe Gefriereier schnei fest zu
stellen ob sie pasteurisiert worden ist oder nicht.

-ocr page 752-

EEN EIGENAARDIGE NEUROLOGISCHE AFWIJKING BIJ
EEN JONGEN HOND

door

Dr. J. WINSSER.

Neurologische afwijkingen komen bij honden veelvuldig voor en die,
welke gepaard gaan met stoornissen in de loopbewegingen, treden wel
het meest op den voorgrond. Vergeleken bij den mensch, zijn de be-
wegingen der extremiteiten bij de huisdieren ongecompliceerd en,
waar mede de functies van de groote hersenen veel eenvoudiger zijn,
kan ook reeds een betrekkelijk eenvoudig neurologisch onderzoek ons
in vele gevallen den zetel van het lijden vrij nauwkeurig doen bepalen.
Het is daarom buitengewoon jammer, dat er bij de practiseerende
dierenartsen zoo weinig belangstelling bestaat voor de toch zoo belang-
wekkende neurologische afwijkingen der huisdieren — vooral den hond
— en dit meen ik voor een deel te mogen verklaren uit het feit, dat,
om redenen van practischen aard, bij aandoeningen van het centrale
zenuwstelsel der huisdieren slechts zeer zelden een therapie wordt in-
gesteld en dat een nauwkeurige bepaling der sedes morbi vrijwel nooit
invloed zal hebben op een eventueel in te stellen therapie. Het voor-
recht van veelvuldiger en zelf te verrichten secties beloont echter
veelal de moeite, welke men zich getroost heeft om het centrale zenuw-
stelsel wat uitvoeriger te onderzoeken.

Meestal hebben wij bij aandoeningen van het centraal zenuwstelsel
der dieren te maken met een organisch lijden ; van een functioneel

Summary.

To avoid food-intoxication after the use of frozen-eggs pasteurisation of the
mixed eggs before refrigeration is recommended.

Pasteurisation is to be executed by heating at 65° C. for 20 minutes, after adding
a suitable „anti-koagulans" to the mix. Bacteriological control of the frozen product
is necessary (Determination of the number of bacteria pro cc : Coli-test : Salmonella-
test).

The „amylase" reaction, well known in milk control permits to state, wether a
sample of frozen eggs has been pasteurised or not.

Résumé.

Pour éviter les intoxications alimentaires constatées après l\'usage d\'„oeufs-
congelés", la pasteurisation de cette cominoditée, —■ préalable à la réfrigération —
est recommandée.

En ajoutant une substance „antikoagulante" appropriée les oeufs cassés sont
chauffés pendant vingt minutes à 65° C.

Le contrôle bactériologique rigoureux du produit est indispensable (rénumération
des germes, recherche du Bac. coli et des salmonnella\'s).

La reaction biologique à l\'amylase permet de constater si un lot quelconque soit
pasteurisé.

-ocr page 753-

lijden kunnen wij alleen spreken, wanneer een organisch gebrek moet
worden uitgesloten. Een scherpe grens tusschen beide is niet te trekken.

De waarneming der symptomen geschiedt uitsluitend objectief, d.w.z.
de subjectieve klachten, die de menschelijke patiënt soms nauwkeurig
kan beschrijven en die voor den neuroloog van het grootste belang zijn,
ontbreken bij ons onderzoek. Dit is ongetwijfeld een nadeel voor den
dierenarts, maar toch minder groot dan het schijnt.

Voor de diagnose is het van groot belang den aard der ziekte (ont-
steking, degeneratie) en de oorzaak ervan (ziekte van Carré, trauma),
te weten en een nauwkeurige anamnese van den eigenaar is noodzakelijk,
evenals natuurlijk de anatomische en physiologische kennis van het
centraal zenuwstelsel met het verloop der belangrijkste zenuwbanen.

De klinische symptomen kunnen wij onderscheiden in prikkelings-
toestanden, veroorzaakt door directe prikkeling van de betreffende
centra of banen of veroorzaakt door uitvallen van hoogere, reguleerende
centra, dus door ontremming van lagere centra, alsmede in verlammings-
toestanden. Wij kunnen hierbij onderzoeken de storingen in de motili-
teit (met stoornissen in de coördinatie), die in de sensibiliteit (vnl.
pijnprikkels), die in de functie van het vegetatieve zenuwstelsel (blaas !),
terwijl wij ook een onderzoek dienen in te stellen naar de eenvoudige
reflexen (patclla, anus, huid, cornea) en de oogen (pupilreactie, ny-
stagmus, fundusonderzoek). Psychische afwijkingen wil ik geheel buiten
bespreking laten.

Begin December werd ik geroepen bij een Schotschen terriër van vijf
maanden oud, die volgens de eigenaresse den dag tevoren nog gezond
geweest was, doch nu aanvalsgewijs tonische krampen kreeg in de ex-
tremiteit- en rompspieren, echter niet in die van kop of hals. Liep het
dier normaal en kreeg het zoo\'n aanval, dan werd het a.h.w. stokstijf,
de voetzolen schenen als aan den grond geplakt te zijn, terwijl de staart
recht naar boven wees. De romp werd langzaam naar voren gebracht
en tenslotte viel het dier op zijn neus. Deze tonusvermeerdering der
extremiteit- en staartspieren duurde, in afwisselende mate erg en minder
erg, enkele dagen. Lag het dier rustig in zijn mand, dan scheen af en
toe de toestand der spieren normaal ; doch bij het loopen kwam reeds
na enkele passen de verhoogde spiertonus weer te voorschijn. Overigens
mankeerde het dier niets, de eetlust was en bleef normaal, evenals in
het bijzonder ook de temperatuur. Voor alle zekerheid werd 10 cc
serum tegen de ziekte van Carré ingespoten, daar het mij was op-
gevallen, dat zoovele encephalitiden bij den hond, schijnbaar onaf-
hankelijk van de ziekte van Carré verloopend, toch korteren of langeren
tijd waren voorafgegaan resp. gevolgd door — vaak lichte — verschijn-
selen van deze infectieziekte. Reeds een geringe conjunctivitis, wat
diarrhee of de zoo typische pustulae in de liesstreek, wekken bij mij het
vermoeden van het verband tusschen de encephalitis en de ziekte van
Carré.

-ocr page 754-

Na ongeveer een week waren de verschijnselen bij mijn patiënt geheel
verdwenen, zoo scheen het althans. Want gemeld moet worden, dat
de eigenaresse nog nooit met het diertje op straat was geweest en er
nu voorloopig — ook in verband met het slechte jaargetijde, — slechts
zeer korte wandelingen mede maakte. Veertien dagen na het begin
der aandoening kreeg het dier vele papulae in de liesstreek — door mij
gediagnostiseerd als een Carré-exantheem, — welke lang bleven be-
staan.

Ruim twee maanden na het optreden der beschreven afwijkingen
werd ik opnieuw in consult geroepen. Eigenaresse was langzamerhand
wat grootere wandelingen gaan maken — ,,een blokje om", — en prompt
na vijf minuten deden zich regelmatig de volgende verschijnselen,
waarvan ik mij ook kon overtuigen, voor : eerst werd de rechterachter-
poot krampachtig opgetild, terwijl het dier langzamer ging loopen.
Daarna werden de achterpooten stijver en stijver, terwijl ze zich naar
achteren strekten; de staart ging loodrecht de lucht in, terwijl de voor-
pooten vervolgens ook in verhoogden tonus geraakten, waarbij de elle-
bogen, waarschijnlijk voor steun van het lichaam, wat naar buiten
gedraaid werden. Bleef men dan aan den riem trekken, dan viel het
dier op den neus of op een der schouders.

Merkwaardig was ook, dat het dier thuis, wanneer het met een bal
speelde, door de kamers heen en weer kon rennen, zonder eenige af-
wijking te vertoonen. Bij het uitgaan trok het dier altijd heftig aan den
riem ; pas wanneer het rustig en regelmatig („automatisch") liep,
traden de verschijnselen op. Op het hoogtepunt deed het ziektebeeld
denken aan de z.g. ontherseningsstijfheid (decerebratiesnede vgls.
Sherrington, tusschen de corpora quadrigemina ant. en post. in),
doch trismus en opisthotonus ontbraken. De ontherseningsstijfheid
berust op een ontremming van het „stijfheidscentrum" (dat het „staan"
verzorgt), hetwelk omvat de nucleus vestibularis lateralis van
Deiters
en de „groote cellen" in de formatio reticularis van het verlengde merg.
Het „stijfheidscentrum" wordt beinvloed door de nucleus ruber (onder
den colliculus sup. gelegen), die afwisselend remt en ontreint, waardoor
oprichten en loopen mogelijk worden. Het is niet zeker of de nucleus
ruber identiek is met het gesuperponeerde „loopcentrum". Zoowel in
de regio subthalamicus als in de omgeving der roode kern schijnen
loopcentra te liggen. Zeker is echter, dat de nucleus ruber althans een
belangrijk distributiecentrum is voor de loopbewegii gen.

Het cerebellum activeert de nucleus ruber en remt het stijfheids-
centrum. Het (reflectorische) loopen geschiedt, doordat bij het loopen
voortdurend remmende en bevorderende impulsen — en wel tactiele
(voetzool), diepe gevoels (vooral uit de de zwaartekracht tegenwerkende
spieren der achterpooten en uit de halsspieren), en vestibulaire (laby-
rinth ) prikkels — het cerebellum, de roode kern en het stijfheids-
centrum bereiken. Vanuit de roode kern en het stijfheidscentrum
gaan de tractus rubrospinalis (decussatio van
Forel !) resp.

-ocr page 755-

de tractus deiterospinalis (ongekruist) naar de motorische cellen van
den voorsten hoorn. De baan van de roode kern naar het stijfheids-
centrum kent men niet, doch ze is zeker aanwezig. Van het cerebellum
gaat een baan via de brachium conjunctivum (decussatio van
Werne-
kinc
) naar de nucleus ruber, terwijl een andere baan via het corpus
restiforme naar het stijfheidscentrum gaat.

Bij het onderzoek van onzen patiënt bleek de volgende status neurolo-
gicus aanwezig : cornea- en pupilreactie normaal ; cerebrale oog-
dreigreflex en optische opzetreflex aanwezig ; geen nystagmus. Tonische
hals- en labyrinth reflexen : indien men geen bijzondere voorzorgen
neemt, zijn deze moeilijk afzonderlijk te bestudeeren ; achterover-
brengen van den kop bijv. geeft de tonische labyrinthreflex van den
utriculusotolith (strekken van voor- en achterpooten), doch tevens de
tonische halsreflex (strekken van de voorpooten en buigen der achter-
pooten). Het dier werd op den rug gelegd met den kop over den rand
van de tafel. Bij een normalen hond remmen de prikkels, die de rug-
huid van de onderlaag ontvangt, de tonische hals- en labyrinthreflexen.
Bij een hond zonder cerebellum komen ze bijzonder duidelijk voor den
dag, evenals de proprioceptieve steun- en de exteroceptieve magneet-
reactie.

Onze patiënt vertoonde bij het vooroverbuigen van den kop een ge-
ringe doch duidelijke strekking van de achterpooten, die bij het achter-
overbrengen verdween. Een versterkte tonus kwam duidelijk voor den
dag bij druk van de handpalm op de voetzool en was steeds het sterkst
aan den rechterachterpoot. De reacties van de halfcirkelvormige
kanalen in het labyrinth werden niet onderzocht. Oprichtreflexen:
deze ontstaan onder invloed van vele prikkels (optische, vestibulaire,
proprio- en exteroceptieve) en loopen vooral via den nucleus ruber.
Werd het dier in zijligging gebracht, dan kwam het op normale wijze
op zijn vier pooten terecht. Verplaatsingsreacties : deze zijn wat ver-
traagd, vooral van den rechterachterpoot. Houdt men het dier met
de achterpooten op een tafel en beweegt men het zijdelings of naar voren,
dan verplaatsten de pooten (vooral de rechterpoot) zich wat te laat,
zoodat een grootere beweging der pooten noodig was om het dier
weer in den normalen stand te zien komen (bij het cerebellumlooze
dier zien wij het verlaat optreden van die reacties, welke eerst kunnen
optreden, als eerst een andere reactie — hier de steuntonus, — tot ver-
dwijnen gebracht moet worden). De kniereflex bleek wat verhoogd
te zijn (in het algemeen is de beoordeeling van dezen reflex niet gemak-
kelijk).

Daar Prof. Dr. Rademaker zoo vriendelijk was, de verschijnselen,
die het diertje vertoonde, te willen beoordeelen, werd een wandeling
gemaakt op het terrein van het Physiologisch laboratorium. Het bleek,
dat nu de verschijnselen, blijkbaar onder invloed van de vreemde
omgeving, pas later optraden dan anders. De volledige stijfheid der
extremiteiten en van den staart trad tenslotte weer op, doch het scheen,

-ocr page 756-

alsof deze stijfheid tijdelijk overwonnen kon worden, hetzij door een
zéér korte rust, hetzij door toeroepen of het tot zich lokken van het diertje.
Ook was het merkwaardig, dat, wanneer een aanval begon (optrekken
van den rechterachterpoot, gevolgd door beginnende stijfheid), deze
soms gecoupeerd kon worden door met het diertje hard te gaan loopen.

Wij hebben hier ongetwijfeld te doen met een stoornis in of in de om-
geving van den nucleus ruber, waarbij ik mij voorstel, dat bij het
„automatische" loopen het, door het Carrévirus beschadigde, loopcen-
trum zeer spoedig „vermoeid" geraakt, zoodat het stijfheidscentrum
clan de overhand krijgt. Blijkbaar is de beschadiging locaal, daar de
hals- en kopbewegingen ongestoord blijven.

De oorzaak ligt zeker niet in het stij fheidscentrum, want dan zou de
stijfheid vrijwel voortdurend aanwezig moeten zijn. En ook een aandoe-
ning van het cerebellum is wel uit te sluiten, daar dan — bij uitvallen
van het cerebellum, — ook andere verschijnselen zouden optreden
(hypermetrie, hypersynergie, athetose).

Dat het dier af en toe blijkbaar de optredende stijfheid kan overwinnen
(afleiding, hard loopen, vreemde omgeving), is te verklaren uit het op-
treden van cerebrale prikkels. Deze impulsen, die gedeeltelijk recht-
streeks naar de motorische cellen van den voorsten hoorn gaan (pyra-
midenbaan), doch gedeeltelijk ook via ponskernen en cerebellum naar
de roode kernen, zijn blijkbaar zoo krachtig, dat ze de roode kern
kunnen stimuleeren (en het stij fheidscentrum remmen) tot nieuwe
impulsen voor stijfheidscentrum en voorste hoorncellen.

Daar de bewegingen (loopen) onder invloed van deze cerebrale
prikkels correct uitgevoerd worden, hetgeen alleen mogelijk is via het
cerebellum (dat alle bewegingen „verfijnt"), is het ook hierdoor zeer
aannemelijk, dat het cerebellum niet beschadigd is.

De prognose ten aanzien van de beschreven stoornissen luidt zeker
niet gunstig. Het is echter niet uitgesloten, dat eventueele gliainfiltraten
nog gedeeltelijk tot resorptie zullen komen. Ook is het mogelijk, dat het
cerebrum op den duur den „loopreflex" overneemt, zoodat wij ten
aanzien van de toekomst toch nog wel eenige goede verwachting
mogen koesteren.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van beschadiging van de nucleus ruber
of de directe omgeving ervan (loopcentrum) bij een jongen hond, zeer
vermoedelijk door het Carrévirus. Aanvallen van stij fheid der extremi-
teiten en van den staart traden regelmatig op, wanneer het dier een korte
poos rustig geloopen had. Deze stijfheid werd verklaard door een
spoedige vermoeidheid van het loopcentrum, waardoor het stij fheids-
centrum ontremd werd.

De stijfheid scheen soms door het dier „cerebraal" overwonnen te
kunnen worden. Daar eventueele gliainfiltraten nog tot resorptie zouden
LXVII 43

-ocr page 757-

kunnen komen en bovendien het cerebrum de loopreflex misschien
zou kunnen aanleeren, werd de prognose ten aanzien van de stoornis
niet geheel ongunstig gesteld.

Zusammenfassung.

Verf. beschreibt einen Fall von Beschädigung des Nucleus ruber oder dessen
direkter Umgebung (Laufzentrum) bei einem jungen Hund, sehr wahrscheinlich
infolge einer Infektion mit Staupevirus. Anfälle von Steifheit der Gliedmassen und
des Schwanzes traten regelmässig auf, wenn das Tier eine kurze Zeit ruhig gelaufen
hatte. Als Erklärung für diese Stei fheit wird eine schnelle Ermüdung des Laufzentrums
vermutet, wodurch das Steifheitszentrum entriegelt wurde.

Die Steifheit schien manchmal von dem Tier „zerebral" überwunden werden
zu können. Da eventuell vorhandene Glia-infiltrate noch zur Resorption gelangen
konnten und ausserdem das Cerebrum den Laufreflex vielleicht noch würde anlernen
können, wurde die Prognose für diese Störung nicht völlig ungünstig gestellt.

Summary.

The author mentions a case of injury of the nucleus ruber or of its direct sur-
roundings (walk-centre) in a young dog, very probably infected with the carré-virus.
Attacks of stiffness of the extremities and the tail regularly occured, when the animal
had calmly walked during a short time.

This stiffness was explained by a soon appearing tiredness of the walkcentre,
by which the stiffness-centre was given free.

Sometimes it seemed that the animal could „cerebrally" conquer this stiffness.
As possible glia-infiltrates could be probably absorbed and moreover the cerebrum
should perhaps be able to learn the walk-reflex, the disturbance was not prognosti-
cated quite unfavourably.

Résumé.

L\'auteur nous décrit un cas de lésion du nucleus ruber (resp. de l\'entourage de
cette organe) observée chez un jeune chien et probablement causée par le virus
Carré.

De petites promenades faits d\'une façon tranquille provoquèrent régulièrement
des accès de rigidité dans les membres et dans la queue. D\'après l\'auteur cette
rigidité pourrait être due à la fatique du centre de mouvement s\'effectuant très vite et
entrainant ainsi le démarrage du centre de rigidité.

Quant au prognostic de cette altération l\'auteur se croyait autorisé à ne pas
établir celui-ci toujours d\'une façon défavorable, puisque d\'abord l\'animal malade
semblait pouvoir vaincre la rigidité par voie cérébrale et qu\'il reste encore toujours
la possibilité que des infiltrations de glis éventuelles soient résorbées.

-ocr page 758-

ONDERZOEKINGEN OVER DE ACETONURIE BIJ HET
RUND NA HET KALVEN

door

Dr. C. J. DE GIER.

Autoreferaat.

Nadat in 1857 door Petters aceton, in 1865 door Gerhardt acetazyn-
zuur en later door
Minkowsky en Külz /3- oxyboterzuur in de urine
van diabetici waren aangetoond, zijn tal van onderzoekingen naar het
ontstaan van deze stoffen en de rol, die elk dezer in het organisme
van den mensch speelt, gedaan.

Naast de zoojuist genoemde stoornis in de stofwisseling, zijn er
bij den mensch nog tal van ziekten bekend, waarbij acetonlichamen
met de urine worden uitgescheiden.

Later zijn ook van veterinaire zijde onderzoekingen gepubliceerd
over het voorkomen van aceton resp. acetonlichamen in het bloed en
de urine.

Rowold vermeldt o.a., dat in de urine van honden aceton voorkomt,
hetwelk echter grootendeels uit het eveneens aanwezige acetazynzuur
gevormd zou worden.

Volgens Kiesel bevat normale paardenurine steeds een zeer kleine
hoeveelheid aceton.

Wester, Sjollema, Beyers en Noordijk hebben mededeelingen
gedaan omtrent het voorkomen van acetonlichamen in de urine van
schapen.

Siegel onderzocht de urine van gezonde runderen en vond daarin
steeds sporen aceton, welke hij echter slechts met de meest gevoelige
reacties kon aantoonen. Naast deze is evenwel de acetonurie bij het
rund na het kalven, waarbij zeer groote hoeveelheden acetonlichamen
met de urine uitgescheiden worden, van groot belang.

In Nederland wordt deze acetonurie veel aangetroffen in Friesland,
hoewel ook in andere streken en wel meer in het bijzonder in het
Oostelijk en Zuidelijk gedeelte van het land veel gevallen voorkomen.
Ook in andere deelen der wereld is ze opgemerkt, o.a. in Duitschland,
Denemarken, Zweden en Amerika.

Een van de eerste publicaties over de genoemde afwijking is van
de hand van
Jöhnk. Verder zijn nog mededeelingen gedaan door de
Bruin, Veenbaas, Ten Hoopen, Wester, Ekelund en Engfeldt,
Sjollema en v. d. Zande, Sjollema en Seekles, e.a.

Niettegenstaande de vele onderzoekingen, die omtrent de acetonurie
bij het rund na het kalven zijn gedaan, is de specifieke oorzaak nog
niet definitief bekend. Als gevolg van de vele patienten, die in behande-
ling kwamen, zijn aangaande enkele onderdeelen van het ingewikkelde
vraagstuk eenige onderzoekingen verricht, waarover in het navolgende
enkele mededeelingen gedaan zullen worden.

-ocr page 759-

Wanneer we na deze inleiding overgaan tot het bespreken van het
bewuste onderwerp, dan blijkt, dat in den loop der jaren eenige hypo-
thesen omtrent het ontstaan van de acetonlichamen en de plaats in
het lichaam, waar ze gevormd worden, zijn opgebouwd. Voor de plaats
van vorming der acetonlichamen in het runderlichaam zouden in aan-
merking kunnen komen : het maag-darmkanaal, de uterus, de uier en
de intermediaire stofwisseling. Een afzonderlijke uitvoerige bespreking
van de zoojuist genoemde plaatsen zou te veel plaatsruimte vereischen
en bovendien zijn hieromtrent reeds door
Sjollema en v. d. Zande
uitgebreide mededeelingen gedaan (T. v. D., 51e deel, Jaarg. 1924).
Voor het maag-darmkanaal en de intermediaire stofwisseling moet echter
een uitzondering gemaakt worden. Er zijn toch immers nog steeds
onderzoekers, die veronderstellen, dat de acetonlichamen in het maag-
darmkanaal gevormd worden, terwijl andere zich hiermede in het geheel
niet kunnen vereenigen en aan de intermediaire stofwisseling de grootste
rol toeschrijven.

De veronderstelling, dat de acetonlichamen in het maag-darmkanaal
zouden worden gevormd, staat waarschijnlijk in verband met de onder-
zoekingen van
von Jaksch en Lorenz. Zij hebben bij maag-darm-
stoornissen van den mensch regelmatig de urine onderzocht en toen
waargenomen, dat onder bepaalde omstandigheden het gehalte aan
aceton -f- acetazijnzuur hooger was dan bij den gezonden mensch.
Tevens konden zij in deze gevallen steeds aceton en acetazijnzuur in
faeces en maaginhoud aantoonen. Wat de uitkomsten van het onderzoek
betreft kan het navolgende worden opgemerkt. In de eerste plaats
hebben zij niet den maaginhoud en de faeces van gezonde menschen
onderzocht op het voorkomen van aceton en acetazijnzuur. In de tweede
plaats zijn geen bepalingen gedaan omtrent het bloedsuikergehalte.
In de derde plaats zijn de gebezigde reacties nog al verschillend geweest.
In de vierde plaats bestond in zeer veel gevallen een pathologisch-
anatomische afwijking in een der organen, hetgeen een belangrijken
invloed gehad kan hebben op de intermediaire stofwisseling. In de vijfde
plaats is het niet uitgesloten, dat het in vele dezer gevallen in den
maaginhoud en de faeces aanwezige aceton en acetazijnzuur beschouwd
moet worden als te zijn uitgescheiden via den wand van het maag-
darmkanaal. Een vorming in het maag-darmkanaal behoeft niet te
hebben plaats gehad.

Tot de veterinaire onderzoekers, die den oorsprong van de acetonurie
zoeken in het maag-darmkanaal, behooren o.a.
Wester en Jöhnk.
Jöhnk beschouwt de acetonurie als een bijzondere soort indigestie,
waarbij de hoeveelheid aceton in de urine belangrijk verhoogd is.

Wester schrijft in zijn werk over „Orgaanziekten bij de groote huis-
dieren" op pag. 587 het navolgende : „Men krijgt echter bij koeien toch
„dikwijls den indruk, dat de acetonurie wordt voorafgegaan door
„digestiestoornissen en in den regel verdwijnt, nadat deze zijn opge-
,,heven, zoodat ik een enterogenen oorsprong door een abnormale

-ocr page 760-

„boterzuurgisting niet geheel en al uitgesloten acht." Do naam zou
volgens
Wester beter vervangen kunnen worden door „Dyspepsia post
partem".
Wester is waarschijnlijk tot bovenstaande uitspraak gekomen
op grond van de waarnemingen, vermeld in het genoemde boek. Hierop
moet echter de aanmerking gemaakt worden, dat geen der daar ver-
melde dieren geleden heeft aan de typische acetonurie na het kalven.
Verder is het in het geheel niet uitgesloten, dat ook bij niet gekalfd
hebbende runderen acetonlichamen in verhoogde concentratie in de
urine aanwezig zijn. Maag-darmstoornissen bij het rund kunnen ge-
paard gaan met pathologisch-anatomische afwijkingen in andere orga-
nen. Het gevolg hiervan kan zijn, dat de koolhydraat- en vetstofwisseling
abnormaal verloopt en de hoeveelheid acetonlichamen in de urine
toeneemt.

Wat de kwestie van een enterogene vorming van acetonlichamen door
een abnormale boterzuurgisting betreft, kan het navolgende opgemerkt
worden. Wanneer men zou aannemen, dat inderdaad uit het voedsel
door een abnormale gisting boterzuur, vervolgens beta oxyboterzuur,
enz. gevormd wordt, dan zou dit proces toch maar tijdelijk plaats
kunnen hebben en wel zoolang, als de voor de vorming van de genoemde
stoffen benoodigde voorraad grondstof aanwezig is. Is deze voorraad
echter uitgeput, dan zal automatisch de vorming ophouden en zal,
om het proces voortgang te doen vinden, nieuw voedsel moeten worden
opgenomen. Dit laatste is nu juist bij patienten, die groote hoeveel-
heden acetonlichamen met de urine uitscheiden, niet het geval, want
deze dieren nemen soms dagen achtereen geen voedsel op, terwijl de
vorming en uitscheiding van dc acetonlichamen rustig voortgang heeft.

Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd, dat Sjollema op
grond van zijn onderzoekingen het niet aannemelijk acht, dat de vor-
ming in het maag-darmkanaal plaats heeft. In zijn publicaties vermeldt
hij hierover het navolgende : „Onze onderzoekingen pleiten tegen de
„opvatting, dat acetonurie als een vorm van indigestie is te beschouwen,
„al verloopt het verteringsproccs, getuige o.a. de vertraagde defaecatie
„en de harde faeces, niet geheel normaal."

Het phosphorzuurgehalte van de urine is volgens Sjollema bij acute
indigesties bijzonder hoog (2000—6000 mg per liter), terwijl dit bij
dieren, lijdende aan acetonurie na het kalven, in den regel gelijk was
aan dat bij gezonde dieren of slechts iets hooger.

Behalve het zoojuist genoemde verschil in dc samenstelling van de
urine, zijn door
Sjollema nog tal van andere verschillen geconsta-
teerd. Zoo was b.v. bij dieren, lijdende aan acetonurie na het kalven,
het ammoniakgehalte van de urine in geringe mate, het calciumgehalte
daarentegen belangrijk verhoogd. Verder werd door genoemden
onderzoeker bij de betreffende patiënten nog een belangrijke afwijking
in het bloed gevonden. Het glucosegehalte was n.1. verlaagd, hetgeen
wijst op een abnormale suikerstofwisseling. Dit laatste kan een gevaar
voor het optreden van acetonlichamen beteekenen, omdat de verhou-

-ocr page 761-

ding van de verbranding tusschen ketogene en antiketogene stoffen
gewijzigd wordt. Aangezien aan een koe echter betrekkelijk weinig vet
met het voedsel toegediend wordt, moet de suikerverbranding ver
beneden het normale dalen of de vetverbranding belangrijk stijgen om
een aceton-afgifte te doen ontstaan. Hieruit volgt, dat bij koeien en
herbivoren in het algemeen niet spoedig een acetonurie zal ontstaan
en er wellicht nog andere factoren aan te pas moeten komen. In verband
hiermede kan verwezen worden naar hetgeen
Sjollema in 1928 en
Seeki.es in 1937 omtrent paresis puerperalis en eenige andere plotseling
optredende syndromen bij melkkoeien vermeldden. Zij beschouwen
dergelijke afwijkingen als stoornissen, waarbij de werking van het auto-
nome (vegetatieve) zenuwstelsel of van de endocrine organen of wel
de samenwerking dezer beide groepen van organen in het ongereede
is geraakt. Als gevolg van een dergelijk gestoord regelingsmechanisme
kan de kwantitatieve samenstelling van het bloed in verschillende
richtingen gewijzigd worden. Wat de paresis puerperalis betreft zijn
door bovengenoemde onderzoekers een vijftal belangrijke afwijkingen
waargenomen, waaruit bleek, dat zoowel de stofwisseling der mineralen
als die van de koolhydraten en (vermoedelijk) van de vetten gestoord is.

Omtrent den invloed van de endocrine organen en in het bijzonder
van de voorste kwab van de hvpophyse op de stofwisseling bij mensch
en dier zijn in de laatste jaren belangrijke mededeelingen gedaan door
Coi.i.ip. In de voorste kwab van de hypophyse komen, hetgeen door
proeven is bevestigd, eenige verschillende hormonen voor. Zoo onder-
scheidt men achtereenvolgens : een thyreotroophormoon (verlaging Ca-
gehalte in bloed), een gonadotroophormoon ofwel „prolan" (stijging
mg-gehalte in bloed), een koolhydraatstofwisselingshormoon (schom-
melingen in bloedsuikergehalte) en tenslotte een vetstofwisselingshor-
moon (verhoogde concentratie van acetonlichamen in het bloed). Het
vorenstaande was aanleiding, dat door
Seekles de hypothese werd
opgesteld, dat de vier genoemde hormonen een rol speelden bij de
pathogenese der paresis puerperalis (hyperfunctie).

Wanneer we nu de biochemische afwijkingen, welke door Sjoi.lema
e.a. gevonden zijn in het bloed van runderen, lijdende aan acetonurie
na het kalven, nagaan, dan blijkt, dat er een belangrijke storing in
de stofwisseling bestaat en is het misschien geoorloofd ook in dit geval
meer aandacht te besteden aan de endocrine organen. In verband
hiermede zou men bij acetonurie na het kalven een verminderde functie
van één of misschien twee hormonen van de voorste kwab van de hypo-
physe als oorzaak kunnen aanmerken. Indien n.1., zooals bij genoemd
orgaan het geval is, verschillende hormonen worden afgescheiden,
behoeft een verhoogde productie van een bepaald hormoon niet gepaard
te gaan met een verminderde afscheiding van de andere. Dit is o.a.
aangetoond door
Anselmino en Hoffmann. Omgekeerd is het ook
denkbaar, dat een bepaald hormoon in verminderde hoeveelheid af-
gescheiden wordt, terwijl de afscheiding van de andere in normale

-ocr page 762-

hoeveelheden plaats heeft. Men zou dit kunnen aanduiden als een
„bijzondere hypofunctie." Aangezien nog niet bekend is, onder welke
invloeden de hypophyse-voorkwab bij runderen, lijdende aan acetonurie
na het kalven, staat, is het niet geoorloofd de aangenomen hypofunctie
van deze klier op te vatten als te zijn van algemeenen aard. Wat het
thyreotrope en gonadotrope hormoon betreft, is dit zeer zeker niet.
het geval. De gehalten aan calcium, anorganisch phosphaat, magnesium,
kalium en natrium vertoonen bij de genoemde ziekte geen afwijkingen.
Geheel anders is deze toestand echter wat de koolhydraat- en vetstof-
wisseling betreft. Het glucosegehalte van het bloed was steeds verlaagd
(van 57 tot 32 mg per 100 ccm), terwijl het gehalte aan acetonlichamen
belangrijk was toegenomen (van 100 a 250 tot 800 a 1000 mg of meer
per liter). Aangezien de voorste kwab van de hypophyse de glycogeen-
afbraak in de lever bevordert en dientengevolge het glucosegehalte
in het bloed doet stijgen, is het niet uitgesloten, dat genoemd orgaan
in haar functie te kort schiet. Omtrent den invloed van de voorste kwab
van de hypophyse op de vetstofwisseling is nog slechts weinig bekend.

Hoewel op grond van bovenstaande bevindingen een „hypofunctie"
van de voorste kwab van de hypophyse ten opzichte van de koolhydraat-
en vetstofwisseling beide recht van bestaan hebben, zoo is het misschien
toch meer voor de hand liggend om aan te nemen, dat de koolhydraat-
stofwisseling primair gestoord is. De andere biochemische afwijkingen
zouden hiervan een gevolg kunnen zijn.

Verder is in verband met de centrale positie, die, zooals bekend
is, de hypophyse-voorkwab met betrekking tot de reguleering van de
functie van andere endocrine klieren inneemt, het zeer waarschijnlijk,
dat de functie van deze organen eveneens gewijzigd is. Dit is wat
de koolhydraatstofwisseling betreft onder meer te verwachten van de
schildklieren en de bijnieren. Beide genoemde endocrine organen
produceeren toch stoffen, waardoor het bloedsuikergehalte stijgt.
Verder oefent de hypophyse-voorkwab invloed uit op de ovaria en is
wellicht het tegenovergestelde ook het geval. Worden laatstgenoemde
organen operatief verwijderd, dan heeft dit volgens
Hetzel een hyper-
functie van de hypophyse, de schildklier en de bijnieren tot gevolg.
Algemeen bekend is, dat door castratie het lichaamsgewicht toeneemt
en er dus een verandering in de stofwisseling moet zijn opgetreden.

Naast den invloed van de hypophyse-voorkwab op de genoemde
endocrine organen, wordt door het betreffende orgaan nog een hormoon
geproduceerd, hetwelk invloed heeft op de lactatie, n.1. het prolactine.
Het is niet uitgesloten, dat dit hormoon voor de koe van zeer groot
belang is. Het zijn toch juist de beste melkgeefsters, die een praedispo-
sitie vertoonen voor acetonurie na het kalven. Indien dit inderdaad
zoo zou wezen, dan zijn het misschien de gezamenlijke factoren, welke
leiden tot een hoogere melkproductie (teeltkeuze, voeding, verpleging,
enz.), welke indirect aanleiding geven tot een aspecifieken prikkel van
de hypophyse-voorkwab, waardoor een verminderde vorming van het

-ocr page 763-

koolhydraatstofwisselingshormoon ontstaat. Het laatstbedoelde hor-
moon zou dan kort na den partus, dus in een periode waarin reeds een
zekere labiliteit in het runderorganisme bestaat, het voor acetonurie
karakteristieke complex van symptomen te voorschijn kunnen roepen.
De genoemde labiliteit bestaat niet alleen, zooals door
Sjollema
bewezen is, in de minerale stofwisseling, maar ook in de koolhydraat-
en vetstofwisseling. Zelfs is dit, wat het laatstgenoemde betreft, al
gedurende de zwangerschap het geval. Tijdens deze periode is de hoe-
veelheid acetonlichamen toch regelmatig in een grootere concentratie
in het bloed aanwezig dan in de niet-zwangerschapsperiode. Naarmate
de zwangerschap voortschrijdt neemt, zooals uit mijn onderzoekingen
gebleken is en waarover nog nadere mededeelingen zullen worden
gedaan, de hoeveelheid acetonlichamen in de urine toe. In de meeste
gevallen herstelt de vertraagde koolhydraat- en vetstofwisseling zich
spoedig en is in vele gevallen ongeveer 6 dagen na den partus de
hoeveelheid acetonlichamen in de urine weder gedaald tot op de nor-
male hoeveelheid.

Nu is een belangrijke vraag waardoor dit herstel al of niet tot stand
komt. Een gefundeerde verklaring voor deze kwestie is momenteel
nog niet te levefen. Daarvoor zal het noodig zijn, dat nagegaan wordt
of bij dieren, die meerdere malen aan acetonurie na het kalven geleden
hebben, de stoornis in de koolhydraat- en vetstofwisseling tijdens de
drachtigheid grooter is dan bij dezulke, welke nimmer aan deze ziekte
geleden hebben. Blijkt dit inderdaad het geval te zijn, dan zou men
kunnen veronderstellen, dat enkele endocrine organen in sterkere
mate in hun functie gestoord waren en zich niet vlug genoeg aan de
veranderde omstandigheden na clcn partus zouden kunnen aanpassen.
Men moet toch terdege rekening houden met het feit, dat na den partus
een groote verandering in de stofwisseling moet plaats hebben. Voor
de afscheiding van de melk worden zware eischen aan het lichaam
gesteld, wat betreft de koolhydraat-, vet- en eiwitstofwisseling,
benevens de waterhuishouding. Zijn de beide eerstgenoemde en meer
in het bijzonder de koolhydraatstofwisseling in belangrijke mate ge-
stoord, dan is het zeer goed denkbaar, dat deze zich niet direct in vol-
doende mate aanpast. Hierdoor zal het lichaam onvoldoende glucose
ter beschikking gesteld worden en dientengevolge heeft de verbranding
van dc vetten onvolledig plaats. De onvoldoende productie van glucose
veroorzaakt op haar beurt weer de verminderde afscheiding van insuline
en een gevolg hiervan is, dat de eetlust van de dieren vermindert
(insuline oefent, zooals door proeven bewezen is, invloed uit op de
peristaltiek van de maag en indirect op de eetlust). Door de vermin-
derde eetlust nemen de dieren minder voedsel op en moeten de benoo-
digde calorieën geleverd worden door de andere bestanddeelen van het
lichaam, n.1. de eiwitten en de vetten. Beide laatstgenoemde stoffen
zijn evenwel niet zulke goede energiebronnen als de koolhydraten en
hierdoor zal zich langzamerhand het typische ziektebeeld ontwikkelen.

-ocr page 764-

Hoe is nu te verklaren dat, zooals door Sjollema bewezen is, een
inspuiting van insuline en glucose of van glucose alleen herstel van de
ketosis kan veroorzaken ? Bekend is, dat insuline het bloedsuikergehalte
doet verminderen en de glycogeenvorming in de lever bevordert. Spuit
men bij een koe, lijdende aan acetonurie na het kalven, waarvan het
bloedsuikergehalte te laag is, insuline in, dan zal dit gehalte nog meer
gaan dalen. Een gevolg hiervan zal zijn, dat de hypophyse, die tot
nu toe in haar functie te kort schoot, a.h.w. wakker geschud wordt.
Hierdoor zal de vorming van glucose bevorderd worden. Dit zal ook
het geval kunnen zijn met de bijnieren en de schildklier, hoewel deze
beide niet zoo\'n belangrijke rol spelen. Door de inspuiting van groote
hoeveelheden extract dezer endocrine klieren kunnen geen hyper-
glycaemische verschijnselen bij het normale dier worden opgewekt.
Een inspuiting van enkel glucose zal het bloedsuikergehalte doen stijgen,
hetgeen tot gevolg zal hebben, dat het pancreas meer insuline zal gaan
afscheiden. Deze verhoogde insuline-afscheiding zal op haar beurt
de andere endrocrine klieren zooals hypophyse, bijnieren en schildklier
tot grootere functie aanzetten. Van de eerstgenoemde is het grootste
resultaat te verwachten, omdat het hormoon hiervan in staat is hyper-
glycaemische verschijnselen te veroorzaken bij normale proefdieren.

Op grond van bovenstaande hypothese is het wellicht mogelijk met
extracten, afkomstig uit de voorste kwab van de hypophyse, de aceto-
nurie na het kalven te doen genezen of althans de genezing op gang te
brengen. Met een extract uit de bijnieren of de schildklier zal dit wellicht
niet het geval zijn.

Behalve op de koolhydraatstofwisseling heeft de insuline ook invloed
op de vetstofwisseling. Zoo heeft b.v.
Campbell waargenomen, dat bij
diabetici de ketosis door een insuline-inspuiting eerder verdween dan
de glucosuric.
Tonseyn merkte op, dat de bestaande lipaemie in dit
geval vlugger verminderde dan de glucosurie.
Thannhauser en Metz-
ger
constateerden, dat de ketosis, welke door voedselonthouding ont-
staat, met behulp van een insuline-injectie te bestrijden was.
Thal-
himer
verkreeg overeenkomstige resultaten, wanneer hij na een operatie
of herhaaldelijk braken insuline inspoot. Verder zijn er nog een paar
afwijkingen bij den mensch bekend (zwangerschapsbrakcn en aceto-
naemisch braken bij kinderen), waarbij met een injectie van insuline
glucose of soms zelfs van glucose zonder meer, herstel werd ver-
kregen.

Of in alle bovengenoemde gevallen een directe dan wel een indirecte
inwerking op de vetstofwisseling in het spel is, is moeilijk na te gaan.
Het is toch niet uitgesloten, dat een primaire stoornis in de koolhy-
draatstofwisseling heeft bestaan, die door de inspuiting van insuline
weder in normale banen gebracht werd. Een gevolg hiervan zal dan
zijn, dat ook de abnormale vetstofwisseling normaal gaat verloopen
en de ketosis verdwijnt.

Wanneer in aansluiting aan voorgaande beschouwing nu meer

-ocr page 765-

aandacht besteed wordt aan de symptomatologie, prognose en therapie,
dan behoeft slechts over laatstgenoemd onderwerp het een en ander
te worden vermeld, aangezien over de twee eerstgenoemde voldoende
gegevens zijn te vinden in de verschillende publicaties. Dit is, wat
de therapie betreft, natuurlijk eveneens het geval, doch op een belangrijk
onderdeel van de behandeling, n.1.
de regeling van het dieet, wordt meestal
niet of althans onvoldoende de aandacht gevestigd. Een eerste ver-
eischte is toch dat aan dieren, lijdende aan acetonurie na het kalven,
in den beginne alle voedsel of wanneer de ziekte nog niet zoo ernstig
is, in elk geval het krachtvoedsel onthouden wordt. Zelfs het verstrekken
van mangelwortelen of suikerbieten moet verboden worden. Wordt
de algemeene toestand iets beter, dan laat men de dieren een geringe
hoeveelheid goed hooi geven. Dit heeft een grooten invloed, aangezien
het herkauwen erdoor bevorderd wordt en men niet uit het oog moet
verliezen, dat juist dit laatste van zoo\'n vitaal belang is voor het rund.
Men kan uit een prognostisch oogpunt bezien aan het al of niet her-
kauwen bijna een even groote waarde toekennen als aan de tempera-
tuurschommelingen. Naast de regeling van het dieet past ongetwijfeld
een behandeling met medicamenten. Tot een dezer preparaten behoort
zeer zeker de glucose, welke, tegelijkertijd met bicarbonas natricus
per os gegeven, een gunstigen invloed kan uitoefenen. De mogelijkheid,
dat door het ingeven van beide stoffen een dubbele werking ontstaat,
is niet uitgesloten. Het bicarbonas natricus zou eenigen invloed kunnen
uitoefenen op het gestoorde zuurbase-evenwicht, terwijl de glucose
het bloedsuikergehalte zou kunnen verhoogen. Dit laatste is bij dieren,
lijdende aan acetonurie na het kalven, te laag. Tegen het in voorlaatsten
zin genoemde is wel aangevoerd, dat suikerrijk voedsel, b.v. suiker-
bieten, dan toch een gunstige werking moest uitoefenen, terwijl dit
niet steeds het geval is. Men moet echter bedenken, dat het voederen
van suikerbieten iets heel anders is dan het geven van glucose per os.
Naast bovengenoemde medicamenten zouden nog tal van andere
vermeld kunnen worden, doch tot nu toe is geen enkel preparaat
bekend, waardoor de oorzaak van het lijden weggenomen wordt.
Ook voor de sulf. natricus, hetwelk door sommigen aanbevolen wordt,
geldt dit bezwaar. Wel wordt tijdelijk de consistentie van de faeces
gewijzigd, doch na verloop van eenige dagen is de invloed ervan weer
verdwenen, omdat de storing in de stofwisseling er niet door wordt
opgeheven. Aan de in het voorgaande zeer onvolledig beschreven
therapie kan nog worden toegevoegd, dat afwijkingen in het ziekte-
verloop behandeld moeten worden naar de symptomen, die zich
openbaren.

Eigen onderzoek.

Aangezien er een groot aantal reacties voor het aantoonen van
acetonlichamen bestaat, werd allereerst nagegaan, in hoeverre eenige
eenvoudige en betrouwbare kwalitatieve reacties te gebruiken waren

-ocr page 766-

voor het kwantitatief onderzoek. Dit laatste is bij het onderzoek van
stofwisselingsstoornissen van het grootste belang.

De eerste reactie, die in het onderzoek betrokken werd, was die
volgens
Legal. Voor de toepassing dezer reactie worden verschillende
voorschriften gegeven, o.a. wat betreft de hoeveelheden, waarin de
verschillende reagentia worden toegevoegd. Een tweetal dezer uit-
voeringsmethoden werd nader onderzocht op de te bereiken grens der
gevoeligheid t.o.v. aceton en acetazijnzuur. Een dezer methoden is
te vinden in het handboek van
Wester over „Orgaanziekten bij groote
huisdieren". Omtrent de gevoeligheid wordt het navolgende vermeld :
„Is bij een verdunning van i : 40 de uitslag der aldus uitgevoerde
„reactie nog juist positief, clan bevat de urine 220 mg aceton per
,,liter. Was de verdunning 1 : 400, dan bedroeg het gehalte 2500 mg
„per liter." In het vorenstaande wordt gesproken van
aceton en niet
van
acetonlichamen.

De andere methode is beschreven door Sjollema in „Methoden van
onderzoek van dierlijke urines". Aangaande de gevoeligheid wordt
vermeld, dat aceton en acetazijnzuur een rood-violette verkleuring
geven. Bij afwezigheid van deze stoffen wordt de kleur na toevoeging
van het ijsazijn vuil-groen. Bij de zoojuist genoemde methode wordt
gesproken van aceton en acetazijnzuur.

Wanneer de beoordeeling van beide reacties vergeleken wordt, dan
blijkt er nog al verschil van opvatting omtrent de Legalsche reactie
te bestaan. In het eene geval
(Wester) wordt ze gebruikt voor de
bepaling van de hoeveelheid aceton, terwijl in het andere
(Sjollema)
ze slechts dient tot het aantoonen van aceton en acetazijnzuur in
urine. Uit het laatstgenoemde volgt, dat de reactie niet speciliek is
voor
aceton, doch ook reageert met acetazijnzuur. Deze opvatting wordt
trouwens ook gedeeld door
Muller (Klinische Methoden — Erven
Bijleveld — \'938).

Teneinde de gevoeligheid van de methode van Legal t.o.v. aceton
na te gaan, zijn hiervan verdunningen gemaakt met aceton en acet-
azijnzuur-vrije urine. Het verloop van deze proef was zoo, dat eerst
bij een concentratie van 600 mg aceton per liter een zeer zwakke
positieve reactie werd verkregen, die slechts waarneembaar was bij
vergelijking met een blanco-proef. Bij een concentratie van 1000 mg
per liter was zij duidelijk positief. Verder is nagegaan hoe het stond
met de gevoeligheid t.o.v. acetazijnzuur. Ten behoeve van de uitvoering
der proef zijn verdunningen gemaakt met aceton en
acetazijnzuur-vrije
urine. De uitkomsten wezen aan, dat de reactie volgens
Legal veel
gevoeliger t.o.v. acetazijnzuur dan van aceton is. Reeds bij een con-
centratie van 50 mg acetazijnzuur per liter ontstaat een roodbruine
kleur, terwijl voor aceton, zooals vermeld is, de concentratie 600 mg
per liter moet bedragen. Waar nu, zooals uit het voorgaande blijkt,
de reactie volgens
Legal niet specifiek en bovendien niet zoo gevoelig
is t.o.v. aceton, als door
Wester is aangegeven, zal zijn berekening

-ocr page 767-

wat de hoeveelheid dezer stof in urine betreft, aanleiding tot verwarring
kunnen geven. Wanneer n.1. in urine beide stoffen voorkomen, is het
een groot verschil welke overheerschend is. Is dit het geval met het
acetazijnzuur, dan is de stofwisseling in ernstiger mate gestoord dan
wanneer er hoofdzakelijk aceton in de urine aanwezig is. Wil men
derhalve onderscheid maken tusschen de mate van storing der stof-
wisseling, dan dient naast de methode volgens
Legal ook die volgens
Gerhardt voor het aantoonen van acetazijnzuur te worden toegepast.

In aansluiting op het bovenstaande is nagegaan, of andere stoffen,
welke normaliter in de urine voorkomen, de reactie volgens
Legal
kunnen beïnvloeden. Ten behoeve van deze proeven zijn aan urine
phenol en parakresol in bepaalde concentraties toegevoegd. Uit het
verloop der proeven kreeg men den indruk, dat genoemde stoffen geen
invloed hebben op het verloop van de reactie.

Aangezien met de reactie volgens Legal geen minimale hoeveelheden
aceton kunnen worden aangetoond, moet hiervoor de reactie volgens
Frommer gebezigd worden. Deze zou specifiek en bovendien zeer ge-
voelig zijn (0,001 %), doch moet bij voorkeur toegepast worden
op het
destillaat
van het te onderzoeken materiaal. Ten einde na te gaan bij
welke minimumgrens de reactie nog juist waarneembaar is, werd deze
als ringreactie uitgevoerd bij verdunningen van aceton in gedestilleerd
water. Ter verkrijging van goede en vergelijkbare reacties werd steeds
dezelfde hoeveelheid vaste kaliumhydroxyde toegevoegd (Hydras
kalicus puriss. in rotulis „Ostan"). Bij de uitvoering der reactie bleek,
dat deze veel gevoeliger was dan die volgens
Legal, aangezien bij een
concentratie van 5 mg per liter nog een duidelijk positief resultaat
werd verkregen. Bij een concentratie van 1 tot 5 mg aceton per liter
kan de reactie als
kwantitatieve methode gebezigd worden door de buizen
om te schudden en de dan verkregen kleur met behulp van een com-
parator te vergelijken met een kleurenschaal. Laatstgenoemde wordt
bereid door in buizen de reactie uit te voeren met concentratie van 1—5
mg per liter en door te schudden. Een dergelijke schaal blijft, mits
goed afgesloten en in het donker bewaard, minstens een week constant
van kleur. Er dient nog op gewezen te worden, dat men de te verge-
lijken reacties minstens 12 uur bij kamertemperatuur moet laten staan ;
eerst daarna heeft de kleur haar maximum intensiteit bereikt.

Omtrent de kwestie of door de reactie volgens Frommer ook acet-
azijnzuur wordt aangetoond, zijn verdunningen in water gemaakt
en is hierop gereageerd. In tegenstelling met aceton werd nu eerst
bij een concentratie van 200 mg per liter een positieve reactie verkregen.

Uit het voorgaande volgt, dat de reactie volgens Frommer niet
specifiek is t.o.v. aceton. Dit bezwaar wordt echter ondervangen, wanneer
men de reactie gebruikt bij onderzoek van destillaten, omdat het acet-
azijnzuur dan omgezet is in aceton.

Nadat de gevoeligheid van bovengenoemde chemische reacties t.o.v.
aceton en acetazijnzuur was nagegaan, is een onderzoek ingesteld naar

-ocr page 768-

het voorkomen van deze beide stoffen in den inhoud van het maag-
darmkanaal, de urine en de lever van gezonde, drachtige, melkprodu-
ceerende en enkele zieke runderen. Tot laatstgenoemde groep behoorden
dieren, die lijdende waren aan chronische maag-darmaandoeningen,
tuberculose, pyogenes-mastitis, pvelonephritis, hydroallantois en
angiomatosis van de lever. (Bijna al het onderzochte materiaal was
afkomstig van aan het Abattoir te Rotterdam geslachte dieren). Aan-
gezien in de literatuur geen gegevens, (uitgezonderd de mededeeling
van
Kaulich en Lorenz betreffende den inhoud van het maagdarm-
kanaal van een hond) te vinden waren omtrent de wijze van onder-
zoek, is eerst een oriënteerende proef verricht. Aan een afgewogen
hoeveelheid maaginhoud werd gedestilleerd water en zwavelzuur
toegevoegd en het mengsel vervolgens met behulp van stoom gedestil-
leerd. Op gelijke wijze is een afgewogen hoeveelheid tot brij gemalen
leverweefsel behandeld. Het resultaat van beide proeven was, dat in
het opgevangen destillaat aceton was aan te toonen. Werd de destil-
latie daarna voortgezet, dan verliep de reactie t.o.v. aceton in het
tweede destillaat negatief. Na deze oriënteerende proeven is het onder-
zoek met de reeds genoemde groepen van dieren voortgezet.

De uitkomsten hiervan waren zoodanig, dat men mag besluiten, dat
bij gezonde runderen in den inhoud van de verschillende gedeelten
van het maag-darmkanaal aceton en acetazijnzuur voorkomen. Het
zijn echter zeer kleine hoeveelheden, die slechts met de meest gevoelige
reacties kunnen worden aangetoond (
Frommf.r). Verder werd waar-
genomen, dat hoe verder het voedselmengsel van de magen verwijderd
was, des te geringer de hoeveelheid aceton en acetazijnzuur per kg
bedroeg. Een grootere hoeveelheid per kg maaginhoud ging niet
gepaard met een overeenkomstige grootere hoeveelheid in de urine.
Bij
drachtige dieren was in een kg maag-darminhoud, benevens in een kg
lever
meer aceton en acetazijnzuur aanwezig dan bij niet-drachtige. Ook
in de urine van drachtige dieren komt meer voor dan bij niet-drachtige ;
zelfs staat de voorkomende hoeveelheid in nauw verband met den
duur der drachtigheid. Naarmate het rund langer drachtig is neemt
de hoeveelheid per liter urine toe. Evenredigheid tusschen de hoeveel-
heid in het maagdarmkanaal en cle urine bestaat bij drachtige dieren
niet. In het algemeen kan men zeggen, dat bij drachtige dieren een
wijziging in de stofwisseling bestaat.
De grootere hoeveelheid in het maag-
darmkanaal wordt waarschijnlijk veroorzaakt door uitscheiding van aceton en
acetazijnzuur vanuit het bloed en de weefsels naar het digestie-apparaat.
Ook
bij dieren, lijdende aan acetonurie na het kalven, merkt men dit ver-
schijnsel op. De hoeveelheid aceton en acetazijnzuur, voorkomende
in het maag-darmkanaal, de urine en de lever van dieren, welke melk
produceeren en tegelijkertijd goed gevoederd werden, stemde overeen
met de gevonden hoeveelheid bij niet-melkgevende dieren. Bij runderen,
lijdende aan chronische maag-darmaandoeningen, werden in het maag-
darmkanaal, de urine en de lever evenmin afwijkende hoeveelheden

-ocr page 769-

aangetroffen. Overeenkomstige resultaten werden verkregen bij dieren,
lijdende aan algemeene tuberculose, traumatische gastritis, pyogenes-
mastitis en pyelonephritis. Alleen bij een dier, lijdende aan een ver-
andering van het leverweefsel (angiomatosis) konden grootere hoeveel-
heden in het maag-darmkanaal aangetoond worden ; de hoeveelheid
in de urine en de lever was in dit opzicht evenwel normaal.

In het voorgaande is het een en ander omtrent het voorkomen van
aceton en acetazijnzuur in de diverse gedeelten van het maag-darm-
kanaal benevens de urine en lever van runderen vermeld. Heeft men te
doen met zieke dieren, die genezen, dan kan men geen vergelijkend
onderzoek doen en is men aangewezen op het onderzoek van den pens-
inhoud, de urine en het bloed. De eerste groep van runderen, die op
het voorkomen van aceton en acetazijnzuur in de urine zijn onderzocht,
waren dieren lijdende aan melkziekte. De verkregen uitkomsten be-
vestigden het vermoeden, dat de hoeveelheid niet hooger was dan bij
hoogdrachtige dieren. Geen verschil werd opgemerkt tusschen het
optreden der ziekte tijdens den staltijd of bij verblijf in de weide.

De volgende groep bestond uit dieren, die 4 tot 6 dagen geleden
gekalfd hadden. Volgens
Siegel bestaat bij deze een verhoogde ace-
tonurie, terwijl
Sjollema aangetoond heeft, dat kort voor en na het
kalven de hoeveelheid aceton en acetazijnzuur in het bloed hooger is
dan bij niet-drachtige dieren. De uitkomsten van mijn onderzoekingen
stemden overeen met die van
Siegel, hoewel moet worden opgemerkt,
dat het geen groote hoeveelheden waren. In elk geval waren ze geringer
dan bij dieren, lijdende aan paresis puerperalis. Genoemde ziekte
treedt meestal binnen 2 dagen na den partus op.
Het onderzoek van Siegel
is derhalve in zooverre juist, dat er inderdaad 406 dagen na het kalven een
hoogere concentratie aan aceton en acetazijnzuur in de urine bestaat.
Een op zich
zelf staand verschijnsel is dit echter niet, want tijdens de drachtigheid
en eenige dagen na het beeindigen hiervan is dit steeds het geval.
Waren door
Siegel ook monsters urine van drachtige runderen onder-
zocht, dan zouden zijn bevindingen anders geweest zijn en zou hij
wellicht de volgende uitspraak hebben gedaan : 4
a 6 dagen na het kalven
is bij runderen de hoogere concentratie aan aceton en acetazijnzuur, die tijdens
de drachtigheid bestond, gedeeltelijk reeds verdwenen.

In de volgende groep zijn dieren ondergebracht, die lijdende waren
aan ziekten, gepaard gaande met een hooge lichaamstemperatuur.
Bij geen der patiënten kon gedurende een contróleperiode van 14
dagen een toename van de hoeveelheid aceton en acetazijnzuur gecon-
stateerd worden. In het algemeen stemden de gevonden hoeveelheden
overeen met die, voorkomende in de urine van gezonde dieren.

Vervolgens werden dieren, lijdende aan typische of atypische vormen
van grastetanie onderzocht. In sommige gevallen was in de urine een
groote hoeveelheid aceton en acetazijnzuur aanwezig ; meestal is de
hoeveelheid echter niet grooter dan bij gezonde dieren.

Tenslotte werd nog de urine onderzocht afkomstig van dieren,

-ocr page 770-

lijdende aan acute en chronische aandoeningen van het digestie-
apparaat.
Bij geen der onderzochte gevallen werd een verhooging van het aceion-
en acetazijnzuurgehalte der urine waargenomen
, m. a. w. de gevonden hoe-
veelheden stemden overeen met die, voorkomende in de urine van
gezonde dieren. Evenals uit de onderzoekingen van
Sjollema blijkt
uit de door mij verrichte, dat bij het rund tijdens acute of chronische
aandoeningen van het digestie-apparaat geen verhoogde uitscheiding
van aceton of acetazijnzuur met de urine plaats heeft.

In aansluiting aan het voorgaande is getracht, mede in verband
met de omstandigheid een beter inzicht te verkrijgen in het wezen
van de acetonurie bij het rund, deze kunstmatig op te wekken. De
uitkomsten, verkregen uit de proeven genomen door
Sjollema, hebben
doen zien, dat dit niet zoo eenvoudig is. De toediening van een extra
hoeveelheid voedsel direct nadat het dier gekalfd had of het subcutaan
inspuiten van phloridzine veroorzaakten geen typische acetonurie-
verschijnselen. Wel wordt door
Sjollema aangegeven, dat in één
geval de reactie volgens
Legal positief was geworden. Uit mijn onder-
zoekingen, waarbij resp. aceton, acetazijnzuur of melkzuur per os
werd toegediend, is niet komen vast te staan, dat hierdoor een ace-
tonurie optrad. Slechts in één geval, n.1. bij het ingeven van 500 gram
melkzuur van 80 % per dag, steeg de hoeveelheid aceton en acet-
azijnzuur van 2,5 tot 4 mg per liter. Bij dit rund was echter tegelijker-
tijd een ernstige stoornis in de voedselopname ingetreden. De stijging
is echter te verwaarloozen bij vergelijking met de hoeveelheden, welke
bij de acetonurie na het kalven in de urine voorkomen. In het laatste
geval betreft dit hoeveelheden, welke kunnen worden uitgedrukt in
grammen, terwijl het in het zoojuist genoemde geval slechts om milli-
grammen gaat.

Tenslotte is nagegaan, welke invloed een regeling van het dieet
alsmede het al of niet tegelijkertijd ingeven van 150 g glucose en
300 g bicarbonas natricus per dag op het ziekteproces heeft. In den
loop van eenige jaren zijn 164 dieren, lijdende aan acetonurie na het
kalven, behandeld, waarvan 153 stuks in betrekkelijk korten tijd genezen
zijn, d.w.z. de genezing verliep veel vlugger dan door het gebruik van
andere medicamenten tot nu toe geconstateerd was. Van verscheidene
dieren is de urine tijdens het behandelingsproces herhaaldelijk onder-
zocht, waardoor een inzicht werd verkregen in de vermindering of
toename van de hoeveelheid aceton en acetazijnzuur. Ten behoeve
van de proefneming zijn de dieren in drie groepen verdeeld. Bij de
eerste groep werd nagegaan, welke de gevolgen waren, wanneer naast
het toedienen van de genoemde medicamenten tevens alle kracht-
voedsel onthouden werd ; bij de tweede groep werd in den aanvang
van de medicamenteuse behandeling het dieet niet geregeld, d. w. z.
den eigenaren werd geadviseerd de dieren te laten eten hetgeen zij
wilden hebben ; bij de dieren van groep 3 heeft slechts een regeling
van het dieet plaats gehad, n.1. onthouding van alle krachtvoedsel en

-ocr page 771-

in enkele gevallen zelfs van alle voedsel, terwijl een medicamenteuse
behandeling niet werd ingesteld.

Aangaande de uitkomsten van groep i kan vermeld worden, dat de
toegepaste therapie een
gunstige werking scheen uit te oefenen. De
klinische verschijnselen veranderden meestal na een behandeling van
eenige dagen aanmerkelijk. De eetlust werd beter, het herkauwen
regelmatiger, de ademhaling rustiger, de omvang van de buik nam
toe, de soporeuse toestand verdween, terwijl tevens de consistentie
van de faeces zachter werd. In sommige gevallen nam de melkgift,
die aanvankelijk gedaald was, weer eenigszins toe. Ook het onderzoek
van de urine wees uit, dat er veranderingen in het organisme waren
opgetreden. In sommige gevallen was de aanvankelijk zure reactie
veranderd in een amphotaire of alcalische t.o.v. lakmoespapier, de
hoeveelheid aceton en acetazijnzuur per liter verminderd en de
positieve Gerhardtsche reactie t.o.v. acetazijnzuur veranderd in een
negatieve of twijfelachtige. Wanneer na dit gedeeltelijk herstel met
het toedienen van krachtvoeder de noodige voorzichtigheid betracht
werd en wel zoodanig, dat de verstrekte hoeveelheid zeer geleidelijk
werd opgevoerd, dan trad meestal een volkomen herstel in.

Wat het resultaat van de behandeling van groep 2 betreft, kan
vermeld worden, dat
het verloop van het genezingsproces afwijkend was van
dat der zoojuist beschreven dieren van groep 1. Zooals vermeld is
trad bij deze dieren na eenige dagen een verbetering in de klinische
verschijnselen en de samenstelling van de urine in, doch nu was dit
niet het geval. Somtijds namen de ziekteverschijnselen zelfs toe en ook
het onderzoek van de urine wees uit, dat de hoeveelheid aceton en
acetazijnzuur per liter niet Verminderd was. Werd nu evenwel het
voederen van meelspijzen verboden, dan kwam, evenals bij de dieren
van groep 1, een verbetering in de klinische verschijnselen en de samen-
stelling van de urine tot stand. Uit het voorgaande blijkt duidelijk,
dat de regeling van het dieet een belangrijke rol speelt in het verloop van
het ziekteproces.

Thans resten nog de resultaten van de proeven, verkregen bij de dieren
van groep 3, waarbij, zooals reeds vermeld is,
geen toediening van medi-
camenten maar wel onthouding van het krachtvoedsel
en in enkele gevallen
van alle voedsel gedurende eenigen tijd heeft plaats gehad. Door de
toegepaste behandeling werden niet alleen de klinische verschijnselen
gunstig beinvloed, doch tevens traden veranderingen in de samen-
stelling van de urine op. Zoo daalde b.v. de hoeveelheid aceton en
acetazijnzuur en was de reactie t.o.v. acetazijnzuur, die aanvankelijk
sterk positief was, somtijds zwak of zelfs twijfelachtig geworden. Aan
deze reactie zou zelfs eenige waarde kunnen worden toegekend aan-
gaande de mate van het opgetreden herstel. Was de aanvankelijk
positieve reactie negatief geworden, dan was dit een gunstig teeken en
kon, zooals bij enkele dieren werd geconstateerd, op een spoedig vol-
komen herstel gerekend worden, indien althans
met de toediening van de

-ocr page 772-

hoeveelheid, krachtvoedsel de noodige voorzichtigheid betracht werd.
Deed men dit laatste niet, dan bestond het gevaar van recidive, hetgeen
eenige malen werd waargenomen en moest weer opnieuw begonnen
worden met de onthouding van het krachtvoedsel.

Hoewel de onthouding van het krachtvoedsel een gunstigen invloed
had op het verloop van de ziekte, viel toch op, dat bij de runderen van
deze groep het herstel niet zoo vlug en niet in die mate optrad als
geconstateerd was bij de dieren van groep i, die naast de voedselont-
houding tegelijkertijd 150 g glucose en 300 g bicarbonas natricus per
os werden ingegeven.

Samenvatting.

Op grond van zijn onderzoekingen komt schrijver tot de navolgende
conclusies.

De minimum grens voor de gevoeligheid der Legalsche reactie t.o.v.
aceton en acetazijnzuur ligt bij resp. 600 en 50 mg per liter.

De meest gevoelige reactie op aceton is die volgens Frommer. Deze
is bovendien toe te passen bij kwantitatief colorimetrisch onderzoek.

Bij het gezonde rund komt in het maag-darmkanaal aceton en acet-
azijnzuur voor. Relatief is de hoeveelheid per kg inhoud der magen
het grootst en vermindert naarmate de plaats verder van deze organen
verwijderd is. In den inhoud van het rectum is het aceton en acetazijn-
zuur nauwelijks of in het geheel niet meer aan te toonen.

De samenstelling van het voedsel schijnt van invloed te zijn op de
hoeveelheid aceton en acetazijnzuur. Deze is n.1. kleiner, wanneer het
voedsel meer zetmeelrijke bestanddeelen bevat.

De in de urine aanwezige hoeveelheid aceton en acetazijnzuur staat
niet in verband met die, welke in het maag-darmkanaal voorkomt. Een
toe- of afname van de hoeveelheid in het maag-darmkanaal veroorzaakt
geen overeenkomstige verandering in het gehalte der urine.

De acetonurie van het rund na het kalven kan niet haar oorsprong
hebben in het maag-darmkanaal. Werden n.1. hoeveelheden aceton of
acetazijnzuur in het digestiekanaal gebracht, die 1500 maal zoo groot
waren als normaal daarin voorkomen, dan veroorzaakte dit geen
acetonurie.

Bij het rund is tijdens de drachtigheid het aceton- en acetazijnzuur-
gehalte in de urine, evenals bij den mcnsch tijdens de zwangerschap,
verhoogd. Naarmate de drachtigheid voortschrijdt, neemt het gehalte
in de urine sneller toe dan bij den inhoud van het maag-darmkanaal.

Na den partus daalt het aceton- en acetazijnzuurgehalte der urine
vrij snel ; na 4 tot 6 dagen is dit echter nog steeds hooger dan bij niet
gekalfd hebbende dieren.

De conclusie van Siegel, als zou de acetonurie 4 tot 6 dagen na den
partus het gevolg zijn van dien partus, is niet juist. Vermoedelijk staat
zij in nauw verband met de reeds tijdens de drachtigheid gewijzigde
stofwisseling.

LXVII 44

-

-ocr page 773-

Ook bij aan melkziekte lijdende koeien is het gehalte hooger dan
bij niet-drachtige dieren.

Een enkele maal bevat de urine van koeien, lijdende aan op gras-
tetanie gelijkende ziekten, groote hoeveelheden aceton en acetazijnzuur.

Wanneer men aan runderen, lijdende aan acetonurie na het kalven,
dagelijks 150 g glucose en 300 g bicarbonas natricus per os toedient,
dan wordt, wanneer men tevens het krachtvoedsel onthoudt, een gun-
stige invloed op het verloop der ziekte uitgeoefend. Wordt echter
niet tegelijkertijd met de toediening dezer medicamenten het dieet
geregeld, dan treedt in de meeste gevallen een vertraging in het herstel op.

Wanneer door de toepassing der behandeling eenig herstel is in-
getreden, zij men zeer voorzichtig met de toediening van krachtvoedsel.
In geen geval vange men daarmede aan voordat de reactie volgens
Gerhardt op de aanwezigheid van acetazijnzuur in de urine negatief
uitvalt. Heeft men te doen met runderen, waarbij in de urine geen of
slechts uiterst geringe sporen acetazijnzuur worden aangetroffen, dan
kan door onthouding van alle krachtvoedsel somtijds reeds genezing
worden verkregen.

De sterkte van de reactie van Gerhardt kan men beschouwen als
een index voor den ernst en de hevigheid van het lijden.

De praktische ervaring bij de behandeling geeft aanleiding tot de
conclusie, dat het resultaat in belangrijke mate afhankelijk is van
het tijdstip, waarop diergeneeskundige hulp wordt ingeroepen. De
mogelijkheid, dat erfelijke factoren van invloed zijn op het ontstaan
is niet uitgesloten.

Zusammenfassung.

Auf Grund seiner Untersurhungen kommt Verfasser zu den nachfolgenden
Schluszfolgerungen.

Die unterste Grenze der Empfindlichkeit der LEGALschen Reaktion auf Accton
liegt bei 600 mg, die auf Acetessigsäure bei 50 mg pro Liter.

Die empfindlichste Reaktion auf Aceton ist die Reaktion nach Frommer. Es
hat sich auszerdem als möglich erwiesen, diese bei der quantitativen kolorimetrischen
Untersuchung anzuwenden. Beim gesunden Rind kommt in den verschiedenen
Teilen des Magen-Darmkanals Aceton und Acetessigsäure vor. Im Verhältnis ist
die Menge pro kg Inhalt der Magen am gröszten und nimmt ab, je nachdem die
Stelle weiter von diesen Organen entfernt ist. Im Rektum sind das Aceton und
die Acetessigsäure mit den empfindlichsten Methoden kaum oder überhaupt nicht
mehr nachzuweisen. Die Zusammensetzung des Futters hat einen Einflusz auf die
vorkommende Menge Aceton und Acetessigsäure im Magen-Darmkanal. Diese
ist in dem Masze kleiner, wenn ein gröszerer Teil des Futters aus stärkemehlreichen
Bestandteilen besteht. Die im Urin vorhandene Aceton- und Acetessigsäure Menge
steht in keinem Zusammenhang mit derjenigen, welche im Magen-Darmkanal
vorhanden sein kann. Eine Zu- oder Abnahme der Menge im Magen-Darmkanal
verursacht keine entsprechende Veränderung im Gehalt des Urins.

Die Acetonurie beim Rind nach dem Kalben kann ihren Ursprung nicht im
Magen-Darmkanal haben. Wurden nämlich Aceton- oder Acetessigsäure-Mengen
in den Digestionskanal gebracht, die 1500 mal groszer waren als normalerweise
darin vorkommen, dann entstand keine Acetonurie.

Beim Rind ist während der Trächtigkeit der Aceton- und Acetessigsäure-Gchalt
im Urin wie beim Menschen während der Schwangerschaft erhöht. Mit fortschrei-

-ocr page 774-

tender Träehligkeit nimmt der Aceton- und Acetessigsäure-Gehalt des Urins schneller
zu als im Inhalt des Magen-Darmkanals.

Nach der Geburt sinkt der Aceton- und Acetessigsäure-Gehalt des Urins ziemlich
schnell; nach 4—6 Tagen ist er jedoch immer höher als bei Tieren, die nicht gekalbt
haben.

Die Folgerung von Siegel, die Acetonurie 4— 6 Tage nach der Geburt sei die
Folge dieser Geburt, ist nicht richtig. Vermutlich steht sie in engem Zusammenhang
mit dem schon während der Trächtigkeit veränderten Stoffwechsel.

Der Aceton- und Acetessigsäure-Gehalt des Urins ist bei Kühen, die an Paresis
puerperalis leiden, höher als bei nicht-trächtigen Tieren.

Im Urin von Kühen, die an Grastetanie-ähnlichen Krankheiten leiden, werden
bisweilen grosze Aceton- und Acetessigsäure-Mengen angetroffen.

Wenn man Rindern, die an Acetonurie nach dem Kalben leiden, täglich 150 g
Glucose und 300 g Natriumbikarbonat verabreicht, dann wird, wenn man dabei
zugleich das Kraftfutter enthalt, ein günstiger Einflusz auf den Verlauf der Krankheit
ausgeübt. Wird jedoch nicht zugleich mit der Verabfolgung dieser Medikamente
die Diät geregelt, dann tritt in den meisten Fällen eine Verzögerung der Heilung ein.

Wenn bei der Verabreichung der genannten Medikamente eine Besserung ein-
getreten ist, sei man sehr vorsichtig mit der Verabreichung von Kraftfutter. Auf
keinen Fall ist damit zu beginnen, bevor die Reaktion nach Gerhardt auf das Vor-
handensein von Acetessigsäure im Urin negativ ausfällt.

Bei Rindern, bei denen keine oder nur äuszerst geringe Spuren von Acetessigsäure
festgestellt werden, kann durch Verabfolgung einer strengen Diät manchmal bereits
Heilung erzielt werden.

Die Stärke der GERHARDTschen Reaktion kann man als Gradmesser für den Ernst
und die Heftigkeit der genannten Acetonurie betrachten.

Die praktische Erfahrung bei der Behandlung gibt Veranlassung zu der Schlusz-
folgerung, dasz das Resultat der Behandlung in hohem Masze von dem Zeitpunkt
abhängt, an welchem tierärztliche Hilfe angerufen wird.

Es ist wahrscheinlich, dasz erbliche Faktoren einen Einflusz auf die Entstehung
der Acetonurie nach dem Kalben beim Rind ausüben.

Summary.

On account of his experiments the author comes to the following conclusions.

The minimum limit for the sensibility of the legal-reaction against acetone and
acetylacetic acid lays resp. on 600 and 50 mg per Liter.

The most sensible reaction upon aceton is that one according Frommer.

Moreover this reaction can be used in quantitative colorimetrical research.
In the digestive tractus of the healthy cow acetone and acetylacetic acid occur both.

The quantity per kg stomach contents is the greatest and decreases when the
place is further away from these organs. In the contents of the rectum acetone and
acetylacetic acid can hardly or not at all be shown.

The composition of the food appears to be of influence upon the quantity of acetone
and acetylacetic acid. The quantity is smaller, when the food contains more starchy
compounds.

The quantity of acetone and acetylacetic acid present in the urine is not allied
to the quantity that is found in the digestive tractus, an increase or decrease of the
quantity in the digestive tractus does not cause a correspondent change in the per-
centage in the urine.

The acetonuria of the cow after calving can not find its origin in the digestive
tractus. Quantities of acetone and acetylacetic acid that were 1500 times larger
than the normal quantity were brought in the digestive tractus, but did not cause
acetonuria.

During gestation the percentage of acetone and acetylacetic acid in urine of the
cow is increased just as in man.

In proportion as the gestation strides along, the percentage in the urine increases
quicker than the percentage of the contents of the digestive tractus.

-ocr page 775-

After the delivery the percentage of acetone and acetylacetic acid in the urine
decreases rather quick but after 4 to 6 days this percentage is always still higher than
in animals that have not calved.

The conclusion of Siegel that the acetonuria 4 to 6 days after delivery should
be the after effect of that delivery, is not right. Probably this acetonuria is closely
allied to the already changed metabolism during gestation.

Also in cows suffering from milk-disease, the percentage is higher than in animals
that a re not in calf.

Sometimes the urine of cows suffering from diseases, resembling grass-tetany
contains larger quantities of acetone and acetylacetic acid.

A favourable influence is excercised upon the progress of the disease, when cows,
suffering from acetonuria after calving, are daily given 150 g glucose and 300 g
sodium bicarbonate and when at the same time forcing food is withhold.

But when the diet is not ruled at the same time, in most cases recovery is slackened.

When by applying this treatment recovery is set in, one should be very careful
in administering forcing-food. In no case one should start with it before the reaction
of
Geriiardt to the presence of acetone and acetylacetic acid in the urine turns out
negative.

If one has to do with cows the urine of which contains no or only very slight
traces of acetylacetic acid the withholding of all forcing-food can sometimes lead
already to recovery. The strength of the reaction of
Gerhardt is an index to the
seriousness and the intensity of the disease.

The practical experience in the treatment leads to the conclusion, that the result
importantly depends on the moment in which veterinary aid is called in.

The possibility that heriditary factors are of influence upon the origin of the disease
can not be excluded.

Résumé.

A la suite de ses recherches, l\'auteur en arrive aux. conclusions suivantes.

La limite minimum de la sensibilité de la réaction de Légal vis à vis d\'acétone
ou d\'acide acéto-acétique est située respectivement à 600 et 50 mg par litre.

La réaction de Frommer est la plus sensible pour la recherche de l\'acétone. On peut
d\'ailleurs l\'employer pour la recherche quantitative colorimétrique.

Chez la bête bovine normale, l\'acétone et l\'acide acéto-acétique sont présents
dans le tractus gastro-intestinal. La quantité par kg de contenu des estomacs est
relativement la plus grande et elle diminue au fur et à mesure qu\'on s\'éloigne de ces
organes. Dans le contenu du rectum 011 peut à peine ou plus du tout démontrer
la présence d\'acétone et d\'acide acéto-acétique.

La composition des aliments semble avoir une influence sur la quantité d\'acétone
et d\'acide acéto-acétique. Cette quantité est en effet plus petite, lorsque l\'alimentation
est plus riche en féculents.

La quantité d\'acétone et d\'acide acéto-acétique présente dans l\'urine n\'est pas
en rapport avec la quantité présente dans le conduit gastro-intestinal. Une aug-
mentation ou une diminution de cette quantité dans le tube digestif n\'occasionne
pas une variation corrélative de la teneur de l\'urine.

I.\'acétonurie de la bête bovine après le part ne saurait pas trouver son origine
dans le tube digestif. En effet, après introduction dans le tube digestif de quantités
1500 fois plus grandes que les quantités normales, on n\'a pas observé d\'acétonurie.

Chez la bête bovine gravide aussi bien que chez la femme enceinte, la teneur
de l\'urine en acétone et acide acéto-acétique augmente.

Au fur et à mesure que la gestation avance, la teneur de l\'urine augmente dans
des proportions plus grandes que celle du contenu du tube digestif.

Après le part la teneur en acétone et en acide acéto-acétique de l\'urine baisse
relativement vite ; après 5 à 6 jours elle est cependant encore plus élevée que chez
les non parturiantes.

La conclusion de Siegel, comme quoi 4 à 6 jours après le part l\'acétonurie serait
la conséquence de ce part, n\'est pas exacte. Fort probablement elle est en rapport

-ocr page 776-

étroit avec le changement du métabolisme qui s\'est opéré au cours de la gestation.

De même chez les vaches atteintes de fièvre vitulaire, la teneur est plus élevée
que chez les animaux non gravides.

Quelques rares fois l\'urine des vaches, atteintes de maladies ressemblant à la
tétanie d\'herbage, renferme de grandes quantités d\'acétone et d\'acide acéto-acétique.

Lorsqu\'à des bêtes bovines, souffrant après le part d\'acétonurie, on administre
journellement par la bouche 150 g de glycose et 300 g de bicarbonate de soude
et qu\'on supprime en même temps les aliments concentrés, on constate une influence
favorable sur l\'évolution de la maladie. Si en même temps que l\'administration des
médicaments on ne règle pas le régime alimentaire, le rétablissement est la plupart
du temps retardé.

Lorsqu\'à la suite de ce traitement le rétablissement s\'est opéré quelque peu,
il faut être très prudent avec l\'administration d\'aliments concentrés. En aucune
façon il ne peut y être procédé, qu\'après que la réaction de
Gerhardt pour la recherche
de l\'acide acéto-acétique dans l\'urine ne soit devenue négative. S\'agit-il de bêtes
bovines, dont l\'urine ne contient pas ou seulement des traces minimes d\'acide acéto-
acétique, alors la suppression des aliments concentrés suffit parfois déjà pour obtenir
la guérison.

L\'intensité de la réaction de Gerhardt peut être considérée comme un indice
de la gravité et de l\'acuité de l\'affection.

L\'expérience de la pratique du traitement fait conclure que le résultat dépend
dans une mesure importante du moment de l\'intervention vétérinaire. Il n\'est pas
exclu que des facteurs héréditaires aient une influence sur la genèse de la maladie.

INGEZONDEN.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, afl. No. 14 en 15 werd een ingezonden
artikel opgenomen, dat een poging tot afname van de bestaansmogelijkheid aan
tientallen collega\'s bevatte.

Dat dit artikel was opgenomen in het officieel orgaan van onze Maatschappij
maakt de quaestie wel uitermate pijnlijk.

Is het den schrijver wel bekend, dat in meerdere plattelandsgemeenten de
bestaansmogelijkheid van een dierenarts zonder nevenfunctie als keuringsambtenaar
onmogelijk is ? Het is niet alleen, dat de veehouders van deze combinatie profiteeren,
doordat de vestiging van een dierenarts mogelijk is gemaakt en dat de vleesch-
keuringsdienst op voordeelige wijze wordt behartigd, maar het staat ook onom-
stootelijk vast, dat het voor de vleeschkeuringsdiensten ten plattelande van belang
is, dat practische menschen leiding geven.

Wij zijn even onafhankelijk als de ambtelijke collega\'s. Een uitzondering mag
geen aanleiding geven tot generaliseeren, zooals de schrijver meent te mogen doen.
Wij hebben onze standseer.

Het is groote dwaasheid de groep van ambtenaren-practici de bevoorrechten te
noemen. Veelal wordt voor een verantwoordelijke keuringstaak slechts een karige
belooning toegekend.

Ik acht het niet een lichtend voorbeeld voor onze vakgroep, wanneer de bestaans-
mogelijkheid van tientallen moet worden aangetast om een klein aantal een bestaans-
mogelijkheid te geven. Zijn er dan geen andere mogelijkheden?

Hierbij denk ik aan collega\'s, die de dagelijksche medewerking hebben van een
z.g. helper, hetgeen in de praktijk veelal neerkomt op een associatie met een kwak-
zalver. Bovendien denk ik aan collega\'s die veel tuberculineeren en die zoo nu en
dan ook diergeneeskundige hulp aan een patiënt verleenen, maar voor het specifieke
veterinaire werk b.v. voor het verrichten van verlossingen, bedanken.

Naar mijne meening kunnen bij de diergeneeskundige verzorging van onzen
veestapel nog vele collega\'s behulpzaam zijn, maar het moet niet gaan ten koste
van een kleine groep, maar ten voordeele van onze volksgemeenschap.

Stadskanaal. J. P. de Vries.

-ocr page 777-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN, REMONTEERING.
Enzootische haemoglobinurie bij het paard.

Prof. BouCkaert \') beschrijft het eerste geval, dat in België is waargenomen.
Men weet, dat deze aandoening door
Wirth in 1921 en door Hobmayer in 1925
is beschreven. Ze komt voornamelijk voor in Oost-Duitschland, Estland, Oostenrijk,
maar kwam in 1931 epizoötisch ook voor in de Vogezen. Bedoeld paard kwam in de
Gentsche kliniek met een myositis der kaakspieren, sterke speekselvloed, hooge
temperatuur (39.8°), haemoglobinurie. Er is geen sectie gedaan kunnen worden.

Voedsel-vergiftiging bij paarden.

Chelle 1) behandelt in een artikel van 15 pagina\'s de vergiftigings-verschijnselen,
die paarden kunnen vertoonen, wanneer zij schadelijke planten opnemen. Achter-
eenvolgens worden behandeld : klaver, wikke, equisetum, colchicum, lolium tcmu-
lentum en bolderik. Nieuws bevat het artikel niet.

Beijers.

Streptococcen infecties. 2)

Streptococcen infectie\'s zullen, nu paarden door den oorlog in groote hoeveel-
heden samengebracht worden, weer heerschend gaan optreden.

Lancefield deelde de haemolytische streptococcen in groepen A, B, C enz. in.
Tot groep C behooren die, welke ziekten bij paarden als droes, pneumonie, zaad-
strengaandoeningen, hoef kraakbeenfistels, enz. veroorzaken. Zij produceeren haemo-
lysine, maar geen vergiften. Door middel van de precipitin-reactie zijn zij weer naar
hun biochemische eigenschappen nader onder te verdeelen. Groep C wordt verder
verdeeld in de sub.groepen a, b en c.

Tot sub. groep a. hoort de streptococcus equi. Sub. groep c veroorzaakt pneumonie,
metritis en wond-infectie bij paarden.

De behandeling tegen streptococcen infectie\'s is nog niet erg afdoende. Sera en
vaccins ertegen hebben weinig succes gehad. Deze producten hebben nog vele
aanhangers, maar kunnen de toets van de kritiek bij controle-proeven niet doorstaan.
Daarna volgt een uiteenzetting over het gebruik van prontosil en sulphanilamiden
in het algemeen, welke middelen en behandelingswijze als bekend mogen worden
verondersteld.

Chronische maaguitzetting.

Henning 3) heeft de vleeschkeuring verricht van een 20 jaar oud paard, dat af-
gemaakt werd, omdat het verdacht werd te lijden aan besmettelijke bloedarmoede.

Bij de keuring was daarvan niets te zien. Alleen vond hij een sterk vergroote maag
(inhoud 35 1, afstand inmonding slokdarm tot pylorus via groote curvatuur 117 cm,
grootste dwarsdoorsnede 71 cm).

Het maagslijmvlies was niet ontstoken. Schr. vond verder dat de eerste premolare
van de linker onderkaak uitgegroeid was tot een kies, die 6 cm boven het niveau
van zijn buurlui uitstak en met deze punt boorde in het weefsel van de linker boven-
kaak. Hierdoor was het kauwen eerst moeilijk, later onmogelijk. Het paard slikte
derhalve zijn voedsel zoo goed als ongekauwd naar binnen, met als gevolg een
minder goede vertering en dus een minder rendement.

Ten einde nu toch aan de benoodigde voedingstoffen te komen, moest meer
voedsel worden opgenomen, ten gevolge waarvan op den duur de maag was uitgezet.

1 ) Recueil de méd. vét. Janvier 1940.

2 ) S. L. Hionett and W. S. King : Streptococci Infections in the Commercial Horse.
The Vet. Journ. Maart 1940.

3 ) Dr. Henning : Chronische Magenerweiterung infolge fehlerhaften Gebisses. D. T. W.
16 Maart 1940.

-ocr page 778-

Infectieuze anaemie.

Gezien het feit, dat de Duitsche paardenartsen in oorlogstijd belast zijn met het
nemen van maatregelen ter voorkoming en ter bestrijding van besmettelijke ziekten
onder het vee van de burgerbevolking, meent
Kern l) goed te doen, o.m. een en ander
omtrent het vaststellen der diagnose „infectieuze anaemie" mede te deelen. Zij
wordt gesteld op grond van het klinisch onderzoek en het bloedbeeld of op grond
van de sectie en het daarop volgende histologisch onderzoek.

Bij het klinisch onderzoek moet vooral het epidemiologisch karakter worden
vastgesteld. Verder hoort er ook toe de sedimenteerproef van het bloed volgens
Noltze. Ook het onderzoek van de mest op wormeieren. Sommigen meenen n.1.
dat deze anaemie door toxinen van ingewandswormen wordt veroorzaakt.

Voor het bloedonderzoek moeten twee monsterfleschjes met bloed worden opge-
zonden, het eene alleen met bloed gevuld, het andere bijgemengd met Natrium-
citraat oplossing. Drie bioeduitstrijkjes moeten ter plaatse worden gemaakt. Velen,
waaronder
Richters, hechten aan dit onderzoek de grootste waarde. Vooral het
lymphocytcn-gehalte is van belang. Dit onderzoek moet driemaal achter elkaar
plaats hebben met tusschenruimten van 14 dagen. Als dit alle drie keer positief
uitvalt en het dier op grond van de klinische bevindingen, bovendien verdacht
wordt van infectieuze anaemie, dan wordt de diagnose-als vaststaand aangenomen.

Voor het histologisch onderzoek moeten stukjes lever, milt, nieren, linker voor-
kamer van het hart, milt-lympheklieren en andere lympheklieren naar een patho-
logisch-anatomisch instituut worden toegezonden. Deze orgaanstukjes moeten
vooraf in formaline gefixeerd worden.

Lever en milt moeten worden onderzocht op veranderingen in het reticulo-
endotheel. Hart en nieren op veranderingen in de vaatwanden, welke veranderingen
een constant karakter dragen en bij andere infectie-ziekten van paarden niet voor-
komen.

In de lympheklieren hebben veranderingen in de lympheklier-structuur plaats
en ook ziet men een overwoekering van lyniphoïde-cellen, welke afwijkingen eveneens
een goede aanwijzing geven voor bovenbedoeld lijden.

Heenwoekering op het neusbeen.

Seele 2) kreeg een paard in behandeling, dat op de rechterhelft van het onderste
deel van het neusbeen, een been-hard, met haarlooze huid bedekt, gezwel droeg.
Dc basis was, vooral naar boven, verbreed. Naar beneden liep het uit in een tepel-
vormigc uitwas, ongeveer cm lang en 16 h 17 cm in omvang.

Röntgenologisch kon worden vastgesteld, dat er geen overgang was, maar een
scheiding tusschcn het weefsel van neusbeen en gezwel. Histologisch bleek, dat men
met een exostosc te doen had. Bij navraag bleek verder, dat het hier geen erfelijke
quaestie betrof, maar vermoedelijk ontstaan was uit een slag van een ander paard
tegen den neus, waardoor been-woekering had plaats gevonden.

Voor de behandeling werd het paard neergelegd. Een algemeene narcose werd
toegepast door middel van een intraveneuze infusie van 350 cc van een io%-chloral-
hydraatoplossing. De nervi infraorbitales werden geanaesthiseerd met behulp van
20 cc 3% tutocain. De huid en onderhuid werden over de geheele lengte van het
gezwel opengesneden en daarna zoover los geprepareerd, dat men op het gezonde
neusbeenweefsel gekomen was. Verder werd het periost afgeschaafd en in het boven-
gedeelte van het gezwel-weefsel een inkerving gemaakt. In deze inkerving werd
een draadzaag aangelegd en met behulp hiervan het heele gezwel afgezaagd. De
wond werd gehecht en het geheel herstelde per primam zonder te recidiveeren.

-ocr page 779-

Remonteering van paarden.

Wall geeft in dit artikel veel wenken voor dierenartsen, die ermede belast worden,
zitting te nemen in een commissie tot aankoop van legerpaarden.

Hij put daartoe uit zijn ervaringen op dit terrein, opgedaan in den vorigen oorlog.
De verrichtingen van deze functionarissen zijn wel heel wat omvangrijker, dan die
van de vorderingsveeartsen, bij ons bekend.

Schr. heeft in totaal 500.000 paarden en muildieren gekocht. Hij heeft daartoe
in de U.S.A. gewerkt. De aantallen per dag gekochte dieren bedroegen 200 a 250,
eens zelfs 438 stuks. Men wordt gefeliciteerd met een dergelijke benoeming zegt hij
en inderdaad, de inkomsten zijn groot. Men kreeg per gekocht dier 1 pond.

Omdat men over enorme bedragen te beschikken heeft en men herhaaldelijk
pogingen tot omkooping heeft te bestrijden, is de verantwoordelijkheid echter ook
groot. Verschillende commissieleden zijn dan ook voor de verleiding bezweken.
Onder het pogen tot omkoopen moet men niet verstaan het aanbieden van gastvrij-
heid. Dit af te slaan wordt door alle volken aangevoeld als een gebrek aan savoir vivre
en zou het eigen volk een verkeerde reputatie bezorgen.

De commissies bestaan uit een voorzitter en een veterinair. De voorzitter beoordeelt
het type, de veterinair de rest. D.w.z. hij keurt op gezondheid (adem, oogen, been-
gebreken, algemeenen lichaamsbouw), hij maakt het signalement op, maar bovendien
malleïneert hij direct alle gekochte dieren en spuit ze in met vaccins en sera ter voor-
koming van alle besmettelijke ziekten, die op deze manier te voorkomen zijn. Verder
adviseert hij den voorzitter voor de inrichting van een depót, waar de groote hoeveel-
heden aangekochte paarden voorloopig moeten verblijven, in welk depót hem de
veterinaire verzorging is opgedragen, waar hij moet zorgen voor de fourage, drink-
watervoorziening en dan later weer de verschillende transporten naar de afvoer-
havens regelen. De groote massa werk komt op den veterinair neer, zegt hij. En had
men dan maar steeds voorzitters, die bekwame paardenkenners waren. Maar soms
zijn het bekende „huntingmen" en meer niet. Hij stelt daarom een soort onderzoek
voor naar de bekwaamheid van deze heeren alvorens hen te benoemen. Maar ook
is zoo\'n onderzoek noodig voor den veterinair, omdat vele collega\'s tegenwoordig
te weinig paardcnpractijk hebben en onvoldoende militaire kennis bezitten om de
zekerheid te bieden, dat zij de beste dienstpaarden zullen aankoopen. Dit geeft niet
alleen geldelijk nadeel voor den Staat, maar het is in hooge mate unfair tegenover
de vechtende troep, die vaak voor zijn leven afhankelijk is van de meerdere of
mindere geschiktheid van zijn paarden-tractie.

De gang van zaken op de plaatsen van aankoop is als bij ons op de vorderings-
terreinen. Schr. vestigt er vooral de aandacht op, maatregelen te nemen om om-
ruiling te voorkomen. Hij beveelt aan zooveel mogelijk jonge paarden te nemen,
daar deze minder gebreken hebben. Men moet eischen, dat de dieren goede gangen
en standen, goede voeten, pezen, gewrichten enz. hebben.

Ook aan den adem mag niets mankeeren. Op de oogen mag men bij een trekpaard
desnoods iets toegeven. Maar overigens moeten de dieren sound zijn. Een paard
met gebreken houdt het niet uit. Ook moet men geen enkel verschijnsel van eenige
besmettelijke ziekte door de vingers zien. Dat geeft aanleiding tot drama\'s. I.astige
paarden zijn ook niet te gebruiken. Een soldaat is doorgaans geen paardenman
en zijn gevaren zijn al talrijk genoeg. Laat hij niet gehinderd worden door moeilijke
paarden.

Verder zegt schr. dat handelaren over de geheele wereld vrijwel even eerlijk
zijn. Kent men zijn vak, dan heeft men niet veel last, omdat een handelaar niet
graag ontdekt is en bovendien krijgt men dan alleen de gewenschte kwaliteit paarden
te zien. Kent men zijn vak niet, dan wordt men zeker genomen.

H. Lubberts.

J) R. F. Wall : Remounts : purchasing duty and examination for soundness and serviceability.
The Vet. Record, 9 Maart 1940.

-ocr page 780-

TUBERCULOSE.

De pathologie en pathogenese van tuberculose bij huisdieren vergeleken
met die van den mensch.

In dit artikel vervolgt Innes \') zijn beschouwingen over de vergelijkende patho-
logie der tuberculose van mensch en dier.

I. Tuberculose van den hond. T.b.c. komt bij den hond betrekkelijk zeldzaam voor ;
toch is er groote variatie in de frequentie in diverse landen (i tot 13 % van in kli-
nieken gestorven honden). De primaire infectie komt meerendeels langs respirato-
rischen weg tot stand (5 van de 8 door schr. waargenomen gevallen), minder langs
alimentairen weg. In vergelijking met de pathogenesis der ziekte bij den mensch,
valt op het ontbreken bij den hond van genezen of rustende primaire processen
in ademhalings- of spijsverteringsorganen. Men pleegt dit te verklaren, als zou de
tubercelbacil weinig pathogenitcit bezitten ten aanzien van de weefsels van den hond,
echter wijst
Innes\' ervaring er op, dat als primaire infectie bij den hond tot stand
komt, in den regel regionale uitbreiding en vroege disseminatie naar verwijderde
organen langs lymphohaematogenen weg plaats vindt. Deze primaire infectie is
dus progressief van den aanvang af (opgemerkt zij, dat acute miliaire t.b.c. in dit
stadium zelden optreedt). Een stadium, analoog aan de chronische afzonderlijke
long-t.b.c. van den mensch is er dus bij den hond niet. Het tot ontwikkeling
gekomen primaire longproces is een hazel- tot okkernootgroote subpleurale haard,
meestal aan den dorsalen rand van de middenrifskwab, met aandoening der regionale
lymphklier. Het primaire alimentaire proces kan gelegen zijn in de naso-pharynx,
maar bevindt zich meestal in het caudale gedeelte van het dundarmkanaal, dikwijls
alleen in den vorm van een aandoening der mesenteriale lymphklieren.

Histologisch gezien onderscheidt het proces bij den hond zich van den typischen
tubercel (o.m. geen reuzencellen en geen verkalking), zoodat het lijkt, alsof het
weefsel van den hond zich tegenover den tubercelbacil meer als een vreemd dan
als een geeigend organisme gedraagt.

Schr. wijst verder op het soms voorkomen van „osteo-arthropathie hypertrophiante
pneumique" of „akropachie", d.i. een symmetrische hyperplastische niet-tuber-
culeuze osteo-periostitis voornamelijk aan de onderste ledematen, welke in het
verloop van tuberculose bij den hond wel wordt gezien.

II. Tuberculose bij de kat. Ook bij de kat is de t.b.c. betrekkelijk zeldzaam en
wisselt de frequentie (0,2—7%)- Infectie langs alimentairen weg (melk drinken)
schijnt de meest voorkomende te zijn (alle 13 gevallen, welke schr. observeerde
en uit 8 waarvan hij den bovinen bacil kon isoleeren, waren langs dien weg ont-
staan), zij het, dat die langs respiratorischen weg niet is uitgesloten
(Nieberle).

Ook bij de kat schijnt de infectie van den aanvang af progressief te verloopen
(acute miliaire t.b.c. is zelden) en ook hier is de typische tubercel met epitheloïde
cellen afwezig en treedt verkalking niet op. De primaire longhaard lijkt op die bij
den hond ; het primaire alimentaire proces kan gezeteld zijn of in de pharyngoton-
sillaire streek of in het darmkanaal en dan meestal bij de ileo-coecale klep. De
regionale lymphklieren zijn meestal aangetast en een sero-fibrineuze pleuritis en
peritonitis (ascites) wordt bij sectie dikwijls gevonden.

Tuberculose-diagnostiek bij het rundvee.

Na een kort overzicht van de veterinaire bestrijdingswijzen der rundertuberculose,
in het bijzonder ook ten aanzien van Ned.-Indië met de alsnog vrij sterk besmette
Provincie Oost-Java, wijst
van der Schaaf l\') op den grooten vooruitgang terzake
sedert de invoering van den synthetischen, eiwitvrijen voedingsbodem van
Dorset
voor het bereiden van een tuberculine van hoogere activiteit. Aan het Veeartsenij-

\') J. R. M. Innes : The pathology and pathogenesis of tuberculosis in domesticated animals
compared with man (continued
). The Vet. Journ., Vol. 96, no. 3, Maart 1940

2) A. van der Schaaf : Tuberculose-diagnostiek bij het rundvee. Geneesk. Tijdschr.
v. Ned.-Indië, Deel 79, afl. 51.

-ocr page 781-

kundig Instituut te Buitenzorg zijn diverse methoden van tuberculine-bereiding
en tuberculinatie onderling vergeleken en is men naar bekend tot de conclusie
gekomen, dat de dubbele intradermale tuberculinatie aan den hals met „semi-
synthetic-medium" tuberculine volgens
Glover de beste resultaten opleverde.
Sedert de invoering dezer methode in de practijk zijn sectieverslagen ontvangen
van 376 runderen, die simultaan zoowel met de oog- als met de intradermale
methode waren getuberculineerd. Bij 172 bij sectie tuberculeus bevonden runderen
viel de intradermale positief uit in 81 %, dubieus in 17 % en negatiefin 2 %, tegen
de ophthalmo in respect. 24%, 28% en 48%. Van 204 bij sectie niet tuberculeus
bevonden runderen viel de intradermale positief uit in 22, dubieus in 44 en negatief
in 138 gevallen, tegen de ophthalmo respect, in 7, 20 en 177.

Tot slot geeft schr. een beschouwing over de zgn. „looze" reacties (dus positieve
of dubieuze intradermale bij negatieve sectie), welke reacties hij onderscheidt in
3 groepen : de niet-specifieke (trauma ; overgevoeligheid voor glycerine, enz.), de
specifieke (aanwezigheid van macroscopisch niet zichtbare tuberculeuze processen)
en de para-specifieke (paraspccifieke allergie na besmetting met aviaire tubercel-
bacillen ; bij „skin-lesions" ; besmetting met bacillen van het humane type).

Deze besmetting van het rund met bacillen van het humane type is in 1938 in
Indië tweemaal waargenomen. In het eene geval werden op een stal met vele ver-
dachte reacties bij een koe enkele verkaasdc tubercels in een bronchiale klier
gevonden en bleek het, dat de infectie tot stand was gebracht door het spoelwater
van den stal, dat via het erf van een t.b.c.-sanatorium werd aangevoerd. Het tweede
geval betrof een kalf met positieve intradermale reactie en negatieve sectie, bij
hetwelk echter uit de normaal uitziende retropharyngeale, bronchiale en mediasti-
nale klieren humane bacillen werden gekweekt (infectie door tuberculeus verplegend
personeel ?)

Tuberculose bij de „Cape Kudu".

Bij de Z.-Afrikaansche groote antilopen-soort, bekend als „Cape Kudu", is in
het gebied der Visch-rivier, waar genoemd wild in troepen van 5—10, sorns van
40—60 stuks op de „ranches" pleegt rond te zwerven, in de laatste 20 jaren een
ziektecomplex gesignaleerd, bekend onder den naam van „bushveld-disease",
hetwelk in 1928 door
Payne en Martinac.lia werd geïdentificeerd als bovine tuber-
culosis in een vorm, welke sterk van dien bij het rund afwijkt.

De aandoening bestaat als eerste clinische uiting in een weeke zwelling der
parotideale lymphklieren beiderzijds, welke gaat fluctueeren en doorbreekt onder
ontlasting van een dikken roomachtigen pus, nalatende een fistel, waaruit voor
langen tijd druppelsgewijs etter wordt ontlast. De aandoening kan zich uitbreiden
over andere lymphklieren van kop en hals en uiteindelijk leiden tot generalisatie
met miliaire tuberculosis en andere vormen van algemeene infectie. Karakteristiek
blijft steeds de vorming van abscessen met roomige pus instede van de kazige en
granulomateuze processen van het rund. De algemeene conditie der tuberculeuze
kudu is merkwaardigerwijs weinig gestoord. Microscopisch bestaat er in de aange-
taste weefsels in plaats van induratie veel meer een tendens tot inkapseling ; reuzen-
cellen komen in bepaalde organen veel voor ; er is een overvloed van neutrophiele
leucocyten, welke zich kunnen groepeeren tot pusnesten in welke soms kleine
straalschimmelachtige kolonies worden gezien van voorloopig onbekenden aard ;
zuurvaste bacillen zijn gemakkelijk aantoonbaar.

Het eigenaardige clinische verloop bracht Thorburn en Thomas \') tot de ver-
onderstelling, dat de infectie mogelijk tot stand zou komen door de huid van het
oor (de kudu heeft groote ooren, welke dikwijls beschadigd worden door doornige
planten, teken, vliegende insecten, krabben, enz.). Inderdaad gelukte het aan
schrijvers om bij een proefrund van Afrikaander ras, dat zij op scarificaties aan de
binnenzijde van het oor inwreven met pus ( modder) van een zieke kudu, na

\') ,J. A. Thorburn and A. D. Thomas : Tuberculosis in the Cape Kudu. The Journal
of the S. African Vet. Med. Ass., Vol. 11, nr. 1, Maart 1940.

-ocr page 782-

3 maanden het typische beeld der „bushveld-disease" op te wekken met zwelling
der parotideale lymphklieren en positieve tuberculine-reactie (een tweede proef-
rund, dat subcutaan aan het oor werd geïnfecteerd, vertoonde weliswaar een
positieve tuberculine-reactie, doch geen clinische symptomen der ziekte). Schrijvers
meenen uit deze proef met groote waarschijnlijkheid te mogen concludeeren, dat
de infectie bij de kudu inderdaad via de oorhuid tot stand komt. Het schijnt, dat
in hetzelfde gebied tuberculosis ook onder andere wildsoorten voorkomt en eveneens
niet zelden is onder het rundvee op de „ranches". De kudu levert in dit verband
voor den tammen veestapel een groot gevaar op als actieve verspreider van virulente
smetstof, eensdeels door zijn zwervende levenswijze (overspringen van grensafzet-
tingen), andersdecls ook door den bijzonderen vorm, waarin de tuberculosis zich
bij die diersoort pleegt te openbaren. * Bu.

Tuberculine-reacties bij vee, dut besmet is met Br. Bang.

Holti! in Noorwegen heeft in 1932 opgemerkt, dat runderen die besmet zijn
door den abortus bacil en vrij zijn van tuberculose, toch reageeren op de tuberculine-
proef.
Hastings en anderen 1) hebben onderzocht of mogelijk het in een groot
percentage reageeren van niet-tuberculeus vee in Wisconsin aan de Br. Bang moet
worden toegeschreven. Zij vonden bij 447 positieve reageerders met tuberculeuse
veranderingen bij sectie in 13 0o, bij 129 skinlesions in 3.1 % en bij 229 reageerders
zonder aantoonbare tuberculose (bij sectie) in 5.6 °0 der gevallen agglutinincn tegen
Br. abortus.

Na experimenteele infectie met Br. Bang konden ze niet vaststellen, dat deze
besmetting gevoeligheid voor tuberculine deed ontstaan. Hun resultaten komen
dus niet overeen met die van
Hoi.th en de conclusie is, dat in Wisconsin de bewuste
positieve reacties niet kunnen worden toegeschreven aan Br. Bang.
Skin-lesions bij het rund.-\')

Als aanvulling op mijn artikel afl. 6 van dezen jaargang over huidtuberculose
van het rund, vermeld ik een onderzoek van
Hole en Hulse, die sedert een onder-
zoek van
Rouertson en Hole in 1937 een 30-tal nieuwe gevallen in het labora-
torium te Weybridge hebben bestudeerd.

Meestal vonden zij de knobbeltjes aan de voorbeenen en wel van de boegklier
af naar beneden in de richting van de elleboog en verder naar den carpus. Zij
onderscheiden drie typen van tumoren : ie. knobbels van vast, levend, iets bruin
gekleurd weefsel, soms met enkele kleine necrotische haardjes ; de huid er overheen
is eveneens ontstoken ; 2e. onderhuidsche knobbels, die afgekapseld zijn en een necro-
tische, zandige massa bevatten : 3e. (het veelvuldigst voorkomend) abscesjes met
roomachtige etter.

Microscopisch zijn de tumoren niet te onderscheiden van tuberculeuse granulomen.
De zuurvaste bacillen, die gevonden worden, zijn in het algemeen grooter dan de
Kochsche bacil en kleuren zich volgens
Ziehl-Neelsen intensiever.

Beijers.

LUCHTBESCHERMING.

Veterinaire Luchtbescherming.

Het door de door den betreflfenden Minister daarvoor ingestelde Commissie
samengestelde Rapport 2) over de Veterinaire Luchtbescherming in Engeland is
een uitgebreid en veel omvattend rapport, waardoor het zich niet zoo goed leent
tot een korte bespreking in een referaat. Ref. kan belangstellenden de bestudeering
van het rapport aanbevelen, maar wil toch enkele punten er uit vermelden ten
einde die belangstelling, zoo noodig, grooter te maken.

1 \') Journ. of the Am. Vet. Med. Ass. Febr. 1940.

2 ) W. R. W00LDRIDGE : The Veterinary Profession and Air Raid Precautions for Animals.
The Vet. Record. No. 17. April 1940. Vol. 52.

-ocr page 783-

Het treft, dat ook in Engeland voor het tot stand komen van de Veterinaire
Luchtbescherming op vrijwel dezelfde bezwaren werd gestuit als hier te lande.
De bezwaren werden echter door de onverdeelde medewerking van vrijwel alle
Engelsche collega\'s spoedig overwonnen. De Engelsche dierenarts heeft in alles de
leiding bij de vet. luchtbescherming, waarvan de hoofdtaak bestaat uit: i. het
voorkomen en verzachten van dierenlijden en -verlies; 2. de bescherming van
menschen tegen door paniek bevangen of vergaste dieren en het voorkomen van
desorganisatie van A.R.P.-, Brandweer-, Medische- en andere diensten voor die
dieren ; 3. het behoud van dieren van economische waarde, levend of dood ; 4. de
bescherming van voedsel voor dieren en 5. het geven van algemeene inlichtingen
en raad aan eigenaars van dieren over vragen, betreffende dieren in oorlogstijd.

De organisatie van den dienst is in een bijgevoegd schema weergegeven, waarin
zijn opgenomen o.a. posten voor het administratieve gedeelte, posten voor de
verbinding tusschen de deelen onderling, posten voor het opbergen van dieren,
in afwachting van de beslissing daaromtrent, schuilplaatsen voor dieren, ie-hulp-
posten, hospitalen, verwijdering van dieren van de straten, evacuatie van dieren,
behandeling van getroffen dieren, enz.

Het schema is elastisch genoeg om zoowel voor de steden als voor het platte land
van toepassing te kunnen worden gesteld en daar aan de locale omstandigheden
te kunnen worden aangepast.

De technische organisatie bestaat uit een Chief Executive Officer, als Hoofd en
County-, Regional- en Divisional-Veterinary Officers voor de verschillende
districten, kringen, enz.

De County-Officers zijn verantwoordelijk voor het toezicht enz. op de districten ;
de Regicnal-Officers voor evacuatie-kringen en groote steden en de Divisional
Officers voor kleinere kringen van deze beiden.

Voorts werken mede de technische ambtenaren van liefdadigheidsinstellingen
voor dieren, het personeel van abattoirs, slagers en personen, gekozen en opgeleid
door de Officers, voerlieden, enz.

De eigenlijke organisatie van den dienst is in opzet ongeveer dezelfde als hier te
lande. Er is een ploeg, aan het hoofd waarvan een dierenarts en waarin bovendien
2 of 3 opgeleide assistenten, benevens een deskundige slager ; deze ploeg is voorzien
van de benoodigde utensiliën, als beschermende kleeding, ontsmettingsmiddelen
enz., touwen, slachtgereedschap, schietmaskers enz. Die ploeg trekt er op uit in
tijden van gevaar en de dierenarts heeft daarin de leiding ; deze beslist of een
getroffen dier moet worden behandeld ofwel vernietigd. De gang van zaken daarbij
is, dat, indien een getroffen dier dient te worden behandeld, de dierenarts, hoofd
van de ploeg, de eerste hulp verleent, maar dan beveelt hij den eigenaar aan, zich
voor de voortzetting van de behandeling te wenden tot zijn eigen dierenarts.

Het rapport bevat tevens eenige wenken omtrent hetgeen met gedoode of ge-
slachte vergaste dieren moet worden gedaan met het oog op het behoud voor de
consumptie van het \\ leesch. Deze dieren worden in het algemeen geschikt geacht
voor de consumptie, tenzij het dier a.h.w. geheel vergast is.

Een snelle ontsmetting van de oppervlakte met bleek-water, gedurende 10
minuten, gevolgd door afwassching met water wordt voldoende geacht om dan
daarna tot de verdere slachting over te gaan. Bij hevige aantasting verwijdering
van de oppervlakkige laag. Bij phosgeen maken gedurende 2 & 3 dagen aan de lucht
blootstellen en koken het vleesch geschikt voor de consumptie. Bij arsenicum-houdend
gas wordt echter de uiterste voorzichtigheid en geen beslissing dan na een deskundig
chemisch onderzoek aanbevolen.

Na een uitgebreide discussie, welke Rcf. sterk herinnerde aan de ter zake destijds
in de Afdceling Friesland gehouden discussie, is het rapport in de Annual Meeting
van de Mid-West-Division van de National Veterinary Medical Association alge-
meen aangenomen.

Tenhaeff.

-ocr page 784-

VLEESCHHYGIËNE.

Onderzoekingen over cysticercus cellulosae.

Masanosakf. 1) nam in de praefectuur Okinasa zoowel bij den mensch als bij het
varken taeniasis en cysticercosis waar. Bij het varken zaten gewoonlijk de vinnen
in de spieren en in de hartspier, zelden in de oogleden en de tong. In ernstige gevallen
zag men bij de dieren anaemie, vermagering, verlamming der ledematen en ver-
lamming van de tong. Hersen\\ innen gaven aanleiding tot epileptiforme krampen,
convulsies, vertigo en tandenknarsen.

De symptomen van cysticercosis bij den mensch waren krampen, zwakte en
epileptiforme verschijnselen, in 2 gevallen zelfs idiotie. Dikwijls degenereeren
de vinnen bij den gastheer. Eenigszins uitvoerig wordt ingegaan op de serologische
diagnostiek. Uit deze onderzoekingen bleek, dat de complementbinding en praeci-
pitatie voor het vaststellen van een dierlijke en menschelijke cysticercosis heel goed
practisch bruikbaar zijn.

In het bloedbeeld was een vermeerdering van de eosinophiele leukocyten waar
te nemen als bij den mensch vinnen en de daarbij behoorendc taeniae gelijktijdig
aanwezig waren. Het aantal haken (20—30 stuks) is voor de diagnose der vinnen
van belang.

Eigenaardige veranderingen in de speklaag van het varken.

In verband met het feit, dat pathologisch-anatomische veranderingen in de
speklaag van het varken slechts zelden worden waargenomen, beschrijft
Seyfarth s)
een tweetal door hem opgemerkte afwijkingen.

Allereerst vond hij in de speklaag van een zwaar varken een breede, geelroode,
gemarmerde laag, welke bij nader microscopisch onderzoek bleek te zijn veroorzaakt
door een sterke woekering van gladde spiervezelen en bindweefselstrengen, waar-
tusschen bovendien een sterke vascularisatie. De kleinste bloedvaatjes hadden een
bijzonder sterke muscularis en intima. Door dezen bloedrijkdom zag men macro-
scopisch een sterke imbibitieroodheid van het spek. Een oorzaak van deze afwijking
kon
Seyfarth niet aantoonen.

In het tweede geval zag hij in het spek talrijke, kleine absccsjes, waaruit staphylo-
coccen (pyogenes aureus) konden worden gekweekt. Hierbij ging het om een embo-
lisch proces — staphylococcen bevattende embolieën -, waarbij het vooral opviel,
dat de met de bloedbaan meegevoerde bacteriën zich uitsluitend in het spek hadden
vaitgezet en daar tot verdere ontwikkeling gekomen waren.
Seyfarth neemt aan,
dat de afweerkrachten van de musculatuur en andere lichaamsorganen sterk genoeg
waren om de waarschijnlijk slechts weinig virulente coccen te vernietigen terwijl
dit in de speklaag, welke arm aan bloedvaten is, niet het geval was. Hier was verder
een sterke wecfselreactie opgetreden, blijkende uit de vorming van een flinke
hoeveelheid granulatieweefsel.

Over de beoordeeling van vleesch- en worstwaren in oorlogstijd.

Na er op gewezen te hebben, dat juist in oorlogstijd de samenstelling van ver-
schillende worstsoorten nogal uiteen loopt en afhankelijk is van plaatselijke gebruiken
en het materiaal, dat ter beschikking komt, geeft
Schönberg 3) als zijn meening te
kennen, dat het histologisch worstonderzoek niet is te missen om een kwaliteits-
vermindering te constateeren tengevolge van het toevoegen van minderwaardig of
verboden materiaal. Vooral geldt dit voor de beoordeeling van leverworst. Als
bewijs beschrijft hij een aantal leverworstvervalschingen.

-ocr page 785-

Subepicardiale bloedingen aan kalverharten.

Bloedingen onder het epicard, in den vorm van puntbloedingen of kleinere
suggulaties, in de omgeving van de hartenooren, het vetweefsel van de coronair-
vaten en de beide boezems, ziet men bij de vleeschkeuring nogal eens in het verloop
van haemorrhagisch-septicaemische ziekten van de slachtdieren.

Zoo kan men subepicardiale bloedingen van toxischen of infectieuzen aard
aantreffen bij gevallen van miltvuur, morbus maculosus, bij kalveren met paratyphus,
coli- en diplococcensepsis. Ook in stikkingsgevallen ziet men vaak onder het epicard
de z.g. asphyctische bloedingen.

Haas *) wijst er op, dat men bovendien deze subepicardiale bloedingen ook nog
zeer dikwijls bij geheel gezonde kalveren kan aantreffen, welke vóór de slachting
electrisch zijn bedwelmd. Bij ruim 2000 stuks van dergelijke bedwelmde en geslachte
kalveren vond hij in meer dan 20% in min of meerdere mate deze bloedingen. Bij
nauwkeurig onderzoek bleken bovendien in het myocard ook enkele bloedingen
voor te komen. Het endocard was steeds vrij. Bij andere slachtdieren (varken, schaap
en geit) zag hij deze petechiën niet ; slechts bij het varken wel eens af en toe iets
grootere bloedingen in de omgeving van de dikke darmen, voornamelijk het coecum.

Als oorzaak van deze petechiën op het hart van het kalf en dikke darmen van
het varken meent
Haas te moeten aannemen een door shockwerking van de elec-
trische bedwelming veroorzaakte spontane ruptuur van de capillaire bloedvaatjes.
Müller voegt hieraan toe, dat bloedingen bij electrisch bedwelmde slachtdieren
in den regel optreden bij gebruik van te hooge spanning of een te lange inwerking
van den stroom.
 de Gr.

BOEKAANKONDIGING.

Practical V\'eterinary Pharmacology, Materia Medica and Therapeutics.

by Howard Jay Milks, Prof. of therapeutics and director of the Small Animal
Clinic, Ncw-York State Veterinary College at Cornell University, Sthaca. N. Y.
With a chapter on Biological therapeutics by
Adolph Eichhorn, Director Animal
Disease Station, U. S. Bureau of Animal Industry. 4lh Edition. London. Baillicrc,
Tindall and Cox. 1940. Prijs 35/.

In een lijvig, keurig verzorgd werk van ruim 600 bladzijden wordt bovenvermelde
materie behandeld, waarvan 50 bladzijden voor
Eiciiiiorn beschikbaar zijn ter
bespreking van biologische therapie, immuniteit, allergie, anaphylaxie, onspecifickc
therapie en infectieziekten.

In het boek worden vele nieuwere geneesmiddelen en behandelingen aange-
troffen, die als werkelijke aanwinsten kunnen worden beschouwd, zooals de chemo-
therapeutische sulfanilamide therapie bij bacteriele infecties, de behandeling der
blaasinfecties met amandelzuur en zijn verbindingen, het nicotinezuur en zijn
amide, de oplosbare kwikverbindingen ter ontwatering van het lichaam door
verhoging der diurese, de antiparasitaire behandeling met rotenon, het worm-
bestrijdende hexylresorcinol en vele andere.

Natuurlijk kan een zodanig werk nauwelijks volledig zijn ; het geeft ook het
bewijs, hoe noodzakelijk een nauwer contact der veterinair pharmacologen is. Waar
het
streven naar volledigheid uit het werk spreekt, valt b.v. op, dat de intraveneuze
chloralhydraatnarcose slechts een aanduiding ontvangt en dat de toepassing van
evipan-natrium aan honden na morphine-inspuiting geen vermelding vindt. Het
bewijs is geleverd, dat het werk in de engels sprekende landen veel aftrek vindt.
Voor den hollandsen dierenarts is de engelse dosering een zeer grote hinderpaal;
daarbij komt nog, dat het boek wemelt van engelse merken- of patentnamen voor
producten, die hem onder anderen naam bekend zijn, hetgeen aan het overzichtelijke
en dus ook aan snelle oriëntering, afbreuk doet.
 Klarenbeek.

-ocr page 786-

BENZINENOOD.

Om bij de heerschende schaarschte aan benzine op het
verbruik hiervan zooveel mogelijk te bezuinigen is het
gewenscht, dat niet zonder noodzaak meer dan éénmaal
per dag dezelfde route wordt gereden.

In verband hiermede wordt U dringend verzocht bood-
schappen des voormiddags vóór.....uur te bezorgen.

(Zie Nagekomen Berichten op pag. 740).

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Aan de lezers!

Gedachtig aan het „frapper toujours" wil de redactie zich in aan-
sluiting aan den oproep in het nummer van 1 Juli j-1- nogmaals tot de
leden onzer Maatschappij wenden met het verzoek tot inleveren van
copie. Het tijdschrift is immers nu eenmaal op ons veterinair gebouw
de vlag welke niet gestreken mag worden.

Er is reden om te veronderstellen, dat een deel onzer leden het
tijdschrift nog te veel opvat als vooral bestemd voor het publiceeren
van wetenschappelijke verhandelingen en daarbij over het hoofd ziet,
dat het in feite moet zijn de spreekbuis van alles wat er in onze Neder-
landsche veterinaire wereld leeft en streeft. Nu zooveel van wat ver-
zekerd heette op losse schroeven is komen te staan en beroepsbelangen
zich meer dan ooit op den voorgrond dringen, klemt dit alles nog des
te meer. Om een voorbeeld te noemen, op een recente vergadering
van een onzer afdeelingen werd aan het bestuur de vraag voorgelegd,
in hoeverre ook voor dierenartsen in grootere plaatsen een regeling
van den Zondagsdienst wenschelijk en mogelijk zou zijn. Zie, zulk
een quaestie — en er zijn er meer — kan voor een vruchtbare gedachten-
wisseling het best in ons orgaan worden behandeld.

-ocr page 787-

Daarbij komt, dat het tijdschrift ook met betrekking tot de weten-
schappelijke stof nog meer gevarieerd van inhoud kan en moet worden.
Ons geheele vak moet er zich geregeld in weerspiegelen, niet bijna
uitsluitend dus met betrekking tot de ziektekunde, maar aangaande
alle gebieden welke door onze wetenschap worden bestreken, dus ook
de veeteelt, de voederleer (oorlogs-oeconomie), de veterinaire politie
(organisatie der tuberculose-bestrijding), de vleesch- en melkhygiëne,
cle dierenbescherming enz. Het kan toch b.v. niet anders of tijdens
mobilisatie en oorlogsdagen is op chirurgisch en epidemiologisch gebied
materiaal verzameld, dat de moeite van het publiceeren loont.

Willen wij de positie behouden, welke wij op vele dier bedoelde
gebieden hebben veroverd, dan zal ook ons tijdschrift daarvan publie-
kelijk getuigenis moeten blijven afleggen.

Laat dus een ieder collega, op welk speciaal terrein van ons vak ook
werkzaam, zich zijn moreele plicht indachtig zijn door naar vermogen
het tijdschrift te helpen in stand houden ; van haar zijde zal de redactie
uiterst dankbaar zijn voor elke suggestie uit den lezerskring, welke tot
het gestelde doel kan bijdragen.

De Redactie.

Inkomstenbelasting 1940 1941.

In de vergadering van de afdeeling Noord-Holland van 3 Augustus j.1. is gewezen
op het feit, dat een dierenarts, die op 1 Mei in dienst was als reserve-paardenarts,
bij het opmaken van zijn aangifte voor de inkomstenbelasting moest opgeven zijn
inkomen als reserve-paardenarts over een vol jaar, terwijl de meesten over dat jaar
slechts twee of drie maanden in dienst geweest waren. Gevraagd werd op welke
wijze in deze onbillijkheid kon worden tegemoet gekomen. Een hierover ingewonnen
advies luidt als volgt :

„Een reserve-officicr-paardenarts, die op 1 Mei gemobiliseerd en toen nog geen
vol kalenderjaar in werkclijken dienst was, moest voor het belastingjaar 1940/41
zijn inkomen als reserve-officier volgens art. 14 der Wet op de Inkomstenbelasting
1914 begrooten en dat begroote jaarinkomen aangeven.

Is hij sindsdien met groot verlof gegaan en is dientengevolge bovengenoemde
bron van inkomen komen te vervallen, dan heeft hij volgens art. 95 derzelfdc wet
recht op ontheffing over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar,
mits ie door het ophouden van het salaris van reserve-officier zijn belastbaar
inkomen daalt beneden drie-vierde van het bedrag, waarnaar zijn aanslag is of
wordt geregeld ; 2e. niet binnen drie maanden het belastbaar inkomen, door het
ontstaan eener nieuwe bron van inkomen uit bedrijf of beroep, vruchtgenot of perio-
dieke uitkeering stijgt tot of boven het hiervoren bedoelde drie vierde gedeelte.

De hierboven bedoelde ontheffing moet, uiterlijk binnen drie maanden na afloop
van het belastingjaar (dus c.q. vóór 1 Augustus 1941), schriftelijk worden aange-
vraagd aan den Inspecteur in wiens dienstkring de aanslag is of zal worden opgelegd.

Mocht de betaling van den volledigen aanslag moeilijkheden opleveren, dan zal
de Ontvanger, die met de inning is belast, wel bereid gevonden worden, om uitstel
van betaling te verleenen van dat gedeelte van den aanslag, waarvoor volgens
art. 95 t.z.t. ontheffing zal worden verleend".

A. v. H.

-ocr page 788-

Steuin-actie 1940. 2de verantwoording.

Voo r steun aan de collega\'s, die door den oorlog ernstige schade geleden hebben,
zijn na
25 Juli en tot en met 25 Augustus de volgende bijdragen in grooten dank
ontvangen :

26 Juli:

J. R„ S.

H. J. v. D., D.....

J. H. J. v. G., E. . .
A. C. S., S......

27 Juli :

L. 1\'. d. V., I......

T. C. v. S., H.....

f 25.

- 25.

- 25.

- 25.-

- 10.

- 20.-

- 10.

W. T.. Z.......

2 Aug. :
8 Aug. :

W. en S., A. en \'1\'.....j 100.-

H. T. v. d. V., B.....- 25.

K. R., \'s-G........-10.

J- E-, E.........- I5..

25

25

10
10
10

10 Aug. :

G. v. S., B. .
A. A. H., D. .
K. O.. A. . .
A. L., H. . .
F. P. K., H. .

T. K., N. .
A. O., U.
H. A. M., U
H. V., U. .
P., H. . . .

5 Aug. :

L., S........

J. M., S......

t. 15., S......

t. H., M.....

v. d. B., \'s-G. . . .

J. A. K., S.....

K. v. d. P., B.....

6 Aug. :
T. E., R.......

B. E., T.......

L. L., H.......

A. M. W., A.....

H. P., O......

J. M. S., S......

C. V., R......

25-

10.-
20.
10.-

30--

10.
15-
25-
25-\'
25-
5-
10.-

DO

25
25

10

25
25
10

G. v. d. W., R. . . .
P. J. v. E., S.....

25

- 20

- 20
" 25

- \'5

- 20

7 A"g- :

A. S.. R. .
J. S. H., Z.
J. A., G. .
C. A., V. .
J. .$., O. . .

13 Aug. :

G. H., A. . .
M. J. G., O. .
D. H., G. . .

H. M., B. . .
P. S., S. . . .
S. R. M., V. .
J. R., U. . .

50 —

10.-
25--
25--

20 t/m 25 Aug. :

20
5°:

25
25
25

5
\'5

25
25

14 Aug. :

P. d. B., S.
N. N., U. .
O. W., M. .

17 Aug.

S. P.

A. R., H. .
G. H. S., L.

N. N., G.
1. A„ Z.

E. W. d. J., A.
J. B., O. . .
M. D. B., K.

A. V.....

G. C. W., A.
P. C. E., A. .
J. B„ L. . .

25--
10.
25-
20.-
25-

Tezamen met de eerste verantwoording: ƒ 5317.50

De penningmeester, A. van Heusden.

XL.VII

45

-ocr page 789-

VERSLAGEN, BERICHTEN.

Tien jaren Nederlandsch Eiercontróle Bureau.

In het najaar van 1939 was het 10 jaar geleden, dat het Ned. Eiercontróle Bureau,
krachtens de Landbouwuitvoerwet belast werd met het toezicht op de uit Nederland
geëxporteerde eieren. Dit tienjarig bestaan is, onder invloed der tijdsomstandig-
heden op sobere wijze herdacht in de jaarvergadering der aangeslotenen bij dit
lïureau te Utrecht, op
20 April 1.1. Daarbij is een uitvoeriger jaarverslag verschenen,
waarin de lotgevallen van dit Bureau door den Directeur Ir. J. G.
Tukker te Beek-
bergen op welsprekende wijze zijn beschreven. Gezien de beteekenis van de pluim-
veehouderij ook voor den diergeneeskundigen stand lijkt het niet ongewenscht van
den inhoud van dit verslag een en ander mede te deelen. Wij vinden in een inleidende
paragraaf het volgende vermeld :

§ 1. Inleiding.

Omtrent den toestand van de pluimveehouderij ongeveer 60 jaar geleden weten
wij betrekkelijk weinig. Bekend is dat uitsluitend hoenders van oude inheemsche
rassen, waaraan in het algemeen zeer weinig zorg werd besteed, op de boerderijen
werden aangetroffen. Dooreengenomen waren de hoenders kleiner dan tegen-
woordig. Ze waren echter zeer gehard en goed bestand tegen ons wisselvallig klimaat.
De eieren die werden geraapt, waren klein van stuk en het aantal dat werd gelegd,
was gering. De zorg voor de hoenders berustte bij de boerin, die meende dat er al
heel wat gedaan was, wanneer de dieren eens per dag een hand graan als voeder
werd verstrekt. De eieren werden verkocht op de markt, maar vaker nog geruild
tegen winkelwaren bij den kruidenier of rondtrekkende kooplieden. De pluimvee-
teelt als bedrijf of zelfs als nevenbedrijf beteekende toentertijd niet veel.

Een groote verandering trad in na 1885 door den invoer van hoenders uit Italië.
Jaarlijks werden duizenden jonge dieren hier geïmporteerd. Het gevolg was, dat
na enkele jaren het oorspronkelijke type hoenders zich totaal had gewijzigd en had
plaats gemaakt voor het Italiaansche type. Kenmerkend daarvoor waren de groote
kammen en gele beenen, terwijl de dieren ook forschcr waren en grootere en meer
eieren produceerden.

Ook veel Engelsche en Amerikaansche fokproducten werden hier ingevoerd en
allerlei rassen en kleurslagen deden daarmee hun intrede in ons land. In de negen-
tiger jaren en het begin van deze eeuw bestond er verder een levendige pluimvee-
handel tusschen Nederland en België ; jaarlijks werden groote aantallen jonge hennen
uit België ingevoerd. Deze hennen waren meestal landhoenders uit de Kempen,
een kruisingsproduct van de daar inheemsche rassen met de ook in België ingevoerde
Italiaansche kippen. Deze kruisingsproducten produceerden goed, terwijl het ei
van een behoorlijke grootte was.

De wijze van verzending der dieren liet dikwijls veel te wenschen over en het is
dan ook zeer begrijpelijk, dat de bij honderden bij elkaar gepakte dieren, afkomstig
van verschillende bedrijven, een gunstige gelegenheid boden voor het optreden van
besmettelijke ziekten. Hoendercholera en enkele andere ziekten eischten dan ook
jaarlijks vele slachtoffers. Het gevolg van een en ander was, dat veel pluimveehoudeVs
angst kregen voor den aankoop van vreemde dieren, waardoor de invoer gaandeweg
verminderde en reeds in het begin van deze eeuw veel van zijn beteekenis had
ingeboet.

Meer en meer ging men er toe over om de dieren in eigen land te fokken en op te
kweeken. Geleid door de wetenschap gingen de pluimveehouders zich toeleggen op
raszuivere teelt.

Van al de rassen en variëteiten die zijn ingevoerd, hebben zich als nuthoen slechts
kunnen handhaven de Leghorn en de Rhode Island Red, terwijl hier in het land
uit verschillende kruisingsproducten ten slotte gefokt zijn de Barnevelder, de Wel-
sumer en de Noord-Hollandsche Blauwe. Opmerkelijk is, dat de beide in ons land

-ocr page 790-

gefokte legrassen, n.1. de Barnevelder en de Welsumer, bruine eieren produceeren
van hoog gewicht. Het ziet er echter naar uit, dat deze beide rassen, na een tijdperk
van grooten bloei, zich slechts met groote moeite zullen kunnen handhaven.

De Noord-Holl. Blauwe is een vleeschkip. De kuikens worden opgekweekt tot
een leeftijd van ongeveer 3 maanden en dan als piepkuikens geslacht, zoowel haantjes
als hennetjes.

Na 1900 ontwikkelde de pluimveeteelt zich snel tot ongekende hoogte en al
spoedig werden in ons land zooveel eieren geproduceerd, dat er meer konden worden
uitgevoerd dan er werden geïmporteerd.

In 1907 was dit voor het eerst het geval. De meer-uitvoer was toen nog gering
(ca. 10 millioen eieren), maar steeg van jaar tot jaar om in 1914 te komen tot 170
millioen eieren. Daarop volgden de oorlogsjaren, in welk tijdvak de uitvoer van weinig
beteekenis was.

Gedurende den oorlog van 1914—1918 heeft onze hoenderstapel zeer veel te
lijden gehad door gebrek aan voeder voor de dieren en ook omdat door gebrek aan
voedsel voor de menschen veel pluimvee werd geslacht. Er wordt geschat dat bij
het einde van den oorlog nog slechts 1/5 van den hoenderstapel was overgebleven.

Na den oorlog breidde de pluimveestapel zich weer zeer snel uit en brak er voor
de pluimveehouders een tijdperk van grooten bloei aan. De exportcijfers van eieren
groeiden van jaar tot jaar om in 1931 een toppunt te bereiken van bijna 1100 mil-
lioen eieren. De waarde ervan stond zelfs nog iets boven die van de voornaamste
zuivelproducten boter en kaas (elk afzonderlijk).

Niet alleen dat zeer veel eieren werden geëxporteerd, ook in het binnenland was
het gebruik sterk toegenomen, van luxe-product waren eieren volksvoedsel geworden.

§ 2. Oprichting van het Nederlandsch Eiercontröle Bureau.

De na-oorlogsche ontwikkeling van de pluimveehouderij in ons land zette zich
voort tot 1931. Uit deze periode dienen enkele feiten te worden gememoreerd.
Engeland cn Duitschland waren onze grootste afnemers, naar Duitschland ging
ongeveer 70% van onzen eierexport, naar Engeland nagenoeg \'/4 gedeelte. Begin
1929 bepaalde Engeland dat alle in Engeland in te voeren eieren moesten zijn
voorzien van een herkomst-stempcl. Ten einde er voor te kunnen waken dat buiten-
landsche eieren in Nederland werden ingevoerd, hier werden voorzien van het
Nederlandsch oorsprongsmerk en als Nederlandsche eieren naar Engeland werden
verkocht — hetgeen een groot gevaar zou beteekenen voor den goeden naam die
onze eieren in Engeland genoten — was het noodzakelijk dat er een wettelijk voor-
schrift kwam, dat eieren bij invoer in Nederland gestempeld moesten zijn met den
naam van het land van oorsprong. Hierover is veel strijd gevoerd. Er werden jaarlijks
ongeveer 100 millioen eieren ingevoerd en ten onrechte als „Nederlandsche eieren",
zoowel op de binnenlandsche als op de buitenlandsche markt verkocht. Door de
voorgeschreven stempeling kon het product slechts worden verkocht voor hetgeen
het was. Verschillende direct-belanghebbenden vreesden hierdoor — en zeer terecht
— een geringere afzet-mogelijkheid ; ze spraken van verkapte protectie in een tijd
dat vrijhandel nog nagenoeg algemeen werd voorgestaan.

De wet kwam tot stand op 31 Mei 1929, doch niet dan nadat de verzekering was
gegeven, dat de voorstellen voor stempeling bij den invoer van eieren een aanvulling
zouden vinden in een uitvoerregeling voor eieren.

Was de bedoeling van stempeling bij invoer enkel zorg voor den goeden naam
van ons Nederlandsch ei, dan moest deze zorg zich ook uitstrekken over ons product
bij uitvoer en moest voorkomen worden dat gedurende de herfst- en wintermaanden
veel „belegen" eieren en koelhuis-eieren als versch Nederlandsch product naar
Engeland werden verkocht. Het is dan ook niet louter toeval dat op denzelfden dag
waarop de wet met betrekking tot stempeling van eieren bij den invoer werd aan-
genomen, ook de Landbouwuitvoerwet tot stand kwam, welke wet de mogelijkheid
schiep tot het regelen van den uitvoer van landbouwproducten, waaronder ook
eieren.

-ocr page 791-

Ruim een maand na de totstandkoming van de wet vormde zich een particuliere
controle-instelling voor eieren onder den naam „Nederlandsch Eiercontróle Bureau"
en op i October van hetzelfde jaar kon met het verzenden van eieren onder contröle-
merk worden aangevangen.

In 1930 was voldaan aan de noodzakelijke voorwaarde om te komen tot een
wettelijke uitvoerregeling, n.1. de medewerking van het particulier initiatief en vol-
doende ervaring op het gebied van controle van eieren bij uitvoer.

De wettelijke uitvoerregeling voor eieren krachtens de Landbouwuitvoerwet is
dan ook in het jaar 1
930 in werking gesteld op 13 October en heeft sindsdien ononder-
broken gewerkt.

De uitvoercontróle op eieren is thans zoo geregeld, dat geen zending eieren de
grens kan passeeren, zonder dat door een steekproef kwaliteit, sorteering, gewicht
en verpakking is gecontroleerd.

Alle exporteurs van eieren zijn aangesloten bij het Nederlandsch Eiercontróle
Bureau.

In ig31 werd ook in Duitschland tot verplichte stempeling van eieren bij invoer
besloten. Ten einde te voorkomen dat de onderscheiden importlanden verschillende
stempeling zouden voorschrijven, hetgeen den handel buitengewoon zou belemmeren,
daar op het oogenblik van verpakking en stempeling der eieren het land van bestem-
ming nog maar zelden is bepaald, is — mede op initiatief van ons land — in 1931
te Brussel een diplomatieke conferentie gehouden, waar een conventie met betrekking
tot het merken van eieren is tot stand gekomen.

Deze conventie is niet door alle deelnemende landen geratificeerd, maar heeft
toch tot resultaat gehad dat voor verschc eieren overal dezelfde stempels gebruikt
kunnen worden.

§ 3. Omvang van den Exporthandel in eieren.

Wie meent, dat het op peil houden en eventueel vergrooten van deze zoo belang-
rijke bron van welvaart alleen van zulke controlemaatregelen afhankelijk is, vindt
in dit verslag voldoende gegevens om hem tot een ander inzicht te bekeeren.

Telkens komen economische invloeden de ontwikkeling hardhandig verstoren.
Men mag gerust zeggen, dat dit controle bureau ook bij het effenen van zulke
moeilijkheden onder de leiding van zijn voortvarenden directeur zeer veel ten nutte
heeft verricht.

Wij vermeldden reeds dat in 1931 een hoogtepunt werd bereikt met den uitvoer
van ca.
1100 millioen eieren.

Over de volgende jaren geeft de volgende tabel gegevens.

EXPORT VAN EIEREN.

Aantal in

Ton bruto in

Waarde in

Jaar

millioenen

duizendtallen

millioenen guldens

afgerond.

\'932

\'°74-5

80.

34-

\'933

734-5

57-

23-5

\'934

778.5

64.

25-5

\'935

782.5

62.

22.

\'936

830.

65-

24-75

\'937

982.5

76.

33-

\'938

\' \'55-5

88.

40.

\'939

«377-

101.5

4125

-ocr page 792-

Wij mogen deze sprekende cijfers hier aanvullen met de eveneens aan dit verslag
ontleende gegevens, dat in 1939 de waarde van den
eieren-export zooals gezegd, geschat
wordt op 41.25 millioen guldens, die van

boter op 46.25 ,, ,, , en die van

melkproducten op 44. ,, ,,

(gecondenseerde melk, melkpoeder).

Deze drie zijn dus van dezelfde orde, maar de waarde van den eieren-export
overtreft verre die van den Aaar-export (ca. 25.25 millioen gulden) of van
bacon
(ca. 29 millioen gulden).

Het verslag houdt zich uitvoerig bezig met de verschillende economische oorzaken
voor de wisseling in deze geëxporteerde hoeveelheden. Als zoodanig worden genoemd
de depreciatie van het pond-sterling in 1931, waardoor in 1932 de uitvoer naar
Engeland sterk terugliep en die naar Duitschland overeenkomstig toenam. Dit
laatste was weer aanleiding dat ter zake van de betaling ,,kwaliteitseischen" gesteld
en gehandhaafd werden. Dat het Eiercontróle bureau in staat is geweest den hiervoor
noodigen arbeid te verrichten wordt van eminente beteekenis voor de verdere ont-
wikkeling van onze pluimveehouderij geacht.

Voorts moeten hier genoemd worden de regeling voor de restitutie van heffingen
op geïmporteerde voedergranen bij den export van eieren en de invloed van de zoog.
,,teeltregeling" op de productie-kosten der eieren. De invloed van deze laatste uit
zich o.a. in regelmatiger verdeeling der eierproductie over het geheele jaar, grooter
gemiddelde eigewichten en grooter aantal eieren per kip.

Over het laatste jaar vermeldt het verslag nog het volgende : De vooruitgang
in den export die dateert van 1934 af, hield in de eerste 8 maanden (van 1939)
stand .... De verhoogde export werd opgenomen door Engeland, waar wij door
ieder land als concurrent werden benijd en gerespecteerd .... De oorlog is tusschen-
beide gekomen en het cijfer van 1400 millioen voor 1939 is niet bereikt ; wij kwamen
,,slechts" tot 1377 millioen, toch nog ruim 200 millioen meer dan in 1938.

De export richt zich niet alleen naar Engeland en Duitschland, er gaan of gingen
ook Nederlandschc eieren, zij het in geringere aantallen naar Zwitserland, België,
Frankrijk, zelfs naar Argentinië en Zuid-Afrika.

!j 4. Verschillende onderwerpen waarmede het Ned. eierconirôle Bureau
zich bezio hield.

Het systeem der controle kan als volgt worden afgeschilderd. Elke exporteur staat
ingeschreven onder een nummer, dat op elk colli zijner zendingen wordt vermeld.
Tevens is zijn „pakplaats" geregistreerd. Zulk een pakplaats moet aan bepaalde
eischen van bouw en inrichting voldoen. Deze pakplaatsen worden regelmatig
bezocht door „controleurs", die toezien, dat alleen eieren van goede kwaliteit en
gesorteerd naar verschillend gewicht, worden verpakt. Ook bestaan strenge voor-
schriften over deugdelijkheid en uniformiteit van het verpakkingsmateriaal. Op
deze wijze is het mogelijk een product aan de buitenlandsche markt te brengen,
dat aan strenge eischen van uniformiteit der verpakking, gewichtsklasse en verschheid
en houdbaarheid der eieren voldoet.

Bij het inladen in de booten en spoorwagens of wel aan de daarvoor aangewezen
grensovergangsplaatsen op de groote wegen zijn eveneens vaste contrôle-stations inge-
richt, waar andermaal steekproefsgewijze, soort, gewicht en kwaliteit wordt gecon-
troleerd.

Door een ingenieuze stempeling met twee kleuren inkt (\'s zomers zwart, \'s winters
rood), wordt ook in den detailhandel een scherpe scheiding gemaakt tusschen
„versche" en „koelhuiseieren".

Tal van malen in den loop dezer jaren verleende het bureau zijn zeer actieve
tusschenkomst om de „betalingsregelingen", die krachtens de diverse „clearing-
verdragen" werden getroffen, vlot te doen verloopen. Dat daarmede groote bedragen
aan geld gemoeid zijn, zal den lezer na het bovenstaande niet verwonderen.

-ocr page 793-

Wanneer in het bovenstaande over eieren wordt gesproken dan bedoelt men
daarmede niet alleen kippeneieren, maar ook eendeneieren. Het is bekend, dat de
eendenhouderij zich in verschillende plaatsen als een zeer belangrijke bedrijfstak
heeft ontwikkeld. De gevallen van voedselvergiftiging, die van het nuttigen van
eendeneieren het gevolg waren, hadden ook de aandacht van het Bestuur getrokken.
Een onderzoek werd ingesteld naar de verbreiding van deze infectie in de eieren
en naar de middelen ter bestrijding daarvan. (Men zie hiervoor het eindverslag over
dit onderzoek in het nummer van 15 Maart 1940 van dit Tijdschrift).

Men zal uit het bovenstaande hebben opgemerkt, dat het uitgeoefende toezicht
drieledig is, het strekt zich uit over verpakking, gewichtsklassen en kwaliteit of
„houdbaarheid". Helaas geeft het verslag geen gegevens over de percentages die
om een of andere reden van uitvoer werden uitgesloten. Nu de handel hiermede
op de hoogte is, zijn deze gevallen dan ook weinig talrijk. Partijen eieren, die niet
aan deze eischen voldoen, blijven in het binnenland. Het is gebleken, dat het toezicht
op de binnenlandsch gebruikte eieren, dat gelijk bekend door de ambtenaren van
de „Keuringsdiensten voor waren" wordt uitgeoefend, niet geheel afdoende is om
te voorkomen, dat voor export afgewezen eieren hier te lande gewoon in den handel
worden gebracht. Er worden pogingen in het werk gesteld om hierin verbetering
te brengen.

De keuring is een organoleptische, die door uit den eierhandel voortgekomen
deskundige controleurs wordt uitgevoerd. Er is beroep bij afwijzing op den hoofd-
contróleur resp. op den Directeur. Schrijver dezes is van oordeel, dat men op
den duur aan deze keuring den ruggesteun zal moeten geven van objectief onderzoek
der eieren met de in de literatuur bekende onderzoekingsmethoden. (Zie
Groszfeldt
. . . . Handbuch der Eierkunde 1938, Molanus .... Methoden van onderzoek
ten dienste van de kwaliteits-bepaling van eieren. Dissertatie Utrecht 1935.)

Het Bestuur dezer instelling bestaat uit drie leden, aangewezen door den Minister,
bel ast met de zaken van den Landbouw, thans de heeren Dr. L. G.
Kortenhorst
(voorzitter), P. Hiemstra en Ir. H. G. A. Leicnes Bakhoven, 6 leden gekozen door
„eierproducenten" en „eierexporteurs". Secretaris Ir.
Tukker te Beekbergen,
terwijl ondergeteekende sedert 1931 als adviseerend lid er deel van uitmaakt.

Moge dit overzicht worden besloten met den wensch, dal deze instelling in de
komende jaren nog zeer veel ten nutte van den eierexport zal kunnen doen. Dit
zal in indirecten zin ook den diergeneeskundigen, die zich met de bestrijding der
pluimveeziekten bezighouden, ten goede komen.

Utrecht, April 1940. C. F. van Oijen.

Gids voor Eerstejaars aan de Utrechtsche Universiteit 1940.

Voor het studiejaar 1940—1941 is wederom door het bestuur van Unitas Studio-
sorum Rheno-Trajectina uitgegeven een gids voor eerstejaars studenten, welke
uitgave nu reeds de 16de is. In den gids wordt zoowel aanwijzing gegeven over de
colleges en de practica als aanwijzing voor de oriëntatie van den nieuwen student
in Utrecht, terwijl ten slotte mededeelingen gedaan worden over de bovengenoemde
studentenvereeniging, waardoor deze gids wordt uitgegeven.

Door het Utrechtsche Studenten Inlichtingen-bureau, gevestigd Lucas Bolwerk 8,
tel. 12262 worden aan de aankomende studenten alle inlichtingen gegeven, die van
belang geacht kunnen worden zoowel voor zijn studie als voor zijn leven als student,
terwijl de studenten, J. E. T.
Langeler, Burg. Rcigerstraat 58bis, Utrecht, vacantie-
adres Laren (Geld.) en A.
Rutgers, Homeruslaan 48, Utrecht, zich beschikbaar
gesteld hebben voor het geven van nadere inlichtingen betreffende de studie aan
de faculteit voor veeartsenijkunde.

A. v. H.

-ocr page 794-

VLEESCHHYGIËNE.

Met ingang van 5 Augustus 1940 is het ritueel slachten in ons land
verboden.

Het Verordeningenblad van 4 Augustus j.1. bevatte een verordening van den
Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied, houdende voorschriften
ter vermijding van het kwellen van dieren bij het slachten van vee.

Hierin wordt bepaald, dat warmbloedige dieren bij het slachten, voordat het
bloed begint te vloeien, moeten worden verdoofd.

Bij noodslachtingen (art. 3 der VI.wet), waarbij bovendien het verdooven van
het dier in verband met de omstandigheden niet uitvoerbaar is, vindt het boven-
staande geen toepassing.

Voorschriften, noodig voor de uitvoering van deze verordening, worden door
de secretarissen-generaal van het departement van sociale zaken en van het depar-
tement van landbouw en visscherij gezamenlijk uitgevaardigd. Deze worden in de
Nederlandsche Staatscourant bekend gemaakt.

Hij, die opzettelijk in strijd handelt met de bepalingen van deze verordening of
van de ter uitvoering daarvan uitgevaardigde voorschriften, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste 6 maanden of met geldboete van ten hoogste tien-
duizend gulden. De bovenbedoelde handelingen zijn misdrijven (Verbrechen).

Deze verordening treedt op 5 Augustus in werking.

Uitbreiding van het slachthuis te Gouda.

B. en W. hebben besloten de uitbreiding van de slachthal voor groot vee van het
openbaar slachthuis zooveel mogelijk te bespoedigen. De reeds voor de centrale
slachting van varkens uitgevaardigde voorschriften wettigen de door de commissie
van advies voor het slachthuis geuite verwachting, dat de reeds aangekondigde
vleeschdistributie centrale slachting van groot vee met zich zal brengen

Met het oog daarop komt het B. en W. noodzakelijk voor, dat de uitbreiding van
deze slachthal, welke toch om dringende redenen in 1941 zou moeten tot stand
komen, thans zoo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd. De kosten worden geraamd
op / 1G.280.—. B. en W. stellen den raad voor in bovenbedoelden zin te besluiten.

de Gr.

Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs, Utrecht.

Aan de van 3 tot 12 September a.s. te Utrecht te houden najaarsbeurs is wederom
verbonden een Agrarische afdecling, welke in verband met de huidige tijdsomstandig-
heden de volle belangstelling vraagt.

Tot het bereiken van dat doel is door de Jaarbeursdirectie een reclameplaat,
ontworpen door den teekenaar
Pax Steen, op ruime schaal verspreid.

Elfde Nederlandsche Landbouwweek.

De Regelingscommissie voor de Nederlandsche Landbouwweek heeft besloten
de i ide Landbouwweek, die in September a.s. te Wageningen zou gehouden worden,
niet te laten doorgaan.

Nederlandsch Landhuishoudkundig Congres.

Het bestuur van bovengenoemd Congres heeft besloten om het dit jaar te houden
92ste Congres in verband met de tijdsomstandigheden, niet te laten doorgaan.

Departement van Landbouw en Visscherij.

De Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Land-
bouw en Visscherij, heeft goedgevonden met ingang van 1 Augustus 1940 aan H.
Venema, thans te Bergen, eervol ontslag te verleenen als plaatsvervanger van den
Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Groningen en hem
als zoodanig te benoemen in het district Noord-Holland-Noordwestelijk Utrecht.

-ocr page 795-

NAGEKOMEN BERICHTEN.

Afwezigheid van den algemeenen secretaris.

In verband met mijn vacantie, welke loopt van Vrijdag 30 Augustus tot en met
Woensdag 11 September, worden de leden verzocht alleen in dringende gevallen
zich te willen wenden tot den voorzitter, Prof. Dr. H.
Schornagel, Mauritsstraat
123, Utrecht, die zich bereid verklaard heeft zoolang het secretariaat waar te
nemen.

Voor zaken, het Bureau voor Plaatsvervanging betreffende worden de leden
verzocht, zich gedurende dien tijd te wenden tot collega J. H.
ten Thije, Jan van
Scorelstraat 49, Utrecht, die zich bereid verklaard heeft, dit Bureau gedurende
dien tijd waar te nemen.

Uitoefening der praktijken.

In verband met het steeds nijpender gebrek aan benzine worden de leden her-
innerd aan het verzoek, voorkomende in het Tijdschrift van 1 Juli op blz. 618, om
te trachten te voorkomen dat meermalen per dag in de praktijk dezelfde route zal
moeten worden afgelegd. Dit kan voorkomen worden door de veehouders er
op te wijzen dat het noodzakelijk is om vóór een bepaald uur hun boodschappen
te bezorgen. Bij drukkerij J. van Boekhoven, Utrecht, Giro 64404, zijn circulaires
verkrijgbaar tegen den prijs van 75 cent per 100 exemplaren, franco huis. Een
model van deze circulaire is in deze aflevering op pag. 731 afgedrukt.

Code voor dierenartsen.

Dc Code, samengesteld door de commissieleden H. A. Kroes, Dr. J. H. Picard
en E. Rutgers, is verschenen en is aan de leden gelijk met dit nummer van het
Tijdschrift toegezonden.

De secretaris, A. van Heusden.

PERSONALIA.

Verhuisd : Th. de Groot, Utrecht, naar de Bilt, Stecnen Camer 44.

Dr. C. Brands, Secretaris-Hoofdinspecteur van dc Vereeniging tot
Bevordering der Landbouw-tuigpaardcnfokkerij in Nederland, van
Nieuw-Milligen, naar Bilthoven, Soestdijkerstraatweg Noord no. 87.

Heden overleed, tot ons diep leedwezen, geheel onverwachts
te Meppel onze Vriend en Mede-Directeur, de Heer

H. A. STHEEMAN

APOTHEKER

Zijn nagedachtenis zal door ons in hooge eer worden gehouden.

De Directie der
N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken
v. h. B r oca d e s - S t h e e m a n & Pharmacia

"ePPel—, 19 Augustus 1940.
Amsterdam

-ocr page 796-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

GOEDAARDIGE DROES, ADENITIS EQUORUM.1)

Klinisch-bacteriologische les over Streptococcus equi-, Streptococcus
pyogenes-
en andere streptococcen-infecties bij het paard,

door

Dr. JAC. JANSEN.

Inleiding :

De goedaardige droes der paarden is een ziekte, die aan alle Neder-
landsche veeartsen, zeker den practici der groote huisdieren, bekend
zal zijn. In de meeste gevallen zijn de symptomen wel dermate duidelijk,
dat het niet moeilijk schijnt de diagnose te stellen. Velen zullen de goed-
aardige droes, vergeleken met moeilijker te herkennen ziekten, tot de
gemakkelijke diagnoses rekenen ; bovendien zijn, door een bacterie-
preparaat te maken van de pus, de Streptococcen vrijwel steeds in fraaie
lange ketens en in groot aantal te vinden. Toch blijkt een en ander
bij nadere bestudeering nog niet zóó eenvoudig te zijn. In de nieuwste
druk van „Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere" (v. Hu-
tyra, Marek en MaNNinger) (i) wordt gezegd : „Als Erreger der
Krankheit wird der
Streptococcus equi angesehen". Deze Streptococcus
wordt dus niet met ontwijfelbare zekerheid als de oorzaak genoemd.
Wel wordt steeds de ,,
Streptococcus equi Schütz" gevonden en is
volgens een „fast algemein geteilte Auffassung" deze
Streptococcus
de primaire oorzaak, doch ook een andere opvatting wordt geuit,
nl. dat een filtreerbaar virus de oorzaak zou zijn, waarbij dan
Str.
equi
als secundair zou zijn te beschouwen. Waxberg zou met kiem-
vrij filtraat van droesmatcriaal droes opgewekt hebben, doch vele
andere onderzoekers konden dit niet bevestigen; toch meent b.v. ook
Richters dat Str. equi niet de primaire oorzaak is, deze Streptococcen
zouden secundair zijn, evenals de door hem bij droespaarden aange-
toonde diphtherie bacillen. Tegenover deze opvatting staan onderzoe-
kingen, waarbij het gelukte met
Streptococcen cultuur experimenteel
(infectie per os) de typische goedaardige droes op te wekken.

Deze problemen waren voor v. DorsseN (2) aanleiding een onderzoek
in te stellen naar de aetiologie van den goedaardigen droes. Zijn eind-
conclusie na vele proeven, waarbij hij intranasaal infecteerde, luidde :

,,De goedaardige droes is op te wekken door infectie met etter van droes-patienten,
niet echter met filtraat van dien etter. Met cultuur van
Streptococcus equi is een overeen-
komstige ziekte op te wekken als met den etter.
Streptococcus equi Schütz kan dus
worden beschouwd als de verwekker van den goedaardigen droes. Bij de bestrijding
van deze ziekte dienen maatregelen tegen infectie met genoemde Streptococcus te
worden genomen."

Ingezonden 28-6-1940.
LXVII

-ocr page 797-

Zoolang dus de bewijzen voor Str. equi als primaire oorzaak, die der
filtreerbare virus hypothese verre overheerschen, is het verstandig de
volledige aandacht te blijven schenken aan
Str. equi. Bovendien,
al zou later toch nog blijken, dat hierbij een filtreerbaar virus in het
spel zou zijn, dan blijft de belangrijkheid van deze
Streptococcus toch
bestaan. Er is echter nog een tweede probleem.

Komen bij het paard nog andere Streptococcen voor, die een droes-
achtig ziektebeeld kunnen veroorzaken? Wat dit punt betreft is mis-
schien
Streptococcus pyogenes v. Hutyra van belang. Van Dorssen
onderzocht 40 door hem geisoleerde Streptococcen stammen, afkomstig
van volwassen paarden, hiervan waren er 22 geisoleerd
uit neusslijm
en 18 uit abscessen. Over het aantoonen van Streptococcen in neusslijm
schrijft het hierboven genoemde handboek :

„Ein etwaiger Nachweis von Streptokokken im Nasenausflusz läszt sich nur mit
Vorbehalt für die Diagnose verwerten, da Streptokokken auch im Sekrete nicht
drusekranker Pferde vorhanden sein können."

Hetzelfde geldt ongetwijfeld ook voor Streptococcus pyogenes. Van
Dorssen stelde bij de 22 neusslijmstammen 19 maal de diagnose „p"
(Streptococcus pyogenes v. Hutyra) en 3 maal ,,e" (Streptococcus equi
Schütz). Van zijn 18 culturen uit abscessen waren er 15 „e"- en 3
,,p"-stammen.

Van deze 18 paarden hebben er dus zeker 15 den echten goedaar-
diger) droes gehad. Van de 3 „p" gevallen zegt
van Dorssen dat de
mogelijkheid bestaat

„dat deze als neveninfectie in reeds doorgebroken abscessen zijn aanwezig geweest,
„daar deze 3 gevallen betrekking hebben op ingezonden materiaal, dat misschien
„is verkregen uit reeds doorgebroken abscessen. Daar op het oogenblik van isolatie
„nog geen onderscheid door mij tusschen
e en p werd gemaakt, is de gelijktijdige
„aanwezigheid van e in deze etters niet uit te sluiten. De waarschijnlijkheid hiervoor
„is te grooter waar verschillende malen beide soorten van stammen uit eenzelfde
dier werden verkregen (bijv. neusslijm/;, abscesetter e)".

Misschien zou hier aan nog een mogelijkheid te denken zijn n.m.
dat het in deze 3 gevallen een
Str. pyogenes infectie geweest is.

Het is van Dorssen echter niet gelukt met Str. pyogenes goedaardige
droes op te wekken ; wel werd een ongecompliceerde rhinitis na be-
smetting met dit microörganisme door hem opgemerkt. Het handboek
van v.
Hutyra, Marek, Manninger (i) noemt de Str.pyogenes wel als
belangrijk secundair infecteerend microörganisme bij de borstziekte
van het paard (Pleuropneumonia contagiosa equorum), doch bij de
bespreking van den goedaardigen droes worden noch deze Strepto-
coccus, noch andere
Streptococcen genoemd. Uit de volgende klinische
voorbeelden van droes of hierop gelijkende of daarmede samenhangende
gevallen moge de belangrijkheid van een uitvoerig bacteriologisch
onderzoek der gevonden Streptococcen blijken.

-ocr page 798-

Klinische gevallen:

A. onder een groep militaire paarden doen zich eenige gevallen
van goedaardigen droes voor.

Paard a, is een merrie, 5 jaar oud, inlandsch type ; het dier is
15 October 1939 ziek gemeld wegens hoesten en te weinig eetlust.
De lichaamstemperatuur is 39.5° C., pols 54, ademhaling 14.

In den neus is iets muco-purulente uitvloeiing waarneembaar. De
slijmvliezen van oogen en neus zijn rood gezwollen. De trachea-larynx
streek is gevoelig, er is geen klierzwelling van beteekenis. Het dier
wordt warm toegedekt, opdracht wordt gegeven neus en oogen geregeld
te reinigen en als voedsel lijnmeel-zernelen slobber te geven. Op 24
October begint de In. mandibularis sin. te zwellen en pijnlijk e
worden.

Na massage met ungt. lauri wordt deze klier geopend op 30 October.
Verbetering treedt evenwel niet in. De temperatuur blijft hoog nml.
steeds boven 39.o° C. 7 November is de temperatuur 40.o° C. Den
I2den Nov. gaat de koorts dalen en neemt de eetlust toe, ook het hoesten
vermindert. Op 21 November wordt de ln. mandibularis dexter
gezwollen en pijnlijk ; na massage met ungt. lauri wordt het klier-
absces 26 November geopend, de pus wordt voor bacteriologisch onder-
zoek verzameld. Hierna volgt volledig herstel. Tijdens de ernstigste
ziektedagen zijn eenige injecties met aether cum camphora, oleum
cum camphora en yatrenvaccine E. 104 verricht geworden. Uit de
pus wordt rechtstreeks een reincultuur van
Str. equi gekweekt.

Paard b, was eveneens een inlandsch paard, 7 jaar oud, in goeden
vocdingstoestand. Op 16 November 1939 is de lichaamstemperatuur
39.o° C., het dier laat de haver staan, eet te weinig hooi en hoest iets.
De pols is 52, ademhaling 14. De slijmv liezen zijn iets gezwollen en
rood, mucopurulente neusuitvloeiing wordt waargenomen. Er is geen
klierzwelling te voelen. Op 20 November echter zijn de lnn. mandi-
bulares gezwollen, op 23 November de lnn. retropharyngeales
eveneens ; het dier gaat iets snurken en regurgiteeren ; de halshouding
wordt stijf en gestrekt. Op 25 November worden de submaxillaire
klieren geopend, de pus wordt voor bacteriologisch onderzoek ver-
zameld. Op 28 November ontiast zich veel etter uit beide neusgaten
tengevolge van doorbraak der retropharyngeale lymphklieren in de
pharynx, waarna de zwelling der keelstreek afneemt. Het dier her-
krijgt zijn eetlust en heeft op 30 Nov. voor het eerst geen koorts meer.
Gedurende de ergste ziektedagen werden injecties met aether cum
camphora gegeven.

Uit de pus van dit paard wordt eveneens rechtstreeks een reincultuur
van
Str. equi gekweekt. De paarden zijn beide ernstig ziek geweest
in tegenstelling met de nu te vermelden gevallen c en d.

Paard c is een rijkspaard dat hoogstwaarschijnlijk vroeger in het
remontedepót droes gehad heeft. Deze Ier is 6 jaar en in goeden voe-
dingstoestand.

-ocr page 799-

Op 20 Nov. wordt medegedeeld dat hqt paard den vorigen dag meer
zweette dan anders. De algemeene toestand o.a. de eetlust is vrij goed.
De lichaamstemperatuur is 38.6° C. Iets hoesten en iets mucopurulente
neusuitvloeiing wordt opgemerkt. Na massage met ungt. lauri wordt
de In. mandibularis sin., die zal gaan abscedeeren, op 26 Nov. geopend.
De pus wordt verzameld voor bacteriologisch onderzoek. De eetlust
blijft goed en op 2 December is het dier geheel hersteld. Uit de pus
wordt
Str. equi rechtstreeks in rein cultuur geïsoleerd.

Paard d, is een rijkspaard, dat reeds 19 jaar oud is ; de Ier is in
goeden voedingstoestand. Vermoed wordt, dat ook dit paard vroeger
in het remontedepót droes heeft gehad. Op 15 Nov. blijkt de ln. mandi-
bularis gezwollen en pijnlijk te zijn ; iets hoesten en iets neusvloeiing
wordt waargenomen. Na 9 dagen massage met ungt. lauri wordt het
klierabsces geopend. De eetlust blijft steeds goed. De hoogste tempe-
ratuur was 38.5° C. Het dier is spoedig hersteld. Uit de pus wordt
Str. pyogenes (evenwel niet rechtstreeks) in reincultuur gekweekt. Andere
haemolytische coccen werden uit deze pus niet geisoleerd. Medegedeeld
werd, dat ter plaatse vele paarden ernstig typisch droes hadden zooals
de paarden a. en b. ; het ziekteverloop van de paarden c. en d. was
vergeleken daarmee bijzonder licht geweest. Dit is in geval c. te ver-
klaren door het waarschijnlijk reeds vroeger doorstaan hebben van
droes. Geval d. is misschien een op zichzelf staand geval van
Str.
pyogenes-
infectie geweest ; zeker is dit niet, omdat deze coccus niet
rechtstreeks in reincultuur geisoleerd geworden is, terwijl het bovendien
experimenteel nog niet gelukt is met pyogenes cultuur adenilis met
absccdeering op te wekken.

B.

a. Ten behoeve van het practisch onderwijs werd aan de Kliniek
voor Inwendige ziekten gevraagd pus te willen zenden van een typisch
droes geval. De ziektegeschiedenis van het paard waarvan pus ont-
vangen werd vermeldde o.a. :

i Januari 1940 in behandeling gekomen een 10 jaar oude merrie,
de eetlust is verminderd, er is neusuitvloeiing, de oogslijmvliezen zijn
te geel, de larynx is gevoelig, de ln. mandibularis sin. is vergroot.
P. 50, T. 38.4° C., A. 12. Het dier regurgiteert bij het drinken van
water. Na behandeling met Priesznitsche omslagen met Spir. camph.
om de keel, wordt het absces van de keelgangsklier geopend. 20 Januari
wordt iets oedeem aan de achterbeenen waargenomen. 23 Januari
worden petechiën gezien op het neusslijmvlies ; 200 gram morbus
maculosum serum wordt ingespoten. 24 Januari zijn behalve de beenen
ook het linker neus- en lipgedeelte en linkeroog gezwollen. Op mond-
en scheedeslijmvliezen worden bloedingen geconstateerd. Opnieuw
wordt op 25 en 26 Januari 200 cc. morbus maculosus serum ingespoten.
Hierna treedt geleidelijk verbetering en tenslotte volledig herstel in.
Uit de pus werd
Str. equi in reincultuur geïsoleerd.

-ocr page 800-

b. Door bemiddeling van dezelfde kliniek kregen wij vrijwel gelijk-
tijdig streptococcen bevattend materiaal van een paard ter onderzoek,
waarbij goedaardige droes wel ter sprake was geweest, doch waarbij
tenslotte de diagnose linkszijdige pleuritis gesteld werd. Het betrof
een paard, dat door een veehouder pas aangekocht was ; spoedig werd
het ziek, het liet het voedsel vallen en had hooge koorts. De behande-
lende dierenarts dacht aanvankelijk aan droes (27 Dec. 1939).

17 Januari wordt in de Kliniek voor Inwendige ziekten niet de diag-
nose droes, doch linkszijdige pleuritis gesteld, in het punctaat van de
linkerborstholte worden streptococcen aangetoond. 18 Januari sterft
het dier. De sectie, verricht in het Pathologisch Instituut, bevestigt de
juistheid der diagnose. Door mij werd het steriel genomen punctaat
verder bacteriologisch onderzocht, waaruit bleek, dat het hier geen
Str. equi betrof doch Str. pyogenes.

Hieruit blijkt, dat de in December gestelde diagnose goedaardige
droes onjuist is geweest; echter is het misschien mogelijk, denkende
aan geval A d, dat er wel droesachtige symptomen geweest zijn. Het
vinden van deze
Slreplococcus in de borstholte van het paard behoeft
geen verwondering te wekken ; bij de borstziekte van het paard, de
pleuropneumonia contagiosa equorum, een ziekte, waarvan de oorzaak
nog onbekend is, is deze coccus een veelvuldig voorkomende secun-
daire infectie.

C.

a. Van het Pathologisch Instituut werd van een gestorven paard
een nier en een milt voor bacteriologisch onderzoek ontvangen. Dit
paard had afwijkingen overeenkomende met petechiaaltyphus. Waar-
genomen werd o.a. een rhinoceroshoofd, vele spierbloedingen, necro-
tiseerende ontsteking in den neus en hevige gangreneuze pneumonie
van de voorste longhelften. Uit de nier ontstond een reine groei van
streptococcen, ook in de milt werden streptococcen aangetoond. Reeds
direct toonden de geënte bloedagarplaten aan, dat hier geen sprake
was van
Str. equi of Str. pyogenes, die beide haemolyse zonder groenver-
kleuring geven. Deze cultuur gaf een eenigszins groene verkleuring en
tevens gedeeltelijke haemolyse op de bloedplaat, zoodat deze stam
tot de „viridans" groep te rekenen is ; de groenverkleuring was echter
gering.

b. In verband met het vorige geval C a. is de volgende bevinding
vermeldenswaard. Een oud remonte paard kreeg tegen de verwachting
in, een klinisch licht verloopend droesachtig ziektebeeld. Uit een reeds
doorgebroken lymphklier werd pus verzameld, hieruit werden behalve
colibacillen, streptococcen geïsoleerd, die in eigenschappen overeen-
kwamen met die van het vorige geval. Daar de pus niet lege artis
genomen was, moet deze bevinding echter voorzichtig beoordeeld
worden en mag niet als zeker aangenomen worden, dat de geïsoleerde

-ocr page 801-

coccus de doodsoorzaak is geweest, iets wat in geval C a. wel meer
waarschijnlijk te achten is.

D.

a. Van een collega werden culturen en pusmonsters voor onder-
zoek ontvangen van 14 paarden van één stal, waarvan het resultaat in
hieronder staande tabel vermeld is :

Materiaal

Diagnose

Klinisch Beeld

i :

pus

e

typisch droes

2 :

e

3 :

Cultuur van pus

e

>> ,»

4 :

e

5 :

»> >> ,»

e

6 :

e

>> >*

7 :

8 :

pus

e

,, M

9 :

Cultuur van pus

e

»»

,, ,)

10 :

pus

e \\

Cultuur neus

P i

,, ))

11 :

>> >>

P

etterig neussecr. geen klierdoorbraak

12 :

>> »,

P

typisch droes

\'3 :

,, „

P

>» »

14 :

n ,1

P

iets gezw. klieren

(Met pus is bedoeld lege artis verzamelde pus uit een lymphc-klier).

Uit bovenstaand lijstje blijkt overduidelijk hoe gering de waarde
van het onderzoek van neussecretum is, immers geval 10 was een
typisch droesgeval, uit de pus kweekte ik uitsluitend
Slr. equi, toch werd
in den neus
Str. pyogenes aangetoond ; evengoed als 10 dus echte droes
was, kunnen 11, 12, 13 en 14 het ook geweest zijn, niettegenstaande
de p bevinding in den neus.

In de eerste tien gevallen waarbij pus onderzocht werd, werd steeds
alleen e gevonden.

b. Tevens zond deze collega een strcptococcen cultuur in, geisoleerd
uit zijn keel en 2 dergelijke culturen van 2 stalknechts van bovenge-
noemden stal daar zij lijdende waren aan keelpijn en gedacht werd
aan de mogelijkheid dat de besmetting afkomstig van de zieke paarden
zou zijn. Deze culturen bleken echter noch met ,,e" noch met ,,p"
overeen te komen.

c. Een arts zond een cultuur, ter onderzoek op streptococcen van
een patiënt met keelontsteking, waarbij eveneens aan droespaarden als
infectiebron gedacht werd. De cultuur, die uit diverse kolonietypen
bestond, bevatte streptococcen, die groen groeiden op de bloedplaat ;
hieruit bleek reeds dat geen e of p infectie in het spel was. Na deter-
minatie bleek deze viridans
Streptococcus de in de mondholte van den

-ocr page 802-

mensch voorkomende Str. salivarius te zijn ; deze stam kwam niet
overeen met de „viridans" gevallen C
a. en C b. (Over de infectie van
den mensch met
Str. equi deelt Lerche (3) mede, dat Leipold een infectie
aan de hand door droesetter vermeld heeft
; Poppe vond bij een patiënt
met tonsillitis en angina behalve
Str. mucosus ook Str. equi, deze patiënt
was met een droespaard in aanraking geweest.
Evans vond echter in
400 gevallen bij den mensch nooit
Str. equi).

E.

a. Str. pyogenes kan bij het paard, behalve in de borstholte (b.v.
borstziekte en geval C
a.), ook op andere wijze tot ettervorming aan-
leiding geven. Het volgende werd waargenomen :

In een grooten stal met paarden werden teneinde droes te bestrijden,
droesserum-injecties verricht ; een aantal dieren kreeg op de injectie-
plaats abscessen. Het gebruikte serum (R.S.I.) bleek mij cultureel en
dier-experimenteel steriel te zijn. Uit de abscessen werden
Staphylo-
coccus
albus, een niet haemolytische streptococcus en Str. pyogenes geiso-
leerd.

Samenvattend kan van het voorafgaande klinisch gedeelte dus het
volgende gezegd worden :

I. Voor het verkrijgen van betrouwbare resultaten is het nood-
zakelijk het te onderzoeken materiaal lege artis te verzamelen, het
materiaal moet niet verontreinigd kunnen zijn (reeds open abscessen,
neusslijm etc.) door de buitenwereld.

II. Behalve Str. equi verdienen bij het paard ook Str. pyogenes en strep-
tococcen, die op de bloedplaat gedeeltelijk haemoiyse met iels groen-
verkleuring geven, de aandacht.

Bacteriologisch gedeelte.

Het ingezonden materiaal wordt, na bacterioscopisch onderzocht
te zijn, uitgespatcld op een serie bloedplaten. Deze zijn, behalve voor
het isoleeren der gezochte microörganismen, reeds direct van belang
voor de verdere determinatie der streptococcen. De streptococcen-
systematiek is zeer chaotisch, er bestaan wel vele, doch geen algemeen
aanvaarde systemen (zie hiervoor
van Dorssen (2)). De meesten komen
echter wel hierin met elkaar overeen, dat een eerste onderverdeeling
berust op het gedrag op of in de bloedagar plaat. Dit gedrag kan, in
het kort, zijn : ie. haemoiyse, 2e. groenverkleuring, 3e. geen verandering
van de bloedagarplaat.

Zoowel Str. equi als Str. pyogenes geven haemoiyse zoodat ze volgens
de indeeling van
Bergey (4) tot de ,,A. pyogenic group" behooren.
Beiden behooren tevens tot de onderverdeeling 1, omdat Na. hippuraat
niet gehydrolyseerd wordt ; hierop volgt een indeeling afhangende
van de vergisting van lactose. Lactose negatief is volgens
Bergey alleen
Str. equi. Lactose positief zijn Str. pyogenes van den mensch en Str. pyogenes
van de dieren; de eerste is sorbitol —, trehalose ; de tweede sorbitol
en trehalose —. Ook in de nomenclatuur van de streptococcen is

-ocr page 803-

geen eenheid. Str. pyogenes Rosenbach is de bij den mensch zeer bekende
veelvuldig voorkomende
Streptococcus. Bergey zegt hiervan : „Habitat :
In human infections of very varied types. Occasionally in udder infec-
tions of cattle and perhaps other animal sources". In het algemeen
echter komt deze
Str. pyogenes Rosenbach bij het paard niet voor, doch
wel de
Str. pyogenes v. Hutyra. Bergey is, wat deze Streptococcus betreft,
ongetwijfeld onjuist door bij
Str. equi te vermelden : „Possible Synonyma
Streptococcus pyogenes equi
Hutyra". Deze opmerking had m.i.
moeten staan bij de door
Bergey genoemde Animal pyogenes Strepto-
coccus.
Het blijkt namelijk, dat de eigenschappen van de Str. equi en
Str. pyogenes van het paard kloppen met de door Bergey genoemde
,,Streptococcus equi" en ,,Streptococcus sp. (Animal pyogenes)".

In het hiervolgende zullen deze twee Streptococcen kortheidshalve
e en p genoemd worden.

De geïsoleerde e en p stammen bleken de volgende eigenschappen te
hebb(n :

P-

Op de bloedagarplaat vrij
kleine, gladde, ronde, bijna kleur-
looze, iets grauwwitachtigc kolo-
nies met groote haemolytische
zóne (beta haemolyse), vele kolo-
nies blijken bij bezien met ver-
grooting van 25 een fraaie kegel-
vormige verhooging in het mid-
den te hebben.

e.

Op de bloedagarplaat groo-
tere waterdruppelachtige, slijmige,
kleurlooze, gladde, ronde kolo-
nies met in verhouding minder
groote beta haemolytische zóne ;
bij het ouder worden der bloed-
plaat ontstaat snel indrogen, waar-
door stroef aspect van den groei
ontstaat.

Het verschil op de gewone bloedagarplaat is zoo frappant dat de
diagnose op grond daarvan reeds met groote kans van waarschijnlijkheid
te stellen is. In de bloedplaat volgens
Brown (techniek zie v. Dorssen (2))
gaven beide, evenals op de gewone bloedplaat beta haemolysis.

In serumbouillon,

ontstaan vlokjes in overigens hel-
dere vloeistof, ten slotte is er een
wolkig bezinksel onder in de buis,
met daarboven heldere bouillon.
In een donkerveld preparaat van
het bezinksel worden enorm lange
streptococcen ketens gezien.

Het verschil in de serumbouillon is zeer typisch, mits onmiddellijk
na het isoleeren onderzocht wordt. Na cultuur passages worden over-
gangsgroei typen gezien waardoor het onderscheid vaag wordt.

In serumbouillon,

ontstaat een gelijkmatige troebe-
ling. In een donkerveld preparaat
worden ketens waargenomen die
korter zijn dan die van de
p stam-
men.

-ocr page 804-

P-

In lakmoesmelk
ontstaat een duidelijk zure reac-
tie, die gevolgd kan worden door
stolling.

e.

In lakmoesmelk
ontstaat volgens vrijwel alle auteurs
geen verandering.

Door mij werd altijd een ge-
ringe fletsere tint van de lakmoes-
melk waargenomen. Deze fletsere
tint was steeds goed afleesbaar
door te vergelijken met de lak-
moesmelk geënt met de cultuur
der niet haemolytische streptococcus
gekweekt uit een absces (geval E
a)
welke absoluut onveranderd bleef.

In methyleenb lauw melk In methyleenblauwmelk
(Techniek volgens (5) ). Geen verandering.

Reductie en stolling.

Dit komt overeen met de bevindingen van Klimmer en Haupt (5).

Na-hippuraat reactie negatief. Na-hippuraat reactie negatief.

(Techniek zie Kelser (6) ).

Soms werd een zeer geringe troebeling in den Na-hippuraat voedings-
bodem waargenomen, zoowel bij
e als bij p. Deze troebeling was ver-
geleken met duidelijk positieve reacties als van b.v.
Str. agalactiae zoo
gering, dat cle reactie als negatief werd beschouwd. Een herhaling
van dergelijke reacties gaf veelal een geheel negatieven uitslag. Volgens
Klimmer en Haupt (5) zou bij toepassing van een speciale techniek de
„cqui" nooit een positieve Na-hippuraatreactie geven, de „pyogenes"
echter steeds een zeer geringe splitsing der Na-hippuraat.

Voorts werd de vergisting van 16 koolhydraten nagegaan (methode
Warren-Crowe). (Techniek zie v. Dorssen (2) ).

Resultaat:

P.

e.

Glycerol...................

Dulcitol...................

Mannitol...................

Sorbitol...................

Xylose ...................

Rhamnose..................

Glucose...................

Galactose..................

Fructose...................

Maltose...................

Lactose....................

Saccharose..................

Trehalose..................

Raffinose ..................

Inuline...................

-ocr page 805-

Bovendien werd nog de splitsing van aesculine nagegaan. (Techniek
zie
SeelemaNn (7) ). Alle geïsoleerde stammen gaven een positieve
reactie, soms verliep die splitsing iets traag, dit was vooral het geval
met den
p stam van geval B b (pleuritis) doch na een aantal cultuur-
passages werd de aesculine splitsing duidelijker, alle andere eigen-
schappen kwamen volledig met/) overeen, zoodat deze stam ongetwijfeld
een
p stam is. De genoemde koolhydraat omzettingen komen overeen
met de resultaten van v.
Dorssen, die 11 koolhydraten gebruikte en
met wat het handboek van
von Hutyra, Marek, Manninger zegt :
,,So haben
Holth, Jones, Adsersen u.a. übereinstimmend gezeigt,
dass Brustseuche-Streptokokken
{Str. pyogenes equi) Lactose und Sorbit
spalten, dagegen Druse-Streptokokken
(Str. equi) nicht".

Bacteriologisch staat dus vast, dat 14 maal uit lege artis verzamelde
pus van lvmphklieren bij droesgevallen alleen
Str. equi gekweekt werd ;
Str. pyogenes werd rechtstreeks in reincultuur gekweekt uit 1 geval van
pleuritis, 5 maal geïsoleerd uit neusmateriaal, 1 maal (niet rechtstreeks
in reincultuur) uit een lymphklier en 1 maal uit abscessen.

Van de culturen van de gevallen C a (nier en milt) en C b (reeds
doorgebroken lymphklier van een mild droesachtig ziektegeval) kan
het volgende vermeld worden. Beide stammen gedroegen zich precies
gelijk op de bloedagarplaat nl. haemolyse met iets groene verkleuring,
de groei was iets meer grauw wit, geringe neiging tot kegelvorm. In
de bloedplaat van
Brown was vrijwel volledige haemolyse; de kleur
der platen werd, vergeleken met platen geënt met p en e stammen,
bruinachtig van tint; een groene kleur werd niet waargenomen. In
serumbouillon ontstond lichte troebcling met neiging tot vlokvorming.
De lengte der ketens was kleiner dan die der p stammen. Lakmoesmelk
werd gering flets-zuur van tint. Na hippuraat reactie negatief. Ook de
vergisting der koolhydraatserie bewees, dat het noch e noch p stammen
konden zijn, omzetting werd waargenomen van glucose, fructose,
galactose, maltose, saccharose, trehalose, salicine, aesculine. Niet om-
gezet werden dulcitol, mannitol, sorbitol, xylose, rhamnose, lactose,
raffinose, inuline. Het eenigste verschil was, dat stam C b soms traag
glycerol iets omzette, Stam C a niet. Voorts bleek nog, dat methyleen-
blauw melk aanvankelijk snel gereduceerd (wit) wordt (techniek
volgens 7), waarna geleidelijk de blauwe kleur terugkeert. De genoemde
eigenschappen gelijken gedeeltelijk op die van
Str. equinus, die Bergey
in de „B Viridans group" noemt. Deze groep bestaat uit 2 onderdeelen
nl. „1 Lactose is fermented" en „2 Lactose not fermented". Deze laatste
rubriek bestaat alleen uit
Str. equinus. Een verschilpunt is, dat Bergey
opgeeft : „Greening. No hemolysis" terwijl de C a en C b stam geringe
groenverkleuring met haemolyse gaven.
ToPLEYen Wilson (3) schrijven
„that the greenproducing streptococci are not devoid of haemolytic
activity", van de indeeling van
Brown wordt gezegd dat diens a strep-
tococcen (,,A somewhat greenish discoloration and partial haemolysis
of the blood"),
„Str. viridans" genoemd kunnen worden ; van de „Viri-

-ocr page 806-

dans group" wordt geschreven : „This group probably consists of several
different species which await adequate differentiation."
Topley en
Wilson noemen 4 viridans streptococcen, waarvan alleen de Str. equinus
de lactose niet omzet (dus = de stammen C a en C b), maar terwijl
Bergey van raffinose opgeeft „seldom fermented" (de C a en C b
stam zijn negatief) geven
Topley en Wilson op „fermenting raffinose".

De streptococcen zijn (zie 8) volgens Lancefield in te deelen in een
aantal groepen op grond van de antigeenstructuur welke d.m.v. prae-
cipitatie reacties bepaald wordt; volgens dit systeem is echter geen onder-
scheid tusschen p en e te maken daar ze beide tot dezelfde groep (C)
behooren.

Edwards (9) (10) noemt als typeerende kenmerken van Str. equi het
lactose —, sorbitol — en trehalose negatiefzijn, dit microörganisme vond
hij uitsluitend bij droes ; 159 andere streptococcen culturen waren
lactose -j-, sorbitol , trehalose — ; hij noemt dit type A, dit komt
overeen met
Str. pyogenes van Hutyra en met Streptococcus sp. (Animal
pyogenes Type A of
Edwards) van Bergey en met de ,,p" stammen.
Slechts 7 maal vond
Edwards wat hij genoemd heeft type B, welk type
overeenkomt met
Str. sp. Ogura (Bergey, blz. 346). Groenverkleuring
wordt hierbij niet vermeld ; als men de geringe waargenomen groen-
verkleuring niet acht, komen overigens de C a en G b stammen
vrijwel met dit type
B van Edwards overeen.

Topley en Wilson erkennen bij het bespreken der indeeling en no-
menclatuur, dat een goede systematiek lieden ten dage nog niet is
samen te stellen.

Samenvatting.

Uit 12 typische droesgevallen werd Str. equi Schütz rechtstreeks
(volgens
Bergey „Str. equi Sand and Jensen") in reincultuur geisoleerd.
Uit i atypisch mild geval werd eveneens
Str. equi rechtstreeks in rein-
cultuur geisoleerd ; dit paard had zeer vermoedelijk reeds eerder droes
gehad hetwelk het milde, atypische ziekteverloop verklaart.

Streptococcus pyogenes van Hutyra (= Streptococcus sp. Animal pyogenes,
type A of
Edwards) werd rechtstreeks in reincultuur geisoleerd uit
pleuritisvocht van een aan pleuritis gestorven paard ; eveneens (doch
niet rechtstreeks in reincultuur) uit een keellymphklier van een atypisch
mild droesachtig ziektegeval ; 5 maal uit neussecretum, waarvan 1 maal
uit den neus van een droespaard waarbij uit een keellymphklier
Str. equi
geisoleerd was en 1 maal uit abscessen ontstaan na niet lege artis verrichte
serum injecties. Twee gelijke op de bloedplaat iets groenverkleuring
gevende streptococcen werden gekweekt nml. één stam rechtstreeks in
reincultuur uit de nier en milt van een paard en één stam (niet recht-
streeks in reincultuur) uit een reeds doorgebroken lympheklier van
een mild droesachtig ziektegeval. Er wordt op gewezen, dat alleen
lege artis verzameld materiaal, dat niet door de buitenwereld veront-
reinigd kan zijn, betrouwbare resultaten geeft ; met bevindingen van

-ocr page 807-

neusslijm, pus van reeds open abscessen zij men uiterst voorzichtig.
De
„equi", ,,pyogenes" en „viridans" culturen werden onderzocht op en
in serumbouillon, bloedagarplaten, lakmoesmelk, methyleen-blauwmelk,.
16 koolhydraten, aesculine en Na-hippuraat.
De voornaamste verschilpunten waren :

Alleen
haemolyse

Haemolyse
met iets
groen-
verkleuring

Sorbitol

Lactose

Trehalose

L. melk

e.

iets flets

P-

zuur gestold

v.

flets

iets zuur

Eenige stammen gekweekt uit kelen van personen, welke verdacht
werden besmet geraakt te zijn door droespaardcn kwamen met deze
e, p en v. stammen niet overeen.

Behalve aan e en p Streptococcen schenke men bij het paard op
grond van bovenstaande bevindingen ook aandacht aan „viridans"
Streptococcen. Dat een bacteriologisch nauwkeurige diagnose bij
Streptococcen infecties uit een therapeutisch oogpunt van groot belang is,
spreekt haast wel voor zichzelf. Men denke hierbij niet alleen aan serum-
of vaccin therapie doch ook aan de chemo-therapie. Verschillende
preparaten (bv. prontosil, zie (i i)) werken soms alleen t.o.v. een bepaalde
Streptococcus. Ook hieruit blijkt dus de noodzakelijkheid van een goede
Streptococcen determinatie.

Voor het zenden van materiaal en het verstrekken van klinische
gegevens ben ik ten zeerste dank verschuldigd aan collega M.
Karse-
meyer
, Prof. Dr. J. A. Beyers en Prof. Dr. H. Schornagel, evenzoo
aan collega W. v.
d. Berg, die bovendien nog een aantal culturen
inzond.

Zusammenfassung.

Verf. isolierte aus 12 typischen Drusefällen 12 mal S/r. equi und ebenfalls aus
einem milden Drusefall (wahrscheinlich hatte dieses Pferd früher bereits Druse
gehabt).

S/r. pyogenes (tierischer Typ) wurde einmal isoliert aus Pleuritisflüssigkeit, einmal
aus einer Kehllymphdrüse, einige Male aus Nasensekret und einmal aus Abszessen.
Resultaten, die mit unreinem Material (Nasensekret, bereits durchgebrochene
Abszesse) erhalten wurden, ist nur ein sehr geringer Wert beizumessen. Aus den
Organen (Niere und Milz) von einem gestorbenen Pferd und aus der Kehllymph-
drüse eines Pferdes wurden zwei Streptokokken isoliert, die auf der Blutplatte eine
geringe grüne Verfärbung und Haemolyse gaben. Alle Kulturen wurden untersucht
auf Blutagarplatten, in Serumbouillon, Lackmusmilch, Methylenblaumilch, i&
Kohlehydraten, Aesculin, Na-hippurat.

-ocr page 808-

— 753 —
LITERATUUR :

i. v. Hutyra, Marek, manninger: Spezielle Pathologie und Therapie der Haus-
tiere,
1938.

•2. v. Dorssen, C. A.: Over de aetiologie van den goedaardigen droes. Tijdschr.
v. Diergen. 66,
1939.

3. Lerche: Streptokokkenerkrankungen bei Tieren und ihre Übertragbarkeit auf
den Menschen. Deutsche Med. Wochenschr. 65,
404, 1939.

4. Bergey\'s manual of determinative bacteriology, Fifth edition, 1939.

5. Klimmer, M. und Haupt, H. : Beitrag zur Trennung verschiedener tierpatho-
gener und saprophytischer Streptokokken. Zentralbl. f. Bakt. I. Orig. 101,
126,
\'927-

■6. Kelser, R. A.: Manual of Veterinary Bacteriology, 1939.

7. Seelemann, M. : Vorkommen und biologisches Verhalten von tier- und men-
schenpathogenen Streptokokken in der Milch. Zentralbl. f. Bakt. I. Orig. 144.
\'74. \'939-

8. Topley and Wilson: The principles of bacteriology and immunity, 1936.

9. Edwards, Ph. R. : The differentiation of hemolytic streptococci of human and
animal origin by group precipitin tests. Journ. of Bact. 24,
527, 1934.

10. Edwards, Ph. R.: The biochemical characters of human and animal strains
of hemolytic streptococci.

11. Harms, Fr.: Das Chemotherapeutikum „Prontosil" Deutsche Tierärztliche
Wochenschrift 45,
510, 1937.

-ocr page 809-

RUNDERTUBERCULOSEBESTRIJDING IN NEDERLAND,

door

Dr. A. A. OVERBEEK.

Hoewel langzaam, begint toch gaandeweg door te dringen, dat et-
min of meer gevaar dreigt voor vastloopen der t.b.c.-bestrijding.

Op gezag van vétérinaire corypheeën in buiten- en binnenland,
wellicht ook uit eigen overtuiging, is jarenlang het denkbeeld, dat
de clinicus in staat is alle of bijna alle open tuberculose op te sporen,
gepropageerd.

Mij beperkende tot drie grootmeesters op dit gebied, Bang, v. Oster-
tag
en Poels, zij er aan herinnerd, dat Bang in zijn systeem voor vrij-
willige bestrijding noodzakelijk acht : algemeene tuberculinatie een
of meermalen per jaar, opsporen en afmaken van open lijders, afzon-
dering der overige reageerders en t.b.c.-vrije opfok.
Bang acht dus de
reageerders, ook als de kennelijk open lijders er uit zijn verwijderd,
nog gevaarlijk.

Ostertag meende dat het stelsel Bang wegens de onaangename
verrassingen, welke koppel-tuberculinatie zou geven en het bezwaar
aan verplicht afzonderen verbonden, hoewel het in theorie
goed is, beter niet in toepassing kwam ; vooral ook, omdat met een-
voudiger middelen zou kunnen worden volstaan, t.w. clinisch onder-
zoek, liefst twee keer per jaar, opsporing en opruiming der kennelijk
aan open tuberculose lijdende of daarvan ernstig verdachte dieren,
waardoor verdere infectie zou kunnen worden voorkomen en t.b.c.-
vrije opfok.

Poels redeneerde als volgt : De opsporing der open-t.b.c. kan worden
bevorderd door aan vrijwillige aangifte, onteigening met ruime
schadevergoeding te verbinden. Door samenwerking van veehouders
met dierenartsen zou langs dezen weg de open-t.b.c. vroegtijdig kunnen
worden ontdekt en onschadelijk gemaakt. Waar onder de open-t.b.c.
de longtuberculose, althans die der respiratie-organen, in veruit de
meeste gevallen primair is en de andere open vormen gewoonlijk
secundair uit de eerste ontstaan, komt het er op aan de long-t.b.c.
vroegtijdig te ontdekken, waardoor het optreden der andere vormen
goeddeels zou kunnen worden voorkomen en ook de melkinfectie
sterk verminderd. Waar de zuivelinfectie, gezien het t.b.c.-
cijfer bij hokkelingen toch al betrekkelijk gering is, zouden zuivel-
maatregelen achterwege kunnen blijven.

Ik laat bijomstandigheden als stalontsmetting e.d. buiten beschouwing.

De ouderen onder ons hebben dertig tot veertig jaar terug herhaal-
delijk genoten van de bij uitstek klare wijze, waarop de Nederlander
Poels, al was hij geen groot spreker, zijn gedachten omtrent dit vraag-
stuk op wetenschappelijke bijeenkomsten uitte of op papier zette.

-ocr page 810-

De wijze waarop hij uit pathologisch-anatomische statistieken aan-
toonde, dat, waar de gevaarlijke t.b.c. van uier, uro-genitaal- en
digestieapparaat gewoonlijk later optreedt dan de long-t.b.c. en
derhalve het gevaar dezer vormen van zelf verdwijnt, resp. niet komt,
mits de long-t.b.c. tijdig wordt geëlimineerd, was streng logisch.

Poels\' stelsel is slechts ongeveer 5 jaar in toepassing geweest. Van
een vermindering der genoemde secundaire vormen, onder de over-
genomen dieren, noch van een algemeene vermindering is gebleken.

Wel was een enkele abattoirdirecteur van oordeel, dat het karakter
der t.b.c. onder de slachtrunderen milder begon te worden. Uiteraard
was de tijd van toepassing te kort voor een goed oordeel.

Nadat het in 1911 verlaten werd, is wederom op de basis eliminatie
der kennelijk open lijders, nu gepaard met geregelde vétérinaire controle
ev. inclusief koppeltuberculinatie geprobeerd op de aangesloten be-
drijven de ziekte uit te roeien.

Het is bekend, dat onder leiding van de Vink, dit hier en daar
gepaard ging met isolatiemaatregelen en dan snel tot resultaat voerde,
terwijl elders, waar dat niet gebeurde, van succes niet of zeer weinig
is gebleken. De methode als geheel heeft bij de veehouderij geen
blijvende belangstelling kunnen wekken.

Via verschillende commissies, rapporten enz. is de Rijksbestrijding
in haar tegenwoordigen vorm gekomen, georganiseerd nu in plaatselijke
vereenigingen. De basis is nu jaarlijksche koppeltuberculinatie, onder-
zoek der reageerders, snelle opruiming der kennelijk open lijders,
t.b.c.-vrije opfok.

Op propagandavergaderingen enz. is steeds op den voorgrond
gesteld dat het clinisch onderzoek, de opsporing der open lijders ver-
uit het belangrijkste deel der bestrijding is. Het denkbeeld, dat de
goede clinicus in staat is de reageerders in twee groepen : die met
gesloten niet-gevaarlijke en die met open gevaarlijke t.b.c. te scheiden,
is er als het ware in gehamerd en het is geenszins verwonderlijk, dat
als een hcrtuberculinatie | tot 1 jaar na een vorige, onaangename
verrassing geeft in den vorm van nieuwe reageerders, de dierenarts
het verwijt krijgt, soms direct na het onderzoek, soms indirect ter
vergadering der bestrijdersorganisatie, zijn werk niet goed te hebben
verricht, zoo zelfs dat hier en daar de bij vrijwillige bestrijding toch
zoo zeer noodige goede verhouding tusschen veehouder en dierenarts
min of meer verstoord werd.

Er kan bij onaangename verrassingen als bedoeld op worden ge-
wezen, dat bij een vorig onderzoek nog gesloten vormen, open kunnen
zijn geworden en de oorzaak zijn der verrassing en uiteraard zal dat
ook wet gebeuren, echter.... en het doet voor het uiteindelijk
resultaat niet veel af of hieraan dan wel aan de omstandigheid dat niet
alle open lijders gevonden kunnen worden, de tegenvallers moeten wor-
den toegeschreven.

Naast de rijksbestrijding van thans kwamen vroeger reeds de Friesche

-ocr page 811-

gezondheidsdienst en hier en daar vereenigingen, waar ook jaarlijks
getuberculineerd werd, clinisch onderzoek verricht enz.

Het resultaat, zoowel in Friesland, als in de bedoelde vrije ver-
eenigingen, als bij de rijksbestrijding is o.m. dat er thans in Nederland
een groot aantal vrije bedrijven is en in verschillende provincies het
reactiecijfer onder de aangesloten bedrijven belangrijk is gedaald.
(1938—39 bij de Rijksbestrijding 20.000, bij den Frieschen dienst 7000
vrije bedrijven, bij den Rijksdienst 18.2 %, bij den Frieschen 8.3 %
reactie).

Gezien de betrekkelijk geringe aantallen opgespoorde open lijders
is duidelijk, dat dit succes niet, althans niet hoofdzakelijk te danken
is aan het opsporen van open-t.b.c. al is dit van veel beteekenis.

Bij het stelsel Poels werden in ongeveer 5 jaar ruim 28.000 aan
open-t.b.c. lijdende of daarvan verdachte dieren afgeslacht, in 1908
in Zuid-Holland ruim 2600, in Friesland ruim 800, in 1938 bij de rijks-
bestrijding 960, in Friesland 280.

De cijfers zijn niet goed vergelijkbaar, daar die uit den tijd van
Poels op den gcheelen veestapel, die van 1938 op de bij de bestrijding
aangesloten bedrijven, in Friesland wellicht 50 %, elders minder,
betrekking hebben. Ze duiden er echter wel op, dat het vermelde
resultaat niet, althans niet hoofdzakelijk aan het opsporen der open
vormen kan zijn te danken.

Er zou ook nog op gewezen kunnen worden, dat b.v. in het C.M.C.-
gebied een paar practici per hoofd meer open lijders opsporen, dan
alie Friesche en Groningsche collega\'s samen en in hun gebied niet
vorderen, terwijl in Friesland en Groningen reeds heel wat geheel
ziektevrij is.

De zaak ligt inderdaad niet of niet in hoofdzaak bij de opsporing der
kennelijk open-t.b.c.

Met de kennis van zaken aan de koppeltuberculinatie ontleend,
zijn de bestrijders, ook als er geen clinische verschijnselen waren, de
reageerders gaan spuien, aanvankelijk matig, later, vooral onder den
invloed der tegenvallers boven omschreven, snel.

Wat kan een en ander ons leeren ?

Voor elke besmettelijke ziekte gold en geldt als eerste bestrijdings-
basis afzondering. De zieke en de verdachte dieren worden afgezonderd
heet het in de veewet.

Met voorbijgaan van andere zaken, zij erop gewezen, dat daarnaast
het afmaakstelsel terecht een groote reputatie heeft, gepaard uiteraard
met isolatievoorschriften enz.

Wij hebben ons nu met betrekking tot de runder-t.b.c., zij het op
gezag van groote mannen, op het standpunt gesteld, dat de afzondering
der verdachte dieren, de reageerders zonder clinische verschijnselen,
niet noodzakelijk is en dat de zieke, in casu de kennelijk open lijders
moeten worden afgemaakt.

Vétérinair-technisch is daarop nogal een en ander aan te merken.

-ocr page 812-

Afzondering van alle zieke en verdachte dieren, dus alle reageerders
zou bij de zich langzaam verbreidende t.b.c. voldoende zijn. Als b.v.
in Amerika district na district wordt afgetuberculineerd, alle reageer-
ders geslacht en heele gebieden t.b.c.-vrij worden gemaakt, zou het-
zelfde resultaat kunnen worden bereikt met afzondering, terwijl het
nalaten hiervan, krachtens de ervaringen niet straffeloos geschiedt.
(De tuberculinatiemiswijzingen zullen, evenals de clinische vergissingen
bij andere ziekten, onaangename verrassingen bereiden, echter op het
geheele verloop geen grooten, althans geen beslissenden invloed oefenen).

Het is m.i. tijd het standpunt te herzien.

De veehouders-bestrijders hebben dat reeds gedaan door het spui-
systeem te intensiveeren. Dit is uiteraard niet anders dan een surrogaat
voor de isolatie ; als het toegepast wordt op alle reageerders, een
surrogaat, dat voor de betrokken bedrijven zelfs beter is, dan de
afzondering op het bedrijf.

Men stelle in plaats van : ,,de reageerder, zonder clinische verschijn-
selen is gevaarloos" ; ,,
zoolang er in een veebeslag nog één reageerder is, is
de kans op uitbreiding groot."

Er is nog iets anders van veel beteekenis gebleken t.w. dat het niet
zeer moeilijk is t.b.c.-vrije bedrijven vrij te houden, althans als de
omstandigheden niet al te ongunstig zijn.

Dit is van belang omdat de sporadische ervaringen van vroeger, in
het bijzonder van modelmelkbedrijven, niet gunstig zijn geweest op
dit gebied.

CONCLUSIE : Ruim de reageerders op uit de weinig tot matig besmette
bedrijven, z.onder ze op de overige af
en de resultaten zullen niet laten
wachten.

Door veehouders en collega\'s is mij voorgehouden : „theorie" ; „op
de Nederlandsche veebedrijven is isolatie onmogelijk."

Ik waag daartegenover te stellen, dat, als wij van den aanvang
geweten hadden, dat ook de beste clinicus niet in staat is alle open-t.b.c.
op te sporen en of wat mij betreft, dat gesloten lijders zoo vaak open
worden, dat clinisch koppelonderzoek eens of tweemaal per jaar op
verre na niet voldoende is, wij en ook de veehouders en hunne organi-
saties anders tegenover het vraagstuk zouden staan dan nu het geval is.

Persoonlijk heb ik vroeger herhaaldelijk aan veehouders, als mij
werd gevraagd, wat er moest gebeuren met reageerders-niet-kennelijk
open lijders, overigens goede bedrijfsdieren, geantwoord : „gewoon in
het bedrijf houden tot de tijd van verkoop er is."

Anderen hebben in gelijken zin gehandeld en wij behoeven ons
niet al te erg te geneeren, waar mede de allergrootsten van ons vak,
ons in dien zin hebben voorgelicht ; echter het standpunt was onjuist
en hoe eerder het herzien wordt hoe beter.

Is inderdaad isolatie op Nederlandsche bedrijven onmogelijk ?

M.i. is, mits de beteekenis en de noodzakelijkheid wordt ingezien,
LXVII 47

-ocr page 813-

door goede samenwerking, en dat is immers de bedoeling bij georgani-
seerde vrijwillige
bestrijding, heel veel te bereiken.

In de reglementen der plaatselijke vereenigingen zou m.i. moeten
staan, dat het bestuur de door den dierenarts noodig en uitvoerbaar
geachte isolatiemaatregelen voorschrijft, behoudens b.v. beroep op
centraal bestuur of inspectie.

Een regeling in dezen vorm is gemakkelijk te verkrijgen.

In de eerste plaats is op verschillende bedrijven, zonder groote
moeite of kosten de isolatie toe te passen en daarnaast zou in verschil-
lende vereenigingen door dieren van ongeveer gelijke bedrijfswaarde
tijdelijk te ruilen, ongeveer alles zijn te bereiken.

Ik laat de vraag over besteding van eventueel beschikbare gelden
ter bevordering der isolatie buiten bespreking, doch wil mij ten slotte
veroorloven uit de rijke Nederlandsche ervaring op het gebied der
bestrijding van besmettelijke dierziekten, voor zoover daaruit lecring
kan worden geput voor de t.b.c.-bestrijding een en ander in het licht
te stellen.

Zoo is er een lange en soms zware strijd geweest tegen de longziekte.
Van ander karakter dan de t.b.c. ; echter uit bcstrijdingsoogpunt ook
met overeenstemming.

Bij longziekte gold het afmaakstelsel, aanvankelijk alleen in de
perifere provinciën, terwijl voor het sterk besmette z.g. spoeling-
district andere voorschriften betreffende enting, isolatie enz. waren
gegeven.

Toen de periferie vrij was is ook liet spoelingdistrict vrij gemaakt.
Dat de zaak in genoemd district zooveel moeilijker ging dan elders
houdt uiteraard verband met de veebeweging, welke in groote lijn
gaat van de perifere provinciën naar de centrale en welke, zoolang
de ziekte verbreid voorkwam en op plaatsen, waarvan de veeartsenij-
kundige dienst onkundig was, in dat district veelvuldig besmetting
veroorzaakte.

Zoo ongeveer is het ook met dc t.b.c.

Ongeacht of reageerders gemerkt worden of niet, of niet-reageerders
met bewijzen van vrij zijn worden verkocht of niet enz., blijft deze
stroom stroomen. Het t.b.c.-gehalte kan door spuimaatregelen elders
wat worden verhoogd of verlaagd en men kan over de beteckenis ervan
disputeeren, veranderen kan men den stroom niet.

Laten we hiermede en met wat de longziektebestrijding leerde
rekening houden.

Men is het er wel over eens, dat in een sterk besmet land als het
onze, het onmogelijk is de t.b.c. in korten tijd uit te roeien. Het moet
een geleidelijk terugdringen zijn.

Verder is aanvaard, dat de bestrijding zal zijn een georganiseerd
vrijwillige.

Waar uiteraard uitroeiing der ziekte het einddoel is, zal noodzakelijk
zijn, te zijner tijd de heele Nederlandsche veestapel in de bestrijding

-ocr page 814-

tc betrekken, hetzij door vétérinaire politiemaatregelen met betrekking
tot de niet bij de vrijwillige bestrijding aangesloten beslagen, hetzij
door gedwongen aansluiting.

De vraag is wanneer.

Er zijn gebieden waar een belangrijk gedeelte van den veestapel
in de bestrijding is opgenomen. Met voorbijgaan van het C.M.C.-
gebied noem ik Groningen en Friesland.

De ziekte is hier tevens aanzienlijk teruggedrongen, hier en daar
verdwenen. Er zullen ook nog enkele meer besmette gedeelten zijn,
als consumptiemelkgebieden bij bevolkingscentra.

Het komt mij voor, dat zeker thans reeds kan worden overwogen,
in genoemde of andere streken, mits van analoog karakter, met belang-
rijken veeuit- en weinig veeinvoer, den geheelen veestapel in de
bestrijding te betrekken.

Zoo dat gebeurt, naar mijn oordeel bij voorkeur door verplichte
aansluiting, zou het heusch geen heksenwerk zijn, daar binnen zeer
afzienbaren tijd de ziekte uit te roeien en waar het gevaar voor herin-
fecties niet zeer groot is, deze te keeren.

Is één schaap over de brug, in casu is één provincie vrij, dan volgen
andere.

Er blijft dan later over in hoofdzaak het C.M.C.-gebied, als bij de
longziekte indertijd het spoelingdistrict. Het zal dan daar, hoewel de
toevloeiende veestroom onbesmet zal zijn, nog wel moeilijk gaan, maar
toch anders dan nu.

In afwachting zette de C.M.C. haar zeer lofwaardige pogingen tot
ondersteuning der bestrijding door, waarbij echter meer dan tot nog
toe, met wat de ervaring geleerd heeft, dient rekening gehouden te
worden. De beschikbare gelden zouden m.i. het best zoo ongeveer ten
volle ter bevordering van isolatie kunnen worden aangewend.

Ten slotte meen ik, dat mits onzerzijds de juiste weg worde gewezen,
het gevaar voor vastloopen in den aanvang genoemd, moet kunnen
worden gekeerd, waar gesteld mag worden, dat bij aanwending der
juiste middelen de t.b.c. in Nederland is uit te roeien.

Rotterdam, Juli 1940.

-ocr page 815-

ENKELE OPMERKINGEN OVER GEORGANISEERDE
TUBERCULOSE BESTRIJDING, NAAR AANLEIDING VAN
HET RAPPORT, UITGEBRACHT DOOR DE COMMISSIE
IN 1939 INGESTELD DOOR HET HOOFDBESTUUR, IN
HET BIJZONDER WAT BETREFT DE VRAAG OF DE
DIERENARTS AL DAN NIET VAN EEN HULPKRACHT
GEBRUIK MOET MAKEN,

door

Dr. H. TER BORG, Slochteren.

Ik heb indertijd graag gebruik gemaakt van de gelegenheid, die het
Hoofdbestuur den leden van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
heeft geboden om eventueele op- en aanmerkingen op het rapport van
deze tuberculosecommissie aan haar kenbaar te maken.

In een schrijven aan het H.B. heb ik in de eerste plaats aandacht
besteed aan de voor den praktiseerend veearts m. i. zeer belangrijke
vraag of de tuberculosebestrijding geleid moet worden door een ambte-
naar van den Veeartsenijkundigen Dienst (V.D.) dan wel door een
veearts in dienst van een organisatie van veehouders. Terwijl de tuber-
culosecommissie zich wil aanpassen aan de richting, die de laatste jaren
is ingeslagen, heb ik in dit schrijven evenals in een stelling, die ik destijds
aan mijn proefschrift toevoegde, gepleit voor uitbouw van den V.D.

De Staat zal de tuberculosebestrijding moeten steunen door voor
ieder district, eventueel provincie, een ambtenaar aan te wijzen, die
zich speciaal belast met de bestrijding van de tuberculose e.d. ziekten.
Hij zal de beschikking moeten hebben over een eenvoudig laboratorium,
dat in dit verband dan als het ware een directe aftakking van de Rijks-
seruminrichting zal zijn. In overleg met den Directeur der R.S.I.,
eventueel den Directeur van het Mond- en klauwzeerinstituut, wanneer
men ook aan deze ziekte aandacht wil besteden (behandeling met
reconvalescentenbloed of serum !), kan worden nagegaan welke sera
en entstoffen met voordeel ter plaatse kunnen worden bereid ; tevens
weike onderzoekingen in het districtslaboratorium zullen worden
verricht. De Staat kan, mocht dit noodig zijn, door een kleine heffing
per rund de kosten verhalen op den deelnemer. Redelijk is, dat hij zelf
een deel van de kosten bijdraagt omdat de boer door deel te nemen
aan de tuberculosebestrijding niet alleen zijn eigen belang, maar ook
de volksgezondheid, dus het algemeen belang, dient.

Deze ambtenaar zal in de eerste plaats door voorlichting den boer
moeten prikkelen tot deelname. Door zijn toedoen zullen zich overal
in zijn district rond fokvereenigingen, zuivelfabrieken, veeverzekeringen,
vereenigingen moeten vormen, die zich bestrijding van tuberculose e.d.
ten doel stellen.

-ocr page 816-

Deze plaatselijke vereenigingen zullen moeten worden samenge-
bonden tot een districtsvereeniging.

Het bestuur van de districtsvereeniging voert de administratie ; voor
de uitvoering van het technische werk zoekt het bestuur contact met de
vereeniging van praktiseerende veeartsen. De ambtenaar van den
V.D. is de wetenschappelijke adviseur, die tevens het districtsbestuur
de goede uitvoering van cle bestrijding garandeert door toezicht te
houden op het werk van de veeartsen en door na te gaan of de boeren
de verplichtingen, die ze op zich genomen hebben, nakomen. Daaren-
boven staat hij de met de uitvoering van de bestrijding belaste veeartsen
met raad en daad terzijde. De besturen van de districtsvereenigingen
en hunne veterinaire adviseurs kunnen zich onder leiding van den
Directeur van den V.D. met elkaar verstaan.

Reeds eerder werd door de Maatschappij voor Diergeneeskunde in
deze richting gewerkt. De tuberculosecommissie, die in 1924 door het
H.B. werd aangewezen, zegt in haar rapport dat leiding en controle
in handen van den V.D. gelegd moeten worden.

In de tweede plaats heb ik in bovengenoemd schrijven nagegaan
of de veearts alle werkzaamheden, die de tuberculosebestrijding met
zich meebrengt zelf moet verrichten dan wel of hij daarbij gebruik
moet maken van een hulpkracht en zoo ja, welke werkzaamheden dan
aan dezen hulpkracht moeten worden overgelaten.

In de derde plaats heb ik mij evenals in een andere stelling uitge-
sproken ten gunste van verplichte aangifte van dieren, behept met open
tuberculose.

In dit artikel wil ik punt 1 verder buiten beschouwing laten ; maar
wil me hier vnl. bezighouden met de kwestie van de hulpkrachten. Voor
ik hier echter toe overga wil ik eerst nog een enkele opmerking maken
in verband met de verplichte aangifte.

De commissie komt tot de conclusie, dat de moeilijkheden die aan
een goede handhaving van deze bepaling verbonden zijn, zoo groot
zijn, dat ze voorshands niet kan adviseeren tot aangifteplicht (zie
rapport T. v. D., 15 Sept. 1939).

In een stelling heb ik gezegd :

„Voor de bestrijding van de tuberculose is verplichte aangifte van
dieren, behept met klinisch open tuberculose, noodzakelijk." 1)

Ik heb deze stelling met redenen omkleed naar het H.B. gezonden.
Ik heb toen ik deze opmerking instuurde begrepen, dat het eigenlijk
niet af was. Wij zullen, wanneer wij eenmaal de boerenorganisaties
adviseeren den wetgever bepalingen inzake tuberculosebestrijding te

De stelling luidde oorspronkelijk als volgt : „Voor de bestrijding van tuber-
culose is verplichte aangifte van dieren lijdende aan open tuberculose noodzakelijk."
In verband met eenige bedenkingen, die Prof.
Schornagel destijds maakte, heb ik
thans „lijdende" vervangen door „behept met", terwijl tevens de uitdrukking
„open tuberculose" vervangen is door „klinisch open tuberculose" (zie het artikel
van Prof.
Schornagel in het T. v. D. van 1 April 1939).

-ocr page 817-

vragen, verder moeten gaan; wij zullen dan ook bepalingen aan de
hand moeten doen, die als grondslag kunnen dienen voor een geleidelijk tot
stand brengen van een algemeene verplichte bestrijding.

Ik zou in dit verband graag de aandacht willen vestigen op de in
Denemarken genomen maatregelen, zooals ik deze beschreven vond
in een werkje van Prof.
Zwickij, dat ik juist voor het uitbreken van den
oorlog nog in mijn bezit kreeg. (Prof. Dr.
H. Zwickij, Die Bekämpfung
der Rindertuberkulose.
Huber & Co., Leipzig.)

Deze Zwitsersche hoogleeraar heeft in het voorjaar van 1939 een reis
gemaakt naar Denemarken, Zweden en Finland om daar o.m. de
organisatie van de tuberculosebestrijding te bestudeeren. Prof.
Zwickij
vermeldt, dat de tuberculosebestrijding in Denemarken in opzet een
vrijwillige is ; daarnaast zijn er enkele wettelijke voorschriften.

In de eerste plaats aangifteplicht voor uier- en baarmoedertuberculose;
verder is het verboden tuberculeuze of van tuberculose verdachte dieren
te brengen op markten, op tentoonstellingen, op vreemde of gemeen-
schappelijke weiden of in vreemde stallen.

Naast deze bepalingen, die al langer bestaan, is er een bepaling van
meer recenten datum.

De Wet van 26 Juni 1932, n.1. — en nu geef ik woordelijk weer hetgeen
Prof.
Zwickij zegt : „gibt den Molkereikreisen welche ihre Bestände
bis zu 90 % saniert haben, eine Auftragsbefugnis zu Handen des
Landwirtschaftsministeriums, wonach dieses die restierende Bestände
tuberkulinisieren kann. Die Reagenten werden gekennzeichnet und
müszen baldmöglichst der Schlachtbank übergeben werden. Bei dieser
Restsanierung erhalten die Besitzer die volle Schatzungssumme aus-
bezahlt."

Wanneer een groep van boeren (een Molkereikreise of een groep van
Molkereikreisen) dus het door vrijwillige bestrijding zoover heeft
gebracht, dat 90 % vrij is — wat wel een erg hoog percentage is —,
dan kan de rest met behulp van de wet gedwongen worden haar bedrij-
ven te saneeren.

De kosten, die dit alles met zich meebrengt, worden ten deele door
den Staat, ten deele door de Molkereikreisen betaald. De Molkerei-
kreisen verhalen de kosten op de leden, waarbij zoodanige regelingen
getroffen zijn, dat het voordeelig is te zorgen, dat het bedrijf zoo spoedig
mogelijk vrij is. Prof.
Zwickij geeft hierover in zijn werkje allerlei inte-
ressante bijzonderheden. Met deze wijze van werken heeft men in
Denemarken niet alleen op de eilanden, waarvan als voorbeeld de gang
van zaken op Arö en Bornholm wordt beschreven, maar ook op het
vasteland mei zijn bovendien nog minder stabiele bedrijven, zeer goede
resultaten verkregen.

Evenals in Denemarken, waar men bij den aanvang van de bestrijding
met hooge reactiepercentages te kampen had — voor den kring Stokke-
marke en Östhofte worden 46,8 % reageerders opgegeven — zal men
ook in ons land aangewezen zijn op
geleidelijken uitbouw.

-ocr page 818-

Over dit vraagpunt is in dit Tijdschrift reeds eerder van gedachten
gewisseld.

Naar aanleiding van een artikel van collega Venema, waarin deze
aandringt op verplichte bestrijding, merkt Prof.
Beijers op, dat, waar
het aantal deelnemers thans nog een zoo gering percentage is en waar
de veearts, wil hij resultaat kunnen boeken, aangewezen is op de
volle
medewerking van de veehouders, de tijd voor verplichte bestrijding
thans niet rijp is. (T. v. D. t Dec. 1938).

Deze opmerking van Prof. Beijers geldt ook thans nog. Hier in
Groningen bedraagt het aantal onderzochte runderen slechts i 35 % van
het totale in de provincie aanwezige aantal. In hoeverre maatregelen, die
uit dezen bijzonderen tijd kunnen voortvloeien, (b.v. bij een eventueele
afslachting) een meer of minder plotselingen stoot in de goede richting
kunnen geven, laat ik buiten beschouwing. Ook de tuberculosecommissie,
hoewel overtuigd, dat het op den duur tot verplichte bestrijding moet
komen, acht den tijd hiervoor thans nog niet aangebroken. Zij wil
voorloopig de vrijwillige bestrijding krachtig propageeren ; zij wil dit
bereiken door doelmatige propaganda, door verbetering van het
systeem (afschalTen van het merken, betere certificaten, t.b.c.-vrij
markten etc.) en door financieele bevoorrechting van den eigenaar van
een t.b.c.-vrij bedrijf.

Zooals boven reeds werd gezegd : tot het invoeren van wettelijke
voorschriften wil ze thans nog niet adviseeren. Ik geloof, dat reeds nu
de tijd gekomen is, dat de vrijwillige bestrijding gesteund moet worden
door wettelijke voorschriften ; niet alleen door verplichte aangifte
van dieren behept met klinisch open tuberculose voor te schrijven,
maar ook door voor ons land een bepaling, in den zin van de wet van
26 Juni 1932 in Denemarken, te ontwerpen.

Voor de veeartsen, die zoozeer op de volle medewerking van de
boeren zijn aangewezen, geeft de invoering van deze bepaling het
voordeel, dat niet de Staat maar de
boeren zelf successievelijk verplichte
bestrijding tot werkelijkheid zullen maken ; de Staat verstrekke slechts
het
noodzakelijke hulpmiddel.

En thans kom ik tot punt 2, de kwestie van de hulpkrachten.

Toen de tuberculosebestrijding de laatste jaren meer en meer opgang
maakte, beteekende dit voor den praktiseerend veearts een plotselinge
vermeerdering van werk, dat vnl. in de drie wintermaanden verzet
moest worden.

In verschillende deelen van ons land was de deelname niet zoo groot
of alles kon tot in de puntjes verzorgd worden. Maar er waren ook
collega\'s, die plotseling zooveel dieren ter onderzoek aangeboden kregen,
dat onvoldoende tijd beschikbaar was om het onderzoek op de ge-
wenschte wijze te verrichten. Men probeerde zich door de vele moeilijk-
heden heen te slaan door hulp in te roepen van een jong collega, maar
al gauw bleek, dat het aantal dat beschikbaar was, onvoldoende was

-ocr page 819-

en vele collega\'s, die daaraan behoefte hadden, moesten het zonder
die hulp stellen.

Dat er in 1938 klachten werden gehoord van de zijde van de Besturen
van de Landbouworganisaties en de F.N.Z. is dan ook verklaarbaar.
Deze organisaties dienen echter wel te bedenken, dat de oorzaak voor
het feit, dat de met de bestrijding bereikte resultaten niet volledig aan
de verwachtingen hebben beantwoord, niet geheel op rekening van de
veeartsen geschoven kan worden. Men bedenke in de eerste plaats, dat
men het de bestrijding heeft laten ontbreken aan de zoozeer noodige
deskundige leiding en aan een vooral hier in het excentrisch gelegen
Groningen zoo noodige laboratorium, waardoor de ten behoeve van
de bestrijding noodzakelijke onderzoekingen niet ter plaatse konden
geschieden.

Bovendien is door de boeren slechts ten deeie uitgevoerd wat op
wetenschappelijke gronden bij reglement was voorgeschreven. Nieuw
aangekochte dieren werden in afwachting van het onderzoek dikwijls
niet afzonderlijk gestald, dikwijls werd zelfs verzuimd de dieren te
laten onderzoeken. In mijn praktijk bleek dit bij herhaling de oorzaak
van de teleurstelling te zijn. Bij het nagaan van de statistieken zal
ongetwijfeld blijken, dat dit ook elders dikwijls de oorzaak van het
negatieve resultaat is geweest. Onvoldoende moeite werd vaak gedaan
om reageerende en niet reageerende dieren, althans zooveel mogelijk,
te scheiden. Door dit alles voldeed het systeem dikwijls slechts op papier
aan de wetenschappelijke eischen.

Ondertusschen zal iedere veearts willen erkennen, dat de groote
hoeveelheid werk, die velen van ons plotseling kregen te verzetten,
tekortkomingen met zich meebracht en dat speciaal aan het klinisch
onderzoek dikwijls onvoldoende aandacht kon worden besteed.

Wij zullen dus vooral hiervoor een oplossing moeten zoeken. Nu
bestaat er over de wijze, waarop hierin moet worden voorzien, in het
veterinaire kamp zeer veel verschil van meening. Een groote groep wii
alle werkzaamheden overlaten aan den veearts. In dit miiieu hoort
men dikwijls zeggen, dat er nu reeds te weinig veeartsen zijn en er
zeker véél te weinig zullen zijn, wanneer wij eenmaal voor het feit
gesteld zullen worden — en dat moet toch het doel zijn — den geheelen
Nederlandschen veestapel op tuberculose te moeten onderzoeken.
Daartegenover staat een groep, die accoord gaat met den gang van
zaken in Friesland. Hier heeft men zich, zooals bekend, van den aanvang
der bestrijding af op het standpunt gesteld, dat het elementaire routine-
werk, waaronder men hier ook verstaat het indruppelen, moet worden
overgelaten aan hulpkrachten.

De tuberculose-commissie betuigt haar instemming met de eerste
groep. Op blz. 1017 geeft zij aan welke werkzaamheden aan den hulp-
kracht mogen worden overgelaten. Hier lezen wij : „Wat de uitvoering
van de bestrijding betreft, deze kan alleen geschieden door dierenartsen,
wier werkzaamheden onder controle staan van den Veeartsenijkundigen

-ocr page 820-

Dienst. Deze kunnen zich voor eenvoudige werkzaamheden als b.v.
aanbrengen van oormerken en sommige administratieve werkzaamheden
ter zijde laten staan door hulpkrachten."

De commssie wil mede met het oog op de belangrijke tijdsbesparing,
die deze methode geeft, de intracutane wijze van tuberculineeren
algemeen invoeren.

Dat de tijdsbesparing zoo groot is „dat de strijd over het al of niet
gebruikmaken van een zgn. druppelaar heeft afgedaan", zooals de
commissie op blz. 1021 betoogt, geloof ik echter niet. Wanneer blijkt,
dat de Amerikaansche methode, die eenmaal injicieeren en eenmaal
contróleeren voorschrijft, voldoende betrouwbaar is, zullen er inderdaad
meer collega\'s zijn, die alle in hun praktijk aanwezige dieren zonder
hulp kunnen onderzoeken, dan wanneer de oogreactie toegepast wordt.
Een grooter aantal echter zal ook dan de haar opgedragen taak niet
naar behooren kunnen volbrengen. Hier zal of een hulpkracht of ver-
deeling van de praxis in 2 of meer deelen — dus een belangrijke toename
van het aantal veeartsen — uitkomst moeten brengen.

Wij zullen eens zoo nauwkeurig mogelijk moeten berekenen hoeveel
veeartsen zich er op den duur nog ten platten lande zouden moeten
vestigen, wil men den geheelen Nederlandschen veestapel volgens de
tegenwoordig in Nederland, met uitzondering van Friesland en Twente,
gangbare methode onderzoeken. Allereerst zullen wij moeten nagaan
hoeveel dieren een veearts naast zijn gewone praktijkwerkzaamheden
per jaar behoorlijk kan onderzoeken.

Ik wil dit aantal eens stellen op 3000. Ik weet, dat men hiertegen
direct vele bedenkingen kan inbrengen. Het zal n.1. reeds een heel
verschil maken of het reactiepercentage 10, 20 of 50 % of eventueel
nog hooger is. Verder zal het in veerijke streken met groote bedrijven
heel wat gemakkelijker uitvoerbaar zijn dan in bouwstreken, waar het
aantal dieren per bedrijf gering is. Bovendien maakt het verschil of
men met de ophthalmo- dan wel met de intradermale reactie werkt.

Er zullen ongetwijfeld collega\'s zijn, waarvoor 3000 reeds teveel is.
Anderzijds zullen er ook zijn, die misschien 4000 of zelfs meer kunnen
onderzoeken. De meeste collegae hebben thans wel reeds zooveel ervaring
met de tuberculose-bestrijding, dat ieder kan berekenen hoeveel dieren
hij in zijn omgeving zonder hulp behoorlijk kan verwerken. Een enquête
van de afdeelingsbesturen zou hier van zeer veel belang zijn. Laat mij
voor mijn doel hier vasthouden aan een gemiddelde van 3000 dieren
per veearts.

Volgens het Jaarboekje zijn er 507 praktiseerende veeartsen in
Nederland. Deze zouden dus 1.5 millioen dieren kunnen onderzoeken.
Volgens de telling van 1938 heeft ons land er 2.5 millioen. Voor het
overblijvende millioen zouden dus ruim 300 veeartsen noodig zijn.
Daarenboven moet men nog bedenken, dat bij de 507 praktiseerende
veeartsen nog verschillende zullen zijn, die geen of vrijwel geen runder-
praktijk hebben.

-ocr page 821-

Ik wil, waar ik hier de toestanden het best kan beoordeelen, ook de
cijfers voor Groningen geven. Het aantal runderen is hier 148.989,
terwijl er 27 veeartsen gevestigd zijn, die allen een meer of minder
groote runderpraktijk hebben. Neemt men nu aan, dat iedere veearts
3000 runderen kan onderzoeken, dan zouden er dus nog ongeveer
20 veeartsen bij moeten komen. Stelt men dit aantal op 4000, dan zou-
den nog minstens 10 veeartsen noodig zijn. Reeds uit deze cijfers zal
een ieder, die met de praktijktoestanden in Groningen op de hoogte is,
afleiden, dat dit tot de onmogelijkheden behoort.

Wanneer men eens in meer intiemeren kring nagaat welke inkomsten
verkregen worden uit andere praktijkwerkzaamheden plus eventueel
nog vleeschkeuring, dan zal blijken, dat dit bedrag omgerekend per
rund in de bouwstreek aanmerkelijk hooger is dan in de weidestreek.

Dit vindt zijn oorzaak in de eerste plaats in het feit, dat in de weide-
streek meer aan zelfhulp wordt gedaan. Bij een geringe afwijking bij
de partus b.v. zal de weideboer door zijn grootere ervaring zich eerder
zelf weten te helpen dan de bouwboer. In de bouwstreken is het aantal
bedrijven en bedrijfjes, dat bezocht moet worden, meestal zeer groot
en de ligging verspreid. Het aantal runderen is veel geringer dan in een
praktijk in de weidestreek. Meestal is de prakticus tevens belast met de
Vieeschkeuring. Terwijl dus de veearts in de bouwstreek verschillende
bronnen van inkomsten heeft, is voor den prakticus in de weidestreek
de voornaamste bron van inkomsten de behandeling van een zeer groot
aantal runderen, eventueel varkens. Vooral het aantal paarden is veel
kleiner, terwijl in de wat oppervlakte aangaat, veel kleinere praktijk
in de weidestreek de keuringsdienst meestal in ambtelijke handen is.
Wanneer wij ook dit alles in aanmerking nemen, wordt het bedrag per
rund voor de weidestreek nog weer kleiner.

Gaan we nu het bedrag vaststellen, dat een veearts redelijkerwijs
bruto moet verdienen en wij verminderen dit met de inkomsten buiten
de tuberculosebestrijding, clan krijgen wij het bedrag, dat de houders
van de 4000 dieren voor het onderzoek op tuberculose zullen moeten
betalen. Wanneer dit met gegevens uit de praktijk eens precies wordt
nagegaan, zal nu blijken dat het bedrag, dat in de weidestreek per rund
voor het onderzoek betaald moet worden, wil men hier per 4000 dieren
een veearts hebben, aanmerkelijk hooger moet zijn dan in de bouw-
streek.

Men bedenke hierbij voorts, dat de eigenaar van een gemengd bedrijf
met i—15 dieren heel wat minder bezwaar zal maken tegen de kosten,
die de t.b.c.-bestrijding met zich meebrengt dan de eigenaar van een
bedrijf met 20—100 dieren, zooals deze in de weidestreken zooveel
worden gevonden. Dit zal vestiging in de weidestreken in den weg
staan.

Ook vestiging in de akkerbouwgebieden valt niet mee. De jonge
collega zou hier b.v. een plaats kunnen kiezen gelegen tusschen de
woonplaatsen van drie collegae met een praktijk van 4; 4000 runderen.

-ocr page 822-

Theoretisch zouden dit dan 4 praktijken met 3000 runderen kunnen
worden. l)e praktijk leert echter, dat het meestal anders gaat. Meestal
gaat de praktijkvorming ten koste van den zwakken broeder. De beide
anderen weten hun praxis in stand te houden en het probleem, waarom
het hier gaat, is door deze nieuwe vestiging zijn oplossing weinig nader
gekomen. Bovendien moet men nog bedenken, dat de praktijken in
de akkerbouwstreken meestal minder winstgevend zijn, tenzij men een
zeer groot gebied tot zich heeft weten te trekken. De inkomsten van
den Vleeschk. dienst vormen hier een belangrijke bron van inkomen.
Vooral cok, omdat men hierdoor pensioengerechtigd wordt en tevens
de mogelijkheid heeft, om, wanneer men op te jongen leeftijd physiek
niet meer tegen de moeilijkheden van de praktijk is opgewassen, men
deze kan overdoen en de keuring aan zich kan houden. Kans op een
Vleeschkeuringsdienst bestaat er voor den jongen collega, gezien de
opvatting, die men in leidende kringen huldigt, dat de keuring zooveel
mogelijk ambtelijk moet worden, niet. Niettegenstaande de tuber-
culose-bestrijding zullen de financieele vooruitzichten van den jongen
collega niet zoo bijzonder rooskleurig zijn, wanneer men hier tenminste
niet in al te hooge tarieven wil vervallen.

Nu kan men opmerken, dat de aanwezigheid van meer veeartsen de
boeren er gemakkelijker toe zal brengen hulp in te roepen, de praktijk
zou dus intensiever worden. Ik geloof, dat de ervaring wel heeft geleerd,
dat dit verschil niet zoo belangrijk is als veelal wordt aangenomen.

Men stelle hier echter tegenover, dot de tuberculose-bestrijding een
verbetering van den algemeenen gezondheidstoestand van den Neder-
landschen veestapel met zich meebrengt, waardoor de hulp van den
veearts minder vaak noodig zal zijn. Het aantal koopkwesties b.v. zal
minder worden, hulp voor dieren met allerlei vormen van tuberculose
zal natuurlijk niet of vrijwel niet meer gevraagd worden. In verschil-
lende streken van ons land was het sinds vele jaren reeds gewoonte, de
aangekochte dieren alvorens deze in de plaatselijke onderlinge veever-
zekering konden worden opgenomen, te laten onderzoeken. Thans
koopt men op certificaat. Ook bij de invoering van andere maatregelen
van hygiënischen aard is dit reeds gebleken.

Ik denk hier b.v. aan de maatregelen ter verbetering van het exterieur,
waardoor thans het aantal moeilijkheden bij de partus veel en veel
kleiner is dan in het verleden ; aan de destructie welke o.a. aan de
verbreiding van houtvuur ten goede is gekomen ; aan de verbetering
van de voeding, waardoor vooral de laatste jaren veel minder hulp
gevraagd wordt voor maagdarmaandoeningen, rhachitis etc.

De praktici van tegenwoordig beleven een algeheele ,,Umstellung" van hun
vak, dat van een curatief meer en meer een preventief karakter krijgt.

Wij moeten er dan ook rekening mee houden, dat de baten, die uit
de tuberculose-bestrijding voortvloeien, voor een belangrijk deel
in de
plaats
moéten komen van baten, die verloren zijn gegaan of nog verloren
zullen gaan door de invoering van nieuwe hygiënische maatregelen.

-ocr page 823-

Boven alles zullen wij er dus naar moeten streven, door zorg te dragen
op de hoogte te blijven (vervolgcursussen ! !), door ons werkplan
doelmatig op te stellen, dat wij deze werkzaamheden vast in handen
houden. Dit geldt niet alleen voor de tuberculosebestrijding, maar,
voor menige plattelandspraktijk, vooral in de streken met gemengd
bedrijf, ook voor de vleeschkeuring.

Vanzelfsprekend zal, evenals destijds de invoering van de Vleesch-
keuringswet, de invoering van de tuberculose-bestrijding voor sommige
dorpen de gelegenheid scheppen een eigen veearts te krijgen. Van 20 of
zelfs van 10 kan hier in Groningen echter geen sprake zijn !

Tevens zou ik nog willen opmerken, dat, hoewel niemand onzer,
zeker niet op dit oogenblik, kan voorspellen, wanneer de algemeene
tuberculose-bestrijding werkelijkheid zal worden, de invoering daarvan,
gezien den 6-jarigen duur van de studie, toch wel zéér lang op zich zou
moeten laten wachten, wanneer deze afhankelijk gesteld zou moeten
worden van de aanvulling van het corps van veeartsen.

Ik trek uit dit alles dan ook de conclusie, dat, willen wij eenmaal den
geheelen Ned. veestapel tegen een voor den boer aanvaardbaar tarief
aan een deugdelijk onderzoek onderwerpen, wij ons niet op het stand-
punt moeten stellen, dat alle werkzaamheden door den veearts moeten
gebeuren, maar dat wij daarbij
een zoo ruim mogelijk gebruik moeten maken
van hulpkrachten.
Ook het indruppelen zal in vele praktijken aan een
hulpkracht moeten worden overgelaten.

De voorzitter van onze Maatschappij, Prof. Schornagel, heeft
eenigen tijd geleden, uitgaande van weliswaar andere gegevens, be-
rekend, dat over een tiental jaren een tekort aan dierenartsen zal
ontstaan (T. v. D., 1 Nov. 1938, p. 1081).

Ik wil hier de hoop uitspreken, dat in de komende jaren de toeloop
niet weer te groot zal worden en dat we van dit tekort in de komende
jaren gebruik zullen kunnen maken 0111 de Veeartsenijkunde op een
meer economische leest te schoeien !

Dit is een belang van de eerste orde, voor den Nederlandschen vee-
stapel, voor den Nederlandschen boer en voor den Nederlandschen
veearts.

Wanneer wij de ophthalmoreactie handhaven, bestaat er naar mijn
meening geen enkel bezwaar de tuberculinatie aan hulpkrachten over
te laten. Ik heb er echter wel bezwaar tegen om de zooveel minder
eenvoudige bewerking, die de intracutane reactie vraagt, door hulp-
krachten te laten verrichten. De commissie is van meening, dat de
intracutane wijze van tuberculineeren ingevoerd moet worden. Ze
voert daarvoor verschillende motieven aan, die m. i. aanvechtbaar zijn.

In de eerste plaats de tijdsbesparing. In het bovenstaande heb ik
reeds betoogd, dat de tijdsbesparing niet zoo groot is, dat daarmee de
kwestie van de ,,druppelaars" als afgedaan kan worden beschouwd.

De commissie noemt verder als voordeel, dat het gevaar van knoeien
door den eigenaar wordt beperkt. Ook in veehouderskringen juicht

-ocr page 824-

men om deze redenen de invoering van de intracutane wijze van tuber-
-culineeren toe.

Moeten wij dit gevaar nu wel zoo hoog aanslaan ?

In de verslagen van het XlIIde Internationale Veeartsenijkundige
Congres in Aug. 1938 te Zürich gehouden wordt door
\'t Hooft en
Veenbaas gezegd (Heft V, p. 59—60) :

„Ausserdem ist zu bedenken, dass, wenn selbst der Eiterpropf entfernt
worden ist, damit noch nicht die Rötung und Schwellung der Con-
junktiva verschwunden und mit dem Eiterpropf noch nicht das Sekret
zwischen Schleimhautfalten weggenommen ist.

Wie uns auch scheint, vermag die gegebenenfalls kleine Zahl von
Betrügsfallen auf die Resultate einer allgemeinen Bekämpfung keinen
Einfluss auszuüben.

Es ist wohl auch einmal die Behauptung aufgestellt worden, dass
keine Reaktion auftreten würde, wenn bald nach der Einträufelung
die Augen ausgewaschen werden. Sowohl von Dr.
Lourens als auch
von Dr.
Beijers sind zu diesem Zwecke an tuberkulösen Rindern
Untersuchungen mit reichlicher Wasserspülung des Auges bereits
wenige Minuten nach der Einträufelung vorgenommen worden ;
trotzdem reagierten die Tiere nach 6 Stunden deutlich positiv."

Hoewel ik er steeds op gelet heb, want ook hier werd deze mogelijk-
heid door veehouders steeds naar voren gebracht, heb ik in de afgeloopen
jaren nooit kunnen constateeren, dat een veehouder door dergelijke
handelingen de aflezing van de reactie trachtte te bemoeilijken. Van
meer dan bemoeilijken kan, zooals ook uit hel bovenstaande blijkt, zeker
geen sprake zijn.

Wanneer wij steeds de reactie nauwkeurig aflezen, bij de geringste
twijfel intracutaan gaan tuberculineeren, bij het ontdekken van onregel-
matigheden onmiddellijk de Inspectie waarschuwen en als wij het er
daarenboven nog over eens zijn, dat voor boeren, die zich niet ontzien
door een dergelijke handeling den veearts en de tuberculose-bestrijding
in een verkeerd daglicht te plaatsen, absoluut geen vrije dierenartsen-
keuze behoort te bestaan, dan geloof ik, dat de mogelijkheid van bedrog
geen reden behoeft te zijn om de intracutane reactie voor te schrijven.

De commissie merkt voorts op, dat het aantal miswijzingen, dat bij
elke methode voorkomt, bij de intradermale reactie veel kleiner is dan
bij de ophthalmoreactie. Volgens gepubliceerde cijfers zou het aantal
miswijzingen zich hierbij bepalen tot 1 ä 2 %.

Hoe groot dit verschil nu precies is, kunnen wij hieruit niet afleiden,
want de commissie geeft niet het percentage miswijzingen voor de
ophthalmoreactie op.

In den afgeloopen winter is mij bij het onderzoek van i 1500 dieren,
waarbij voordien steeds de oogreactie werd toegepast, bij aanwending
van de intracutane reactie gebleken, dat wij hier eigenlijk voor dezelfde
moeilijkheden komen te staan als bij de oogreactie. Wij vinden 11.1.
naast dieren met duidelijke zwelling en pijnlijkheid van de staartplooi,

-ocr page 825-

dieren, waarbij de afwijkingen zoo gering zijn, dat men ze bezwaarlijk
positief kan noemen, terwijl het anderzijds ook niet geheel juist is, ze
als negatief te beschouwen. (Eenzelfde opmerking wordt gemaakt in
het T. v. D., 15 Dec. 1938, pag. 1216). Ditzelfde verschijnsel bemerkt
men bij de oogreactie. Dieren met geïnjicieerde slijmvliezen, tranen-
vloed en meer of minder duidelijk waarneembare etterafscheiding zijn
positief. Geen afwijking beteekent negatief. Daartusschen liggen echter
verschillende overgangsvormen.

Ik had de gewoonte dergelijke dieren op de lijst, die naar den Gezond-
heidsdienst wordt opgezonden, als negatief te noteeren. De eigenaar
werd er echter op attent gemaakt, dat de reactie dubieus was, weshalve
ik niet bereid zou zijn bij eventueelen verkoop een verklaring af te
geven. Hiervan werd aanteekening gehouden.

Het is mij bekend, dat meerdere collega\'s deze methode volgen. Dat
de grens positief, dubieus, negatief hier verschillend gelegd wordt, ligt
voor de hand.

Wanneer ik boven den wensch heb uitgesproken, dat de ambtenaar
van den V. D. de veeartsen met raad en daad zal bijstaan, dan heb
ik o.a. het oog gehad op de aflezing van de reactie. Menig prakticus zit
hier dikwijls met de handen in het haar.

Misschien zou het aanbeveling verdienen, dat van deze groep
„dubieuze" dieren in het. vervolg op de lijst, die opgezonden wordt,
melding gemaakt wordt van de waargenomen verschijnselen. Juist deze
groep vormt misschien een waardevol materiaal bij het onderzoek naar
de waarde van dc verschillende wijzen van tuberculineeren en van de
verschillende soorten tuberculine.

Dit jaar heb ik bij deze dubieuze groep beide reacties toegepast.
Hierbij bleek, dat bij een aantal dieren de oogreactie dubieus was ; de
intracutane reactie verliep negatief. Een andere groep gaf in beide
gevallen een dubieuze reactie. Het oog traant maar toont geen duide-
lijke injectie van de slijmvliezen, weer in andere gevallen ziet men geen
roodheid van de slijmvliezen, terwijl er in den ooghoek een meer ofminder
groot propje, dikwijls slijmig secretum zit. Dikwijls ziet men jaren
achtereen bij hetzelfde dier steeds weer dezelfde verschijnselen. Bij deze
dieren vertoonde de staartplooi eenige zwelling, soms alleen een erwt-
groot knobbeltje.

Geen enkel dier, dat een dubieuze oogreactie vertoonde, bleek bij
intracutane tuberculinatie positief. Ook de reactie van de dieren, die
verleden jaar blijkens oogreactie negatief waren, bleken thans negatief.
Ik wil hiermee natuurlijk niet zeggen, dat de uitspraak dat de intracu-
tane reactie betere resultaten geeft, niet juist is. Daarvoor is het aantal
onderzochte dieren te gering ; toeval kan hier in het spel geweest zijn.
Aangenomen echter dat hier eenig verschil is, is deze meerdere betrouw-
baarheid nu voor de tuberculose-bestrijding „im Groszen und Ganzen"
wel zoo belangrijk dat wij beslist moeten veranderen ? Ik geloof van niet.
Voor landen als b.v. Amerika en Finland, waar men reeds zoover is

-ocr page 826-

gevorderd, dat men iederen reageerder onmiddellijk kan doen slachten,
is dit heel wat anders. In ons land geeft de oogreactie m. i. een voor de
praktijk voldoend betrouwbaar resultaat, vooral wanneer wij bij de
geringste twijfel daarnaast een andere reactie toepassen.

Het lijkt mij gewenscht voor de toekomst geheel aan den veearts over te laten
welke reactie hij wil toepassen.

Ingeval men van een hulpkracht gebruik wil maken, zou de oog-
reactie voorgeschreven moeten zijn. Wordt bij de aflezing door den
betrokken dierenarts een dubieuze reactie waargenomen, dan moet
terstond de intracutane eventueel subcutane reactie worden toegepast.
Mocht t.z.t. blijken, dat met de intracutane reactie belangrijk betere
resultaten verkregen kunnen worden, dan zou dit bezwaar grootendeels
kunnen worden opgeheven door den betrokken veearts bij reglement
te verplichten ieder jaar een bepaald aantal bedrijven zelf intracutaan
te tuberculineeren. Voor de nieuw aangekochte dieren moet cle intracu-
tane wijze van tuberculineeren voorgeschreven worden.

De collega\'s, die zonder hulpkracht willen werken, zullen vanzelf-
sprekend de intracutane reactie toepassen. Ingeval van dubieuze reactie
zullen ze dan moeten beslissen met de oogreactie, omdat de intracutane
behandeling met tuberculine dikwijls (de Engelsche commissie spreekt
zelfs van in 50 % van de gevallen) ook een algemeene reactie geeft,
waardoor de subcutane reactie niet in aanmerking komt. Dit kost
dan 3 extra visites en zal natuurlijk weer van invloed zijn op het aantal
veeartsen, dat het zonder hulpkracht kan stellen. Voor alle collega\'s
zou de bepaling moeten gelden, dat ze verplicht zijn van een hulpkracht
gebruik te maken wanneer de dieren, die onderzocht moeten worden,
een nader te bepalen aantal te boven gaan. Of wanneer de Inspectie
bij controle onregelmatigheden mocht constateeren.

Ik wil mij hier nog even bezighouden met de vraag welke personen
voor hulpkracht in aanmerking komen en of deze aangesteld moeten
worden door den Gezondheidsdienst dan wel geheel in dienst moeten
staan van den dierenarts.

In Friesland stelt de Gezondheidsdienst hulpkrachten ter beschikking
van den veearts. Meestal worden deze gerequireerd uit het personeel
der zuivelfabrieken.

In Limburg, waar men hulpkrachten noodig heeft voor de gemeen-
schappelijke bestrijding van de onvruchtbaarheid bij de huisdieren,
uitgaande van den Bond van Rundveefokvereenigingen, wordt gebruik
gemaakt van de controleurs van de aangesloten fokvereenigingen en
van speciaal daarvoor aangestelde personen (No. 7 Moderne Veeteelt.
De onvruchtbaarheid bij onze huisdieren en hare bestrijding, van
Ir.
Jacq. Timmermans).

De Veterinaire Gezondheidscommissie en ook Dr. Jalvingh willen
bij de gemeenschappelijke mond- en klauwzeerbestrijding gebruik
maken van flinke boerenzoons ook alweer in dienst van de organisatie

-ocr page 827-

(zie ontwerp-brochure Vet. Gezondheidscommissie, o.a. gepubliceerd
in de Veldbode van g Oct. 1939 en het rapport betreffende de toepassing
van reconvalescentenbloed bij mond- en klauwzeer van Dr. H.
Jalvingh,
gepubliceerd namens de Coöperatieve Landbouwersbank en Handels-
vereniging te Meppel).

Persoonlijk zou ik de voorkeur geven aan een door mijzelf opgeleiden
(eventueel met medewerking, in ieder geval getest door den Inspecteur
van den V.D.) en door mij betaalden persoon of personen.

Ik geloof, dat dit de meest zuivere verhouding schept tusschen het
Bestuur van den Gezondheidsdienst eenerzijds en den veearts anderzijds.

De veearts neemt op zich de bestrijding te verrichten tegen een in
overleg tusschen zijn organisatie en het Bestuur van den Gezondheids-
dienst te bepalen belooning.

De Gezondheidsdienst heeft het recht alle waarborgen te verlangen,
dat de veearts de verplichtingen, die hij op zich neemt, nakomt. Van-
daar ook mijn voorstel de geschiktheid van de hulpkrachten aan de
beoordeeling van den Inspecteur op te dragen. Tevens kan zooals
boven reeds werd gezegd de Gezondheidsdienst toezicht doen uitoefenen
op de werkzaamheden van den veearts. Het lijkt me gewenscht, dat
ook in de toekomst de Gezondheidsdienst dit toezicht, evenals thans
het geval is, geheel in handen laat van den Insp. van den V.D. Ik noem
dat laatste hier even, omdat de tuberculose-commissie zich in dezen
niet scherp uitspreekt. Terwijl ze op blz. 1017 van haar rapport zegt,
dat de dierenartsen, belast met de uitvoering van de bestrijding, onder
controle moeten staan van den Veeartsenijkundigen Dienst, wordt
op blz. 1024 gezegd, dat de controle opgedragen moet worden aan den
veearts in dienst van de organisatie.

Hoewel nu een groote groep van veeartsen van meening is, dat
hulpkrachten niet alleen voor de tuberculosebestrijding,
maar ook voor
andere werkzaamheden
onmisbaar zijn, aarzelen gelukkig de meestcn en
daartoe behoort ook schrijver dezes, om hiertoe over te gaan.

De reden hiervan is voor de hand liggend. De wet, regelend de
uitoefening van de Veeartsenijkunde, dateerend van 1871, is zoodanig
onvolledig, dat uit deze hulpkrachten gemakkelijk een concurrent in
den vorm van een kwakzalver wordt geboren. In het verleden is dat
maar al te vaak gebleken.

Grooter nog wordt het gevaar, dat de historie zich zal herhalen
wanneer de Gezondheidsdiensten, zooals thans reeds gebeurt, behalve
op het terrein der tuberculose-bestrijding ook op ander gebied hulp-
krachten gaan introduceeren.

In Limburg b.v., waar de bovengenoemde Bond van Rundveefok-
vereenigingen tot de conclusie is gekomen, dat de onvruchtbaarheid
der huisdieren vooral in streken met kleine veestapels het best langs
coöperatieven weg kan worden bestreden, zooals
Timmermans in zijn
brochure zegt, is den hulpkracht opgedragen :

-ocr page 828-

ie. het bezoeken van de stallen van de leden om den veearts opgave
te kunnen verstrekken van de dieren, die niet drachtig worden, niet op
tijd of heelemaal niet tochtig worden, verwerpen etc. ;

2e. bepaalt art. 4 van het reglement dat „bij eenvoudige behandeling
bijv. het inspuiten van de geboortegang (die vaak op een inspuiten
van de baarmoeder door den veearts moet volgen) kan gebruik gemaakt
worden van den hulpkracht" (zie No. 7 Moderne Veeteelt, van
Timmer-
mans).

De Veterinaire Gezondheidscommissie en Jalvingh laten de hulp-
krachten assistentie verleenen bij het bloedtappen en bij het inspuiten
daarvan. Tevens zullen ze op aanwijzing van den behandelenden
dierenarts medewerken om tepel- en klauwverpleging zoo goed mogelijk
tot haar recht te doen komen.

Hij, die zich precies op de hoogte wil stellen, bestudeere eens het
rapport inzake het onderzoek en de bestrijding der kwakzalverij, uitge-
bracht in 1934 door de commissie, hiervoor door het Hoofdbestuur van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde aangewezen.

Wanneer men zich door lezing van dit rapport eens overtuigt welke
mogelijkheden de Wet zooal openlaat, dan geloof ik, dat ook de Besturen
van de groote Landbouworganisaties het geheel zullen kunnen billijken,
dat, hoezeer velen onzer ook overtuigd zijn van het nut van de hulp-
krachten, wij ons op het standpunt stellen,
dat wij pas dan hulpkrachten
kunnen aanvaarden wanneer deze mogelijkheden door een grondige wetswijziging
voorgoed zijn weggenomen.

Het wil mij voorkomen, dat thans, nu door de tuberculosebestrijding
het probleem van de hulpkrachten acuut is geworden, dit vraagstuk
eens in zijn geheel onder de loupe moet worden genomen. Er zal eens
nauwkeurig moeten worden nagegaan welke werkzaamheden aan de
hulpkrachten mogen, kunnen en moeten worden overgelaten,

ie. omdat wanneer het eenmaal tot wetswijziging mocht komen, wij
een zoodanig werkplan moeten hebben opgesteld, dat de boer steeds
over voldoende veeartsenijkundige hulp kan beschikken ;

2e. omdat, zooals uit het bovenstaande blijkt, verschillende Gezond-
heidsdiensten thans reeds dit probleem op eigen houtje gaan oplossen ;

3e. omdat men meer en meer ziet, dat verschillende collega\'s gebruik
gaan maken van een „knecht". Hoewel het meerendeel zich, voorzichtig
geworden door de lessen uit het verleden, wel de noodige beperkingen
zal opleggen, bestaat er toch verschil van meening over den aard van
de werkzaamheden, welke aan de hulpkrachten kunnen worden over-
gelaten.

4e. omdat wij in dezen verplichtingen hebben aan de jonge collega\'s
en a.s. collega\'s, die zich nog een praktijk moeten verwerven.

Omdat de veeartsenijkunde in de verschillende deelen van ons land
op zoo verschillende wijze beoefend wordt en ook moet worden beoefend,
geloof ik, dat dit probleem afdeelingsgewijs onderzocht en geregeld
LXVII 48

-ocr page 829-

NAAR AANLEIDING VAN HET RAPPORT
TUBERCULOSE-COMMISSIE,

door

C. ATJKEMA.

Herfst 1939 nam ik de vrijheid eenige algemeene beschouwingen
aangaande het t.b.c.-rapport aan de daartoe ingestelde commissie in
te zenden. Het iijkt mij nuttig, gezien het groote belang van het onder-
werp, dat aan de orde is, nog eens mijn ideeën, welke ik aan de com-
missie voornoemd deed toekomen, in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde te herhalen, zij het in eenigszins andere formuleering.

Het rapport vangt aan met de volgende woorden : Nadat het aan
het Hoofdbestuur van de Maatschappij voor Diergeneeskunde bekend
was geworden, dat de uitvoering van de tuberculose-bestrijding en de
daarbij bereikte resultaten niet volledig aan de verwachting hadden
beantwoord, heeft het H.B. besloten daarover een nader onderzoek te
doen instellen.

Volgens het H.B. zijn de bereikte resultaten niet volgens de ver-
wachting.

In het T. v. D. van 1 Dec. 1938 komt het commissielid Venema in
een keurige uiteenzetting tot dezelfde conclusie. Ik citeer : „Volgens
mij zitten we nu op een dood punt. Met het huidige systeem en de
huidige maatregelen komen we niet verder ; een volledige uitroeiing
van de rundertuberculose moet ons toch als doel voor oogen staan."

In hetzelfde T. v. D. dient het Commissielid Prof. Dr. Beijf.rs collega
Venema van repliek. Hij zegt o.a. dat in Utrecht van alle onderzochte
dieren 32,6 % reageerde in 1934, welk cijfer daalde tot 20,9 % in
1938. Zijn deze cijfers nu zoo ontmoedigend? Ik meen van niet, zegt
Prof.
Beijers. Inderdaad is het voor de aangesloten veehouders heel
mooi min of meer profijt van de t.b.c.-bestrijding gehad te hebben.

moet worden. Het Hoofdbestuur zou moeten zorgen voor het tot stand
brengen van een zoo groot
mogelijke eenheid.

Ik geloof, dat het nuttig zou zijn, wanneer de afdeelingsbesturen om
zooveel mogelijk
alle leden te bereiken, een enquête zouden instellen
om na te gaan welke werkzaamheden naar de meening van haar leden
kunnen en moeten worden overgelaten aan hulpkrachten.

Ik ben mij bewust, dat de regeling van deze kwestie het H.B. en de
afdeelingsbesturen heel wat moeite en hoofdbrekens zal kosten en
misschien zullen er zich op bepaalde punten wel moeilijkheden voor-
doen, die niet op te lossen zijn.

Ik geloof echter dat een zoo goed mogelijke regeling hier beter is
dan
geen regeling.

-ocr page 830-

Maar wij moeten verder zien dan de statistische gegevens van de
Gezondheidsdiensten. Immers er werden in Utrecht slechts 15 % van
alle aanwezige dieren onderzocht. Van de overige 85 % weten we
niets af en dit vermindert toch wel iets de waarde van deze en dergelijke
gegevens, waar het gaat om den heelen Nederlandschen veestapel vrij te
maken. Met een vrijwillige bestrijding zal men nooit alle runderen in
Utrecht onderzocht krijgen en dus ook nooit t.b.c.-vrij maken. E11 er
is geen reden te veronderstellen dat, wat voor Utrecht geldt, ook niet
voor andere provinciën zou gelden. Ook daar zal geen algemeene deel-
name aan de bestrijding op vrijwillige basis komen. Uit gesprekken
met Noordelijke collegae blijkt mij, dat
Venema en ik niet alleen staan
als we zeggen : met de huidige maatregelen komen we niet verder.

Een typeerend voorbeeld uit eigen ervaring, zooals U ze zelf onge-
twijfeld kent. Een veehouder heeft 2 reageerders. Een week later heeft
hij die 2 koeien verruild tegen 2 andere aan een buurman, die con-
sumptiemelker is. Dit is geen bestrijding en dat voelt met ons de meest
eenvoudige boer. Wat baat het of een deel van de Nederlandsche vee-
houders aan de bestrijding meedoet en de andere grootere helft houdt
er zich buiten, erger nog : neemt een deel van de reageerders op. Wij
kunnen nu wel met zelfgenoegzaamheid de resultaten van de Gezond-
heidsdiensten gaan bekijken, doch het is en blijft een particuliere
onderneming tusschen die bonden van veehouders en ons dierenartsen,
welke niet kan leiden tot de vrijmaking van t.b.c. van den Ned. vee-
stapel.

De ervaring van 10 jaren t.b.c.-bestrijding heeft ons dus geleerd,
dat het huidige systeem niet tot het gestelde doel kan voeren. Des-
ondanks stelt de commissie voor, den grondslag van het rapport van
1924, nl. de vrijwillige bestrijding, op den voorgrond te blijven plaatsen.
Op grond van voorgaande redeneering dient dan echter in de doel-
stelling van het t.b.c.-rapport duidelijk uit te komen, dat men voortaan
zich in dienst stelt van Gezondheidsdiensten voor Vee, bonden van
veehouders, ter behartiging van particuliere belangen, en niet, dat wij
dierenartsen leiding wenschen te geven aan de, naar wij hopen, uit-
eindelijke vrijmaking van tuberculose van den Nederlandschen veestapel.
Dit alternatief bestaat en wij mogen de oogen daar niet voor sluiten.

Het resultaat van 10 jaar t.b.c.-bestrijding zou ik als volgt willen
samenvatten :

Ten eerste heeft het ons gegevens verstrekt over de uitbreiding van
de t.b.c. in het heele land.

In de tweede plaats hebben wij dierenartsen technische ervaring
en hygiënisch inzicht gekregen door de praktijk der bestrijding.

Ten derde heeft het den stoot gegeven tot oprichting van Gezond-
heidsdiensten.

In de vierde plaats zijn de veehouders vertrouwd geraakt met de
bestrijding.

-ocr page 831-

Als de vrijwillige bestrijding geen afdoende resultaten kan geven,
dan is misschien heil te verwachten van de verplichte.

Als ik thans een poging doe richtlijnen aan te geven voor een ratio-
neele t.b.c.-bestrijding in de landprovinciën van Nederland, dan doe
ik dat in het volle besef van gebrek aan vele gegevens over financiën,
technisch personeel, aantal runderen dat is te onderzoeken enz.

Dadelijk dient verschil gemaakt tusschen Holland—Utrecht en de
overige provinciën. In Holland sterk besmette bedrijven en veel aan-
koop, dus in een ongunstige positie verkeerend ; de Oostelijke pro-
vinciën staan anders en gunstiger tegenover het bestrijdingsproces.

Mogelijk is in Centraal Nederland met de B.C.G. enting, zooals ook
Venema aangeeft, resultaat te bereiken ; ik kan dat niet beoordeelen.

Wij zijn hier in Groningen en waarschijnlijk ook in andere provincies
toe aan een andere fase der bestrijding en wel de verplichte deelname.
In dit verband verwijs ik naar het verslag van den Veeartsenijk. Dienst
1937 blz. 20, waar we lezen : Ook is de tijd wellicht niet ver meer, dat
zal dienen te worden overwogen of niet meer imperatieve maatregelen
zullen worden voorgeschreven, b.v. ten opzichte van de aangifte van
het voorkomen van bepaalde clinische vormen van tuberculose of
zelfs ten opzichte van verplichte deelname in die gebieden waar het
overgroote gedeelte der veehouders aan de bestrijding en met succes
deelneemt. Het zou toch gewenscht zijn een klein steeds afzijdig blijvend
gedeelte der veehouders in zulk een gebied te verplichten de bestrijding
ter hand te nemen, opdat zij niet voortdurend een min of meer ernstig
gevaar voor besmetting voor de goedwillenden in hun omgeving blijven
vormen.

Mochten de bevoegde instanties den tijd rijp achten voor een der-
gelijken maatregel, dan is er mijns inziens geen bezwaar in het Oosten
des lands daarmee te beginnen. Aangezien de stroom van handelsvee
naar Centraal-Nederland toe gaat en niet omgekeerd, is gevaar voor
besmetting van de randprovinciën door het sterk besmette centrum
niet groot. Uitgenomen van Friesland uit, voor ons in Groningen vooral.

De reageerders zullen moeten worden overgenomen, waarvoor de
medewerking van de veehouderijcentrale onmisbaar zou zijn. Een
groot deel van de kosten zal door de melkfabrieken moeten worden
gedragen. Begint men in 1 provincie dan wordt misschien de finan-
cieele last niet te zwaar en is ook het vraagstuk van het technisch per-
soneel op te lossen. Ik denk hierbij aan jonge collegae, die in tijdelijken
Rijksdienst kunnen worden genomen en (als onmisbare schakel) bij
de practici worden gestationneerd, flinke boerenzoons voor het aan-
brengen van oormerken en de lijsten, en het geheel als uitgebouwde
Gezondheidsdienst onder leiding van een ambulanten Rijksinspecteur
voor de Tuberculose-bestrijding. Mogelijk bevat het Deensche systeem
bruikbare elementen, die wij hier aan onze toestanden kunnen aanpassen.
Dan de kwestie van invoer uit niet gesaneerde provinciën en controle
daarop. Het behoud van waardevol fokvee en zoo zijn er legio moei-

-ocr page 832-

1 ijk lieden en moeilijkheidjes te overwinnen. Groote doelstellingen
vragen echter altijd groote maatregelen. Eventueele tegenstand van den
kant der veehouders zal men door directen of indirecten dwang bijv.
door middel van de bepalingen der Veehouderijcentrale moeten onder-
vangen.

Ten slotte heb ik aan de tuberculose-commissie voorgesteld in de
eindconclusie art. 2 te veranderen in dien zin, dat de vrijwillige bestrij-
ding niet meer op den voorgrond behoort te staan en dit te vervangen
door de verplichte, althans in die provinciën, welke daar geëigend voor
zijn door laag percentage reageerders en de betoonde belangstelling
voor de bestrijding.

Als naschrift zou ik nog een argument voor een rationeele bestrijding
willen aanhalen. De mogelijkheid van een gedeeltelijke afslachting
van het rundvee staat voor de deur. Reeds eenige jaren geleden werd
een deel der reageerders door de Veehouderijcentrale overgenomen.
Het resultaat hiervan als tuberculosebestrijding kan niet groot geweest
zijn. De eventueel volgende afslachting dient aan een saneering van
den Ned. veestapel dienstbaar gemaakt en wil men daarvan ook inder-
daad 100 % profijt trekken, dan lijkt mij een verplichte deelname
noodzakelijk, met overname van de reageerders. Blijft men hangen aan
de vrijwillige bestrijding, dan kan men ook in dezen geen groote resul-
taten verwachten, omdat altijd weer een groot deel van de veehouders
afzijdig zal blijven, ook al maakt men de overname nog zoo aantrek-
kelijk. Stellen we het geval dat met het huidige systeem bijv. in Gro-
ningen 35 % van de stallen vrij gemaakt werd en de rest van 65 %
der stallen liet men ongemoeid, dan zou het resultaat als middel om
de provincie t.b.c.-vrij te maken dichter bij het nulpunt liggen dan
bij de 35 %. Het naderende seizoen staat zoo te zeggen voor de deur.
Alleen door snel cn doortastend handelen zou verwezenlijking van mijn
plannen nog mogelijk zijn, indien ze voor verwezenlijking vatbaar zijn.
Hetgeen ik gaarne aan het oordeel van mijn collega\'s overgeef.

Vlagtwedde.

De tuberculose-bestrijding in België.

Dr. C. Vandenbergh inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst te Gent,
heeft kort geleden een voordracht over dit onderwerp gehouden, waaruit ik enkele
dingen wil releveeren.

In 1895 reeds werd de verplichte aangifte voorgeschreven van dieren, die bij
slachting aan tuberculose bleken te lijden, alsmede van dieren met klinische tuber-
culose, welke geslacht moesten worden. Dieren, die in aanraking leefden met be-
smette, mochten alleen voor de slachtbank worden verkocht. De schade werd door
de Regeering gedeeltelijk vergoed.

Twee jaren later moest men al ophouden met het ten uitvoer brengen van deze
bepalingen, omdat het afslachten op dezen voet onmogelijk bleek. Alleen de ver-
plichte aangifte bleef voor de klinische gevallen en tot 1926 betaalde de Regeering

\') Vlaamsch Diergeneesk. Tijdschr. Maart 1940.

-ocr page 833-

vergoeding voor afgekeurde dieren. Toen is men ook daarmede opgehouden, omdat
het weggeworpen geld bleek te zijn en zonder nut voor de tuberculose-bestrijding.
Theoretisch was alles in orde :
a. algemeene tuberculinatie in den kortst mogelijken
tijd,
b. merken der positief reageerenden, c. slachten der positief reageerenden.
Hebben wij bij ons deze voorschriften ook al eens niet dikwijls den laatsten tijd hooren
aanbevelen ? Wat zegt
Vandenbergh ervan ? „Practisch beteekende het de ruïne
van bedrijven, waar sedert jaren aan de veeverbetering werd gewerkt. Want hoe
moesten de geslachte dieren worden vervangen ? Koopvernietiging, steunende op
de tuberculine-proef, was niet voorzien en zelfs tuberculose-vrije bedrijven blijven
het niet zonder bestendige waakzaamheid."

„De nieuwe regeling steunt hoofdzakelijk op de vrijwillige medewerking van
den eigenaar, die zijn eigen belang moet beseffen. Zonder den veeuitbater is niets
te bereiken. Het is de eigenaar, die tegen de tuberculose moet strijden met behulp
van den veearts."

Zooals algemeen bekend, geldt thans de tuberculose (ook wanneer ze alleen
vastgesteld is op grond van een positieve reactie) als koopvernietigend gebrek voor
runderen van meer dan 1000 frs., voor fokdieren, drachtige koeien en koeien in
lactatie. Als grootste bezwaar tegen deze regeling, die zooals de meesten zullen
weten, door onze Maatschappij reeds 10 jaar eerder onder de oogen is gezien naar
aanleiding van een vraag der afd. Noord Holland, of positief reageerende dieren als
zgn. „eerlijk" mogen worden verhandeld, heb ik altijd gevoeld de totale ontwrichting
van den veehandel er door.

Immers ik stelde mij voor, dat alleen gebruik gemaakt zou worden van de mogelijk-
heid een koe terug te geven als ze positief bleek te reageeren, wanneer de kooper
daarvan geldelijk voordeel inzag (dalende marktprijs, het niet voldoen van een dier
zonder bepaalde aanwijsbare gebreken, te geringe melkgift, etc.) en in alle andere
gevallen de reactie zou negeeren. Ik wist niets van de Belgische ervaring, maar lees
nu uit deze voordracht, dat het zoo precies is geloopen, als ik dacht en „dat de
koopers van vee zich te weinig beroepen op de wet, of als zij het doen, dit niet doen
zooals bedoeld door de wet. Te dikwijls wordt het besluit een uitgangspoortje om
aankoop te vernietigen van dieren, die men te duur betaalde of van deze, die bij
aankoop reeds zeer verdacht waren (mager of hoesten)".

Dr. Vanderbergh heeft geen prettige ervaringen van het aankoopen van vee
met een attest van reactie-vrij zijn. Hij haalt enkele voorbeelden aan, waar in een
enkel jaar tijds het aantal reactie-dieren sterk steeg na aankoop van zgn. vrije dieren,
die echter bij de eerstvolgende jaarlijksche controle bleken te reageeren. Als ik hem
goed versta is deze teleurstelling wel begrijpelijk. „Voor de intra-dermo-reactie,
die het meest gebruikt wordt, is de zgn. negatieve reactie meer een indruk dan de
werkelijkheid. De veearts, die „in serie" enkele stallen tuberculineerde, merkte goed
op, dat de huid rondom de inspuiting oedemateus is en dat de reactie geen werkelijk
negatieve is."

Ja, als men zóó soepel is met de beoordeeling, dan houdt alles op! En ik kan mij
voorstellen, dat hij iets verder zegt: „een ander feit, dat pleit voor het nut van de
tuberculinatie bij aankoop is, dat ik in tientallen stallen slechts de aangekochte
dieren positief bevond."

Bij K.B. van 24*5-\'37 wordt aan de veeartsen de verplichting opgelegd uier-
tuberculose of verdenking ervan op te geven. Het Rijk vergoedt 25 % der geschatte
waarde, indien het vleesch geschikt is en anders 75%, behalve voor dieren ouder
dan 10 jaar of die in extremis gedood worden. Het pasteuriseeren der melk en onder-
melk schijnt in België nog lang niet overal goed gedaan te worden.

Vandenbergh is een voorstander van de intracutane reactie op grond van de
grootere betrouwbaarheid. Ook weert hij hiermee de druppelaars, „die de leeken
der tuberculose-bestrijding zouden worden". Als positief beschouwt hij elke zwelling.

-ocr page 834-

Bij het klinisch onderzoek wordt ook gebruik gemaakt van de complement-
bindingsreactie in het bloed. Dieren met sterke reactie zouden in afzienbaren tijd
een evolutieven vorm van tuberculose doormaken.

De veehouder, die aan de bestrijding meedoet, moet alle gezondheidsmaatregelen
treffen, die de inspecteur zal voorschrijven. Hier wordt bedoeld de verbetering van
huisvesting en voeding.

De tuberculose-bestrijding is blijkbaar in België nog maar begonnen. Cijfers, aan-
gevende het aantal bedrijven en runderen, vond ik niet, wel genoemd een bedrag
van 720.000 francs (ongeveer 36.000 gld.), dat door het Rijk betaald is aan de
veeartsen voor het onderzoek, voor voordrachten, etc.

Spreker eindigde zijn voordracht met de veeartsen op te wekken de bestrijding
der besmettelijke ziekten ernstig ter harte te nemen, er op te wijzen, dat de strijd
tegen de tuberculose van langen duur is en dat ontmoediging en opbeuring zullen
afwisselen.

Dit alles ben ik volkomen met hem eens ; echter ben ik toch minder pessimist
dan hij, die eindigt met de woorden van
Willem df. Zwijger : „voor het trachten is
het niet noodig hoop te koesteren ; voor het volharden hoeft het slagen niet vast
te staan", al zijn dit ook mooie woorden, om velen Utrechtschen veehouders toe te
voegen . Misschien kan een Zuid Hollandschc collega ze ook nog wel eens gebruiken.

Beijers.

DE ONVRUCHTBAARHEID BIJ ONZE HUISDIEREN EN
HARE BESTRIJDING.

Onder dezen titel schreef ik een brochure, die wel als 2en druk zou kunnen dienen
van een brochure, destijds door wijlen Prof. Dr.
H. M. Kroon en mij samengesteld.

Deze tweede druk dan heeft zijn ontstaan te danken aan een begin van proef-
nemingen, uitgaande van de vereeniging „Fokkersbelang" en een voorloopig rap-
port daarover uitgebracht door den Heer H.
Stoot, dierenarts te Sittard. Deze
proefnemingen hebben thans door rijkssubsidie enz. een officieus karakter gekregen
en worden door een drietal dierenartsen in verschillende streken in Limburg en op
verschillende wijzen voortgezet.

Op mijn brochure hebben meerdere dierenartsen gereageerd en ik ben hun
dankbaar voor hun op- of aanmerkingen. Dr.
Siebenga, dierenarts te Oldeberkoop,
reageerde op zeer praktische wijze door mij eenige vragen te stellen, die ik hem
beantwoordde. Maar ik vond ze zóó interessant, dat ik de behandeling ervan, al
is het iets uitvoeriger, in dit tijdschrift nuttig vond. Dr.
S. had hiertegen geen bezwaar.

a. Over erfelijke steriliteit wordt vaak gepraat. Is dit wel ooit geconstateerd?

U bedoelt natuurlijk : mindere vruchtbaarheid of geringer weerstandsvermogen
tegen invloeden, die vruchtbaarheid tegenwerken. En dan moet ik antwoorden :
ja, dagelijks bij alle soorten, rassen, slagen en families bij al onze huisdieren, om nog
niet van den mensch te spreken (Bijv. habitueele abortus). Natuurlijk niet alle vormen
van onvruchtbaarheid berusten op erffactoren. De praktijk kan gemakkelijk aan-
wijzen bijv. bij paarden of bij rundvee, dat met dien of dien hengst of met een be-
paalden stier het altijd sukkelen is geweest, maar zijn broertjes en zusjes waren niet
veel beter. Zoo bij heele stammen van varkens. Een 30 jaar geleden hadden we bij
de Yorkshires erg te kampen met onvruchtbaarheid. Door de stamboekhouding
konden we de onvruchtbare stammen zeer nauwkeurig nagaan. We hebben die
stammen eenvoudig op laten eten en de zaak was volkomen in orde. Toen men in
Guttecoven ging intelen met Sjoerd 54 begon de last der onvruchtbaarheid, (het
voor den dag komen der recessieve factoren), ofschoon inteelt op zich zelf misschien
(volgens
Demvel) onvruchtbaarheid kan bevorderen. Zie mijn boekje „Bestrijding
van besmettelijke en andere ziekten in verband met den erfelijken aanleg van het
dier". BIz. 31.

-ocr page 835-

Op het eerste Internationaal Congres voor Geitenteelt in 1921 gehouden, bracht
Prof. Dr.
Wester verslag uit over zijn onderzoekingen over de toenmaals zeer
uitgebreide onvruchtbaarheid van bokken. Verkazing van de ballen en bijballen
te beginnen in het tweede dekseizoen. Door eenvoudig slechts bokken voor de fokkerij
te nemen, die tot vaders hadden bokken, die reeds eenige dekseizoenen vruchtbaar
waren geweest, zijn we geleidelijk uit die ramp voor de geitenfokkerij uitgeworsteld.
En zoo kunnen we aan het voorbeelden opgeven blijven.

Wij kunnen dus gerust zeggen, dat bij teeltkeus wel degelijk kan en moet gelet
worden op de bestrijding van onvruchtbaarheid onzer huisdieren. Voor zoover dit
betrekking heeft op rundvee, is in den laatsten tijd hierop wel zeer de aandacht
gevestigd.

Over dit onderwerp schrijft Dr. Wille te Eldena (Mecklenburg) een artikel in de
„Tierärztliche Rundschau", No. 48 van 1939, naar welk artikel ik zoo vrij ben te
verwijzen en waaruit ik eenige gedachten hier laat volgen.

Schrijver waarschuwt er voor om uit de mindere vruchtbaarheid van een bepaald
dier tot erfelijken aanleg van dat dier en dus van zijn bloedverwanten te besluiten,
omdat bijzondere omstandigheden oorzaak van die onvruchtbaarheid kunnen zijn.
En omgekeerd. Daarom zal men goed doen, juist de dieren uit vruchtbare families
voor den fok te gebruiken. (Ik wees in mijn boekje over bestrijding van besmettelijke
en andere ziekten in verband met den erfelijken aanleg van het dier op de groote
beteekenis van het maken van notities, ook in dit verband, in stalboeken, in boeken
der fokvereenigingen, in de stamboeken enz.).

Vervolgens behandelt schrijver exterieurkenmerken, die direct of indirect in
verband staan met de vruchtbaarheid, maar ook om andere redenen gewenscht
zijn en dus steeds behandeld worden bij „rundveekennis". Een paar onderdeden
vragen echter hier onze bijzondere aandacht.

Schrijver zegt, dat de uier geen hanguier mag zijn, maar goed gesloten moet
wezen. Is dit niet het geval en vertoonen zich op uier en omgeving vooral tegen
kalftijd en in het begin van de lactatieperiode zwellingen (zucht), dan kunnen dit voor
melkopbrengst goede teekenen zijn, maar volgens schrijver zeker niet voor vrucht-
baarheid, integendeel. En nu volgt nog een merkwaardiger redeneering : De meik-
aderen begunstigen door hun grootte, wijdte en verloop in verband met de verlang-
zaming van het afvloeien van het bloed van den uier dc melkvorming. Maar zij
benadeelen, als ze bovenmatig sterk ontwikkeld zijn, de functie der geslachtsorganen
en daarmee de vruchtbaarheid. Zij remmen den bloedsomloop in het bekken. Men
vindt bij zulke dieren in schcede enz. regelmatig het beeld van verminderde bloed-
voorziening, die zich ook over baarmoeder en eierstok uitstrekt en daar een toestand
schept, nadeelig voor bronst, bevruchting en dracht.

Verder zegt schrijver, dat bij jonge dieren een vroeg ontstane bronst (al op een
leeftijd van een jaar) tot voorzichtigheid moet manen, vooral als het heele type niet
bevalt en het temperament den indruk geeft van onrust en zenuwachtigheid. Zulke
dieren krijgen later zelden goede moedereigenschappen. Afwijkingen in den gang
der drieweeksche bronst (bronstcyclus) alsmede bijzondere bronstverschijnselen
zijn in ieder geval bedenkelijke verschijnselen. Lusteloosheid in de jeugd is tevens
een teeken van gebrekkigen vruchtbaarheidsaanleg, voorzoover zij niet verband
houdt met een gebrek in de voeding.

Voorts wijst schrijver op fouten in voeding en verpleging, die zich wreken in den
vorm van mindere vruchtbaarheid.

Ook acht schrijver een teeken van zich vormende storing in de voortplanting een
van het gewone type afwijkende curve in de melkopbrengst. Als een dier weer gedekt
is, moet de melkopbrengst duidelijk naar beneden gaan. Natuurlijk niet direct en
sterk, maar het dier moet toch door zijn melkcurve laten zien, dat in zijn lichaam
physiologisch er rekening mee wordt gehouden, dat voortaan de baarmoeder het
voorrecht van verhoogde bloedvoorziening heeft. Daarom moet de melkgift in het
begin der dracht naar beneden gaan. Slechts als de nieuwe dracht begint in goeden
weidegang, welke op zich zelf de melkopbrengst doet stijgen, kan een gelijk blijven

-ocr page 836-

van de melkopbrengst onschuldig wezen, temeer daar de bloedsomloop door beweging
in de buitenlucht, door frissche lucht en zon toch voldoende wordt versterkt en
geregeld.

Tenslotte geeft schrijver een enkel woord ten beste over de koe Hanna 48363
door Prof.
Zorn beschreven en waarvan het geraamte in zijn instituut voor veeteelt
wordt bewaard. Zij bracht tot haar 16e jaar, dus in 13 gebruiksjaren, 14 kalveren
ter wereld waaronder één tweeling. In dien tijd bracht zij gemiddeld per jaar 6271
kg melk met 220.15 kg botervet op.

Deze koe leek een zeer fijn geraamte te hebben, maar toen zij dood was toonde
het geraamte, dat de beenderen allesbehalve fijn waren ; de fijne huid en de fijne
ledematen brachten op het dwaalspoor. De inwendige organen hart, longen en lever
hadden een hoog gewicht. Behalve de algemeene sterkte van het geraamte viel
bijzonder op de machtige ontwikkeling van de ribben en van de doornvormige
uitsteeksels van de ruggewervels. Opvallend was verder een machtige borstkas, waar-
van de inhoud bij het geraamte een derde grooter was dan bij een normale koe.
Aan dit dier was dus duidelijk te zien het samengaan van ruime borstkas en sterk
ontwikkelde longen. Hieruit volgt, dat de diepte en de breedte van de voorhand een
maatstaf is voor lang volhouden.

b. ,,Vitamine-E-gebrek bij koeien is door mij nooit waargenomen. Heeft men inderdaad succes
met vitamine-E-inspuitingen bij abortus ?"

Gebrek aan een vitamine kan soms een rekbaar begrip zijn. Ik wil opmerken:
1. de grootte der behoefte aan vitaminen is zeer individueel ; 2. het nuttig effect van
een zekere hoeveelheid vitamine hangt af van uitwendige omstandigheden als daar
zijn ziekelijke toestand, te vette toestand enz. ; 3. een hoeveelheid vitamine
voldoende voor normale omstandigheden moet vaak zeer veel vergroot worden
om gebreksziekte te genezen.

Wat de resultaten betreft van inspuitingen met E-vitamine tegen abortus, U kent
natuurlijk de publicaties van
Chelle en van Moussu. Overigens hebben rapporten
en besprekingen der in de laatste jaren gehouden congressen wel den indruk gevestigd,
dat naast negatieve en twijfelachtige resultaten, ook goede te boeken zijn. In Neder-
land zijn, voor zoover ik weet, alleen proeven genomen in Noord-Holland met weinig
resultaat. Ik weet niet, of men toen een extra-spuitje heeft gebruikt, omdat toen nog
niet zoo bekend was dat E-vitamine verwoest wordt door sommige metalen. Boven-
dien had men tot nu geen indicator om de activiteit der praeparatcn practisch te
contróleeren.

Overigens schrijf ik in mijn brochure : „Omtrent deze methode van bestrijding
der Bang-infectie dient echter meer ervaring verkregen te zijn, voordat men een
algemeene toepassing zou kunnen aanbevelen."

Ik kan U medcdeelen, dat dit jaar in Limburg desbetreffende proeven zullen
worden genomen.

Voor ik een nader overzicht geef van de resultaten der E-vitamine-inspuitingen,
eerst
iets nieuws omtrent E-vitamine.

„Het Hormoon", uitgave van N.V. Organon Oss, geeft in het nummer van Maart
1940 een prachtig overzicht van den stand der wetenschap omtrent het E-vitamine,
waaraan het volgende is ontleend.

Door de onderzoekingen gedurende de laatste twee jaar is het gelukt de chemische
structuur van het vitamine-E (tocopherol) op te helderen. Het is gelukt dit vitamine
in twee varianten (a en genoemd) synthetisch op te bouwen. Sindsdien kan men
het best tocopherol-acetaat, een stabile vorm van het tocopherol, gebruiken. De
synthetische tocopherolen en de natuurlijke bleken dezelfde activiteit te bezitten.
Later werd uit katoenzaadolie een y-tocopherol afgezonderd. Het a-tocopherol
is in zuiveren toestand een lichtgele visceuze olie. Het is onbestendig tegen lucht-
zuurstof en ook in de tegenwoordigheid van ranzige vetten gaat de biologische activi-
teit verloren. De biologische goed actieve esters (o.a. acetaat) zijn veel stabieler,
vooral tegen de luchtzuurstof. Het meest actief zijn het
a tocopherol (zoowel het

-ocr page 837-

natuurlijke als het synthetische) en het a-tocopherol-acetaat. Het j8-tocopherol
en het y-tocopherol zijn minder actief.
Emmerie en Engel hebben een methode
uitgewerkt ter bepaling van het tocopherolgehalte in serum. Uit hun onderzoekingen
bleek, dat avitaminose, zoowel het effect van het toedienen van de vitamine
E-
preparaten (in den vorm van tarwekiemolie, of a-tocopherol, of a-tocopherolacetaat)
zich langs dezen weg volkomen liet vervolgen.

In hetzelfde nummer van „Het Hormoon" wordt het volgende overzicht der dier-
geneeskundige
onderzoekingen gegeven.

Behalve bij de rat heeft men ook bij andere dieren den invloed van het vitamine E
onderzocht. Deze onderzoekingen bewegen zich grootendeels op veterinair gebied
(huisdieren).

Vogt-Möller behandelde 1200 steriele koeien, welke geen zichtbare afwijkingen
van het genitaal-apparaat vertoonden, met tarwekiemolie (intra-musculaire injectie)
en verkreeg hierbij 75 % zwangerschap. Bij steriele stieren had de behandeling
vrijwel geen succes ; daarentegen gelukte het aan
Herschel de sperma-afwijkingen
bij eenige stieren op te heffen door tarwekiemolietoediening. Ook bij varkens ver-
kreeg
Vogt-Möller gunstige resultaten. Eveneens onderzocht hij den invloed van
het vitamine-E op koeien, die met de Bacillus abortus Bang waren geïnfecteerd. Hij
verkreeg hierbij vrij gunstige resultaten. In Frankrijk gelukte het door systematische
behandeling van runderen (7000 stuks) met tarwekiemolie, het percentage abortus-
gevallen bij Bang-infectie te reduceeren van 35 % tot 2 % (Moussu), terwijl eveneens
in hetzelfde geval gunstige resultaten verkregen werden door
Andres in Zwitserland
(8000 runderen). Volgens
Lange verhoogt het toedienen van vitamine-E den weer-
stand der dieren tegen Bang-infectie, zonder de virulentie van de infectie te be-
invloeden. Verdere gunstige resultaten bij steriliteit verkregen
Lentz (varkens),
Herschel (paarden en runderen) en Dryerre (schapen). Bij kippen werd eveneens
gevonden, dat de aanwezigheid van vitamine-E in het voer van groot belang is voor
de broeduitkomsten
(Ender ; Barnum).

Dols onderzocht den invloed van het toevoegen van tarwekiemolie aan het voer
van kippen, hetwelk op zich zelf al volwaardig ten opzichte van vitamine-E was.
Hij kon onder deze omstandigheden geen invloed van het toedienen van tarwekiem-
olie constateeren.

Herschel vond, dat bij snelle droging van gras veel minder vitamine-E verloren
gaat dan bij de gewone hooiwinning (hierbij was 60%—80% verlies). Bij een
onderzoek naar het vitamine-E-gehalte van lijnmeel en maïsmeel (als bestanddeel
van het veevoeder) bleek uit proeven op ratten, dat het toevoegen van 8 % lijnmeel
en 10 % maïsmeel aan een E-vitamine-vrij dieet niet voldoende was om een volwaar-
dig dieet te geven. Bij dieren, die op dergelijk voer leven, zou dus een E-avitaminose
kunnen ontstaan.

Tot zoover bedoeld overzicht.

c. „Over antagonisme van uier en ovarium wordt niet gesproken. Toch m. i. belangrijk".

Dat is zoo. Maar in mijn beide boekjes, waarnaar ik op bldz. 4 verwijs, behandel
ik wel de hormonale wisselwerking van beide.

In verband met de werkingen der hormonen en de onderlinge wisselwerking en
reguleerende werkingen daarvan zou ik wel de aandacht willen vestigen op een
brochure van Dr. J. J. H. M.
Klessens, zenuwarts te Amsterdam, welke brochure
handelt over de ontwikkeling der sexualiteit in verband met de opvoeding en waarin
de schrijver zeer sterk het hormonenvraagstuk naar voren schuift. Hij legt in de
brochure den nadruk op de samenwerking van de hormonen met de psychische en
vegetatieve reflexen onder dominatie van het centrale zenuwstelsel (uitgave van de
R.K. Charitatieve Vereeniging voor geestelijke volksgezondheid, Den Bosch, Visch-
straat 27 1).

-ocr page 838-

d. Steriliteit na mond- en klauwzeer en dóór mond- en klauwzeer is door mij nooit waar-
genomen. De veehouder geeft mond- en klauwzeer overal de schuld van.

Vandaar, dat ik ook in mijn brochure zeg : „Als de onvruchtbaarheid van rundvee
veroorzaakt wordt door de gevolgen van mond- en klauwzeer (men moet daaraan
niet te spoedig denken) .... enz." Overigens wijst Dr.
Lentz ook op mond- en klauw-
zeer als directe of indirecte oorzaak van onvruchtbaarheid.

e. Scheede-catarrh is antiek, ponder abortus komt een infectieuze catarrhale endometritis
voor, die alleen door inspectie is waar te nemen. Agglutinatie negatief.

Uw bedoeling begrijp ik niet. Beide hebben niets met elkaar uitstaande. Kunnen
elkaar hoogstens soms wat helpen.

ƒ. „Is er ook in ons land abortus suis geconstateerd? Ik heb hierover gepubliceerd, doch meen
dat in het boekje zonder motief geschreven wordt over abortus suis."

Toen ik Uw beschrijving las over symptomen, die volgens U op abortus suis
zouden wijzen, sloeg dat er bij mij niet erg in. Maar de „weerlegging" door den Heer
Dr.
J. van der Hoeden, vooral het eind ervan („Brucellosis suis is tot nu toe in
Nederland niet bekend") bevredigde mij ook niet geheel.

De kwestie zit zoo : Dr. R. W. Lf.ntz te Berlijn beschrijft de zeer typische ver-
schijnselen van brucella-infectie bij varkens (o.a. in de Deutsche Landwirtschaftliche
Tierzucht van 21 Jan. \'39) en wijst er op, dat de zeugen niet verwerpen, maar vol
dragen ; een enkele maal slechts een paar dagen te vroeg werpen. Maar de biggen
zijn bij de geboorte dood of sterven binnen een paar dagen.

Twee k drie jaar hebben we in Midden Limburg en geheel in het Noorden van
Limburg veel dergelijke zeer duidelijke gevallen gezien. Helaas haalt men er niet
altijd den veearts bij en als dat wel het geval is, wordt er niet altijd voldoende aan-
dacht aan besteed.

g. „Waarom bij trichomonas geen kunstmatige bevruchting toegepast? Dit is wel een zeer
goede bestrijdingswijze• "

Uit mijn brochure valt wel te destilleeren, dat men het bestrijden van trichomonas
in het begin wel wat al te zwaar heeft opgenomen. En wat de kunstmatige bevruch-
ting betreft, hiervoor schijnt een bijzondere aanleg, routine of zoo iets noodig te wezen.
In Limburg is een veearts dit met zeer veel ijver begonnen. Maar het is op niets
uitgeloopen. Daarmee veroordeel ik volstrekt niet de kunstmatige bevruchting en
erken volkomen de talrijke en groote voordeelen daaraan verbonden.

h. „U kunt wel een steriliteitsbestrijdings-organisatie in het leven roepen, doch zult stranden
op onervarenheid van vele veeartsen. Hel steriliteits-vraagstuk eischt een uitgebreide zelfstudie,
gebonden aan uitgebreide ervaring, vermengd met een zeer groote dosis zelfkritiek. Conclusies
over behandelingen mogen niet te vlug worden genomen."

Met dit alles ga ik volkomen accoord en wie tusschen de regels in wil lezen, vindt
dit alles ook in mijn brochure.

De nevenbedoeling van het verschijnen dezer brochure is dan ook meer aandacht
te vestigen op het moeielijke vraagstuk. Echter wil ik toch opmerken, dat juist door
coöperatieve bestrijding (streeksgewijze) de ambitieuze dierenarts rijke ervaring
kan opdoen.

Op het eind van Uw brief schrijft U buiten de gestelde vragen nog iets wat hier
wel bij aansluit namelijk :

„Uit Uw uitgesproken aanbevelingen voor vitamine-E blijkt mij reeds, dat de rubriek ,,waarin
men alle bekende factoren welke de onvruchtbaarheid beïnvloeden uit kan sluiten" wel wat heel
groot is."

In heel mijn brochure heb ik geen methode aanbevolen. Dit ligt zeker niet op
mijn weg. Eenvoudig heb ik weergegeven, wat mij uit literatuur enz. bekend was.
Overigens is Uw aangehaalde zin uit een advertentie. Hiervan maak ik den tekst
niet op ; ware dat wel het geval, dan zou ik de advertentie niet zoo bescheiden
hebben gesteld. De uitgeefster vraagt mij enkel : kan ik de advertentie plaatsen en
dan antwoord ik ja of neen. Het gaat dan enkel over al of niet zijn van humbug enz.

Ir. Jac£. Timmermans.

-ocr page 839-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen op het gebied der Veevoeding.

Van het Instituut „de Schothorst" te Hoogland bij Amersfoort zijn verschenen :

I. Onderzoekingen over den invloed der voeding op gezondheidstoestand, sterfte,
voederverbruik en productie van leggende kippen, zoomede op de bebroedbaarheid
der eieren en op Vitamine-A- en Carotine-gehalte der eieren en levers.

Over de waarde van kunstmatig gedroogd lucernemeel in het ochtendvoeder
van kippen en over de beteekenis van vitamine-A en carotine voor deze dieren
(door Prof. Dr.
B. Sjollema en Prof. Dr. W. F. Donath).

II. Het gebruik van ondermelk bij den opfok van kalveren.

Deze twee publicaties uit het Instituut voor Moderne Veevoeding kondig ik hier
gaarne aan.

Uit de eerste mededeeling blijkt de groote waarde van lucerne-groenmeel voor
het vitamine-A-gehalte der eidooiers. De invloed op gezondheidstoestand, sterfte
en productie der leggende kippen is niet altijd overtuigend.

In de tweede mededeeling wordt aan de hand van een uitgebreid cijfermateriaal
aangetoond, dat beperkte meelvoeding in de jeugd (van kalveren) tot maximaal
i| kg naast 10 1 aangezuurde ondermelk en hooi in den winter, weidegang in den
zomer meer rationeel is dan onbeperkte meelvoeding. Een der andere conclusies,
n.1. dat volle melk reeds spoedig door ondermelk vervangen kan worden is eveneens
van beteekenis. Deze proeven worden voortgezet.

Beide mededeelingen zullen vermoedelijk wel aan „de Schothorst" verkrijgbaar
zijn. v.
d. P.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn :

No. 46 (2) C. Onderzoekingen betreffende dc boterconsistentie, door H. Mulder.
Prijs f 0.80.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen :

No. 46 (3) A. Vergelijkend onderzoek over de waarde van ammoniurnfosfaten
als fosforzuurmeststof, door Dr.
F. van der Paauw. Prijs ƒ 1.10.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag.

A. v. H.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Noord-Holland.

Kort verslag van de algemeene vergadering, gehouden op 3 Augustus 1940.

Aanwezig waren een 25-tal leden benevens twee gasten, Prof. Krediet en de
algemeene secretaris.

Collega Lankamp te Uitgeest werd als lid aangenomen.

O.m. was een schrijven binnengekomen van de afd. Zuid-Holland, waarin het
bestuur de wenschelijkheid uitsprak contact te zoeken met de afdeelingsbesturen
van Utrecht en Noord-Holland om inzake de t.b.c.-bestrijding meer uniformiteit
te betrachten wat betreft tarieven, afrekeningen, werkwijze enz. Besloten werd
hieraan zoo spoedig mogelijk gehoor te geven.

Prof. Krediet hield een interessante beschouwing over het onderwerp „Wat
kan de dierenarts zelf doen ter bestrijding van de kwakzalverij ?". Uitgebreide
discussies volgden.

Bij de rondvraag kwam natuurlijk het benzinevraagstuk ter sprake. Blijkens
mededeeling van den algemeenen secretaris gaat het met de toewijzing in de diverse
provincies zeer verschillend. Leden der afdeeling, die klachten over de hun toegewezen

-ocr page 840-

hoeveelheid motorbrandstof hebben, dienen zich schriftelijk tot onzen adviseur,
Inspecteur
Odé, te wenden.

Hierna sloot de voorzitter deze geanimeerde vergadering.

De Secretaris, Rempt.
Betaling contributie 1940 afdeeling Noord-Brabant.

Den leden der Maatschappij afd. Noord-Brabant wordt verzocht hun contributie

over 1940 ad ƒ 28.— vóór 1 October a.s. te voldoen door storting op giro 170417

te Klundert. Na dezen datum zal over het bedrag, verhoogd met incassokosten,

worden beschikt. _ _ . . T ...

De Penningmeester, J. H. Wilmink.

VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN.

Verslag over de verrichtingen van het Rijks-instituut voor de volksgezondheid
over het jaar 1939.

Door Dr. W. Aec. Timmerman.

Bovengenoemd verslag is verschenen in de „Verslagen en mededeelingen be-
treffende de volksgezondheid" 1940 No. 6 en bevat evenals vorige jaren verscheidene
ook voor den dierenarts zeer belangrijke gedeelten.

Reeds in de inleiding valt het oog op de belangrijke verzameling van internationale
standaardpreparaten, die in het Instituut voorhanden zijn, o.a. vitaminen A, B1;
C en D ; Hormonen waaronder in dit jaar voor het eerst het gonadotroophormon
zoowel bereid uit urine van zwangere vrouwen als van drachtige merries en het
prolactine ; voorts Diphtherie- en Tetanus-antitoxine en nog vele andere meer.

In het verslag der veterinaire onderafdeeling wordt gewag gemaakt van een
50-tal diagnostische sera (20 O- en 30 H-sera) alsmede van meer dan 100 Salmonella-
slammen, die door het „Internationale Salmonella centrum" te Kopenhagen ter
beschikking werden gesteld. De bedoeling is, dat dil Instituut zal fungeeren als
nationaal Salmonella centrum, waarheen culturen ter nadere differentieering worden
opgezonden.

Wij kunnen van de verslagen der serologisch-vaccinologische afdeeling en der
bacteriologische-biologische afdeeling slechts met enkele waardeerende woorden
melding maken en vestigen in het bijzonder de aandacht op de paragrafen B.C.G.
en Hondsdolheid en wel in de eerste op de typeering van t.b.c.-bacillen (onder
33 stammen 3 bovine) en in de laatste op het onderzoek op tuberkelbacillen met
behulp van het „fluorescentie-microscoop". Vatten wij de resultaten van dit laatst-
genoemde onderzoek samen, dan blijkt, dat met deze onderzoekingsmethode in
sputa wel in een klein percentage meer „zuurvaste" bacillen worden gezien dan bij
het gewone microscopiseeren, maar dat daaronder een betrekkelijk groot aantal
zijn, die bij nader onderzoek waarschijnlijk tot de saprophyten moeten worden
gerekend.

Na het verslag der „Pharmacologische onderafdeeling" waarin de onderzoekingen
over vitamine A- en D-gehalte van vischlever in blik de aandacht trekken, komen
wij tot de mededeelingen over de „Veterinaire onderafdeeling" onder leiding van
Dr.
Clarenburg.

Hier vinden wij eerst mededeelingen over niet minder dan 1280 onderzoekingen
van monsters vleesch en (of) organen van slachtdieren op steriliteit. Zestien maal
werd Salmonella dublin (Bac. enteritidis Gärtner type Dublin) gevonden. De
verslaggever deelt daarbij mede :

„Voor het onderzoek op de aanwezigheid van paratyphusbacillen bleek de lever
het meest geschikte orgaan te zijn. Bij een rund en een kalf werden deze bacillen
uitsluitend in dit orgaan aangetoond. Herhaalde malen werden in gevallen van
paratyphus-infectie de milt en in het bijzonder de nier en de musculatuur steriel
bevonden. Bij 6 kalveren met paratyphus konden geen paratyphusbacillen uit de
nieren worden gekweekt."

-ocr page 841-

„Aangezien de paratyphusbacillen vaak in gering aantal of onregelmatig verspreid
voorkomen, is het van groot belang de voedingsbodems met een groote hoeveelheid
materiaal te enten. Gedurende het afgeloopen jaar werden van alle levermonsters,
naast een buisje agar en bouillon, tevens een endo- en een brillantgroenplaat rijkelijk
geënt.

In tegenstelling met de bevindingen bij paratyphus werden bij 2 varkens met
vlekziekte de oorzakelijke bacillen uitsluitend in de nieren aangetroffen, terwijl bij
twee varkens met pasteurellosis de pasteurella alleen in de milt werd gekweekt.

Bij een der runderen met staphylococcen-infectie werden in de musculatuur
geen staphylococcen gevonden."

Veel aandacht werd vervolgens besteed aan het onderzoek van conserven in blik.
Wij meenen daarover de volgende passages uit het verslag te mogen overnemen.

„De inhoud van de blikken, welke bij 370 C. bombage vertoonden, bleek steeds
bacterieel bedorven te zijn, terwijl de overige conserven na zintuigelijk onderzoek
geen afwijkingen vertoonden.

46 blikken, welke na broedstoofpassage geen bombage of afwijkingen aan den
inhoud te zien gaven, waren toch kiemhoudend. Uit het gedrag in de broedstoof
kan derhalve geen oordeel omtrent steriliteit worden uitgesproken. In verschillende
gevallen kon de oorzaak van het kiemhoudend zijn aan een onvoldoende sluiting
worden toegeschreven.

De microörganismen, welke in de blikken met voldoende houdbaarheid werden
aangetroffen, behoorden over het algemeen tot de groep der hooi- en aardappel-
bacillen. In de gebombeerde blikken werden veelal anaerobe rottingskiemen gevon-
den. Eenmaal werden uitsluitend anaerobe bacillen gekweekt.

Het tijdstip, waarop in de broedstoof bombage werd opgemerkt, was zeer ver-
schillend. Bij de blikken boterhamworst trad de bombage op na resp. 2 en 5 dagen,
bij de soep na 4—7 dagen en bij de volksspijs na 8—10 dagen.

Van 14 blikken varkensvleesch was het metaal aan den binnenwand in meer of
mindere mate aangetast, als gevolg waarvan hierop zwarte vlekken voorkwamen,
bestaande uit ijzersulfide. Tevens werden hierbij aan de oppervlakte van de betref-
fende vleeschwaar met name op het vet, zwarte deeltjes of een zwart beslag van
ijzersulfide waargenomen. (Het chemisch onderzoek werd verricht op de Chemische
afdeeling). Uit een oogpunt van volksgezondheid is deze afwijking van gering of
van geen belang te achten.

Enkele der ingezonden blikken vleesch, afkomstig van een partij, waarbij een
afwijkende scherpe smaak was waargenomen, vertoonden in het deksel een dicht-
gesoldeerd gaatje. De inhoud van deze blikken werd steriel bevonden. Aan de
mogelijkheid moet hierbij worden gedacht, dat de gaatjes zijn gemaakt voor het
opheffen eener opgetreden bombage. De oorzaak van afwijkende smaak zou dan
gelegen kunnen zijn in een overmatige verhitting als gevolg van een herhaalde
sterilisatie."

Ook onder het hoofd „onderzoek van voedingsmiddelen op voor den mensch
pathogene kiemen" vinden wij belangrijke gegevens. Mede in verband met opgetre-
den ziekteverschijnselen bij menschen, werden 323 monsters levensmiddelen van
allerhande aard onderzocht.

Hieronder zijn ook begrepen 129 ganzeëieren, waarin geen en 100 eendeneieren,
waarin eenmaal S. enteritidis werd aangetroffen.

„Er werden totaal 5 X paratyphusbacillen gevonden. Hiervan waren 4 afkomstig
van eenden. De positieve bevindingen bij de monsters bevroren eendenei wijzen
erop, dat ook de.ze producten gevaar voor de volksgezondheid kunnen opleveren,
indien vóór het gebruik onvoldoende verwarming plaats vindt. Het 5de geval,
waarbij
S. aberdeen werd gekweekt, had betrekking op een voedingspraeparaat,
hetwelk was gebruikt in een gezin, alwaar drie kinderen aan paratyphus
(Schott-
müller)
leden. S. aberdeen is tot dusverre in ons land nooit aangetroffen en in andere
landen slechts een enkele maal. Omtrent de pathogeniteit van dezen stam is, voor
zoover ik heb kunnen nagaan, niets bekend. De antigeenstructuur is XI. i. 1, 2 . . . .

-ocr page 842-

Verschillende monsters soep, welke aanleiding hadden gegeven tot een groot
aantal ziektegevallen, werden met negatief resultaat op de aanwezigheid van para-
typhusbacillen en botulinustoxinen onderzocht. Wel werd bij deze monsters een
caterieel bederf vastgesteld, hetwelk moest worden toegeschreven aan een ondoel-
matig bewaren der soep na de bereiding b.v. met afgesloten deksel. Hierdoor wordt
de afkoeling belangrijk vertraagd en treedt een sterke bacteriegroei op, waarbij
toxische ontledingsproducten kunnen worden gevormd. Een begunstigende factor
hierbij is een hoog vetgehalte van de betreffende soep.

Van de ingezonden monsters kaas was er één bereid van schapenmelk. Na bacterio-
logisch onderzoek der kaasmonsters konden geen pathogene microörganismen worden
aangetoond, terwijl infectieproeven bij muizen (subcutaan en per os) negatief ver-
liepen. Eenmaal werd door den inzender bericht, dat hij zonder nadeelig gevolg
van de giftige kaas gegeten had. Vermoedelijk ligt de verklaring hiervan in een
persoonlijke ongevoeligheid. Het is echter eveneens mogelijk, dat het schadelijk
agens ongelijkmatig over de kaas is verdeeld."

Een groote reeks onderzoekingen werd verricht om de steriliteit of kiemhoudend-
heid van diermeel, technisch vet en afvalwater afkomstig uit destructie-bedrijven
na te gaan. Hoe noodzakelijk deze controle is moge blijken uit de volgende zinsnede.

,,Van de 82 monsters, waarbij in bovengenoemde onderzoekingen anaerobe
gasphlegmonebacillen werden gekweekt, bleken 75 (70
X diermeel, 1 X miltvuur-
cadaver en 4
X afvalwater) Fraenkel\'sche gasbacillen (bac. welchii), 6 (5 X dier-
meel en 1
X miltvuurcadaver) maligne-oedeembacillen (bac. novyi) en 1 (diermeel)
bac. histolyticus te bevatten."

Ten behoeve van „biologische eiwit-differentieering" worden in het instituut
hoogwaardige- en soortspecifieke praecipiteerende sera tegenover menschen-
runder-, paarden-, varkens-, honden- en katteneiwit bereid en in voorraad gehouden
Vermelden wij ten slotte uit de „Diverse onderzoekingen" het volgende.

„8 X werden vleeschmonsters op de aanwezigheid van tuberkelbacillen onder-
zocht. Bij deze onderzoekingen werden zoowel kweekproeven ingesteld als dier-
experimenten verricht. Geen enkele maal konden tuberkelbacillen worden aange-
toond. De vleeschmonsters waren afkomstig van dieren, welke wegens tuberculose
voorwaardelijk waren goedgekeurd en hadden betrekking op :

2 runderen met uitgebreide acute miliaire tuberculose van de geheele long,
4 runderen met exsudatieve (kazige) tuberculose,
i varken met acute miliaire tuberculose,
i varken met vogeltuberculose."

Ten slotte vinden wij in het verslag der „chemisch-pharmaceutische afdeeling"
belangrijke gegevens op het gebied van het onderzoek van leidingwater (ook van
slachthuizen) en op toxicologisch gebied (onderzoek naar loodvergiftiging op het
land enz.) waarbij genoemd mag worden een quantitatieve loodbepaling in vleesch
van een paard dat een mengsel van haver en loodcarbonaat had opgegeten. Er werd
230 y lood per kg vleesch gevonden.

Op bibliografisch gebied vindt men aan het eind van het verslag een uitvoerig?
lijst der publicaties die in 1939 van de hand der diverse wetenschappelijke mede-
werkers in het instituut zijn verschenen, terwijl een register is opgenomen op de
werkzaamheden van de chemisch-pharmaceutische afdeeling, voor zoover opge-
nomen in de jaarverslagen over 1910 tot en met 1938.

Wij meenen met het bovenstaande den dierenartsen een overzicht gegeven te
hebben van de talrijke werkzaamheden van dit Instituut, die in zekeren zin de
grensgebieden der diergeneeskunde betreffen, doch tevens te hebben aangetoond,
hoe het zich in de laatste jaren ontwikkeld heeft, tot een bloeiende inrichting ten
dienste van het toegepaste wetenschappelijk onderzoek bij de handhaving der wetten
en voorschriften op het gebied der openbare gezondheidszorg.

C. F. v. O.

-ocr page 843-

BERICHTEN.

Verstrekking van krachtvoeder voor zieke dieren.

Naar aanleiding van ontvangen klachten wordt het volgende ter kennis gebracht
van belanghebbenden.

„Wanneer, in afwijking van het advies van den dierenarts, voor zieke dieren
minder krachtvoeder wordt toegewezen, dan noodzakelijk geacht wordt, kan
men zich rechtstreeks wenden tot het Rijksbureau voor Voedselvoorziening,
Lange Voorhout 10, Den Haag. Het is daarbij noodzakelijk, dat men nauw-
keurig opgeeft de aard der ziekte, de voedingstoestand van de patiënt, even-
tueel fokwaarde, alsmede de hoeveelheden krachtvoeder die gevraagd worden
(per dag en per periode).

Het behoeft geen nader betoog, dat men bij de aanvrage voor krachtvoeder
binnen redelijke grenzen dient te blijven."
 Sch.

VLEESCHHYGIËNE.

Diversen.

Een centrale slachtplaats te Schagen. Aan het krachtig initiatief van collega P. de
Boer,
directeur van den vleeschkeuringsdienst in den Kring Barsingerhorn, is het
te danken, aldus meldt een bericht in de Schager Crt., dat de noodslachtplaats
bij de verwerkingsinrichting te Schagen is goedgekeurd als centrale slachtplaats.
Daardoor is het thans mogelijk, dat de slagers uit 11 gemeenten uit de omgeving
in Schagen kunnen slachten, in plaats van naar Alkmaar te moeten gaan.

De slachthuisplannen te Raalle gaan niet door. In een vergadering van den Raad
der gemeente Raalte deelde de voorzitter mede, dat, hoewel de plannen voor den
bouw van een openbaar slachthuis gereed waren, van de firma P. te Lochem, die
te Raalte zou komen slachten, bericht was binnengekomen, dat zij niet bereid was
de bankgarantie van 15 è 20.000 gulden te handhaven. Hiermede was het
motief (?) voor de stichting vervallen, waarom B. en W. voorstelden, het plan
van de agenda af te voeren. Op een vraag, of daarmede werkelijk de reden voor
den bouw vervallen was, antwoordde de voorzitter bevestigend. Zonder de mede-
werking van zulk een klant zou een openbaar slachthuis een jaarlijks terugkeerenden
financieelen strop opleveren.

Het exploiteeren van een noodslachtplaats te Slootdorp. In een raadsvergadering van
den gemeenteraad van
Wieringermeer kwam aan de orde het voorstel van B. en W.
om de noodslachtplaats te Slootdorp in gebruik te geven aan de Vereeniging tot
verwerking van uit nood geslachte en gestorven dieren in de Wieringermeer, zulks
op door B. en W. te bepalen voorwaarden.

De exploitatie van de noodslachtplaats zal dan geschieden zooals op Texel, waar
de gemeentelijke noodslachtplaats gratis in gebruik is bij een vereeniging van belang-
hebbenden, die de exploitatie voor eigen rekening voert en waarbij de veehouders
voor wie een noodslachting als regel een schadepost vormt, in de prijsbepaling niet
afhankelijk zijn van een z.g. koudslachter, doch dezen prijs door middel van hun
vereeniging zelf regelen.

In het bestuur van deze vereeniging zullen zitting hebben 2 leden van de 3 land-
bouworganisaties en één gedelegeerde van de gemeente. Op een gestelde vraag
deelde de voorzitter mede, dat, hoewel deze noodslachtplaats te Slootdorp zeer
modern is ingericht, van gemeentewege geen koelcel zal worden aangeschaft. Wel
is het college voornemens in eventueele exploitatiekosten tegemoet te komen.

de Gr.

PERSONALIA.

Verhuisd: G. J. M. Kortman, Eindhoven, naar Breda, Anna Paulownalaan 3.

-ocr page 844-

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit

te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET UIT DE
PRAKTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL
OVER 1939,

door

Dr. JAC. JANSEN.

Het Instituut ontving in 1939, evenals vorige jaren, veel materiaal
voor onderzoek uit de praktijk; deze inzendingen worden door het
Instituut zeer gewaardeerd; helaas moesten, door het niet beschikbaar
zijn van genoeg personeel, eenige beperkingen betreffende de inzen-
dingen voorgeschreven worden.

(Voor onderzoek ten behoeve van de praktijk kan men materiaal inzenden uit-
sluitend van paarden, herkauwers, varkens, honden, katten en zilvervossen, dus
b.v. niet van pluimvee. Het Instituut verleent gaarne zijn medewerking voor het
oplossen van belangrijke problemen in de praktijk: dit geldt voor ziekten bij alle
diersoorten, dus ook voor pluimvee. Het Instituut onderzoekt alleen voor veeartsen,
welk onderzoek kosteloos geschiedt. (Zie bladz.
142 van het Diergeneeskundig
Jaarboekje 1940)).

De materiaal inzendende collegae worden verzocht steeds hun in-
zending vergezeld te doen gaan van een goede anamnese. In het af-
geloopen jaar werden 814 inzendingen ontvangen, omvattende 1099
onderzoeken:

Apen ........................................................................................................33

Apenmateriaal..........................................................................................1

Bloed ........................................................................................................179

Brieven ....................................................................................................24

Culturen ..................................................................................................19

Duiven......................................................................................................84

Eenden ....................................................................................................45

Faeces ......................................................................................................18

Honden ....................................................................................................2

Hondenmateriaal....................................................................................7

Kanaries ..................................................................................................30

Katten......................................................................................................3

Kattenmateriaal ....................................................................................2

Kippen ....................................................................................................256

Kippenmateriaal ....................................................................................4

Kuikens....................................................................................................66

Kuikenmateriaal ....................................................................................2

Konijnen..................................................................................................27

LXVII 40

-ocr page 845-

Konijnenmateriaal ................................................................................2

Melk ........................................................................................................4

Paarden ..................................................................................................2

Paardenmateriaal....................................................................................io

Pus............................................................................................................28

Runderen ................................................................................................6

Rundermateriaal......................................................................................37

Schapen....................................................................................................2

Schapenmateriaal ..................................................................................7

Urine........................................................................................................27

Varkens....................................................................................................51

Varkensmateriaal ..................................................................................24

Visch........................................................................................................i

Vogels (andere dan reeds genoemde) ..............................................50

Vossen ......................................................................................................20

Diversen....................................................................................................26

1099

Medewerking werd verleend door Prof. Dr. E. A. R. F. Baudf.t
wanneer het parasitologisch materiaal betrof. Prof. Dr. O. Nieschulz
onderzocht enkele gevallen verdacht van protozoaire infecties. Collega
A. Bos onderzocht het grootste deel der duiven, een deel van het overige
pluimvee en de secreta van runderen verdacht van
Trichomonas fetus
infectie.

(Vergeleken met vorige jaren blijkt dat het aantal ingezonden varkens
toeneemt; daar het Instituut zich den komenden tijd o.a. tot taak
heeft gesteld varkensziekten te bestudeeren, verzoeken wij den practici
met nadruk ons vooral varkens (biggen) te willen zenden).

Over de inzendingen valt het volgende te vermelden:

Apen (33).

Drie en dertig apen werden onderzocht; hiervan waren 25 lijdende
geweest aan bacillaire dysenterie veroorzaakt door
Shigella flexneri
type W.

De diagnose werd gesteld op grond van: de anamnese: diarrhee;
het patholoog-anatomisch beeld: ontstoken darmen met ulcera; het
aantoonen vanyfewr-agglutininen in het serum; het isoleeren van den
flexner bacil uit het darmslijmvlies. (Zie voor uitvoerige beschrijving
T. v. D. 66, 1304, 1939).

Tuberculose werd bij 2 apen vastgesteld; éénmaal betrof het in
hoofdzaak tuberculose van de lever, de andere maal was het een zeer uit-
gebreid t.b.c. geval waarbij vooral lever, longen, hart, nieren en sereuze
vliezen waren aangetast. Het behoeft geen betoog welke gevaren de
twee genoemde ziekten bij apen kunnen opleveren voor den mensch.
De genoemde apen waren nagenoeg allen
Alacacus mulatlus Shaw-apen.

-ocr page 846-

Strcptococcosis. Uit één Macactis mulattusSha-w-aap werden uit alle
parenchymateuze organen reinculturen van
streptococcen verkregen;
eveneens uit 2 marmozet aapjes, welke twee diertjes in de faeces exem-
plaren van
Subulura jacchi (Nematodcn) hadden. Bij een 3e marmozet
aapje werd niets gevonden dan alleen deze parasiet. Bij één aap verliep
het onderzoek geheel negatief.

Apenmateriaal (1).

Éénmaal werden wormen van apen ingezonden; het bleken aars-
maden (
Oxyuris) te zijn.

Bloed en serum (179).

Vijf en vijftig monsters waren afkomstig van het paard; hiervan
waren 49 ingezonden voor onderzoek op
Brucella aior/w-infectie; in
25 gevallen werd de agglutinatiereactie als positief beoordeeld (titer
minstens 1 : 400, snelmethode); van deze paarden met positieve agglu-
tinatiereacties zijn de volgende anamnese-gedeelten hef vermelden
waard: recidiveerende tendovaginitis; chronische tendinitis tendo-
vaginitis; chronische tendovaginitis; afwisselend 1. en r. schouder-
kreupel; wisselende kreupelheid 1. achter, r. achter en r. voor; ver-
springende kreupelheid; wisselende lichaamstemperatuur (38.6° C.—
40° C.), wisselende eetlust, wisselende kreupelheid gepaard gaande met
toenemende en afnemende zwelling van gewrichten en peesscheeden;
kreupel r. voor en r. achter, wisselende zwelling van tarsaal- en carpaal-
gewricht; schoftbuil en gonitis, schoft- en nekfistel.

Bij 6 monsters ingezonden voor onderzoek op malleus verliep de
complcmentbindingsreactie negatief.

Voorts werd nog 1 fleschje serum tegen den goedaardigen droes
onderzocht op steriliteit, daar na behandeling van een stal paarden
met dit serum vele dieren abscessen hadden gekregen. Het serum
bleek zoowel cultureel als dier-experimenteel steriel te zijn. De oorzaak
van het ontstaan der abscessen op de injectieplaats was zeer waarschijn-
lijk te zoeken in het niet steriel zijn der gebruikte injectiespuit en canule.
Uit de pus van deze abscessen, die later werd ingezonden, werden twee
streptococcen-stammen geïsoleerd, die beide verschilden van Streptococcus
equi.

Acht en negentig serummonsters waren afkomstig van het rund,
hiervan werden 95 onderzocht op Brucella abortus-infectie, een groot
gedeelte hiervan gaf positieve agglutinatie. Bij 3 monsters voor onderzoek
op Salmonellose werd tweemaal een positieve agglutinatie verkregen
(agglutinine-factor IX werd aangetoond).

Eén serummonster van een zeug werd ontvangen voor onderzoek
op Brucellosis. Met
Brucella abortus-antigeen werd een positieve
reactie verkregen (1 : 200), of het hier
Br. abortus- dan wel Br. suis-
agglutininen betrof, is niet uit te maken.

Twee serummonsters van den hond, onderzocht op Brucellosis

-ocr page 847-

gaven negatieve reacties; het onderzoek van i serummonster en i bloed-
monster op paratyphus-agglutininen en bacteriën verliep negatief.

Van de kip werd slechts i bloedmonster ontvangen (S. pullorum-
infectie negatief). Bij 2 serummonsters van de duif kon 1 maal S. typhi-
murium-
infectie agglutinatorisch gediagnostiseerd worden.

Tenslotte werd van den mensch onderzocht 1 bloedmonster op var-
kenspest-virus (negatieve experimenten op varkens) en 1 serum-
monster op malleus (negatieve complementbinding).

Brieven (24).

Hiermede zijn uitsluitend die brieven bedoeld waarin advies gevraagd
wordt betreffende ziektegevallen.

Culturen (19).

Paard: één cultuur uit den neus van een paard lijdende aan atypische
droes; deze cultuur bleek een reincultuur te zijn van Streptococcen
niet overeenkomende met
Streptococcus equi. Een cultuur uit een paarden-
cadaver verdacht van miltvuur bleek geen miltvuur te zijn.

Van het rund werden 9 culturen ingezonden voor onderzoek op
Salmonella. Zes maal werd de diagnose S. enteritidis var. dublin gesteld,
dit is de bij het rund veel voorkomende
Salmonella. De zevende cultuur
waarbij de inzender eveneens aan
Salmonella gedacht had, welke stam
geïsoleerd was uit ontstoken gewrichten van een nuchter kalf, geleek
in vele opzichten op een
Salmonella, doch deze stam vormde indol en
vergistte rietsuiker. Een der eerste zes stammen was door den inzender
bac. enteritidis Gärtner genoemd, deze diagnose was niet geheel juist.
Weliswaar wordt bij runder- en kalver-paratyphus vaak gesproken van
„Gärtnerbacillen" doch bij nader uitvoerig onderzoek blijkt dan vrij-
wel steeds dat de diagnose
S. enteritidis var. dublin moet zijn. Het verschil
is drievoudig: ie. is er verschil in antigeenstructuur, 2e is er verschil
in biochemische eigenschappen en 3e is er groot epizoötisch verschil,
de paratyphusbacil van
Gärtner (moderne naam S. enteritidis) is
sporadisch voorkomend, de
S. enteritidis var. dublin is frequent voor-
komend; men houde daarom niet langer vast aan de aanduiding
Gärtner-paratyphus. Eén cultuur uit een
kalf bleek S. typhi-murium
(voltype) te zijn.

Van het varken werd één cultuur, Streptococcen, ontvangen. Van
de overige culturen (o.a. haas:
Escherichia coli-, duif: S. typhi murium;
duif: Pasteurella pseudotuberculosis (rodentium); kip: S. pul lorum) zijn nog
te vermelden 2 culturen van den
mensch beide geïsoleerd uit de keel
van collega\'s lijdende aan angina, waarbij gedacht werd aan besmetting
door droespaarden; deze streptococcenculturen kwamen in eigenschap-
pen niet overeen met die van
Streptococcus equi. (Begin 1940 werden nog
eenige dergelijke culturen van den mensch, verdacht van besmetting
door paarden, ontvangen; deze bleken evenmin
Streptococcus equi-culturen
te zijn).

-ocr page 848-

Tenslotte werd i cultuur, geïsoleerd uit den nagel van een mensch,
onderzocht door Prof. Dr. E. A. R. F. Baudet en gedetermineerd als
Aleurisma lugdunense.

Duiven (84).

Wat infectieziekten betreft werd één geval van pokken en 7 van
salmonellose
(S. typhi-murium) vastgesteld. Het grootste deel was
lijdende aan darmparasieten, bij 25 duiven werd enteritis vastgesteld
veroorzaakt door trematoden (
Cotylurus cornulus), voorts gevallen van
ascariasis en infecties door
Echinoparyphium paraculum- en Capillana
columbae.
Trichomoniasis werd 4 maal gevonden. Voorts gevallen
van tumoren, plantenintoxicatie, avitaminose, miltruptuur.

Eenden (45).

Het grootste gedeelte (37) werd ingezonden voor onderzoek op
para typhus; bij 20, allen van één bedrijf, werd
S. typh 1 - m urium-\'mïccM e
vastgesteld. Tuberculose werd bij 2 eenden waargenomen, voorts
enkele gevallen van peritonitis en tumoren.

Faeces (18).

Van paard (1), rund (11), varken (2), hond (i) en mensch (1) werd
faeces voor onderzoek op paratyphus ontvangen;
Salmonella\'s konden
evenwel niet aangetoond worden.

Honden (2).

Eén hond ingezonden verdacht van lyssa, gedroeg zich gedurende
lange observatie normaal. Bij een hond met etterige huidontsteking met
ulcera, vergroote lymphklieren en abscesvormingen kon noch bac-
teriologisch noch cultureel (aëroob en anaëroob) een microörganisme
aangetoond worden.

Hondenmateriaal (7).

O.a. huidmateriaal waarin Demodex en Favus werd aangetoond;
luizen (
Linognalhus piliferus) en wormen (Uncinaria stenocephala).

Kanaries (30).

De voornaamste ziekten hierbij waren salmonellosis en pokken.
Ook streptococceninfecties kwamen voor. Het infecteeren van
kanaries met deze streptococcen gelukt lang niet altijd, slechts een deel
der kanaries ingespoten met | cc vloeibare cultuur sterft aan strepto-
coccosis.

Katten (3).

Twee gevallen van pseudomembraneuze enteritis.

Kattenmateriaal (2).

Negatief.

-ocr page 849-

Kippen (256).

De volgende infectieziekten werden waargenomen:

g maal tuberculose; 8 maal chronische morbus pullorum:
i maal
S. gallinarum-infectie (Kleinsche ziekte); 2 maal vogelcholera;
3 maal pokken-diphtherie: 17 maal coryza gallinarum infec-
tiosa; 56 maal neurolymphomatosis gallinarum (o.a. 2 hanen
waarbij enorm verdikte n. ischiadici en plexus brachiales waargenomen
werden); 15 maal leucaemie; van de parasitaire infecties waren
coccidiosis (15 maal) en davaineasis (11 maal) het belangrijkst;
van de niet-parasitaire en niet infectieuze ziekten bleek salpingitis
peritonitis het meest voor te komen, nl. 32 maal, voorts tumoren
13 maal; enkele gevallen van jicht, enteritis en luchtzakontsteking.

Kippenmateriaal.

(Viermaal darm): éénmaal t.b.c., tweemaal capillariasis en één-
maal coccidiosis.

Kuikens (66).

De voornaamste bevindingen hierbij waren morbus pullorum,
coccidiosis en avitaminose, voorts enkele gevallen van coryza en
twee maal
staphylococcus aura^r-infectie.

Kuikenmateriaal (2).

Éénmaal coccidiosis (darm) en éénmaal dooierrest waarin S.
pullorum-
agglutininen aantoonbaar waren met S. pullorum-antigeen.

Konijnen (27).

De belangrijkste ziekte was coccidiosis, voorts werden enkele ge-
vallen waargenomen van pseudotuberculosis rodentium, necro-
bacillosis en staphylococcosis o.a. een gestorven konijn met een
huidaandoening; zoowel uit de huidabscesjes als uit de inwendige
organen werd
Staphylococcus aureus geïsoleerd.

Konijnenmateriaal (2).
o.a. Darmpseudotuberculose.

Melk (4).

Twee maal Staphylococcus aureus en éénmaal Corynebacterium pyogenes.
Éénmaal werd onderzoek gevraagd op aanwezigheid van anaërobe
bacillen; daar dit monster niet steriel genomen was werd geen onderzoek
ingesteld, omdat anaërobe bacillen zeer ubiquitair voorkomen zoodat
het aantoonen ervan in niet lege artis genomen materiaal niets zou
bewijzen.

Paarden (2).

Een levend ingezonden paard was lijdende aan seborrhoe, een in-
fectieuze of parasitaire oorzaak was niet aantoonbaar. Bij 1 zebra-
cadaver, verdacht van miltvuur, bleek de doodsoorzaak zandkoliek
te zijn.

-ocr page 850-

Paardenmateriaal (10).

O.a. tongepitheel van paarden lijdende aan stomatitis; de anamnese
deed een infectieus lijden vermoeden; de voornaamste symptomen
waren: iets te hooge lichaamstemperatuur, te weinig eetlust, speek-
selen. Op de tong werden geringe epitheeldefecten waargenomen.
Gevraagd werd of het mond- en klauwzeer kon zijn; dit virus
kon echter niet aangetoond worden. Alle besmette proefdieren (paard,
kalf, big, schaap, konijn, cavia, kip en duif) bleven normaal.

Materiaal ingezonden voor onderzoek op miltvuur bleek geen
miltvuurkiemen te bevatten. Voorts nog vleesch (streptococcen, staphy-
lococcen) en darm (paratyphus negatief).

Vermeldenswaard is het bacteriologisch onderzoek van een nier, af-
komstig van een paard dat gestorven was aan een phlegmoon van een
der extremiteiten. De geënte aërobe voedingsbodems bleven steriel,
de anaërobe bodems gaven een reincultuur van paraboutvuurbacillen;
de paraboutvuurkolonies werden gekweekt op de druivensuikerbloed-
agarplaat volgens
Zeissler, de ingespoten cavia had het voor para-
boutvuur typische sectiebeeld; op het peritoneum van de cavia waren
de slanke ketenvormende paraboutvuurbacillen gemakkelijk aan-
toonbaar.

Pus (28).

Het belangrijkste hiervan waren de pusmonsters van paarden. Van het
paard werd 3 maal pus ontvangen voor onderzoek op Brucella abortus
(negatief). Elf maal werden Streptococcen gekweekt uit monsters pus af-
komstig van [jaarden lijdende aan droes of daarop gelijkend ziektebeeld.

Deze culturen werden uitvoerig besproken in dit Tijdschrift (zie
blz. 741 van dezen Jaargang). Voorts staphylococcen bevattende pus.
Van
runderen werden pusmonsters ontvangen met Streptococcen en tuberkel-
bacillen; van een hond pus met
Aclinomyces.

Runderen (6).

Vier koeien bleken tuberculose te hebben; één kalf (anamnese:
reeds 5 dood) was gestorven aan S/re/^ococcen-septicaemie (deze
Strep-
tococcenstam
was niet haemolytisch); één rund had symptomen, die
overeenkwamen met die van boosaardige kopziekte. De anamnese
luidde dat dit het tiende geval op één bedrijf was; van de vorige 9 waren
er 8 doodelijk verloopen. Toen het dier hier aankwam bleek het zwaar
algemeen ziek te zijn, de koe kon nauwelijks nog overeind komen,
de oogen lagen diep weg. Uit den neus vloeide bloederig, stinkend slijm.
Met door gummi-handschoenen beschermde handen werd den neus
betast, op het neusslijmvlies waren ulcera te voelen. Het dier ontlastte
dunne slijmerige faeces. Bij de daarvoor gestorven dieren was ook
ontsteking van de oogslijmvliezen en van de slijmvliezen van het genitaal-
apparaat waargenomen. Een proefkoe werd in den neus besmet door
neusslijm van de patiënt met schuurpapier in te wrijven. Den volgenden

-ocr page 851-

dag kon de patiënt niet meer staan; 20 cc bloed werd toen overgespoten
(in de vena jugularis) van een 2e proefkoe. Na de sectie, waarbij door
het Pathologisch Anatomisch Instituut eveneens de diagnose boos-
aardige kopziekte gesteld was, werd met hersensuspensie een 3e rund
in de hersenen ingespoten, evenzoo een schaap en 5 konijnen, bovendien
nog 5 konijnen intracerebraal, met gefiltreerd neus- en hersenmateriaal,
tenslotte werd nog een rund in den neus besmet met ongefiltreerd
neus- en hersenmateriaal. Deze proefdieren hebben echter geen resultaat
opgeleverd, zoodat de aanwezigheid van het filtreerbaar virus der
boosaardige kopziekte in dit geval dus niet bewezen is. Merkwaardig
is, dat de eigenaar van dezen stal, die tevens veehandelaar is, een han-
delskoe (dus niet een eigen bedrijfskoe) geleverd heeft aan een veehouder,
welke koe rhinitis heeft gekregen eenigen tijd na de levering. Acht
tegenover deze koe staande runderen kregen rhinitis met symptomen
van algemeen ziek zijn als b.v. te weinig eetlust en te weinig melk.
De ziekste koe had een lichaamstemperatuur van 410 C. Alle aan-
getaste dieren hadden snuivende ademhaling, het neusmiddenschot
was hier en daar bleek, gevlekt, met soms epitheeldefecten. De indruk
werd verkregen alsof er verband bestond tusschen de ziektegevallen van
den stal van den veehandelaar en dezen stal doch dat het verloop hier
goedaardiger was.

Gebleken is, dat in het buitenland zich soortgelijke gevallen hebben
voorgedaan. Den practici, die nieuwe dergelijke gevallen waarnemen,
verzoeken wij ons te willen waarschuwen.

Rundermateriaal (37).

Hierbij waren 22 monsters uterus-vaginaalsecretum voor onderzoek
op
Trichomonas felus; 2 maal was deze flagellaat aantoonbaar. Voorts
gevallen van
Streptococcen in organen van kalveren. Van een hoogstens
10 dagen oud kalf werd spierweefsel ontvangen waaruit de
houtvuur bacil
geïsoleerd werd. Nog een tweede dergelijk geval werd onderzocht.
Eenige malen werden runderhersenen ingezonden voor onderzoek op
de ziekte van Aujeszky, 1 maal bleek deze diagnose gesteld te kun-
nen worden.

Vermeldenswaard is nog het onderzoek van kniebuilvocht van een
rund;
Brucella abortus was hieruit niet te kweeken doch het vocht gaf
een duidelijke agglutinatie (1 : 400).

Schapen (2).

Enteritis en endometritis.

Schapenmateriaal (7).

(o.a. parasieten).

Merkwaardig is dat ons zoo weinig materiaal van schapen wordt
toegezonden, terwijl het bekend is dat in gebieden met belangrijke
schapenteelt vele vraagstukken op onderzoek wachten.

-ocr page 852-

Urine (27).

Alle ingezonden urinemonsters waren afkomstig van honden (soms
van één hond. met tusschenpoozen, meer dan één monster). Zeven
maal werden
Streptococcen, zoowel haemolytische als niet-haemolytische
geïsoleerd, 5 maal
Proteus (anindol), eenige malen Escherichia coli en
Staphylococcen. Deze microörganismen kwamen soms ook gemengd in
één urinemonster voor.

Varkens (51).

De voornaamste diagnoses hierbij waren: pest (g), Streptococcen-
septicaemie (7), voorts infecties door Corynebacterium pyogenes; S. typhi-
■yaw-infectie bij een big; polyarthritis door Staphylococcen (aureus en albus).
Tweemaal werd een big ingezonden verdacht van dezgn. „Teschen"-
ziekte. Deze ziekte, veroorzaakt door een filtreerbaar virus, het eerst
waargenomen in Teschen, geeft soms symptomen (bewegingsstoornissen
vooral van de achterbeenen), die aan pest doen denken; geen van
beide ingezonden varkens bleek aan deze ziekte geleden te hebben.
Een aantal biggen werd verdacht lijdende te zijn aan influenza. Het
virus kon tot nu toe echter niet aangetoond worden. De bij deze ziekte
voorkomende bacil
Haemophilus suis werd uit 2 biggen geïsoleerd. Ten-
slotte werd een geval van biggensterfte waargenomen waaruit een
bacil geïsoleerd werd die nog in onderzoek is.

Varkensmateriaal (24).

O.a. 6 maal parenchymateuze organen (Streptococcen), 1 maal ont-
stoken nckgedeelte voor onderzoek op anacroben (negatief, doch positief
staphylococcus aureus), 17 maal werden darmen ingezonden voor onder-
zoek op
Salmonella, het grootste deel hiervan was afkomstig van het
Pathologisch-Anatomisch Instituut. Collega
ten Thije was evenals
wij van meening, dat diphtherische darmveranderingen bij varkenspest
niet behoeven samen te hangen met een secundaire
Salmonella-infectie.
Deze opvatting bleek overeen te komen met de resultaten van het
bacteriologisch onderzoek. Slechts uit één ingezonden darm werd een
Salmonella gekweekt, nl. S. typhi-murium-, bij deze biggen was wel enteritis
met boutonvorming gezien, doch overigens waren er geen duidelijke
aanduidingen voor pest (o.a. geen encephalitis).

Vogels (andere dan reeds genoemde) (50).

Deze inzendingen waren vrijwel allen volièrevogeltjes. Uit een putter
(Carduelis carduelis L.) van een volière waarin reeds meerdere dieren
gestorven waren (o.a. kanarie, groenling, sijs) werd een
S. typhi-murium
gekweekt; het bleek het zgn. eendentype te zijn nl. rhamnose negatief
en op den ammoniumbodem tevens dulcitol zwak (dergelijke
S. typhi-
muriumtypen
van diverse dieren worden uitvoerig door mij vermeld
in Zeitschr. f. Hyg. 1940).

-ocr page 853-

Vossen (20).

De voornaamste bevinding hierbij was een aantal gevallen van para-
typhus (S.
enteritidis var. dublin).

Diversen (26).

O.a. huidmateriaal van den mensch voor onderzoek op malleus
(negatief) ; uit dit materiaal werd
Staphylococcus aureus gekweekt. Het
belangrijkste van deze rubriek was een geval van miltvuur bij 2 wasch-
beren en 1 musang, hetwelk reeds uitvoerig vermeld werd (Tijdschr.
v. Diergen.
67, 446, 1940). Uit den darm van een civetkat (Viverra)
werd een typhi-murium gekweekt overeenkomende met de cultuur
uit een konijn vermeld in het vorige jaarverslag; deze cultuur bleek
dulcitol-traag te zijn (zie Zeitschr. f. Hyg. 1940).

Samenvatting.

Dysenterie (bact. flexneri, type W) werd vastgesteld bij Macacus mulattus
Shaw apen. Brucella-aggluüninen werden aangetoond bij een zeug
(titer i : 200).

•ö^ctf/Za-agglutininen werden aangetoond in kniebuilvocht van een
rund (titer 1 : 400).
Slreptococcencuhuren, gekweekt uit de keel van per-
sonen, verdacht van besmetting door aan droes lijdende paarden, bleken
geen
Streptococcus equi te zijn.

Uit gestorven kanaries werden Streptococcen gekweekt; het gelukte,
hoewel niet constant, proefkanaries doodelijk met deze
Streptococcen te
infecteeren. Boutvuur werd vastgesteld bij een kalf van hoogstens 10
dagen oud. Uit de nier van een paard, gestorven aan een phlcgmoon
van een been werd
Clostridium oedematis maligni in reincultuur geïsoleerd.
Eenmaal werd de ziekte van Aujeszky, bij een rund, vastgesteld. Uit
een putter (
Carduelis carduelis L.) werd S. typhi-murium (eendentype)
geïsoleerd. Uit een Civetkat (
Viverra) werd een dulcitol-trage S. typhi-
murium
gekweekt. Bij runderen en zilvervossen kwamen S. enteritidis
var. dublin-infecties voor. Miltvuur werd vastgesteld bij waschberen en
een musang.

Zusammenfassung.

Dysenterie (Bact. flexneri, Typ \\V) wurde festgestellt bei Affen : Macacus mulattus
Shaw. Brucella-Agglutininen wurden bei einer Sau (Titer i : 200) nachgewiesen
und in der Kniebeulenflüssigkeit eines Rindes (Titer 1 : 400). Streptokokkenkul-
turen aus der Kehle von Personen, die verdächtigt waren sich von an Druse leidende
Pferden infiziert zu haben, erwiesen sich nicht als
Streptococcus equi. Aus eingegangenen
Kanarienvögel wurden Streptokokken gezüchtet. Es gelang (allerdings nicht regel-
mässig) Kanarienvögel experimentell mit diesen Streptokokken tödlich zu infizieren.
Rauschbrand wurde bei einem höchstens 10 Tagen allen Kalbe festgestellt.

Aus der Niere eines Pferdes, dass an einem Phlegmon eines Beines gestorben war,
wurde
Clostridium oedematis maligni in Reinkultur isoliert. Einmal wurde die Aujeszky\'
sehe Krankheit bei einem Rinde gefunden. Bei einem Stieglitz
(Carduelis carduelis L.)
wurde S. typhi-murium (Ententyp) isoliert. Aus einer Zibetkatze (Viverra) wurde
eine Dulcitol träge
S. typhi murium gezüchtet. Bei Rindern und Silberfüchsen
kamen Infektionen mit
S. enteritides var. dublin vor.

Milzbrand wurde bei einigen Waschbären und einem Musang gefunden.

-ocr page 854-

{Uit de Kliniek voor Kleine Huisdieren der Rijks-Universiteit te Utrecht)
Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

DE BETEEKENIS DER SEROREACTIE BIJ HONDEN MET
BETREKKING TOT LEPTOSPIRENINFECTIES,

door

Mevr. A. BEUVERY-ASMAN (assistente).

A. De seroreactie bij willekeurige honden en katten.

Om een onderzoek in te stellen naar de verspreiding van de lepto-
spirosis onder de
honden, is bij 280 willekeurige patiënten, die voor
allerlei aandoeningen ter behandeling werden aangeboden, de sero-
reactie ingesteld. Daartoe werd uit de V. saphena op steriele wijze
bloed afgenomen in een steriel buisje. Het serum werd later op anti-
lichamen onderzocht. De methode, die voor dit onderzoek gebruikt
werd, is dezelfde, die ook in het Koloniaal Instituut in Amsterdam
door Prof. Dr. W.
Schüffner toegepast wordt. x)

De culturen, die steeds voor de agglutinatie gebruikt worden, zijn
oude, avirulente stammen, van de beide hier te lande voorkomende
typen, n.1. de L. icterohaemorrhagiae en de L. canicola.

De beoordeeling van de serologische reactie geschiedt met behulp
van het donkerveldinicroscoop. Uit iedere verdunning wordt, na goed
omroeren (de geagglutineerde leptospiren zakken uit) een öse genomen.

Is het serum positief, dan treedt in de lagere verdunningen een agglu-
tinatie op, d.w.z. die leptospiren hangen samen in netwerken. In de
hoogere verdunningien, meestal ongeveer vanaf 1 : 100 — 1 : 300, treedt
lysis op, d.w.z. de leptospiren lossen op.

In het overgangsstadium kunnen agglutinatie en lysis naast elkaar
optreden. De eindtiter wordt bepaald naar de laatste verdunning, waarin
nog veranderingen optreden. Om dit goed te beoordeelen, wordt dit
steeds met de contrólecultuur vergeleken. Vertoont een bepaalde
verdunning nog wel veranderingen, echter niet heel duidelijk, dan wordt
de eindtiter als volgt beoordeeld. Stel, dat y : 100 nog flink positiefis
en i : 300 vertoont nog iets verandering, dan wordt de titer als > 1 : 100
aangeduid.

Bi j dit onderzoek werden de sera van 280 honden onderzocht, verdeeld
in 176 mannelijke en 104 vrouwelijke dieren.

De seroreacties werden onderscheiden:

A. i . in positieve met de L. icterohaemorrhagiae.

2 . „ „ „ „ L. canicola.

3 . ,, „ ,, beide stammen.

B. i . in reacties tot en met 1 : 100.

2 . „ „ > i : 100.

*) Ned. Tijdschr. voor Geneeskunde, 1932 van Thiel en Schultz.

-ocr page 855-

Ter verduidelijking van sub A. het volgende. Reageert een serum
positief met een bepaalden stam, dan kan de andere stam gedeeltelijk
mee agglutineeren b.v. een serum met een titer van i : 10.000 t.o.v.
L. canicola kan eveneens een titer van i : 300 t.o.v. L. icterohaemor-
rhagiae hebben en omgekeerd. In enkele gevallen werd echter een titer
verkregen, die met beide stammen even hoog was. Zoodoende kwam
het onderscheid in 3 soorten positieve sera. De uitslag van dit onderzoek
voor de mannelijke en vrouwelijke dieren afzonderlijk is uit de tabellen
i en 2 te zien.

Tabel I. Vrouwelijke honden.

Leeftijd

Onderzocht

Positief

I : 100
en lager

KI.

Can.

Gemengd

A

KI.

Can.

Gemengd

0—i jaar

\'5

4

3

2

i

i

i

i—2 jaar

16

2

O

2

2—3 jaar

\'5

5

3

2

i

2

i

I

3—4 jaar

\'4

4

4

3

i

4—5 jaar

11

6

2

i

i

4

i

3

> 5 jaar

33

20

11

7

4

9

3

6

Totaal

104

4\'

25

■7

7

t

16

6

10

De tabel I leert, dat bij de jongere vrouwelijke honden minder
positieve reacties voorkomen dan bij de oudere. Verder, dat ongeveer
40% van het totaal aantal onderzochte dieren positief reageert, echter
ongeveer 25% met een lagen titer, de rest met een titer, die > 100 is.

De verdeeling van het aantal positieve reacties met den klassieken
stam t.o.v. de canicola, is bij den lagen titer ruim 2:1, terwijl bij de
hoogere titers dit juist omgekeerd is n.1. 3 : 5.

Het totaal aantal klassieke gevallen tegenover het totaal aantal
canicolagevallen is als 23 : 17, dus 3 : 2.

Tabel II. Mannelijke honden.

Leeftijd

Totaal
onderzocht

Totaal
positief

O

0 er.
- jg

"" OJ

KI.

Can.

bC
£

V

0

c
A

KL

Can.

X
be

t
E

c.

C

0—i jaar

31

8

5

4

i

3

i

2

i—■2 jaar

41

>4

6

4

2

8

2

6

2—3 jaar

20

12

7

2

4

I

5

4

i

■ 1

3—4 jaar

\'7

11

2

2

9

2

7

4—5 jaar

12

9

i

i

8

i

7

> 5 jaar

55

20

11

7

4

9

3

6

Totaal

.76

74

32

20

11

I

42

\'3

29

-ocr page 856-

Uit tabel TT blijkt, dat ongeveer 42 °„ der mannelijke honden een
positieve seroreactie vertoont. Hiervan is ongeveer 18% positief met
een lagen titer, waarvan de verhouding van het aantal klassieke gevallen
tegenover het aantal canicolagevallen weer ongeveer 2 : 1 is. Ongeveer
23% vertoont echter een hoogen titer, waar de verhouding der beide
stammen juist omgekeerd is n.1. 1 : ruim 2, wat betreft den klassieken
stam tegenover de L. canicola.

Het totaal aantal positieve klassieke reacties tegenover het totaal
aantal positieve reacties met de L. canicola is als 33 : 40 — dus ongeveer
4 : 5. Ook hier blijkt, dat bij de jongere honden het aantal positieve
reacties geringer is.

Zoowel bij de vrouwelijke als bij de mannelijke honden valt dus het-
zelfde verschijnsel op, n.1. dat in de lagere titers de klassieke stam en
onder de hoogere titers dc L. canicola de overhand heeft.

Wat betreft de klinisch aan een leptospirose lijdende patiënten, kan
worden vastgesteld, dat bij de mannelijke honden een verhouding van
het aantal klassieke gevallen t.o.v. het aantal canicolagevallen van 1 : 2
bestaat, dus hier overeenkomende met de hooge titers.

Mogelijk is nog, dat de lagere titer ontstaat door een herhaalde
geringe besmetting b.v. met ratten- of muizenurine. Een niet geheel
voortgezet onderzoek, wat betrof de seroreactie van eenige proefhonden,
die in een vrij muizen- en rattenrijken stal gehuisvest waren, wees
eenigszins in deze richting. Bij aankomst bleek de titer van de meeste
honden negatief te zijn t.o.v. beide stammen. Na eenigen tijd trad een
geringe stijging t.o.v. den klassieken stam in, terwijl de hoogst waar-
genomen titer i : 300 was. Van eenige geelzucht of ziekteverschijnselen
werd nooit iets bespeurd, terwijl ook herhaald urineonderzoek geen
resultaat opleverde. Wel werden leptospiren gevonden in de nieren er
urine van muizen, die uit dezen stal afkomstig waren.

Wanneer dc getallen van tabel I en II worden samengevoegd, dan
blijkt eveneens, dat ongeveer 41 °„ een positieven titer vertoont. Ook
hier is in de lage titer de verhouding van den klassieken en den canicola-
stam als 2:1, terwijl het in den hoogeren titer juist omgekeerd is.

Het totaal aantal positieve sera met den klassieken stam is 56, met de
canicola 57, zoodat dit dus een verhouding van ongeveer 1 : 1 geeft.

Daar al deze honden patiënten waren, waarvan het grootste gedeelte
voor allerlei afwijkingen policlinisch ter onderzoek werd aangeboden,
was het niet mogelijk, een geregeld en herhaald urineonderzoek toe te
passen.

Wat betreft de agglutinatie-lysisreactie bij katten het volgende.
Het is zeer lastig om bloed bij katten af te nemen. Het beste gaat dit
nog aan de voor-binnenzijde van het voorbeen uit de V. cubitalis.
Om echter regelmatig bij katten, die voor een policlinisch onderzoek
aangeboden worden, bloed af te nemen, vereischt deze methode te veel
tijd. Het bloed, dat hier onderzocht is, was afkomstig van proefkatten.

-ocr page 857-

De leeftijd van deze katten was onbekend, doch het waren grootendcels
volwassen katten.

In totaal werden 47 kattenbloedmonsters onderzocht. Ook hier ge-
schiedde de reactie met de L. icterohaemorrhagiae en met de L. canicola.
Bij geen der 47 sera werd echter een positieve reactie waargenomen.
De conclusie hiervan is dus, dat de mogelijkheid van het voorkomen
van één dezer beide stammen bij katten gering moet worden geacht.
Uitgesloten is de infectie bij katten echter niet. Uit het onderzoek van
Klarenbeek en Winsser bleek de gevoeligheid van jonge katten
voor een infectie.

In Indië werden ook onder de katten leptospirendragers aangetroffen,
die ook een duidelijken titer vertoonden 1). Hier was echter de infectie
met L. Bataviae in het spel, een stam, die hier te lande nooit gevonden is.

Uit dit onderzoek blijkt dus, dat een groot aantal honden een positieve
seroreactie vertoont. Om echter goed te kunnen beoordeelen, welke
waarde men aan de seroreactie mag toekennen, werd in het volgend
onderzoek nagegaan, hoe het verloop van den titer tijdens en 11a een
infectie met één der beide stammen is.

B. Het verloop van de agglutinatie-lysisreactie tijdens en na een besmetting.

De in dit artikel vermelde gegevens hebben betrekking op honden,
die
klinisch lijdende werden bevonden aan één der beide leptospirosen.
Wordt een hond besmet met één der beide inheemsche leptospiren-
stammen, dan maakt deze eerst een incubatiestadium van circa één
weck door. In vele gevallen zal de infectie zonder klinisch in het oog
loopende verschijnselen verloopen. Een relatief klein aantal der besmette
dieren vertoont echter het reeds meermalen beschreven ziektebeeld der
klassieke Weil-infectie respectievelijk van een canicola-infectie.

Zoodra de eerste symptomen optreden, is de seroreactie nog negatief.
Deze wordt pas na één tot meer weken duidelijk positief de maximum-
waarde wordt tenslotte bereikt en vervolgens daalt de titer langzaam.

Wil men dus afgaan op een seroreactie, dan is een éénmalig bloed-
onderzoek onvoldoende, om den duur der ziekte te bepalen. Een
herhaald onderzoek is noodig om te zien, in welk gedeelte der titer-
curve de patiënt zich bevindt. Enkele voorbeelden zullen gegeven
worden om den loop der titercurve nader toe te lichten:

I. 26/XI — eerste symptomen. vermoedelijke duur

i/XII — agglutinatie kl. > 10 can. 300 ^ 9 dg.
9/XII —- „ „ 30 „ >1000 ± 17 „
9/I — „ „ 300 „ 10000 ± 48 „

II. 7/II — 2 dg. ziek — 7 dg. geleden in het water gevallen.
9/II —- agglutinatie kl. 300 can. 1000 duur: ± 9 dg.

17/11 — » >» 100 » 3°°° » ± \'7 »
3/III — „ „ 300 „ 10000 „ ± 32 „
31/III — „ „ 1000 „ 30000 „ ± 59 „

1 ) Jubil. nummer Eykman Inst. 1938, Esseveld en Collier.

-ocr page 858-

III. 23/II — eerste symptomen — enkele dg. ziek.
28/II — kl. 3000 can. 30 duur: ^ 10 dg.

4/III — „ 3000 „ 30 „ ± 19 „

22/III — „>30000 „ 300 „ ± 41 „

12/IV — „>10000 „ 300 „ ± 62 „

IV. Klachten reeds 3 a 4 weken bestaande.

5/V — kl. 1000 can. 10000 duur: ± 3 a 4 weken.

13/V — „ 1000 „ 30000 „ ± a 5

V- 3/V — in behandeling gekomen voor indigestie.

21/VI — kl. > 1000 can. >30000 duur: ± 50 dg.

28/VI — „ 100 „ > 10000 „ ± 57 „

VI. 4/X — klachten van braken en geen eetlust.

3/XI — kl. > 300 can. 30000 duur: i 35 dg.

6/XII — „ 100 „ 1000 „ ± 67 „

VII. 13/IV — ± 3è wee^ al klachten •—• 24 dg.

13/IV — kl. 300 can. 1000 duur: i 24 dg.

16/IV — „ > 300 „ 1000 „ ± 27 „

21/IV — „ >300 „ 10000 „ ± 32 „

27/IV — „ 1000 „>30000 „ ± 38 ,,

Uit deze gegevens is op te maken, dat na ruim een week een positieve
seroreactie te verwachten is. De titer stijgt clan snel om ongeveer op
een tijd tusschen 4J en 7 weken gelegen, de maximum waarde te be-
reiken.

Vertoont dus een patiënt een seroreactie van 1 : 1000 ten opzichte
van een bepaalden stam en blijkt uit het \\olgend onderzoek, dat deze
titer zich in stijgende lijn bevindt, dan kan daaruit geconcludeerd
worden, dat de patiënt bij het eerste onderzoek ongeveer 14 dagen
geleden besmet is geworden.

Natuurlijk is niet op den dag na nauwkeurig te zeggen, hoelang
geleden de besmetting heeft plaats gevonden, maar toch kan eenigszins
een idee verkregen worden omtrent den duur.

Behalve, dat het serologisch onderzoek een kijk geeft op den duur
van de besmetting, is het natuurlijk in dubieuze gevallen een prachtig
hulpmiddel voor het stellen van de diagnose. Echter moet voor een
absoluut zekere diagnose een
herhaald serologisch onderzoek plaats
vinden, tenzij de titer ongeveer de maximum waarde aangeeft.

Het dalen van den titer gaat veel langzamer. De titer kan op een be-
paalde hoogte langen tijd constant blijven. Dit moge te zien zijn uit
enkele voorbeelden.

I. Een hond heeft in Febr. een canicolainfectie doorgemaakt. Einde Maart
bereikte de titerhoogte ongeveer het maximum, g Juni gaf de agglutinatie-
lysis reactie dezen uitslag: kl. > 100 can. > 10.000.

II. Begin Maart heeft een hond een canicolainfectie gekregen, zoodanig, dat de
maximale titerwaarde begin April waargenomen werd. Half Juni werd nog-
maals bloedonderzoek verricht. De titer was nu kl. 1 : 100 can. 1 : 3000.

-ocr page 859-

III. Een hondje heeft in Dec. 1936 een canieolainfectie doorgemaakt. 1 jaar 4 mnd.
later werd nogmaals bloedonderzoek verricht, met als uitslag: kl. 1 : 30 can.
i : 300. Na 3 weken werd de seroreactie nogmaals verricht met dezelfde uit-
komsten.

IV. Een ruwharige fox-terrier heeft begin 1937 een canieolainfectie gehad. Na
i jaar en 4 maanden bleek de seroreactie te zijn: kl. 1 : 300, can. 1 : 1000.

V. Een Duitsche Staande jachthond heeft in Mei 1937 aan een klassieke YVeil-
infectie geleden. Het eigenaardige van deze seroreactie was, dat er geen mede-
agglutinatie van den canicolastam optrad. In Mei 1938 werd nogmaals een
agglutinatie-lysis reactie ingesteld, kl. 1 : 1000, can. 0. Na 14 dagen gaf het
bloedonderzoek denzelfden uitslag. Half September 1938 bleek de seroreactie
kl. I : > 300, can. o te zijn.

VI. Een pincher maakte in Juni 1937 een canieolainfectie door. In Mei 1938,
cius bijna een jaar later was de seroreactie als volgt: kl. 1 : > 30, can. 1 : 300.
VII. Een witte keeshond maakte begin 1937 een canicola infectie door. In Mei
1938 dus bijna jaar later was de seroreactie : kl. 1 : > 30, can. 1 : 300.

Uit deze gegevens blijkt dus, dat de titer in de meeste gevallen, ruim
een jaar na de doorstane infectie nog 1 : 300 is.

Hierdoor blijkt nu tevens duidelijk, welke waarde toegekend moet
worden aan een serologisch onderzoek van willekeurige honden. Uit
het voorgaande verslag van een onderzoek van 280 bloedmonsters van
honden, die voor allerlei aandoeningen ter onderzoek werden aange-
boden, bleek dat 40% dezer honden een positieve seroreactie vertoonde.
Rij ruim 20% was echter de reactie grooter dan 1 : 100 en mag dus
een doorstane infectie mogelijk worden geacht.

Viel een enkele hond door zijn klinische symptomen onder een mo-
gelijke verdenking op een leptospirose, — b.v. doordat de patiënt lichte
indigestieverschijnsclen vertoonde, wat vaak het begin van een canieola-
infectie is - dan werd het serologisch onderzoek herhaald om het ver-
loop van den titer na te gaan. Was de infectie in het beginstadium, dan
moest de titer een stijgende lijn vertoonen. Daarnaast werd natuurlijk
de urine herhaalde malen op leptospircn onderzocht.

De conclusie, die uit de resultaten van het serologisch onderzoek te
trekken is, mag dus luiden: dat vele honden een infectie hebben door-
gemaakt, die door den eigenaar niet als ziekte is opgemerkt.

Het aantal gevallen, vooral van canicola-infecties is veel grooter dan
men aanvankelijk zou vermoeden. Met het oog op de prognose n.1.
dat een canicola-infectie vaak aanleiding geeft tot ernstige nierbeschadi-
gingen met als gevolg een uraemisch verloop, zou het zeer aan te raden
zijn, indien bij elke verdachte patiënt een
herhaald serologisch onderzoek
werd toegepast. Dit kan onmogelijk in de praktijk zelf geschieden.
Echter biedt hier de donkerveldmicroscoop de gelegenheid een herhaald
urineonderzoek op leptospiren in te stellen. Op deze manier zijn ook
de meeste gevallen wel te onderkennen, al is de differentiatie der beide
leptospirenstammen hiermede niet mogelijk.

Samenvatting.

A. Bij 280 willekeurige honden werd de agglutinatie-lysisreactie
verricht t.o.v. leptospiren. Ongeveer 40% werd positief bevonden.

-ocr page 860-

Deze werden onderscheiden in honden met een lagen titer en met
een hoogen titer. Bij deze laatste was de verhouding van L. icterohaem.
t.o.v. L. canicola als i : 2, een verhouding, die ook bij de klinisch
zieke dieren gevonden wordt. De lage titer zou mogelijk op een langzame,
herhaalde immunisatie kunnen berusten.

Bij ongeveer 50 katten was de seroreactie negatief. Dit sluit een moge-
lijke infectie niet geheel uit, maakt deze echter niet zeer waarschijnlijk.

B. Het titerverloop bij honden, die aan leptospirose geleden hebben,
is nagegaan. De stijging is vrij snel, na 4J—7 weken wordt de max.
titerhoogte bereikt, daarna volgt de daling, die veel langzamer verloopt.
Een titer kan jaren blijven beslaan. Door dit verloop wordt de waarde
van het serologisch onderzoek bepaald. Alleen een meermalig bloed-
onderzoek kan omtrent een patiënt iets zeggen.

Zusammenfassung.

A. Bei 280 wahllos ausgesuchten Hunden wurde die Agglutination-Lysis Reaktion
auf Leptospiren gemacht. Etwa 40% erwiesen sich als positiv. Ein Unterschied wurde
gemacht zwischen Hunden mit einem niedrigen und mit einem hohen Titer.

Bei dieser letzten Gruppe war das Verhältnis von L. icterohaem. gegenüber L.
canicola 1 : 2, ein Verhältnis, das ebenfalls bei klinisch kranken Tieren gefunden
wurde. Der niedrige Titer könnte vielleicht auf einer langsamen wiederholten
Immunisierung beruhen.

Bei etwa 50 Katzen war die Serumreaktion negativ. Dies schliesst eine mögliche
Infektion nicht völlig aus, macht diese aber nicht sehr wahrscheinlich.

B. Untersucht wurde der Titerverlauf bei Hunden, die an Leptospirose gelitten
hatten. Das Ansteigen geschieht sehr schnell. Nach 4 J—7 Wochen wird die maximale
Titerhöhe erreicht, dann folgt eine Senkung, die viel langsamer verläuft. Ein Titer
kann jahrelang bestehen bleiben. Durch diesen Verlauf wird der Wert der sero-
logischen Untersuchung bestimmt. Allein eine wiederholte Blutuntersuchung kann
über einen Patient etwas aussagen.

Summary.

A. In 280 different dogs, taken without any preference, the agglutination-lysis
test against leptospires was carried out. About 4.0% was stated to be positive. These
dogs were divided in those with a low and those with a high titer.

In the latter the proportion of Leptospira icterohaemorrhagica to L. canicola
was as I to 2, a proportion that also has been found in clinical ill animals. The
low titer would perhaps be caused by a slow, repeated immunization.

In about 50 cats the seroreaction appeared to be negative. This does not
exclude a possible infection, but does not make it very probable.

B. The progress of thetiter in dogs that have suffered from leptospirosis is followed.
The increase is rather qiick, after 4$—7 weeks the maximum is reached ; than a
decrease follows, but much slower. A titer can remain -for years. This is of importance
to the value of the seroogical research. Only a repeated blood research can say
us something about the patient.

Résumé.

De 280 chiens, non sél-ctés, examinés sur leptospires par application de la réaction
de l\'agglutination-lysis, <.o pourcent ont réagé d\'une façon positive. Cette groupe
de réagissants fut divisée en des chiens d\'un titre bas et en ceux de titre élevé. Chez
la dernière groupe la proportion de L. icterohém. à l\'égard de L. canicola parut être
I : 2, une proportion qu se trouve aussi chez les animaux malades, qui présentent
des singes cliniques.

LXVII r.0

-ocr page 861-

VERPLICHTE WETTELIJKE BESTRIJDING DER
RUNDERTUBERCULOSE,

DOOR

H. POSTMA,

De tuberculoseccmmifsie heeft in haar laatste rapport de afzondering
wel zeer nadrukkelijk op den voorgrond geplaatst. Vooreerst wordt
deze eiseh behandeld vóór de conclusies der vorige t.b.c.-commissie en
later wordt de afzondering een absolute noodzakelijkheid genoemd.
Wanneer zal blijken, dat dit de communis opinio der a.s. algemeene
vergadering is — wat zeer waarschijnlijk is, daar de afzondering een
wetenschappelijke eisch van de eerste orde mag worden genoemd -
dan zullen wij aan de konsekwenties niet kunnen ontkomen. Verder
mag het bekend heeten, dat juist deze afzondering tevens een der
grootste praktische moeilijkheden in ieder bestrijdingssysteem zal blijven.
Er is m.i. duidelijk gebleken, dat de vrijwillige bestrijding aan dezen
primairen eisch onvoldoende heeft voldaan en dat verbetering zeer
moeilijk zal zijn te bereiken. De animo om zich in deze richting iets
te getroosten, wordt slechts bij een kleine minderheid van de tegenwoor-
dige vrijwillige bestrijders gevonden. Zonder dwang zullen wij m.i.
niet veel verder kunnen komen. Hoewel dwang op dit terrein ook niet
heel veel vermag, daar de bedrijfsmogclijkheden vaak niet aan de
wetenschappelijke eischen zullen kunnen voldoen, zal den hygiënist toch
een wapen in handen worden gegeven om totale onwil te breken, want
daarmede hebben wij vaak te doen. Ook in ander verband komt dwang
aan de orde, nl. bij de vraag of verplichte aangifte van open lijders
kan worden ingevoerd. Hoewel de commissie op het eerste gezicht
daarin veel aantrekkelijks ziet, acht ze blijkbaar den tijd daartoe nog
niet gekomen. Eerst na belangrijke uitbreiding van de vrijwillige
bestrijding zou ze niet kunnen uitblijven en dan nog niet van toepassing
zijn op de vrijwillige bestrijding. Op deze manier zullen we er echter
niet komen. Ook hier zal dwang ons moeten helpen. De moeilijkheden
bij toepassing van dwang vragen een voorzichtige toepassing. De be-
zwaren tegen gewonen politioneelen dwang zijn zoo groot, dat er wat

D\'après l\'autrice ce titre bas est du à une immunisation lente et réitirée.

Chez environ 50 chats la séro-réaction fut négative, ce qui n\'enclut pas absolument
une infection éventuelle, bien qu\'il la rende peu vraisemblable.

L\'autrice a suivi la courbe du titre chez des chiens, qui ont été atteints de leptospi-
rose. L\'élévation qui se manifeste assez rapide atteint après —7 semaines son
maximum; d\'après suit l\'abaissement qui s\'effectue d\'une façon plus lente. Le
même titre peut se tenir pendant des années.

C\'est par cctte courbe que la valeur de l\'examen sérologique soit déterminée.
Quant à l\'était des malades c\'est enclusivement l\'examen du sang plusieurs fois,
répété qui peut nous en renseigner.

-ocr page 862-

IETS OVER TBC.-ONDERZOEK IN EEN NAGENOEG
ZUIVER CONSUMPTIE-MELK-GEBIED,

DOOR

H. DE RONDE.

In de jaarverslagen van verschillende groote t.b.c.-bestrijdings-
vereenigingen zien wij vaak verrassend lage reactiepercentage\'s en
natuurlijk ook zeer weinig open lijders; ik wil daar eens tegenover
stellen de resultaten, welke ik hier vind in een nagenoeg zuiver consump-
tie-melkgebied.

Over het jaar 1939—1940 reageerden 60.1% van de dieren boven
2 jaar, van de dieren beneden 2 jaar reageerden 9-3%. Onder de
reactie-dieren werden ruim 4% open lijders gevonden. Hierbij zij op-
gemerkt dat ik dit jaar 4 jonge dieren onder het jaar met open tuber-
culose vond; deze waren niet bij het leven bacteriologisch aangetoond,
maar waren op grond van de clinische verschijnselen geslacht.

Daarnaast heb ik nagegaan de sectie-verslagen; de resultaten laat
ik hieronder volgen :

Longen 98%; bij de negatieve gevallen van long-tuberculose zijn niet
altijd de longen nader bact. of door cavia-enting onderzocht.

Luchtpijp 9.2%; borstvlies 51.6%; buikvlies 28.6%; lever 35.8%;
milt 5-2%; nieren 30.2%; uier 5-6%; baarmoeder 9.8%; darmen
10.6%; beentbc. 3.6%.

anders op gevonden moet worden. Hier wijst ons de commissie den weg.
Wanneer wij er in slagen de Regeering, die de melkprijzen in handen
heeft en voorloopig ook wel in handen zal houden, te overtuigen, dat
hier differentiatie mogelijk en noodzakelijk is, dan zouden wij hulp
kunnen krijgen van een indirect werkenden dwang, die succes garan-
deert en die politiemaatregelen overbodig zou maken. De volgende
stap, nl. de verplichte algemeene deelname aan de t.b.c.-bestrijding
wordt er mogelijk door gemaakt. D.w.z. wanneer wij met onze techniek
zoover zijn, dat wij de verantwoordelijkheid durven dragen en een
organisatie uitdenken, die een dergelijk massawerk aan kan. Het mag
uitgesloten worden geacht, dat dit zonder hulppersoneel zou kunnen
geschieden.

M.i. kan de tijd der vrijwillige bestrijding worden afgesloten en moet
ze ook worden afgesloten. Het heeft ons voldoende de moeilijkheden
der praktische bestrijding\' geleerd. Dat het over tien jaar gemakkelijker
zal zijn de open lijders op tijd er uit te halen of dat de moeilijkheden
van de afzondering in dien tijd zullen verminderen, is niet aan te nemen.
Nu is het tijd.

Oosterwoi.de, Augustus 1940.

-ocr page 863-

Naast tuberculose was 9.6% dezer dieren tevens lijdende aan
andere ziekten, waarvan 4.4% aan para-tuberculose; deze gegevens
zijn vermoedelijk niet alle even zuiver, want dit wordt niet altijd door
alle keuringsdiensten vermeld.

Hieruit zien we, dat de long-tuberculose voor practisch 100% voor-
komt, verder zijn voor ons clinisch onderzoek van beteekenis het vrij
veelvuldig voorkomen van nier-, baarmoeder- en uiertuberculose.

Door mij wordt het bact. onderzoek altijd zelf verricht; in bijna
70% der gevallen waren de bacillen bij het leven reeds aangetoond ; de
andere dieren vertoonden dermate clinische verschijnselen, dat zij op
grond daarvan zijn geslacht.

Uit deze cijfers blijkt tevens, dat het geheele clinische onderzoek
ons een heel eind kan brengen, dat echter het longonderzoek ver gaat
boven het andere en dat sputumonderzoek en vaak herhaald sputum-
onclerzoek gewenscht is, maar als we daartegenover zien, dat wij bij
het clinisch onderzoek stallen aan treffen waar 20-—50% der dieren
longgeruischen vertoonen (en ik ben overtuigd, dat hiervan meer dan
90% lijdende zijn aan open longtuberculose), dan zien wij tevens, dat wij
achter de feiten aanloopen. Wij mogen met ons clinisch en bact. onder-
zoek de goedwillende veehouders overtuigen, dat het t.a.v. de tubercu-
lose zoo treurig met hun bedrijf is gesteld, veel verder komen wij echter
voorloopig niet.

De hygiënische eischen waaronder in de ie plaats afzondering, moeten
veel hooger gesteid worden en in streken ais deze met zeer hooge reactie-
percentages en een aantal veehouders, die niets, maar dan ook totaal
niets voelen voor de tuberculose-bestrijding, terwijl wij in de eerste
plaats de medewerking van de veehouders zelf noodig hebben, is het
m.i. gewenscht, dat wij hebben
een vrijwillige bestrijding met hoogere
premies, maar strengere eischen. De uitbetaling van het hooge bedrag
aan open lijders brengt de subsidies in verkeerde handen, uitdrukkingen
als: „nu wil ik ook wel eens een open lijder hebben" e.d., bewijzen
toch genoeg. De hooge premies moeten beschikbaar gesteld worden
voor veehouders, die hun volle medewerking aan de zaak geven.

Door de premies worden de consumptie-melkers gedwongen tegen
hun zin aan de t.b.c.-bestrijding te gaan, maar medewerking krijgen
wij zoo niet; deze moet groeien door ons werk, zoo gaat het juist den
anderen kant uit en wij verliezen ons prestige bovendien.

Delft.

-ocr page 864-

VEEBEPERKING EN ENKELE VETERINAIR-HYGIENISCHE
VOORZIENINGEN,

DOOR

R. POST.

Evenals in een vorige periode van veeinkrimping klemt nu de nood-
zaak, de voor den Ned. veestapel meest waardevolle dieren te behouden.
Met gebruikmaking van de toen opgedane ervaring kan deze inkrimping
het beste door den practiseerenden dierenarts, in overleg met den eige-
naar, worden uitgevoerd.

Hierbij dienen de volgende regelen in acht te worden genomen:

1. dieren, die een behoorlijke productie bij matige voeding weten
te handhaven, zonder daarbij sterk aan conditie in te boeten, moeten
als bedrijfsbasis worden beschouwd;

2. een juiste opfok van volwaardig jongvee moet gewaarborgd zijn.

De bedrijven, waarbij deze regelen het best in acht kunnen worden

genomen, zijn die, waarop productiecontróle en bestrijding van tuber-
culose wordt toegepast. Overigens kunnen uit de gegevens van de
particuliere praktijken wel voorloopige conclusies worden getrokken
omtrent den hygiënischen toestand op de niet bij eenige tuberculose-
bestrijding aangesloten bedrijven.

Voor een juiste doorvoering van deze maatregelen is het noodzakelijk,
nu reeds aan de hand van de bestaande gegevens op te maken, of een
snelle saneering van het consumptiemelkgebicd en van sterk besmette
bedrijven in andere streken, mogelijk is !

Voor kleine bedrijven is dit zeer zeker het geval, omdat daar de
mogelijkheid van totale afslachting en vervanging met wat finan-
cieele hulp, gegeven is; voor grootere komt vervanging in enkele jaren,
isolatie van de nieuw toegevoegde dieren en verbod van aanfok gedu-
rende de vrijmaking, in aanmerking.

Voor de niet aangesloten bedrijven dient, in die gebieden waar het
percentage van aansluiting groot is, verplichte bestrijding te worden
ingesteld, terwijl in andere streken verplichte aansluiting moet volgen
na bij slachting of sectie gevonden tuberculose.

Om de bestrijding doeltreffend te maken is het noodig, dat over de
slacht- of sectiegegevens van alle runderen wordt beschikt; verplichte
registratie is daarom „conditio sine qua non", niet alleen om de hier
beschreven bestrijdingswijze mogelijk te maken en als middel om bedrog
in den handel met wrak vee tegen te gaan, doch ook om als controle
dienst te doen op de tuberculinaties (het beste wel in het geval: nega-
tieve reactie — positieve sectie), is het verzamelen van deze gegevens
noodzakelijk. Ter illustratie van het laatst genoemde voordeel het vol-
gende geval: een ter normale slachting aangebeden stamboekkoe in
matige conditie, die na over ong. 9 km loopende te zijn aangevoerd,

-ocr page 865-

na een uur rust nog een vermoeiden indruk maakte, bleek na slachting
lijdende te zijn aan tuberculose; de rechter long was enkele malen te
zwaar en bevatte een zeer groote caverne met typische collapsinduratie,
welke in open verbinding stond met eenige groote bronchiën, terwijl
de regionale klier vuistgroot en fluctueerend was. Er bestond tevens
een metritis caseosa tuberculosa.

Het mocht mij gelukken, door middel van het stamboeknummer
den eigenaar op te sporen ; van den aldaar practiseerenden collega
vernam ik daarop het volgende: seizoen 1937—1938: 24 dieren, waarvan
i reageerder en 1 dubieuze, de betreffende koe was negatief \'\'toegepast
was de oogreactie).

1938—1939: 25 dieren, waarvan 10 reageerders en 2 dubieuzen, de
betreffende koe negatief (wederom oogreactie) ; er werden ondanks
ijverig nasporen geen open lijders gevonden.

1939—1940: aantal dieren niet opgegeven; 3 positieven, 2 positieven
van de vorige periode waren nu negatief (intradcrmale reactie), de
betreffende koe ook met de intradermale-reactie negatief.

Drie maanden na het laatste onderzoek begon de koe, die onder-
tusschen in de wei liep, te hoesten, wat de eigenaar aan het in 1939
doorgemaakte mond- en klauwzeer toeschreef; nog een maand later
heeft hij de koe, zonder zijn dierenarts er in te kennen, opgeruimd.

Behalve ter bestrijding van de tuberculose, moeten m.i. in dit kader
t.o.v. besmettelijk verwerpen de volgende regelen in acht worden ge-
nomen :

1. een fokker is verplicht kennis te geven van elk abortusgeval ;

2. hij dient het aborteerende dier onmiddellijk af te zonderen;

3. de veestapel wordt voor verkoop van melkvee pas vrij gegeven, nadat
verwacht mag worden dat geen smetstofverspreiding meer plaats vindt;

4. stieren behept met trichomonas- of acute abortus-Banginfectie
worden van de fokkerij uitgesloten.

Controle op de aangifte van geaborteerd hebbende dieren is mogelijk
door middel van de dekbewijzen, welke elke melkcontrólevereeniging
afgeeft.

Het tempo, waarin de maatregelen t.o.v. tuberculose uitgevoerd
kunnen worden, is in sterke mate afhankelijk van de mogelijkheid
om de besmette bedrijven te saneeren vanuit de fokbedrijven. Toch
moet, ook indien de beschikbare cijfers een ongunstig vooruitzicht
bieden, wat de aanvatting voor het geheele land betreft, de kans aan-
gegrepen worden, om althans één provincie op dergelijke wijze in de
bestrijding te betrekken, terwijl het geponeerde voor slachtingen en
secties verplichtend moet worden gesteld voor geheel Nederland.

Inmiddels verscheen van de hand van collega Bergsma een stukje
met parallel loopende strekking, terwijl meerdere collega\'s zich reeds
in dezen geest uitspraken. Moge deze levendige belangstelling een
meer efficiënte tuberculosebestrijding tot resultaat hebben.

Hellendoorn.

-ocr page 866-

ENKELE OPMERKINGEN OVER DE TUBERCULOSE-
BESTRIJDING MET RIJKSSTEUN ONDER
HET RUNDVEE,

DOOR

E. NOORDIJK.

Gedurende de laatste jaren is de strijd tegen de rundertuberculcsc
met kracht gevoerd. In iedere provincie, behalve Friesland, is thans een
provinciale vereeniging opgericht, van welke vereeniging de plaatselijke
bestrijdingsorganisaties weer onderafdeelingen zijn; de besturen dezer
organisaties worden gevormd door de veehouders zelf, terwijl de dieren-
artsen, die met de bestrijding zijn belast, als adviseerende leden aan
deze besturen zijn toegevoegd. Iedere veehouder is geheel vrij om al
of niet deel te nemen aan de bestrijding. De opzet der bestrijding is
dus een vrijwillige. De vrijheid is zelfs zoover doorgevoerd, dat een vee-
houder, die als lid is toegetreden, ieder oogenblik de vereeniging weer
kan verlaten wanneer hem de gang van zaken niet langer aanstaat.
Valt de uitslag van het onderzoek hem tegen, doordat verscheidene
dieren reageeren en tengevolge hiervan moeten worden gemerkt met
een gat in het linkeroor, dan gebeurt het, dat de eigenaar weigert de
dieren te laten merken, dat hij bedankt voor het lidmaatschap en het
cenige, waartoe hij zich in zoo\'n geval heeft verplicht, is de onkosten,
welke de dierenarts bij hem in rekening mag brengen, te betalen. Het-
zelfde zien wij zoo nu en dan gebeuren, wanneer een koe met open-
tuberculose moet worden afgeslacht, waarbij het dan een dier betreft,
dat voor den eigenaar bijzondere waarde vertegenwoordigt. De vrijheid
is dus wel heel ver doorgevoerd. Het is duidelijk, dat een en ander niet
in het belang kan zijn van een doeltreffende bestrijding en het wil rr.ij
voorkomen, dat het gewenscht is zoo langzamerhand met deze gemoede-
lijkheid te breken. Men regele de zaak bv. zoo, dat iedere veehouder,
die als lid toetreedt, dit voor minstens vijfjaren doet en dat hij zich
daarbij verplicht onvoorwaardelijk de consequenties te aanvaarden
welke de bestrijding met zich kan brengen. Men zal den tijd ruim genoeg
moeten nemen, omdat voor vele bedrijven pas na een zeker aantal jaren
succes is te verwachten. Wanneer men hiertoe zou overgaan zullen er
veehouders zijn, die niet als lid wenschen toe te treden, doch men be-
denke, dat het uittreden van een lid op grond van het feit, dat er „zooveel
reactie-dieren gevonden zijn", of „omdat een zijner beste dieren moet
worden afgeslacht", de zaak der bestrijding veel meer schade berokkent
dan het niet toetreden van een dergelijken veehouder als lid eener vereeni-
ging-

Het bedanken van een lid eener vereeniging oefent niet zelden een
deprimeerenden invloed uit op andere leden en dit dient te worden
voorkomen. Het uittreden van een veehouder op bovengenoemde gron-

-ocr page 867-

den is een zeer ondoordachte handeling en heeft uit een oogpunt van
bestrijding gezien geen enkelen grond. Aangezien de kans, dat dit
gebeuren zal, na een verplicht lidmaatschap van een zeker aantal jaren,
veel geringer is, is het voorschrijven van een dergelijke verplichting te
verdedigen. De veehouder toch zal bij een intensief doorgevoerde
bestrijding na een zeker aantal jaren, de resultaten van zijn werk en
dat van zijn dierenarts ongetwijfeld ondervinden; mocht hij aanvankelijk
sceptisch gestemd geweest zijn over de successen der bestrijding, de
kans is groot, dat hij aan het eind der vijfjarige campagne met enthousi-
asme achter de bestrijding zal staan. Iedere veehouder, die als lid eener
bestrijdingsorganisatie wenscht toe te treden, moet er dan ook terdege
van worden overtuigd, dat het vrij maken van zijn veestapel niet zelden
een moeilijke taak is en maar niet in een vloek en een zucht kan ge-
schieden ; hij moet vooraf goed op de hoogte gebracht worden wat betreft
de tegenslagen welke hem eventueel kunnen wachten. Daarnaast dient
men door woord en geschrift den veehouder goed te doordringen van
het groote belang, dat een goed georganiseerde bestrijding in de eerste
plaats voor hemzelf heeft. Het staat toch vast, dat een t.b.c.-vrije-vee-
stapel voor een veehouder van buitengewoon groot belang geacht kan
worden. Bedrijven, welke ernstig besmet zijn, vormen een voortdurende
bron van schade voor den veehouder. Alhoewel de financieele schade
moeilijk in cijfers is weer te geven, kan als vaststaand worden aan-
genomen, dat deze zeer groot is. Ieder practiseerend dierenarts zal
ervaren hebben, dat dergelijke bedrijven jaarlijks een of meer slijters
opleveren, welke voor een appel en een ei moeten worden opgeruimd.
Bovendien hebben zulke dieren dan al groote schade aangericht door
mindere melkproductie, mindere vleeschproductie, abortus en niet te
vergeten besmetting van het overige vee. Naast deze financieele schade
levert een dergelijk besmet bedrijf bovendien nog groot gevaar op voor
den gezondheidstoestand van het gezin van den veehouder. Vooral de
laatste jaren is wel heel duidelijk gebleken, dat kinderen en ook ouderen
besmet kunnen worden met den tuberkelbacil van het rund.

Naast deze groote particuliere belangen van den veehouder moet
worden opgemerkt, dat de volksgemeenschap in hooge mate geïnteres-
seerd is bij een goed doorgevoerde tuberculose-bestrijding onder het
rundvee. Melk toch van bedrijven waar open-vormen, speciaal open-
uier-t.b.c., aanwezig zijn, bedreigt de gezondheid van den mensch in
ernstige mate.

Om al deze redenen moet het onmogelijk zijn, dat een veehouder,
éénmaal tot een bestrijdingsorganisatie toegetreden, zich bij de eerste
de beste teleurstelling onttrekt aan zijn verplichtingen door te bedanken
als lid.

Het doel der tuberculose-bestrijding is in de eerste plaats om te
komen tot een geheel vrij bedrijf van den veehouder-bestrijder. Daar-
naast dient men echter vooral te streven naar het vrij maken van be-
paalde gebieden. Alhoewel aan een vrij bedrijf voor den eigenaar groote

-ocr page 868-

voordeden zijn verbonden, kunnen deze pas tot hun volle ontplooiing
komen, wanneer dat vrije bedrijf deel uit maakt van een groote groep
van vrije bedrijven, die weer tezamen een geheele streek vrij maken van
de runder-t.b.c. Heel mooi kan men dit bereiken op de Nederlandsche
eilanden en reeds thans mogen Terschelling, Ameland en Texel in dit
verband worden genoemd. Reeds eerder mocht ik er in dit tijdschrift
op wijzen welke voordeelen een eiland voor de georganiseerde ziekte-
bestrijding onder het vee biedt. Door eenvoudige maatregelen kan men
dergelijke geïsoleerde gebieden behoeden voor het opnieuw besmetten
van vrije bedrijven met reageerend vee, terwijl men met behulp van
het Gemeentebestuur en van de besturen der zuivelfabrieken eventueele
achterblijvers als actieve leden kan zien toetreden. Inderdaad, men kan
op een eiland ziekten als tuberculose, abortus, para-t.b.c. en strepto-
coccen-mastitiden langs georganiseerden weg prachtig bestrijden. Aan-
gezien de aankoop van t.b.c.-vrij-vee op de markten tot op den huidigen
dag zeer bezwaarlijk, ja vaak onmogelijk is en aangezien het niet
te verwachten is, dat hierin spoedig verandering zal komen, kan het
vormen van dergelijke t.b.c.-vrije-kringen voor een doelmatige bestrij-
ding in Nederland van het hoogste belang worden. De vraag naar t.b.c.-
vrij-vee zal zich steeds meer doen gevoelen en het is wel zeker, dat
veehouders, die ernstig de t.b.c. bestrijden, gaarne hun aankoop van
t.b.c.-vrije-dieren in dergelijke gebieden zullen verrichten of doen
verrichten. Reeds thans kunnen wij op Texel waarnemen dat veehouders
in Noord-Holland gaarne vee op ons eiland aankoopen.

Naast de genoemde drie eilanden zijn er in ons land nog vele andere
gebieden op te sommen waar de omstandigheden even gunstig zijn
om tot een geheel vrije streek tc geraken; wij elenken hierbij aan de
Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche eilanden. Dergelijke eilanden kunnen
door een serieuze t.b.c.-bestrijding en een doeltreffende fokkerij op
den duur een afzetgebied worden van t.b.c.-vrij-vee, en de veehouders
van die eilanden kunnen daarvan dan de vruchten plukken. Naast
dergelijke door hun geographische ligging geïsoleerde gebieden, kunnen
verder centra van „geheel vrije zuivelfabrieken" worden gevormd,
wanneer alle leden van een zuivelfabriek het zoo ver gebracht hebben,
dat zij geen t.b.c. meer onder hun vee hebben. Dergelijke vrije zuivel-
fabrieken zullen ongetwijfeld bij een doelmatige reclame hun leden
groote financieele voordeelen kunnen bezorgen.

Nog altijd laat een goede regeling betreffende den afzet van melk en
melkproducten van t.b.c.-vrije-bedrijven op zich wachten. Het is wel te
betreuren, dat hiervoor geen oplossing is te vinden, want niet alleen
dat het billijk zou zijn dat iedere veehouder, die een vrij bedrijf heeft,
zijn melkproducten voor een hoogeren prijs kon verkoopen, het zou
tevens een uitstekend stimulans voor de bestrijding zijn. Wanneer
dergelijke producten zouden worden verkocht onder het predicaat

Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Deel 66. Jaargang 1939. Aflevering 22.

-ocr page 869-

„afkomstig van t.b.c.-vrij-vee", waarbij dan als eisch gesteld zon
moeten worden, dat het bedrijf minstens een paar jaar achtereen vrij is,
dan stel ik mij voor, dat de consument gaarne bereid zou zijn een hoo-
geren prijs te betalen.

Reeds eerder wees ik er op dat veehouders met een t.b.c.-vrij
bedrijf er recht op hebben, dat zij voor de fondsen van hun slachtvee
minder betalen dan veehouders, die vetgemaakte reactie-dieren aan-
bieden. De premie der verschillende veefondsen wordt toch voor een
niet onbelangrijk gedeelte bepaald door de schade, welke de tuberculose
bij de vleeschkeuring veroorzaakt. Het zal noodig zijn, dat de besturen
der verschillende vereenigingen deze kwestie met die der veefondsen
bespreken. Onnoodig te zeggen, dat hoe meer vrije bedrijven in een
vereeniging, hoe sterker men bij de besprekingen staat. Ook hier springt
het belang eener vrije streek weer duidelijk in het oog.

De tuberculose-bestrijding zooals deze in Nederland wordt uitgevoerd
met rijkssteun, wordt door het Rijk gesubsidieerd in den vorm van het
kostelocs verstrekken van tuberculine, een subsidie per onderzocht dier
en het verstrekken van een bedrag voor iederen geslachten open-vorm.
De vraag kan gesteld worden of het niet hoogst gewenscht zou zijn
hiernaast nog op andere wijzen subsidie te verleenen. Zoo zou het
logisch zijn, dat voor bedrijven die, bij een streng doorgevoerde scheiding
van vrije en reageerende dieren, welke scheiding zoo langzamerhand
verplichtend dient te worden gemaakt, spoedig geheel vrij kunnen zijn,
extra-subsidies werden verstrekt, opdat de eigenaar van dergelijke
bedrijven zoo snel mogelijk tot zijn doel kan geraken. Deze extra-
subsidies zouden dan verstrekt kunnen worden voor het plaatsen van
houten schotten in den stal (scheiding van vrij en reageerend vee),
het eventueel veranderen en/of aanleggen van een drinkwatervoorzie-
ning, opdat vrij vee niet langs dezen weg kan worden besmet. Ook zou
het binnen een bepaalden tijd van de hand doen van reactie-dieren
kunnen worden gesubsidieerd. Een zeer goed stimulans voor een doel-
treffende bestrijding zou zijn wanneer het Rijk de fabrieken, die over-
gaan tot pasteuriseeren, financieel tegemoet zou komen, Ook een
zeer belangrijke zaak is het organiseeren van standplaatsen voor
t.b.c.-vrij-vee op verschillende groote markten; het zal gewenscht
zijn, dat gemeentebesturen een doeltreffende reclame voeren om te
bereiken, dat veehouders hun t.b.c.-vrij-vee hier aanvoeren. Daar-
toe is in de eerste plaats noodig, dat door adverteeren hierop de
aandacht wordt gevestigd, waarbij voor ieder honderdste dier
bv. een premie van een zeker bedrag, zeg tien gulden, in het
vooruitzicht wordt gesteld. Voor een dergelijke reclame-campagne
en premiestelsel is geld noodig; men zou dit kunnen vinden door het
verleenen van rentelooze voorschotten van het Rijk aan die gemeenten
welke hier hun schouders onder zetten. Het zou verder zeer nuttig

\') Zie vorige blz.

-ocr page 870-

zijn wanneer vrije streken, waarover wij het reeds eerder hadden,
gemaakt werden tot „door het Rijk erkende t.b.c.-vrije-gebieden".
Bij de tuberculose-bestrijding is de zg. vrije-dierenartskeuze steeds door-
gevoerd. Dit komt hierop neer, dat een dierenarts, die als practiseerend
dierenarts op het bedrijf komt, ook de t.b.c.-bestrijding verricht \').
Gedurende de eerste jaren der bestrijding, toen het aantal toegetreden
deelnemers nog gering genoemd kon worden, was het voor vele dieren-
artsen mogelijk naast hun werkzaamheden als practiseerend dierenarts
en eventueel als keuringsveearts, dit onderzoek te verrichten. Alhoewel
toen reeds menig collega met een flinke praktijk al of niet gecombineerd
met vleeschkeuring, in het seizoen gedurende welke het onderzoek op
t.b.c. moet geschieden, een assistent noodig had om dit onderzoek op
tijd klaar te krijgen, kon toen nog niet worden voorspeld, dat aan de
zg. vrije-dierenartskeuze in de toekomst groote fouten zouden kleven.

Zoo langzamerhand is voor vele dierenartsen het aantal te onder-
zoeken dieren zoo enorm gestegen, dat de assistent beslist niet langer
ontbeerd kan worden. Men hoort tegenwoordig beweren, dat er dieren-
artsen zijn, die meer dan tienduizend runderen te onderzoeken hebben;
het zal voor iedere deskundige ongetwijfeld vaststaan, dat een dierenarts,
die zooveel runderen te onderzoeken heeft en dus ook naar verhouding
een uitgebreide praktijk moet hebben, waarnaast vaak nog de vleesch-
keuring moet worden verricht, onmogelijk den lijd kan vinden dit
onderzoek te verrichten. Met een dergelijken gang van zaken is de
t.b.c.-bestrijding en daardoor de veterinaire gemeenschap en die der
Nedcrlandsche veehouders niet gediend. Het zij mij vergund hierop
thans nader in te gaan en ik wensch voorop te stellen, dat uitsluitend
de behartiging der gemeenschappelijke belangen van dierenarts en
veehouder hiertoe de drijfveer is.

Waarom is men bij de bestrijding uitgegaan van de zg. vrije-dieren-
artskeuze ? Omdat naar mijn meening uitsluitend de practiseerende
dierenarts de aangewezen man is om zich met dit onderzoek te be-
lasten. Als practicus toch is men in de allereerste plaats de raadsman
der veehouders en geniet men hun vertrouwen, iets dat voor het slagen
als practicus en voor het doeltreffend uitvoeren der t.b.c.-bestrijding
onmisbaar is. Men kan gerust zeggen, dat hij, die het vertrouwen der
veehouders niet verwerft, ook nooit slaagt als practiseerend dierenarts.
Dat dit vertrouwen voor een doeltreffende uitvoering der t.b.c.-bestrij-
ding niet te missen is, ervaart ieder practicus. De bestrijding toch
levert voor den veehouder, ondanks het meest serieuze onderzoek,
menigmaal teleurstellingen op, welke niet zelden met financieele offers
gepaard gaan. Wanneer men bedenkt, dat vaak pas na overreding
door zijn dierenarts een veehouder tot de bestrijding toetreedt en dat
hij ook al weer dank zij den invloed van zijn dierenarts bij teleurstellingen
in zijn bestrijdingsorganisatie blijft, dan is het aanstonds al duidelijk

Helaas niet overal! (Red.).

-ocr page 871-

welke waarde er aan gehecht dient te worden dat het onderzoek dooi-
den practiseerenden dierenarts wordt uitgevoerd. Naast het moreel
overwicht van den practicus op den veehouder, leert de dierenarts
op den duur het bedrijf van zijn cliënt kennen, hij bezoekt de levende
have ook voor alle andere veeziekten, komt zoodoende geregeld op het
bedrijf en blijft met den veehouder in nauw contact, ook wat de t.b.c.-
bestrijding betreft. Wanneer bij deze bezoeken de eigenaar verdachte
verschijnselen weet mede te deelen, welke hij bij zijn veestapel waarneemt,
dan zal dit voor den practiseerenden collega een reden zijn om nog
eens grondig een onderzoek in te stellen. Een heel voornaam punt
eener succesvolle bestrijding is het door den eigenaar nauwkeurig
observeeren van zijn dieren, vooral van zijn reactiedieren en het rappor-
teeren van eventueele verdachte verschijnselen aan zijn dierenarts.

Wat zien wij nu in de praktijk gebeuren ? Het blijkt hoe langer hoe
meer dat de practiseerende dierenartsen, die zich in een drukke praktijk
verheugen en die heel vaak tevens nog belast zijn met de vleeschkeuring,
onmogelijk den tijd kunnen vinden zelf het geheele onderzoek re ver-
richten. Ieder dierenarts, die belast is met het t.bc.-onderzoek, weet
hoeveel serieus werk er aan dit onderdeel van de diergeneeskunde
is verbonden. Het spreekt van zelf, dat hoe hooger het reactie-percen-
tage is, hoe uitgebreider de werkzaamheden zijn; alhoewel men dus
in de eene streek meer werk te verrichten zal hebben dan in de andere
om eenzellde aantal dieren te onderzoeken, kan men gerust zeggen
dat het reactie-percentage gemiddeld in Nederland nog van dien aard
is, dat de t.b.c.-bestrijding een massa werk voorde dierenartsen oplevert.
Het direct gevolg hiervan is het zg. assistentschap, iets dat sinds de
t.b.c.-bestrijding zich meer en meer heeft ontwikkeld en burgerrecht
heeft verkregen. De assistent wordt dan speciaal ontboden voor het
t.b.c.-onderzoek. Terwijl de opzet der bestrijding dus geweest is, dat
de practiseerende dierenarts zelf het onderzoek zou verrichten, zien
wij in de praktijk, dat een doorgaans pas afgestudeerd collega wordt
ontboden en zich vrijwel geheel bezig houdt met de bestrijding. Zoo
nu en dan neemt hij onderweg ook nog wel eens een of meerdere pa-
tiënten voor zijn rekening, doch voornamelijk verricht hij het onderzoek
op t.b.c. Wij zien, dat de veehouders hiertegen geen bezwaren maken;
wanneer zij voor de zieke dieren en de verloskunde maar kunnen blijven
beschikken over hun eigen dierenarts, dan nemen zij er wel genoegen
mee, dat voor het onderzoek op t.b.c. de assistent komt. Het onderzoek
op t.b.c. is immers eenvoudig en men behoeft hiervoor over geen
practische ervaring als dierenarts te beschikken, zoo redeneert men.
Niets is intusschen minder waar; ook voor een goed doorgevoerde t.b.c.-
bestrijding is routine een hoogst belangrijke zaak. Daarnaast mist de
assistent volkomen het moreele overwicht op den veehouder, iets dat
ieder practiseerend collega op den duur verwerven zal, tenminste
wanneer er tusschen hem en den veehouder een juiste verstandhouding
is gegroeid. De assistent zelf zal de eerste zijn om te erkennen, dat hij

-ocr page 872-

maar al te vaak ervaren moet, dat de veehouder aarzelt hem zijn
vertrouwen te schenken, een van de meest vervelende dingen, welke
men bij het waarnemen medemaakt.

Dank zij de tuberculose-bestrijding is het assistentschap voor vele
jonge collega\'s een bron van inkomsten geworden. Het verslag van het
Bureau voor plaatsvervanging en inlichtingen over 1938, in ons Tijd-
schrift van i Aug. 1939, geeft ons een goed overzicht van al het werk,
dat door dit bureau wordt verzet, doch doet ons tevens zien hoe scheef
de zaken de laatste jaren zijn gegroeid. Aan den eenen kant vele ouderen,
die hun werk onmogelijk alleen kunnen voltooien, aan den anderen kant
vele jongeren die geen zelfstandigen werkkring kunnen vinden en vaak
meerdere jaren achtereen als assistent bij de t.b.c.-bestrijding werkzaam
zijn, dan in de eene dan in de andere praktijk. In genoemd rapport
lees ik: „niemand is echter vervanger geworden om dit jarenlang te
blijven en zij, die langer dan een jaar vervanger zijn, hebben als regel
nog geen kans gezien om zich in het vrije beroep als practicus te vestigen
op een plaats mei redelijke vooruitzichten". En het rapport verder
volgend, lees ik: „En wanneer wij nu bezien welke kansen nu de praktijk
aan onze jonge collega\'s biedt, dan kan ik meedeelen, dat van de 25
vervangers slechts eén, zegge en schrijve één jonge dierenarts in het
jaar 1938 de gelegenheid tot vestiging kreeg en zulks nog wel, doordat
hij een plotseling overleden collega in diens praktijk kon opvolgen.
Vestigingen op een nieuwe plaats kwamen in het geheel niet voor.
Dit is wel een opmerkelijk feit in een jaar, waarin het den practici beter
is gegaan dan in voorafgaande jaren. Iemand, die zich gaat vestigen
om een nieuwe praktijk te stichten is blij, als hij het eerste jaar zijn on-
kosten goed maakt. Het is geen wonder dat menigeen dan maar zijn
vervangersloopbaan continueert."

Het ideaal voor ieder jong collega, die de praktijk in wil, is natuurlijk
een praktijk met een fixum, als het kan een behoorlijk fixurn. Dit fixum
moet komen uit de vleeschkeuring en (of) de tuberculosebestrijding,
voor zoover men de revenuen uit de tuberculosebestrijding dan als
een fixum wil beschouwen. En het is zonder nadere uiteenzetting
duidelijk, dat deze flxa al geblokkeerd liggen en daarmee is het ideaal
van een praktijk met fixum ook geblokkeerd. Nu weet ik wel, dat wij
voor de tuberculosebestrijding gelukkig nog zoo iets als een vrije dieren-
artskeuze kennen, maar het is toch een onloochenbaar feit, dat een jonge
zich vestigende dierenarts de t.b.c.-bestrijding pas krijgt van een vee-
houder, nadat hij dezen voor de gewone praktijk als cliënt gewonnen
heeft. En de t.b.c.-bestrijding, die in handen van de reeds gevestigde
practici is, werkt voor den veehouder vaak als een rem om een jongen
dierenarts, die zich in zijn omgeving heeft gevestigd, bij een voorko-
mende gelegenheid eens te consuiteeren. In het bovenstaande ziet men
een verklaring voor het feit, dat jonge dierenartsen vrijwel geen kans
krijgen zich met behoorlijke perspectieven als practicus te vestigen.

Dit alles klinkt voor onze jonge collega\'s niet erg opwekkend, ten-

-ocr page 873-

minste voor hen, die er naar haken een eigen oraktijk te verwerven.
Wel zal de t.b.c.bestrijding, die steeds meer bedrijven zal omvatten,
ook voor de jonge collega meer arbeidsveld opleveren. Wil men de be-
strijding naar behooren uitvoeren, dan zal een practicus met een eenigs-
zins uitgebreide praktijk de assistent niet meer kunnen missen. Aan-
gezien een serieuze uitvoering der bestrijding van groot belang is voor
den diergeneeskundigen stand en aangezien er groote belangen der vee-
houderij mee gemoeid zijn, zal het gewenscht zijn, dat van hooger hand
wordt bepaald waaraan men zich heeft te houden. Zoo zou het hoogst
gewenscht zijn wanneer iedere practicus, die de t.b.c.-bestrijding uit-
voert verplicht is een assistent te nemen, wanneer hij meer dan een zeker
aantal dieren heeft te onderzoeken. Verder dient in het belang eener
doeltreffende bestrijding te worden bepaald, dat de assistent gerechtigd
is de tuberculinatie te verrichten, doch dat de controle der tuberculi-
naties en het eventueel te verrichten klinisch onderzoek door den
practicus persoonlijk moet worden verricht; bij dit onderzoek kan de
assistent behulpzaam zijn. Het komt toch ongetwijfeld voor, dat de
practicus vele bedrijven, wat het t.b.c.-onderzoek betreft, geheel over-
laat aan den assistent, eenvoudig, omdat hij er den tijd niet voor kan
vinden alle bedrijven te bezoeken.

Dit kan nimmer in het belang eener intensieve bestrijding zijn; de
practicus dient juist het belangrijkste werk, n.1. het beoordeelcn der
reactie en het klinisch onderzoek in handen te houden. De veehouder
zal dit slechts waardeeren, want alhoewel hij er geen bezwaar tegen
heeft, dat de assistent komt, ziet hij toch veel liever den dierenarts zelf
verschijnen. De veehouder toch kent zijn eigen dierenarts, schenkt hem
zijn volle vertrouwen en dit wederzijdsch vertrouwen is van groot
belang voor het sTagen der bestrijding, vooral bij teleurstellingen die
zich van tijd tot tijd voordoen.

Het zal verder gewenscht zijn om de intracutane methode verplichtend
voor te schrijven. Thans kan men nog kiezen welke methode men
wenscht toe te passen en reeds nu wordt door veel collega\'s de intra-
cutane methode verkozen boven de ophthalmo-methode. De intracu-
tane methode is meer betrouwbaar niet alleen, doch bovendien kan
men de dieren ook in het land onderzoeken, iets dat van belang is, omdat
het seizoen toch al vaak heel kort is wanneer men veel dieren in de
bestrijding heeft.

Ook zou het zeer gewenscht zijn wanneer bepaald werd, dat reactie-
dieren om de drie maanden moeten worden onderzocht. Theoretisch
kan men de stelling verdedigen, dat reactiedieren iederen dag opnieuw
„epen" kunnen worden en dat een herhaald onderzoek om de drie
maanden toch nog groote kans op verspreiding van smetstof mogelijk
maakt. Doch men moet ook practisch blijven en wanneer men dan
voortaan alle reageerende dieren om de drie maanden aan een grondig
onderzoek onderwerpt, iets dat dan weer geschieden moet door den prae-

-ocr page 874-

ticus zelf, dan is dit al een belangrijke verbetering ten opzichte van de
thans geldende voorschriften.

Dan zou ik nog gaarne willen wijzen op het feit, dat het in de be-
doeling ligt om in de toekomst ook andere veeziekten te bestrijden.
Zooals de zaken thans staan, waarbij vele practiseerende collega\'s
reeds overbelast zijn met werk, is het niet waarschijnlijk dat zij daar-
naast nog tijd kunnen vinden om andere ziekten als streptococcen-
mastitiden, abortus, para-t.b.c., te gaan bestrijden in georganiseerd
verband, omdat verwacht mag worden dat reeds aanstonds vele vee-
houders zich voor de bestrijding van andere veeziekten zullen opgeven.
Toch zou het hoogst nuttig zijn wanneer zoo langzamerhand hiermede
eens een begin werd gemaakt. Het wil mij voorkomen dat door be-
strijdingsorganisaties ingeval het reactie-percentage een zekere door-
liet Rijk te bepalen grens heeft bereikt en in gebieden, die thans reeds
geheel vrij zijn van de rundertuberculose (Terschelling, Ameland,
Texel), de bestrijding van andere veeziekten kan worden aangepakt.
Wanneer men hei gaan bestrijden van „andere veeziekten" in dezen
zin afhankelijk stelt van het reactiepercentage voor t.b.c., zal hier tevens
weer een stimulans geschapen worden vooreen energieke t.b.c.-bestrijding.

Tenslotte moge ik hier als mijn meening uitspreken, dat de wijze
van honoreering der dierenartsen, die met de bestrijding zijn belast,
niet erg gelukkig gekozen is. Ik ben mij zeer goed bewust van het feit,
dat het reactie-percentage in Nederland overal zeer verschillend is en
dat het hierdoor onmogelijk is een regeling te treffen, die iedereen
zal bevredigen, doch de tegenwoordige regeling, welke uitgaat van het
gevonden reactie-percentage dient m.i. door een andere te worden
vervangen. In Noord-Holland wordt den dierenartsen respectievelijk
uitbetaald ƒ 0.60, ƒ 0.70 en ƒ 0.80 al naar het reactie-percentage bedraagt
o, minder clan 10 en meer dan 10.

Wanneer men nu een regeling trof, waarbij aan iedcren dierenarts
in Nederland voor ieder onderzocht dier eenzelfde bedrag werd uit-
betaald en men bovendien voor iedere gev onden open-vorm een gra-
tificatie aan den dierenarts toekende, dan zouden de dierenartsen, die
het hoogste reactie-percentage onder hun dieren aantreffen, ook de
kans hebben om het hoogste honorarium te genieten, want zij hebben
de gelegenheid om de meeste open-vormen te vinden, terwijl zij,
die geen of weinig reactie-dieren vinden en dus geen of slechts enkele
open-vormen kunnen vinden, ook het minste zullen verdienen.

Over het seizoen 1938/1939 werden in Noord-Holland onderzocht
130.128 dieren, waaronder 387 open-vormen, voor welk onderzoek
aan de dierenartsen als honorarium werd uitbetaald ƒ 96.107.80. Wan-
neer wij nu de gratificatie voor iederen gevonden open-vorm bepalen
op bijv. ƒ 10.—, dan krijgen wij de volgende berekening:

ƒ96.107.80 —ƒ3.870.— .

-ocr page 875-

Voor een ander seizoen vinden wij 134.000 onderzochte dieren met
350 open-vormen en een totaal aan de dierenartsen uitbetaald bedrag
van ƒ98.088.—. Bepalen wij de gratificatie weer op ƒ 10.—, dan krijgen
we:

ƒ98.088.--ƒ 3.500.—

is ƒ 0.70.

134.000

Stelt men dus de gratificatie op ƒ 10.—, dan kan men ongeveer per
onderzocht dier zeventig cent uitbetalen. Het totaal der door de pro-
vinciale vereeniging te betalen som zou dus bij een dergelijke regeling
ongeveer gelijk blijven.

Resumeerende vat ik her bovenstaande in de volgende punten samen:

1. Een veehouder, die lid wenscht te worden van een bestrijdings-
organisatie, dient zich voor een zeker aantal jaren te verbinden
en zal zich daarbij moeten verplichten alle consequenties, welke
de bestrijding met zich kan brengen, te aanvaarden.

2. Bij de tuberculose-bestrijding dient het streven gericht te zijn
op het vormen van t.b.c.-vrije gebieden.

3. Het zal in de naaste toekomst mogelijk moeten zijn om melk en
melkproducten te kunnen verkoopen onder het predicaat „af-
komstig van t.b.c.-vrij vee".

4. Er dient met de verschillende veefondsen in ons land een regeling
te worden getroffen volgens welke voor t.b.c.-vrij-slachtvee een
lagere premie moet worden betaald dan voor niet-t.b.c.-vrij-
slachtvee.

5. Het is wenschclijk dat de thans geldende subsidieregeling wordt
uitgebreid in dien zin dat ook subsidie wordt verleend voor het
doelmatig inrichten van stallen tengevolge waarvan reactiedieren
afdoende kunnen worden geïsoleerd, voor het tijdig van de hand
doen van reactiedieren, en voor het overgaan tot pasteuriseeren
door zuivelfabrieken; bovendien dient het organiseeren van t.b.c.-
vrije-stanclplaatsen op markten door gemeentebesturen of door het
Rijk te worden gesteund.

6. Er dient te worden bepaald dat practiseerende dierenartsen die
meer dan een door het Rijk te bepalen aantal dieren moeten
onderzoeken, zich tijdens het onderzoek-seizoen van de hulp van
een assistent moeten verzekeren.

7. Bepaald dient te worden dat de practiseerende dierenarts gehouden
is de controle van iedere tuberculinatie en het eventueel te ver-
richten klinisch onderzoek persoonlijk te verrichten; de assistent
kan bij deze werkzaamheden behulpzaam zijn.

8. Het is gewenscht de intracutane tuberculinatie verplichtend voor
te schrijven.

9. Reactie-dieren dienen minstens om de drie maanden te worden
onderzocht, en moeten gescheiden worden gehouden van niet-
reageerend-vee.

-ocr page 876-

10. Het is gewenscht andere veeziekten als abortus, para-t.b.c., strep-
tococcen-mastitiden te gaan bestrijden en hiermede te beginnen
in die bestrijdingsorganisaties wier reactiepercentage op tuberculose
gedaald is beneden een door het Rijk te stellen limiet.

11. Wat het honorarium der dierenartsen aangaat is het gewenscht
te breken met het tegenwoordige systeem van uitbetaling en in
plaats daarvan een regeling te treffen waarbij aan iederen dierenarts
in Nederland voor ieder onderzocht dier eenzelfde bedrag wordt
uitbetaald en daarnaast voor iederen gevonden open-vorm een
gratificatie.

Ik ben er van overtuigd dat de tuberculosebestrijding onder het
rundvee in Nederland zoowel voor den dierenarts als voor den veehouder
in de toekomst van het hoogste belang zal blijken te zijn. Het is daarom
dat ik gemeend heb hier enkele opmerkingen te mogen neerschrijven,
uitsluitend om deze belangrijke zaak te dienen.
Texei., Juli 1940.

INGEZONDEN.

Het zij mij vergund de commissie, die de code voor den dierenarts samenstelde,
hulde te brengen voor het zeer verdienstelijke werk, dat zij hiermede heeft verricht.
Ik hoop, dat haar arbeid rijkelijk vruchten moge afwerpen.

Gaarne zou ik echter een kleine aanvulling willen geven op de door haar aan de
titulatuur gewijde bladzijde.

Hetgeen daaromtrent wordt gezegd, kan ik geheel onderschrijven ; echter had de
commissie m. i. nog iets nader op deze aangelegenheid kunnen ingaan. Uiteindelijk
moet het doel zijn het woord veearts in woord zoowel als in geschrift te doen ver-
dwijnen en zullen de dierenartsen zelf, als de meestbelanghcbbendcn, hiervoor moeten
ijveren. In onderlinge collegiale gesprekken wordt nog te veel het woord veearts
gebezigd. Aan familieleden, vrienden en kennissen worde, voor zoover nog noodig,
op gepaste wijze verzocht het woord veearts uit hun vocabulaire te schrappen.

Nog steeds ziet men naamborden van collega\'s, zelfs tot de jongere generatie
behoorend, waarop het woord veearts voorkomt. Een verzoek van het Bestuur van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde zou in deze gevallen wellicht verandering
kunnen brengen.

Ook in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, zelfs van de laatste twee jaren,
komt het woord veearts herhaaldelijk voor in necrologieën, verslagen van gehouden
redevoeringen, advertenties enz., ja worden de woorden veearts en dierenarts door
eenzelfden persoon afwisselend gebruikt. Hierin verandering en verbetering te bren-
gen zij een taak zoowel voor de Redactie van het Tijdschrift als voor het Bestuur
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Ook bij allerlei regelingen, die op het oogenblik worden getroffen (distributie
van benzine, zeep enz.) waarin beoefenaren der diergeneeskunde met name worden
genoemd, zou indien eenigszins mogelijk, verzocht kunnen worden hen te willen
aanduiden met den naam van dierenarts.

Wanneer allen ertoe medewerken, kan het niet anders of de naam dierenarts
zal binnen afzienbaren tijd dermate burgerrecht hebben verkregen, dat de officieele
erkenning niet achterwege kan blijven.

Amsterdam. A. van Manen.

5\'

LXVII

-ocr page 877-

REFERATEN.

PLUIMVEEZIEKTEN.

Tarwekiemolie heeft geen resultaat tegen verlamming.

Taylor en De Ome kregen bij een aantal Wit Leghornkuikens totaal geen
resultaat tegen verlamming met toevoeging van tarwekiemolie aan het dieet.

Factoren, die de digestie van mangaan beïnvloeden. 1)

Verschillende proefrantsoenen werden onderzocht in hun vermogen bij kuikens
perosis te veroorzaken. Als men in een rantsoen, waarin 0.74 tot 1.27% Ca was,
het P-gehalte tot 1.3% verhoogde, ontstond geen perosis. Verhoogde men Ca tot
2.1 % en P tot 1.3%, dan ontstond wel perosis. Door toevoeging van ferricitraat
kwam de ziekte ook meer voor. Bij proeven bleek, dat onoplosbaar Calcium-phos-
phaat mangaan-ionen uit hun oplossing kan neerslaan. Mogelijk is daaraan de ongun-
stige werking toe te schrijven van beendermeel op perosis. Ferri-hydroxyde sloeg
eveneens mangaan neer.

De carotinoide natuur van het gele pigment in den iris der kip. 3)

De pigmenten in den iris der kip bestaan uit carotine en xantophyll. In den iris
van duiven worden geen carotinoiden gevonden.

Jicht bij kippen. 2)

Gebleken is, dat jicht onder hoenders in Zuid-Afrika veel meer voorkomt dan
men gedacht heeft en veel schade veroorzaakt.

De oorzaak is onbekend, vandaar dat geen middelen ter voorkoming aangegeven
kunnen worden.

Trichomoniasis bij kippen.

Schaaf en Scherle b) hebben 400 gezonde en 418 zieke hennen onderzocht en
vonden, in tegenstelling met duiven, trichomonaden zelden aanwezig in het slijm-
vlies van de keel. In neusgaten en trachea werden ze heelemaal niet gevonden,
wel in 50% der normale caeca. Besmettingsproeven hadden geen resultaat.

Levine en Brandly 6) vonden in kaasachtige haarden van krop en slokdarm van
kuikens talrijke trichomonaden. De veranderingen geleken veel op die welke bij
duiven en kalkoenen voorkomen. Morphologisch kwamen de parasieten veel met
trichomonas columbae overeen.

Onderzoekingen omtrent bacteriedragers bij kippencholera.

Matzke 3) onderzocht 150 kippen, die geen van allen eenig symptoom van
cholera vertoonden. Van deze kippen bleken er 5(3.3%) cholerabacillen te
herbergen. Hierdoor kan het plotseling uitbreken van cholera in pluimveetransportcn
verklaard worden, evenals op bedrijven, die schijnbaar vrij van cholera waren.

1 ) H. S. Wilgus and A. R. Patton. Factors affecting manganese, utilization in the
chicken.
Journ. Nutrition, Vol. 18, 1939, p. 35.

2 ) J. D. W. A. Coles. Ingeuandsjig in hoenders. Boerderij in Suid-Afrika, Maart 1940.

3 \') M. Matzke. Untersuchungen über Bakterienträger bei der Geflügelcholera. Diss. Berlijn

I938-

-ocr page 878-

De veranderingen van speciale voedingsbodems door vogelcholera-
bacillen. 1)

Vijf stammen van vogelcholera-bacillen werden onderzocht op de vorming van
zuur uit koolhydraten. De reacties ten opzichte van verschillende suikers worden
besproken.

De aerobe bacteriënflora in den darm van gezonde eenden. 2)

De darmen van 25 gezonde eenden werden onderzocht. In alle gevallen werden
gevonden
: B. coli, B. acidilactici, Streptococcus faecalis. In sommige gevallen
werden Staphylococcen en Actinomyces gevonden. Van de culturen uit het duode-
num bleef 16% steriel en uit die van het ileum 4%.

Rachitogene eigenschappen van granen.

In de inleiding van dit artikel worden 40 publicaties besproken die bijna allen
de theorie ondersteunen, dat granen een anti-calcificeerenden factor bevatten.

Branion, Stackhouse en Hull 3) namen in deze richting proeven met verschil-
lende granen bij kuikens. Als vitamine D-bron werd viosterol verstrekt. Er werden
geen aanwijzingen gevonden, dat haver meer van een anti-calcificeerende factor
zou bevatten dan mais, tarwe of gerst. Viosterol bleek de kalkvorming minder goed
te bevorderen dan levertraan.

te H.

BLOED EN ZIEKTEN VAN HET BLOED.

Het normale bloedbeeld bij het paard.

Stewart en Holman 4) stelden een onderzoek in naar het normale bloedbeeld
bij 36 paarden (Clydesdaler ras), zoowel chemisch als morphologisch. Ze vonden
o.a. de volgende waarden :

Aantal r. bl. 1. : 5.7—8.8 ; gem. 6.95.

Haemoglobine : 8.1—11.1 X 10 3 g.

Aantal bloedplaatjes : go.000—410.000; gem. 210.000.

Stollingstijd varieerde tusschen 4.5 en 12 min.

Osmotische weerstand t.o.v. NaCl-opl. ; volledige haemolyse trad in bij 0.4—•
0.55% NaCl-opl.

Soortelijk gewicht : 1047—1060.

Haematocrytwaarde : 24—34%-

Viscositeit : 4.4—8.5 gemeten met de Dcnning-YVatson viscosimeter.

Aantal w. bl. 1. : 6600—12.400; gem. 8800.

Neutrophielen : 36—72%, waarvan gem. 3% metamyelocyten.

Lymphocyten : 13—56%.

Monocyten : 1—8 %.

Eosinophylen : 1—28% (slechts 1 keer boven 14%).

Basophylen : o—3 %.

Ook S. en H. zagen bij hun onderzoekingen dat steeds weer 1 of 2 paarden verant-
woordelijk waren voor de wijde grenswaarden. Niettegenstaande de afwijkende
waarden van deze enkele paarden waren ze klinisch absoluut gezond, waaruit blijkt,
dat het moeilijk is om alleen d.m.v. het bloedbeeld uit te maken of men met normale
dieren heeft te doen of niet.

1 *) J. Horvat. Wie werden die Differenzialnahrböden durch das Bact. avisepticum ver-
ändert
? Veterinarski Archiv, Vol. 10, 1940, p. 281.

2 ) J. Rukavina. Die aerobe Bakterienflora im Darme von gesunden Enten. Vet. Archiv.
Vol. 10, 1940, p. 275.

3 ) H. D. Branion, J. E. Stackhouse and H. Hull. The rachitogenic proporties of
cereals in chick rations.
Scientific Agr., Vol. 18, 1938, p. 447.

4 ) Stewart, J. and Holman, H. H. The „Blood Picture" of the horse. Vet. Record,
52, 9. \'94°-

LXVII 51*

-ocr page 879-

Werden bij bovenstaande 36 paarden, welke alle in de volle levenskracht waren
en in een goeden voedingstoestand verkeerden, al sterk schommelende waarden
gevonden, bij magere, oude paarden waren de afwijkingen nog veel grooter.

De invloed van de milt op de hoeveelheid circuleerend bloed.

Het is wel zeker, dat niet alle bloed dat in het lichaam voorkomt, in de circulatie
aanwezig is. Een deel er van is in de verschillende bloeddepóts als zoogen. „gedepo-
neerd bloed" in voorraad opgeslagen. Sinds de onderzoekingen van
Barcroft
in 1923 wordt algemeen aangenomen, dat de milt als bloeddepót aan de spits staat.
Omtrent den invloed van dc milt op de hoeveelheid circuleerend bloed bestaan
echter nog groote meeningsverschillen. Verschillende onderzoekers konden aan-
toonen, dat de milt zich bij spierarbeid van het lichaam samentrekt en hierdoor de
in depót gehouden hoeveelheid bloed in de circulatie perst, waardoor dus een ver-
meerdering van de hoeveelheid circuleerend bloed ontstaat.

Hiermee in overeenstemming zijn de bevindingen van Takenouti \'), die bij
ontmilte konijnen kon aantoonen, dat ook bij deze dieren door spierarbeid een
toename van de hoeveelheid circuleerend bloed plaats vindt. Maar deze toename
is bij de miltlooze dieren geringer dan bij normale dieren. Doordat het hoofdbloed-
depót in het lichaam ontbreekt, blijft bij deze diertjes de verhooging van de hoeveel-
heid bloed beneden het normale niveau. De gedeeltelijke verhooging vindt plaats
uit andere in het lichaam aanwezige depóts.

De invloed van bloedtransfusie en infusie van een gomoplossing op de
hoeveelheid circuleerend bloed.

Welke invloed een bloedstransfusie of een infusie van een gomoplossing in de
bloedbaan heeft op de hoeveelheid circuleerend bloed wordt lot heden nog verschil-
lend beoordeeld.
Takenouti 1) zag na bloedtransfusie bij konijnen, dat het grootste
gedeelte van het ingebrachte bloed in de bloedreservoirs van het lichaam wordt
gedeponeerd, terwijl maar een klein gedeelte er van in de circulatie blijft, welk
laatste deel natuurlijk een toename van de hoeveelheid circuleerend bloed ten ge-
volge heeft. Uit het feit, dat na de bloedtransfusie een wanverhouding ontstaat
tusschen de hoeveelheid plasma en het erythrocyten-volume n.1. ten gunste van
het laatste, mag men concludeeren, dat tegelijk met het deponccren van het grootste
deel van het ingespoten bloed in de bloeddepóts een deel van het bloedplasma af-
stroomt naar de weefsels. Alles is er op ingericht om de normale verhoudingen in
de bloedbaan weer zoo vlug mogelijk te herstellen, om zoodoende het hart zoo
weinig mogelijk te overbelasten.

Bij ontmilte konijnen zag hij na een bloedtransfusie de hoeveelheid bloed in
sterkere mate toenemen. Zoo ook het plasma en het erythrocyten-volume en vooral
het laatste. Verder bleek dat het aantal r. bl. I. niet weer zoo vlug tot normaal
daalde als bij normale konijnen. Hieruit blijkt dat de milt een belangrijke rol heeft
te vervullen bij de reguleering van de hoeveelheid bloed in de circulatie.

Na een infusie van een gomoplossing in de bloedbaan zag hij onmiddellijk na de
infusie een belangrijke afname van de hoeveelheid circuleerend bloed, welke afname
na eenigen tijd nog steeds sterker werd. De verhouding tusschen hoeveelheid plasma
en erythrocyten-volume werd sterk afwijkend, doordat de hoeveelheid plasma
toeneemt en het erythrocyten-volume afneemt. Hieruit mag men afleiden dat de
gomoplossing een hoeveelheid bloed terugdringt in de reservoirs.

Bij ontmilte konijnen vertoont de hoeveelheid bloed een geringere afname na
de infusie. De verhouding plasma : erythrocyten-volume gedroeg zich als bij normale
konijnen, alleen de afname van de erythrocytcn was geringer en de toename van het
plasma grooter. Dus ook bij de miltlooze dieren bestond wel een terugdringen van
het bloed in de depóts, maar in verband met het ontbreken van het hoofddepót, de
milt, in geringere mate dan bij normale dieren.

1 ) T. Takenouti. The Tohoku Journ. of exp. Med. Vol. 37, Nr. 6, 1940.

-ocr page 880-

Uit het een en ander volgt dat men bij bloedtransfusie den toestand van de milt
in aanmerking moet nemen.

Het bloed van den struisvogel (Struthio australisK

„Blood is subject to many diseases and study of haematology not only yields
information concerning these diseases but often also furnishes valuable information
for use in the interpretation of disorders which primarily affect other parts of the
body. However, all knowledge about the state of the blood during disease is useless
without comparative data for healthy blood." Met deze, steeds meer als juist begrepen
regels begint een uitgebreid artikel van 85 bladzijden, van
De Villiers waarin
het normale bloedbeeld van den struisvogel van alle zijden wordt bezien.

Na een interessante inleiding gegeven te hebben over de waarde , vooral in het
verleden, van de struisvogelfokkerij voor Zuid-Afrika, geeft hij eerst een overzicht
van de gevolgde methoden van onderzoek. Hierbij wordt o.a. meer uitgebreid
gesproken over de middelen om de bloedstolling tegen te gaan, over het maken van
de uitstrijkpraeparaten, over de verschillende kleurmethoden, over het meten van
de cellen, enz. Daarna wordt zeer uitgebreid gesproken over de morphologie van
de cellen (erythrocyten, leucocyten en thrombocyten). Deze struisvogel soc.rt heeft ^
zeer groote roode bloedlichaampjes (gem. lengte 13,98, gem. breedte 7.92), welke
bloedlichaampjes in grootte slechts worden overtroffen door die van de emu. Het
aantal roode bloedlichaampjes (gem. 1.331.000) is veel geringer dan van de normale
vogels en van de zoogdieren.

Ofschoon het paard ongeveer 4 X zooveel roode bloedlichaampjes heeft als den
struisvogel, is het haemoglobinegehalte van het struisvogelbloed veel hooger dan
dat van het paard. Het bloedlichaampje van den struisvogel is ongeveer 4
X zoo
groot als dat van het paard en bevat ook ongeveer 4
X zooveel haemoglobine. Het
lichaam van den struisvogel heeft dus niettegenstaande zijn gering aantal erythro-
cyten te beschikken over minstens evenveel haemoglobine als het paardelichaam.
Interessante beschouwingen houdt
de Vill.ikrs over de bepaling van de haematocryt-
waarde en over de bepaling van de minimum en maximum resistentie van de r. bi. 1.
in keukenzoutoplossingen. Bij het bepalen van het aantal witte bloedlichaampjes
wordt een uitvoerige, kritische beschouwing gewijd aan de verschillende methoden,
die hierbij in den loop der jaren bij verschillende vogels zijn toegepast. Hij geeft een
duidelijk inzicht in de verschillende moeilijkheden, die zich hierbij bij het vogelbloed
voordoen. Hij komt tot de conclusie, dat geen van de vele aangegeven methoden
voor 100 % voldoet.
De vii.liers bevond zich het beste bij het gebruik van Wiseman\'s
solutie. Ook de methoden voor het tellen van de trombocyten zijn verre van ideaal.
De waarden van het anorganische P, Ca, Na, K en Mg werden bepaald en ten slotte
werd door middel van de uitblocdmethode het totale volume van het bloed vast-
gesteld op 5.466 ccm of 5.8% van het lichaamsgewicht.

Vele tabellen en een zeer uitgebreide literatuurlijst maken het geheel tot een
zeer lezenswaardig artikel.

Morphologisch bloedbeeld bij ,,Grass Sickness".

Holman 1) stelde een onderzoek in naar het morphologische bloedbeeld bij paarden
lijdende aan „Grass Sickness". In acute gevallen van de ziekte was het aantal r. bl. 1.
en het erythrocyten-volume ongeveer met 100% verhoogd. Daar
Stf.wart, die
dezelfde bloedmonsters chemisch onderzocht ook de meeste chemische bestanddeelen
van het bloed met ongeveer 100 % verhoogd vond, ligt het voor de hand de toename
van het aantal r. bl. 1. toe te schrijven aan bloedindikking. In chronisch verloopende
gevallen trad de sterke vermeerdering van het aantal r. bl. 1. niet eerder op dan drie
dagen voor den dood. In het verloop van de ziekte werd een veihooging van de
kleurindex waargenomen, welke toegeschreven werd aan een verhoogde bloed-
destructie.

1 ) H. H. Holman. A Haematological Study of horses suffering from Grass Sickness.
Vet. Record, 52, 11, 1940.

-ocr page 881-

De veranderingen aan het w. bl. beeld waren niet specifiek en wezen op een
infectie of een intoxicatie. Gewezen wordt op de differentieel diagnostische waarde
van het bloedonderzoek bij dit lijden.

Thijn.

Bloedonderzoek tijdens intraveneuze narcose.

Df.rra en Korth 1), die voor de inhalatienarcotica reeds eerder een dergelijk
onderzoek instelden, bepaalden het 02 en C02-gehalte van ven. en art. bloed bij
honden tijdens eunarcon- en evipannarcose. Bovendien controleerden zij de ver-
andering van de totale hoeveelheid circuleerend bloed en die van plasma en cellen
afzonderlijk. De stijging van het C02-gehalte van het art. bloed is bij eunarcon-
p.arcose sterker dan bij de evipannarcose, terwijl ook het herstel van den normalen
toestand bij eunarcon het langste duurt. Ook de daling van het art. 02-gehalte
is bij eunarcon het sterkst. Het ,,02 Sattigungsdeficit" neemt bij eunarcon toe, bij
evipan niet of weinig, terwijl de normale waarde 24 uur na de narcose met eunarcon
zich nog niet hersteld heeft. De hoeveelheid circuleerend bloed neemt bij beide
narcotica af, het sterkst echter weer bij eunarcon.

De vermindering van de hoeveelheid cellen is sterker dan de daling van de plasma-
hoeveelheid, zoodat tijdens de narcose een bloedverdunning optreedt. Opgemerkt
wordt nog, dat het veelal niet gelukte met eunarcon in therapeutische dosis een
voldoende narcose op te wekken.

Infectieuze aleucocytose bij katten 2).

Naar aanleiding van groote sterfte onder laboratoriumkatten stelden schr. een
onderzoek in. Een deel der katten stierf plotseling zonder duidelijke ziekteverschijn-
selen. Controle van temp. en bloedbeeld leerde, dat hier een met sterke leucopenie
gepaard gaande infectie in het spel was. Bij gezonde katten varieert het leucocvten-
aantal van 6000—40.000, daling beneden 6000 met temp.stijging boven 40 0 is
als begin der ziekte te beschouwen ; gedurende de ziekte daalt het aantal leucocyten
snel tot minder dan 200 ! De ziekteduur bedraagt enkele dagen, klinisch ziet men
sufheid en voedselweigering, de mortaliteit bedraaet 70—100%. De oorzaak is
een nog niet aangetoond filtreerbaar virus. De virulentie van het virus is zeer groot,
bestrijding door ontsmetting enz. leverde niets op. Bij sectie vindt men pscudo-
membraneuze gastro-enteritis en sterke regressieverschijnselen in het beenmerg.

In peracute gevallen is de sectic negatief. Histologisch ziet men acidophyle kern-
insluitsels in de cellen van darm, mesenteriale lymphklicren, milt en beenmerg.
He\' serum van katten, die genezen, heeft praeventieve en curatieve waarde. Thera-
peutische proeven met vitamine C leverden geen resultaat op. Deze ziekte is identiek
met die beschreven door
Hammon-Enders en later door Laurens-Syverton. Niet
identiek is ze met infectieuze laryngo-enteritis en ,,Katzenstaupe".

Ten opzichte van pseudomembraneuze gastro-enteritis bestaan punten van ver-
schil, doch ook van overeenkomst, bloedonderzoek kan leeren of hier van twee ziekten
sprake is. Het artikel is verlucht met duidelijke microphoto\'s.

J. G. ojemann.

ZOOTECHNIEK.

Een nieuwe quantitatieve methode om eeneiige tweelingen te onder-
kennen.

De genetische analyse van alle erfelijke eigenschappen van den mensch en de
hoogere dieren is onmogelijk, in de eerste plaats omdat het experimenteeren, zooals

1 ) E. Derra und J. Korth. Blutgasaustausch und Zirkulierende Blutmenge bei der intra-
venösen Evipan und Eunarconnarcose.
Deutsche Zeitschr. für Chirurgie B. 253, H. 6—7,
p. 381.

-ocr page 882-

men dat met drosophila doet, niet uitvoerbaar is, in de tweede plaats omdat de
vruchtbaarheid te gering en de ontwikkelingsduur te lang is en in de derde plaats
wegens de ingewikkelde chromosomenstructuur. Men kan de erfelijkheid van de
verschillende eigenschappen dus vaak alleen middellijk vaststellen, óf door stam-
boomonderzoek, öf door analyse der eigenschappen van ééneiige tweelingen, d.z.
tweelingen uit eenzelfde zygoot ontstaan, door deeling der beide eerste blastomeeren,
die dus genetisch volkomen identisch zijn. De verschillen die deze individuen nog
vertoonen zijn dus uitsluitend phaenotypisch.

Zarapkin *) geeft nu een methode aan, waarmee het mogelijk is, wiskundig te
berekenen of tweelingen eeneiig zijn. Hij meet daartoe
76 kenmerken van het Rönt-
genbeeld van een der handen van elk individu, namelijk de lengte van elk der
metacarpalea en phalangen en de basale, minimale en distale breedte. Hij neemt
het eene individu als standaard en drukt het verschil in lengte van één kenmerk
uit in procenten van de lengte van dat kenmerk bij het standaardindividu, aldus
de absolute grootte van het kenmerk uitschakelend en beschouwt deze (positieve
en negatieve) procenten als de variaties van een eigenschap, die als ze in curvevorm
worden uitgezet (de in procenten uitgedrukte verschillen op de abcis, het aantal
gelijke afwijkingen op de ordinaat) een binominale curve vormen. Uit het gemid-
delde M blijkt hoe groot het verschil tusschen de twee individuen is, de standaard-
afwijking van de verschillen
S is een maat voor de grootte der schommelingen.

Bij niet-eeneiige tweelingen daarentegen is de curve niet binominaal, doch ver-
toont meerdere toppen en zijn
M en S grooter. Zarapkin is gebleken, dat wanneer
S schommelt tusschen ± 3 en ± 5 % men aan mag nemen met eeneiige tweelingen
te doen te hebben.

Deze methode, die voor den mensch is uitgewerkt, zou ook zeer goed, eenigszins
gemodificeerd, bij het rund toe te passen zijn en dan een nuttige aanvulling kunnen
zijn voor de meestal toegepaste methoden (neusafdrukken en haarwervels) (Ref.).

De F1-generatie bij kruising van Poland China met Duroc Jersey varkens.

Roberts en Cakrcol 1) hebben Duroc Jersey en Poland China zeugen en beeren
onderling laten paiein, teneinde een studie te kunnen maken van de
Fi-gcneratie
en deze te kunnen veirgeliiken met de fokzuivere biggen. De zeugen en biggen werden
onder gelijke
omstandigheden gehouden, oin de uitwendige invloeden zooveel
mogelijk uit te schak.elen. Er werden een aantal dubbele paringen gedaan, waarbij
een zeug zoowel dooir een heer van hetzelfde als door een van het andere ras werd
gedekt, teneinde de uitwendige omstandigheden waaronder de te vergelijken dieren
opgroeiden nog meer gelijk te maken. Den onderzoekers bleek, dat wanneer de
zeug door twee beeren was gedekt het aantal biggen zeer veel grooter was dan
wanneer zij door éér* beer werd gedekt. Bij pasgeboren biggen bleken de gekruiste
iets zwaarder gemiddeld gewicht te hebben dan de fokzuivere ; de verschillen in
groei, zoowel per dag als per kilogram voer waren niet mathematisch verantwoord.

Het verband tusschen gewichtstoename en toename der totale lichaams-
energie bij groeiende kuikens.

De gewichtstoename en de benoodigde hoeveelheid voer om een bepaalde ge-
wichtstoename te krijgen worden vaak gebruikt om twee voedselrantsoenen te ver-
gelijken.
Fraps en Carlyi.e 2) vonden echter bij het verzamelen van gegevens voor
een studie over de bepaling van het nuttig effect dat men kreeg bij het voeren van
kuikens, dat de gewiehtstoename niet altijd als maatstaf voor de hoeveelheid verteer-
bare energie van de voedingsmiddelen genomen kan worden. Zij gebruikten voor
hun onderzoek witte leghornkuikens, die op bepaalde tijden gedood werden en

1 ) E. Roberts en W. E. Carroll, A study of hybrid vigor in a cross between Poland
China and Duroc Jersey swine.
Journ. of Agric. Research 59. 847, 1939.

2 ) G. S. Fraps and E. C. Carlyle. Relation of gain in weight to gain in energy content
of growing chicks.
Journ. of Agric. Research 59. 777, 1939.

-ocr page 883-

waarvan dan de totale hoeveelheid eiwit en vet bepaald werden. Per gram lichaams-
gewicht bleek de hoeveelheid energie te wisselen met de verschillende rantsoenen,
die de dieren gekregen hadden. De relatief benoodigde hoeveelheid voor i gram
toename in lichaamsgewicht was een andere dan voor toename van i calorie, soms
zelfs tot een verschil van 47%. De hoeveelheid energie varieerde van 144 tot 225
calorieën per 100 gram kuiken, doordat het percentage aan lichaamsvet schommelde
tusschen 2.02 en 12.02%!

de Groot.

De invloed van folliculine op den groei en de ontwikkeling van jonge
dieren.

Het is bekend, dat folliculine een gunstigen invloed heeft op den groei en de
ontwikkeling van te vroeg geboren kinderen.
Gamberini *) heeft daarom proeven
genomen met het toedienen per os van folliculine aan te vroeg geboren dieren en
dieren in slechten voedingstoestand (duiven, kuikens, kalkoenen, konijnen, katten,
kalveren en ezels). In vergelijking met de contróledieren namen de behandelde
dieren sneller in gewicht toe en was de mortaliteit ervan belangrijk geringer. De
beste resultaten werden verkregen bij te vroeg geboren dieren en bij zeer jonge
dieren ; bij volwassen dieren kon geen enkele invloed waargenomen worden. Het
folliculine kan beschouwd worden als een stof, die door het moederlijke bloed naar
het fetus gevoerd wordt en den normalen groei en ontwikkeling ervan in den uterus
reguleert. Te vroeg geboren dieren en jonge dieren in slechten voedingstoéstand
hebben een tekort eraan. Bij deze dieren heeft het toegediende folliculine een wer-
king, die te vergelijken is met die der vitaminen.

M.

Leeftijdscorrectie voor melkvee-productielijsten.

Ward en Campbell 1) hebben 702 koeien, vnl. van het Jerseytype gedurende
zes achtereenvolgende jaren op hun productie gecontroleerd en de toename der
productie bij stijgenden leeftijd bestudeerd. Zij vonden noch een procentsgewijze,
noch een constante toename. Volgens schrijvers kan de toename der melkproductie
het best worden voorgesteld door een formule van de vorm : X = aY b, waarbij
X de productie op volwassen leeftijd voorstelt en Y de productie op den bepaalden
jongeren leetijd.

De invloed van de temperatuur op de grootte van kippeneieren op ver-
schillende breedten van de aarde.

Bennion en Warren 2) hebben aangetoond dat een hooge temperatuur der
omgeving een belangrijken invloed heeft op de grootte van vogeleieren. Ook is het
een bekend feit, dat in de eerste maanden van den leg de eieren van de kippen in
grootte toenemen tot in het vroege voorjaar, waarna ze gedurende den zomer weer
geleidelijk iets kleiner worden. Ook zagen deze onderzoekers, dat wanneer in den
hetfst de eieren klein waren, dit steeds samenging met een zeer warmen (na)zomer.

Warren *) heeft nagegaan hoe de curven der cigrootte over het geheele jaar
verloopen onder verschillende temperatuursomstandigheden op elf verschillende
plaatsen der aarde tusschen 14 en 56 graden Noorderbreedte en zijn conclusie is dat
de temperatuur boven een bepaald minimum, 70° F., inderdaad een belangrijken
invloed uitoefent op de eigrootte. In streken met een hooge gemiddelde temperatuur
leggen de kippen zeer kleine eieren, die dan aan het eind der legperiode, als de

1 ) A. H. Ward and J. T. Campbell, The journ. of agric. science 28, 523, 1938.

2 ) N. L. Bennion and D. C. Warren. Temperature and its effect on egg size in the domestic
fowl.
Poultry Sci. 12, 69, 1933.

-ocr page 884-

maximum dagtemperatuur beneden de 70° Fahrenheit begint te dalen, belangrijk
grooter worden. Als men kunstmatig de temperatuur, waarbij de kippen gehouden
werden, verhoogde, werden de eieren prompt weer kleiner ; het grooter worden was
dus niet een gevolg van het naderend einde der legperiode, zooals veelal gedacht
werd.

Het ware interessant geweest, indien Warren tevens den invloed van de tempera-
tuur op het aantal gelegde eieren had nagegaan, mogelijk had hij een negatieve
correlatie gevonden tusschen gewicht en aantal.

de Groot.

VITAMINEN.
Vitamine C en zwangerschap.

De wisselende uitkomsten, die verschillende auteurs verkregen bij onderzoek dei-
vitamine C huishouding tijdens de graviditeit gaven aanleiding tot een onderzoek
door
Briger 1).

Als proefdieren gebruikte hij konijn, rat en cavia. Het bleek hem, dat het organisme
tijdens de graviditeit in hooge mate beschermd is tegen een te geringen toevoer van
vitamine C. In de eerste plaats tracht het lichaam het tekort door synthese van het
vit. in verschillende organen aan te vullen, bij een meer gevorderde zwangerschap
is ook de placenta tot dezen vitamine-opbouw in staat. De organen van de vrucht
daarentegen dragen niet tot een vit. C-aanmaak van eenige beteekenis bij.

In het geval, dat deze vitaminesynthese te kort schiet zoodat het vit. C-gehalte
van het lichaam daalt, treedt een tweede regelingsmechanisme van nog onbekenden
aard in werking, dat er voor zorgt, dat de grondstofwisseling constant blijft. Het
inconstant worden der grondstofwisseling is het eerste symptoom van vitamine C-
gebrek. De beschreven regulatie is tot de zwangerschap beperkt ; na de geboorte
wordt het vitaminegebrek direct zichtbaar. De schr. waarschuwt uitdrukkelijk
voor het trekken van conclusies uit deze en soortgelijke onderzoekingen t.o.v. den
mensch of niet onderzochte diersoorten. De verschillen tusschen verschillende dier-
soorten zijn h»tr zeer grcot. Zoo verhoogt b.v. vit. C-toevoer de vruchtbaarheid
van de cavia, terwijl het bij de rat abortus kan verwekken. Ook de organen die tijdens
de graviditeit tot vit. C vorming in staat zijn, zijn bij iedere diersoort anders.
Vitamine E.

Na een uitvoerig en volledig literatuuroverzicht geeft Carl Müller a) de resul-
taten van zijn bij een groot materiaal genomen proeven. Hierbij ging hij in de
eerste plaats na of langdurig gebrek aan Vit. E ook orgaanveranderingen geeft. Aan
overlevende uteri van dieren met avitaminose vond hij geen verminderde prikkel-
baarheid. Bij langdurige avitaminose vond hij atrophie van het ovarium met ge-
stoorde ovariaalcyclus. Deze veranderingen zijn irreversibel.

Steriliteit door avitaminose E is niet te beïnvloeden door hormonen (follikel,
corpus lut. hypophyse).

Aan de uteri zag aut. pigmcnteering gevolgd door vettige degeneratie en atrophie.
In de schildklier vond hij rustend cpitheel, vergroote follikels en vermeerderd colloid.

De hypophyse is bij vrouwelijke dieren histologisch normaal. Bij manlijke dieren
daarentegen vond aut. castraatcellen. De hypophyse van vit. E-vrije dieren bevat
een teveel aan gonadotroophormon. Ook de anatomische afwijkingen bij manlijke
dieren worden uitvoerig beschreven (zie orig.). Habitueele abortus is volgens schr.
het typische symptoom voor avitaminose E, ook de z.g.n. vruchtresorbtie, die anderen
zagen vat hij als abortus op. Op lactatie en op tumorgroei heeft vit. E volgens schr.
geen invloed.

-ocr page 885-

Sarcoom en Vitamine E.

In aansluiting aan proeven in zake den invloed van vitamine E (in samenwerking
met vitamine A) op den groei werd door
von Euler *) nagegaan of snel groeiende
tumoren ook veel van deze vitaminen bevatten. Als materiaal gebruikten zij ver-
schillende sarcomen.

Zonder uitzondering bevatten deze tumoren een groote hoeveelheid vitamine E
(gemiddeld
5 mg per 100 g) ; vitamine A daarentegen bleek niet in aantoonbare
hoeveelheid in deze gezwellen voor te komen.

j. G. ojemann.

VLEESCH- EN VISCHHYGIËNE.

Over het verband tusschen het voorkomen van saprophyten in het
vleesch van noodslachtingen en de houdbaarheid van het vleesch.

Volgens de onderzoekingen van Pütz 1) vertoonde vleesch, dat blijkens het
bacteriologisch onderzoek een zwak tot middelmatig gehalte aan saprophytische
bacteriën had, bij bewaring in het koelhuis geen mindere houdbaarheid dan kiemvrij
vleesch van dezelfde kwaliteit. In het koelhuis vond verder geen eigenlijke ver-
meerdering van het aantal bacteriën plaats.

Bij bewaring van het vleesch buiten het koelhuis zijn de temperatuur en de duur
van het verblijf buiten het koelhuis voor de houdbaarheid van zeer groote beteekenis.
Zoo ziet men bij bewaring onder
10" C. geen bacteriegroei en een relatief goede houd-
baarheid ; boven io° C. en slechts gedeeltelijk hooger een langzame verslechtering
van het vleesch en bij bewaring bij een temperatuur van
20—25°C. op zijn vroegst
na 2—3 dagen een beginnende en dan snel toenemende verslechtering van de vleesch-
hoedanigheid, welke na 5—9 dagen tot bederf voert.

De houdbaarheid van het vleesch, afkomstig van noodslachtingen is altijd ver-
minderd. Zij is afhankelijk van den toestand van de vleeschoppervlakte, van de
mate van uitbloeding, van het watergehalte en den zuurgraad van het vleesch.
Luchtbacteriën uit het koelhuis vestigen zich op het vochtige vlccschoppervlak en
verminderen zoodoende de houdbaarheid. Naar de meening van
Pütz zijn voor
een juiste beoordeeling van noodslachtingen de kookproef, de May\'sche houdbaar-
heidsproef (het losmaken van spiergroepen van het achterbeen), de vloeipapier-
methode en de pH-bepaling niet te missen.

Secundaire infectie van bacteriën uit de paratyphus-enteritisgroep bij
mond- en klauwzeer.

Virusziekten geven door de vernietiging van de dekcellenlaag van huid en slijm-
vliezen gelegenheid tot het binnendringen van physiologisch voorkomende bacteriën.
Köbe en Heinig s) gingen na op welke wijze virusziekten en bacterieele secundaire
infecties van elkaar afhankelijk zijn. Daartoe onderzochten zij kunstmatig met
mond- en klauwzeer besmette runderen, welke zich in een paratyphusstal bevonden.

®Ü 35>4 % der met mond- en klauwzeer besmette dieren werd enteritis waarge-
nomen, echter slechts bij 1
,3 % van alle aan darmontsteking lijdende dieren konden
enteritisbacillen worden aangetoond. Deze darmontsteking was derhalve nóch een
specifiek symptoom, nóch het gevolg van de enteritisinfectie. Daar de infectie in
hoofdzaak tusschen 11 en
12 dagen post infectionem optrad, moet zij met het mond-
en klauwzeer in eenig oorzakelijk verband staan. Nadere onderzoekingen toonden

-ocr page 886-

aan, dat deze bacteriën reeds ten tijde van de infectie met het mond- en klauwzeer-
virus zich in het organisme bevonden, zonder echter een primaire ziekte te veroor-
zaken. Ongeveer 1,5% van alle dieren waren bacterie-uitscheiders, terwijl 5,9%
Breslaubacteriën herbergden, welke echter niet serologisch konden worden aan-
getoond.

Op grond van hun onderzoekingen zijn schrijvers van meening, dat de desbetreffen-
de voorschriften in de vleeschkeuringswet moeten worden gewijzigd. Daar het
mond- en klauwzeer, ook zonder bijkomende ziekteprocessen, een virusziekte is,
welke de darmbacteriën uit de enteritisgroep de gelegenheid geven tot secundaire
infectie over te gaan of tot een septicaemie uit te groeien, moet in elk geval van
mond- en klauwzeer een bacteriologisch onderzoek worden verricht.

De differentieel diagnose tusschen paratyphushaardjes in kalverlevers
en z.g. nematodenknobbeltjes.

Preszler \') onderzocht alle pathologische processen in de kalfslever, welke
volgens de ervaring tot een verwisseling met paratyphushaardjes aanleiding kunnen
geven. Als bekende haardvormige leververanderingen, die bij nauwkeurig onderzoek
nauwelijks met paratyphushaardjes verwisseld kunnen worden, worden miliair
tuberculose, distomateuze veranderingen, afgestorven kleine echinococcen en ver-
anderingen door cysticercus tenuicollis (z.g. tenuicollenboorgangen) beschreven.

Daarentegen kunnen vooral pyaemische haardjes en door Linguatulalarven ver-
oorzaakte knobbeltjes tot verwisseling aanleiding geven.

Bij histologisch onderzoek van pyaemische haardjes ziet men een homogeen
centrum van neutrophyle, polymorphkernige leucocyten, welke een gedeeltelijk
kernverval vertoonen. Fibroblasten en angioblasten vormen dan een circulaire
grenszone tegen het gezonde leverweefsel.

Uitvoerig beschrijft Preszler verder, als bijzonder op paratyphushaardjes gelij-
kende knobbeltjes, die, tot hoogstens linzegroot, grauwwit tot grauwgroen van kleur
zijn en welke volkomen gelijken op de in de longen en lever van het paard en in de
submucosa van den runderdarm voorkomende nematodenknobbeltjes. Jonge haardjes
bestaan hoofdzakelijk uit een opeenhooping van eosinophiele leucocyten. Oudere
Haardjes, bevatten in het centrum een necrotische celmassa, die omgeven is door een
laag van fibroblasten en granulatieweefsel. Het aantooncn van nematodenlarven
in een z.g. CHietschpraeparaat gelukt zelden.

Over gedeeltelijke zwartkleuring van gekookte koeuier.

Deelen van koeuier kunnen na het koken, aldus Claussen 1), een grauwe tot zwart-
blauwe verkleuring vertoonen, in den vorm van diffuus of min of meer gemarmerde
plekken, van wisselende grootte en met al dan niet scherpe begrenzing tegen het
normale uierweefsel. Deze verkleuring bleek niet definitief te zijn, nam na eenigen
tijd een zwak-roodachtig bruine tint aan. Op grond van het positieve resultaat van
de Turnbull-blauwreactie en van het chemisch aantooncn van 0.25 mg ijzer in 100
gram uicrwecfsel en van het histologisch onderzoek meent
Claussen als oorzaak
te moeten aannemen de vorming van zwavelijzer door ijzer of roestdeeltjes, afkom-
stig van de ophanghaken.

Over z.g. zachte hammen, veroorzaakt door sarcosporidiën.

Reeds in 1922 was door Crf.ech op het voorkomen van z.g. zachte hammen
gewezen. Aangezien, zooals hij mededeelt, in den laatsten tijd deze afwijking in
frequentie schijnt toe te nemen, vestigt hij in dit artikel nogmaals de aandacht
op deze ziekte. Deze z.g. zachte hammen worden vooral waargenomen nadat deze
het kookproces hebben ondergaan.
Creech 8) wijst er op, dat practisch bij elk varken
in de muskulatuur sarcocvsten kunnen worden aangetoond. Blijken deze in een zeer

1 ) Claussen. Ueber partielle Schwarzfärbung gekochter Kuheuter. D.T.W. 1939, pg- 65g.

-ocr page 887-

gering aantal aanwezig te zijn, dan ziet men hiervan verder geen nadeelige gevolgen.
Hoogstens kan een geringe bleekheid van de spieren optreden. Is het aantal echter
grooter, dan is de spierdegeneratie dikwijls uitgebreider; sommige spierfibrillen
hebben dan reeds een algeheele degeneratie ondergaan.

Wordt nu een dergelijke, sterk besmette ham op een of andere wijze gekookt, dan
zullen vele van de daarin aanwezige sarcocysten barsten, waardoor de daarin aan-
wezige toxische producten (of enzymen) vrijkomen en zoodoende een degeneratie
en verweeking veroorzaken van de omringende spierfibrillen.

In de meeste van de door Creech onderzochte hammen was microscopisch geen
of weinig ontsteking aanwezig ; wel waren praktisch alle spierfibrillen in stukken
(schollen) uiteengevallen en zag hij slechts de omtrekken van de gebarsten sarco-
cysten, terwijl de inhoud zich over de omgevende fibrillen had verspreid. Met
von Ostertac is dan ook Creech van meening, dat dergelijke afwijkende hammen
ongeschikt zijn voor menschelijk gebruik.

De pH van schapenvleesch en haar beteekenis voor de vleeschkeuring.

Müller \') bevestigt de voor rund- en varkensvleesch door andere onderzoekers
waargenomen feiten, dat een hooger bloedgehalte van de muskulatuur, zooals men
b.v. bij noodslachtingen kan opmerken, de pH van het spierweefsel doet stijgen,
ook voor schapenvleesch. Verder vond hij eveneens in sterk pecsweefsel bevattende
spieren een hoogere pH dan in bijna peesvrij spierweefsel, terwijl eveneens de afzon-
derlijke spieren van een schaap een verschillende pH gaven.

In het algemeen treedt de zuurvorming van het schapenvleesch zeer snel op,
zoodat zelfs binnen 7 uur de sterkste zuurgraad kan worden bereikt.

Eén dag na de slachting liggen de pH-waarden van de verschillende spiergroepen
tusschen 5,84—6,33, zonder dat bij een pH boven de 6,2—6,3 de houdbaarheid
van het vleesch geringer is geworden. Nadat het laagste punt van de zuurvorming
is opgetreden, verloopt de pH-curve geheel onregelmatig.

De proeven van Müi.lf.r brachten aan het licht, dat bij een bewaringstemperatuur
van 2—5°C. een zekere pH-waarde als kenteeken van een beginnend bederf bij scha-
penvleesch niet kan worden waargenomen. Wel meent hij, dat schapemleesch, dat
bij een langdurige bewaring een pH boven de 6,6 aanwijst, als in beginnend bederf
moet worden beschouwd.

de Graaf.

Eigenaardige veranderingen in het spek bij varkens.

Volgens Martin nemen zoowel de cutis (vooral het stratum reticulosum) als de
subcutis aan de spekvorming deel. Men zou dus kunnen spreken van huidspek en
van onderhuidspek.

Huidspek ligt dan tusschen het zwoerd (d. i. het vaste, niet vervette deel van het
corium) en de binnenste, uit collogeen bindweefsel bestaande grenslaag van de
lederhuid.

Onderhuidspek tusschen deze grenslaag en de lichaamsmusculatuur.

Pathologisch-anatomische veranderingen van het spek treft men zelden aan.

Martha SeyFarth 1) beschrijft twee gevallen, door illustraties verduidelijkt.

ie geval. Betreft spek van een varken van 1J centenaar. Het onderhuidspekweefsel
is hard en geelrood gemarmerd vleesch, huidspek en zwoerd vertoonden geen afwij-
kingen. Kook- en braadproef gaven geen abnormale reuk en smaak. In de speklaag
bevonden zich op verscheiden plaatsen groolere en kleinere hoopjes kleine bloedvaten
met verdikte intima. In het eigenlijke huidspek waren sterke bindweefselstrengen
en sterke vasicularisatie aanwezig.

1 ) Dr. Med. Vet. Martha Seyfarth. Eigenartige Veränderungen in der Speckschichte
des Schweines.
D.T.W., No. 10, 1940, S. 110.

-ocr page 888-

Een oorzaak werd niet gevonden.

2e. geval. Hier werd de afwijking gevonden bij een varken van 117 kilo. De spek-
laag van nek, schouder, rug en buik was zeer vochtig, licht geel gekleurd en doorzaaid
met zeer vele kleine, gele, onregelmatig verspreide haardjes. In het midden van deze
haardjes een etterige massa, waaruit in reincultuur werd gekweekt : staphylococcus
pyogenes aureus.

Het zou hier gaan om embolische processen.

Villen van varkens.

In Rusland schijnt men de varkens dikwijls te villen. Het varken wordt dan niet
gebroeid. Met het afnemen van de huid wordt aan den kop begonnen, met een
cirkelsnede om de snuit. Veelal wordt de huid met de hand of machinaal
afgetrokken.

Volgens Dr. Jan Hökl \') wordt te Son (in Noord-Brabant) dit proces vergemakke-
lijkt door lucht onder de huid te blazen. Bij de verdere bewerking biedt het vel
moeilijkheden.

In den zomer gaan de varkenshuiden gemakkelijk tot ontbinding over, tenzij dit
door koude of zouten wordt tegengegaan. B.

De pH van vischvleesch en haar beteekenis voor de beoordeeling van
visch.

In verband met het feit, dat alle tot dusver bekend gemaakte pH-bepalingen van
vischvleesch waren verricht met de colorimetrische methode en niet altijd tot
overeenstemmende resultaten hadden geleid, deed
Fref.ricks -) een aantal onder-
zoekingen over de pH-waarde van vischvleesch, bepaald met de Ionometer van
Lautenschlager, dus langs elektrometrischen weg.

Blijkens zijn onderzoekingen is een bepaling van de pH voor de beoordeeling van
versche zoetwatervisschen inzooverrc van beteekenis, dat het een completeering
vormt van het zuivere organoleptisch onderzoek.

Onmiddellijk na het dooden is de pH van versche zoetwatervisch gemiddeld 7.
Na 24 uur is het zuurmaximum bereikt, dat gemiddeld 6,25 bedraagt. Er is geen
pH-grenswaarde op te geven voor het beginnen van vischbederf. Opmerkenswaardig
is verder de vaststelling, dat vischbederf zoowel kan verloopen onder alkalische als
onder zure reactie.

de Graaf.

BOEKAANKONDIGING.

Jaarverslag (1 Oct. 1938—1 Oct. 1939) van de Controle C.L.O. Meng-
voeders.

Dat dit jaarverslag hier wordt aangekondigd kan gemotiveerd worden met de
mcdcdeeling dat het, behalve de gegevens en cijfers speciaal voor de aangeslotenen
van belang, een aantal populair-wetenschappelijke artikeltjes bevat over veevoeding.
Daarnaast vinden wij tevens een lijst van voederartikelen met korte aanteekeningen
over samenstelling en gebruik. Het boekje is daardoor zeer geschikt 0111 eens na te
slaan.

Het heeft geen zin om hier kritiek uit te oefenen op enkele mededeelingen over
gegevens welke nog niet voldoende vast staan.

Vermoedelijk zullen belangstellende collega\'s wel een exemplaar van Dr. J.
Grashuis kunnen ontvangen.

v. d. P.

-ocr page 889-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

89ste Algemeene Vergadering, 18 en 19 October 1940.

Hoewel door de pas verschenen circulaire van den Secretaris-
Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Binnenlandsche
Zaken aan de Burgemeesters, de mogelijkheid voor het houden van
vergaderingen vergroot is, zou het toch kunnen gebeuren dat onze
Algemeene Vergadering niet zou kunnen doorgaan. Den leden wordt
daarom verzocht, hiermede rekening te willen houden; in het nummer
van 15 October a.s. zal een definitieve mededeeling over het al of
niet doorgaan worden opgenomen.

Aan de afdeelingen, die nog niet vergaderd hebben, wordt verzocht
zooveel mogelijk hun afdeelingsvergadering te houden, opdat zij bij
eventueel doorgaan van de Algemeene Vergadering een afgevaardigde
zullen kunnen zenden.

De secretaris, A. van Heusden.

Afdeeling Friesland.

Onze afdeeling vergaderde op Zaterdag 17 Augustus 1940 bij wijze van proef op
een andere plaats, n.1. te Sneek in Hotel Leeuwen.

De proef is zeer geslaagd, want de vergadering werd bezocht door 33 leden, terwijl
coll.
Venf.ma namens het H.B. aanwezig was. Een student was geïntroduceerd
door een lid. Een opkomst dus grooter dan wij in den laatsten tijd ooit gehad hebben,
zoodat de proef zal worden herhaald.

Bij de opening heette de voorzitter allen welkom, in het bijzonder coll. Venf.ma,
die voor de eerste maal onze afdeelingsvergadering bezocht. Tevens werden de
gemobiliseerd geweest zijnde collegae welkom geheeten en de vreugde over hu>>
terugkeer uitgesproken.

De notulen van de vorige vergadering, opgemaakt door den plv. secretaris, werden
onveranderd goedgekeurd. Coll.
Feddema werd dank betuigd voor de waarneming
van het secretariaat.

Bij de ingekomen stukken werd behandeld de bijdrage aan de Prof. Dr. D. A.
de JoNe.-Stichting. Deze werd na korte bespreking bepaald op ƒ 0.50 per lid. De hoop
werd hierbij uitgesproken, dat alle afdeelingen in dezen geest zullen handelen.

De „kreet om copie" van de redactie werd door den voorzitter nog eens dubbel
onderstreept.

Als afgevaardigde naar de Algemeene Vergadering werd benoemd A. J. H»ma
en als plaatsvervanger J. J. Feddema.

De beschrijvingsbrief gaf aanleiding tot de volgende opmerkingen.

Bij punt 7 werd het als een practisch bezwaar gevoeld, dat de Alg. Vergadering
de beroepsinstantie is bij de bepaling van het werkgebied. Deze Alg. Vergadering
komt eens per jaar bijeen. Er kunnen zich nu geschillen voordoen, die direct opgelost
moeten worden en dan is een Centrale Raad gemakkelijk bijeen te roepen. Juridsch
is deze wijziging misschien juist, maar onze afdeeling voelt meer voor den practisciien
kant van de zaak en gaf haar afgevaardigde opdracht, zijn stem tegen punt 7 uit te
brengen. Het tuberculose-rapport bracht nogal tongen in beweging, o.a. H.
Postua,
E. W. de Jong, A. J. Hidma, P. Sjollema brachten hun bedenkingen naar voren.
In het kort komt het hierop neer, dat het rapport in zijn geheel te weinig voorbereid
is, dat de intradermile reactie niet superieur is aan de (herhaalde) ophthalno-
reactie en dat isolatie imperatief voorgeschreven op te groote bezwaren zal stuiien.

Het resultaat was dat de afdeeling voorstelt :

I. In conclusie 1 na intradermale in te voegen : of ophthalmoreactie (na seisi-
bilisatie).

-ocr page 890-

II. In conclusie 3 de intradermale reactie te behouden (om bedrog te voorkomen).

III. In conclusie 6 wordt het woord „geheel" weggelaten.

Postma zag nog gaarne onze practische ervaringen in het rapport vastgelegd en
wilde het daarvan laten afhangen of de bestrijding verplicht kan worden gesteld.

Sjollema wilde nog het H.B. opmerkzaam maken op het zoo mogelijk afslachten
van reactie-dieren als de regeering tot inblikken overgaat.

Van den Gezondheidsdienst in Friesland was een schrijven ingekomen, waarbij
werd medegedeeld, dat aan fabrieken met een reactiepercentage van hoogstens 4 %
een tweede klinisch onderzoek in den zomer zal worden ingesteld. De Directeur
van dezen dienst verzocht de afdeeling een tarief hiervoor vast te stellen. Na eenige
discussie, waarbij vooral den nadruk werd gelegd op het algemeen belang, werd dit
tarief vastgesteld op ƒ 0.50 per dier. Sommigen vonden dit tarief te laag, doch de
overweging dat de gezondheidsdienst dit onderzoek uit eigen kas gaat bekostigen,
deed hen met dit tarief meegaan.

Hierna hield coll. Sjollema een zeer interessante lezing over „Geslachtshormo-
nen". Een uittreksel zal aan de leden worden toegezonden.

De voorzitter dankte coll. Sjollema voor zijn boeiende inleiding.

Collega Hofstra demonstreerde een suspensorium, gemaakt uit een klauwzakje,
te gebruiken bij orchitis.

Bij de rondvraag kwam coll. H. Postma met het verzoek de volgende vergadering
in Heerenveen te houden. Als er zich niet te veel practische bezwaren voordoen
(verduistering, vervoer) zal het Bestuur dit gaarne overwegen.

Hierna sluiting, waarbij de voorzitter dank bracht voor de goede opkomst en
voor de aangename discussie.

Een gezellige maaltijd besloot dezen geslaagden middag.

De Secretaris, Santema.

Groep Kennis der mensehelijke voedingsmiddelen van dierlijken oor-
sprong.

Ondergeteekende verzoekt den leden van bovengenoemde Groep dringend ter
besparing van incassokosten en veel onnoodig werk hun contributie over 1940 ten
bedrage van ƒ i.—■ ten spoedigste te willen doen overschrijven op zijn girorekening
No. 448Ü1.

Na 15 October worden de postkwitanties verzonden.

De Secretaris-Penningmeester,
Dr. J. M.
van Vloten.

Steun-actie 1940. 3e verantwoording.

Na de tweede verantwoording, voorkomende in het Tijdschrift van 15 Aug.—
i Sept., zijn nog tot en met 23 September 1940 de navolgende bijdragen ten behoeve
van de collega\'s, die door den oorlog ernstige schade geleden hebben, in grooten
dank ontvangen.

In aansluiting aan den oproep namens de commissie door collega ten Thije
geplaatst in datzelfde Tijdschrift is van enkele collega\'s een tweede bijdrage ont-
vangen, terwijl aan het verzoek tot het zenden van een maandelijksche bijdrage
tot nu toe slechts door een 3-tal collega\'s gevolg is gegeven.

27 Augustus :

30 Augustus :

R. V„ M .....

W. A. d. H„ B. . . .

J. T. H., H......

J. A. B„ U......

N. H. M. v. A., R. .

ƒ 10.

/ 25

J. K., O.
J.
d. J., H
A. D., H.

10.—

20.—

25-—

20.—

-ocr page 891-

3 September :

D. d. J„ Z. . . .
M. J. V., R. . . .

E. A. R. F. B., U.

E. S., D.....

A. j. v. A., E. . .
W. F. H., H.. . .

4 September :

F. B., B.....

F. J. A. B., H. .
J. G., A. . . .
A. v. M„ A. . .
P. B„ S.....

H. S. F., \'sG.......- 6.50!)

- 20.—

- 20.—

- 2.50

- 5- \')

7 September :

H. R , A
E. H. K., B.

Th. d. G., B......

H. M. v. G., V. . . .

ƒ 10-

- 10—

- 10 —

- 10 —

- 10—

- 5-

7-50
io.—
25-—
\'5 —
10.-

10 September :
G. B. R. VV., D. . . .

K. v. n. L., D.....

N. N„ \'s H......

F. Y., O.......

J. H. t. T., U.....

W. H. S., B......

12 September

H. d. D., D......

M. M. d. L., E. . . .
Afd. Gelderl.-Overijssel
W. M. A. P., W. . . .
W.
t. H., H.....

17 t/m 22 September:

Afd. Utrecht ......- 25.—

J. S., O. (giro no. 158698) - 15.—

M. v. d. V., A. ...... 15.

J. W„ I..........- 10.

G. VV. V., H.......- 25.-

H. L. L. v. W., A. ...- 17.50
P. H., \'s G........- 15.—

/ 25—

- 25.—

- 100—

- 50.—

- 5 —">

- 40.—

10.—

- 30.—

- 75-—

- 10.—

- 25.—

Totaal met de beide vorige verantwoordingen: ƒ 6136.50.

De penningmeester, A. van Heusden.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling.

Van den secretaris van dit Congres, Prof. C. F. van Oijen, is de volgende mede-
deeling ontvangen :

„Ingevolge de buitengewone omstandigheden heeft het Bestuur tot zijn leedwezen
de plannen tot het houden van een tweedaagsch congres te Enschede moeten laten
varen. Het Bestuur hoopt evenwel het eerstvolgende Congres in deze stad te houden.

In plaats van het houden van een Congres ligt het in het voornemen dit jaar een
Algemeene Vergadering te houden op Zaier(iag 26 Octoher 1940 en wel te Haarlem. Uur
en plaats der vergadering alsmede de volledige agenda zullen tijdig bekend gemaakt
worden.

Reeds thans kan worden medegedeeld, dat aan de orde wordt gesteld de bespreking
van het zoo juist verschenen rapport van de Staatscommissie :
„Drinkwatervoorziening westen des lands".

De heer VV. F. J. M. Krul, Directeur van het Rijksinstituut voor Drinkwater-
voorziening zal daarover een inleiding houden, terwijl verschillende andere voor-
aanstaande deskundigen zullen worden uitgenoodigd aan het debat deel te nemen.

Het Bestuur vertrouwt, dat dit onderwerp in het bijzonder de belangstelling der
leden zal opwekken en dat op een groote deelname gerekend zal kunnen worden.

Belangstellenden, niet leden, zullen zeer welkom zijn. Zij woiden verzocht zich
voor introductie in verbinding te stellen met den secretaris van het Congres voor
Openbare Gezondheidsregeling, Prof. C. F.
van Oyen, Biltstraat 166, Utrecht.\'"

J) Maandelijksche bijdrage.

-ocr page 892-

VLEESCHHYGIËNE.

Het slachten zonder verdooving.

In zijn verordening No. 80 van 31 Juli 1940 heeft de Rijkscommissaris voor de
bezette Nederlandsche gebieden bepaald, dat warmbloedige dieren voor het slachten
verdoofd moeten worden.

De secretarissen-generaal der departementen van sociale zaken en van landbouw
en visscherij hebben uitvoeringsbepalingen van dit verbod van slachten zonder
verdooving uitgevaardigd, die in de Nederl. Staatscourant No. 161, van 20 Augustus
1940 zijn gepubliceerd en op den dag van afkondiging in werking zijn getreden.
In deze bepalingen worden soort en wijze van verdooving der warmbloedige dieren
nader aangegeven. Zij luiden als volgt :

In afwijking van de geldende bepalingen moet de bedwelming van warmbloedige
dieren (paarden, runderen, varkens, schapen en geiten) zoodanig geschieden, dat het
bewustzijn onmiddellijk wordt opgeheven, hetzij door electrische doorstrooming,
hetzij door middel van toestellen, waardoor de groote hersenen mechanisch worden
beleedigd, hetzij op een andere door ons toegelaten wijze.

Toepassing van kopslag en van neksteek of nekslag, evenals het breken of omdraaien
van den nek, is verboden.

In plaats van de genoemde bedwelmingsmethoden en in afwijking van het des-
betreffende verbod, is ten aanzien van warmbloedige dieren, geen slachtdieren
zijnde, als bedoeld in de Vleeschkeuringswet 1919, Stbl. 524, of vee, als bedoeld in
de Veewet, de toepassing van den kopslag, de toepassing van den nekslag, alleen
voor zoover het konijnen betreft, en het snel en geheel scheiden van den kop van den
romp, alleen voor zoover het gevogelte betreft, geoorloofd.

Voorts is het verboden tijdens of na de verbloeding met slachten voort te gaan,
alvorens blijvende bewegingsloosheid is ingetreden. Ook het ophangen der dieren
vóór het bedwelmen is verboden.

Bij gevogelte is dus toegestaan verdooving door kopslag of door het snel en geheel
scheiden van den kop van den romp. Bij deze dieren is verboden nekslag, neksteek,
breken of omdraaien van den nek.

Bij konijnen is toegestaan het toepassen van kopslag, nekslag en electrischen stroom :
verboden is het breken of omdraaien van den nek en neksteek.
 de Gr.

H. TROMP VAN HOLST, t

Tengevolge van een noodlottig ongeval is te Utrecht overleden de heer
Tromp van Holst, die zijn opleiding ontvangen heeft aan de toenmalige
Landbouwschool te Wageningen. Behalve zijn vele verdiensten op landbouw- en
veeteeltgebied heeft de overledene een belangrijk aandeel gehad in de verheffing
in 1918 van de Veeartsenijschool tot Hoogeschool. Vanaf Maart 1918 tot
September 1925, de opneming van de Hoogeschool als Faculteit van de Rijks-
Universiteit, was hij secretaris van het College van Curatoren en als zoodanig
heeft hij zeer groote verdiensten gehad voor die Hoogeschool.

Velen onzer leden zullen zich hem herinneren als trouwe verschijning op onze
Algemeene Vergaderingen gedurende dien tijd.

Bij zijn crematie op Vrijdag 13 September werd van zeer vele zijden be-
langstelling getoond, o.a was de Veeartsenijkundige Faculteit vertegenwoordigd
door Prof. Dr. H.
Schornagel.

-ocr page 893-

JAARYERSLAGE

Keurings-
dienst

Aantal buitengemeenten

Personeels-
bezetting

Aantal
slachtingen

Winst

Verlies

Aantal slagerswinkels

Aantal vleeschwaren-
winkels

Controlebezoeken

Keurings-
personeel

"ca

CS
O

E-

Slagers-
winkels

Vleesch-
warcn-
winkels

Vee-
artsen

Hulp-
keurm.

Utrecht

18

5

4

39

Slachthuis 38167
Buitengem. 5206

ƒ 109460.99

X

Utr.
226
B.69

295

576

Utr. 2420
B. 811

934

Totaal .. . 43373

3231

Opmerking:

Uit een bijgevoegde staat blijkt de groote onregelmatigheid van de slachtingen op de verschillende werkdagen; n.1.
op Maandag 39%, Woensdag 19%, Vrijdag nauwelijks 3% en op Zaterdag 16%- Gemiddeld vleeschverbruik in 1939
ongeveer 12% % hooger dan in 1938.

Barsinger-
horn

Bedrijfsslachting.

5797
Noodslachtingen
2603

Geheele kring
28038
Slachthuis
22457

Tilburg

10

27

ƒ 54032.78

1440 totaal

Opmerking :

Nettoopbrengst der ingezamelde geneeskrachtige organen, enz. bedroeg ƒ 934.49, waarvan ƒ 233.63 aan slagersgilde
ƒ 233.63 aan grossiersvereeniging werd afgedragen. De eigen ophaaldienst haalde 177 cadavers op.

Waalwijk

3

2

1

15

Slachthuis 2127
Buitengem. 4181

Slachthuis
ƒ 345.97
Vleeschk.-

dienst
ƒ 127.80

Geh.
kring
68

X

X

X

Totaal .. . 6308

Opmerking :

Vleeschverbruik per hoofd der bevolking in Waalwijk 34,8 kg, in de geheele kring 31,9 kg.

Geheele kring
24741

Schiedam

11

ƒ 12500.—

127

267

3564

2368

Opmerking :

In de raadsvergadering van 23 Juni 1939 werd tot den bouw van een slachthuis beslist en daarvoor een crediet beschik-
baar gesteld van ƒ 896.500.—. Verwacht werd dat in één der eerste maanden van 1940 met den onderbouw een aanvang
zal kunnen worden gemaakt.

-ocr page 894-

Cysticercosis

Echinococcosis

Tuberculosis

Aantal bacteriol.
vleeschonderzoekings-
gevallen

XI
>

c

8
O
O

Ui
i.

c

s
c

aj
73
C

d
«

G

<u

lH

<u
j>

>

c

u

<u
>

13
^

ö

K c

■J V

Jc w

u >

z-*

8
u

t.
«

>

c


XI
M

S,

c
u
a

03

-C

U
«

c

V
6

Rund: 22 levend
Rund: 76 afgest.
Grask.: 7 levend
SGrask.: 25 afgest.

R. 190 gevallen

of 1.6%
P. 82 gevallen

of 10.6%
V. 33 gevallen
of 1.4%

22.4%

1-12%

1.24%

0.4%

13.34

0/
/O

0.24%

X

X

R. 605, waarv. 10 pos.
GK. 52.

VK. 67 „ 1 „
NK. 38 „ 8 „
P. 87 ,, 3 ,,
V. 204 „ 8 „
S. 7.
G. 2.

Tot. 1062, waarv. 30 pos.

40

X

R. 0.4%
P. 23.7%
V. 1 geval
NK. 1 geval

18.7%

X

1.1%

X

4.1%

1.2%

1 gev.

1 gev.

Totaal 121.

X

Rund: 12 levend
Rund: 23 afgest.
Grask.: 1 levend

R. 0.5 %
V. 0.09%
P. 7.3 %

13.37

O/

/O

Tc

4%"

X

2.34%

X

X

X

R. 111.
VK. 8.
P. 28.
V. 64.

Tot. 211.

5

Rund: 6 levend
Rund: 35 afgest.

R. 1.01%
V. 0.16%

15.2%

1.4%

X

X

4.3%

X

X

1.8%

R. 15.
VK. 9.
P. 1.
V. 13.
S. 2.

Tot. 40.

3

Rund: 6 levend
Rund: 47 afgest.
Grask.: 1 levend
Grask.: afgest. 6

R. 1.1 %
P. 27.5 %
S. 0.12%

33.55

%

1.1%

2.1%

0.23%

13.6%

X

3 gev.

1 gev.

Totaal 248 gevallen,
waarvan 36 positief

28

de Gr.

-ocr page 895-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Juli 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal gevallen aan, die 1 Juli niet waren
genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 58 (62) eigenaars, waarvan in Groningen bij 2(1) eig. ;
Friesland bij 2 (11) eig. ; Drenthe bij 2 (2) eig. ; Overijssel bij 4 eig. ; Gelderland
bij 2 (16) eig.; Utrecht bij (1) eig.: Noord-Holland bij 1 eig.; Zuid-Holland bij

2 (3) eig. ; Zeeland bij 9 (4) eig. ; Noord-Brabant bij 34 (24) eig.

Scabiës (sarcofites en dermatocoptes) bij paard en schaap: 89 gevallen bij 4 eig. (1050
bij 76 eig.), waarvan in Groningen (2g bij 7 eig., waarvan 7 paarden bij 1 eig.) ;
Friesland 9 bij 1 eig. (376 bij 47 eig.) ; Drenthe (320 bij g eig.) ; Overijssel (18 bij

3 eig.) ; Gelderland (30 bij 2 eig.) ; Utrecht (4 bij 1 eig.) ; Noord-Holland 20 bij

1 eig. (134 bij 3 eig.) ; Zuid-Holland 60 bij 2 eig. (21 bij 2 eig., waarbij 3 paarden
bij i eig.) ; Noord-Brabant (118 bij 2 eig.).

Rotkreupel bij schapen : 2g8 gev. bij 10 eig. (g73 bij 44 eig.), waarvan in Friesland
(197 bij 13 eig.) ; Drenthe 6 bij 1 eig. (g bij t eig.) ; Overijssel (35 bij 4 eig.) ; Gel-
derland 4 bij i eig. (26 bij 5 eig.) ; Utrecht 25 bij 2 eig. (41 bij t eig.) ; Noord-
Holland 181 bij 4 eig. (442 bij 15 eig.) ; Zuid-Holland 66 bij 1 eig. (221 bij 4 eig.) ;
Noord-Brabant 16 bij 1 eig. (2 bij 1 eig.).

Anthrax : 11 gev. bij 10 eig. (1 gev.), waarvan in Gelderland 4 bij 4 eig.; Utrecht
(1 gev.) ; Noord-Holland 3 bij 2 eig. ; Zuid-Holland 1 gev. ; Noord-Brabant 2 bij

2 eig., waarbij 1 gev. bij varken ; Limburg 1 gev.

Varkenspest: 2251 gev. bij 3g3 eig. (1286 bij 120 eig.), waarvan in Groningen 108
bij 7 eig. ; Friesland 685 bij I3g eig. (194 bij 23 eig.) ; Drenthe 280 bij 31 eig. (124
bij 14 eig.) ; Overijssel 5g bij 10 eig. (46 bij 6 eig.) ; Gelderland 70 bij 19 eig. (293
bij 25 eig.) ; Utrecht 107 bij 8 eig. (143 bij 7 eig.) ; Noord-Holland 222 bij 23 eig.
(97 bij 14 eig.) ; Zuid-Holland 404 bij 28 eig. (329 bij 20 eig.) ; Zeeland 271 bij
117 eig. (28 bij 7 eig.) ; Noord-Brabant 20 bij 7 eig. (32 bij 4 eig.) ; Limburg 25
bij 4 eig.

A. v. H.

PERSONALIA.

Gevestigd: C. van Beusekom, te Weesp, Heerensingel 11.

A. C. W. Veldhuizen, te Poortugaal, Molendijk 41.

Overgeplaatst: N. C. W. Hesse, paardenarts 2e klasse bij het Wapen der Mare-
chaussee, naar Depót Marechaussee te Nieuw-Milligen, post
Garderen, tel. 3011 Apeldoorn, giro No. 168608.
Verhuisd
: J. G. H. Holsheimer, kapitein-paardenarts, naar Apeldoorn, van

Hasseltlaan 165, tel. 5214.
Geassocieerd: T. H.
Hoenderken, Gieten, Rolderstraat A 66, Tel. 327, met
L.
van Bergen, Gieten.

NAGEKOMEN BERICHT.

Benzine-distributie.

Volgens ontvangen mededeeling van den betrokken Rijksinspecteur ziet het er
voor de benzine-distributie slecht uit. Voor de maand October mag slechts
ongeveer de helft verstrekt worden van hetgeen voor September verstrekt is.

De adviseur voor Gelderland, A. van Heusden.

-ocr page 896-

PERIVAGINALE PHLEGMONEN,

door

Prof. Dr. F. C. v. d. KAAY.

KLINISCHE LES.

In het uur, dat ons heden ter beschikking staat, wil ik met U een
tweetal koeien bespreken, waarvan het puerperium ernstig gestoord is
door ontstekingsprocessen, welke zich in de bekkenholte om de vagina
bevinden.

Laten wij allereerst onze aandacht bepalen tot de koe, die U hier
voor U ziet en waarvan de eigenaar mij heeft medegedeeld, dat zij ruim
2 dagen geleden voor de eerste maal gekalfd heeft. Deze partus is abnor-
maal verloopen. Het voorstel van het zich in kopligging bevindende kalf
werd met moeite naar buiten gebracht, het achterstel kon eerst verwij-
derd worden, nadat het met de kettingzaag was gehalveerd. Het begin
van het puerperium was normaal, de secundinae kwamen op tijd af
en de eerste 36 uur na den partus vertoonde het dier niets bijzonders.
Daarna veranderde de toestand in het tijdsverloop van 12 uur zeer ten
ongunste. Allereerst constateerde de eigenaar, dat één vulvalip begon
te zwellen ; deze zwelling breidde zich zienderoogen uit over de andere
vulvalip en de omgeving, de algemeene toestand ging snel achteruit,
de eetlust nam sterk af, herkauwen werd niet meer waargenomen, de
melkgift verdween nagenoeg geheel. Korten tijd, nadat de vulva was
gaan zwellen, is het dier gaan persen, hetgeen voortdurend is toegeno-
men. Tot zoover de anamnese. Laten we nu de patiënt onderzoeken.
Het dier maakt een ernstig zieken indruk. U ziet, het heeft een suffen,
starenden blik, de ademhaling is frequent en het rund perst onophou-
delijk. De lichaamstemperatuur is 39,6° C., maar de anus sluit niet vast.
Waarschijnlijk is zij dan ook hooger. De pols is zwak en telt 110 slagen
per minuut. Het voortdurende en sterke persen zal U zeker reeds zijn
opgevallen. U ziet, dat beide vulvalippen zeer sterk zijn gezwollen, de
huid daarover is strak gespannen, glimt en voelt koud aan. Niet alleen
is de vulva zoo opgezet, maar ook het perineum en de anus. De zwelling
breidt zich uit naar beneden toe langs den melkspiegel in de richting
van den uier. Lateraal van de vulvalippen zet de zwelling zich voort
in de richting van het lig. sacrospinotuberale. Bij betasten van de zoo
sterk misvormde vulva kan veel oedeem vastgesteld worden. Ik wijs U
er nadrukkelijk op, dat ik van knisteren in het sterk gespannen weefsel
niets kan waarnemen. Spreiden we de vulvalippen uiteen, dan zien we
een veel te rood slijmvlies, dat hier en daar zelfs livide gekleurd is. Er
bevindt zich op dit slijmvlies een geringe hoeveelheid grauw gekleurd
secretum.

Onze kennis omtrent de bestaande afwijkingen moeten wij comple-
teeren door een vaginaal en rectaal onderzoek.
LXVII 52

-ocr page 897-

Alvorens daartoe over te gaan geef ik het dier sacraal-anaesthesie door
20 cc i % novocainoplossing tusschen den laatsten kruiswervel en den
eersten staartwervel in het wervelkanaal te spuiten. Het onderzoek wordt
door deze anaesthesie ten zeerste gediend, het dier houdt enkele minuten
na de injectie op met persen en zal ook niet persen bij de noodzakelijke
vaginale en rectale manipulaties.

Allereerst nu het onderzoek van de vagina. Hiertoe breng ik een niet
te dik buisvormig speculum, dat met olie of\' paraffine goed glad is ge-
maakt in de vagina en vervolgens bekijken wij den vaginawand met een
staafvormige lichtbron, die door het speculum naar binnen wordt ge-
bracht. Vooral het caudale gedeelte van het vaginaslijmvlies is rood en
hier en daar livide gekleurd. Bij het diaphragma pelvis bevindt zich een
wond, de wondranden zijn necrotisch, de wondvlakte is bedekt met
grauw gekleurden etter. Het slijmvlies van het craniaie gedeelte van den
vaginawand valt mede. Hier en daar is het slechts te rood gekleurd en
bevindt er zich wat pus op. De cervix is aan het opsluiten en vertoont,
afgezien van eenige roodheid, weinig bijzonders. Nagenoeg normale
lochiën vloeien er uit. Ik acht het verkeerd nu ook nog vaginaal te gaan
exploreeren, noodeloos zouden wij hiermede den vaginawand irriteeren
en de kans loopen, dat de wond bij het diaphragma pelvis uit elkander
werd gerukt, hetgeen de verspreiding van bacteriën, welke daar aanwezig
kunnen zijn, langs bloed- en lymphbanen zou kunnen bevorderen.

Het rectale onderzoek mag zeker niet nagelaten worden, want dat
is bij uitstek geschikt om ons in te lichten omtrent den toestand, welke
in het perivaginale weefsel bestaat. Er moet voorzichtig rectaal geëxplo-
reerd worden, hierop kom ik nog nader terug.

Het rectaal onderzoek bij deze koe leert ons, dat het perivaginale
weefsel sterk is gezwollen, zoo sterk zelfs, dat wij slechts met moeite het
rectum kunnen passeeren. Het dier kreunt bij deze manipulatie. De
vagina, welke wij onder normale omstandigheden op den bodem der
bekkenholte kunnen waarnemen, is niet te voelen. Deze zwelling gaat
door tot aan den bekkeningang. Zonder hier te forceeren, en dat mag
zeker niet, kunnen wij den bckkeningang onvoldoende passeeren om een
onderzoek naar den toestand van den uterus in te stellen.

Ik heb U reeds gezegd, dit onderzoek moet voorzichtig uitgevoerd
worden, men mag volstrekt niet ruw alles aftasten, want dan loopt men
gevaar, de uitbreiding van het proces te bevorderen en zelfs is het niet
onmogelijk zooals
Wagenaar vaststelde, dat een bacteriaemie in
aansluiting aan het onderzoek optreedt. Uit de verkregen gegevens
mogen wij concludeeren, dat de patiënt lijdende is aan een phlegmo-
neuze ontsteking van de vulva en het perivaginale weefsel, een vaginitis
en een wond in het diaphragma pelvis. De patiënt lijdt aan de terecht
zoo beruchte ,,Geburtsrauschbrand". De oorzaak hiervan is de para-
boutvuur bacil, welke gedurende of na den partus door groote of kleine

*) Dissertatie Utrecht 1940.

-ocr page 898-

verwondingen het weefsel binnendringt en dan alleen of in samen-
werking met andere bacillen het phlegmoneuze ontstekingsproces ver-
oorzaakt. Hoewel het een gasvormende bacil is, kan men klinisch in het
weefsel de gasvorming (knisteren) niet steeds vaststellen.

Prognostisch is dit geval en zijn soortgelijke hoogst ongunstig te
beoordeelen. Het ziekteverloop is van zeer korten duur. Heel vaak, soms
24 uur na de eerste verschijnselen (zwelling vulva) en anders zeker na
enkele dagen, volgt de dood, meestal tengevolge van sepsis, waarbij in
deze gevallen zooals eveneens door
Wagenaar werd vastgesteld, her-
haaldelijk naast een toxinaemie een bacteriaemie in het spel is. Soms
ontwikkelt zich in aansluiting aan het proces een peritonitis. Laat de
zwelling de passage van de hand door den bekkeningang toe, dan kan
men fibrine op het peritoneum vaststellen. Ik moet U dan ook raden
deze dieren zoo spoedig mogelijk te doen slachten. Bij een uitgebreid
proces, zooals deze patiënt heeft, treedt slechts hoogst zelden genezing
op. Nu en dan ziet men gevallen, waarbij de prognose minder ongunstig
gesteld kan worden en waarbij in het verloop van vele weken genezing
kan optreden. Ik heb daarbij het oog op die gevallen van Geburts-
rauschbrand, waarbij het phlegmoneuze proces zich beperkt tot de vulva
en haar naaste omgeving. Ook hierbij ziet men een ontzettend gezwollen
vulva, waarvan de huid strak gespannen staat, glimt en koud aanvoelt.
Reeds de anamnese wijst er op, dat wij niet precies met hetzelfde proces
te doen hebben als bij de patiënt, die nu voor ons staat. De eigenaar zal
U dan mededeelen, dat hij wel de geweldige zwelling heeft waargeno-
men, maar omtrent persen zult U vernemen, dat dit slechts een enkele
maal en dan niet eens zoo heftig plaats vindt. Dit kan een gunstig teeken
zijn, mits het inwendig onderzoek de verklaring er voor kan brengen.
Onderzoekt U in die gevallen rectaal, dan zult U kunnen vaststellen,
dat alleen de vulva met haar naaste omgeving bij het phlegmoneuze
proces is betrokken en dat U geen zwelling waarneemt van het perivagi-
nale weefsel. Breidt dit proces zich niet uit, dan is de kans op genezing
hier veel grooter. Treedt deze op, dan ziet U na enkele dagen (4 a 5),
dat de zwelling van de vulva teruggaat, de huid rimpelt, de spanning
verdwijnt. Dit is het begin van de genezing. In het verloop hiervan
komt het tot uitgebreid verval van de vulva en haar naaste omgeving,
zooals het perineum en een gedeelte van den melkspiegel. Langzamer-
hand, in het verloop van weken, wordt het necrotisch weefsel afgestooten
en ontstaat er een granuleerende wondvlakte, uiteindelijk geneest ook
deze. Een meestal sterk vernauwde vulva blijft over.

Therapeutisch staan wij bij de processen zooals bij onze patiënt,
machteloos. Hoogstens kunnen wij onze toevlucht nemen tot palliatieve
middelen, waartoe behoort de herhaalde aanwending van sacraal-
anaesthesie om het sterke persen gedurende eenigen tijd op te heffen of
te verminderen. Heel vaak zien wij, dat in de gevallen, dat om de 2 a 3
uur sacraalanaesthesie wordt gegeven, na verloop van een dag de ver-
doovende werking van dezelfde dosis novocain afneemt. Wij beschikken

-ocr page 899-

over geen enkel middel om het proces zelf afdoende te bestrijden.
Vroeger meende men de anaërobe infectie te kunnen bestrijden of te
kunnen beperken door stoffen in of rondom het ontstoken weefsel, o.a.
H202, Sol. Permanganas Kalicus, te brengen, welke zuurstof afgeven.
Ik heb hiervan nooit duidelijk succes gezien en ik acht het zelfs zeer
waarschijnlijk, dat zij de normaal aanwezige afweerkrachten van het
weefsel ongunstig beïnvloeden. Hier is deze therapie dan ook geheel
verlaten.

Ook in die gevallen, dat de Geburtsrauschbrand beperkt blijft tot
de vulva, is ons therapeutisch kunnen practisch nihil. Wij kunnen
trachten den algemeenen toestand van het dier gunstig te beïnvloeden
door het toedienen van excitantia, roborantia, antipyretica en cardioto-
nica. Curatief vermogen wij dus heel weinig.

Toch hebben wij de laatste jaren wel eenigen voortgang in de bestrij-
ding van dit hoogst ernstig lijden gemaakt n.1. ons preventief kunnen
lijkt eenigen vooruitgang te hebben gemaakt.

Het behoeft verder geen betoog, dat de accoucheur door zoo zuiver
en zoo voorzichtig mogelijk te werken, het infectiegevaar tracht te
verminderen. Dit alleen is niet voldoende gebleken, maar tegenwoordig
heeft men ook de beschikking gekregen over gasoedeemserum, dat men
praeventief moet toedienen.

De „Behringwerke" te Leverkusen brengen dit serum in den handel.
Het is volgens de mededeeling van de fabriek een kiemvrij antitoxisch
gemengd serum van paarden, bereid tegen de toxinen van den para-
rauschbrandbacil (vibrion septique Pasteur), van den bacil van
Novy
van het maligne oedeem (bac. oedematiens) en van den gasbacil van
Frankel (bac. perfringens). Het kan intraveneus toegepast worden na
abnormale geboorten, waarbij een embryotomie noodzakelijk was of
waarbij meer of minder ernstige kneuzingen of verwondingen zijn op-
getreden. Ook door het Instituut Pasteur te Parijs wordt een soortgelijk
serum in den handel gebracht genaamd „sérum-antigangréneux".

Het is practisch onuitvoerbaar om alle koeien, waarbij een embryoto-
mie is verricht, voorbehoedend te behandelen. Er zal dus een selectie
uitgevoerd moeten worden. Vooral zullen die runderen praeventief
behandeld moeten worden, welke zich in een geïnfecteerde omgeving
bevinden. Nu en dan komt men stallen tegen, waarop niet alleen na
abnormale geboorten, maar zelfs na volkomen normale geboorten Ge-
burtsrauschbrand optreedt. Hier kan men probeeren door voorbehoe-
dende injectie na den partus het gevreesde lijden te voorkomen.

Ik ben in de gelegenheid geweest deze sera toe te passen. De verkregen
resultaten waren wisselend, soms waren ze uitstekend, in andere gevallen
waren de uitkomsten minder bemoedigend. Het is zeer waarschijnlijk,
dat de resultaten beter zullen worden, wanneer de polivalentie van het
serum opgevoerd kan worden, vooral omdat vaak menginfecties voor-
komen .

-ocr page 900-

Wil men curatief met deze sera iets bereiken, dan mag men alleen
succes verwachten, wanneer het in het begin der ziekte in hooge dosis
wordt gegeven.

Wij zullen nu van deze koe afscheid nemen en onze tweede patiënt
bekijken.

Van dit dier luidt de anamnese, dat het 10 dagen geleden abnormaal
gekalfd heeft. Evenals bij de eerste patiënt werd het kalf, dat in kop-
ligging lag, halverwege geboren en werd het achterstel met de ketting-
zaag gehalveerd.

In den aanvang verliep het puerperium vrij normaal, d.w.z. de
secundinae kwamen op tijd af, de uitvloeiing der lochiën was evenwel
wat te overvloedig. De algemeene toestand van de koe was toen vrij
bevredigend, de eetlust, het herkauwen en de melkgift lieten niet veel
te wenschen over. De laatste 3 a 4 dagen echter merkte de eigenaar op,
dat de gezondheidstoestand van zijn dier achteruit ging. De eetlust
werd minder, het herkauwen geschiedde trager, de melkgift vermin-
derde, het dier perste een enkele maal en er werden lochiën ontlast,
die hem zoowel in qualiteit als quantiteit abnormaal leken.

Laten wij het dier gaan onderzoeken om vast te stellen, waaraan het
lijdende is.

De koe staat er wat suf bij. De lichaamstemperatuur bedraagt 39,8° C.,
de pols telt 96 slagen per minuut. De ademhaling vertoont geen afwij-
kingen. Bij uitwendig onderzoek van het genitaalapparaat ziet U, dat
de labiae vulvae in zeer geringe mate zijn gezwollen. Uit de onderste
commissuur van de vulva vloeien wat grijs-grauw gekleurde lochën af,
die een onaangename lucht hebben. Spreiden wij de vulvalippen uiteen,
dan zien wij, dat het slijmvlies van het vestibulum vaginae grootcndeels
normaal van kleur is, hier en daar bevindt zich een oppervlakkig granu-
leerend wondje, dat bedekt is met wat necrotisch weefsel, dat reeds
gedeeltelijk is afgestooten.

Het inwendig onderzoek van het genitaalapparaat zullen wij verrich-
ten onder sacraalanaesthesie, dan kan het onder de meest gunstige
voorwaarden voor onderzoeker en patiënt verloopen, zooals wij reeds
bij de eerste patiënt besproken hebben. Allereerst contróleeren wij den
toestand van het slijmvlies der vagina met behulp van een matig dik
rond speculum. Na dit voorzichtig ingebracht te hebben, zien wij met
behulp van een staafvormige lichtbron, dat bij het diaphragma pelvis
op enkele plaatsen inscheuringen zijn opgetreden. De wonden zijn nog
gedeeltelijk met necrotisch weefsel bedekt. Craniaal hiervan is het
slijmvlies nagenoeg geheel intact, hier en daar is de mucosa nog wat te
rood en het geheel is bedekt met een dun laagje grijs-grauw secretum.
De cervix is nog vrij ver geopend en hieruit vloeien grijs-grauwe lochiën.
Afgezien van hier en daar eenige roodheid vertoont de moedermond
verder geen afwijkingen.

Wij zullen ons onderzoek completeeren door het geslachtsapparaat

-ocr page 901-

rectaal te onderzoeken. Hierbij nemen wij waar, dat het weefsel rondom
de vagina sterk geïnfiltreerd is tot aan den bekkeningang toe. De hand
en de arm kunnen nog het rectum passeeren, maar meer ruimte is er
in de bekkenholte niet. Met moeite kunnen wij het caudale gedeelte van
den uterus palpeeren. Het blijkt, dat er geen fibrine op den uteruswand
waar te nemen is en dat de uterus nog contraheert, hierdoor voelt de
uteruswand vast aan en ligt de serosa gerimpeld. Dit laatste is van groot
belang voor het beoordeelen van den uterus; immers een harde uterus-
wand met een gerimpelde serosa wijst op contractie van den uterus,
terwijl een harde uteruswand met een gladde serosa wijst op een infil-
tratie van den uteruswand, zooals o.a. bij een metritis het geval is.

Uit de gegevens, die ons onderzoek verschaft heeft, mogen wij diag-
nostiseeren, dat het dier lijdende is aan een phlegmoneuze ontsteking
van het perivaginale weefsel, een oppervlakkige vaginitis, een verwon-
ding van het diaphragma pelvis en een endometritis. Prognostisch zijn
de vaginitis, de verwonding en de endometritis niet ongunstig te beoor-
deelen. Waarschijnlijk zal het verloop van deze afwijkingen gunstig
zijn. Geheel anders staat het met het aanwezige phlegmoon. Het is zeer
waarschijnlijk, dat de achteruitgang in den algemeenen toestand van
de patiënt hoofdzakelijk hieraan moet worden toegeschreven. In tegen-
stelling met het acute, zich zeer snel uitbreidende phlegmoon, veroor-
zaakt door den anaërobe paraboutvuurbacil eventueel gecombineerd
met andere ziektekiemen, dat voor de Geburtsrauschbrand kenmerkend
is, treedt deze phlegmoneuze ontsteking zeer slepend op. Men is meer-
malen in de gelegenheid vast te stellen, dat het ontstekingsproces zich
langzamerhand, in den loop van eenige dagen, uitbreidt. In den regel
treedt het ook later in het puerperium op dan de Geburtsrauschbrand
en tenslotte is de verwekker van dit phlegmoon in den regel niet de para-
boutvuurbacil, maar spelen verschillende andere bacteriën een rol.
Het treft steeds weer, dat bij deze processen, waarbij de bekkenholte
vaak nagenoeg geheel door het ontstekingsproces is opgevuld, slechts
een hoogst enkele maal door het dier geperst wordt, dat in tegenstelling
met het acute phlegmoon van de Geburtsrauschbrand. De prognose
van dit phlegmoon moet dubieus gesteld worden. Het is niet onmogelijk,
dat langzamerhand genezing optreedt, maar even goed is het mogelijk,
dat het dier door de optredende toxinaemie achteruit blijft gaan en
tenslotte vaak eerst na 2 a 3 weken succombeert. Een enkele maal
breidt zich het ontstekingsproces uit tot een peritonitis en nadert het
einde sneller.

Ook ten opzichte van dit ontstekingsproces staan wij therapeutisch
machteloos. Door de uitwendige omstandigheden zoo goed mogelijk te
maken, kunnen we een gunstiger verloop bevorderen. Het heeft ons
vaak gefrappeerd, dat deze processen, wanneer den dieren weidegang
gegeven kan worden, gunstiger verloopen, dan wanneer zij op stal staan.
Heeft men eenmaal door rectaal exploreeren het proces vastgesteld, dan
onthoude men zich verder van dit onderzoek, want veelvuldig explo-

-ocr page 902-

reeren bevordert de uitbreiding. Men kan den algemeenen toestand van
het dier gunstig trachten te beïnvloeden door het verstrekken van anti-
pyretica, roborantia, cardiotonica enz.

Er rest ons nog de therapie vast te stellen voor den uterus en de
vagina.

De uterus kunnen wij behandelen met een slappe Lugolsche Solutie
(i : 300). Deze behandeling moet zoo geschieden, dat noch de vagina
zelve, noch het omgevende weefsel te veel gelaedeerd worden. Het ver-
dient daarom aanbeveling, dit desinfectans met behulp van een niet te
wijd rond speculum en een lange canule in den uterus te brengen. Men
moet niet te veel infundeeren, want anders loopt de vloeistof terug en
beginnen de dieren te persen, hetgeen het phlegmoon ongunstig kan
beïnvloeden (300 cc zijn voldoende).

De vagina wordt behandeld door dagelijks ichthyolbougies of ichthyol-
nootjes in te brengen, beter is het een desinfecteerende, niet prikkelende
zalf (creolinezalf, boorzalf of ichthyolzalf) met de spuit van
Raf.biger
naar binnen te brengen.

Het zal U zeker interesseeren te vernemen in hoeverre prophylactische
maatregelen in staat zijn deze phlegmonen te voorkomen.

Wij beschikken niet over een serum, dat wij voorbehoedend kunnen
toedienen, omdat verschillende bacteriën (coccen enz.) aan het proces
debet kunnen zijn. De prophylaxe zal slechts daarin kunnen bestaan,
dat we bij den partus infectie van den geboorteweg trachten te voor-
komen. Vooral bij een abnormalen partus valt dit vanzelfsprekend niet
mede. Wij zullen zooveel mogelijk er voor moeten zorgen, dat verwon-
dingen zelfs de kleinste en oppervlakkigste niet optreden, want deze
vormen de porte d\'entrée voor een infectie. Ook dit is zeer moeilijk
vooral bij vaarzen, immers bij deze dieren met een nauw diaphragma
pelvis is inscheuren hiervan bij den partus practisch niet te voorkomen.
Zijn er verwondingen opgetreden, dan moeten deze antiseptisch be-
handeld worden.

Tenslotte nog een korte opmerking over die phlegmonen, welke
slechts van beperkten omvang zijn en niet zooals bij deze patiënt zich
uitbreiden over de geheele bekkenholte. Deze kan men meermalen
waarnemen rondom het diaphragma pelvis. In den regel ontbreekt het
persen, de algemeene toestand kan meer of minder ongunstig er door
beïnvloed worden. Voor alles geldt hier het voorkomen van de uitbrei-
ding, dus zoo voorzichtig en zoo weinig mogelijk exploreeren. Heel vaak
treedt hier genezing op.

Ik wil deze les niet eindigen zonder er op te wijzen, dat perivaginale
phlegmonen bij runderen vrij veelvuldig worden waargenomen, terwijl
deze ziekteprocessen bij het paard hoogst zelden optreden. Toch was
ik enkele maanden geleden in de gelegenheid bij een paard Geburts-
rauschbrand te constateeren, welke diagnose bacteriologisch werd be-
vestigd.

Maar hierover een volgende maal.

-ocr page 903-

(Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijks-Universiteit)
Dir. Prof. Dr. G. M. v. d. PLANK.

STAMBOOMSTUDIE,

door

G. M. v. d. PLANK.

De publicatie van een stamboom (van een hengst) in een der fokkers-
bladen in ons land, geeft mij aanleiding hier nader in te gaan op de
studie van stamboomen in het algemeen.

Het vermelden der afstamming van een dier heeft de bedoeling te
demonstreeren, welke de voorouders van dit dier zijn. Aan de kwaliteit
dier voorouders tracht men dan gegevens te ontleenen betreffende de
toekomstige fokwaarde van het individu in kwestie.

Alvorens twee dieren te paren, zal de goede fokker de stamboomen
van deze dieren bestudeeren en pogen na te gaan of van de betreffende
combinatie een goed resultaat te verwachten is. (Positieve selectie).

Het doel moet zijn een dier te verkrijgen dat een groot aantal genen
(erfelijke factoren) bezit voor gewenschte eigenschappen en deze factoren
ook weder aan al zijn nakomelingen (of een groot aantal) overdraagt.

Gezien het feit dat de landbouwhuisdieren een dertigtal chromosomen-
paren voeren en ieder chromosoom een zeer groot aantal genen bevat,
zal het wel nimmer mogelijk zijn een volledige genetische formule van
de bedoelde diersoorten op te stellen.

Vooral wanneer men bedenkt dat een bepaald gen verschillende uit-
werkingen kan hebben, afhankelijk van de genencombinaties waarin
het voorkomt, dan blijkt wel dat bij iedere paring het resultaat moeilijk
te voorspellen is en meer een kansberekening dan een zekerheid genoemd
kan worden.

Wanneer in de stamboomen een aantal goede voorouders voorkomen,
met een gunstige genencombinatie wordt de
kans grooter dat het resul-
taat van de paring goed is.

Met de toeneming van het aantal generaties tusschen de a.s. ouders
en de zeer goede voorouders wordt de kans op een gunstige genen-
combinatie (als in de goede voorouders voorkomt) echter geringer.

Dit is misschien wel het belangrijkste wat het Mendelisme ons heeft
geleerd : de splitsing der genen bij iedere nieuwe generatie (en nooit
de volledige vermenging ervan). In iedere tusschenliggende generatie
wordt de kans op éénzelfde helft der genen van den voorouder gehal-
veerd. Alleen wanneer een goede voorouder herhaalde malen voorkomt
in den stamboom van een individu wordt de kans grooter dat het
individu een aantal genen van dien voorouder zal bezitten en verder
vererven.

Daarom zullen dus bij voorkeur dieren gepaard worden, die den-
zelfden goeden voorouder ééns of meermalen in hun stamboomen

-ocr page 904-

voeren. M.a.w. in een goede fokkerij zal meer of minder nauwe inteelt
worden gedreven.

Inteelt niet alleen te verstaan als paring van nauw verwante familie-
leden doch meer als paring van dieren wier genotype groote kans heeft
gelijkenis te vertoonen.

Deze verwantschap in genetischen zin wordt uitgedrukt in een
verwantschapscoëfficient, waarvan het wezen en de toepassing hieronder
worden verklaard.

Als voorbeeld kunnen wij ons afvragen : hoe groot is de kans dat twee
halfbroers genetisch op elkaar gelijken ? Gemiddeld gesproken zijn
beiden voor 50 % gelijk aan den vader. Er is echter slechts een halve
kans dat beiden
dezelfde helft der genen van den vader geërfd hebben.
Beide halfbroers zijn slechts
1/2 X 50 % is 25 % met elkaar verwant.

Een tweede voorbeeld, waarin de verwantschap tusschen twee klein-
kinderen wordt bepaald :

A ] \' en E \' \'
( C \' G

B heeft de helft der genen van D, eveneens F, er is echter slechts 1/4
kans dat dit dezelfde genen zijn. Van deze 1/i kans is de mogelijkheid
dat A en
E dezelfde genen van D hebben ook weer 1/4; A en E zijn
daarom 1/16 is 6.25 % verwant.

Anders gezegd : 6.25 % der genen van D zijn op A en E overgegaan.
S. Wright heeft voor het berekenen der verwantschap deze rede-
neering in de volgende formule gebracht

R = 27 (t/2) n
xy

R is de verwantschapscoëfficient tusschen x en y.

n is het aantal generaties van x tot gemeenschappelijken voorouder,
nt is het aantal generaties van y tot gemeenschappelijken voorouder,
£ is sommatieteeken (wordt hieronder verklaard).

Passen wij deze formule toe op het voorgaande geval (hierbij vervalt
het sommatieteeken),

dan is n is 2 (het aantal generaties van A tot D)
n1 is 2 ( „ „ „ „ E „ D)

de verwantschapscoëfficient wordt dus (^/z) is (V2) ^ V16 ^

6.25 %.

Het sommatieteeken is noodig voor gevallen dat A en E langs meer
wegen met elkaar verwant zijn.

LC l F\\° L

A jC E l \'

I

B l

-ocr page 905-

Hierbij kunnen wij C beschouwen : iste als vader van A en als

grootvader van E
2de als grootvader van A en als
grootvader van E.

1  2

voor iste geldt : (V2) \' is 1/8

2 -j- 2

„ 2de „ (1/2) is x/16. De totale verwantschap is dus

de som van deze beide waarden is 3/13 is i83/4 %.

Wanneer bedacht wordt dat de verwantschapscoëfficient van twee
volle broers 50 % is, hebben we daarin een maat om alle gevonden
waarden te vergelijken.

Nu de stamboom die het uitgangspunt is geweest van deze beschou-
wingen.

Deze stamboom zag er als volgt uit :

(De opengelaten plaatsen zijn niet verwante dieren).

De vader en de moeder van het betreffende individu 1 hebben beide
de hengsten ® en ® in hun stamboom.

Van deze beide hengsten is bekend dat zij als fokpaarden boven
het gemiddelde uitsteken.

De verwantschap van V en M door ® is volgens de formule van

Wright (v2) 2 1 = v.

(V.) 2 3 = V32

 *Y 32 = i55/8%-

Ten opzichte van <£ is de verwantschap 1/g = 121/2 %.
Hieruit blijkt dat de hengst 1, een 30 % der genen zal hebben van
de beide goede voorouders, de rest (±70 %) is een gemiddelde dei-
genen van de overige paarden welke in den stamboom voorkomen.
Deze gemengde rest kan een meer of minder goede combinatie vormen,
doch wij kunnen er weinig van zeggen hoe die combinatie zal uitvallen.
(Het is een gemiddelde van de genencombinaties).

-ocr page 906-

Vergelijken we nu dezen stamboom eens met één van een bekende
goede Shorthorn in Amerika, die er als volgt uitziet :

V M

,-\'-. 1-»—

X D X

1-1-1  •—

x X

,-1—. 

X H

Uit dezen stamboom kan een verwantschapscoëfficient berekend
worden van 655/a %, grooter dus dan die tusschen volle broer en zuster.

Uit de berekening van onzen paardenstamboom kan de conclusie
getrokken worden dat : wanneer i gepaard wordt b.v. met een directe
nakomeling van de kans op het geboren worden van een goed ver-
ervenden hengst direct enorm stijgt.

Hoe mooi (phenotypisch) de hengst i ook is, zijn vererving is nog
vrij onzeker.

Mijn bedoeling met dit overzichtje is om meer bekendheid te geven
aan de in cijfers uit te drukken beschouwing van stamboomen ; beter
dan het min of meer subjectieve oordeel voldoet een objectief ver-
kregen getal.

Velen zal de meer kwantitatieve uitdrukking der genetische verhou-
dingen aanvankelijk vreemd aandoen.

Zij mogen bedenken dat het enorme aantal genen tot deze beschou-
wingswijze noodzaakt en haar rechtvaardigt.

Uit deze beschouwingen blijkt verder dat de verwantschapscoëfficient
der ouders méér zegt omtrent de fokwaarde van een dier, dan een ellen-
lange stamboom, ook al gaat deze terug tot zeer bekende of beroemde
dieren.

LITERATUUR.
Animal Breeding plans. J. L. Lush. 1938.

-ocr page 907-

(Kliniek v. kleine huisdieren (Dir. Prof. Dr. A. Klarenbeek) der Rijks-
Universiteit te Utrecht).

SPONTANE EN EXPERIMENTELE „VREESZIEKTE" NA
VOEDING MET HONDENBROOD,

door

Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

Het plotseling in de stad en op het land gedurende de maanden
Januari, Februari en deels ook Maart 1940 tijdens de vorstperiode, bij
talloze, onder de meest verschillende omstandigheden levende honden
van ieder ras, eiken leeftijd en van beider geslacht, optreden van ziekte-
symptomen, die uitsluitend door zenuwprikkeling verklaard konden
worden, is een herhaling van hetgeen zich in 1926 in het warme jaar-
getijde voordeed. Voor de toentertijd verzamelde gegevens betreffende
de z.g. vreesziekte, deels berustend op het experiment, wordt verwezen
naar de publicaties 1). Slechts wordt hier vermeld, dat toen reeds met
volkomen zekerheid kwam vast te staan, dat met bepaalde partijen,
door één fabriek afgeleverd hondenbrood bij alle daarmede uitsluitend
gevoede, gezonde proefhonden, meest na een week het ziektesyndroom
kon worden opgewekt ; dat de kwaliteit (en de kwantiteit) der verschijn-
selen bij de verschillende honden verschillend was (angst- en onrust-
verschijnsclen resp. epileptoide aanvallen) ; dat herstel steeds en in
enkele dagen geheel optrad, zodra normaal voedsel werd gegeven ; dat
dus de verschijnselen reversibel waren ; tenslotte dat het syndroom
niet uitbleef, wanneer het dieet met melk aangevuld werd. Uit de fre-
quentie der
spontane gevallen, waarbij uitschakeling van het hondenbrood
snelle genezing gaf, volgt welk een groote rol deze voedselpartijen in
de „vreesziekte-epidemie" speelden. Uit het eveneens vaststaande feit,
clat een eveneens belangrijk deel der aangetaste dieren
niet met honden-
brood gevoed werd, blijkt echter, dat ook een nog onbekende oorzaak
voor de ziekte verantwoordelijk kon zijn.

Tijdens de periode Jan.—Maart 1940 concentreerden de klachten
van dierenarts en eigenaar zich wederom voor een belangrijk deel op
hondenbrood en wel van een voor zover bekend te goeder naam bekend
staande fabriek. Volgens verkregen inlichtingen bestond het brood uit
meel van binnenlands resp. buitenlands (veel uit Z.-Amerika) graan ;
het dierlijk product was eerst Z.-Amerikaans gedroogd vlees, later
destructiemeel. Een toevoeging geschiedde van phosphorzure kalk.
Hoewel ook nu weer, evenals in 1926, in verschillende gevallen de oor-
zaak der symptomen niet aan hondenbrood geweten kon worden, was
een onderzoek van enkele der toegezonden partijen verdacht brood dus

x) Klarf.nbeek. T. v. Dierg. 54. 1927. No. 18 en 21. Ibid. 55. 1928. No. 7 en 58.
1931 - No. 1.

-ocr page 908-

wederom alleszins gewettigd. Het in uiterlijk en reuk normale product
werd daartoe als uitsluitende voeding, tezamen met water en in voldoend
kwantum, verstrekt aan volwassen, goed gevoede en gezonde proef-
honden, die deels in de kliniek geboren waren, overigens reeds langen
tijd in de kliniek vertoefden en dus van karakter en gedragingen goed
bekend waren. Daarnaast werden ook verschillende andere partijen,
ook enkele van andere fabrieken, die geen aanleiding tot klachten had-
den gegeven op dezelfde wijze onderzocht, waaronder een partij leger-
koeken, bestemd voor noodrantsoen der manschappen en in de bewuste
fabriek bereid, alsmede 3 partijen, welke direct door de fabriek toege-
zonden werden. De te voren verdachte monsters, waarvan 5 zendingen
werden onderzocht en die dus ook reeds bij den eigenaar ziekteverschijn-
selen van den hond hadden opgewekt en één der 3 monsters van de
fabriek zelf, bleken ziekteverwekkende eigenschappen te bezitten.

De daarbij opgemerkte verschijnselen worden hierbij bij iedere proef
weergegeven. Vermeld zij, dat bij enkele der dieren gering gewichts-
verlies optrad ; bij andere een geringe toename ; steeds werd het voedsel
in voldoende mate, soms in het begin minder graag, een enkelen keer
gevolgd door vomeren en weer opnemen, verorberd. De lichaams-
temperatuur was nimmer — met uitzondering van de periode na heftige
excitatie — verhoogd.

Proef I. (18 Jan.). Hondenbrood : grof gebroken koeken met stukjes
gedroogd vlees. Dierenarts v.
d. A. te Zeist. Proefhond 3, fox, teef.
Voeding uitsluitend brood en water.

Na 2 dagen : plotselinge onrust, doelloos blaffen, angstaanval in den
morgen. Op den 4en dag : toeval, na uitlaten bij terugkomst in het
binnenhok ; heftige trekkingen, beginnend aan de lippen ; duur enkele
minuten. Herhaling binnen 24 uur, evenals den volgenden dag. De
aanvallen treden plotseling op ; tussentijds is de hond meest volkomen
rustig en gedraagt zich normaal. Soms ook bestaat enigen tijd motorische
onrust met ongecoördineerde, onwillekeurige schokbewegingen in de
skeletspieren, ook van kop en oogleden. De pupilreactie is steeds normaal;
geen nystagmus. De onrust der tonisering heeft tot gevolg : korte be-
wegingen en spastische gang. Er bestaat geen ataxie en geen parese.

Deze toestand wordt vooral duidelijk van den 8sten dag af en wordt
dan gaandeweg erger. Ze gaat gepaard met opmerkelijke schrikachtig-
heid, waardoor de reactie van het sensorium op geluiden en met het
oog waargenomen bewegingen te snel en te sterk is. Angsthuilen wordt
in dit stadium niet meer waargenomen. Op den gden dag : enkele
toevallen, sterk bemoeilijkte gang door de onrustige tonisering der
extremiteitspieren, schrikachtigheid en psychische depressietoestand.
Ondanks de ernstiger wordende afwijkingen toch nog voedselopname.
Besloten wordt het dieet te wijzigen ; rauw vlees wordt verstrekt en den
volgenden dag het gewone kliniek dieet ; vlees, bruin brood en melk.
Nu verbetert de toestand gaandeweg : eerst verdwijnen de toevallen ;
langzamer gaan de motorische onrust en de bewegingsbezwaren weg

-ocr page 909-

en het langzaamst de schrikachtigheid. Reeds na 4 dagen kan de hond
zich weer, hoewel nog enigszins stijf lopende, snel verplaatsen en is
daarbij zeer opgewekt ; de daarop volgende week treedt volledig herstel
in, waarna de toestand normaal blijft.

Proef II. (18 Jan.). Hondenbrood en toezending als in proef I. Proef-
hond 63, fox, teef. Voeding : brood en water.

Des morgens op den 3den dag : plotselinge angstaanval en onrust ge-
durende het uitlaten, inluidend een periode van 10 dagen van matige
psychische onrust : indruk van gespannen luisteren met soms grote
pupil, langdurig en schijnbaar ongemotiveerd heftig blaffen, ontaardend
in steeds fanatieker janken. Daarbij veelal afwisselend rennen en plotse-
ling luisterend stilstaan. Deze vaak optredende perioden zijn onder-
broken door tijden van betrekkelijke rust resp. rustige slaap. Van den
i iden dag af verdwijnt de opgewektheid, die bij het dier nog vaak wordt
waargenomen ; staan en lopen wordt door de in proef I reeds beschreven,
nu zich soms openbarende motorische onrust met de onwillekeurige
schokkende bewegingen der extremiteit- en andere skeletspieren
bemoeilijkt. Het dier ligt of kruipt soms, inplaats van staan en lopen :
opisthotonus en onrustige beweging van den linker en hoewel minder,
ook van den rechter oogbol worden opgemerkt. Huil- en blafaanvallen
blijven bestaan. Ook het onrustige heen en weer lopen, zelfs nog in
snel tempo, blijft in dit stadium aanwezig ; de bewegingen zijn echter
beperkt ; de gang is spastisch. Epileptoide aanvallen blijven uit. Wel
bestaat de te sterke reactie op sensoriele prikkels ; een plotseling geluid
verwekt schrik en schokkende bewegingen door spierkrampen. Gedu-
rende 4 dagen wordt dit beeld waargenomen. Daarna wordt het kliniek -
voedsel verstrekt, waardoor in 5 dagen alle verschijnselen geheel tot
verdwijnen worden gebracht.

Proef III. (7 Febr.). Hondenbrood : grof gebroken koeken met
destructiemeel in stukjes. Toegezonden door de fabriek. Proefhond 1.
Fox, reu. Uitsluitend brood en water.

Gedurende de eerste week toenemende onrust, zich uitende in buien
van onrustig lopen en springen. Op den 8sten dag buiten en later ook
binnen een zeer heftige huil- en angstaanval, gepaard gaande aan een
opvallend sterke spastische kramptoestand van de skeletmusculatuur.
Deze kramptoestand bleef nog enige minuten na de psychische onrust-
verschijnselen bestaan. Het voedsel wordt gewijzigd en kliniekdieet
wordt verstrekt, ook in verband met de geringe hoeveelheid van het te
onderzoeken materiaal. De aanvallen worden nog 2 volgende dagen
opgemerkt, in afnemende frequentie en heftigheid ; op den 3den dag
is de hond opgewekt en kennelijk weer normaal.

Proef IV. (7 Febr.). Voeding en toezending als in proef III. Proef-
hond 4. Fox, teef. Uitsluitend brood en water.

Het verloop van de proef is gelijk aan dat van de vorige proef, met
dit verschil, dat de aanvallen niet gepaard gingen met de spastische

-ocr page 910-

contracties. Na het wijzigen van de voeding op den 8sten dag was reeds
den volgenden dag herstel ingetreden.

Proef V. (i April). Hondenbrood : grof gebroken koeken met stukjes
gedroogd vlees. Dierenarts M. te Mill. Proefhond 58. Fox, reu. Uit-
sluitend brood en water. De eerste angstaanval treedt plotseling op in
het binnenhok op den morgen van den 4den dag : opspringen tegen de
wanden, heftig aanhoudend en abnormaal blaffen, dan weer verwezen
en gespannen staren naar omhoog of met den kop gewend naar hoeken
van het hok ; ook buiten het hok gebracht, volhardt het dier in deze
houding, die kennelijk den indruk geeft, alsof met grote moeite en
gespannen aandacht getracht wordt geluiden op te vangen, die dan
weer in staat zijn het dier in heftige en angstige emotie te brengen.

Hoewel de pupillen wijd zijn, reageren ze goed ; de hond is ook in
staat op normale wijze zich te bewegen. Zoals meermalen bij andere
honden waargenomen, zou men de verschijnselen kunnen verklaren
door hallucinaties, vooral via het gezichtsorgaan, sensorieel opgewekt.

Het beeld wordt nog 4 dagen vervolgd ; de psychische overprikkel-
baarheid blijft constant bestaan ; dagelijks worden angst- en huil-
aanvallen waargenomen ; tussen de buien door is de hond soms wat
onrustiger dan voorheen, doch vaak ook in zijn gedragingen normaal.
Op den 8sten dag na het begin van de proef wordt inplaats van het
verstrekte brood hetzelfde merk van een nieuwe zending in dezelfde
hoeveelheid indirect betrokken van de fabriek, toegediend : de verschijn-
selen zijn na 3 dagen geheel verdwenen.

Proef VI. (1 April). Hondenbrood : gehele grauwe koeken, merk BO.
Dierenarts-waarnemer J. te Helmond. Proefhond 3 als in proef I.
Voeding uitsluitend brood en water.

Op den 4den dag wordt verhoogde nervositeit vastgesteld, die
gedurende de nu volgende dagen blijft bestaan. Tevens wordt het dier
stiller en is niet meer zo opgewekt. Op den 8sten dag treedt plotseling
een intensieve epileptoide aanval op, die een paar minuten aanhoudt
en waarvan de hond zich na een kwartier weer ogenschijnlijk hersteld
heeft. Na bijna 2 uur herhaalt zich de aanval in nog heftiger mate ;
hij wordt gevolgd door een enige minuten aanhoudende periode van
angsthuilen, bijten en intensieve psychische beroering, weike na een
kwartier langzaam overgaat in apathie, via welke tenslotte weer gelei-
delijk herstel optreedt. Met toediening van het voedsel wordt gestaakt.
Verstrekt wordt nu hetzelfde gewijzigde dieet van proef V. Prompt
verdwijnen de verschijnselen : de hond gedraagt zich vanaf den 3den
dag weer als voor de proef.

Proef VII. (4 Juli). Hondenbrood : grof gebroken koeken met stukjes
destructiemeel. Ontvangen 20 Maart van dierenarts M. te Mill. Proef-
hond 20, pinscher, reu. Voeding uitsluitend van het brood
zonder
destructiemeel, water en 250 gram melk.

Op den 4den dag reeds angst-onrust-loopaanvallen met huilen,
blaffen en schreeuwen, zonder andere verschijnselen. Dezelfde sympto-

-ocr page 911-

men den 5den dag, waarna toevoeging aan het voedsel van 2.5 gram
van een mengsel
gist en kalkzouten (lact. c. 30, phosph. c. 28, chlor. c.
14. carb. c. 26 gedroogde gist 2) en 5 cc
levertraan.

De daarop volgende 4 dagen blijven de verschijnselen onverminderd
bestaan bij behouden eetlust en lich.gewicht. Vervolgens wordt een te
voren op proefhonden gecontroleerd hondenbrood van dezelfde fabriek
verstrekt. De aanvallen zijn na 5 dagen opgehouden ; het dier is weer
normaal.

Proef VIII. (4 Juli). Hondenbrood : fijn gebroken met kleine stukjes
gedroogd vlees en grove stukjes, vermoedelijk van houtskool. Ontvangen

1 Maart.

Volgens opgave van dierenarts B. te Enschede afkomstig van de
bewuste fabriek. Proefhond 18, herder, reu. Voeding uitsluitend met
hondenbrood en water, benevens | liter
melk.

Angst en onrust op den 5den dag, gevolgd door een epileptoiden
aanval ; herhaling der verschijnselen, vooral de eerstgenoemde, enkele
keren, ook den 6den dag, waarop aan het voedsel 2.5 gram van het in
proef VII vermelde gist-zoutmengsel en 10 cc levertraan wordt toege-
voegd. Als na 4 dagen geen herstel is ingetreden wordt het in proef VII
genoemde gecontroleerde hondenbrood met | liter melk gegeven.

Reeds den volgenden dag zijn de verschijnselen verdwenen en den
2den dag is de hond klinisch volkomen normaal, speels en opgewekt.

Uit deze voederproeven blijkt dus het volgende :

1. Het gelukt bij gezonde, volwassen honden door uitsluitende
voeding met enige monsters hondenbrood van eenzelfde fabriek bij
alle
daarvoor gebruikte dieren steeds een syndroom op te wekken met
uitsluitend verschijnselen van centrale hersenprikkeling en zich uitende
in psychische onrust en angst, resp. epileptoide of spastisch-tonische
krampen.

2. De verschijnselen treden in ongeveer een week, soms reeds na

2 dagen op.

3. Ze zijn reversibel en verdwijnen spoedig na beëindiging der voeding
en wijziging van het dieet, b.v. door verstrekken van een zelfde hoeveel-
heid hondenbrood van hetzelfde merk van dezelfde fabriek, doch van
een andere zending.

4. Ze worden opgewekt, zowel met hondenbrood met Argentijns
vlees als met destructiemeel ; eveneens met hondenbrood zonder vlees.
Ze verdwijnen niet door toevoegen van verschillende minerale bestand-
delen, gist en levertraan. Toevoegen van melk verhindert het ontstaan
niet.

5. Ze gaan niet met andere klinische verschijnselen gepaard of worden
door afwijkingen van andere organen, klinisch waarneembaar, vooraf-
gegaan, (b.v. diarrhee).

6. Het syndroom kan bij hetzelfde dier meermalen opgewekt en weer
tot verdwijnen gebracht worden uitsluitend door dieetwijzigingen.

7. Hoewel de epidemie vrijwel geheel gelijktijdig met de strenge

-ocr page 912-

vorstperiode optrad, moet de invloed van geo-psychische factoren, zo
hij bij deze ziekte al bestaat, niet overschat worden ; het opwekken der
verschijnselen gelukte ook in April tijdens normaal lenteweer, (zie
proef 5 en 6) en in Juli (zie proef 7 en 8).

8. Do waarnemingen komen overeen met die, in 1926 opgetekend ;
alleen trad de ziekte toen voornamelijk in de warme maanden op.

g. Uit het sub 3 en 6 vermelde is een levende smetstof als oorzaak moeilijk
te aanvaarden. Noch een neurotrope ziekteverwekker in het voedsel
voorkomende, noch een activering door het voedsel direct of indirect
van een in het lichaam voorkomend virus met neiging tot neurotropie,
kan een aannemelijke verklaring voor het ontstaan der ziekte geven.

10. Evenmin wijst het onderzoek op deficiëntie (sub 2 en 4).

11. Aangenomen wordt, dat de hersenprikkeling berust op intoxicatie
en dat deze haar ontstaan vindt in een in de bewuste monsters voor-
komende, vermoedelijk in het meel aanwezige (sub 4) nog geheel onbe-
kende
toxische stof Deze stof blijft gedurende maanden in het voedsel
aanwezig.

Op grond van de in deze proeven verkregen gegevens en verder van
het feit, dat in de kliniek opgenomen lijders aan vreesziekte en gevoed
met kliniekvoedsel nagenoeg steeds één of twee dagen na opname geen
excitatieverschijnselen meer vertoonden en ten slotte van de door
dierenarts en eigenaar verstrekte inlichtingen betreffende voeding van
hondenbrood en „vreesziekte" mag als vaststaand worden beschouwd,
dat evenals in 1926 het zeer veelvuldig voorkomen van „vreesziekte"
bij talloze honden in een kort tijdsbestek van 1940 en verspreid over
land en stad, voor een zeer groot deel een volledig bevredigende ver-
klaring kan vinden in het nuttigen van een
bepaalde partij hondenbrood van
enige duizenden kilo\'s, waarin een neurotoxisch gif met exciterende eigenschappen
voorkomt. Het onderzoek naar den aard van het gif is tot heden geheel
negatief geweest. Met deze feiten is de ,,vreesziekte"-invasie voor een
groot deel verklaard. Speciale aandacht vragen echter nog die gevallen,
waarbij hondenbroodvoeding niet plaats heeft. De mogelijkheid is niet
uitgesloten, dat hun aantal niet groter is geweest in de Januari—Maart-
periode dan normaal. Voor deze gevallen zou b.v. het idiopathische
virus, beschreven door
Veri.inde l) verantwoordelijk kunnen zijn. De
hoop is gewekt, dat diens voortgezette onderzoekingen betreffende
spontaan bij den hond voorkomend neurotroop virus de hiaat in de
classificatie van dit voor den hond en voor de vergelijkende genees-
kunde belangwekkend syndroom inderdaad zal kunnen verkleinen.

Samenvatting.

Voedingsproeven met hondenbrood van een bepaalde fabriek tonen
aan, dat hierin de uitsluitende oorzaak gelegen kan zijn van het ontstaan
van het ,,vreesziekte"-syndroom. Opwekken en genezen zelfs bij her-

\') Verlinde. Diss. Utrecht. 1939. T. v. Diergen. 67. 1940. 11 —12.
LXVII

-ocr page 913-

haling heeft men in de hand bij alle daarvoor aangewezen proefhonden.

De oorzaak berust niet op levend virus of deficiëntie, doch op intoxi-
catie. De „epidemie" in Jan.—Maart 1940 wordt er grotendeels door
verklaard ; daarnaast zijn er 00k gevallen voorgekomen, niet berustend
op hondenbroodvoeding, doch mogelijk veroorzaakt door een virus-
infectie.

Zusammenfassung.

Fütterungsversuche mit Hundebrot einer bestimmten Fabrik haben ergeben,
dass darin die alleinige Ursache für das Entstehen des Angstneurosesyndroms liegen
kann. Das Aufwecken und die Heilung, auch bei Wiederholung, hat man bei allen
dafür benutzten Versuchshunden in der Hand.

Die Ursache beruht nicht auf einem lebendigem Virus oder einer Mangelkrankheit,
sondern auf einer Intoxikation. Die „Epidemie" im Januar—März 1940 wird
hierdurch grösstenteils erklärt; daneben sind auch Fälle vorgekommen, die nicht
auf Hundebrotfütterung beruhen, sondern vielleicht durch eine Virusinfektion
verursacht wurden.

Summary.

Nut.-ition tests with dogs\' biscuit of a certain manufactory show that this food
may be the exclusive cause of the origin of frightdisease. The evoking and recovery,
even repeatedly, is possible in all suitable test animals.

The cause is not due to a living virus or deficiency but to an intoxication. For
the greater part the „epidemy" in Jan.—March 1940 is declared by these tests.

Next to it cases have occurred that are not based on feeding with dogs\' biscuit,
but perhaps are caused by a virus-infection.

Résumé.

Les experiences alimentaires faites par l\'auteur avec du pain pour chiens d\'une
fabrique démontrent que ce régime pouvait être la cause exclusive du syndrome de
la maladie de peur. Chez tous les chiens de laboratoire l\'auteur pouvait tant évoquer
que guérir la maladie (même à plusieurs reprises). D\'après lui il ne s\'agit ici ni
d\'un virus vivant ni d\'une carence mais plutôt d\'une intoxication. C\'est ainsi que
pour la plus grande partie l\'épidémie de janvier-mars 1940 peut être élucidée.
Cependant à coté de ces observations on a pu constater aussi des cas de maladie,
non pas causés par alimentation mais probablement par infection.

-ocr page 914-

OVER DE POSTMORTALE VERANDERINGEN VAN HET
VLEESCH EN DE Z.G. VLEESCHRIJPING (AUTOLYSE),

DOOR

Dr. C. DE GRAAF.

Het is zonder twijfel merkwaardig, dat men in de literatuur, alhoewel
er op vleeschhygiënisch gebied steeds talrijke publicaties verschijnen,
zeer weinig leest over de eigenlijke veranderingen, die er in het vleesch
optreden direct na den dood. Wellicht vindt dit zijn oorzaak in het
feit, dat deze postmortale veranderingen van zeer ingewikkelden aard
blijken te zijn.

Zooals de naam aangeeft moet men onder postmortale veranderingen
verstaan die veranderingen, die er in de samenstelling en verdere eigen-
schappen van het spierweefsel optreden, nadat de dood is ingetreden.
Bekend is het, dat in de cellengemeenschap van het levende dier niet
direct op het tijdstip, dat wij als het begin van den dood aanmerken
(welk tijdstip nooit precies is aan te geven) alle chemische en physische
omzettingen ophouden. Verschillende celgroepen houden nog vrij lang
na dit tijdstip hun levensverrichtingen vol. Reeds
Frey heeft gezegd,
dat ,,es Stunden dauert, bis der ganze Organismus in all seinen Teilen,
d.h. bis in die letzte Zelle, tot ist."

Omtrent de onmiddellijke veranderingen, die er in de physiologie
van de lichaamscellen optreden, zoodra het slachtdier bedwelmd is
en door de halssnede tot verbloeding is gebracht, vindt men in de be-
kende handboeken over vleeschkeuring zeer weinig aangegeven.

Zoo vermeldt von Ostertag, dat de spieren bij een zoojuist geslacht
dier nog talrijke trekkingen vertoonen ; dat het haemoglobinegehalte
van de verschillende spiergroepen zeer sterk kan wisselen (volgens
Lehmann des te grooter is, naarmate er meer arbeid door de spiergroe-
pen is verricht) en dat het versche, nog reactie-gevoelige spierweefsel
een zekeren glans vertoont. Het nog levenswarme, slappe spierweefsel
heeft verder de eigenschap een groote hoeveelheid water te kunnen
binden.

Reeds na korten tijd treedt dan echter de z.g. lijkstijfheid op, door
de vorming van vluchtige vetzuren en vleeschmelkzuur in het spier-
weefsel, met daarmede gepaard gaande een stolling van het myosine.
Na een zekeren tijd, varieerende van één tot eenige dagen, verdwijnt
daarop de lijkstijfheid, worden de spieren weer slapper door de vorming
van een nog grootere hoeveelheid zuren, waardoor weer een oplossing
van het myosine plaats vindt (dit myosine is in 0,5 % melkzuur oplos-
baar) en verder, aldus zegt
von Ostertag, tengevolge van de autodigestie
oj autolyse, een fermentatie\'f proces, dat zich in het doode eiwit van spieren en
ingewanden voltrekt.
Bovendien geeft hij nog eenige gegevens omtrent de
chemie van de dwarsgestreepte muskulatuur, noemt daarin vooral de

-ocr page 915-

verschillende bestanddeelen van het spierweefsel, als kreatine, kreatinine,
sarcine, xantine, osmazom (wat den karakteristieken, aangenamen smaak
zou veroorzaken), verschillende zouten van kalium, natrium, calcium,
phosphor, zwavelverbindingen, vleeschmelkzuur en vluchtige vetzuren
en oxydasen. Daarbij blijft het echter. Wat er nu eigenlijk gebeurt
onmiddellijk na den dood vindt men niet vermeld.

Omtrent de z.g. autolyse en rijping van het vleesch vermeldt von
Ostertag de onderzoekingen van Salkowski, Jacoby, Muller en
Vogel. Volgens deze onderzoekingen zouden er in het doode eiwit, bij
volkomen afwezigheid van bacteriën,
hydrolytische splitsingen plaats vinden.
Deze splitsingsprocessen, uitsluitend van reductieven aard, zouden
berusten op de inwerking van oplosbare, door de levende cel gevormde,
enzymen, welke nog na het afsterven der cel verder splitsend zouden
werken.

In het handboek van Moeller-Rievel vindt men niet veel meer
omtrent de chemische samenstelling van het spierweefsel. Naast het
melkzuur noemt
Rievel nog de vorming van mierenzuur en zure-
phosphorzure kalium. Onder autolyse (rijping) van het vleesch moet
men, volgens hem, verstaan de veranderingen, welke zich bij het be-
waren van vleesch openbaren in den bouw, consistentie, reuk, smaak,
kleur, reactie en chemische samenstelling van het spierweefsel. Tot
deze autolyse behoort reeds de vorming van melkzuur, mierenzuur en
koolzuur. Al deze processen tezamen ontstaan onder inwerking van
oplosbare, door de levende cel gevormde, enzymen.

Maurice Piettre vermeldt in zijn handboek „Inspcction des viandes
et des aliments d\'origine carnée" over de physiologische veranderingen
van het spierweefsel na den dood het volgende : ,,Le muscle n\'est pas
toujours identique a lui-même ;
il subit, commc on le sait, toute une série
de transjormations a partir du moment, oü la vie a cessé,
et ses propriétés
organoleptiques varient en même temps."

Veel wijzer wordt men echter niet. Onmiddellijk na het slachten
zijn, volgens hem, de spieren nog slap, zacht-elastisch en nog gedurende
enkele uren in staat tot contracties na prikkeling met den electrischen
stroom, en zelfs nog langer gevoelig voor mechanische en chemische
insulten. Wat betreft de lijkstijfheid wordt gezegd, dat, volgens
Richet,
deze lijkstijfheid te beschouwen is als een „épisode de la mort des mus-
des."

In Landois\' Lehrbuch der Physiologie wordt door Rosemann mede-
gedeeld, dat vroeger algemeen werd aangenomen, dat de rigor mortis
zou ontstaan door een spontane stolling van de in oplossing zijnde
eiwitlichamen in de spiercellen, waarbij het oplosbare myogeen en myo-
sine in het onoplosbare myogeenfibrine en myosynefibrine zouden
overgaan. Hoe dan later weer de rigor mortis verdween, bleef een
raadsel.

In tegenstelling met deze opvatting komen echter v. Fürth en Lenk
tot de conclusie, dat het in hooge mate waarschijnlijk is, dat de lijkstijf-

-ocr page 916-

heid geen stollings-, maar een opzwellingsproces is van de fibrillaire elementen,
welk opzwellingsproces door de postmortale melkzuurvorming in gang
wordt gezet. Evenals alle eiwitlichamen heeft het spiereiwit in hooge
mate de eigenschap, onder inwerking van zuren, sterk op te zwellen.
Deze zwelling van de fibrillaire elementen heeft een verdikking en ver-
korting van de spier tengevolge. Verder beschouwen v.
Fürth en Lenk
het verdwijnen van de spierstijfheid als een stollingsproces van de
eiwitlichamen, welke stolling door postmortale veranderingen wordt
veroorzaakt, en vooral begunstigd door zuurophooping in de spieren.
Deze eiwitstolling gaat n.1. met een verminderd waterbindingsvermogen,
dus met een slapper worden van de eiwitten, gepaard.

Aanleiding tot deze beschouwing was voor mij een publicatie van
Koller over dit zelfde onderwerp, waarin deze het vraagstuk van de
postmortale veranderingen van het vleesch en de vleeschrijping van
verschillende zijden belicht. Wegens het groote belang van deze kwestie
voor de vleeschhygiëne (immers de houdbaarheid van het vleesch staat
in nauw verband met deze postmortale veranderingen) zij hier een en
ander aan dit artikel ontleend.

In zijn inleiding tot het vraagstuk begint Koller met er op te wijzen,
dat het plotseling stilstaan van de functie van gewichtige organen, het
ophouden van de voeding der cellen en het niet meer afvoeren van
hun stofwisselingsproducten tot gevolg hebben, dat de cellulaire om-
zettingen in andere banen worden geleid en dat men nu deze, met den
dood beginnende, in hoofdzaak op enzymwerking berustende en zonder
medewerking van bacteriën verloopende processen nader aanduidt met
de woorden vleeschrijping of wel autolyse, autodigestie, mortisatie, enz.

Bij al deze processen treden veranderingen op in temperatuur, in het
aspect van de spierfibrillen, in de consistentie, chemische samenstelling,
smaak, reuk en verteerbaarheid van het vleesch. Deze autolyse beperkt
zich niet alleen tot het eigenlijke spierweefsel, maar vindt plaats bij alle
wcefselsoorten, terwijl bij hoogere temperaturen het proces in den regel
sneller verloopt dan bij lage temperatuur. Zoo is b.v. bij koelhuis-
temperatuur de geheele autolyse pas na 2 weken beëindigd, terwijl
volgens
Lenfeld, Kallert en andere autoren in bevroren vleesch het
proces tot absolute stilstand komt. Verder blijken de ouderdom van
het dier, de voedingstoestand, voedingswijze en vooral de spierfunctie
onmiddellijk vóór het slachten van grooten invloed te zijn op het verloop
van deze autolyse. Bekend is, dat dieren, welke direct vóór het slachten
zwaren spierarbeid hebben verricht, een bijzonder lekker, goed verteer-
baar, malsch vleesch leveren, een feit, waarmede men in minder humane
tijden rekening hield, door de slachtdieren onmiddellijk vóór het
slachten aan zwaren arbeid te onderwerpen.

Wat het wezen der autolyse betreft wordt opgemerkt, dat, niettegen-
staande de reeds bekend geworden feiten over de cel- en weefselphysiolo-
gie, onze kennis van de verschillende rijpingsprocessen nog in het
stadium der empirie verkeert. Zoowel in het overlevende, als in het

-ocr page 917-

afstervende weefsel vindt een veelzijdig proces plaats, waarbij de eiwit-
stoffen, koolhydraten, vetten en anorganische stoffen in even sterke
mate betrokken zijn als bij het levende organisme. Van het rijpings-
stadium hangt het af of dit proces meer in een physische en kolloidale
richting verloopt of meer van fermentatief-chemisch karakter is. In
ieder geval vindt in elk stadium van de autolyse en vooral op het einde
van het proces, een afbraak van eiwitstoffen plaats, welke niet alleen
de vorming van minder gewenschte reukstoffen en in water oplosbare
stikstofverbindingen tengevolge heeft, maar ook producten oplevert als
ammoniak en zwavelwaterstof, welke in grootere hoeveelheid bij
vleeschbederf ontstaan.

Van het meeste belang voor de vleeschhygiëne zijn de veranderingen,
die in de dwarsgestreepte muskulatuur optreden. Direct na de slachting
is het spierweefsel min of meer elastisch; het is moeilijk door eenvoudige,
physische methoden daaraan water te onttrekken. Vindt de autolyse
voortgang, dan is door druk of centrifugeeren een toenemende hoeveel-
heid spiersap te verkrijgen. De voornaamste wijzigingen betreffen de
vorming van melkzuur en het ontstaan van de rigor mortis, welke beide
processen met elkaar in eenig, nog onbekend, verband staan.

Behalve dat het gevormde melkzuur het spierweefsel murwer, smake-
lijker en beter verteerbaar maakt, heeft het ook nog een zekere bacteri-
cide werking. Reeds lang weet men b.v. dat vleesch, bewaard in zure
melk, beter houdbaar is. Voor enkele bacteriesoorten, als bac. pyocya-
neus, bac. typhi, bac. coli, enz. is vleeschmelkzuur in het bijzonder
doodend.

In het levende spierweefsel wordt uit koolhydraten en vetten, echter
voornamelijk uit monosachariden, het
glycogeen gevormd, dat in lever
en spieren wordt opgeslagen. Dit glycogeen vormt een van de belang-
rijkste energiebronnen voor de spierwerkzaamheid, waarbij op zeer
ingewikkelde wijze, langs anaëroben weg en via talrijke tusschenproduc-
ten onder invloed van een min of meer groot aantal enzymen (glyco-
genasen) rechtsdraaiend vleeschmelkzuur ontstaat. De hoeveelheid
gevormd melkzuur hangt voor een deel af van de hoeveelheid gepres-
teerden arbeid, want nog tijdens de spierfunctie, echter ook gedurende
een rustpauze, wordt bij voldoende zuurstofaanvoer met het bloed, het
gevormde melkzuur voor een klein deel in koolzuur en water geoxydeerd
en voor het grootste deel via glycosen en lactacidogeen tot glycogeen
vervormd. In de gezonde, in rust verkeerende spier, is dus slechts een
geringe hoeveelheid melkzuur voorhanden.

Bij een voortdurende actie van de spier en een gelijktijdig gebrek aan
zuurstof (gebrekkige circulatie) hoopt zich, al naar er voldoend glycogeen
voorradig is, het melkzuur op. Toch kan de skeletspier door ophooping
van carbonaten, phosphaten en de organische base carnosin een door
de melkzuurvorming veroorzaakte pH verschuiving zoolang binnen
dragelijke grenzen houden (ongeveer pH 6,5) tot het melkzuur of is
omgezet of aan het bloed is afgegeven.

-ocr page 918-

In het algemeen bezitten spieren, welke af en toe in rust verkeeren
en onvoorbereid plotselingen arbeid moeten verrichten, een relatief
geringe resynthetische kracht, maar wel een hoog ophoopingsvermogen.
Spieren daarentegen, als hartspier en diaphragma, welke steeds in
functie zijn, hebben een relatief gering ophoopingsvermogen, maar wel
een sterk vermogen tot het vervormen van melkzuur. Ook echter binnen
de grenzen van grof-anatomisch gelijkwaardige spieren van een en
dezelfde diersoort bestaan er zekere verschillen in het glycogeen-melk-
zuurmechanisme. Dit mechanisme kan ook door met koorts verloopende
ziekten, parasitaire aandoeningen, nadeelen door verkeerde voeding
en verder vooral door een onvoldoenden toevoer van koolhydraten, of
door lever-, hart-, bloed- en spierziekten gestoord worden.

Het postmortale melkzuurmaximum hangt niet alleen af van de
spierwerkzaamheid, maar ook van de oorspronkelijke glycogeenhoeveel-
heid op het oogenlijk van de slachting. Het gemiddeld glycogeengehalte
van spieren en lever is niet slechts bij de verschillende diersoorten,
maar ook bij een en hetzelfde dier, al naar de phase van de digestie,
verschillend. Bekend is, dat door een bepaalde voedering de glycogeen-
reserve belangrijk kan stijgen.

Het hoogste glycogeengehalte heeft, zooals Schoon o.m. heeft aan-
getoond, het paardevleesch, terwijl hij er tevens op wees, dat bij het
paard de postmortale glycogenolyse opvallend langzaam verloopt.

Volgens Trowbridge en Francis geeft zelfs al een enkele koolhydraat-
rijke maaltijd tot een tijdelijke verhooging van het glycogeengehalte
aanleiding. Ook de training van de muskulatuur heeft een verhooging
van het glycogeengehalte ten gevolge. Na de slachting begint dit
glycogeengehalte in dezelfde mate af te nemen als het melkzuurgehalte
toeneemt. De in het spierweefsel overblijvende enzymen werken verder
totdat een 0,3—0,8 % melkzuurgehalte is bereikt.

Het gezonde spierweefsel van het rund bevat, volgens opgaven van
Schoon e.a., onmiddellijk na de slachting hoogstens 1,2 %, echter in
den regel niet meer dan 0,4 % ; varkensvleesch meestal niet meer dan
1,3 % melkzuur.

De meest in het oog loopende phase in de vleeschrijping is, volgens
Koller, de z.g. lijkstijfheid of rigor mortis. Hierbij zijn een serie ver-
anderingen betrokken, waarvan wel de voornaamste zijn : de verkorting
en verharding der spiermassa, vermindering der elasticiteit, verlies van
prikkelbaarheid, vorming van melkzuur en een geringe warmte-
productie.

Reeds in het begin van deze beschouwing heb ik gewezen op enkele
theorieën omtrent het ontstaan en het wezen van dit proces. Zonder
bezwaar zouden zij nog met enkele andere vermeerderd kunnen worden.
Bij het ontstaan van de rigor mortis komt warmte vrij ; men beweert
zelfs, dat de vleeschtemperatuur daardoor 1 \\—2° C. zou kunnen stijgen.

Het begin van de lijkstijfheid en haar intensiteit zijn zoowel afhanke-
lijk van den toestand van de spieren vlak vóór den dood als van de

-ocr page 919-

diersoort, ouderdom en geslacht van het dier en verder wellicht ook
nog van individueele factoren en van de behandeling van het vleesch
na het slachten. Bij dieren, lijdende aan cachexie, kan deze rigor mortis
onmiddellijk na den dood beginnen en ook weer snel verdwijnen, bij
vele ziekten kan zij zelfs ongemerkt verloopen of geheel wegblijven.

Dikwijls wordt aangegeven, zegt Koller, dat bij hoogere tempera-
turen de autolyse van het vleesch vlugger plaats vindt en dus de rigor
mortis sneller optreedt, dat bij lagere temperaturen het proces langzamer
verloopt en zelfs bij o° C. pas na geruimen tijd zou beginnen.

Volgens de onderzoekingen van Smith echter zou zelfs een verschil
van 250 C. geen noemenswaardige verschuiving van het begin van het
proces tengevolge hebben. Wel is een vertraging mogelijk door toevoer
van zuurstof en een versnelling door toevoer van koolzuur.

Bij het paard komt zij zeer snel ; bij het rund binnen de eerste uren,
bij het varken binnen 4—6 uur, duurt bij dit dier meer dan 24 uur en
is na maximaal 3 dagen weer verdwenen, terwijl bij vogels in het alge-
meen de lijkstijfheid sneller optreedt dan bij de zoogdieren.

Volgens de waarnemingen van Funk kan men bij uitgeruste varkens,
niettegenstaande een normale slachting en een schijnbaar volmaakte
gezondheid, nu eens reeds binnen 10 minuten, dan weer nog niet na
18 uur de rigor mortis zien optreden.

Na het verdwijnen van de lijkstijfheid (de eigenlijke autolyse in
engeren zin) wordt het spierweefsel murw, losser van consistentie,
gemakkelijker indrukbaar en treedt een roodachtig vleeschsap te voor-
schijn. Naar
Gautier meent zou men dit weeker worden moeten toe-
schrijven aan een autolytisch ferment.

Behalve de postmortale veranderingen van het eigenlijke spierweefsel
bespreekt
Koller ook nog de veranderingen, welke na de slachting
kunnen optreden bij het vetweefsel en in de organen. Het vet wordt door
de afkoeling, tengevolge van een uitkristallisatieproces, harder van
consistentie, wat vooral van groot practisch belang is voor het vervoeren,
eventueel bewaren en voor de verwerking in vleeschwaren. Overigens
blijft het vrijwel onveranderd. Bij een langdurige bewaring of bij een
voortdurenden, rijkelijken toevoer van zuurstofrijke lucht of bij een sterke,
langdurige belichting ziet men in zekere mate een oxydatie met geel-
kleuring.

Van de autolyse van organen is maar weinig bekend. Dank zij het
hooge vochtgehalte gaan zij vlug in bederf over, zoodat een langdurige
bewaring slechts mogelijk is door afkoeling, eventueel bevriezen. Bij de
autolyse van de lever treedt, evenals bij het spierweefsel, een omzetting
van glycogeen in melkzuur op.

Tenslotte nog iets over kunstmatige autolyse. Sinds oude tijden is
het bekend, dat men de autolyse kan opwekken, eventueel bespoedigen,
door middel van azijnzuur en van melkzuur (zure melk). In den laatsten
tijd gelooft men, dat ook een bestraling met ultraviolet licht een zekere
versnelling van het proces tengevolge heeft. Het z.g. murw maken door

-ocr page 920-

middel van kloppen en steken moet men, volgens Koller, meer be-
schouwen als een mechanisch stukmaken van het weefselverband.

Samenvatting :

Na er op gewezen te hebben, dat de postmortale veranderingen en de
z.g. vleeschrijping (autolyse) van zeer ingewikkelden aard zijn, geeft
schrijver, naar aanleiding van een publicatie van
Koller over dit
onderwerp, eenige beschouwingen over het wezen der autolyse, over
de melkzuurvorming in het levende spierweefsel en na den dood, over
het ontstaan en weer verdwijnen van de rigor mortis en over de auto-
lytische veranderingen in vetweefsel en organen.

Zusammenfassung.

Nach einem Hinweis auf die komplizierte Art der postmortalen Veränderungen
und der sogenannten Fleischreifung (Autolyse) macht der Verf., im Anschluss
an eine Arbeit von
Koller über dieses Gebiet, einige Angaben über das Wesen
der Autolyse, über Milchsäurebildung im lebenden Muskelgewebe und nach dem
Tode, über das Entstehen und Verschwinden der Todes.starre und über die auto-
lytischen Veränderungen im Fettgewebe und in den Organen.

•Summary.

After having pointed to the fact, that the postmortal changements and s.c. meat-
riping (autolysis) are of very complicated nature, the author gives some contempla-
tions about the autolysis, about the formation of lactic acid in the living muscular
tissue and after death about the origin and the disappearance again of the rigor
mortis and about the autolitical changements in fat tissue and organs.

The author made his investigations referring to a publication of Koller.

Résumé.

Après avoir insisté sur la complexité des phénomènes cadavériques (telles que
les modifications cadavériques et autolitiques) l\'auteur vient nous apporter, à
l\'occasion d\'une publication faite par
Koller sur ce sujet, quelques notions sur la
nature de l\'autolyse ; sui la formation d\'acide lactique, tant dans le tissu musculair
vivant qu\'après la mort, sur la naissance ainsi que sur la disparition de la rigidité
cadavérique et à la fin sur les modifications autolitiques dans le tissu adipeux ainsi
que dans les organes.

LITERATUUR :

von Ostertag. Handbuch der Fleischbeschau.
Moeller-Rievel. Fleisch- und Nahrungsmittelkontrollc.

Maurice Pifttre. Inspection des viandes et des aliments d\'origine carnée. 1921.
Rosemann. I.andois\' Lehrbuch der Physiologie des Menschen. 1923.
Koller. Postmortale Veränderungen, Fleischreifung. Aus dem Manuskript Salz,
Rauch und Fleisch. 1940.

-ocr page 921-

SURROGATEN VOOR VOEDERSTOFFEN,

door

Prof. Dr. G. M. VAN DER PLANK.

Het is niet gemakkelijk, wanneer men steeds de normale voedsels
betrekkelijk voor het grijpen heeft gehad, over te gaan naar stoffen,
welke steeds als minderwaardig zijn beschouwd. Toch was het reeds
in het voorjaar te voorzien, althans te veronderstellen, dat in ieder geval
de wintervoorraden voor 1940 zeer krap zouden zijn. Uit eigen ervaring
weet ik, dat verschillende instanties echter niet veel voelden voor het
gebruik van surrogaten.

Nu de toestand zich inmiddels zoo heeft ontwikkeld dat een groot
tekort aan krachtvoeders bestaat, komt er reeds iets meer belangstelling.
Speciaal voor de rundveehouderij zijn bedoelde stoffen nog van belang.
Hoenders en varkens zijn in aantal reeds zoodanig verminderd, dat het
geen zin meer heeft voor deze diersoorten nog bijzondere voedings-
middelen te zoeken. Wel vraag ik mij af of de beperking zoo sterk had
moeten zijn, indien tijdig voor verschillende surrogaat-voedermiddelen
was gezorgd.

Voor het rund is nu echter nog wel het een en ander te doen, naast
de uitbreiding van voedselwinning op de boerderij (ingekuild en
gedroogd gras).

Daar wij in ons land een positie innamen, die ons niet noodzaakte te
zoeken naar surrogaten, is op dit gebied weinig of niet geëxperimenteerd.

Anders echter in Duitschland. Reeds in en kort na den oorlog is daar
veel geëxperimenteerd met allerlei stoffen, zoowel om zetmeelwaarde
als om eiwit te winnen uit bronnen, die in normale tijden daarvoor niet
in aanmerking komen. Als voorbeelden zou ik kunnen noemen : het
ontsluiten van stroo (of andere vezels) met de bedoeling de zetmeel-
waarde te verhoogen. Daarnaast de invoering van amiden als eiwit-
sparende stoffen voor herkauwers.

Een artikel dat bij verschillende diersoorten is toegepast zijn de
amidvlokken. Dit mengsel van aardappelvlokken en ureum heeft in
vele proeven goed voldaan. Het invoeren van een dergelijk mengsel
zou kunnen stranden op het feit, dat de aardappelen voor menschelijke
consumptie noodig zijn. Aangezien echter dit mengsel in Duitschland
wordt gepropageerd en wij steeds een overschot aan aardappelen heb-
ben, wil het mij toeschijnen, dat een zeker kwantum nog gebezigd zou
kunnen worden voor de amidvlokkenbereiding. Ook denk ik hierbij
aan voor mer.schelijke consumptie ongeschikte partijen.

Het deed mij daarom genoegen van Calvé-Delft een brochure te
ontvangen, waarin Dr. Ir. J. B. v.
d. Meulen op dit artikel wijst en
mededeelt, dat in Delft proeven ermede zijn opgezet. In deze brochure,

-ocr page 922-

die een uitmuntend referaat vormt van de literatuur op dit gebied,
treedt duidelijk de waarde van dit ureummengsel aan den dag.

Daar vooral behoefte zal zijn aan eitwistoffen, kunnen de amid-
vlokken in dezen winter, nu geen krachtvoer beschikbaar gesteld wordt,
een prachtige aanvulling zijn.

Behalve naar surrogaten dienen onze gedachten ook uit te gaan naar
waardevolle afvalstoffen. Ik denk hierbij aan het bloed der slachtdieren,
dat in verschillende slachthuizen nog niet ter verwerking tot bloedmeel
wordt verzameld.

Wanneer het winnen van krachtvoer op de boerderij krachtig wordt
doorgezet en daarnaast afvalstoffen en/of surrogaten worden benut,
dan zal onze kostbare rundveestapel er vermoedelijk beter afkomen
dan de pluimvee- en varkensstapel.

Het zou zelfs mogelijk zijn dat saneering plaats vond, wanneer
gecentraliseerd werd de afslachting van op t.b.c.-reageerende runderen.
In dat geval zou, in het belang van het algemeen en tevens in dat van
vele veehouders (vooral fokkers), het aantal t.b.c.-vrije stallen sterk
uitgebreid kunnen worden.

INGEZONDEN.

Geachte Redactie,

Uit twee artikeltjes Uwer Redactie, resp. op i Juli en i Sept., hebben wij moeten
vernemen, dat er gebrek aan copie is en dat dit de schuld is van de dierenartsen in
het algemeen, die veel te weinig inzenden. Ik ben bij voorbaat met Uw Redactie
eens, dat wij dierenartsen hierdoor schuldig staan (al zit er veel excuus voor ons
in het feit, dat de practiseerende collega er bang voor is om in zijn eigen tijdschrift
hoog-wetenschappelijk in zijn hemd gezet te worden), maar wij zijn m. i. veeleer
schuldig door goed te vinden, dat Uw redactie de zaak op denzelfden voet wil
voortzetten. Ik doel hierbij op Uw verklaring in het Tijdschrift van i Juli en meer
speciaal op den volgenden zin daaruit :

„Ook werd nog besproken of het niet mogelijk zou zijn andere artikelen dan
die waaraan men gewend was op te nemen, doch in de eerste plaats stond men
voor de moeilijkheid wie de schrijvers zouden moeten zijn en in de tweede
plaats kwam de vraag of deze minder normale tijden wel geschikt waren voor
een dergelijk experiment."

Geachte redactie, ik weet niet op wat voor artikelen U hier doelde, maar ik weet
wel, dat er naast de gewone ook andere artikelen moeten komen en niet zoo maar
eens als „ingezonden" van één of anderen enkeling, maar artikelen van collega\'s,
die leiding geven of die leiding verdienen te geven (en dus in feite geven, al wordt
dat niet erkend), over, om maar eenige voor de hand liggende voorbeelden te
noemen :

de plaats van den dierenarts in de komende maatschappelijke organisatie ;

de plaats en den vorm van zijn organisatie(s) (publiek recht) ;

de wetten, met welker uitvoering de dierenarts belast is ;

vleeschdistributie en slachtverboden ;

al of niet inkrimping van den veestapel :

regeling der voedseltoewijzingen ;

combinatie praktijk-vleeschkeuring.

Om kort te gaan, de vragen, die besproken moeten worden, dringen zich a.h.w.
aan ons op en dan zou het natuurlijk heel mooi zijn als wij het over de oplossing

-ocr page 923-

dier vragen bij voorbaat eens waren, maar liet feit, dat dit niet zoo is, is toch geen
reden om dergelijke vragen onbesproken te laten. Dat doen de boeren- en slagers -
organisaties — om er een paar te noemen, waarmee wij te maken hebben — toch
ook niet. Waarom wij dan wel ? Kunnen wij ons de weelde veroorloven af te wachten,
wat er met ons in de nieuwe maatschappij-orde (die
komt, ongeacht het verloop van
den oorlog) gebeurt, of doen wij beter ons nu reeds een positie te veroveren ?
Om een recent voorbeeld te nemen, het artikeltje van collega
van Zwol en het
antwoord daarop van collega
de Vries. Beiden brengen niets anders naar voren dan
de positie van de bij al of niet combinatie vleeschkeuring-praktijk belanghebbende
collegae en collega
de Vries meent zelfs, dat van Zwol broodroof propageert
en dat daarom zijn artikeltje niet had opgenomen behooren te worden. Staat bij
deze kwestie niet zooveel op het spel, dat ook Uw redactie haar geluid wel eens had
mogen laten hooren ? Is het met name zoo zeker, dat wij de functie van slachthuis-
directeur aan onzen stand zullen houden, of zal dit in de toekomst alleen van onze
bekwaamheid, dus o.m. van onze voorbereiding ten dezen, afhangen? En zal
niet aan den anderen kant de practicus allen tijd aan de praktijk moeten geven
om daarin (en in de nevengebieden) zijn positie en die van de generaties dierenartsen
na hem veilig te stellen ?

Laat ik even bij dit voorbeeld blijven om een ander euvel te belichten. Stel dat
van Zwol het initiatief kan opbrengen om van zijn opwerping een practisch voorstel
te maken, welken uitvoerigen weg zal hij dan dank zij onze Maatschappij-machine
moeten bewandelen en hoevele klippen zal hij dan moeten omzeilen om zijn doel
te bereiken? Zullen al die obstructies zijn initiatief niet halverwege dooden of zal hij
— ze bij voorbaat ziende — maar liever heelemaal niet beginnen? Ik wil hiermee
erop wijzen, dat onze Mij. door haar organisatie zich heel veilig heeft gesteld voor
onbezonnen daden, maar da zij is vervallen tot het uiterste van alle daden uit te
sluiten, en dat het dus hoog noodig is, die organisatie te wijzigen.

Maar ja, als Uw redactie de vraag opwerpt : ,,of deze minder normale tijden wel
geschikt waren voor een dergelijk experiment", hoe lang zullen wij dan moeten
wachten op meer normale tijden (sinds hoelang zijn de tijden al niet „minder -
normaal") en moeten wij dan ondertusschen de zaak maar op denzelfden voet
voortzetten? Stel U den zakenman eens voor, die dat zou doen. Gelooft U niet,
dat hij spoedig zou kunnen sluiten en gelooft U niet, dat datzelfde met onze brave,
oude Mij. (een gangbare benaming) zal gebeuren, als haar leiding en haar leden
niet begrijpen, dat juist abnormale tijden abnormale middelen,
dus experimenten,
vragen ?

Met collegiale groeten en dank voor de opname. G. Kortman.

De reden, waarom de mededeelingen van de redactie van t Juli en i September
zijn gedaan, is vervallen. Er is weer voldoende copie, buitenlandsche tijdschriften
komen weer binnen, zoodat referaten weer kunnen worden opgenomen. Wanneer
de collega\'s, ook de practiseerende, hunne medewerking blijven geven, kan weer
op een halfmaandelijksche verschijning worden gerekend.

De ontwikkeling, die ons tijdschrift onder de vorige en ook onder de tegenwoordige
redactie heeft genomen, is een wetenschappelijke. Artikelen van anderen o.a. maat-
schappelijken aard zijn weinig ingekomen. Waarschijnlijk een gevolg van het feit,
dat dergelijke onderwerpen meer voor een bespreking dan voor een gedachten-
wisseling op papier in aanmerking zijn gekomen. De vergaderingen van de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, van hare afdeelingen en van haar bestuur zijn de
plaatsen, waar zij veelvuldig behandeld zijn. Blijkbaar is de behoefte om maat-
schappelijke kwesties in ons tijdschrift openbaar te maken, zeer klein.

Niettemin stonden en staan de kolommen van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
voor behoorlijk gestelde artikels op maatschappelijk gebied altijd open, zooals trou-
wens wel is gebleken bij de behandeling van het vraagstuk der tuberculosebestrijding
naar aanleiding van het rapport van de commissie, dienaangaande door de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde benoemd.
 De Redactie.

-ocr page 924-

REFERATEN.

PLUIMVEEZIEKTEN.

Antilichamen ten opzichte van het virus van Rous sarcoom in het bloed-
serum van jonge kuikens.1)

Het serum van sommige kuikens van i a 2 dagen oud bleek het virus van het Rous
sarcoom volledig te neutraliseeren. Het serum van de ouders der kuikens vertoonde
deze eigenschap eveneens. De antilichamen verdwenen na 14 dagen uit het serum
der kuikens.

Ook de dooiersubstantie van eieren van hennen, welke neutraliseerende eigen-
schappen bezaten, inactiveerde het virus; het eiwit dezer eieren had deze eigenschap
niet. Dooiersubstantie van eieren van hennen, die geen neutraliseerende eigenschap-
pen bezaten, inactiveerde het virus ook niet. De antilichamen schijnen dus door de
eieren van de hennen op de kuikens overgebracht te worden.

De vorming van antilichamen op lateren leeftijd schijnt niet op erfelijke factoren
te berusten.

Weefselculturen van het virus der ervthroblastose der kippen. 2)

Het kweeken van den stam O.G. van het erythroblastose virus wordt beschreven.
Een hen, intramusculair met de kweekvloeistof ingespoten, kreeg na vier dagen
erythroblastose en stierf daaraan ni 64 dagen. Met de 11 de passage van het virus
werden eveneens nog deze verschijnselen verkregen.

Erythroblastose van pas geboren kuikens na inenting van het allanto-
chorion met virus.

Hij kuikens, die zich uit eieren, welke met virus ingespoten waren, ontwikkelden,
ontstond beenverlamming waaraan de dieren na
8 4 12 dagen stierven. Het bloed
van twee van de vijf zieke kuikens bleek infectieus voor hennen. Uit deze proeven
zou volgens
van den Berghe en d\'Ursel 3) op te maken zijn, dat leucose, erythro-
blastose, verlamming en de vorming van bepaalde tumoren op een enkel virus zouden
berusten.

Verlamming der hennen.

Iïraga 4) omvat onder den naam lymphomatose zoowel leucaemia als neuro-
lymphomatosis gallinarum. In Brazilië komt verlamming hier en daar voor, meestal
is dit echter niet de echte neurolymphomatosis. Voorzoover deze voorkomt blijkt
zij geïmporteerd te zijn met fokmateriaal van Europa of Noord-Amerika.

De ziekte kan door inenting van cel-vrij materiaal op kuikens overgebracht
worden.

Onderzoekingen omtrent spiermaag-erosies bij kuikens.

Blount 5) geeft een overzicht van de literatuur omtrent spiermaag-erosies en
bespreekt de histologische bouw der spiermaag benevens de veranderingen bij
erosies.

Bij voederproeven bleek, dat rantsoenen, die 20% zemelen, 12—5% alfalfa en
3 % gedroogd gras bevatten, geen bescherming gaven tegen erosies. Gedroogde gist

2 ) Culture en tissus du virus de VErythroblastose de la poule (Souche O.G.) Comptes rendues
de la Soc. Biol., Vol. 131, 1939, p. 1301, 1302.

3 ) L. van den Berc.he et F. d\'Ursel. Erythroblastose du poussin êclos après inoculation
chorio-allantoïdienne du virus. (Souche O.G.).
Comptes rendues de la Soc. de Biol.,
Vol. 131, 1939, p. 1301, 1302.

4 *) A. Braga. Lymphomatose des poules. Rapport op het 13e internationale vétérinaire
congres 1938.

5 J) W. P. Blount. Observations and experiments on gizzard erosion in poultry. Vet. Journ.
Vol. 95, 1939, p. 301.

-ocr page 925-

scheen de afwijking te verergeren. In de koppels wordt slechts een gedeelte dei-
kuikens aangetast, waaruit
Blount concludeert, dat varieerende hoeveelheden van
den anti-erosiefactor door den dooier op de kuikens overgebracht worden. Hoewel
er nog andere oorzaken voor kliermaag-erosie kunnen zijn, ligt de hoofdoorzaak
in de afwezigheid van den anti-erosiefactor in het voer. De ziekte schijnt vooral
in Engeland veel voor te komen bij intensief opgefokte kuikens op den leeftijd van
2—8 maanden.

Spiermaag-erosies bij jonge kuikens.

Lansing, Miller en Titus onderzochten de spiermagen van een groot aantal
kuikens, waarbij erosies van de bekleeding der maag aangetroffen werden. Bij
microscopisch onderzoek bleek :

1°. De klierlaag was geïnfiltreerd met bloedcellen van de capillairen der sub-
mucosa. Deze bloedcellen vermengden zich met het secreet der klieren, dat later
hard wordt en de spiermaag bekleedt.

2°. In vele gevallen treden bloedingen in de klierlaag op en verzamelt zich het
bloed tusschen deze laag en de vastgeworden bekleeding der maag.

30. In vele gevallen treedt op anaplasie van de epitheelcellen der klieren.

40. Eveneens treedt op reductie in de hoeveelheid cytoplasma der epitheelcellen
aan de basis der crypten.

Uit deze onderzoekingen concludeeren de schrijvers, dat bloedingen van de
capillairen der submucosa de oorzaak zijn van de kliermaag-erosie der kuikens.

Verschillen tusschen den factor der rattendermatitis en kuikendermatitis
en nicotinezuur. 2)

Nicotinezuur heeft geen genezende werking op ratten- en kuikendermatitis,
zoodat aangenomen wordt dat vitamine B6 en de „filtraat factor" verschillen van
nicotinezuur.

De bevinding van Elvekjem, dat nicotinezuur „blacktongue" bij honden geneest,
wordt bevestigd.

Uit de verschillende onderzoekingen wordt geconcludeerd, dat het vitamine B2-
complex de volgende vier, onderling duidelijk verschillende factoren bevat : ribofla-
vine, nicotinezuur, vitamine B6 en den „filtraat factor." -

Nieuwe arsenicumverbindingen bij de behandeling van , .blackhead"
bij kalkoenen. s)

Door behandeling met „mapharside" (een arsenicum-verbinding) werden de
verliezen aan blackhead duidelijk verminderd. In koppels, waarin de ziekte slacht-
offers gevraagd had, hield de sterfte na de behandeling op.

t. H.

ZIEKTEN DOOR WORMEN.

Zijn Strongyloides stercoralis van den mensch en van den hond identisch?

Galliard 1) heeft in Tonkin waargenomen, dat strongyloidose bij hond en kat
zelden voorkomt. Daarentegen kan men den hond zeer gemakkelijk met
Strongyloides
stercoralis
van den mensch besmetten. Deze parasiet is dus zeer pathogeen voor den
hond en kan bij jonge dieren gemakkelijk den dood veroorzaken, nadat men deze
langs percutanen weg met een groot aantal larven besmet heeft. Is deze besmetting
minder hevig geweest, dan is deze in den regel niet doodelijk en de honden blijven

1 \') Galliard, H. : Recherches sur la strongyloidose au Tonkin. Role des animaux domestiqua
dan
t l\'étiologie de Vinfestation humaine. Ann. de Paras. XVII, 6, 1939 — 1940, p. 533—541.

-ocr page 926-

dan gedurende 4 maanden wormdragers. Galliard heeft verder waargenomen,
dat een van zijn humane stammen van
Strongyloides, die zoowel een directe als een
indirecte ontwikkelingscyclus had, na enkele passages door den hond alleen nog
maar in staat was larven van den directen cyclus te produceeren. De resultaten van
zijn onderzoekingen geven steun aan de opvatting van
Sandcroun» dat Strongyloides
stercoralis
van den mensch identisch is met die van den hond. Indien men echter
rekening houdt met het feit, dat de spontane besmetting bij den hond slechts zelden
wordt waargenomen ook in streken, waar
Strongyloides stercoralis bij den mensch
veelvuldig voorkomt en ook dat de virulentie van dezen parasiet van den mensch
afneemt na enkele passages door den hond, is het toch nog moeilijk met zekerheid
de identiteit van deze beide parasieten aan te nemen. De epidemiologie van de
Strongyloidose is te gecompliceerd in verband met de ongelijkmatige pathogeniteit
van stammen van verschillende herkomst.

Over de ontwikkeling van Syngamus trachea.

Clapham j) heeft door experimenten bij kuikens aangetoond, dat de larven van
Syngamus trachea denzelfden weg volgen als die van Ascaris, Ancylostoma en Heligosomum
bij andere dieren. Na opname in den darm gaan zii via den bloedstroom naar lever
en hart om dan in de longen terecht te komen. Reeds 16 uur na de infectie bleken
enkele proefkuikens tengevolge van een pneumonie gestorven te zijn. Wanneer de
larven met het bloed uit het hart in de longen komen, passeeren zij de alveolen,
waardoor haemorrhagiën en ontstekingsprocessen ontstaan.
Clapham stelt zich
de vraag of in de natuur ook dergelijke hevige infecties mogelijk zouden ziin, zooals
deze experimenteel verwekt kunnen worden.

Zooals bekend kan de infectie met Syngamus trachea direct, maar ook door middel
van tusschengastheeren geschieden. Als tusschengastheeren doen regenwormen en
slakken dienst. Gebleken is, dat sommige van deze tusschengastheeren 10 jaren en
langer leven kunnen. Wanneer men bovendien rekening houdt met het feit, dat
kuikens dikwijls op een beperkt terrein gefokt worden, waar dus de herinfectie
van de tusschengastheeren voortdurend plaats vindt, kan men veilig aannemen, dat
onder bepaalde omstandigheden dergelijke hevige infecties plaats vinden, dat de
kuikens aan een syngamus-pneumonie te gronde gaan. Zij werd in deze overtuiging
gesterkt door een waarneming bij jonge fazanten en patrijzen, waaronder een sterfte
was uitgebroken, die veroorzaakt bleek te zijn door pneumonie als gevolg van een
hevige infectie door larven van
Syngamus trachea. Daar deze parasiet zoowel als zijn
larve bloedzuigers zijn, wordt zijn pathogeniteit daardoor nog verhoogd.

Opsporen van darmparasieten door middel van Röntgenfoto\'s.

Nadat toevalligerwijze was vastgesteld, dat spoelwormen bij jonge katten en
honden zichtbaar waren op het röntgenbeeld, heeft
Rapié \') systematisch den darm-
tractus van honden en katten röntgenologisch onderzocht. Als contrastmiddel werd
bariumsulfaat gebruikt. De darmparasieten werden zichtbaar, omdat zij in het
contrastmiddel een ruimte vormden, die op de foto zichtbaar werd.

De spoelwormen ziet men in het darmlumen meestal geslingerd, of in ovale
of kringvormige ligging. Dikwijls ziet men actieve contracties en golfvormige be-
wegingen.

Bij den mensch kan men waarnemen, dat het contrastmiddel ook in den darm
van de spoelwormen wordt opgenomen. Bij de spoelwormen van hond en kat is
dit niet het geval, omdat deze parasieten veel kleiner zijn.

Ook is het gelukt langs dezen weg de aanwezigheid van lintwormen vast te stellen,
o.a.
Dipylidium caninum, Taenia pisiformis en Taenia taemaeformis. Het beeld was echter
minder duidelijk dan van de spoelwormen.

-ocr page 927-

Petroleum als wormmiddel bij paarden.

Reeds meer dan 50 jaar geleden heeft Boulay petroleum als vermifugum aan-
bevolen. In verband met de mogelijkheid, dat de tot nu toe gebruikelijke genees-
middelen minder gemakkelijk verkrijgbaar zouden worden, heeft
Faure 1) de
werking van petroleum nog eens nagegaan. De door hem gebruikte dosis bedroeg
0.5 tot 0.7 cc per kg lichaamsgewicht. Voor de kuur wordt het paard 24-—36 uur
op een waterrijk dieet gesteld en het geneesmiddel wordt op de nuchtere maag
toegediend. Het is aan te bevelen de petroleum met 300 gram neutrale olie (Ol.
arachidis) of met Ol. ricini te verdunnen. Deze laatste olie wordt meestal bij de
3e behandeling gebruikt.

De totale hoeveelheid wordt in 3 gedeelten ingegeven, met tusschentijd van
24. uur. Door deze wijze van ingeven onderhoudt men de anthelmintische werking
en men heeft bovendien minder kans om het slijmvlies van het maagdarmkanaal
te irriteeren.
Faure geeft in met de flesch of met een spuit. [Er zal wel geen bezwaar
bestaan om gebruik te maken van een neussonde (ref.)]. De petroleum wordt goed
verdragen, zelfs door zwakke anaemische dieren. Na de derde behandeling, waarbij
dus ricinusolie is gebruikt, volgt dunne ontlasting en daarna diarrhee.

Afgedreven werden Strongyliden en Trichonema. Van deze parasieten werden som-
m\'ge exemplaren levend afgedreven ; de spoelwormen en de aarsmaden waren
altijd dood.

Aan een paard, dat aan hardnekkige ascariasis leed, werd in totaal 240 gram
petroleum toegediend. (Dit is dus blijkbaar, gezien de boven opgegeven dosis per
kg levend gewicht, een licht paard geweest). Hel dier weigerde daarna voedsel, was
onrustig met rillingen en had verschijnselen van lichte koliek. Er ontstond een
profuse diarrhee en gedurende den nacht werden meer dan 1100 spoelwormen
afgedreven.

De behandelde paarden bleken geen eieren meer in de faeces te hebben en namen
sterk in gewicht toe, hetgeen een aanduiding was, dal het middel goed gewerkt had.

Faure is van meening, dat petroleum een uitstekend en eenvoudig middel tegen
verschillende darmparasieten van het paard is.

Runderhorzelbestrijding. 2)

Uit een rondschrijven van het Ministerie van Landbouw in Engeland is gebleken,
dat de schade, die jaarlijks door de runderhorzellarve aan de huiden toegebracht
wordt, ongeveer een half millioen pond sterling bedraagt. En dit is eigenlijk nog de
minste schade, daar de mindere melk- en vleeschproductie nog veel meer bedragen
zal. Dat dit mogelijk is, niettegenstaande de wet op de horzelbestrijding reeds sedert
1936 in werking is getreden, waardoor iedere veehouder verplicht is zijn vee te
onthorzelen, bewijst, dat de naleving van deze wet zee- te wenschen overlaat. Vol-
gens deze wet moeten de larven mechanisch verwijderd of anders door behandeling
met derrispoeder gedood worden. De behandeling moet gedurende den termijn
van 15 Maart tot einde Juni maandelijks geschieden.

[Heeft men eenmaal wettelijke maatregelen ingevoerd dan dient men daaraan
ook de hand te houden ; met halve maatregelen wordt bij de runderhorzelbestrijding
niets bereikt, (ref.).]
 Baudet.

Myiasis interna door de runderhorzelvlieg bij een zevenjarig kind.

Infectie met de larve van de Hypoderma komt bij den mensch zeer zelden voor.
Enkele gevallen zijn beschreven uit Noorwegen en Zwitserland ; in Oost-Friesland
is voor enkele jaren er een bij een vrouw geconstateerd, die geregeld koeien hoedde.

Dr. Tebbe 3) uit Oldcnburg beschrijft de ziektegeschiedenis van een 7-jarig kind,
dat de vacantie buiten doorbracht in het Teutoburgerwoud en in dien tijd veel

1 Faure, J. : Traitement des Helminthiases equines. Ann. de Paras. XVII, 6, 1939—
\'94°> P- 590—592-

-ocr page 928-

blootsvoets in de weide liep. De acute verschijnselen begonnen met hoofdpijn, koorts
en braken. Later ging het jongetje klagen over hevige pijn in de nekstreek. Daarna
werd het in het ziekenhuis opgenomen wegens darmcatarrh en na 3 weken hersteld
naar huis gezonden. Den volgenden dag liep het kind mank aan het rechter been,
kreeg weer koorts, pijnen in hoofd en rug ; temperatuur steeg tot 41 Een week later
ontstond een sterke zwelling aan het onderbeen, die na enkele dagen onder anti-
phlogistische behandeling verdween. Weer een week later kwam er een zwelling op
de rechter borst ter hoogte van de 7e rib, er kwam na enkele dagen een opening in,
waaruit etter en een 1 cm lange larve van de Hypoderma lineatum (diagnose be-
vestigd in het Tiergesundneitsamt). Nu trad spoedig algeheel herstel op.

Het bloedonderzoek (even na het te voorschijn komen der larve) wees een sterke
hyperleucocytose aan (25.600) met 10% staafk., 21 % segmentk., 1% monoc.,
10 % lymphoc. en 58 % (!) eosinophile. Deze voor parasitaire ziekten bij den mensch
zoo karakteristieke eosinophilie (die wij bij onze groote huisdieren
niet vinden, Ref.)
bleef nog weken bestaan, zij het ook in minder sterke mate.

Vermoedelijk is in de tijdruimte van 5—6 weken na het begin der vacantie, toen
maagpijn en braken optraden, de larve van de maag naar de pharynx gegaan. De
pijnen in rug en nek zullen in het stadium zijn geweest, dat de larve de ruggespieren
resp. het wervelkanaal bereikte. Toen ze zich onderhuids naar beneden verplaatste,
traden de zwellingen en ontstekingen aan het been op.

Interessant is nog, dat 18 dagen nadat de larve was uitgestooten, bij het kind een
intracutane test-proef werd gedaan met een extract van Hypoderma bovis en met
een van H. lineatum. Op de eerste werd zoo goed als geen reactie gezien, op het
tweede een zeer sterke. Daarmede is ook het biologische verschil der beide soorten
aangetoond. Mogelijk kan deze reactie voor onze runderen ook in bepaalde gevallen
van beteckenis zijn. (Ik denk hier bv. aan een geval van oesophagitis, dat wij jaren
geleden eens bij een pink zagen en dat bij sectie veroorzaakt bleek door een groot
aantal onrijpe larven van Hypoderma. Ref.).
 Beijers.

Schurftbehandeling bij den mensch.1)

Behalve de gebruikelijke schurftmiddelen waarin zwavel het werkzame bestand-
deel is, wordt thans ook Derrispoeder gebruikt. Het daarvoor geschikte mengsel,
dat het eerst door
Bf.intema in Groningen is beproefd, bestaat uit 20 % Derrispoeder
in een mengsel van gelijke deelen
Talcum venetum en Amylum tritici. De huid van de
aangetaste personen wordt met dit poeder losjes bestrooid, niet ingewreven, omdat
er anders kans op dermatitis zou ontstaan.

Voor i persoon is 250 gram strooipoeder noodig. De behandeling vindt plaats,
nadat de patiënt eerst een warm bad en een goede waschbeurt heeft gehad. Nadat
de huid bepoederd is, wordt eveneens poeder tusschen de kleeren gestrooid, vooral
tusschen de bovenkleeren met hun zakken en in de sokken. Tevens wordt het bed
overvloedig bestrooid, zoomede de lakens en de dekens, \'s Nachts moet de patiënt
handschoenen met poeder dragen. Om conjunctivitis te vermijden moet de patiënt
met het hoofd boven de dekens slapen. Na gedurende een week eiken avond gepoederd
te hebben, mogen de patiënten zich weer wasschen en schoon ondergoed aantrekken.
Deze poederbehandeling, die oorspronkelijk met 20 % zwavelpoeder (in
Talcum
venetum)
geschiedde en dan 14 dagen duren moest, kon met Derrispoeder tot een
week beperkt worden. De zwavelbehandeling, de zoogenaamde langzame kuur, kon
dus met behulp van Derrispoeder tot de helft van den tijd ingekrompen worden.

De snelle kuur, die in ziekenhuizen geschieden moet en welke bestaat in een
zalfbehandeling met zwavel en potasch, duurt 3 dagen. Hierbij worden de kleeren
en het beddegoed van den patiënt gedesinfecteerd en gedurende de kuur draagt hij
ziekenhuiskleeren. Menige huid schijnt deze smeerkuur niet altijd goed te verdragen,
terwijl zij bovendien niet goed betrouwbaar is. In den laatsten tijd wordt voor de

-ocr page 929-

smeerkuur veelal Mitigal gebruikt, een olieachtig zwavelpraeparaat van de firma
Bayer, Leverkusen.

Ref. zag goede resultaten bij plaatselijke scabiës van den mensch, besmet door
runderen, met een mengsel van vaseline en derrispoeder ter sterkte van 20%.

Over behandeling van parasitaire vischziekten. \')

Ichthyopthiriasis, een door infusoriën (Ichthyopthirius multifiliis) veroorzaakte
huidziekte bij visschen, ook bij aquariumvisschen, kan afdoende bestreden worden
door aan het water zure zouten van kinine in een concentratie van 1 : 100.000
toe te voegen.

Hiervoor kunnen gebruikt worden bisulfas chinini en bihydrochloras chinini.
Andere protozoën, zooals Cyclochaeten en Chilodon kan men binnen 9 uur dooden
door aan het water trypaflavine ter sterkte van 1 : 100.000 toe te voegen. De zoo-
genaamde „Taumelkrankheit" die in forellenkweekerijen goed bekend is, wordt
door een alg,
Ichthyophonus hoferi veroorzaakt. Deze ziekte wordt door het voederen
van ongekookte visch aan forellen in de kweekerijen overgebracht. Voor deze chro-
nisch verloopende ziekte, die zeer gevreesd is, weet men nog geen afdoende bestrij-
dingswijze.

Broedplaatsen van de huisvlieg.

Baranov 1) heeft in het dorp Melajna op het eiland Pag in de Adria een uit-
gebreid onderzoek ingesteld naar de broedplaatsen van de verschillende vliegen,
omdat hier een buitengewone vliegenplaag bestond. Het geheele dorp bevatte slechts
311 inwoners, over 51 huizen verdeeld. Er waren 50 stallen en 60 mestvaalten. De
menschelijke ontlasting kwam eveneens in deze mestvaalten terecht. De veestapel
bestond uit 30 varkens, 2500 schapen, 3 geiten en 50 ezels. Runderen en paarden
kwamen hier dus niet voor.

Musea domestica kon in groot aantal uit deze mestvaalten gekweekt worden. Uit
menschelijke excrementen konden wel allerlei insecten gekweekt worden, maar nooit
huisvliegen
[Musea, Stomoxys of Homalomyia). Wel bleek, dat zich verschillende
soorten vleeschvliegen, behoorende tot het geslacht
Sarcophaga in menschelijke excre-
menten ontwikkelen konden. Deze excrementen zijn dus, wanneer zij niet met andere
mest gemengd worden, niet van belang als broedplaats van
Musea domestica.

De schrijver bespreekt verder nog andere broedplaatsen van Musea domestica,
zooals zeewier langs het strand, dat met mest van ezels besmet was. Zeewier als
zoodanig bleek geen broedplaats te zijn. De vliegenplaag zou alleen te bestrijden
zijn, wanneer men over gesloten mestvaalten zou beschikken. Daar de menschelijke
excrementen zeer hooge waarde voor de bemesting hebben, omdat in dit dorp geen
paarden- of rundermest voorkomt, moest gestreefd worden naar het inrichten van
gecombineerde afvalplaatsen, waar zoowel de excrementen van mensch en dier
verzameld werden, evenals allerlei afval van anderen aard, om te trachten uit dit
mengsel een waardevol bemestingsproduct te verkrijgen. Daar bijna geen kippen
in het dorp gehouden werden, bleef een vernietiging van vliegenlarven door pluimvee
achterwege, hetgeen natuurlijk aan de uitbreiding van de vliegenplaag ten goede
kwam.
 Baudet.

ACTINOMYCOSE.

De bacteriologische bevindingen bij klinische actinomycose van den
mensch.

Het klinische begrip van actinomycose is goed omschreven. De voornaamste
symptomen zijn : Infiltratieve, zich uitbreidende ontsteking van chronischen aard,

1 ) Baranov, N. : Die Düngerstätten im Dorfe Melajna als Brutplätze der Hausfliegen.
Vet. Archiv. 10, 4, 1940. p. 193—213. (Duitsche samenvatting).

-ocr page 930-

neiging tot vorming van fistels, doorbraken van de in de diepere weefsels liggende
ontstekingshaarden, ontlasting van meestal vloeibare etter, die kleine witte of gele
korreltjes bevatten kan.

Reeds uit de onderzoekingen van Lentze is gebleken, dat de oorzaak van de
humane actinomycose niet constant is. Hij heeft verschillende soorten van aërobe
en anaërobe
Actinomyces gekweekt, met een kort of langdradig mycelium. Die met
het kortdradig mycelium zouden overeenkomen met de cultuur, die
Wol/ en Israël
in 1891 uit gevallen van actinomycose gekweekt hebben.

Gins en Elfriede Paascii 1) hebben zich echter de vraag gesteld of de vertakte
draadvormige bacteriën, die bij klinische actinomycose van den mensch gevonden
worden, uitsluitend als oorzaak van deze ziekte beschouwd moeten worden of dat
hierbij nog andere pathogene microörganismen in aanmerking komen. Zij hebben
zich deze vraag gesteld, omdat in den loop der jaren uit hun onderzoekingen gebleken
was, dat de bacteriologische bevindingen bij klinische actinomycose zeer uiteenliepen.
Tot nu toe werd de diagnose actinomycose hoofdzakelijk gesteld, wanneer de ty-
pische „Aktinomycesdruse" in de aangetaste weefsels gevonden werden. In alle
hand- en leerboeken vindt men de afbeeldingen van dergelijke ,,Drusen" en zij
zijn altijd nog het voornaamste kenmerk voor de pathologisch-anatomische diagnose.
Voor de runderactinomycose worden zij nog steeds als het kenmerk voor deze ziekte
beschouwd. Het is echter aan
Gins en Paasch gebleken, dat het slechts zelden
gelukt de in deze „Drusen" aanwezige kiemen in cultuur te brengen, en dit is de
reden waarom de bacteriologische diagnose van de klinische of van de pathologisch-
anatomische gevallen van actinomycose in de laatste tientallen van jaren bijna nooit
met zekerheid gesteld kon worden.

Bij klinische gevallen van actinomycose worden bij den mensch de „Drusen"
soms in gering aantal of ook wel in het geheel niet gevonden. In dergelijke gevallen
werden in het omgevende weefsel met behulp van de Giemsakleuring draadvormige
bacteriën aangetoond, die volgens
Gins en Paasch in aetilogisch verband staan met
de actinomycose.

In het geheel werd materiaal van 14 patiënten, die verdacht waren lijdende te zijn
aan actinomycose, bacteriologisch onderzocht. Hierbij werden verschillende micro-
organismen geïsoleerd, waaronder verschillende anaëroob groeiende stammen ge-
vonden werden. Slechts bij een van deze gevallen werden typische „Drusen" bij het
histologisch onderzoek aangetroffen. In een van deze gevallen kon actinomyces
slechts als uitsluitende oorzaak van het ziekteproces gekweekt worden. In alle andere
gevallen werd een gemengde infectie van aërobe en anaërobe microörganismen ge-
vonden, waarvan de vertegenwoordigers als regelmatige bewoners van de flora
van den mond bekend zijn. Hiertoe behooren anaërobe Actinomyceten, meestal
kort en plomp van vorm, verder verschillende Leptothrixsoorten, reeds vroeger door
Gins beschreven, Bac. melaninogenicum, Vibrio buccalis, Bacil van Fraenkel-Welch,
Bac. fusiformis, Bac. maximus buccalis, Bad. [ineumosintes. Aëroob werden gekweekt :
Bact. co/i (Escherichia coli), niet haemolvseerende coccen, Streptococcus lacticus, Staphylo-
coccus albus
en Staphylococcus aureus.

Door middel van agglutinatieproeven werd aangetoond, dat de sera van ver-
schillende patiënten reageerden op de Leptothrixstammen, waaruit de schrijvers de
conclusie trekken, dat deze microörganismen beschouwd konden worden als ziekte-
verwekkers van de bij de patiënten aangetroffen processen, die verdacht waren van
actinomycose. Bij een van deze patiënten werden goede resultaten verkregen met een
autovaccin bereid van
Leptothrix tenuis. Deze ziekteprocessen zouden dus niet meer
met den naam van Actinomycose aangeduid moeten worden maar met dien van
draadschimmelinfectie (Fadenpilzinfektion). Van actinomycose mag men alleen
spreken, wanneer bij het bacteriologisch onderzoek uitsluitend
Actinomyces gekweekt
wordt. Deze
Actinomyces kan aëroob of anaëroob groeien. Verder moet dan nog

1 ) Gins, H. A. und Elfriede Paasch : Bakteriologische Befunde bei Klinischer Akti-
nomykose.
Cent. f. Bakt. Orig. Bd. 145, 7.

LXVII r.4*

-ocr page 931-

aangetoond worden, dat er agglutinatorisch een verband bestaat tusschen deze
Actinomyces en het serum van den patiënt.

De cultureele eigenschap van Actinomyces, n.1. een min of meer in de agar vastzit-
tende kolonie, kan men niet als zeker diagnosticum gebruiken, daar het aan
Gins
en Paasch gebleken is, dat ook koloniën van andere anaërobe microörganismen
van de mondholte deze eigenschap bezitten. Bij de streng anaërobe actinomyceten
wordt de langdradige vorm, welke overeenkomt met het microörganisme, dat men
vroeger als oorzaak van de
Actinomycose beschouwde, slechts zelden aangetroffen.

Gins en Paasch vonden bij 20 anaëroob gekweekte stammen slechts 2 v;n dit type.
Voor de practische diagnostiek moet de Actinomyceet de volgende cultureele eigen-
schappen bezitten : onregelmatig gevormde diphteroide of plompe staafjes, die
onbeweeglijk zijn en die zich min of meer goed volgens
Gram laten kleuren. In
cultuur ontwikkelen zich kleine, harde, in den voedingsbodem vastzittende koloniën.
Wil men met absolute zekerheid de diagnose stellen, dan is het noodzakelijk een dek-
glascultuur volgens
Fortner aan te leggen. Na 1 tot 2 dagen kan men daarin duidelijk
vertakte vormen aantoonen. De cultuur in leverbouillon, gelatine of peptonwatcr
moet gedurende eenige weken geobserveerd worden, daar de groei en ook de ont-
wikkeling van vertakte draden dikwijls zeer langzaam gaat. Volgens de schrijvers
ontstaat de „Fadenpilzinfektion" niet van buiten af, maar door de in den mond
aanwezige anaërobe kiemen, die onder normale omstandigheden den gastheer niet
aantasten.

Een vermindering van diens resistentie cf een plaatselijk weefseldefect zou de oor-
zaak kunnen zijn dat de in den mond aanwezige microörganismen gaan woekeren
en tot pathologische processen aanleiding kunnen geven. Waarom het in het eene
geval tot een Osteomyelitis komt en in het andere tot een chronisch infiltratief proces
van de wang, dus tot het beeld der zoogenaamde actinomycose, is nog niet bekend.
Hun opvatting hieromtrent komt dus overeen met die van den Amcrikaanschen
onderzoeker Emmons. Deze is het gelukt uit een groot aantal geëxtirpeerde tonsillen
van den mensch Actinomyceten te kweeken. Ook
Emmons is van meening, dat de acti-
nomycose van de zich normaal in den mond bevindende microörganismen uitgaat (R.).

Gins en Paasch zijn overtuigd, dat het probleem der actinomycose door hun
onderzoekingen nog niet geheel opgehelderd is. Wel is zeker, dat het aantal gevallen
van echte actinomycose zeer klein is en dat het meerendeel der klinische gevallen
van actinomycose berusten op een gemengde infectie van verschillende micro-
organismen.
 Baudet.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Het doet mij genoegen hier te kunnen aankondigen een uitstekend referaat over
„Vervanging van voedereiwit door kunstmatige stikstofverbindingen bij de rund-
veevoeding", geschreven door Dr. Ir. J. B.
van der Meulen en in brochurevorm
uitgegeven door Calvé-Delft. Voor een beknopt overzicht van den inhoud dezer
brochure verwijs ik naar mijn artikeltje : Surrogaten voor voederstoffen.

v. d. P.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen :

No. 46 (4) A. Een onderzoek naar de bruikbaarheid van de aspcrgillusmethcde
voor de bepaling van phosphorzuur en kali in den grond, door
F. C. Gerketsen
en Nora Blumendai.. Prijs ƒ 0.85.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstaticn te Hoorn :

No. 46 (5) C. De stevigheid van boter uit zoeten room, vergeleken met die van
boter uit zuren room bereid, door
H. Mulder. Prijs f 0.25.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag.

A. v. H.

-ocr page 932-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

89ste Algemeene Vergadering.

Door den heer Procureur-Generaal, fungeerend Directeur van
Politie te Amsterdam, is medegedeeld, dat er geen bezwaar is tegen
het houden van onze Algemeene Vergadering. Deze gaat dus door.

In verband met de bestaande voorschriften is aan de leden
persoonlijk nog een uitnoodiging gezonden.

De secretaris, A. van Heusden.

Kort verslag van de vergadering van het Algemeen Bestuur, gehouden
op 13 Juli 1940. en van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden
op 6 Juli 1940.

Terwijl op de vergadering van het Hoofdbestuur alle leden aanwezig waren,
ontbraken op die van het Algemeen Bestuur een zevental leden ; dit laatste in
hoofdzaak in verband met de slechte treinverbinding, waardoor de leden uit de
verst gelegen provincies meer dan één dag onderweg zouden moeten zijn om de
vergadering te kunnen bijwonen.

Aangezien de vergadering van het H.B. in hoofdzaak was een voorbereiding
voor de vergadering van het A.B., zullen de behandelde aangelegenheden op beide
vergaderingen gelijktijdig vermeld worden.

De voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, wees bij de opening van de beide
vergaderingen op de groote veranderingen, die na io Mei voor ons land ingetreden
waren en op het voorzoover bekend zijnde feit, dat er in onzen kring geen onher-
stelbare verliezen ontstaan waren. Wel waren nog een paar collega\'s niet op hun
standplaats teruggekeerd, maar de voorzitter hoopte dat dit spoedig anders zou zijn.

Daarnaast moest de voorzitter echter mededeelen, dat er ook onder onze collega\'s
enkele waren, die groote materieele schade geleden hadden. Hij vermoedde echter
wel dat door onderlinge samenwerking van alle collega\'s die schade voor een groot
gedeelte zou te redrcsseeren zijn.

Bij de behandeling van de notulen van de vergadering van 27 April 1940 werd
besproken de verdere gang van zaken inzake de veterinaire luchtbescherming.

De voorzitter deelde mede, dat bij een bespreking met den waarnemend Inspec-
teur voor den Luchtbeschermingsdienst door dezen toegezegd was, dat hij nog een
artikel zou zenden, dat dan aan de leden door opname in het Tijdschrift kon worden
bekend gemaakt, terwijl later vernomen werd dat dit niet zou geschieden, zoodat
vermoedelijk de veterinaire luchtbescherming wel op een dood punt gekomen
zal zijn.

In aansluiting aan de punten, vermeld in het kort verslag van de vergadering
van het A.B. van 27 April, vermeld in het Tijdschrift van 1 Juli 1940 blz. 613 e.v.,
kan nog worden medegedeeld dat besloten werd een rondschrijven te richten aan
de gemobiliseerd geweest zijnde practici en hun te vragen te willen mededeelen
of aan hun praktijk gedurende hun afwezigheid ook nadeel is toegebracht, vooral
door het optreden van onbevoegden. Het A.B. zou dan een overzicht daarover
kunnen krijgen.

Van het lid aan wien een subsidie zou worden toegekend voor het bijwonen van
het tweede Internationaal Congres voor kunstmatige bevruchting te Foggia was
bericht gekomen, dat hij tot zijn spijt door de tijdsomstandigheden niet dat Congres
had kunnen bezoeken. Hij wilde toch trachten de gecombineerde rapporten te
verkrijgen, waaruit dan een uittreksel voor het Tijdschrift zou kunnen worden
gemaakt.

Bij een nader ingesteld onderzoek over het al of niet betrokken zijn van een
dierenarts bij de N.V. Collopharma is gebleken, dat ook geen dierenarts als adviseur
aan die
N.V. verbonden is.

-ocr page 933-

Door de commissie, aangewezen tot vaststellen van de wijze van uitgave van den
code, werd mededeeling gedaan over de wijze waarop zij haar taak vervuld had.
In verband met de aanwijzingen gedaan door collega
Vegter is de code nu ver-
schenen op een wijze, die wel in het algemeen de goedkeuring zal kunnen wegdragen,
terwijl daarbij het voor de uitgave toegekende bedrag niet overschreden werd.

Op het adres, gezonden aan den Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen, inzake het beschikbaar stellen van een Röntgeninstallatie voor de
Veeartsenijkundige Faculteit, welk adres vermeld is in het nummer van 1 Juli
1940, blz. 617, werd als antwoord van den Secretaris-Generaal, waarnemend
Hoofd van dat Departement ontvangen, dat hij van de beteekenis van een Rönt-
geninstallatie ten behoeve van het onderzoek van groote huisdieren voor de Vee-
artsenijkundige Instituten overtuigd was en dat hij er zich van verzekerd hield,
dat die zaak ook de aandacht had van het doceerend personeel van die Faculteit.

Tot de nieuw ingekomen stukken behoorden :

1. Een tweetal stukken van het bestuur van de afd. Overijssel in verband met
de op handen zijnde gecentraliseerde slachting van varkens. Het bestuur van de
afd. Overijssel was van meening, dat aan die centralisatie de volgende ernstige
bezwaren verbonden waren :

i°. Verschillende keuringsdiensten werden bedreigd met nonactiviteit ;

2°. het vervoer van vleesch over groote afstanden ;

3°. desorganisatie van den gemeentelijken dienst zonder dat daarover met de
gemeenten overleg gepleegd was ;

40. sterke vermindering der wetkzaamheden in het plaatselijk slachtbedrijf.

Aan het H.B. werd verzocht, zich zoo spoedig mogelijk over die aangelegenheid
in verbinding te stellen met den Veterinairen Hoofdinspecteur van de Volksgezond-
heid en met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten. Het had het bestuur
bevreemd, dat een dergelijke ingrijpende maatregel niet uitgegaan was van den
Hoofdinspecteur, doch van de Nederlandsche Veehouderij-Centrale.

De voorzitter had na kennisname van dat schrijven een onderhoud aangevraagd
met den Directeur van de N.V.C. Bij dat onderhoud was hem gebleken, dat die
maatregelen genomen zijn in overleg met den Hoofdinspecteur van de Volksge-
zondheid en in overleg met de bestaande commissie van advies. Het primaire van
de maatregel is het afslachten van varkens door gebrek aan voedsel en het ver-
volgens invoeren van distributie van die varkens. Vandaar dat het uitgegaan was
van de N.V.C. Ter uitvoering is er een slachtverbod voor varkens en mogen varkens
alleen aan de N.V.C. geleverd worden, door wie de varkens worden verdeeld. Op
elke centrale slachtplaats is een controleur, die de geslachte varkens verdeelt, ze
beoordeelt naar kwaliteit, laat wegen enz.

Doordat dit veel controle en veel administratie vereischt, is het niet anders
mogelijk dan dit te doen op centrale plaatsen.

Gevolg is, dat op de centrale slachtplaatsen meer en op andere plaatsen veel
minder geslacht zal worden. Voor decentralisatie van den dienst bestaat echter
geen gevaar, vooral niet op die plaatsen waar een invoerkeuring bestaat, omdat
daar die varkens toch bij invoer weer gekeurd moeten worden.

Door vermindering van de slachting op de niet centrale plaatsen zullen deze een
vermindering van inkomen hebben. Nagegaan zal echter worden in hoeverre
hieraan tegemoetgekomen kan worden door dien diensten een gedeeltelijke vergoeding
te laten geven door die gemeenten, die meer slachten.

Het was volgens den Directeur van de N.V.C. niet te verwachten, dat er ook
een centralisatie zou geschieden voor de slachtingen van runderen. Daaraan waren
zooveel bezwaren verbonden, vooral in verband met de distributie, de vele kwali-
teiten, het vervoer enz., dat daartoe niet zou worden overgegaan. De plaatselijke
diensten zullen dus blijven bestaan.

Besloten werd van deze bespreking mededeeling te doen aan het bestuur van
de afd. Overijssel. Er bestond voor het H.B. ook geen aanleiding, zich hierover in
verbinding te gaan stellen met de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten.

-ocr page 934-

2. Een schrijven van Dr. H. J. van Nederveen te Den Haag, afgevaardigde
van onze Maatschappij op de jaarlijksche algemeene vergadering van de Neder-
landsche Centrale Veieeniging tot Bestrijding der Tuberculose. In dat schrijven
gaf Dr.
van Nederveen een kort uittreksel uit het door den secretaris dier Ver-
eeniging uitgebracht jaarverslag, welk uittreksel reeds opgenomen is in het Tijd-
schrift.

3. Een schrijven van een collega, waarin hij wees op de wenschelijkheid dat
door de Maatschappij in de pers zou worden bekend gemaakt, dat in verband m\'.t
de benzineschaarschte boodschappen vóór een bepaald uur zouden moeten worden
afgegeven. Aangezien hierover reeds een mededeeling in het Tijdschrift van 1 Juli
was verschenen, bestond er geen aanleiding daarop verder in te gaan.

Als leden der Maatschappij werden aangenomen de dierenartsen : C. Th. Lan-
kamp
te Uitgeest, G. Grootenhuis te Steenbergen, D. Frieling te Ommen en T.
D. sigling
te Ede.

Daarna kwam in bespreking de door de Maatschappij in te stellen steun-actie
voor de door oorlogsschade getroffen leden. Nadat in het Tijdschrift aan de collega\'s,
die oorlogsschade geleden hadden, verzocht was dit aan den secretaris op te geven,
kwamen daarop eenige opgaven in. Voorzoover bekend zijn er voor het oogenblik
een 12 -tal leden, die in meer of minder ernstige mate schade ondervonden hebben.

Besloten werd, daarvoor een oproep in het Tijdschrift te plaatsen om voor die
collega\'s van de niet getroffenen steun te verkrijgen.

Ter regeling van die aangelegenheid leek het het H.B. het meest aangewezen
daarvoor een commissie te benoemen, waarin leden zouden gevraagd worden,
wonende in de meest getroffen gebieden.

Deze commissie is nu samengesteld uit den voorzitter, de collega\'s J. A. J. M.
Kirch, L. W. de Waardt, J. H. ten Thije en den algemeenen penningmeester.

Besloten werd, de oorspronkelijke oproep nog door andere te laten volgen en in
elk nummer van het Tijdschrift een opgave te plaatsen van de ingekomen steun-
gelden, opdat de leden, die door een of andere reden vergeten zouden hebben aan
het verzoek van den voorzitter te voldoen, daaraan nog zouden herinnerd worden.

Daarnaast werd besloten, dat door de Maatschappij een renteloos voorschot
zou beschikbaar gesteld worden ter verstrekking aan die collega\'s, die daarvoor
in aanmerking zouden komen, om hen daardoor weer op gang te kunnen helpen.

In verband met de ingetreden distributie van benzine, welke distributie vanaf
i Juli zou loopen over de Rijksinspecteurs van het Verkeer, werd door den voorzitter
het volgende medegedeeld.

In het najaar 1939 werden door het D B. reeds besprekingen gehouden met het
Rijksbureau voor Aardolieproducten. Als gevolg daarvan waren aan het Dagelijksch
Bestuur toegezonden een 500-tal formulieren voor uitwerking van de distributie.
Dank zij de daarbij verleende hulp van Dr. A. A.
Overbeek konden alle gegevens
op die formulieren worden vastgesteld en werd door hem daarvan een kaartsysteem
aangelegd.

Bij de nu ingetreden distributie bleek dat kaartsysteem van groote waarde te zijn.

Nadat nu besloten was de distributie op te dragen aan de Rijksinspecteurs van
het Verkeer, werd door het Rijksbureau voor Aardolieproducten verzocht om voor
iedere provincie een gemachtigde aan te wijzen om die Rijksinspecteurs te advi-
seeren over de verschillende hoeveelheden benzine, aan de verschillende dieren-
artsen toe te wijzen. Daar gebleken was, dat die toewijzingen over de maand Juli
zeer uiteenliepen per provincie, werd besloten zich daarover te wenden tot den
Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Waterstaat
en een onderhoud aan te vragen aan den Inspecteur-Generaal van het Verkeer.

Door den Heer Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst is na daarover
gedaan verzoek vollen steun verleend ter verbetering van de aan de dieren-
artsen te verstrekken hoeveelheden benzine.

Voor kennisname van de namen van de collega\'s, die als adviseurs verzocht zijn,
wordt verwezen naar het Tijdschrift van 1 Juli blz. 619.

-ocr page 935-

In verband met een ingekomen verzoek over het instellen van een rijwiel-embleem
voor de leden was een oproep geplaatst in het Tijdschrift, waarbij werd verzocht
opgave te willen doen zoo men daarvan gebruik zou willen maken. Aangezien
hierop slechts een 6-tal verzoeken waren ingekomen, werd besloten tot instellen
van dat embleem niet over te gaan.

Daarop had een uitvoerige bespreking plaats in verband met het vaststellen van
het programma voor de in October te houden Algemeene Vergadering. Aangezien
het programma van die vergadering reeds opgenomen is in het Tijdschrift van
i Augustus, wordt voor de resultaten van die bespreking daarnaar verwezen.

Nijmegen, September 1940. De secretaris A. van Heusden.

Afdeeling Gelderland Overijssel.

Kort verslag van de algemeene vergadering van Zondag 8 September 1940 te
Arnhem.

Bij de opening herdacht de voorzitter de getroffenen in den oorlog en wekte
nogmaals op tot deelname aan de „steunactie", waarna de notulen werden gelezen
en onveranderd goedgekeurd.

Collega Dr. Rab heeft sedert de vorige vergadering een Koninklijke onderscheiding
ontvangen en werd hiermede gelukgewcnscht.

Gememoreerd werd, dat in den afgeloopen zomer collega Prof. Dr. D. L. Bakker
zijn veertigjarig jubileum als dierenarts mocht herdenken en de collegae J. Hoogland
en H. Rexwinkel hun zilveren jubileum als zoodanig.

Tot afgevaardigde resp. plv. afgevaardigde naar de 89e Algemeene Vergadering
der Maatschappij voor Diergeneeskunde werden benoemd de hecren Dr. W.
Majoewsky en Dr. A. A. ). Ooms, waarna de beschrijvingsbrief in behandeling
kwam.

Bij de behandeling van het Rapport inzake tuberculose-bestrijding bleek men
algemeen van meening te zijn, dat thans het oogenblik gekomen is om alle reactie-
dieren opgeruimd te krijgen en werd besloten het Algemeen Bestuur te adviseeren,
hiertoe zooveel mogelijk pressie bij de Veehouderij-Centrale uit te oefenen.

Éénmaal zal onze Maatschappij dienen te beschikken over een eigen secretariaats-
gebouw in Utrecht en daar het momenteel moeilijk is de gelden van onze Mij. en
hare fondsen veilig te beleggen, werd aangeraden reeds thans naar een dergelijk
pand om te zien en genoemde contanten daarin te beleggen.

Na ecnige toelichtingen van den algemeenen secretaris kon men zich verder met
de begrooting voor 1941 vereenigen.

De gebruikelijke subsidie aan het Ondersteuningsfonds, groot ƒ 75.—, werd dit
jaar gegeven aan de „steunactie".

D.S.K. kreeg over 1940 wederom ƒ 25.—.

De contributie der afdeeling voor 1941 werd evenals voor het loopende jaar
bepaald op ƒ 3.—.

Benoeming van een afdeelingsraad werd niet direct noodzakelijk geacht en werden
deze werkzaamheden voorloopig aan het afdeelingsbestuur opged agen.

Collega Dr. R. van Santen werd bij acclamatie herkozen als afgevaardigde in
het Algemeen Bestuur.

Tot secretaris der afdeeling per 1 Januari 1941 werd na twee vrije stemmingen
gekozen collega C.
H. Schieven te Laag Keppel.

Na de pauze hield Prof. Dr. A. Klarenbeek een interessante voordracht over
de Vreesziekte-epidemie in 1940 en de toepassing van de Sulfanilamidegroep, welke
voordracht met groote aandacht werd gevolgd.

Bij de vrije mededeelingen kwam o.m. in bespreking de Molestverzekering der
V. v. A. A„ paratyphus bij kalveren en de traumatische pericarditis-operatie.

De December-vergadering zal plaats hebben op een Zondag te Arnhem ; welke
spreker gevraagd zal worden werd overgelaten aan het Bestuur.

De Secretaris, H. D. Krouwel.

-ocr page 936-

Afdeeling Noord-Brabant.

Kort verslag van de vergadering, gehouden te Tilburg op 24 Aug. 1940.

Aanwezig waren 22 leden. In zijn openingsrede bracht de voorzitter dank aan de
collega\'s, die de praktijkbelangen van de reserve-paardenartsen tijdens de mobilisatie
en oorlog op voortreffelijke wijze hebben waargenomen. Tevens werden in dit dank-
woord betrokken de chef van den Militair-Veterinairen Dienst, de Hoofd-Inspecteur
en Inspecteurs van den Veeartsenijk. Dienst.

De dierenartsenjubilea van de collega\'s van Looveren, Kirch, Bom, Swinkels
en v. D. Werf werden gememoreerd. Een speciaal woord van hulde werd door
J. Wilmink gericht tot den jubileerenden Voorzitter en Vice-Voorzitter.

Wegens afwezigheid van den plv. secretaris werden de notulen aangehouden tot
de volgende vergadering, waarna de ingekomen stukken door den secretaris werden
voorgelezen. Bij een der stukken werd besloten voorloopig geen Afdeelingsraden op
te richten en de werkzaamheden op te dragen aan het afdeelingsbestuur.

Dierenarts Grootenhuis uit Steenbergen werd met algemeene stemmen aan -
genomen als lid van de afdeelin.g

De contributie werd vastgesteld op een bedrag van ƒ28.—.

De bescheiden van den penningmeester, nagezien door Dr. Lubberink en J.
Verheul,
werden in orde bevonden en den penningmeester werd voor zijn keurig
beheer décharge verleend. Over het jaar 1939 bleek er een batig saldo te zijn van
ƒ I33-50.

Bij de verkiezing van een penningmeester werd na herstemming van Hal gekozen.
Na bereidverklaring van collega
van Hal wenschte de voorzitter hem geluk met
zijn benoeming.

Als afgevaardigde resp. plv. afgevaardigde naar de 89e alg. vergadering te Utrecht
werden aangewezen
M. den Hartoo en J. Koopmans.

Bespreking programma algemeene vergadering : Aangewezen om de afdeeling
in het Algemeen Bestuur te vertegenwoordigen werd de heer
Kirch. Deze aan-
vaardde de benoeming met de restrictie, dat hij zitting zal nemen gedurende de
abnormale tijdsomstandigheden en wel met niet herkiesbaarstelling.

Hierna kwam in bespreking het Tuberculose-rapport. Uitvoerig werd hierover
van gedachten gewisseld. De Afdeeling kwam tot de volgende conclusies en be-
merkingen :

1. Het is gewenscht, dat een Rijkssubsidie wordt gegeven aan bedrijven, die
meerdere jaren achtereen een t.b.c.-vrijen veestapel hebben gehouden en wel op
basis van de hoeveelheid afgeleverde melk.

Toelichting : Meerdere veehouders, die jarenlang geijverd hebben om hun vee-
stapel vrij van t.b.c. te houden, stellen zoo vaak aan hun dierenarts de vraag : „welk
voordeel heb ik nu met die bestrijding?; mij wordt niet eens een extra kalverschets
toegewezen." Niet ontkend kan worden, dat de eigenaar der dieren, indien hij geen
vee verkoopt, persoonlijk zoo weinig financieel voordeel
merkt der t.b.c.-bestrijding,
terwijl hij daartegenover het belang van de Volksgezondheid door zijn zorg voor
het behoud van een t.b.c.-vrijen veestapel
blijvend dient.

2. Op elke veemarkt moet een afzonderlijke ruimte aanwezig zijn voor het ver-
handelen van t.b.c.-vrij vee, voorzien van geldige certificaten.

Toelichting : De pogingen om markten te houden voor t.b.c.-vrij vee zijn niet
met volledig succes bekroond.

Aangezien bovenstaande maatregel moet gelden voor alle veemarkten in ons land,
dient hiervoor een wettelijke bepaling te worden genomen.

De veewet 1920, S. 153 opent de mogelijkheid om bij Algemeenen Maatregel
van Bestuur te bepalen, dat in de verordeningen, welke gemeenten, waar veemarkten
zullen worden gehouden, uitvaardigen, worde bepaald, dat er een afzonderlijke
ruimte aanwezig moet zijn voor het verhandelen van t.b.c.-vrij vee, voorzien van
geldige certificaten.

3. Voor een rationeele bestrijding van de Tuberculose in het algemeen moet de
consumptiemelk vrij zijn van tuberkelbacillen.

-ocr page 937-

Toelichting : Meer moge er de aandacht op worden gevestigd, dat de Warenwet,
hoe goed ook bedoeld, zeer weinig succesvol werkt ten aanzien van het in consumptie
brengen van melk, welke zeker
niet met tuberkelbacillen kan zijn besmet. Al moge
een enkele maal een monster melk, dat in de steden wordt uitgevent, ter onderzoek
worden genomen, toch kan niet worden ontkend, dat door de ambtenaren van
dezen dienst een minimale belangstelling voor het vraagstuk der t.b.c.-vrije con-
sumptiemelk wordt getoond.

Meer preventief werk ter zake zou aan de uitbreiding der tuberculosebestrijding
zéér ten goede kunnen komen.

De bacteriologische controle op alle consumptiemelk in handen der dierenartsen
zal de eenigste doeltreffende oplossing zijn.

4. De subsidie voor onderzoek dient gehandhaafd te worden.

Toelichting : Gevreesd wordt, dat de intrekking der subsidie voor onderzoek
een sterke daling van het aantal deelnemers aan de tuberculosebestrijding tengevolge
zal hebben. (Voor N.B. geschat op
70 %). Voornamelijk zal dit het geval zijn in die
streken waar het aantal onderzochte dieren per stal gering is, c.q. tal van veehouders
over een zeer klein bedrijfskapitaal beschikken. Ook de financieele belangen der
dierenartsen zijn daar niet bij gebaat.

5. De subsidie voor het opruimen van „open lijders" zou gevoegelijk verminderd
kunnen worden en het surplus zou beter besteed zijn voor subsidie als bedoeld onder
punt i.

Toelichting : Te veel wordt er in het rapport de nadruk gelegd op het verstrekken
van subsidie bij het opruimen van „open lijders".

Èn de mentaliteit van de veehouders èn het feit, dat slechts één keer per jaar wordt
onderzocht, veroorzaken, dat herhaaldelijk dieren worden opgeruimd, die door hun
„open lijder" zijn reeds meerdere andere dieren hebben geïnfecteerd. Het effect
dat men bereikt met de vergoeding voor het opruimen van „open lijders" is weliswaar
een voordeel en derhalve een stimulans voor den eigenaar, doch het levert geen of
practisch nagenoeg geen voordeel op, gezien vanuit een oogpunt van
vermindering
der tuberculose, omdat „open lijders" meestal afkomstig zijn uit stallen, waar meer-
dere reactiedieren staan.

6. Verplichte pasteurisatic van consumptiemelk dient wettelijk te worden geregeld.

Toelichting : De verplichte pasteurisatie der ondermelk en dergelijke producten

krachtens de bepalingen van de Veewet waarborgt voldoende het verstrekken
van t.b.c.-vrij voedsel aan het jongvee.

Het doet bedroevend aan, dat de Wet geen verplichte pasteurisatie kent van
consumptiemelk (wel van ijsco\'s), waardoor het verstrekken van t.b.c.bacillenhou-
dende melk aan zuigelingen en jonge kinderen zou kunnen worden voorkomen.

7. In de Commissies voor stalverbetering moeten de Provinciale Vereenigingen
vooi stalverbetering worden ingeschakeld en de medewerking van veterinaire
adviseurs worden geëischt.

Toelichting : Meer aandacht moet worden gevraagd voor dc taak der provinciale
vereenigingen voor stalverbetering. Van veterinaire zijde dient men voor hel streven
dier vereenigingen meer belangstelling te toonen. De zorg voor een goede huisvesting
is ongetwijfeld praeventieve diergeneeskunde. Het initiatief tot stalverbetering dient
niet uitsluitend te worden genomen door niet-veterinairen.

8. Te veel provincialisme in het formeeren der gezondheidsdiensten dient niet
te worden betracht.

Toelichting : Dikwijls zullen geografische of organisatorische omstandigheden,
alsook redenen van financieelen aard (m n denke slechts aan dc inrichting van een
Centraal-laboratorium) oorzaak zijn, dat het aannemen van provinciegrenzen
bij de omlijning van het werkgebied van een gezondheidsdienst bezwaarlijk kan
worden benut.

9. De subsidie, die van Rijkswege wordt besteed, moet door provinciale com-
missies worden geregeld.

Toelichting : De subsidieering dient niet uniform te worden geregeld voor het

-ocr page 938-

geheele land, doch, zooals ook bij andere wetten is vastgelegd (uitkeeringen uit het
Verkeersfonds, Paardenwet enz.) meer provinciegewijs te worden bekeken.

Voor ieder gezondheidsdistrict dient een bedrag te worden uitgetrokken, waarvan
de bestemming, met inachtneming van algemeene voorschriften, bepaald zal worden
door de besturen der betreffende gezondheidsdiensten. De gewestelijke omstandig-
heden zijn zoo verschillend, dat een gedegen kennis van plaatselijke toestanden een
meer effectiever toepassing der subsidie kan waarborgen.

Besloten werd deze punten ter kennis te brengen aan de besturen der andere
afdeelingen.

Bij de rondvraag gaf de Vice-voorzitter Kirch een uiteenzetting betreffende
zijn adviezen voor de benzinedistributie. Tevens deed hij een beroep op de leden
om zooveel mogelijk materiaal te zenden aan den destructor te Son. Uit verschillende
gegevens bleek, dat meerdere cadavers, vooral veulens en nuchtere kalveren, niet
op de juiste bestemming komen.

Met dankwoord voor de opkomst sloot de voorzitter de vergadering.

De Secretaris, Dr. A. W. A. Bos.

Afdeeling Noord-Holland.

Kort verslag van de algemeene vergadering, gehouden op Vrijdag
13 September 1940 in het Gulden Vlies te Alkmaar.

Deze alg. vergadering was geheel aan de t.b.c.-bestrijding gewijd.

Behalve 22 leden waren als gast aanwezig collega Venema (technisch leider der
Prov. t.b.c. bestrijding in Noord-Holland) en de collega\'s Dr.
Hoogland en
Schoenmaker als vertegenwoordigers van de afd. Utrecht.

Bij de algemeene beschouwingen over het t.b.c.-rapport merkte de voorzitter
op, dat er zeer veel goeds in het rapport zit. Maar, hoe dan ook, hetzij door een
tekort aan tijd of een te beperkte opdracht, liever had de voorzitter dit rapport
uitgebreider en gedetailleerder gezien. Hij zag b.v. liever duidelijk omschreven
wie de t.b.c. bestrijden. Wij, dierenartsen, zijn de werknemers. De actieve be-
strijders, werkgevers, zijn de vereenigingen.

Verder dient er verschil gemaakt te worden tusschen consumptiemelkers en
fokkers wat de t.b.c.-bestrijding betreft.

De voorzitter zou willen dat de Maatschappij vormde zooiets als het ziekenfonds
bij de medici. Dus in dit geval een t.b.c.-fonds, waar iedere dierenarts zich aan
kon melden, die de t.b.c. bestrijden wil. Men zou dan ook het maximum aantal
runderen voor één dierenarts vast moeten stellen.

Meerdere stemmen gingen hier tegenin en zagen er allerminst bezwaar in het
rapport te publiceeren. Die goed lezen wil zal begrijpen, dat het groote t.b.c.-
bestrijdingsvraagstuk nog allerminst opgelost is. Mogelijke nieuwe gezichtspunten
of ervaringen kunnen ten allen tijde aan het rapport toegevoegd of afzonderlijk
gepubliceerd worden.

Behandeling der conslusies.

Conclusie i. Geeft veel stof tot discussie. Coll. Sieswerda vindt deze conclusie
te sterk, waarop coll.
Venema de intradermale methode om meerdere redenen
verdedigt. Vindt daarbij tevens gelegenheid er op te wijzen dat wij liefst
na den
jen dag
de reactie dienen te beoordeelen. Met i stem tegen en i blanco aangenomen.

Conclusie 2, 3 en 4. Allen vóór.

Conclusie 5. 16 tegen, 5 vóór, 1 blanco. De tegenstemmers vinden het een groot
bezwaar om, als uit het sputum-onderzoek de open vorm is gevonden, dan nog
weer een aparte reis naar de boerderij te moeten maken voor het aanbrengen van
het dubbele oormerk.

Conclusie 6. Na toelichting van coll. Venema allen vóór.

Conclusie 7 en 8. Allen vóór.

Na een kleine pauze deelde de voorzitter mede, dat er op initiatief van het afdee-
lingsbestuur van Zuid-Holland een conferentie inzake de a.s. t.b.c.-bestrijdings-

-ocr page 939-

campagne heeft plaatsgevonden in Utrecht met de afdeelingsbestuien van Zuid-
Holland en Utrecht ; Dr. P.
Stapel en ondergeteekende als voorzitter en secretaris
der contactcommissie uit Noord-Holland.

Doel dier besprekingen was te trachten meer uniformiteit te verkrijgen, zoowel
in belooning als in uitvoering.

Het resultaat dier besprekingen is vastgelegd in een rapportje en aan de hand
hiervan werden de verdere besprekingen gevoerd.

Met het voorgestelde tarief ging men accoord (zeker niet minder, gezien de sterk
verhoogde praktijkonkosten !).

Nieuwkoopen. Men ging accoord met den toestand zooals die thans in Z.-Holland
en Utrecht reeds langer bestaat, d.w.z. met het stalonderzoek wordt de t.b.c-staat
afgesloten. Wat er daarna getuberculineeid wordt zijn nieuwkoopen en dan rekent
men ƒ 2.50 voor het eerste dier en voor ieder dier meer (op datzelfde tijdstip dus
aanwezig) ƒ 1.—. Dat dient de betreffende eigenaar te betalen. Voor eventueel
alleen klinisch onderzoek wordt ƒ 1.— per rund berekend.

Mede in dit verband wordt er op gewezen, dat het dienstig zal zijn, den leden
der bestrijdingsorganisaties nog eens goed op het hart te drukken, dat zij toch vooral
de nieuwkoopen tijdig opgeven. Anders loopen zij groote kans een eventueel latere
„open vorm" niet uitbetaald te krijgen.

Daarna wordt het rondschrijven van de afd. Noord-Brabant behandeld.

Pt. 1. Allen vóór „als de centen er maar zijn".

Pt. 2, 3 en 4. Allen vóór.

Pt. 5. Allen tegen (betreffende vermindering subsidie „open lijders").

Pt. 6. Ons inziens strijdig met pt. 3 en overigens zoo\'n groot onderwerp „an sich"
dat we ons daar maar niet zoo maar een oordeel over kunnen vormen.

Pt. 7, 8 en 9. Allen vóór.

Rondvraag. Gevraagd wordt of men met het oog op de bcnzineschaarschte reeds
mag beginnen te tuberculineeren. Van de subsidie is evenwel nog niets bekend.
Maar vorige jaren begon men gewoonlijk ook reeds voordat zij officieel bekend
was. Men doet het natuurlijk voor eigen risico.

Naar aanleiding van een opmerking van coll. Dekker memoreert de secretaris
een onaangename ervaring met het autorijden na 10 uur \'s avonds. Algemeen
heeft men den indruk, dat de Duitsche Overheid onder artsen ook dierenattsen
verstaat. Voor een eventueele vergunning kan men zich wenden tot de Ordnungs
Polizei, Kenaupark 19, Haarlem.

Eén der collega\'s zou reeds deze a.s. t.b.c.-campagne de reageerders geen oor-
merk willen geven, gezien het t.b.c.-rapport.

Opgemerkt wordt, dat het te dier zake het beste zal zijn om zich met Den Haag
in verbinding te stellen.

Hierna sluiting.

Kort verslag van de Algemeene vergadering, gehouden op Zaterdag
28 September 1940 in American, Leidsche Plein, Amsterdam.

Een druk bezochte vergadering. Coll. Venema vertegenwoordigde het Hoofd-
bestuur en werd tevens met algemeene stemmen als lid onzer afdeeling aangenomen.

Tot afgevaardigde en plv. afgevaardigde naar de Algemeene Vergadering van
de M. v. D. werden bij acclamatie benoemd coll.
Sieswerda en coll. Geerlings.

Vervolgens werd de beschrijvingsbrief der a.s. Alg. Vergadering behandeld.

Insp. Odé werd bij acclamatie herkozen als onze vertegenwoordiger in het H.B.

Met algemeene stemmen werd geadviseerd om de aftredende leden der Tijd-
schrift-redactie te herkiezen.

Pt. 5 en 6. Bij acclamatie herkozen (24 stemmen).

Pt. 7. Allen vóór (24),

Pt. 8. Rapport t.b.c.-commissie.

Van de afd. Utrecht was een schrijven binnengekomen met enkele conclusies,
die men rechtstreeks ter kermis der Reegering zou willen brengen.

-ocr page 940-

Coll. Venema, die de Utreehtsche afdeelingsvergadering bijwoonde, lichtte de
conclusie nader toe.

Insp. Odé waarschuwde er tegen om het zoo rigoureus te doen, want dan maakt
men de zaak kapot. Meerdere collega\'s zijn huiverig om deze conclusies naar de
Regeering te zenden. Bij de stemming blijken er 10 vóór het voorstel-Utrecht,
13 tegen en 2 blanco.

Vervolgens werden de conclusies der afd. Noord-Brabant behandeld met denzelfden
uitslag als op de vergadering van
13 Sept. 1.1. (waarbij het aantal stemmen nu
steeds
29 was).

En uiteindelijk kregen wij dan wederom de conslusies van het t.b.c.-rapport.

Conclusies 1. 28 vóór, 1 tegen.

Conclusie 2, 3, 4, 6, 7 en 8. Allen vóór, 29.

Conclusie 5. 16 tegen, 13 vóór.

Pt. 9. Allen vóór (29).

Pt. 10. Met algemeene stemmen vóór het HB.-voorstel (29). Men wil niet
meegaan met het voorstel Utrecht om een gedeelte der Prof. Dr. D. A. de Jong-
fonds-subsidie over te hevelen naar het Jubileumfonds.

Pt. 11. Coll. Heeg zou gaarne het T. v. D. wekelijks zien verschijnen. Ontdoe
het van de mooie omslag en halveer het. Belangrijke mededeelingen komen eerder
ter kennis van de leden. Verder kunnen de afdeelingen hun vergaderingen erin
convoceeren.

Men gaat algemeen (29) met dit idee mee en den afgevaardigde wordt opge-
dragen dit idee ter sprake te brengen.

Hierna kregen wij de lezing van Prof. Klarenbeek, die ons iets kwam vertellen
over nieuwere praeparaten en de proeven daarmee genomen. Dit geïllustreerd
met enkele lantaarnplaatjes. Zeer leerzaam en interessant en na afloop veel vragen
en discussies.

Het hartelijke dankwoord, Prof. Klarenbeek na zijn causerie gebracht, werd
door de vergadering met een krachtig applaus onderstreept.

Tenslotte de rondvraag. Coll. Venema dankte den voorzitter voor de hartelijke
welkomstwoorden, bij zijn installatie als lid onzer afdeeling en zegde van zijn kant
den dierenartsen in zijn nieuwe functie de grootst mogelijke medewerking toe.

Verder werd er nog geïnformeerd hoe het nu zal gaan met de slachting van open
vormen.

Insp. Odé kon daar nog niet op antwoorden, daar de beslissing daaromtrent
nog af moest komen. Insp.
Odé verklaarde zich gaarne bereid t.g.t. in een rond-
schrijven nadere inlichtingen te verstrekken.

Bij de sluiting wees de voorzitter er op, dat het met het oog op een vlot afwerken
der rondvraag aanbeveling zou verdienen, indien de leden hun vragen van tevoren
inleveren bij den secretaris. Het bestuur kan zich dan, zoo noodig, van te voren
oriën teeren.

De Secretaris, Rempt.

Afdeeling Zuid-Holland.

Verkort Verslag van de Algemeene Ledenvergadering op Zaterdag 5 October 1940
te Rotterdam.

Ondanks de belemmerende omstandigheden, als uitgaansverbod en verduisterings-
maatregelen, is de vergadering zeer goed bezocht n.l. door
44 leden, terwijl de
Afdeelingen N.-Holland en Utrecht vertegenwoordigd zijn door resp. collega
Heeg
en collega Burggraaf.

Bij de opening heet de voorzitter allen welkom, in het bijzonder collega Heeg
en collega Burggraaf, omdat de Afdeeling Z.-Holland het op prijs stelt van tijd
tot tijd in contact te treden met de Afdeelingen N.-Holland en Utrecht ter bespreking
van gemeenschappelijke problemen, vooral wat de T.B.C.-bestrijding betreft

De voorzitter memoreert de op 24 Juli 1.1. gevierde 50-jarige dierenartsenjubilea
van de collegae
Büchli, Burggraaf en Knóps en de 40-jarige jubilea van de collegae

-ocr page 941-

Picard, v. d. Sande en v. d. STOLPEen wenscht de jubilarissen namens de Afdeeling
geluk, hoewel het Afdeelingsbestuur reeds destijds haar belangstelling toonde.

Collega Büchli zegt dank voor de hartelijke woorden van den voorzitter.

De notulen van de vergadering van 29 Juni 1.1. worden na lezing onveranderd
goedgekeurd.

Bij de ingekomen stukken is een schrijven van de Afdeelingen N.-Brabant en
Utrecht en van de collegae
Bubberman en v. d. Berg met voorstellen en opmerkingen
naar aanleiding van het T.B.C.-rapport.

De vergadering gaat accoord met het voorstel om ƒ 50.— te storten in de kas
van „Steunactie 1940" en geeft het Bestuur vrije machtiging om eventueel een
grooter bedrag beschikbaar te stellen, als de financieele toestand van de Afdeelingskas
dit toelaat.

De Secretaris geeft een kort verslag van de conferentie die de 3 afdeelingsbesturen
van N.-Holland, Z.-Holland en Utrecht hebben gehouden i.z. T.B.C.-bestrijding.
Hieruit blijkt, dat de bezwaren, die Z.-Holland heeft o.a. ten opzichte van uitbetalin-
gen, administratie etc., in N.-Holland en Utrecht niet bestaan.

Wat de uitbetalingen aan de dierenartsen betreft, wijst collega Karsemeijer op
een statutuair vastgelegde regeling van de Plaatselijke Vereenigingen met boete- en
royeeringsstelsel. Op verzoek van den Voorzitter zal collega
Karsemeijer hierover
met den Secretaris van de Provinciale Vereeniging in overleg treden.

Vervolgens wordt collega Dr. W. K. Picard te Rotterdam als lid van onze afdee-
ling aangenomen.

Tot afgevaardigde naar de a.s. Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde worden benoemd de collegae
Kramer en de Ronde.

Vervolgens wordt besproken het programma van de a.s. Algemeene Vergadering.

Naar aanleiding van punt 7 wordt opgemerkt, dat de Afdeeling Friesland het
een practisch bezwaar vindt, dat de Algemeene Vergadering de beroepsinstantie is
bij de bepaling van het werkgebied, hoewel de voorgestelde wijziging juridisch juist is.
Het doet wel zeer eigenaardig aan, dat de Afdeeling Friesland hier utiliteitspolitiek
wil voeren en om een practisch bezwaar een juridische onjuistheid wil aanvaarden.
Dit strijdt immers direct met het principe van de Centrale Raad, die heeft te waken
voor dc handhaving van orde en recht in onze Maatschappij. De afgevaardigde
krijgt opdracht dit punt met klem te verdedigen. De behandeling van punt 8, het
gewijzigde T.B.C.-rapport ontlokte veel discussies.

De bemerkingen en conclusies van de Afdeeling Noord-Brabant kregen gedeeltelijk
bijval. Wat de verdeeling van de subsidies betreft, merken collega
de Ronde en M.
Slager
op, dat in het C.M.C. gebied de subsidies vaak niet op de juiste plaats
terecht komen.

Besloten wordt, in overleg met de Afdeelingen Noord-Holland en Utrecht, zich
omtrent een en ander te verstaan met de C.M.C. Wat de voorstellen van de Afdeeling
Utrecht betreft, wordt opgemerkt, dat het onjuist is, om speciaal het punt impera-
tieve isolatie ter kennis van de Regeering te brengen.

T.o.v. voorstel 2 van de Afdeeling Utrecht, betreffende stalverbetering, krijgt de
afgevaardigde blanco volmacht.

Het voorstel van collega Bubberman om in een rapport een 7e Hoofdstuk op te
nemen : „Medisch onderzoek op
T.B.C. van verplegend personeel op T.B.C.-vrije
bedrijven" wordt aangehouden, omdat het nu nog van te verstrekkende beteekenis is.

De opmerkingen van collega van den Berg, betreffende isolatie en het al of niet
verplichtend stellen van de T
.B.C.-bestrijding worden gesteund.

De vergadering is ten slotte van oordeel, dat de bestrijding ten doel moet hebben
uiteindelijke uitroeiing van de ziekte en dat het rapport onvoldoende in het kort
heeft gepreciseerd hoe, in verband hiermede, de richtlijnen voor de naaste toekomst
moeten zijn.

De afgevaardigde zal bepleiten, dat de Algemeene Vergadering zich alsnog in
deze richting zal uitspreken.

Bij de bespreking van de begrooting 1941 kan de vergadering het voorstel van de

-ocr page 942-

Afdeeling Utrecht om het Jubileumfonds met ƒ 200.— te subsidieeren niet steunen.
Collega
Kranenburg zegt, dat dit een verkleining van het Prof. D. A. de JoNG-fonds
zou beteekenen,

Vervolgens houdt collega Hendrikse een inleiding over „wanbetalers in de
practijk".

Na de bezwaren, die aan de methode van de Kring Amsterdam en aan een Incasso-
bureau vastzitten, te hebben besproken, komt collega
Hendrikse tot de conclusie,
dat de beste methode zal zijn een bindend besluit, waarin duidelijk geformuleerd
wordt, wanneer een veehouder wanbetaler is en waarin het drastisch verbod om
hulp te verleenen aan den betrokken veehouder verzacht wordt door een soepel
opgelegde regeling voor de betaling van zijn oude schulden. De nieuw ingeschakelde
collega zou eventueel voor deze inning kunnen zorgen.

Hierna leidt collega Roodzant „Zondagsdienst voor Dierenartsen" in. De dieren-
artsen, die een gebonden leven hebben, zullen aan een Zondagsregeling, zooals
de artsen en apothekers die hebben, vaak behoefte gevoelen.

Collega Roodzant geeft daarna een keurig uitgewerkt schema voor deze regeling.

Uit de gedachtewisseling, die over beide onderwerpen volgt, blijkt, dat men niet
afwijzend staat tegenover een toekomstige regeling.

Op voorstel van den voorzitter wordt een commissie benoemd, bestaande uit
de collegae
Hendrikse, Roodzant, Karsemeijf.r, Kranenburg en de Haan, die
beide onderwerpen nog nader zal bestudeeren en daarna eventueel met voorstellen
zal komen.

Bij de Rondvraag zegt collega Crezée, dat, nu alle slachtrunderen in handen van
de
N.V.C. komen, er gevaar bestaat, dat de open lijders niet gesignaleerd worden,
zoodat geen sectieverslag kan worden opgemaakt. Hij zou willen, dat alle open
lijders rechtstreeks aan de abattoirs komen.

De Voorzitter zegt deze aangelegenheid in het Algemeen Bestuur te willen
brengen. Ten slotte moet de Directie van de Veeartsenijkundige Dienst deze zaak
regelen.

Collega M. Slager wijst er op, dat er vaak oormerken teloor gaan. In Groningen
gebruikt men het Perfra D-merk, dat beter voldoet.

De Voorzitter zegt toe, hierover met de Prov. Vereeniging in contact te zullen
treden.

Collega Burggraaf zegt, dat nieuwkoopen niet altijd door den veehouder
worden aangegeven.

De Afdeelingen N.-Holland en Utrecht hebben voorgesteld voor deze „vergeten
dieren" ƒ2.50 aan de Provinciale Vereeniging te laten betalen.

De Voorzitter stelt voor de kwestie met genoemde Afdeelingen te bespreken.

De Voorzitter doet nog enkele mededeelingen over den stand van de benzine-
toewijzingen en wijst er op, dat de collega\'s hem (als veterinair adviseur voor
Z.-Holland) meer op de hoogte moeten houden van hun toewijzing.

Naar aanleiding van een vraag van collega Vaal, zegt de Voorzitter, dat de op-
vatting is, dat ook voor dierenartsen in de uitoefening van hun beroep de uitzonde-
ringsbepaling geldt voor het uitgaansverbod.

Hierna sluit de Voorzitter deze geanimeerde vergadering.

Ook nu bleven een 20-tal collega\'s nog wat „natafelen".

Bergambacht. De Secretaris,

W. A. de Haan.

-ocr page 943-

Steun-actie 1940. 4e verantwoording.

In vervolg op de 3e verantwoording, voorkomende in het Tijdschrift van
I October j.1., kan worden medegedeeld, dat tot en met 7 October 1940 de
navolgende bijdragen ten behoeve van de collega\'s, die door den oorlog ernstige
schade geleden hebben, in grooten dank ontvangen zijn.

Bij het nazien van de ingekomen giften blijkt, dat van de ongeveer 750 leden
van onze Maatschappij tot nu toe er ongeveer 275 aan de oproepen in het
Tijdschrift gevolg gegeven hebben.

25 Sept.

S. d. V., G.

J. M. K., \'s-G. .
J. H. H. E., Z. .
Th. J. L. S., W. .

30 Sept,
L. F. D. E. L., R.
A. J. B„ E. . .

5°-—
10.—

2.501)

6.50\')
10.\'—-

25 —

25-—

E. B., \'s-G. . . .
S. T. H., H. . .
N. H. M. v. A., R.

i Oct.
H. S. F., \'s-G.. .
M. T., S. . . .
H. v. V., G. . .
N. N., S. . . .

ƒ 10—

10.-
10.
25--
10.-

3 Oct.:

M. t. B., T.....ƒ 25.—

P. v. H., T.....- 25.—

H. V., B......- 25.—

J. H. P. V., D. ... - 10.—

W. O., L......- 10.—

5 Oct.:
Diergeneesk. Studenten-

Kring . - 100.—

J. C. G., P.....- 12.50

J. M., T......- 10.—

Totaal met de drie vorige verantwoordingen ƒ 6568.—.

De penningmeester, A. van Heusden.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

VLEESCHHYGIËNE.

De slaehthuiskwestie in de Zaanstreek.

Indertijd heeft de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken bij den Raad
van State aanhangig gemaakt een verzoek van B. en W. van Zaandam om te
bevorderen, dat aan de gemeenten Zaandam, Koog aan de Zaan, Zaandijk, Wor-
merveer, Krommenie, Assendelft, Westzaan, Oostzaan, Wormer en Jisp een
gemeenschappelijke regeling zou worden opgelegd inzake gebruik van het openbare
slachthuis te Zaandam.

Gedep. Staten van N. Holland hebben destijds namens den Minister aan de
besturen van genoemde gemeenten opgedragen, nader over een gemeenschappelijke
regeling overleg te plegen. Dit overleg heeft echter niet tot overeenstemming geleid.
Westzaan, Assendelft en Jisp waren niet bereid tot de voorgestelde samenwerking.

De bezwaren kwamen in hoofdzaak van de zijde der slagers, die liever in eigen
slachtplaatsen blijven slachten.

\') Maandelijksche bijdrage.

-ocr page 944-

Het gemeentebestuur van Wormerveer, dat medewerking heeft toegezegd, heeft
te kennen gegeven, dat het meent, niet te mogen verhelen, dat bij verschillende
besprekingen over de zaken van dezen keuringskring is gebleken, dat er een zeker
wantrouwen bestaat bij de kringgemeenten ten opzichte van de centrale gemeente
en dat Zaandam niet altijd den schijn heeft weten te vermijden, dat het zoo aan-
drong op een nauwere samenwerking, om het verlies, dat voortkwam uit een
modern, doch duur slachthuis, zooveel mogelijk op de kringgemeenten af te
wentelen. Bij de meeste dier gemeenten leeft daarbij de gedachte, dat de diensten
te Zaandam uit te royale beurs worden beheerd en dat zuinig beheer onder leiding
van Zaandam niet absoluut verzekerd is. Het gemeentebestuur van Wormerveer
is dan ook van meening, dat de voorgestelde gemeenschappelijke regeling alleen
acceptabel is, indien daarin waarborgen worden opgenomen, dat de reeds geleden
verliezen buiten de rekening worden gehouden en eenige controle door de aange-
sloten gemeenten meer effectief wordt.

Zaandam heeft daarna nog eenige wijzigingen voorgesteld, welke door Ged.
Staten zijn overgenomen. Dit college heeft nu geadviseerd, de regeling op te leggen.
Met dit advies vereenigde zich de Inspecteur der volksgezondheid. Hij is van meening
dat de vleeschkeuring in de Zaanstreek, wanneer alle slachtingen te Zaandam
moeten geschieden, beter zal worden uitgevoerd, dan thans mogelijk is. Een groot
aantal kleine slachtplaatsen, waarop goede controle moeilijk is, kan daarmede
verdwijnen.

De eerste behandeling van deze zaak voor den Raad van State heeft reeds plaats
gehad op 20 September van het vorige jaar. De Raad van State heeft daarna ambts-
halve nadere inlichtingen ingewonnen. Op grond hiervan heeft het college aan-
leiding gevonden, den partijen opnieuw gelegenheid te geven, zich uit te spreken.
Deze voortgezette behandeling voor de afdeeling voor de geschillen van bestuur
van den Raad van State heeft 18 September j.1. plaats ^ehad.

Mr. Donner trad op namens de weigerachtige gemeenten Krommenie, Jisp
en Assendelft. Hij betoogde, dat het uitgangspunt van Zaandam, dat de vleesch-
keuringsdienst en het slachthuis onafscheidelijk met elkaar verbonden zijn, onjuist
is. Een regeling als Zaandam voorstelt, zou alleen ie aanvaarden zijn, indien de
voordeelen daarvan de bezwaren der belanghebbende gemeenten overtreffen.
In dit verband bepleitte hij, dat de bijzondere slachtplaatsen in goede conditie
verkeeren en hier en daar door een verbouwing in overeenstemming met de wet
kunnen worden gebracht. Voor zoover dit nog niet gebeurd is, was dit te wijten aan
de waarschuwende woorden van den directeur te Zaandam, die betoogde, dat
men toch zou worden gedwongen te Zaandam te slachten. De desbetreffende
slagers vreezen ook financieelc nadeelen van de voorgestelde regeling en voorts
vreezen zij te zullen vallen in handen van grossiers. De invoering der vleesch-
distributie met de beperking der slachtingen zal ook financieelen invloed hebben.
Hij achtte het daarom geraden, groote voorzichtigheid te betrachten. De afdeeling
zal nader advies uitbrengen.

de Gr.

Uitgaven handleiding in de receptuur.

In verband met tot mij gerichte vragen deel ik mede, dat na ingewonnen
informatie gebleken is, dat de uitgaven van de Nederlandsche Maatschappij ter
bevordering der Pharmacie: ,,Lijst van namen van Specialité\'s" 1936 en „For-
mularium Medicamentorum Nederlandicum" (F.M.N.) 1935 uitverkocht zijn.
Ook de Codex Medicamentorum, waarin de gegevens der beide boekjes verwerkt
zullen worden, wacht op een nieuwe uitgave.

Het boekje „Voorschriften voor Geneesmiddelen", uitgegeven door den Ge-
zondheidsraad (F.G.) 1940 is niet in den handel; een beperkt aantal is mogelijk
nog bij de Algemeene Landsdrukkerij aanwezig.

A. Klarenbeek.

-ocr page 945-

— 89O -

JAARVERSLAG

Personeels-
bezetting

Controlebezoek*

Keurings-
personeel

Aantal
slachtingen

Winst

Verlies

u u

SP e

a Ë

31

u f2

>S

2 S

ƒ 3746.60

1

5082

47

1751

16

Opmerking:

In verband met den invoer van varkensvleesch uit de z.g. exportslachterijen wordt er op gewezen, dat een
uniform keurloon voor het geheele land zeer te wenschen zou zijn.

| ƒ 20387.08

1

13

16859

86

172

2415

26!

Opmerking:

Vleeschverbruik per hoofd der bevolking is bijna met 2 kg toegenomen.

x | 1 | x | x | 20709 | X [

Opmerking:

Een financieel overzicht betreffende de evploitatie ontbreekt.

138

34\'

645

ƒ 21396.70

12

10719

85

126

18!

1347

Opmerking:

In totaal 1868 slachtingen meer dan in 1938. Bij alle diersoorten een toename. Het vleeschverbruik per;
hoofd der bevolking wordt op 33.2 kg becijferd. Bij slagers in buitenbuurtschappen en als huisslachtingeni
werden gekeurd 2628 dieren.

879 | 3353 | 12290 | 652

|/ 237605.27 |

19

11

161

188868

Opmerking :

Het aantal inspecties op openbaren weg, enz. bedroeg 2327. Per inwoner was het vleeschverbruik te
stellen op 31.73 kg. Terwijl het aantal slachtingen 188869 bedroeg, werden nog 71790 geslachte dieren
(vooral runderen, nuchtere kalv. en schapen\' ingevoerd.

ƒ 190506.57

110

105242

545
In
bui-
teng.
604- 7

vl.w.-
fabr.

totaal
12653

Opmerking :

In het geheel 14865 slachtingen meer dan in 1938.

Winst: Slachthuis, inbegrepen koelruimten voer versch vleesch........................................f 173185.84

Koelruimten diverse waren............................................................................................- 13247.50

Ijsfabriek..........................................................................................................................- 4073.23

Totaal ..... ƒ 190506.57

26

37057

Voordeelig
saldo der
exploitatie
ƒ 68594.32

145

In
bui-
teng.
6

200

862

73

Opmerking :

De toestand betreffende zindelijkheid en nerheid was in de slagerijen voor 49 ., zeer goed, 43°,, goed,
en 8 % minder goed. Vermeldenswaard is een geval van ziekte van Auiezski bij een rund. Van het
voordeelig saldo der exploitatie werd ƒ 26971.25 als winst aan de gemeente uitgekeerd.

-ocr page 946-

- 8gi

Cysticercosis

Echinococcosis

Tuberculosis

Aantal bacteriol.
vleeschonderzoekings-
gevallen

Processen-verbaal

c

v
u
•a
c

3

05

O
u
£

1)
_>

w
>

c
6
C

O

>

"ra

3

c
O

Si c

O 4J
% ï
Z-*

c

V
M

a
>

c

■T3
n

c
B
O.

CS

J=

u
w

c

V

\'5
0

X

X

9.3%

0.64%

X

X

6.8",,

X

X

X

R. 9
VK. 5
P. 3
V. 6

Tot. 23

1

9 levend 1 2.35
110 afgest. J %
.. 21 levend i 2.72
107 afgest. ƒ %

R. 6.8 %
K. 0.02%
P. 9.88

V. 0.09",,

16.96

%

0.6

B%

0.06",,

8.48%

X

X

X

R. 63 waarv. 5 pos.
K. 43, „ 3 „
NK. 29, ,, 5 „
P. 8.

V. 38, „ 3 ,,
S. 4, „ 2 „

Tot. 185, waarv. 18 pos.

(10%)

24

X

X

X

X

X

X

X

X

X

X

R. 123
K. 44
P. 15
V. 61

S. 1

Tot. 244

6

8 levend \\„„
61 afgest. > "
. 5 levend 0.3%

R. 1.3%
P. 7.4",,

7.8%

X

X

X

3.1 %

X

X

X

Totaal 103 gevallen,

waarvan 15 positief.

6

X

X

34.8",,\'

0.76%

1.07%

0.07%

12.37

%

0.1 %

0.01",,

X

Totaal 876 gevallen

77

40 levend 1 1.07
200 afgest. 1 %
. 25 levend n 2.01
55 afgest. ƒ %

R. 0.68%
P. 9.16",,
V. 0.04",,

31.59

%

1.07",,

3.34%

0.17°,,

15.46

0.44%

X

X

R. 158, waarv. 6 pos.
VK. 46, „ 10 „
GK. 22, „ 1 „
NK. 50, ,, 16 ,,
V. 427, ,, 9 „
P. 162, „ 5 ,,
S. 27.
G. 2.

Tot. 894, waarv. 47 pos

46

64 levend
269 afgest.
. 3 levend
. 1 levend
8 afgest.

R. 0.41%
P. 7%

11.91

%

1.04",,

271%

0.17%

2.43\'!,,

X

1 gev.

X

R. 102.

} 20, waarv. 2 pos.

NK. 80, „ 17 „
V. 111.
P. 89.
G. 1.

Tot. 407, waarv. 19 pos.

18

de Graaf.

-ocr page 947-

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

Lungershausen, Zur Anatomie des Verdauungsapparates von Lepus timidus
Schreb. (Zweiter Beitrag zu den Artdifferenzen an den Eingeweidesystemen von
Hase und Kaninchen). Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

P0UJ0L, Recherches sur l\'étiologie de l\'intoxication par le colchique d\'automne.
Thèse d\'Alfort, 1940.

Haegeli, De l\'emploi de l\'ozone en thérapeutique vétérinaire. Thèse d\'Alfort,
1940.

Stepp, Kühnau und Schroeder, Die Vitamine und ihre klinische Anwendung.
4e Aufl. Ferd. Enke, Stuttgart, 1939. R.M. 15.—

Seitz, Wachstum, Geschlecht und Fortpflanzung als ganzheitliches, erbmäszig-
hormonales Problem. Zugleich ein Versuch einer ein- und ganzheitlichen Betrachtung
der Lebensvorgänge unter gesunden und krankhaften Bedingungen. Berlin : Julius
Springer, 1939. R.M. 36.—■

Hecke, Die Tierseele. Universitätsverlag Ratsbuchhandlung L. Bamberg, Greifs-
wald. R.M. 12.—
Turner, The comparative anatomy of the mammary glands (with special reference
to the udder of cattle). University Coopérative Store, Columbia, Missouri, 1939.

$ 3.50

ZOÖTECHNIEK. VOEDINGSLEER.

Wegscheider, Vererbung von Fruchtbarkeit und Fruchtbarkeitsstörungen beim
niedcrbayerischen Fleckvieh. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Bushnell, Frick, Twiehaus and others, Poultry Practice. Veterinary Magazine
Corporation, Chicago, Illinois, 1940. $ 1.—

Schneider, Die wichtigsten Erblinien der schweizerischen Simmenthalcr Fleck-
viehzucht. Verbandsdruckerei A.G., Bern. Fr. 25.—
Blanchet, La race froment bretonne dans les Côtes - du - Nord. Thèse de
Paris, 1940.

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Dobbkrstein, Richtlinien für die Sektion der Haustiere. 2. Aufl. Richard Schoetz
Berlin, 1940. R.M. 4.—

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDE. VERLOSKUNDE.
GYNAECOLOGIE.

Hetzel, Die Unfruchtbarkeit der Haussäugetiere. Jena: Gustav Fischer, 1940.

R.M. 15.—

Binot, Contribution à l\'étude du cycle oestral de la Chatte. Thèse de Paris, 1940.
Le Bras, Contribution à l\'étude des obstructions intestinales du cheval par les
pelotes stercorales et de leur traitement par l\'entéroclyse rectale sous pression. Thèse
de Paris, 1940.

Bailly, Le Syndrome cardio-vasculaire dans la néphrite chronique du chien.
Thèse de Paris, 1940.

Helmer, Contribution à la réduction de la matrice chez la vache et la jument.
Thèse de Paris, 1940.

Delmaire, Contribution à l\'étude du traitement de l\'anasarque d\'origine gour-
meuse du cheval. Thèse de Paris, 1940.

-ocr page 948-

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN.

SEROLOGIE. DESINFECTIE.

PÖTHiG, Ueber den kulturellen Nachweis von Brucella abortus in der Milch.
Inaug.-Diss. Leipzig,
1940.

Hansmann, Zur Frage der Immunisierung gegen Pararauschbrand. Inaug.-Diss.
Leipzig,
1940.

Miesznf.r und Schoop, Kriegstierseuchen und ihre Bekämpfung. 4. Aufl. Verlag
M. u. H. Schaper, Hannover, 1940. R.M. 15.—

Beiträge zur Pockenschutzimpfuug, Veröffentl. a. d. Geb. d. Volksgesundheitsdienstes,
Bd.
53, H. 4, S. 115. Verlagsbuchhandlung von Richard Schoetz, Berlin, 1939.

R.M. 4.60

Brenot, Contribution monographique à l\'étude des colorants et des méthodes
de coloration en bactériologie et en histologie. Thèse d\'Alfort
1940.

Lf. Couls, La lute contre les piroplasmoses bovines en Tunisie. Résultats de 8
années de prémunition. Thèse d\'Alfort, 1940.

Vauoien, Les bains parasiticides au Maroc. Thèse de Paris, 1940.

Giresse, Contribution à l\'étude de la kératite épizootique des Bovidés. Thèse
de Paris,
1940.

HYGIÈNE (vleesch, melk, enz.).

Eriiardt, Das Tierkörperbeseitigungsgesetz. Verlag M. u. H. Schaper, Hannover,
1940. R.M. 5.—

DIVERSEN.

Wilm, Der Hund im Recht. Zeitschrift für Hundeforschung, Bd. XV. Verlag
Dr. Paul Schöps, Leipzig,
1939. R.M. 4.80

Kott, Beiträge zur Geschichte des Veterinärwesens der Stadt Oppeln, Inaug.-
Diss. Leipzig,
1940.

Attenberger, Der lachende Pudel und andere Geschichten um Tiere und Men-
schen. Breidenstein-Verlagsgesellschaft, Frankfurt a.M. R.M.
4.50

Scheiber, Pferd und Fuhrmann in Landwirtschaft und Gewerbe. Verlag : M.
u. H. Schaper, Hannover,
1940. R.M. 6.—

Clarenburg.

PERSONALIA.

Overleden: P. Ph. Heynen, Boxmeer.

A. Kool, Ouderkerk a/d Amstel.

Verhuisd: A. E. M. J. Scharphuis, Amersfoort, naar Utrecht, Johan Willem
Frisostraat
34, Tel. 21809.

J. D. Keukenmeester, Vlaardingen, naar Heemstede, Burg. van
Lennepweg
42.

Gevestigd :

Th. Stegenga, te Brummen.

-ocr page 949-

- Ö94 -

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Augustus 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vastgestelde gevallen aan, die
i Augustus niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 82 (43) eigenaars, waarvan in Groningen bij (1) eig. ;
Friesland bij 1 (3) eig. ; Drenthe bij (1) eig. ; Overijssel bij (2) eig. ; Gelderland
bij 5 (2) eig.; Noord-Holland bij (1) eig.; Zuid-Holland bij (2) eig.; Zeeland bij

1 (9) eig. ; Noord-Brabant bij 74 (23) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap : 184 gevallen bij 10 eig. (784
bij 60 eig.), waarvan in Groningen (25 gev. bij 5 eig., waarvan 7 paarden bij 1 eig.) ;
Friesland 98 bij 3 eig. (326 bij 41 eig.) ; Drenthe 17 bij 1 eig. (214 bij 5 eig.) ; Over-
ijssel (15 bij 2 eig.) ; Gelderland 6 bij 1 eig. (25 bij 2 eig.) ; Utrecht 17 bij 2 eig.
(4 bij
i eig.) ; Noord-Holland (134 bij 2 eig.) ; Zuid-Holland 46 bij 3 eig., waarvan

2 paarden bij 1 eig. (32 bij 1 eig.) ; Noord-Brabant (9 bij I eig.).

Rotkreupel bij schapen : 487 gev. bij 25 eig. f1115 b\'j 44 e\'g-)> waarvan in Friesland
(186 bij 11 eig.) ; Drenthe 29 bij 5 eig. (15 bij 2 eig.) ; Overijssel 14 bij 1 eig. (27
bij 2 eig.) ; Gelderland 63 bij 3 eig. (14 bij 4 eig.) ; Utrecht (66 bij 3 eig.) ; Noord-
Holland 253 bij 11 eig. (504 bij 16 eig.) ; Zuid-Holland 128 bij 5 eig. (287 bij 5 eig.) ;
Noord-Brabant (16 bij 1 eig.).

Anthrax : 10 bij 8 eig., waarvan in Friesland 2 bij 1 eig. ; Gelderland 1 varken ;
Zuid-Holland 4 bij 3 eig. ; Limburg 3 bij 3 eig.

Varkenspest : 6464 gev. bij 976 eig.. (1853 bij 306 eig.), waarvan in Groningen
17 bij 5 eig. (81 bij 7 eig.) Friesland 1304 bij 259 eig. (623 bij 131 eig.) , Drenthe
200 bij 23 eig. (157 bij 17 eig.) ; Overijssel 43 bij 4 eig. (59 bij 10 eig.) ; Gelderland
301 bij 62 eig. (95 bij 21 eig.) ; Utrecht 509 bij 31 eig. (182 bij 11 eig.) ; Noord-
Holland 1486 bij 123 eig. (112 bij 15 eig.) ; Zuid-Holland 1664 bij 120 eig. (380
bij 23 eig.) ; Zeeland 841 bij 329 eig. (112 bij 59 eig.) ; Noord-Brabant 73 bij 18 eig.
(31 bij 8 eig.) ; Limburg 26 bij 2 eig. (21 bij 4 eig.).

A. v. H.

NAGEKOMEN BERICHT.

Diergeneeskundige Studenten-Kring.

Op 30 October a.s. te 7.30 uur n.m. in Hotel „Des Pays Bas" zal Dr. J. W.
Thijn te Exloo voor den Diergeneeskundigen Studenten-Kring spreken over
„Bloedonderzoek in dc practijk".

De secretaresse, H. A. Hannema.

-ocr page 950-

REDE VAN DEN VOORZITTER VAN DE MAATSCHAPPIJ
VOOR DIERGENEESKUNDE, UITGESPROKEN BIJ DE
OPENING VAN DE 89STE ALGEMENE VERGADERING
TE UTRECHT OP 19 OCTOBER 1940.

Dames en heren,

De verkeersmoeilijkheden en de bezwaren om zonder noodzaak langer
dan één dag van huis te gaan zullen voor velen reden zijn geweest om
hun jaarlijkse bezoek aan de Algemene Vergadering ditmaal uit te
stellen tot rustiger tijden.

Het spreekt wel vanzelf, dat onder deze omstandigheden Uw tegen-
woordigheid hier zeer wordt gewaardeerd, ik heet U allen, gasten,
ereleden en leden dan ook hartelijk welkom.

Gij zijt hier heen gekomen om door het aanhoren van wetenschappe-
lijke voordrachten, door deelname aan discussies over het belangrijke
onderwerp, de bestrijding der tuberkulose onder het rundvee en door
het aan de jaarvergadering verbonden gezellige samenzijn met oude
cn nieuwe vrienden, voor korte tijd de dagelijkse zorgen te vergeten.

Wij zijn hier bijeen om de belangen van ons vak en van onze weten-
schap te behartigen. Wij hebben allen één doel en hierdoor wordt het
gevoel van saamhorigheid gekweekt, dat in het dagelijkse leven zich
verder kan ontwikkelen en haar vruchten kan afwerpen.

Ik heb mij wel eens afgevraagd of ons saamhorigheidsgevoel niet veel
te wensen overliet, vooral als ik telkens weer kennis moest nemen van
onderlinge wrijvingen en kibbelarijen. Maar ik weet nu, dat wanneer
het erop aankomt, het begrip collegialiteit voor ons geen holle phrase
is. Dit is gebleken in het afgelopen jaar, en ik ben er trots op om hiervan
als Voorzitter der Maatschappij voor Diergeneeskunde te mogen ge-
tuigen.

Toen de laatste Algemene Vergadering werd gehouden verkeerde
ons land nog niet in oorlogstoestand, onze zorgen beperkten zich toen
nog tot de voorziening van de praktijken van hen die gemobiliseerd
waren. Door onderlinge afspraken en door medewerking van de Afde-
lingsbesturen bleek het mogelijk om de ongeveer 90 verlaten praktijken
gaande en intact te houden. De gemobiliseerde collega\'s wisten, dat
het werk dat zij hadden opgebouwd in veilige handen was. Het is inder-
daad een mooie prestatie geweest ; van elke zes practici was er één
gemobiliseerd en toch kon, zonder enige dwangmaatregel, in de prak-
tijken worden voorzien, dank zij de collegiale geest en het saamhorig-
heidsgevoel.

In zeer moeilijke gevallen, vooral daar waar grote hiaten waren,
werden door den invloed van den Directeur van den Veeartsenijkundigen
Dienst en de medewerking van den Chef van den Militair-Veterinairen
Dienst aan gemobiliseerden grote faciliteiten verleend. Door onderlinge
samenwerking en door steun van genoemde autoriteiten kon voldoende
LXVII 55

-ocr page 951-

diergeneeskundige hulp worden verleend aan onze kostbare veestapel,
zelfs kon de tuberkulosebestrijding voortgang hebben, daarnaast werd
door de gemobiliseerden geen ernstige materiële schade geleden.

Natuurlijk hebben de gemaakte regelingen wel enkele moeilijkheden
veroorzaakt, doch het aantal klachten, dat ons bereikte is gelukkig
slechts gering.

Gaarne breng ik hier hulde aan de talrijke collega\'s, die vaak met
grote persoonlijke opoffering de praktijken van hun buurtcollega\'s heb-
ben waargenomen.

Bij ons onderzoek naar de gevolgen van de mobilisatie voor de prak-
tijken ontvingen wij wel talrijke klachten over de toenemende kwak-
zalverij. Dit euvel, dat zo grote schade aan de veestapel teweegbrengt,
zal eerst met succes kunnen worden bestreden, als wij worden gesteund
door rationele wettelijke bepalingen. Uw bestuur heeft dit jaar weer
de aandacht der Regering op de in dit opzicht bestaande misstanden
gevestigd.

Toen in de droeve Meidagen het oorlogsgeweld over het zuidelijke
gedeelte van ons land trok, leden een aantal collega\'s ernstige schade.
Verschillende verloren have en goed. In enkele ogenblikken soms ging
hun bezit geheel of gedeeltijk verloren. Een huis, dat men door eigen
werken had verdiend, meubelen waaraan men gehecht was, apotheek,
boekerij, instrumenten, auto, dingen die men niet kan missen bij de
uitoefening van zijn beroep, voorwerpen die men dagelijks om zich
heen ziet en die het leven veraangenamen, dat alles was verloren. Er
was hier niet alleen veel materiele schade, er was ook veel leed om
datgene waaraan men gehecht was en dat nu verloren was gegaan.

Een grote troost is het geweest voor de getroffen collega\'s dat anderen
gelukkiger dan zij, bereid bleken mede te werken om de geleden schade
zoveel mogelijk te herstellen. Er is een belangrijk bedrag aan geld bijeen
gebracht door de leden onzer Maatschappij, een bedrag groter dan ooit
te voren, daarnaast werden instrumenten, geneesmiddelen, boeken enz.
beschikbaar gesteld. Tien getroffen collega\'s konden wij een schadeloos-
stelling uit het steun-actiefonds verstrekken, aan twee werd een renteloos
voorschot gegeven. De schadeloosstelling, die wij konden verstrekken,
was echter slechts een klein gedeelte van het geleden verlies, wij zouden
gaarne krachtiger steun hebben verleend.

Vele leden verzuimden tot nu toe hun bijdrage te zenden. Ik weet
wel, het is geen onwil of onverschilligheid, dat een aantal leden hun
bijdrage nog niet zonden, het is vergeten. Men bedenke echter, dat men
door een klein financieel offer niet alleen materieel, doch ook moreel
steunt. Het is natuurlijk voor de getroffenen een grote verlichting
wanneer een flink bedrag ter beschikking komt, maar mooier nog is de
geste tegenover hen als bijna allen, ja indien het kon allen, een bijdrage
zonden.

Ernstig zijn ook getroffen de militaire paardenartsen. Door de demo-

-ocr page 952-

bilisatie van ons leger zijn zij van hun betrekking ontheven. Gelukkig
hebben enkelen reeds weer een nieuwe werkkring gevonden, voor ver-
schillende echter is de toekomst nog duister. Mogen zij weer spoedig
in staat zijn hun arbeidskracht aan de gemeenschap te geven.

Gelukkig behoeven wij onder de collega\'s geen gesneuvelden of ernstig
gewonden te betreuren. Dit mag verwondering wekken, omdat een
aantal collega\'s in hun militaire dienst aan grote gevaren is blootgesteld
geweest.

Het spreekt wel vanzelf, dat door de oorlogstoestand tal van moeilijk-
heden naar voren kwamen, welke op korte termijn geregeld moesten
worden. Talrijke conferenties met autoriteiten moesten worden gehou-
den, veel brieven moesten worden geschreven. De bereikte resultaten
zijn niet altijd evenredig geweest aan de moeite en zorgen welke Uw
bestuur het afgelopen halfjaar heeft gehad, maar toch, ontevreden zijn
wij niet. Wanneer enig resultaat werd bereikt, dan was de daaraan
bestede moeite weer gauw vergeten.

De benzinedistributie heeft in het bijzonder veel werk gegeven. Nadat
aanvankelijk allerlei voorlopige regelingen waren getroffen werd in
Juni de verdeling der benzine in handen gelegd van de Rijksinspecteurs
van het Verkeer, terwijl ons werd verzocht voor iedere provincie een
adviseur aan te wijzen. Deze adviseurs waarvan de namen U bekend
zijn, hebben bijzonder nuttig werk verricht. Zij hebben steeds op de
bres gestaan bij het verdedigen der belangen van de dierenartsen, en
al zullen zij ongetwijfeld vele klachten te horen hebben gekregen, toch
kunnen zij overtuigd zijn van ons aller waardering voor hun werk. In
het bijzonder wil ik mijn dank brengen aan Dr.
Overbeek, die reeds
in November van het vorige jaar een uitvoerige voorbereidende arbeid
heeft verricht, waarvan de resultaten van groot nut bleken bij de thans
geldende regeling. Hoe de benzine-toewijzing in de toekomst zal zijn
weten wij niet, deze zal natuurlijk in hoge mate afhankelijk zijn van de
algemene benzine-positie in ons land.

Er waren nog tal van andere moeilijkheden te overwinnen.
Niet altijd bereikten wij succes, maar wel hebben wij steeds getracht
de belangen van onze leden zo goed mogelijk te behartigen.

De bestrijding der tuberkulose onder het rundvee, een onderwerp
dat de laatste jaren een belangrijk deel van ons werken en denken
beheerst, hebben wij dit jaar als hoofdpunt geplaatst op het huishoude-
lijke deel van ons programma. Wij meenden, dat na de opgedane
ervaringen in de laatste jaren, het nu de tijd was om in een rapport de
resultaten daarvan bijeen te brengen. Theoretisch is de bestrijding der
tuberkulose onder het rundvee niet zo bijzonder moeilijk, maar de te
overwinnen practische bezwaren zijn vele. Uit de discussies welke
gisteren zijn gehouden is wel gebleken, dat de belangstelling voor dit
onderwerp bij de practici zeer groot is.

-ocr page 953-

Door onze goede verhouding tot de grote landbouworganisaties, waren
wij ook in de gelegenheid om het rapport met landbouwvertegenwoor-
digers te bespreken in de Veterinaire Gezondheidscommissie. Tot onze
grote voldoening bleek, dat men in landbouwkringen niet alleen het
grote belang der tuberkulosebestrijding inziet, doch dat men daar
de bestrijding met nog grotere kracht en in nog grotere omvang wil
toegepast zien dan tot heden geschiedt.

Wij verwachten dat ons Tuberkuloserapport, dat bij de bevoegde
autoriteiten zal worden ingediend, er toe zal bijdragen om de bestrijding
van deze uit een oeconomisch en uit een hygiënisch oogpunt zo uiterst
belangrijke ziekte nog meer effectief te maken dan tot nu toe.

Indien zij, die zijn aangewezen om leiding te geven aan de tuberku-
losebestrijding gebruik maken van de resultaten van het werk der Tuber-
kulosecommissie, dan zal deze zich ruimschoots beloond achten voor
de vele door haar verrichte arbeid.

Verleden jaar kon ik vermelden, dat de Codecommissie met haar
arbeid gereed was gekomen en ik was toen in de gelegenheid de Com-
missie te bedanken voor het uiterst moeilijke werk, dat door haar was
verricht. Intussen moesten in verband met de op de vorige Algemene
Vergadering aangenomen veranderingen in Statuten en Huishoudelijk
Reglement nog enkele wijzigingen worden aangebracht, zodat niet
aanstonds tot drukken van de Code kon worden overgegaan. Thans
is de Code in een eenvoudig doch smaakvol kleed verschenen, de keurige
typografische verzorging danken wij aan de voorlichting van onzen
collega
Vegter.

Indien het nut der Code evenredig is aan de moeite en de arbeid welke
besteed is aan haar samenstelling, dan kunnen wij zeer tevreden zijn.
De bedoeling is geweest een handleiding samen te stellen, welke speciaal
voor de jongeren een opvoedende kracht moet hebben en de gemeen-
schapszin moet bevorderen. Collega
ten Thije heeft zich op ons ver-
zoek bereid verklaard om de Code met de studenten uit het laatste
studiejaar te behandelen, ongetwijfeld zal hierdoor in de toekomst
veel nut worden gesticht.

In het afgelopen jaar zijn overleden de leden onzer Maatschappij :
A.
Kool te Ouwerkerk a. d. Amstcl, H. Poot te Zoetermeer, H. A.
Welman te Winterswijk en J. van Zijverden te \'s-Gravenhage, verder
de dierenartsen
J. L. G. Cayaux te \'s-Gravenhage, P. Ph. Heijnen
te Boxmeer, R. Kattenwinkel te Kampen. Het aantal dergenen, die
voorgoed heen gingen is niet groot, maar het verlies voor hun naaste
familieleden en vrienden is daarom niet minder schrijnend. Hun ver-
wanten en vrienden zullen hen node missen. Mag ik U verzoeken om
enkele ogenblikken aandacht voor hen, die ons voor immer hebben
verlaten.

-ocr page 954-

Het afgelopen jaar bracht voor enkele onzer leden ook reden tot blijde
herdenking.
Dr. K. Büchi.i te Rotterdam, J. Burggraaf te Bodegraven,
Dr. H.
\'t Hoen te Maarssen en S. Knöps te Sommelsdijk herdachten
het heugelijk feit van hun Gouden Jubileum. Wij hopen, dat wij deze
collegae nog vele jaren in ons midden zullen zien.

F. S. J. Veeze, de trouwe bezoeker van onze Algemene Vergaderingen
vierde dit jaar zijn 8oste verjaardag. Onze hartelijke gelukwensen en
onze beste wensen voor nog een reeks van jaren in geluk en voorspoed.

Aan Prof. Dr. G. Krediet werd de onderscheiding verleend van bui-
tenlands corresponderend lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie
voor Geneeskunde van België.

K. de Vink werd bij zijn aftreden als Inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst benoemd tot Officier in de Orde van Oranje Nassau.

Dr. C. J. Rau ontving bij zijn aftreden als hoofd van de keuringsdienst
te Oosterbeek de benoeming tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau.

Genoemde collegae worden hier nogmaals gelukgewenst met de hun
verleende onderscheidingen.

Ten slotte deel ik U mede, dat bij Koninklijk besluit van 12 April
1940, No. 70 sub 5 de in de vorige Algemene Vergadering gewijzigde
Statuten van de Maatschappij zijn goedgekeurd. Hiermede zijn de
wijzigingen dus definitief geworden en zijn ook de hierop baserende
veranderingen van het Huishoudelijk Reglement van kracht geworden.
In verband met een voorgestelde wijziging van het Huishoudelijk
Reglement, welke wijziging gisteren is behandeld, is het Hoofdbestuur
nog niet overgegaan tot het laten afdrukken van de nieuwe Statuten en
het nieuwe Huishoudelijke Reglement, dit zal nu echter spoedig kunnen
geschieden.

In het afgelopen jaar hebben Voorzitter en Secretaris vaak voor
grote moeilijkheden gestaan. Meermalen moesten besluiten worden
genomen zonder dat er gelegenheid was om overleg te plegen met de
andere bestuursleden, de bijzondere omstandigheden eisten meermalen
onmiddellijke besluiten. Dit bracht naast veel werk ook veel zorgen.
Dank zij onzen ijverigen secretaris, die meermalen onder hoogspanning
moest werken is echter alles vlot van stapel gelopen. Natuurlijk zijn er
fouten gemaakt, maar gelukkig geen ernstige.

Bij mijn openingsrede placht ik naast een overzicht van hetgeen in
het afgelopen jaar in onze vereniging gebeurde ook bespiegelingen te
geven over datgene, wat de toekomst ons vermoedelijk zou brengen.
Dergelijke bespiegelingen zijn steeds speculatief, wij kennen de toekomst
niet en nu in deze veelbewogen tijden wil ik mij dan ook geheel onthou-
den van enigerlei voorspelling.

Het doel onzer Maatschappij is de bevordering der diergeneeskunde.
De diergeneeskunde dient o.m. de landbouwbelangen en de volksge-
zondheid, zij neemt een voorname plaats in onze volkshuishouding in.
Wanneer wij de diergeneeskunde naar ons beste kunnen en kennen

-ocr page 955-

—- goo —

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

EEN CYSTE ALS DOODSOORZAAK BIJ EEN KIP,

DCOR

Dr. JAC. JANSEN.

Bij kippen is alleen de linker eierstok en de linker eileider tot ont-
wikkeling gekomen ; rechts is de aanvankelijke aanleg van deze organen

atrophisch geworden. Soms ontaardt de rechter eileider-aanleg in een
cyste. Men vindt dan rechts achter in de buikholte een gesteelde blaas,
die soms zeer groot kan zijn en gevuld is met een dunne lichtgelige
vloeistof. Kippen met een dergelijke groote cyste hebben een hangbuik,

beoefenen, dan behartigen wij daarmede de belangen van ons volk.

Moge spoedig de tijd aanbreken, dat wij weer rustig en krachtig aan
ons doel kunnen voortbouwen, opdat wij daarmee kunnen bijdragen
tot de groei en de bloei van ons dierbare vaderland.

Met deze wens open ik het wetenschappelijk gedeelte van de 89ste
Algemene Vergadering.

-ocr page 956-

waarbij fluctuatie is vast te stellen. Onlangs werd voor onderzoek
ontvangen een doode kip, met daarbij behoorende, in een wijdmondsche
flesch, een zeer groote met vocht gevulde blaas, waarvan het aspect
direct aan een eileidercyste deed denken.

Het merkwaardige in dit geval was de anamnese. De kip had de
groote blaas, die ongeveer iooo cc vocht bevatte, als een ei gelegd en
was eenige uren later gestorven. Daar dergelijke cystes in de buikholte
zitten, dus
naast het rectum en de eileider, moest dus wel een opening
in den wand van deze organen of in den wand van de cloaca vermoed
worden. Bij uitwendige inspectie bleken de buikwand en de cloaca zeer
slap en ruim te zijn ; bij verder onderzoek werd op de plaats, waar
dergelijke cystes zich bij voorkeur vormen, een vliezige afgebroken
streng gevonden, waarin en waaromheen zich flinke bloedstolsels be-
vonden. In het rectum bleek een opening te wezen die tijdens het leven
moest zijn ontstaan (o.a. bloedingen in de randen). Behalve peritonitis
werden overigens geen orgaanafwijkingen gevonden.

Het zeldzame feit heeft zich dus klaarblijkelijk zoo voorgedaan, dat
de kip door persneigingen de cyste tegen den rectumwand heeft geperst.
Het rectum heeft wellicht hierdoor moeten prolabeeren en is daarna
ingescheurd. De blaas, welke door haar dunnen slappen wand allerlei
vormen kon aannemen, kon daarna via de ontstane opening naar buiten
komen ; door het verscheuren van den bloedvaten bevattenden cyste-
steel is bloedverlies ontstaan waardoor de dood na eenige uren intrad.
Op de foto is de cyste en het stuk rectum met de opening te zien ; het
normale kippenei dient voor vergelijking der afmetingen.

-ocr page 957-

MEDEDEELINGEN VAN DEN VEEARTSENIJKUNDIGEN DIENST.

Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting
Directeur: Dr. L. F. D. E. LOURENS.

HET CULTIVEEREN VAN TRICHOMONIASIS FOETI,

DOOR

Dr. C. J. DE GIER.

Uit het verloop van het onderzoek, dat door de Rijksseruminrichting
werd ingesteld betreffende het voorkomen van de trichomonaden -
infecties bij het rund, is komen vast te staan, dat het microscopisch
onderzoek van het vaginaal- of uterussccretum, direct nadat dit van
het verdachte rund genomen is, belangrijke voordeelen heeft.

Herhaaldelijk werd n.1. waargenomen, dat in den tijd, gelegen
tusschen het nemen van het monster en het onderzoek hiervan in het
laboratorium, belangrijke veranderingen waren opgetreden. In secreta,
waarin ter plaatse veel sterk beweeglijke trichomonaden gevonden
werden, was het soms niet mogelijk, na verzending per post, nog derge-
lijke parasieten aan te toonen. In andere gevallen was het aantal be-
weeglijke trichomonaden belangrijk afgenomen. Hoewel onder dergelijke
omstandigheden de kans van het niet onderkennen der aandoening
gering is, bestaat echter het gevaar, dat in gevallen, waarin het aantal
parasieten bij het onderzoek ter plaatse klein is, dit wel kan plaats heb-
ben. Dit gevaar zal grooter worden, al naar gelang tusschen het nemen
van het monster en de ontvangst in het laboratorium een längeren tijds-
duur gelegen is. De kans, dat dan nog goed beweeglijke parasieten
worden gevonden, hetgeen toch noodzakelijk is voor het maken van een
juiste diagnose, zal uiterst gering zijn. In verband hiermede spreekt
het wel vanzelf, dat men getracht heeft de onbeweeglijk geworden
parasieten wederom beweeglijk te doen worden, door het aanleggen
van culturen.

Wanneer men de literatuur over het cultiveeren van trichomonaden
nagaat, dan blijkt, dat er tal van voorschriften betreffende de samen-
stelling van voedingsbodems bestaan. Van de meest eenvoudige, zooals
b.v. slootwater, physiologische kcukenzoutoplossing, e.a., tot de meer
samengestelde, zooals b.v. die, waarin verschillende stoffen benevens
zelfs vitaminen zijn verwerkt, worden aanbevolen. Uit de groote
verscheidenheid kan men reeds afleiden, dat tot nu toe een specifieke
voedingsbodem, welke regelmatig doeltreffende resultaten geeft, niet
bestaat. Veel van de aanbevolen voedingsbodems, men kan haast wel
zeggen alle, hebben het groote nadeel, dat er spoedig en zeer gemakkelijk
een overvloedige groei van de naast de trichomonaden aanwezige
bacteriën in optreedt. Dit is een belangrijk nadeel, aangezien de uit-

-ocr page 958-

komsten van het onderzoek er door worden beïnvloed. Trichomonaden
gedijen in het algemeen gesproken het gemakkelijkst, wanneer geen
andere microörganismen aanwezig zijn. Deze hechten zich vast aan
zweepdraden, de unduleerende membraan en op het lichaam van de
trichomonaden en belemmeren deze dan in hun beweging. Bovendien
bestaat de mogelijkheid, dat door de afscheidingsproducten van de
bacteriën de parasieten in hun ontwikkeling belemmerd worden.

In verband met het vorenstaande is door Schoop en Oehlkers e.a.
geprobeerd door het toevoegen van chemicaliën, o.a. van Trypaflavine
in een concentratie van i : 10000, de bacteriegroei tegen te houden.
Een gunstig resultaat leverde dit echter niet op, terwijl een sterkere
concentratie naast de ontwikkeling van bacteriën tevens die van de
trichomonaden tegenhield. Als gevolg van de ongunstige uitkomsten
hebben de beide onderzoekers een voedingsbodem samengesteld, waar-
van het eiwitgehalte buitengewoon laag was. Zij stelden zich n.1. op het
standpunt, dat de vermeerdering van bacteriën in belangrijke mate
afhankelijk was van het eiwitgehalte van den voedingsbodem. Ten einde
hierin eenig inzicht te verkrijgen, hebben zij getracht trichomonaden
te cultiveeren in media, waarin geen eiwit voorkwam. De uitkomsten
van deze proef waren echter zoodanig, dat een dergelijke wijze van
hanelelen geen aanbeveling verdient. In den beginne ontwikkelen de
trichomonaden zich wel, de levensvatbaarheid neemt echter snel af
en er treden al zeer spoedig Kümmervormen op. Door toevoeging van
een geringe hoeveelheid runderserum, hetgeen beter zou zijn dan
paardenserum, werden de in voorgaanden zin vermelde verschijnselen
ondervangen. Toevoeging van een te groote hoeveelheid serum had
tot gevolg, dat dan ook spoedig bederf intrad. Verder werd door
Schoop
en Oehlkers opgemerkt, dat toevoeging van een bepaalde hoeveelheid
gemalen rijst een gunstigen invloed uitoefende op de ontwikkeling en
vermeerdering van de trichomonaden.

Op grond van de uitkomsten van hun proeven geven zij de navolgende
samenstelling op voor den voedingsbodem :

ioo ccm Phys. NaCl.

0,2 ccm van een oplossing, bestaande uit 8,7 g primair en 165 g
secundair kaliumphosphaat in
1000 g H20.

10 a 12 druppels runderserum.

Een mespunt vol gemalen rijst.

Van dit mengsel wordt 20 ccm in een ERLEMEYERkolf van 50 ccm
gedaan.

Naast de samenstelling van den voedingsbodem worden tevens
aanwijzigingen gegeven omtrent de gunstigste temperatuur van be-
broeding. Hoewel het uit den aard der zaak voor de hand liggend is
hiervoor een temperatuur van
370 C. te bezigen, zoo bevelen Schoop
en Oehlkers aan niet hooger te gaan dan kamertemperatuur (150 C.).
Men voorkomt dan een te vluggen en te sterken ^groei van de aanwezige
bacteriën, terwijl de ontwikkeling van de trichomonaden geen belem-

-ocr page 959-

niering ondervindt. Dit is van het grootste belang, aangezien het inge-
zonden materiaal nimmer steriel bij het levende rund kan worden op-
gevangen en tijdens het vervoer reeds een meer of minder belangrijke
ontwikkeling van bacteriën zal plaats vinden.

Het tijdstip, waarop de aangelegde culturen positieve microscopische
resultaten opleveren, is verschillend. Meestal is dit na verloop van

6 tot 12 dagen, soms echter reeds na i a 2 dagen en in enkele gevallen
eerst na 21 dagen het geval. De trichomonaden verblijven bij voorkeur
op den bodem van de kolf tusschen de gemalen rijst. Verder is het
aantal beweeglijke parasieten, dat men per preparaat vindt, afhankelijk
van den ouderdom der cultuur. In den aanvang is dit gering, na verloop
van eenige dagen treft men er veel aan, terwijl daarna het aantal weer
vermindert, totdat tenslotte geen beweeglijke meer worden gevonden.
Ent men van een dergelijke cultuur met behulp van een pipet 0,5 ccm
materiaal uit de omgeving van den bodem over in een verschen voedings-
bodem, dan treft men 6 a 12 dagen later wederom tal van beweeglijke
trichomonaden aan. De afmetingen dezer parasieten zijn echter kleiner
dan van die in de oorspronkelijke cultuur. Het overenten gelukt 5 tot

7 maal, daarna verkrijgt men geen positieve culturen meer. De mogelijk-
heid, dat de opeenvolgende generaties tengevolge van de onnatuurlijke
omstandigheden, waaronder ze gehouden worden, hun levensvatbaar-
heid verloren hebben, is niet uit te sluiten.

Naar aanleiding van de gunstige resultaten, die volgens mededeelingen
met den beschreven eiwitarmen voedingsbodem verkregen zijn, is aan
de Rijksscruminrichting hieromtrent een onderzoek ingesteld.

Van vaginaal- of uterussecreta, waarin bij ontvangst door herhaalde-
lijk verricht microscopisch onderzoek geen beweeglijke trichomonaden
konden worden aangetoond, werd een gedeelte in den betrclfenden
voedingsbodem gedaan. Van de 5 aldus behandelde monsters leverden
twee na 6 dagen en één na 21 dagen een positief resultaat op. De beide
andere monsters waren dermate verontreinigd, dat geen uitspraak ge-
daan kon worden. Uit het verloop van de proef blijkt, dat niettegenstaan-
de het aantal monsters gering is, er toch aanwijzingen bestaan het
onderzoek voort te zetten. Temeer is dit het geval, omdat met de tot
nu toe gebezigde eiwitrijke voedingsbodems de uitkomsten, zooals uit
de hierna te vermelden proeven is komen vast te staan, minder gunstige
resultaten opleverden.

Tengevolge van de bijzondere omstandigheden, waardoor het inzen-
den van materiaal met groote bezwaren gepaard gaat, is het onderzoek
helaas tijdelijk gestagneerd. Zoodra deze belemmering is opgeheven
zal het onderzoek worden voortgezet.

Voordat de publicaties van Schoof en Oehlkers verschenen, waren
reeds aan de Rijksseruminrichting proever, in gang gezet betreffende
het cultiveeren van trichomonaden of althans het op vluggere wijze
kunnen aantoonen van de parasieten in het ingezonden materiaal.

Hierbij werd uitgegaan van de gedachte, als voedingsbodem alleen

-ocr page 960-

<iie ingrediënten te gebruiken, waarin of waarop ze in de natuurlijke
verhoudingen het gemakkelijkst tot ontwikkeling komen. Aangezien
het genitaal-apparaat in deze een belangrijke rol speelt, werden ge-
deelten hiervan of de tijdens de drachtigheid aanwezige vloeistoffen
als voedingsbodem gebezigd.

Allereerst werd nagegaan of steriel genomen afkrabsel van cotyle-
donen, vermengd met physiologische keukenzoutoplossing, te gebruiken
was. Ten behoeve van de uitvoering der proef werd in reageerbuizen
io ccm phys. NaCl. benevens zooveel afkrabsel gedaan, dat de hoogte
van het daarna ontstane bezinksel ongeveer i cm bedroeg. Vervolgens
werd met een pipet 0,5 ccm veel trichomonaden bevattend materiaal
toegevoegd. Van de aldus geënte voedingsbodems werd een aantal in
de stoof bij 370 C. geplaatst, terwijl de rest bij kamertemperatuur ge-
houden werd.

Gedurende een maand, te beginnen met den dag na het enten, zijn
beide groepen dagelijks gecontroleerd op de aanwezigheid van beweeg-
lijke trichomonaden. Dit heeft zoowel plaats gehad met materiaal,
genomen uit de omgeving van het bezinksel als van de bovenstaande
heldere vloeistof. Een alleszins bevredigend resultaat werd echter in
geen der onderzochte gevallen verkregen. Wel werden af en toe in
een preparaat (1 oese vol materiaal) enkele trichomonaden aangetroffen,
doch een vermeerdering van het aantal parasieten werd niet waar-
genomen. Dit betrof zoowel de in de broedstoof geplaatste voedings-
bodems als die, welke bij kamertemperatuur gehouden werden.

Uit voorgaande proeven kwam vast te staan, dat het toevoegen van
afkrabsel van cotyledonen aan physiologische keukenzoutoplossing geen
invloed op de vermeerdering van trichomoniasis foeti uitoefent.

In aansluiting op de proeven met het afkrabsel van cotyledonen is
nagegaan of met de vloeistof uit de allantoisblaas wellicht betere uit-
komsten verkregen konden worden. Genoemde \\loeistof is arm aan
eiwit en onder normale omstandigheden steriel. Dit is van groot belang,
aangezien door sterilisatie ongetwijfeld veranderingen in de samenstel-
ling optreden en het physiologische karakter verloren gaat.

Ten behoeve van de uitvoering der proef werd in reageerbuizen 10
ccm allantois vloeistof benevens 0,5 ccm trichomonaden bevattend
materiaal gedaan. Een gedeelte van de aldus behandelde buizen werd
in de broedstoof (370 G.) geplaatst, terwijl de rest bij kamertemperatuur
(15° C.) gehouden werd. Ter beoordeeling van de eventueel ontstane
vermeerdering der parasieten zijn alle buizen, vanaf den eersten dag na
de enting, gedurende 30 achtereenvolgende dagen gecontroleerd.
Steeds werden van eiken voedingsbodem preparaten gemaakt, zoowel
van het ontstane bezinksel als van de bovenstaande vloeistof.

Wat de uitkomsten van het onderzoek betreft kan het navolgende
vermeld worden. In de preparaten, afkomstig van de bij kamertempera-
tuur gehouden voedingsbodems, werden 2 a 3 dagen na de enting in
sommige gevallen beweeglijke trichomonaden gevonden. Daarna nam

-ocr page 961-

liet aantal sterk af en wel in zoo\'n mate, dat drie dagen later in het geheel
geen beweeglijke meer werden geconstateerd. Naar aanleiding van deze
uitkomst krijgt men den indruk, dat de parasieten zich zoo snel mogelijk
encysteeren of althans zich zoodanig vervormen, dat het weerstands-
vermogen vergroot wordt.

In tegenstelling met het voorgaande werd in de bij 370 C. geplaatste
voedingsbodems 6 dagen na de enting een belangrijke vermeerdering
van het aantal parasieten waargenomen. Zoo werden b.v. in preparaten,
gemaakt op den 3den, 6den en gden dag na de enting resp. 7, 38 en 58
beweeglijke trichomonaden geteld. Daarna nam het aantal sterk ai
en op den 15den dag na het begin van de proef konden geen beweeglijke
trichomonaden meer worden aangetoond. Evenals bij de proeven van
Schoop en Oehlkers werd ook hier opgemerkt, dat de afmetingen van
de parasieten kleiner waren. De beweeglijkheid scheen hierdoor echter
niet te worden beinvloed.

Uit het verloop van de proeven met de vloeistof uit de allantoisblaas
kwam vast te staan, dat deze een geschikt milieu is voor het cultiveeren
van trichomoniasis foeti.

Nu diende evenwel nog nagegaan te worden, of ze ook beter was dan
de eiwitrijke voedingsbodems. Hiertoe werd in 2 buizen met allantois-
vloeistof, 2 buizen met peptonkeukenzoutoplossing en 2 buizen met
bloedglucosebouillon 0,5 ccm van onder aseptische voorwaarden uit de
baarmoeder van een geslacht rund genomen trichomonaden bevattend
materiaal gedaan. Alle geënte buizen werden gedurende 24 uur bij
kamertemperatuur geplaatst en toen gecontroleerd. Opmerkelijk was,
dat alleen in de buizen, gevuld met allantois-vloeitsof, veel beweeglijke
trichomonaden werden aangetroffen. In de peptonkeukenzoutoplossing
waren het er slechts enkele, terwijl in cle bloedglucosebouillon-oplossing
in het geheel geen beweeglijke parasieten konden worden aangetoond.

Vervolgens werd van elke groep één der buizen in de broedstool
geplaatst, terwijl de resteerende gedurende een maand bij kamertempe-
ratuur gehouden werden om daarna eveneens aan bebroeding te worden
onderworpen. Bij de dagelijksche controle van de bij kamertemperatuur
gehouden voedingsbodems werden alleen in het allantoisvocht gedurende
2 achtereenvolgende dagen beweeglijke trichomonaden gevonden. In
de beide andere was dit niet het geval. De in het oorspronkeli jke materiaal
aanwezige parasieten moeten derhalve een wijziging ondergaan hebben.
Zij kunnen zich geëncysteerd, een meer weerstand biedenden vorm
aangenomen hebben, of te gronde gegaan zijn. Een aanwijzing hiervoor
is wellicht het opgemerkte verschijnsel, dat na het plaatsen van de be-
treffende voedingsbodems in de broedstoof geen beweeglijke trichomo-
naden meer zijn waargenomen. Deze controle heeft langer dan een
maand plaats gehad, waarna het onderzoek wegens sterke verontreini-
ging van de cultuur gestaakt is.

Thans het een en ander omtrent het verloop van het onderzoek van
de één dag na de enting in de broedstoof geplaatste cultuurhuizen»

-ocr page 962-

Gedurende 11 achtereenvolgende dagen werden in het als voedings-
bodem gebruikte allantoisvocht steeds veel tot zeer veel trichomonaden,
waarvan de afmetingen zeer verschillend waren, aangetroffen. Tijdens
de volgende 5 dagen nam het aantal zeer snel af en wel in zoo\'n mate,
dat in de hierop volgende 15 dagen geen beweeglijke parasieten meer
werden gevonden. Op dit moment was de voedingsbodem wegens sterke
verontreiniging ongeschikt voor verder onderzoek.

In de peptonkeukenzoutoplossing werden alleen op den 5den dag,
nadat de cultuur in de broedstoof was geplaatst, veel beweeglijke tricho-
monaden aangetroffen. Gedurende de volgende 4 dagen nam het
aantal snel af en in het hierop volgende tijdvak van 25 dagen viel het
onderzoek steeds negatief uit. Inmiddels was de cultuur voor het verdere
gebruik ongeschikt vanwege de opgetreden sterke verontreiniging.

In de bloedglucosebouillon-voedingsbodem werden na een verblijf
van 2 dagen in de broedstoof enkele trichomonaden gevonden. Drie
dagen later waren er veel aanwezig, doch daarna nam het aantal snel
af en wel in een dergelijke mate, dat 4 dagen later het onderzoek negatief
uitviel. Intusschen was een dusdanige verontreiniging opgetreden, dat
het materiaal voor verdere controle ongeschikt was.

Naar aanleiding van het verloop van bovenstaande proef is komen
vast te staan, dat het aantal trichomonaden in het allantoisvocht sneller
toeneemt dan in de peptonkeukenzout- of de blocdglucosebouillon-
oplossing. Bovendien is deze vermeerdering grooter dan in de beide
andere. Verder is een belangrijk feit, dat in het allantoisvocht niet zoo
spoedig verontreiniging optreedt als in de meer eiwitrijke voedings-
bodems.

Samenvatting.

De door Schoop en Oehi.kers aanbevolen voedingsbodem voor het
cultiveeren van trichomoniasis foeti is te verkiezen boven dezulke,
welke meer eiwit bevatten. Hetzelfde is het geval met de vloeistof uit
de allantoisblaas. Deze is zeer goed bruikbaar als voedingsbodem en
voert snel tot het beoogde doel. Afkrabsel van cotyledonen, vermengd
met physiologische keukenzoutoplossing heeft als voedingsbodem geen
waarde.

Zusammenfassung.

Der von Schoop und Oehlkers empfohlene Nährboden für die Kultivierung
von Trichomonas foetus ist den Nährböden, die mehr Eiweiss enthalten, vorzuziehen.
Dasselbe ist der Fall mit der Flüssigkeit aus der Allantoisblase. Diese ist als Nähr-
boden sehr gut brauchbar und führt schnell zu dem beabsichtigten Ziel. Abscha-
bungen von Kotyledonen, vermengt mit phys. Kochsalzlösung, haben als Närboden
keinen Wert.

Summary.

The medium to cultivate Trichomonas foeti recommended by Schoop and
Oehlkers is to prefer to those that contain more albumen. This is also the case with
the liquid from the allantois. This liquid is very good usable as culture medium

-ocr page 963-

CHLORALHYDRAAT-NARCOSE BIJ HET VEULEN,

door

M. HOOGENBOOM.

Uit eigen ervaring weet ik — en ik veronderstel, dat het velen collegae
gaat als mij —, dat men bekende geneesmiddelen vaak eerst dan gaat
toepassen, wanneer men er weer eens wat over gehoord of gelezen
heeft.

Nadat het artikel van K. v. d. Laan in het Tijdschrift was verschenen
(i Aug. 1937) over chloralhydraat-narcose bij het paard, ben ik eerst
overgegaan tot toepassing hiervan bij castratie van veulens. Vóór dien
tijd castreerde ik, zooals de meeste collegae, zonder narcose. En omdat
ik gemerkt heb, dat nog vele collegae, ouderen zoowel als jongeren, nog
castreeren zonder narcose, lijkt het mij niet ondienstig, dat dit nog
eens naar voren wordt gebracht, want het is zeer zeker waard, dat het
algemeen wordt toegepast.

De voordeelen zijn vele :

Voor het dier : geen pijn of vrijwel geen pijn bij de castratie. Men be-
hoeft het dier niet neer te werpen. Men maakt het dier niet nerveus
door al het touw, dat aangelegd moet worden en door al de menschen,
die daarbij moeten helpen.

Voor den eigenaar : behoeft geen hulp te halen. Men (de operateur) kan
het gemakkelijk af met twee helpers.

Voor den operateur : gemakkelijker en rustiger werken. Men behoeft
geen touwen en kluisters mee te nemen, alleen een fleschje chloralhydr.
sol. met slang en trechter of kolf. Men behoeft niet te wachten tot de
buren er bij gehaald zijn om te helpen.

De verrichting van de narcose is eenvoudig. In tegenstelling met
v.
d. Laan infundeerde ik de chloralhydr. sol. in de linker v.jugularis,
omdat me dit gemakkelijker afgaat. Van nabloeding, zooals v.
d. Laan
aangeeft, door het uitbindtouw heb ik nooit last gehad. Ik laat het veulen
in den neus vasthouden. Na wegknippen van de haren en schoonmaken
laat ik de 1. v. jugularis oploopen door druk van mijn linker duim.

and quickly leads to the contemplated purpose. Scrapings of cotylodones, mixed
with physiological NaCl-solutions have no value as culture medium.

Résumé.

D\'après l\'auteur le milieu préconisé par Schoop et Oehlkers pour la cultivation
de foeti trichomonas est préférable aux milieux plus riches en albumen. Il en est
de même avec la liquide allantoïque qui parût parfaitement utilisable et conduisit
rapidement au but poursuivi. En outre il remarque que la suspension préparée des
produits de raclage du cotyltdones en eau physiologique n\'a aucune valeur comme
milieu nutritif.

-ocr page 964-

Daarna steek ik met de rechterhand de canule in de jugularis, daarna
slang en trechter eraan en dan, nadat het bloed is opgekomen (of het
noodig is, weet ik niet) giet ik de chloralhydr. sol. in den trechter. Ik
gebruik steeds 30 chloralhydraat op 200 aqua. Dit is ruimschoots
voldoende. Als men langzaam infundeert, wordt het veulen al atactisch
tijdens de handeling. Is de infundatie afgeloopen, dan zakt het veulen
meestal al neer. Men laat het veulen dan op de linkerzijde neerkomen
door de hulp van de twee helpers, één aan het hoofd en één aan den
staart, bindt het r. achterbeen uit en men kan rustig de castratie ver-
richten.

Dus slechts 1 touw noodig voor het uitbinden van het r. achterbeen.
Eén helper laat men aan het hoofd zitten. Van het optrekken van de
testikels heeft men minder last dan zonder narcose. De narcoseduur
is verschillend. De duur is in ieder geval lang genoeg voor de operatie
als men 30/200 neemt. Bijna altijd staat het veulen alweer, vóórdat
ik vertrokken ben. Ik laat een helper bij het veulen blijven, totdat dit
uit zichzelf ontwaakt en opstaat. De boeren vinden het zoo prettig.
De buurt praat erover en als men in het begin hoorde, dat zooiets zou
gebeuren, dan waren er nieuwsgierigen genoeg, die het wel eens graag
wilden zien. Het maakt op de toekijkers een heel wat prettiger indruk
zoo te werken dan al het gesjor en geruk aan het veulen en het verzet
van het veulen.

Nadeel heb ik nooit gezien. Wel heb ik meegemaakt, dat een veulen
flink begon te transpireeren kort na de toediening van de chloralhydraat.

In het Tijdschrift van 15 Oct. 1939 komt voor een referaat van H.
Lubberts uit een artikel van Prof. Bolz. Hierin staat, dat de paarden
soms vrij plotseling kunnen sterven aan collaps tengevolge van de
chloralhydraat-narcose, zonder dat men vooraf aan de dieren eenige
afwijking heeft kunnen constateeren. Ook dit voorjaar heb ik de chloral-
hydraat-narcose toegepast bij de castraties, omdat de boeren dit wen-
schen, maar met wat angst in het hart.

Wil een collega met veel ervaring op het gebied van de chloral-
hydraat-narcose niet eens wat hierover publicecren ?

In het referaat staat vermeld, dat veritol-inspuiting, een kwartier
vóór de narcose, het collapsgevaar wegneemt. Wie heeft ervaring
hiermee en wat is veritol eigenlijk ?

Veenendaal, September 1940.

-ocr page 965-

Uit het Bacteriologisch Laboratorium van de Geneeskundige
Universiteitskliniek te Utrecht, Prof. Dr. C. D. DE LANGEN.

DE TOEPASSING VAN HET VERSCHIJNSEL DER PIIAGO-
CYTOSE BIJ DE DIAGNOSTIEK DER BRUCELLOSEN.

I. HET GEHRUIK VAN CITRAAT EN LIQUOID

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

De laboratoriumdiagnostiek der bruccllosen beperkte zich tot voor
korten tijd tot het opsporen van bacteriën in kweek- of dierproef en het
aantoonen van agglutininen of complementbindende antistoffen in
bloedserum of melkwei. Naast deze laatste serologische methoden is
sedert enkele jaren in de Vereenigde Staten de „opsono-cytophagic
reaction" in toepassing gekomen. Deze heeft ten doel de aanwezigheid
aan te toonen van stoffen, onder welker invloed een specifieke phago-
cytose met Brucella tot stand komt.

Huddleson heeft daartoe in 1934 de volgende techniek aanbevolen :
Het bloed wordt opgevangen in een zoodanige hoeveelheid natrium-
citraat, dat de eindconcentratie daarvan 0,8 % bedraagt. De niet
specifieke
opsoninen, die ook in normale sera voorkomen, zouden bij
deze citraatconcentratie buiten werking worden gesteld. De specifieke
opsoninen, de
tropinen, die als reactie-product op het in het organisme
binnengedrongen brucella-antigeen aanwezig kunnen zijn, worden
daardoor echter niet geremd. Indien bij toevoeging van de genoemde
hoeveelheid citraat, Brucella door de witte bloedcellen wordt gephago-
cyteerd, zou dit, volgens
Huddleson, bewijzen, dat de persoon van wien
het bloed afkomstig is, met Brucella besmet of daar tegen immuun
is. Om de phagocytosc tot stand te doen komen, moet het bloed binnen
een half uur nadat het is afgenomen, worden samengebracht met een
daarvoor geschikte suspensie eener Brucella-cultuur. Na verblijf van dit
mengsel gedurende een halfuur bij 37 gr.
C., worden uitstrijkpraepara-
ten gemaakt, die volgens
Hasting gekleurd, microscopisch worden be-
keken. Een cel heeft sterk gephagocyteerd, indien zij meer dan 40 bacte-
riën in haar plasma heeft opgenomen.

De waarde, die Huddleson aan zijn cytophagic-reaction toekent, is
grooter dan die, welke de meeste navolgers dezer methode er aan
hechten. Ook onze ervaringen waren zoodanig, dat wij de specificiteit
der reactie meenden te moeten betwijfelen.

Teneinde aan dit niet geringe bezwaar tegemoet te komen, heeft
Ezendam 1) in plaats van citraat, liquoid toegevoegd. ,,Liquoid-Roche"

1 ) H. Ezendam, Acad. Proefschr. Utrecht, 1939.

-ocr page 966-

heeft, evenals citraat, de eigenschap de stolling van het bloed te ver-
hinderen. Bovendien echter werkt het sterk anti-complementair. Aan-
gezien nu de niet-specifieke opsoninen hun invloed slechts kunnen doen
gelden bij aanwezigheid van complement en de specifieke tropinen ook
zonder complement werkzaam blijven, was te verwachten, dat met het
liquoid-bloed, in tegenstelling tot het citraat-bloed, alleen het eventueel
voorhandenzijn van de specifieke tropinen zou blijken en dat de daar-
mede verkregen reacties dus van diagnostisch belang zouden zijn.

Inderdaad werd deze verwachting, bij onderzoekingen aan sera van
menschen, bevestigd. Het maakte evenwel den indruk, dat in enkele
gevallen de gevoeligheid der proef door de toevoeging van liqouid
eenigszins was verminderd.

In afwijking met deze ervaringen bij den mensch, gaf de liquoid-
methode bij dieren ons minder goede of geheel negatieve uitkomsten,
in gevallen waar positieve reacties verwacht mochten worden.

Voorbeelden :

Aggluti-

Complement-

Phagocytose

Phagocytose

Serum

van

natie

bindings-

in citraat-

in liquoid-

Ziekte

reactie *)

reactie 1)

bloed 2)

bloed 3)

Mensch

1 \'45

3200

0.005

10 (10)

8 (7)

morbus Bang

Mensch

1240

800

0.005

10 (10)

.0 (8)

morbus Bang

Mensch

877

0

0

4 (0)

0

asthma

Koe 6

1600

0.01

7 (4)

0

morbus Bang

Koe 7

6400

0.005

10 (10)

0

morbus Bang

Koe 8

3200

0.05

10 (10)

0

morbus Bang

Koe 9

6400

0.005

\'O (9)

0

morbus Bang

Koe 10

200

0.01

10 (10)

0

morbus Bang

Koe 16

0

0

8 (4)

0

niet besmet

1 ) Complementbindingsreactie, verricht met 4 serumverdunningen, nl. 0.2,
0.05, 0
.01 en 0.005.

2 ) Het eerste cijfer geeft weer het aantal leucocyten, dat minstens 5 bacteriën
heeft opgenomen, het tusschen haakjes geplaatste getal, het aantal witte bloedcellen,
dat minstens
30 bacteriën heeft gephagocyteerd. De reactietechniek is als volgt :
Op i ccm veneus bloed 1 mg liquoid ; op
5 ccm bloed 0.2 ccm 20 % citras natricus.
De buisjes, bevattende
0.2 ccm liquoid- of citraatbloed en 0.2 ccm Brucella-suspensie
worden een half uur in het waterbad van
37 gr. C. geplaatst. Daarna maakt men
een uitstrijkpraeparaat, dat volgens
Giemsa wordt gekleurd. Van 10 polynucleaire
leucocyten of een veelvoud daarvan, wordt genoteerd of phagocytose heeft
plaatsgevonden, volgens bovengenoemden maatstaf.

LXVII rj6

-ocr page 967-

Het in het oog loopende verschil van de werking van liquoid op het
bloed van den mensch en op dat van het rund, spoorde aan tot een nader
onderzoek. Berustte het op een verschillend gedrag der witte bloedcellen
of worden de bestanddeelen van de bloedvloeistof bij mensch en rund op
verschillende wijze beïnvloed ? Om deze vraag te beantwoorden zijn een
aantal proeven verricht, waar de onderstaande een voorbeeld van zijn.

Phagocytose

Bloed van koe 6 opgevangen in citraat...........

Idem opgevangen in liquoid................

6 (5)
0

Serum van koe 6, samengebracht met „citraatcellen" \') van koe . .
Serum van koe
6, na verhitting op 56 gr. C. 3), met idem . .

„Citraat-plasma" 4) van koe 6, met idem..........

„Liquoid-plasma" 6) van koe 6, met idem..........

-0-0-0
0000

Serum van koe 6, samengebracht met „liquoid-cellen" 1) van koe
Serum van koe
6, na verhitting op 56 gr. C., met idem . . .

„Citraat-plasma" van koe 6, met idem...........

„Liquoid-plasma" van koe 6, met idem...........

8 (8)

9 (7)
.0 (8)
0

Serum van koe 6, samengebracht met „citraat-cellen" van mensch.
Serum van koe
6, na verhitting op 56 gr. C. met idem. . . .

„Citraat-plasma" van koe 6, met idem...........

„Liquoid-plasma" van koe 6, met idem...........

10 (8)
.0 (8)
. 10 (10)
0

Serum van koe 6, samengebracht met „liquoid-cellen" van mensch
Serum van koe
6, na verhitting op 56 gr. C., met idem . . .

„Citraat-plasma" van koe 6, met idem...........

„Liquoid-plasma" van koe 6, met idem...........

10 (10)
10 (10)

\'o (5)

0

Overeenkomstige resultaten gaven proeven, waarin aan het bloed-
serum citraat, resp. liquoid was toegevoegd. Het serum van aan bru-
cellosis lijdende paarden gedroeg zich hierbij als dat der runderen.

1 ) „Liquoid-cellen" = Idem, opgevangen in liquoid.

-ocr page 968-

(o.i ccm serum, o.i ccm gewasschen menschenbloed-cellen en 0.2
ccm Brucella-suspensie).

Koe 6

Koe 7

Koe 8

Koe 10

Paard 31

Paard 45

Serum..........

10 (10)

10 (10)

10 (10)

10 (10)

io (10)

"> (9)

Serum, verhit op 56 gr. C. .

10 (to)

10 (10)

10 (10)

10 (10)

10 (xo)

10 (10)

Serum met liquoid . . .

ro (8)

10 (10)

10 (10)

10 (10)

10 (10)

10 (10)

Serum met citraat 1) . . .

0

0

0

I (0)

0

0

Uit bovenbeschreven proeven is af te leiden, dat het liquoid niet heeft
ingewerkc op de witte bloedcellen, maar wel op de bloedvloeistof. Het
verhinderen der phagocytose berust niet op de eigenschap van liquoid,
het complement te inactiveeren. Immers, het door verhitting op 56 gr. C.
geïnactiveerde bloedserum heeft zijn tropine-werking volledig behouden.

Nadat gebleken was, dat liquoid de tropine-werking in het bloed
van rund en paard opheft, is nagegaan, hoe de invloed is op dat van
een geit en van konijnen, die opzettelijk met Br. Bang waren geïnfec-
teerd.

Complement-

Phagocytose

Phagocytose

Agglutinatie

bindings-

in citraat-

in liquoid-

reactie

bloed

bloed

Geit i........

100.000

0.005

8 (5)

0

Konijn 17......

12.800

0.005

10 (10)

5 (0)

Konijn 72......

6.400

0.005

10 (10)

9 (0

Konijn 141......

3.200

0.005

8 (2)

0

1 ) 0.1 ccm 20% citraat op 5 ccm serum.

-ocr page 969-

Overeenkomstig hiermede waren de uitkomsten bij onderzoek van
het plasma dezer dieren :

Phagocytose

Serum van geit i, samengebracht met cilraatcellen van mensch
Serum van geit i, na verhitting op 56 gr. C., met idem . . .

Citraat-plasma van geit 1, met idem............

Liquoid-plasma van geit 1, met idem............

10 (10)
10 (10)
5 (2)
0

Serum van konijn 17, met idem..............

Serum van konijn 17, na verhitting op 56 gr. C., met idem. .

Citraat-plasma van konijn 17, met idem..........

Liquoid-plasma van konijn 17, met idem..........

10 (,10)
10 tio)
10 (8)
5 (2)

Serum van konijn 72, met idem..............

Serum van konijn 72, na verhitting op 56 gr. C., met idem. .

Citraat-plasma van konijn 72, met idem..........

Liquoid-plasma van konijn 72, met idem..........

10 (10)
10 (10)
10 (10)
10 (6)

Serum van konijn 141, met idem..............

Serum van konijn 141, na verhitting op 56 gr. C., met idem .

Citraat-plasma van konijn 141, met idem..........

Liquoid-plasma van konijn 141, met idem..........

10 (10)
10 (10)
10 (10)
0

Bij de geit was de remmende invloed van het liquoid op de tropine-
werking zoo sterk, als deze bij rund en paard was gevonden, bij de
konijnen was zij verschillend van sterkte.

Dat slechts zeer geringe hoeveelheden liquoid vereischt zijn om de
tropinereactie in deze sera op te heffen, kan uit de volgende proef blijken :
(Serum van een lijder aan brucellose, resp. verhit serum, samen-
gebracht met gewasschen menschenbloedcellen, een Brucella-suspensie
en liquoidoplossingen van verschillende concentraties).

Phagocy

Serum
van
koe 6

ose met
op 56 gr.
C. verhit

serum
van koe 6

Liquoid-oplossing 1 : 25 (eindconcentratie t

: \'25)

0

0

\' : 50 ( i

: 250)

0

0

i : 100 ( „ 1

: 500)

0

0

„ i : 200 ( „ 1

: 1000)

0

0

„ i : 400 ( „ 1

: 2000)

0

0

i : 800 ( ,, i

: 4000)

0

0

„ i : 1600 ( „ i

: 8000)

0

7 (4)

„ i : 3200 ( ,, 1

: 16000)

6 (2)

10 (5)

„ i : 6400 { ,, i

: 32000)

9 (5)

9 (5)

-ocr page 970-

Versch serum boette de tropine-werking in bij toevoeging van liquoid
tot een eindconcentratie i : 8000, geïnactiveerd serum tot een verdun-
ning
i : 4000.

Samenvatting.

Door toevoeging van liquoid aan bloed wordt complement onwerk-
zaam. Aangezien bij afwezigheid van complement de normale opsoninen
inactief zijn, de specifieke tropinen echter niet zijn geremd, is te ver-
wachten, dat de phagocytose- reactie, verricht met liquoid-bloed, speci-
fieke uitkomsten zal geven. Dit bleek bij den mensch het geval te zijn
(Ezendam). Bij toevoeging van liquoid aan het bloed van rund, paard
en geit, werd de tropine-werking echter totaal opgeheven ; in konijnen-
bloed was de invloed wisselend van sterkte.

Het inactiveeren der tropinen berustte niet op verandering der witte
bloedcellen, wel op inwerking op de bloedvloeistof, maar houdt niet
verband met de inactiveering van het complement. De beschreven
werking van het licjuoid heeft nog bij zeer groote verdunning plaats
(eindconcentratie 1 : 4000 tot 8000).

Zusammenfassung.

Durch Zufügen von Liquoid zum Blut wird Komplement unwirksam. Da bei
Abwesenheit von Komplement die normalen Opsonine unwirksam sind, die spezi-
fischen Tropine aber nicht gehemmt werden, ist zu erwarten, dass die mit Liquoid-
Blut ausgeführte Phagozytosereaktion spezifische Resultate abgeben wird. Es zeigte
sich, dass dies beim Menschen der Fall ist
(Ezendam).

Beim Zufügen von Liquoid zum Blut von Rindern, Pferden und Ziegen wurde
die Tropinwirkung aber völlig aufgehoben ; im Kaninchenblut war der Einfluss
von wechselnder Grösse. Die Inaktivierung der Tropine beruht nicht auf einer
Veränderung der weissen Blutkörperchen, wohl auf eine Einwirkung auf die Blut-
flüssigkeit, aber sie steht nicht in Beziehung zu der Inaktivierung des Komplements.
Die hier beschriebene Wirkung des Liquoids erfolgt noch bei sehr grossen Verdün-
nungen (Endkonzentration 1 : 4000 bis 1 : 8000).

Summary.

By adding liquoid to blood the complement becomes inactive. As, when the
complement is absent the normal Opsonines are inactive, the specific tropines are
not yet checkcd, it may be expected, that the phagocytosis-reaction, carried out
with liquoid-blood, will give specific results. This appeared to be the case in man
(Ezendam). By adding liquoid to the blood of cow, horse and goat, the tropine
action however appeared to be totally lift. In blood of rabbits the influence was
changing of power. The inactivating of the tropins was not based on the alteration
of the white bloodcorpuscles, but on the action upon the bloodliquid, although
it is not related to the inactivation of the complement. The mentioned action of
the liquoid takes still place in a very great dilution (end-concentration 1 : 4000 to
8000).

Résumé.

Par l\'addition de liquoid à du sang l\'on inactive la complément. Puisque chez
l\'absence du complément les opsonines normales sont inactives sans que les tropines
spécifiques soient freintes, l\'auteur croit pouvoir attendre de la phagocytose-réaction,
effectuée par le sang contenant du liquoid des résultats spécifiques. Cette hypothèse
s\'est montré correcte chez l\'homme. Cependant en ajoutant du liquoid au sang des
bovidés, du cheval et de la chèvre il parut que l\'action des tropines fut complètement
supprimée ; dans le sang des lapins l\'influence de cette action était oscillante.
L\'inactivation des tropines ne fut pas causée par une altération des leucocytes
mais plutôt par l\'action sur le liquide sanguinair; par contre elle n\'a aucun rapport
avec l\'inactivation du complément. L\'action du liquoid dépeinte ci-dessus s\'effectuait
encore chez une dissolution très forte (concentration finale de 1 : 4000—8000).

-ocr page 971-

EEN EIGENAARDIG GEVAL VAN KREUPELHEID BIJ EEN

PAARD,

door

Dr. F. DE MOULIN. td.wd. assistent aan het Pathologisch Instituut te
Utrecht en H. FREDERIKS. res. militair paardenarts.

Klinisch onderzoek.

Den 23sten September 1939 is op het ziekenrapport aangeboden
een 14-jarige vosmerrie, officierspaard, met de volgende anamnese :

Het dier is 3 weken geleden, terwijl het in stap bereden werd, ineen
gezakt. Het kwam dadelijk weer overeind en werd aan de hand naar
den stal gebracht. Bij het daarna ingestelde onderzoek werden geen
abnormale verschijnselen gevonden. Eenige dagen rust zijn toen voor-
geschreven. Het paard heeft nu onder het rijden plotseling kreupelheid
vertoond aan het linkerachterbeen en komt opnieuw ter onderzoek.
Dit levert het volgende op :

De houding van het dier in rust vertoont geen afwijkingen. l)e voe-
dingstoestand is uitstekend. De polsfrequentie is 40 per minuut, de
pols is krachtig en regelmatig. De harttonen zijn normaal. De tem-
peratuur bedraagt 37,2 C. ; ook het onderzoek van de ademhalings-
organen levert niets bijzonders op. De ademfrequentie is 16 per minuut.
Slijmvliezen en tastbare klieren zijn normaal.

In stap draait en buigt de merrie de achterhand iets naar links. In
draf wordt deze afwijking sterker. Bij het onderzoek van de extremiteiten
vallen de groote difformiteiten van de spronggewrichten op ; de spat-
proef is voor beide beenen positief.

Ter hoogte van de laatste lendenwervels en het kruisbeen is een
onderhuidsche zwelling te voelen van ongeveer 10 cm lengte en 3 tot
4 cm breedte. De verdikking voelt iets warmer aan dan de omgeving.
Bij druk op het deel, dat het dichtst bij de lendenwervels is gelegen,
valt af en toe een lichte pijnreactie waar te nemen.

Bij rectaal onderzoek is vóór de afgifte van de twee art. iliacae een
verwijding van de aorta te voelen. Deze verwijding, die ongeveer 10 tot
12 cm lang en 5 cm breed is, is niet regelmatig maar knobbelig, terwijl
de aortawand ter ülaatse rigide aanvoelt. Bij druk op het voorste deel,
dat onder de laatste lendenwerveis is gelegen, vertoont het paard
pijnreactie.

Door het vaginale onderzoek worden geen afwijkingen opgespoord.
De uterus is niet drachtig. Wederom worden eenige dagen rust voor-
geschreven.

Na 4 dagen wordt het dier weer onderzocht. Ook nu vertoonen pols,
temperatuur, ademhaling, slijmvliezen en klieren geen afwijkingen.
De eetlust is uitstekend gebleven, defaecatie en urineloozing geschieden

-ocr page 972-

normaal. De zwelling boven de laatste lendenwervels en het kruisbeen
is niet in grootte veranderd.

Ook de houding in rust vertoont geen afwijking. De gang is belangrijk
veranderd. In stap op den harden grond wordt een abnormale beweging
van de achterhand waargenomen. De stand van het kruis is niet nor-
maal ; het bekken wordt naar beneden gekanteld, waardoor de achter-
beenen verder dan normaal onder het lichaam worden geplaatst en
het lichaam schijnt als het ware in elkaar te knijpen. Daarbij worden
de achterbeenen verder dan normaal onder hei; lichaam gebracht, maar
het linker het verst, waardoor de lichaamsas in nog sterkere mate naar
links gebogen wordt. De hoeven verlaten nauwelijks den grond. De
gang is krampachtig en schijnt het dier moeilijk te vallen.

Beweegt het paard zich in mul zand of in weiland, dan nemen de
locomotiemoeilijkheden toe. Daarbij zijn nog twee andere verschijnselen
waar te nemen :

(1) De locomotie van de achterhand wordt atactisch. De achterhand
schommelt, zoodat het dier dreigt te vallen. Zoover komt het echter
niet.

(2) De achterbeenen gaan overkoot staan zoodra ze den lichaamslast
te dragen krijgen. Het schijnt, dat de strekspieren thans minder dan
O]) den harden weg in staat zijn hun werk te doen. De toon van beide
achterbeenen wordt over den grond gesleept. Het dier is moeilijk in draf
te krijgen.

In de linker femoralisstreek blijkt een grootere gevoeligheid voor
pijnprikkels te bestaan dan rechts, waar ze normaal is.

Drie dagen later is ook de beweging van de voorbeenen atactisch
geworden.

Het paard wordt voor verder onderzoek vervoerd naar de Kliniek
voor Inwendige ziekten van de Veeartsenijkundigc Faculteit.

Hier zijn de boven beschreven bevindingen bevestigd en aangezien
de prognose zeer ongunstig gesteld wordt, is tot afmaken van het paard
besloten en het materiaal voor verder onderzoek aan het Pathologisch
Instituut aangeboden. Bij de sectie in het slachthuis is het volgende aan
het licht gekomen.

Sectiebevindingen.

Het lumen van de aorta en diens achterste vertakkingen is bijzonder
wijd, doch in bloedlegen toestand vertoont de wand niet de tijdens het
leven geconstateerde uitzettingen. Vergeleken bij dezelfde vaten van
een ander paard van gelijke grootte blijkt de wanddikte toegenomen te
zijn. Na fixatie in 10 % formol gedurende 24 uur, vertoonen genoemde
bloedvaten eigenaardige schrompelingen, waarbij de wand onregel-
matige knobbelachtige uitbochtingen en insnoeringen vormt, die resp.
met dunnere en dikkere deelen daarin correspondeeren.

Aan de linker bijnier bevindt zich een bijna kippenei groote oranje-
bruin gekleurde tumor, die zich macroscopisch reeds als een hyperplasie

-ocr page 973-

van de mergsubstantie laat onderkennen. De rechter bijnier is tamelijk
groot ontwikkeld, zelfs voor de grootte van dit paard, wat vooral aan
den dag komt na vergelijking met dezelfde organen van een gelijktijdig
geslacht paard van gelijke taille.

De grens tusschen schors en mergsubstantie is minder scherp. Een
luxatie van lendenwervels of van het lumbo-sacraal gewricht, wat als
oorzaak van zwelling of pijn bij druk in deze streek en van de bestaande
ataxie kan worden aangemerkt, is niet aangetroffen. Evenmin is eeniger-
lei laesie der spieren in de lendenstreek aangetoond.

In hersenen en lendenmerg zijn geen macroscopische afwijkingen
gevonden, terwijl de hypophyse, hoewel flink ontwikkeld, niet opvallend
vergroot is.

Microscopisch onderzoek.

Van den arteriewand met de sterkste afwijkingen i.c. de a. hypogastrica,
zijn stukjes op den overgang van de verwijde en vernauwde deelen
nader histologisch onderzocht en vergeleken met overeenkomende deelen
uit een normaal paard. De intima van de aangetaste arterie is ongelijk-
matig van dikte tengevolge van een woekering van subtiel bindweefsel,
dat het sterkst aanwezig blijkt te zijn in de geretraheerde deelen. De
binnenvlakte ervan heeft een eenigszins ruw aspect, doordat deze zich
in fijne plooitjes heeft samengetrokken. Weefselverval komt niet in de
intima voor, doch uitsluitend in de media. Een ongelijkmatige toeneming
van het fibro-elastische weefsel heeft hierin het gladde spierweefsel uiteen
gedreven. In de dikste wanddeelen domineert het bindweefsel en dit is
ongetwijfeld de oorzaak geweest van de sterkere weefselretractie na
fixatie.

Toch hebben de sclerotische deelen tevens een wat lossere structuur
gekregen, doordat de gladde spiercellen tengevolge van een eigenaardige
porositeit uiteen zijn gedreven, waarbij intercellulaire lacuncn gevormd
worden, die zich plaatselijk tot onregelmatige holten gevuld met een
lymphachtige substantie verbreeden. Het beeld maakt den indruk van
een vochtstuwing in den vaatwand. Enkele capillaire bloedingen daarin
bevestigen het bestaan van een circulatiestoornis. De cellen en kernen
zijn over de geheele doorsnede slecht kleurbaar. De gladde spiercellen
schijnen geatrophieerd en naast hun karakteristieke, lange, staafvormige
kernen komen vele voor, die tot bijna onherkenbare vormen geschrom-
peld zijn. Verspreid komen plekken voor, die door hun verlies van
normale tinctie en door ondefinieerbare structuur het bestaan van een
weefselnecrose doen aannemen, waarin een amorphe zich sterk met
haemaluin kleurende substantie is afgezet, die door zwak zuur wordt
opgelost, waarschijnlijk kalk. Ontstekingsverschijnselen met kleincellige
infiltraties komen niet voor.

Op grond van het microscopisch beeld kan men het bestaan van
mediasklerose aannemen.

-ocr page 974-

Dc bijniertumor blijkt te zijn een hyperplasie van liet merg van de
linker helft. Groote gebieden hierin schijnen in een toestand van regressie
te zijn, zelfs van necrose. De kernen zijn vaag gekleurd, in veel gevallen
in brokkeling of als schimmen verkeerend. De cellichamen hebben alle
begrenzing verloren en vormen één korrelige massa, waarin de oor-
spronkelijke structuur niet meer te onderkennen is. De chromophiliteit
tegenover chroomzouten is afgenomen. Toch is het weefsel vrij capillair-
rijk, maar de doorsnede dezer vaten is zeer grillig en het celverval is
het sterkst aanwezig in de gebieden met geringe capillairverzorging. De
grensstreek tusschen schors en merg is niet scherp. Beide zones grijpen
door celwoekeringen in elkaar, zoodat zich in elke laag celgroepen of
eilandjes van de ander bevinden.

Het overige merggedeelte van de linker bijnier bevat voor een aan-
zienlijk deel atrophische cellen, die zich door gemis aan korreling en
verhoogde affiniteit tot eosine van de meer normale cellen onderscheiden.
Tevens zijn de kernen kleiner en donkerder gekleurd. In het oog loopend
is de vermeerdering van het interstitieele bindweefsel, dat de cellen
groepsgewijs omgeeft en de capillairen als een breede laag omhult. Dit
feit verklaart naast de grilligheid van het lumen dier vaten de atrophie
der kliercellen en zal ongetwijfeld de endocriene functie ervan ten zeerste
schaden.

De mergsubstantie van dc rechter bijnier vertoont hetzelfde microsco-
pische beeld als het hierboven beschrevene.

Dc schorslaag in beide klieren is verbreed. De kapsel is wat verdikt
en de hiervan in de diepte loopende bindweefselschotten zijn eveneens
wat zwaarder dan normaal, terwijl het overige interstitium ook te sterk
ontwikkeld is. De capillairwijdte is dientengevolge wat grillig. De
epitheliale bouw van de schorslaag heeft voor een deel zijn karakteristiek
beeld verloren. De oppervlakkige zona glomerulosa is als zoodanig
nog wel aanwezig, doch de breedte dezer cellaag is zeer onregelmatig,
deels als gevolg van een atrophie der cellen, deels door een oedemateuze
doordrenking. Die celatrophie komt over groote uitgestrektheid voor,
waarbij de karakteristieke granulaties ontbreken en de kernen door
schrompeling donker gekleurd zijn. Daarnaast komen ook gezwollen
cellen met abnormaal grove lipoidgranula en vacuolen voor. Vooral
de diepst gelegen epitheelstrengen der zona reticularis hebben een zeer
onbestemden bouw, aangezien op de grens van schors en merg een
wederkeerige verdringing der cellagen met de vorming van eilandjes als
reeds eerder gemeld voorkomen.

In de hypophyse heeft de pars nervosa vele uitgebreide diffuse capillaire
bloedingen. De adventitia is om alle vaten verdikt, doch vooral om de
capillairen en venen, waarvan het lumen desondanks grooter is dan
normaal, waarschijnlijk als gevolg van stuwing. Opmerkelijk zijn de
diapedesinbloedingen rondom zulke vaatjes.

De pars intermedia is in vergelijking met normaal weefsel verbreed,

-ocr page 975-

de colloidcysten zijn minder in aantal en omvang. De cellen en kernen
hebben groote variaties in diameter en naast zulke, die gezwollen zijn,
treft men vele meestal groepsgewijs gelegen atrophische vormen aan.
Normaal wordt de pars intermedia van de achterkwab afgegrensd door
een smalle bindweefselstrook van waaruit fijne septa tusschen de epithe-
liën dringen. Al deze bindweefselelementen zijn in breedte en dichtheid
toegenomen en ook is de adventitia rondom alle vaten verdikt. Het
lumen daarvan is zeer varieerend. In het centrum van dit hypophysedeel
bevindt zich een groote capillaire bloeding.

In de pars cranialis zijn de capillairen zeer wijd en bestaat het beeld
eener stuwing, die van chronischen aard schijnt te worden. Ook in dit
deel heeft zich de vaatadventitia zeer verbreed en verdicht en sluit zich
aan bij het gewoekerde interstitium. Door de bindweefselvermeerdering
is de endocriene functie van de hypophyse in hooge mate geremd. De
kliercellen, welke in dit deel worden onderscheiden in de neutrophiele,
eosinophiele en basophiele, zijn in aantal zeer uiteenloopend. De neu-
trophiele zijn in de meeste gebieden in de overhand en blijken in ver-
gelijking met normale klieren in aantal toegenomen te zijn, terwijl de
eosinophiele zijn afgenomen. De laatste liggen ook wat onregelmatig
verspreid. De basophiele cellen zijn in gering aantal aanwezig. Alle
celsoorten vertoonen een duidelijke atrophie, die gepaard gaat met een
afneming der chromophiele granulaties en een omvangvermindering
der kernen, welke laatste echter een versterkte klcuraffiniteit bezitten.

Voor een betere beoordeeling van den toestand van de voorkwab
der hypophyse moge nog even in herinnering gebracht worden, dat de
verhouding der 3 functioneele celsoorten naar bepaalde omstandigheden
kan varieeren.

De eigenlijke actieve cel is de eosinophiele, welke in normalen toe-
stand voornamelijk de endocriene functie vervult. Ze is geladen met
secreetkorrels en is vooral tegen de capillairen aan gelegen. Wordt haar
product niet afgevoerd, dan treden in deze granula chemische verande-
ringen op, waardoor zij een affiniteit tot basische kleurstoffen krijgen.
Het basophiele colloid vormt dus in zeker opzicht een secreetvoorraad.
De neutrophiele of c.hromophobe cellen zijn kleiner en hebben groote
kernen.

Ze zijn de chromophiele cellen als deze hun colloid hebben afgegeven
en stellen dus feitelijk uitgeputte cellen voor. Ze kunnen zich echter tot
eosinophiele regenereeren en dus vol werkzaam worden. In tijden van
groote behoefte aan secretum overheerschen de eosinophiele en de neu-
trophiele vo -men, welke laatste grooter worden zonder den t jd te
hebben geheel in het eosinophiele type over te gaan, daar zij hun prxluct
afgeven voor het in het cytoplasma als granula kan worden afgezet.
Na bijnierexstirpatie of bij insufficientie ervan, nemen de chromophobe
cellen toe en hebben de overhand boven het eosinophiele type. Di: stelt
dus een toestand van insufficientie voor.

In het hier behandelde geval komt het celbeeld van de voorkwab van

-ocr page 976-

de hypophyse dus overeen met dat eener inactiviteit dezer klier, n.1.
atrophie der epitheliën, overheerschen der chromophobe, welke toestand
het logisch gevolg is van de bindweefselwoekering waardoor de endo-
criene functie ten zeerste wordt belemmerd. Dit laatste kenmerkt ook
de beide eerstgenoemde deelen van de hypophyse.

Van het centrale zenuwstelsel zijn in verband met de locomotiestoornissen
van het paard de groote hersenen (motorische schors en corpus
slriatum met capsula interna) en het lendenmerg onderzocht.

De pia mater en de oppervlakkige schorslaag blijken een weinig ver-
dicht te zijn. Opmerkelijk is echter de sterke ncuronophagie en pseudo-
neuronophagie in de laag der pyramidecellen, welke niet over het geheele
onderzochte hersenoppervlak gelijkmatig voorkomt. De zenuwcellen
zelf vertoonen voor een zeer groot deel regressieve celbeelden bestaande
in kernschrompeling, verlies van protoplasmateekening, atrophie of
afronding der cel lichamen, afzetting van geel pigment in het cytoplasma,
gliacelvermeerdering en activiteit. Kleincellige infiltraties komen niet
voor. Naast een neiging tot proliferatie van het adventitieele bindweefsel
treft men verspreid capillaire bloedingen aan.

De zenuwbanen der capsula interna vertoonen een onmiskenbare
ontaarding met zwelling der ascylinders, die daarbij tot structuurlooze,
weinig kleurbare banen worden met een sterk geslingerd verloop, terwijl
de mergscheden aanzienlijk verwijd zijn. Langs de zenuwbanen groe-
peeren zich rijen gewoekerde gliacellen. De in deze streek aangetroffen
gangliëncellen hebben voor een groot deel min of meer uitgesproken
regressieve veranderingen.

In het lendenmerg is deze zelfde gangliëncelontaarcling aanwezig en
betreft vooral de motorische cellen, waarbij ook vele cellen een geel
pigment bezitten. Neuronophagie komt vrijwel niet voor. De zenuw-
banen kenmerken zich door hun grillige zeer uiteenloopende doorsneden
der mergscheden en ascylinders, zoodat men moet aannemen, dat ook
deze in een toestand van ontaarding verkeeren. De capillairvulling in het
lendenmerg is zeer sterk en verspreid komen microscopische bloedingen
voor.

Discussie.

Zooals uit het bovenstaande blijkt, is de aetiologie van het lijden van
het hier behandelde geval niet meer met zekerheid aan te geven. Het
pathologische symptomencomplex door de sectie en het histologisch
onderzoek gecompleteerd leert wel, dat de toestand, zooals die bij het
einde van het leven is aangetroffen, niet van het begin van het optreden
der ziekte af bestaan heeft. Er zijn immers twee phasen te onderkennen
in de bijnierafwijking, die elk op zich ongetwijfeld een tegengestelden
invloed op het organisme zullen hebben gehad. Het primaire zal de
hyperplasie van het merg zijn geweest, die hoewel zij een tumorachtig
voorkomen heeft, niet als een neoplasma moet worden opgevat.

-ocr page 977-

Hyperplasieën van het bijniersysteem betreffen meestal het merg cn
brengen functioneele meerprestaties met zich mede. Het histologïsch
onderzoek heeft echter liet bestaan van een orgaanontaarding dus van
een functioneele inactiviteit bewezen naast de betrekkelijke hypertrophie.
De degeneratieve veranderingen zullen secundair aan de woekering
zijn ontstaan en daarom zal men in het symptomencomplex ook een
onderscheid moeten maken tusschen de gevolgen van elk dezer phasen.

De prikkel tot bijniermergwoekering kan veelzijdig zijn en in dit
speciale geval is die niet meer op te sporen.
Rössle 1) vond bij menschen,
die geleden hadden aan ziekten gepaard met bloedingen of verlies van
bloedvocht, exsudaties of diarrheeën, een hypertrophie van het bijnier-
merg. Eenzelfde gevolg zou wel gezien zijn bij vergiftigingen met
alkohol, nicotine, lood, kwik en na langdurige narcose.

Hoewel een consequente samenhang tusschen bijnierhyperplasieën
en andere orgaanafwijkingen door verschillende onderzoekers is ont-
kend, is een dergelijk verband door anderen in zóó groot aantal vast-
gesteld, dat men de juistheid ervan mag aannemen, hoewel oorzaak
en gevolg hierbij natuurlijk in wisselwerking treden.

Het merghormoon, adrenaline, prikkelt de sympathic.us en heeft een
sterke affiniteit tot glad spierweefsel en inspuitingen ervan verhoogen
den bloeddruk. De schorslaag produceert een hormoon, cortine, van
een tegengestelde werking door de aanwezigheid van choline, dat de
parasympathicus stimuleert. Iedere prikkel op het merg remt de secretie
van de schors. In de verbreeding van de schorslaag ten koste van het
merg, zooals uit het histologisch onderzoek gebleken is, moet dan ook
een zekere autoregulatie van het organisme gezien worden om het
verbroken evenwicht te herstellen, die op haar beurt weer een reactieven
prikkel van het merg kan vormen. Daarvandaan dat in den overgang
van beide zones wederkeerige celverdringingen gevonden zijn.

Waar als primair moment in het ziektegeval de mergwoekering dient
te worden beschouwd, welke dus een tijd lang een meerproductie van
adrenaline moet hebben gegeven, zijn ongetwijfeld de sporen daarvan
in het organisme nog terug te vinden. De sklerose der aorta en diens
achterste vertakkingen is hiervan o.a. het bewijs. Hoewel ook hierbij
niet de uitsluitende werkzaamheid der bijnieren mag worden aange-
nomen en al zal er een complexe invloed van andere producten (hypo-
physe) bestaan, toch zal het bij nier hormoon het voornaamste aandeel
in het proces hebben. De in aansluiting aan bijniermerghypertrophie
voorkomende vaatwandlaesies zijn op te vatten als een toxische beschadi-
ging. Dat de tonusverhoogende invloed op den vaatwand niet het over-
heerschende element erbij is, wordt bewezen door herhaalde gelijktijdige
injecties van adrenaline en vaattonusverlagende stoffen (amylnitriet)
tengevolge waarvan dezelfde vaatwandveranderingen optreden terwijl
tonusverhoogende producten van de hypophyse dit niet doen. Het

\') Biedl. Die Nebennieren.

-ocr page 978-

bijniermerghormoon tast vooral de tunica media der arteriën aan, terwijl
de intima geen regressieve veranderingen ondergaat in tegenstelling
met de humane arteriosklerose, waarbij de intima ontaardt. Dit komt
geheel overeen met de beschrijving der vaatwandlaesies in het hier
behandelde geval.

In aansluiting aan de merghyperplasie heeft zich een reactieve functie-
vermeerdering van de schors ontwikkeld, terwijl de mergwoekering een
degeneratief karakter is gaan krijgen. Dit proces, dat zich waarschijnlijk
over langeren tijd heeft uitgebreid, heeft geleid tot een chronische indu-
ratieve aandoening der bijnieren die zoowel de schors als het merg
betreft. De endocriene functie is ten zeerste belemmerd en zoo is een
toestand ontstaan, die gelijk staat met een insufficiëntie dezer organen.
Hierop heeft zich langzamerhand een nieuwe toestand geschapen, die
zijn stempel heeft gedrukt op andere organen, doch waarvan de invloed
op dc hypophyse en het centrale zenuwstelsel in verband met de klinische
bevindingen van dit speciale geval het meest interesseeren. De hypo-
physe heeft invloed op den bloeddruk en de spierwerking. Insufficiëntie
der bijnieren veroorzaakt een gelijke functiestoornis van de hypophyse
waarbij een wisselwerking tusschen beide organen optreedt en vooral
de bijnierschors regressieve veranderingen ondergaat, die zich microsco-
pisch kan uiten in vacuoliseering der schorscellen (
Blair Bell 1) De
geconstateerde spierzwakte, die overigens reeds door de afwijkingen aan
het centrale zenuwstelsel zijn te verklaren, kunnen voor een deel ook
uit de bijnier- en hypophyse-insufficiëntie afgeleid worden.

De bijnieren ontgiften immers vermoeienisstoffen terwijl chronische
insufficiëntie dezer organen een verhoogde verbranding en glycogeen-
verarming der spieren veroorzaakt door relatieve hyperthyreose. Laesies
van dc hypophyse kunnen sterke spierzwakte geven. Pars intermedia
en nervosa secerneeren een product dat stirnuleerend op spiercontracties
werkt en waarvan dat van de achterkwab het meest intensief is. De
stoornissen aan de beide endocriene organen verklaren op zich zelf reeds
een deel van de gevonden asthenie.

Al is het aangewezen in verband met de locomotiestoornissen van het
paard, de motorische centra in de hersenschors en het lendenmerg te
onderzoeken, bovendien bestaat er een raadselachtig verband tusschen
dc bijnieren en de voorste hersenwindingen. (
Zander, Alexander,
W iesel) 2). Ook de bevindingen bij het hier onderzochte geval bevesti-
gen dit. Het histologische beeld van hersenen en lendenmerg komt over-
een met een uitgesproken degeneratie van cellen en zenuwbanen
gepaard aan stoornis in de bloedcirculatie (puntbloedingen).

Het is bekend, dat het bijnierschorshormoon, cortine, een directen
invloed op de capillairwanden bezit en de permeabiliteit ervan belem-
mert en capillairbeschadiging verhindert. Met groote waarschijnlijkheid

1 ) The pituitary.

2 ) Goldzieher. Die Nebennieren.

-ocr page 979-

mag men aannemen, dat dezelfde stof een groote rol voor de resorptie-
processen van den dunnen darm bezit. Bijnierlaesie veroorzaakt een
histamineresorptie dus een histaminetoxicose. Tegenwoordig rekent
men een reeks van aan histamine verwante stoffen, de H-stoffen,
hiertoe. Deze stoffen, die zich vooral bij darmaandoeningen en verstop-
pingen in den darm kunnen ophoopen, passeeren het darmepitheel
vooral bij bijnieraandoeningen. Het dundarmepitheel bezit een ferment
histaminase, dat histamine ontleedt, welk ferment door ascorbinezuur
of vitame
C wordt geactiveerd. Bijnierschors bevat veel ascorbinezuur
dat dus een H-stoffenintoxicatie voorkomt. Tengevolge der ontaarding
van de bijnieren wordt de opneming der giftige bestanddeelen mogelijk
gemaakt. Nu is het aangrijpingsgebied dezer laatste de capitlairwand
waardoor de permeabiliteit wordt verhoogd en capillaire bloedingen
kunnen optreden. Dat cortine de capillairbeschadiging voorkomt, wordt
proefondervindelijk aangetoond door gelijktijdige injectie van cortine
en histamine waarbij de vaatlaesie verhinderd wordt. Nu is histamine
niet onschuldig voor het centrale zenuwstelsel wat
Eppinger aantoon-
de door langen tijd voortgezette vergiftiging met kleine histaminedoses.
Hierdoor vond hij zelfs necrosen in het centrale zenuwstelsel ontstaan.

De in dit geval gevonden ontaarding van het zenuwstelsel met gepaard
gaande capillaire bloedingen berusten dus naar alle waarschijnlijkheid
op een histaminetoxicose tengevolge der bijnierinsufficiëntie. De hista-
mineresorptie kan nog verhoogd zijn door een onvoldoende darm-
peristaltiek. Het hormoon van de achterkwab van de hypophyse bevor-
dert de darmperistaltiek en waar aangenomen moet worden, dat ook
dit hormoon gebrekkig is afgescheiden is het niet onmogelijk dat secun-
dair ook de hypophyse-insufïiciëntie aansprakelijk moet worden gesteld
voor de zenuwdegeneraties.

In de tropengeneeskunde zijn dergelijke histaminetoxicosen bij
spruwachtige aandoeningen, gepaard aan bijnierinsuffciëntie, vastge-
steld 1). Tevens is bekend dat lijders aan deze ziekten een verhoogde
gevoeligheid van den kant der zenuwen vertoonen en zeer gemakkelijk
het slachtoffer worden van pijnlijke neuritiden, die op rheumatische
spieraandoeningen gelijken. Een selectieve darmresorptie is ook gestoord
en na eenigen tijd kunnen symptomen eener avitaminose optreden.

Ook bij het hier behandelde geval zijn symptomen aangetroffen, die
op het bestaan van pijnlijkheid in bepaalde spiergroepen wijzen en
waarvoor klinisch geen oorzaak kan worden aangegeven.

Uit het boven medegedeelde wint de opvatting, dat zij op het bestaan
van een neuritis berusten, aan waarschijnlijkheid.

In acht genomen het chronische karakter van het lijden en de patho-
logische veranderingen aan de onderzochte organen mag worden
vastgesteld, dat het advies tot afmaken van het dier gerechtvaardigd is„

1 ) Pock Steen. Geneeskundig Tijdschrift voor Ned.-Indië. 1937. >939.

-ocr page 980-

Samenvatting.

Een militair paard is in behandeling gekomen voor een eigenaardige
locomotiestoornis terwijl bij rectale exploratie een verwijding der
aorta terplaatse van afgifte der a. iliaca wordt geconstateerd. In de
lendenstreek bestaat eenige gevoeligheid bij druk.

Bij sectie blijkt de aorta en diens achterste vertakkingen wat verwijd
te zijn. Aan de linker bijnier is een tumorachtige hyperplasie van het
merg aangetroffen. Microscopisch blijken de bijnieren en de hypophyse
chronisch induratief ontaard te zijn, terwijl ook de woekering van het
bijniermerg reeds regressieve veranderingen vertoont.

In hersenen en lendenmerg worden gangliënceldegeneratie en zenuw-
baanontaarding, gepaard aan capillaire bloedingen, vastgesteld. De
wand der aorta met achterste vertakkingen is sklerotisch.

Als primaire oorzaak van het lijden is waarschijnlijk de bijniermerg-
hyperplasie aan te rekenen die althans in oorzakelijk verband staat tot
de mediasklerose. Een aansluitende chronische ontaarding van bijnieren
en hypophyse, die tot insufhciëntie dezer organen leidt, wordt aan-
sprakelijk gesteld voor de pathologische veranderingen in het zenuw-
stelsel, die op hun beurt de locomotiestoornissen tijdens het leven vol-
doende verklaren. Waar al deze symptomen uit de bijnierinsufficiëntie
kunnen worden afgeleid is het waarschijnlijk dat een histaminetoxicose
eraan ten grondslag ligt.

Zusammenfassung.

Ein Heerespferd kam für eine eigenartige Bewegungsstörung zur Behandlung.
Bei rektaler Exploration wurde eine Erweiterung der Aorta an der Stelle der Abzwei-
gung der A. iliaca festgestellt. In der Lendengegend bestand einige Druckempfind-
lichkeit.

Bei der Sektion zeigte sich, dass die Aorta und deren hinterste Verzweigung etwas
erweitert waren. In der linken Nebenniere wurde eine tumorähnliche Hyperplasie
des Markes festgestellt. Mikroskopisch erwiesen sich die Nebennieren und die Hypo-
physe chronisch indurativ entartet, während auch Wucherungen des Nebennieren-
markes bereits regressive Veränderungen zeigten. Im Gehirn und Lendenmark
wurden Ganglienzcllcndegeneration und Nervenbahnenentartung zusammen mit
kapillaren Blutungen beobachtet. Die Wand der Aorta mit den hintersten Ver-
zweigungen war sklerotisch.

Als primäre Ursache ist wahrscheinlich die Beinierenmark-Hyperplasie anzusehen,
die zum mindesten in ursächlicher Beziehung zu der Mediasklerose steht. Eine
anschliessend auftretende Entartung von Beinieren und Hypophyse, die zu einer
Insuffiziens dieser Organe führt, wird verantwortlich gemacht für die patholo-
gischen Veränderungen im Nervensystem, die ihrerseits die Bewegungsstörungen
während des Lebens genügend erklären. Da alle diese Symptome aus der Neben-
niereninsuffiziens abgeleiteit werden können, ist es als wahrscheinlich anzunehmen,
dass ihnen eine Histaminvergiftung zugrunde liegt.

Summary.

An army horse came under treatment for a peculiar motory disturbance.

By rectal examination a dilatation of the aorta on the point where the art. iliaca
branches off was stated. In the lumbal region the animal showed some sensibility
by pressure.

After dissection the aorta and its posterior ramifications appeared to bc a little

-ocr page 981-

dilatated. A tumorlike hyperplasia of the medulla of the left suprarenal gland was
stated. By microscopical research the suprarenal glands and the hypophysis appeared
to be chronical induratively degenerated, whilst also the hyperplasia of the suprarenal
medulla already showed regressive alterations.

In brain and lumbal medulla a degeneration of ganglioncells and nerves attended
with capillar haemorrhages was seen. The wall of the aorta and its posterior ramifi-
cations were sclerotic.

The hyperplasia of the suprarenal medulla probably was the primary cause of
the disease ; anyway it may be the cause of the sclerosis of the media. A following
chronical degeration of suprarenal glands and hypophysis, that lead to insufficiency
of these organs, was the cause of the pathological alterations of the nervous
system, that in their turn caused the motory disturbances during life. As all these
symptoms can be gathered from the suprarenal insufficiency, it is probable that an
histamine-toxicosis is the primary cause of all.

Résumé.

Chez un cheval militair présenté à la consultation des auteurs à cause d\'un trouble
moteur typique, ils ont pu constater par exploration rectable une dilatation de
l\'aorte là où jaillit l\'art, iléaca ; d\'ailleurs la région lumbale est sensible et quelque
peu douloureuse.

L\'autopsie révèle que l\'aorte, ainsique ses ramifications postérieurs sont légèrement
dilatées. A la capsule surrénale gauche se trouve une hyperplasie de la moelle sous
forme d\'un tumeur. L\'examen microscopique fait voir que tant les surrains que la
hypophyse sont indurativcment dégénérées, tandis que la prolifération surrénale
montre déjà des altérations répressives.

Tant dans le cerveau que dans la moelle lumbale ils ont pu observer dégénérescence
des cellules ganglionnaires, dénaturation des nerfs ainsique des extravasations
capillaires. Le paroi de l\'aorte et de ses ramifications postérieures est sclératique.

Les auteurs tendent à considérer comme la cause primaire de cette altération
l\'hyperplasie de la moelle surrénale, qui en tout cas est en rapport direct avec la
sclérose-média.

Ils émettent l\'opinion que la dégénérescence chronique des surreins et de l\'hypo-
physe menant à l\'insuffisance de ces organes doit être considérée comme la cause
des altérations pathogéniques du système nerveux d\'où se laissent parfaitement
élucider les troubles moteurs observés pendant la vie.

-ocr page 982-

MARKTTOEZICHT EN DIERENBESCHERMING,

door

J. L. POSTEMA.

In een vorig artikeltje, handelende over de wrakveemarkt, bracht
ik reeds naar voren dat op deze marktafdeeling vele gevallen van
dierenmishandeling geconstateerd kunnen worden. Men ziet immers
naast chronisch zieke, vermagerde dieren ook meermalen dieren
aangevoerd met sterk pijnlijke processen, b.v. met purulente arthritiden
aan den ondervoet.

Steeds heb ik mij op het standpunt gesteld dat het ter markt aanvoeren
van dergelijke dieren dierenmishandeling beteekent, waarbij ik gaarne
de lichte gevallen buiten beschouwing laat. Echter ziet men soms
dermate kreupele dieren, dat het een plicht is om in te grijpen.

De gedachtengang, die leidt tot de meening, dat het ter markt aan-
voeren van sterk pijnlijke dieren dierenmishandeling is, is m.i. de
volgende. Indien een veehouder een dergelijk rund heeft, dat ongenees-
lijk kreupel is, dan komt deze te staan voor de noodzakelijkheid zich
van dit dier te ontdoen. De billijkheid gebiedt ons er mede accoord
te gaan, dat de man een zoo hoog mogelijke opbrengst zal trachten te
verkrijgen, mits — en dit punt is belangrijk - de hiertoe aangewende
middelen het geoorloofde (ter bereiking van een redelijk doel) niet te
boven gaan.

Een en ander deed mij er steeds mede accoord gaan, dat men een
dier als bovenbedoeld niet ter plaatse afmaakt waar het zich bevindt,
noch dit slacht in de plaatselijke noodslachtplaats, maar dat men het direct
per as vervoert naar een slachtplaats of abattoir, waarvan bekend is
dat men daar een grootere opbrengst zal mogen verwachten (Uithoorn
b.v. voor Noord-Holland). Echter met het ter markt aanvoeren van
een dergelijk dier, teneinde mogelijk nog iets meer te ontvangen,
overschrijdt men naar mijn meening het geoorloofde, immers volgt op
dit vervoer naar de markt onherroepelijk een tweede vervoer naar een
slachtplaats.

In 1938 werd door mij geverbaliseerd de aanvoerder van een sterk
kreupel, uitermate pijnlijk rund (arthritis van het hoefgewricht, tendi-
nitis en tendovaginitis van de buigpezen met fistelvorming ; een en
ander als gevolg van mond- en klauwzeer).

Geverbaliseerd werd op grond van art. 254 Wetb. van Strafrecht,
hetwelk luidt : „Met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of
geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft : I. hij,
die, zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking
van zoodanig doel toelaatbaar is,
opzettelijk aan een dier pijn of letsel
veroorzaakt of de gezondheid van een dier benadeelt;" énz.

Ten laste werd dus gelegd het misdrijf dierenmishandeling. De
LXVII sv

-ocr page 983-

rechtbank te Haarlem sprak den delinquent vrij, omdat het „opzette-
lijk" pijn veroorzaken niet bewezen werd geacht.

Onlangs verbaliseerde ik opnieuw een aanvoerder van een ernstig
kreupel dier, ongeveer eenzelfde geval als het vorige, alleen was hier
nog een klauwamputatie verricht, welke blijkbaar niet het gewenschte
resultaat had gehad. Thans werd geverbaliseerd op grond van art. 455
W. v. Str., dat als volgt luidt : ,,Met hechtenis van ten hoogste acht
dagen of geldboete van ten hoogste honderdvijftig gulden wordt ge-
straft : ,,......IV. hij, die dieren noodcloos vervoert of doet vervoeren

op pijnlijke of kwellende wijze ;" enz.

Thans was dus in het geding de overtreding dierenmishandeling.

Voor den kantonrechter te Zaandam bracht ik de in den aanvang
van mijn artikeltje genoemde redenen naar voren, die mij een dergelijk
vervoer als dierenmishandeling deden beschouwen.

Z.Edelachtbare beschouwde deze redeneering als inconsequent,
omdat eenerzijds een hoogere prijs door mij een redelijk doel werd
genoemd, terwijl het ter markt aanvoeren immers hetzelfde beoogt,
echter door mij verworpen werd. Dat op het ter markt aanvoeren een
tweede vervoer zou
moeten volgen, stemde de kantonrechter toe, echter
wees hij er op, dat dit op het moment van het verbaliseeren nog niet
was geschied, zoodat ik beter had kunnen wachten met verbaliseeren
tot het dier verkocht was, wederom was opgeladen en de veeauto zich
in beweging had gezet. Immers kon dan pas een tweede vervoer ten
laste worden gelegd.

Intusschen wilde /.Edelachtbare de zaak wel scherper stellen en elk
vervoer, verder dan de dichtstbijzijnde noodslachtplaats, gerekend vanaf
de oorspronkelijke verblijfplaats van het dier in kwestie, beschouwen als
noodeloos kwellend. Dat ik mij direct met deze oplossing kon vereenigen
spreekt vanzelf. Hierop werd de aanvoerder veroordeeld tot een boete
van f 10.—, te vervangen door 5 dagen hechtenis.

Ik heb deze beide voorvallen uit de praktijk van het markttoezicht
nog eens naar voren gebracht om aan te toonen hoe men bij eenvoudige
gevallen pro foro toch nog voor complicaties kan komen te staan.

Dc met markttoezicht belaste dierenarts vindt ruimschoots gelegen-
heid arbeid te verrichten op het terrein van dierenbescherming. Het is
echter wenschelijk, dat hij hierbij practisch blijft en niet in haarkloove-
rijen vervalt.

-ocr page 984-

INGEZONDEN.

In de „Code" lees ik op blz. 27 : „kan er iets tegen zijn, dat we trachten onzen
stand te ontdoen van alles wat ontsiert en hem het aanzien te geven, dat hem krach-
tens zijn academisch cachet toekomt."

Deze ontboezeming werd de commissie in de pen gegeven ten opzichte van het
woord „veearts".

Daar nu op mijn naambordje nog steeds het woord veearts prijkt, moest deze\'
tirade mij wel tot nadenken stemmen. Zou ik dan werkelijk al mijn jaren door onzen
stand ontsierd hebben door mij veearts te noemen ? Ik kan het moeilijk gelooven en
toch onze Code zegt het, onze Code, die ons tot leidraad is gegeven.

Ik heb er mij nooit mee kunnen vereenigen en het heeft mij steeds gespeten, dat
de jongeren onder ons zich zijn gaan tooien met het woord „dierenarts" en den
ouden naam veearts hebben verlaten, alsof zij, die ons voorgingen, dien naam niet
met cere zouden hebben gedragen. Wel moge de bolster misschien vroeger wel eens
iets ruw geweest zijn, de pit was echter zuiver en menig jongere van thans kan daar
nog steeds een voorbeeld aan nemen.

Toch schijnt voor velen het woord veearts nog altijd iets minderwaardigs in zich
te sluiten en ook de bewerkers van den Code zien blijkbaar niet in, dat onze stand
niet bepaald wordt door een woord, maar door de dragers van dien naam. Het woord
krijgt een klank al naar mate de dragers van dien naam zich in de Maatschappij
onderscheiden. Bij het woord veearts wordt nooit gedacht aan vee maar aan den
mensch en het zal van den mcnsch afhangen of het woord veearts een goeden of
slechten klank zal krijgen.

Waartoe dan die zucht dat echt oud-Hollandsche woord te veranderen en daar-
voor in de plaats te stellen een germanisme? Wij doen daarmede onze eigen taal
geen goed. Vooral in den tegenwoordigen tijd, nu we zooveel Duitsch om ons heen
hooren, dienen we onze taal zuiver te houden.

De argumenten, die voor deze naamsverandering aangehaald worden, zijn boven-
dien zwak en niets zeggend. Het woord dierenarts zou beter dan het woord veearts
ons beroep aangeven. Toch geeft het woord dierenarts in zijn algemeenheid ook nog
zeer onvolkomen onze arbeidssfeer weer, want wij behandelen slechts een zeer
beperkte categorie van dieren, n.1. huisdieren.

Zegt het woord veearts dus te weinig, het woord dierenarts zegt te veel. Naar
dit enge begrip zouden wij huisdierenarts moeten heeten.

Maar waartoe deze eisch ? Moet in het woord de volle beteekenis van hel ambt
tot uitdrukking komen? Wat zou er in ons woordenboek veranderd moeten worden,
wanneer dit streven overal doorgang vond cn ook op elk voorwerp zou worden
toegepast.

Dan zou de kruidenier, die in zijn winkel geen kruiden verkoopt, geen kruidenier
meer mogen heeten, dan zou de deurwaarder, die geen wachter bij de deur meer is,
een anderen naam moeten krijgen, dan zou het woord handdoek veranderd dienen
te worden in lijfdoek, dan zou de kapstok, waaraan geen kappen meer worden opge-
hangen, uit het woordenboek moeten verdwijnen, ja dan zou Holland, dat geen
houtland meer is, zelfs Holland niet meer kunnen zijn.

Maar dit alles is slechts woordenspel, de grondoorzaak ligt dieper. De heele be-
weging is mij juist daarom zoo onsympathiek, omdat de voorloopers dierenartsen zich
niet wenschen te vereenzelvigen met hunne collega\'s veeartsen. Deze naam had in
hunne oogen een minderwaardigen klank, maar ik herhaal, daarmede deden zij ons en
die ons voorgingen onrecht en ook de bewerkers van den Code eeren ons voorgeslacht
geenszins door in het woord veearts een uitdrukking te zien, die onzen stand ontsiert.

Ik kom dan tot het besluit, dat beter dan ons het aureool om het hoofd te plaatsen,
als zouden zij, die het woord dierenarts kiezen, de dragers zijn, die onzen stand
sieren, wij het echte Hollandsche woord veearts in eere dienen te herstellen en er
naar te streven dit woord een klank te geven onzen stand waardig.

Leiden, September 1940. J. van Zijverden.

-ocr page 985-

Reeds nu, en zoo kort na haar verschijnen, blijkt, dat „deze code niet aan allen
zal bevredigen," zooals de commissie deze verwachting op blz. 10 van het door haar
samengestelde boekje uitte.

Overigens heeft zij haar bescheiden wenschen in de laatste alinea op boven-
genoemde bladzijde geformuleerd en is zij zich er volkomen van bewust geweest :
„het niet allen naar den zin te kunnen maken."

Moge zij zich dan ook eenerzijds aanbevolen houden voor het aanwijzen van
gemaakte fouten of begane onjuistheden en daarbij de toezegging doen hare volledige
medewerking te verleenen, deze ten spoedigste te doen corrigeeren, anderzijds stelt
zij het op prijs hier mede te deelen, dat zij zich van alle repliek wenscht te onthouden
op eventueele commentaren, ten opzichte van den inhoud van den Code gemaakt
met het doel daarop, op grond van persoonlijke opvattingen of inzichten, kritiek
uit te oefenen, of daarin wijzigingen aan te brengen.

Op het ingezonden artikel van collega van Zijverden zou de Commissie dan ook
niet hebben gereageerd, ware het niet, dat dit betoog (van alle franje ontdaan)
een grief, zelfs een ernstige beschuldiging, aan haar adres bevatte, welke naar hare
meening onjuist en daarom onbillijk moet worden geacht.

Hoe uit het aanbevelen tot het doen van pogingen om tol de officieele erkenning
van den titel „dierenarts" te geraken, een miskenning onzerzijds kan worden gedestil-
leerd van het werk der veeartsen — en dat door de commissie onrecht zou worden
gedaan aan de collegae, die ons voorgingen — zulks zal den ernstigen lezer van ons
boekje toch wel moeten ontgaan . Schrijver blijft overigens ook nog in gebreke de
juistheid van zijn beschuldiging aan te toonen.

En als collega van Z. dan verder opmerkt, dat de bewerkers van den Code ons
voorgeslacht geenszins eeren, door in het woord „veearts" een uitdrukking te zien,
die onzen stand ontsiert, dan werpen wij dit verwijt verre van ons af en veroorloven
wij ons, schrijver aan te raden, den geheelen inhoud van ons werkje nog eens ernstig
door te lezen. Wij zijn overtuigd dal hij dan móet vinden onze gevoelens van groote
waardeering en eerbied (telkens weer herhaald) voor den baanbrekenden en ver-
heven arbeid, door onze collegae-voorgangers, door de veeartsen, verricht.

En dan willen wij er hier met nadruk op wijzen, dat verreweg de meesten dier
pioniers — veeartsen — ons er een verwijt van zouden hebben gemaakt, indien wij
ons hadden onthouden deel te nemen aan de evolutie, welke zich ook op het terrein
van wetenschappelijke titulatuur afspeelt cn onze volledige medewerking niet
zouden hebben verleend aan een algemeen geuite en billijke eisch der jongeren, die
op grond van motieven, welke ons voorloopig toelijken beter gefundeerd te zijn
dan die door coll.
v. Z. voor zijn meening worden aangevoerd, voor den „arts der
dieren" den titel van „dierenarts" opeischen .

Op de franje, waarmede coll. v. Z. zijn verwijt meent te moeten omhullen, wenscht
de commissie niet in te gaan. De gefundeerde motieven voor dc officieele erkenning
van den titel „dierenarts" kan men aantreffen in de notulen van de 6oste Algemeene
Vergadering van dc Maatschappij voor Diergeneeskunde van 24 November 1917
(deel 44, blz. 7gi enz.).

Tenslotte wil het ons voorkomen, dat eventueele discussie over deze aangelegenheid
volmaakt steriel moet worden geacht; immers èn onze Maatschappij, èn de collegae
hebben dit vraagstuk practisch reeds sedert langen tijd opgelost, door zich o.m.
Maatschappij voor Diergeneeskunde te noemen, door het tijdschrift Tijdschrift voor
Diergeneeskunde te heeten, enz.

Blijkt bovendien uit het waardeerend artikel van coll. A. v. Manen (Tijdschrift voor
Diergeneeskunde van t Octobcr 1940, blz. 821) niet duidelijk de algemeene wensch der
jongeren om het woord „veearts" geheel uit ons woordenboek te verbannen en te
doen plaats maken voor het algemeen logisch en juist geachte predicaat „dierenarts"?

Practisch is dit vraagstuk dan ook wel als opgelost te beschouwen; echter heeft de
commissie dit punt in den Code ter sprake gebracht, teneinde de officieele erkenning van
dien algemeen gewenschten titel, welke nog steeds op zich laat wachten, te bevorderen.

De Codecommissie.

-ocr page 986-

REFERATEN.

STERILITEIT. KUNSTMATIGE BEVRUCHTING. VERLOSKUNDE.
Steriliteit bij de merrie.

Van de klinisch te constateeren afwijkingen, die als oorzaak van steriliteit van
belang zijn, is de uterusaandoening de voornaamste.

Petersen prefereert bij het onderzoek exploreeren boven het gebruik van
specula ; deze irriteeren den vaginawand en geven kans op abortus. Een zeer be-
langrijke zaak bij de steriliteitsbestrijding is het vroegtijdig (±6 weken) vaststellen
van graviditeit. Aan de afwijkingen van den cervix kan men de veranderingen en
den ernst ervan voor den uterus beoordeelen. Rectale exploratie kan tevens zeer belang-
rijk zijn. In gevallen, waarin men een pyometra vermoedt, spoelt men den uterus
uit, een monster hiervan wordt onderzocht. Een catarrhale endometritis kan ver-
oorzaakt worden door vaak dekken, daarom Iaat men de merries slechts twee keer
met twee dagen tusschenruimte dekken. Er bestaat dan groote kans, dat de tweede
dekking dicht bij het oogenblik van ovulatie plaats vindt. De spermiën bevinden
zich na 3 uur reeds in de tuba, een uterusirrigatie hierna, b.v. den volgenden dag,
met Lugol, geeft dikwijls goed resultaat.

Uterusinfecties, ontstaan tijdens het puerperium, berusten meest op een stoornis
in het afgaan van de secundinae.

Verder kan een catarrh berusten op vitamine E gebrek.

Urovagina kan het gevolg zijn van het onvoldoende sluiten van de urethra-opening
berustend op kouvatten.

De prognose is infaust bij endometritiden, die langer dan t £—2 jaar bestaan of
die gepaard gaan met litteekenvorming in de mucosa of met vergroeiingen in den
cervix.

Bij te groote ovaria kan massage ervan gecombineerd met uterusirrigaties met
4^5! warme Lugoloplossing (2—3%) goed resultaat geven.

Tumoren van de ovaria zijn mogelijk, ook kan sclerose optreden. Subfunctie
treedt vaak op, wanneer de dieren te vet zijn. Bij laat rijpe dieren vindt men ook
een subfunctie, die op ± 5 jarigen leeftijd geheel terecht komt. Van het gebruik
van hormoonpreparaten in olie opgelost moet men zich niet te veel voorstellen.
Voor irrigaties bevalt
Petersen het gebruik van handwarme Lugol het best (1 %
Jodium), te sterke concentraties geven verkleving van de mucosa. Men hevelt den
uterus leeg lot de vloeistof helder is. De therapie mag na 6—8 weken pas herhaald
worden ; men behoeft drie en hoogstens zes weken met dekken te wachten na het
behandelen. Indien geen vergroeiingen aanwezig zijn, is met deze therapie 50 %
succes te verkrijgen.

Steriliteit bij het rund.

Wille 1) maakt onderscheid tusschen functioneele en organische afwijkingen in
de voortplanting. Voor de diagnose zijn van belang de anamnese, het tot hyperaemie
brengen van het genitaaiapparaat en het klinisch onderzoek ervan.

In de anamnese zijn het aantal, het verloop en de duur van de voorafgaande
drachtigheidsperiode van belang, evenals de levensvatbaarheid van de kalveren,
de melkgift, de periodes van droogstaan en de oestrische cyclus van de koeien. Uit
deze gegevens kan de schrijver dikwijls al de diagnose stellen. Voor het hyperaemi-
seeren van het genitaalapparaat gebruikt
Wille een desinfectans vermengd met een
aplirodisiacum, waarmede hij cervix en vagina irrigeert. Heeft deze behandeling
geen resultaat, dan moeten orgaanafwijkingen aanwezig zijn.

1 ) Dr. R. Wille. Vereinfachte Diagnostik der Fortpflanzungsstörungen beim weiblichen
Rind.
Tierärztl. Rundsch. 1940, blz. 23.

-ocr page 987-

Van veel belang is de toestand van den cervix, zoowel de cervix zelf als van het
secretum om in samenhang met de anamnese uit te maken of een anatomische of
een functioneele stoornis aanwezig is. Schrijver geeft hiervoor een uitvoerig schema.
Steriliteit bij het rund.

Zoowel de steriliteitsbehandeling volgens de methode 40 jaar geleden door
Albrechtsen aangegeven als die volgens de hormoon therapie berust op hyperae-
miseeren van het genitaalapparaat. In 80 %—90 % van de gevallen berust de
steriliteit op functioneele stoornissen, die dikwijls de inleiding zijn voor een
endometritis, die, indien de dieren eindelijk opnemen, weer de oorzaak is van
abortus, retentio secundinarum, pyometra enz.

Wille *) heeft een speciaal instrumentarium geconstrueerd en een speciale vloeistof
samengesteld (samenstelling wordt niet opgegeven), waarmee de eigenaar zelf
de dieren kan behandelen.

De behandeling is aangewezen bij pinken, die op 1 J jaar oud nog niet tochtig
worden, bij dieren die 8—10 weken post partum nog niet weer in den oestrus geweest
zijn, bij koeien in het algemeen op 4—5 weken na de normale partus, bij dieren die
één keer opgebroken zijn en dan 24—36 uur na de dekking.

Steriliteitsbehandeling bij het rund.

Het onderzoek van iedere koe op drachtigheid bij de systematische steriliteits-
bestrijding vindt
Wille 1) te bezwaarlijk.

Voor het graviditeitsonderzoek zijn de bronstperiodes en het bronstsecretum van
veel belang. Een dier, dat na 3 weken opbreekt kan gravide zijn en mag gedurende
die bronst niet weer gedekt worden. Door de vagina te irrigeeren met phys. NaCl-
oplossing kan men de diagnose stellen, n.1. bij een drachtig dier komt niets naar
buiten, bij een dier in den oestrus komt het heldere tochtslijm, bij uterusaandoeningen
komt purulent secretum mee. In deze laatste gevallen moet de dierenarts gewaar-
schuwd worden. Zijn enkele van deze dieren nog drachtig, dan zijn deze lijdende
aan een catarrh van den cervix, die met irrigeeren snel te genezen is. Dieren, waarbij
de bronst uitblijft, zijn bijna steeds drachtig ; het aantal uitzonderingen is hierop
zoo gering, dat een systematisch onderzoek de moeite en den tijd er door den dieren-
arts aan besteed, niet loont.

T.

Kunstmatige bevruchting bij het paard.

De practische resultaten der kunstmatige bevruchting bij paarden zijn in Italië
nog niet groot. Het sperma wordt opgevangen in een kunstmatige vagina en na
microscopisch onderzoek wordt 20 cc ingespoten in den uterus tijdens de laatste
periode der bronst. Van 87 aldus met zaad van 2 hengsten geïnsemineerde merries,
was maar 6 % drachtig, waarvan later nog enkele aborteerden. Natuurlijke
bevruchting door dezelfde hengsten gaf 52 % drachtigheid. De oorzaak van hel
slechte resultaat ligt niet aan de techniek noch aan de kwaliteit van het zaad ;
ze moet dus bij de merrie gezocht worden.

Tagliavini 2) veronderstelt nu dat de ovulatie bij het paard afhankelijk is van
de copulatie, dat een zekere psychisch-sexueele prikkel noodig is en congestie der
geslachtsorganen, daar de ovulatie afhankelijk is van de intrafolliculaire druk.
Tevens ontstaat secretie in den uterus, waardoor spermiën misschien geprikkeld
worden. Al deze verschijnselen krijgt men niet bij de kunstmatige bevruchting.

Hoestra.

1 ) Dr. R. Wille. Ist die Trächtigkeilsuntersuchung bei der Unfruchtbarkeitsbekämpfung
des Rindes notwendig
? Tierärztl. Rundsch. 1940, blz. 168.

2 ) A. Tacliavini. Osservazioni sulla fecondazione artificiale nella cavalla. La Clin. Vet.
\'939; P- 625.

-ocr page 988-

Kunstmatige inseminatie.

Bij de meest gebruikte kunstmatige gummivagina bestaat de buitenste buis uit
stevig gummi en de binnenwand van het waterreservoir uit een enkele laag zacht
rubber, terwijl de spermacollector op de buitenste buis is bevestigd. Hierdoor wordt
het sperma, vooral wanneer men bij koud weer of in koude streken werkt, snel afge-
koeld. De bewegelijkheid van de spermiën neemt dan snel af. De beoordeeling wordt
hierdoor, wanneer men buiten onder primitieve omstandigheden werkt, moeilijk.
Daarom hebben de schrijvers *) een vagina geconstrueerd, waarbij de collector
binnen de vagina is bevestigd en wel aan een tweede binnenhuis. De vagina wordt
tevens langer, waardoor de watermassa grooter wordt en langer zijn temperatuur
behoudt.

T.

Een proef van kunstmatige inseminatie bij runderen.

In dit artikel beschrijft Dr. J. de Jonckheere 1) een proefneming inzake kunst-
matige bevruchting van het rund in West-Vlaanderen gedurende het dekseizoen
Januari-April 1938. De aanleiding er toe was, dat zooveel runderen werden bevrucht
door minderwaardige stieren, terwijl bovendien zooveel dekkingen van kopstieren
onvruchtbaar bleken te zijn. Het doel was dus zoowel van zoötechnischen als van
veeartsenijkundigen aard (opsporen en behandelen van tijdelijk steriele dieren).
Verder werd als voordeel genoemd, dat nü vaarzen bevrucht konden worden door
zware stieren, wat op normale wijze in den regel niet mogelijk is.

Na een beschrijving van de techniek en het instrumentarium gegeven te hebben,
vermeldt schr. als resultaat, dat van één stier, die bij normaal dekken een bevruch-
tingspercentage gaf van 50%, 62% van de behandelde koeien drachtig werden bij
de kunstmatige inbrenging van het sperma. Bij een anderen stier werd een percentage
van 77 % bereikt. Het sperma werd eens in de twee dagen verzameld en in een ijskast
bewaard bij 2—30 C. (Bij tweemaal verzamelen zouden de percentages ongetwijfeld
hooger geweest zijn. Ref.).

Uit zoötechnisch oogpunt achtte men de proef als geslaagd, daar verscheidene
jonggeboren dieren op de keuringen met eerste prijzen gingen strijken. Men had
nl. gebruik gemaakt van twee kopstieren uit Vlaanderen. Wat de veeartsenijkundige
zijde betreft, wordt er op gewezen, dat de deskundige in aanraking komt met tijdelijk
steriele dieren. Zeer terecht wijst schr. er met nadruk op, dat de kunstmatige bevruch-
ting niet het onfeilbaar redmiddel is tegen steriliteit, doch dat in verschillende gevallen
deze methode wel de juiste therapie is. Als belangrijkste oorzaak van de steriliteit
wordt de klassieke vaginitis granulosa genoemd, waarbij als therapie cauterisatie
met een wattenprop, gedrenkt in ferrichloride, wordt aanbevolen, welke een goede
dieptewerking op het slijmvlies zou geven. (Te weinig aandacht schenkt schr. m. i.
aan de catarrhale endometritis. Ref.). De J. eindigt met er op te wijzen, dat een
groot arbeidsveld open ligt voor den dierenarts, die zich op de kunstmatige bevruch-
ting wil toeleggen. Speculum en scheedelamp zullen in het arsenaal van den dieren-
arts de vroeger gebruikte ophitsende en kalmcerende dranken alsmede de veel
aangeprezen pillen en plaatjes vervangen. Hierbij kan ik mij volkomen aansluiten.

S.

De pH van het vaginaslijm bij het rund.

De schrijvers 2) hebben 380 monsters scheedcslijm afkomstig van 8 pinken en
3 koeien onderzocht. De ovaria schijnen geen directen invloed op de pH van het
vaginaalslijm te hebben.

1 J) Vlaamsch Diergeneesk. Tijdschr. Mei 1940.

2 ) S. H. McNutt, L. H. Schwarte and D. F. Eveleth. The hydrogen-ion-concen-
tration of vaginal secretions of cows.
The Vet. Record 1940, biz. 140.

-ocr page 989-

Tijdens den oestrus is de reactie bijna steeds neutraal of alkalisch. Het is niet
zeker, dat dit toe te schrijven is aan de vagina zelf, daar tijdens den oestrus meer
cervixslijm, dat alkalisch is, wordt afgescheiden. Tusschen de bronstperioden varieert
de pH tusschen 6.0—7.0. In den winter werd grootere verandering van de reactie
gedurende den dag gevonden dan in den zomer, het is echter niet zeker, dat dit
steeds het geval is. Op het eind van de graviditeit is de pH wat hooger dan in het
begin, misschien is het jaargetijde hier verantwoordelijk voor en niet de graviditeit.
De conclusie is, dat de pH van weinig belang is in verband met steriliteit.

Sexocretin als bronstopwekkend middel bij zeugen.1)

Als gevolg van de slechte resultaten verkregen met pulv. cantharides en
yohimbine werd hulp weinig ingeroepen bij zeugen, die niet in den oestrus kwamen.
Sexocretin, dat dezelfde werking heeft als follikelhormoon, gaf zeer goede resul-
taten. 2—3 dagen na het subcutaan inspuiten van 1 cc sexocretin trad bronst op.
Ongeveer een derde deel brak na dekking bij de eerste bronst op. In totaal werd
78% drachtig.

Vijfling bij een koe. 2)

Een koe, die 244 dagen drachtig was, kon niet meer overeind en werd geslacht.
Er bleken vijf feten aanwezig te zijn.

Het chorion van twee naast elkaar liggende vruchten was vergroeid, zoodat er
één groote zak ontstaan was. Deze vergroeiing had vroeg plaats. De navelarteriën
van twee naast elkaar liggende kalfjes anastomoseerden met elkaar. Twee feten
waren manlijk, de overige drie waren kweeën, die sterk de manlijke eigenschappen
vertoonden. Er wordt een zeer uitvoerige beschrijving gegeven van de vruchten
zoowel van hun uitwendige als inwendige verhoudingen vooral betreffende het
genitaalapparaat. Bij het moederdier werden vijf corpora lutea gevonden, dus waren
vijf eicellen bevrucht. De kans op normale vrouwelijke nakomelingen bestaat alleen,
wanneer alle vruchten van het vrouwelijk geslacht zijn, hoe meer vruchten dus hoe
kleiner deze kans.

Keizersnede bij het rund.

Heller 3) heeft deze operatie tweemaal met goed gevolg toegepast. De indicaties
waren een torsio uteri en een niet ontsloten cervix. De laparotomiewond wordt bij
het staande dier in de rechter flank gemaakt onder locale anaesthesie. Een helper
heeft men noodig in verband met de kans op het uittreden van intestini uit de wond
vooral zoodra het kalf uit den uterus verwijderd is ; de buikwond wordt zooveel
mogelijk dichtgehouden met handdoeken.

De top van den uterushoorn haalt men in de wond. Hier wordt de uterus geopend,
waarna het kalf geëxtraheerd wordt. De deelen van de secundinac die loszitten
worden naar buiten gehaald, de rest komt spontaan af. De uterus wordt met een
Lembertsche hechting (doorloopende of afzonderlijke) gesloten. De buikwand wordt
in drie lagen gehecht. In het onderste deel van de wond legt schrijver een drain.
De wond wordt met Jod. tinctuur en tannoform behandeld ; na de operatie krijgt
het dier intraveneus 20 cc cejodyl en een cardiotonicum. Gedurende drie dagen laat
men de koe vasten.

Torsio uteri bij het varken.

Fritz *) heeft in den loop van 5 jaar 3 keer een torsio uteri bij een zeug gezien.
In twee gevallen was een ampul getordeerd, in het derde de heele uterus. In de twee

1 \') VV. Hahn. Ueber Versuche bei nichtrauschenden Sauen mit Sexocretin Brunst zu erzeugen.
Tierärztl. Rundsch. 1940, blz. 193.

2 ) K. Keller, Th. Niedoba und A. Schotterer. Ein Fall von Fünflingen bei einer
Kuh.
D. T. W. 1940, blz. 34.

3 ) H. Heller. Beitrag zum Kaiserschnitt beim Rind in der Praxis. VV. T. M. 1940,
blz. 57.

-ocr page 990-

eerste gevallen werd de diagnose na noodslachting gesteld, in het derde was de
diagnose klinisch te stellen op grond van de plooien, die in de vagina te voelen waren.
In dit laatste geval werd de uterus na laparotomie in de buikholte teruggedraaid,
zonderdat de uterus buiten de buikholte werd gehaald (stuwing en een anaemische
plaats van draaiing noemt de schrijver niet).

Als symptomen worden naar voren gebracht het steeds toenemend onrustig zijn
van de dieren, het steunen, knarsen op de tanden, het zich vast bijten aan harde
voorwerpen, de toenemende lichaamszwakte, dyspnoe als gevolg van bloedstuwing
en shock. De prognose is dubieus, hoewel deze dank zij de verbeterde operatiemetho-
den gunstiger is geworden.

T.

Hydrops foetus.

Bij den mensch treft men evenals bij onze huisdieren gevallen van algemeene
waterzucht van vrucht en vruchtvliezen aan. Omtrent de aetiologie dezer aandoening
was tot op heden niets met zekerheid bekend. Wel echter bestaan hieromtrent ver-
schillende hypothesen, die voor het meerendeel een algemeene afwijking bij dc moeder
veronderstellen, maar waarvoor geen of onvoldoende bewijzen bestaan.

Hf.rnberger veronderstelt een hormonale oorsprong van deze afwijking.
Teneinde dit te bewijzen voerde hij bij een tweetal gevallen hormonbepalingen uit.
Hij vond, dat het gehalte aan gonadotroop hormon der placenta, van het vrucht-
water, van het bloed en van de urine zeer sterk verhoogd is. Het gehalte aan follikel
hormon daarentegen was normaal of verlaagd. Het verhoogde gonadotroop hormon-
gehalte beschouwt hij als oorzaak der aandoening.

Ojemann.

Het gebruik van sulfanilamidpraeparaten tijdens het puerperiuni.

Götze 1) verkreeg een stijging van het genczingspercentage van merries na abnor-
male verlossingen van 50%—90% gedurende de laatste 15 jaren. Een groot deel
van dit succes is toe te schrijven aan het toepassen van sacraalanaesthesie, aan de
verbeterde techniek, aan het preventief toedienen van serum tegen anaërobe infecties
en aan de verbeterde hygiëne (gebruik van zalf en desinfectie). Toch stierf nog altijd
een deel van de patiënten aan infectie, waarbij streptococcen en staphylococcen een
belangrijke plaats innemen. Daarom wordt nu ieder dier direct na een zware partus
gedurende 2—3 dagen en indien noodig langer met prontosil of atrosol subcutaan
ingespoten, en wel 10—30 gram per dag (200—600 cc prontosil oplossing). Vertoonen
de dieren al ziekteverschijnselen, dan wordt deze dosis 3 X per dag gegeven. Het
resultaat was zeer goed.

De door schrijver vrij veelvuldig waargenomen placenta infecties gedurende de
laatste dagen van dc graviditeit of gedurende de partus bij varkens, berustend op
slechtc eenzijdige voeding, kunnen door 2—3 X per dag subcutaan 1 —1,5 g pron-
tosil (20—30 cc) of astrosol per 50 kg te geven, bestreden worden. De partus wacht
men indien mogelijk af. Is dit niet mogelijk, dan is na sulfanilamid de kans op ge-
nezing na manueele verwijdering van de biggen of na sectio caesarea veel grooter.
Hetzelfde geldt na een abnormale partus als gevolg van een gestoorde partus.

Indien de dieren nog wat drinken, kan men de prontosil ook in 2—3 1 verdunde
melk laten geven.

Bij runderen werd getracht met groote dosis de infectie met abortus Bang te
onderdrukken, echter zonder resultaat.

Gegeven werd totaal 100 g prontosil en na 2 maand nog weer 127,5 g> zc^s werden
doseeringen tot 500 g gegeven.

T.

1 ) R. Götze. Klinische und experimentelle Prüfungen der Sulfanilamidpräparate Prontosil,
Prontalbin und Astrosol.
D. T. W. Jrg. 47, Nr. 50, blz. 421.

-ocr page 991-

ZIEKTEN VAN VARKENS.

Meningitis infectiosa suis.

In 1914 werd in Savoye bij varkenshoeders een ziekte waargenomen, die met den
naam van „pseudo-typho-méningite" werd aangeduid. Vermoed werd, dat contact
met varkens deze ziekte zou veroorzaken. Later werd door
Müller deze ziekte
in een melkstal waargenomen en
Mölkereigril>tie genoemd.

Het schijnt, dat slechts die personen ziek worden, welke met zieke varkens in
contact komen. Over de ziekte der varkens is minder medegedeeld dan over die bij
den mensch.

In de laatste jaren hebben Penzo en Rosa hierover gepubliceerd. In 1938 stond
in de D.T.W. een referaat van een artikel van deze auteurs, getiteld : „Ueber das
Vorkommen einer besonderen Schweinekrankheit, verursacht durch das Virus der
Schweinehüterkrankheit."

Volgens Penzo en Rosa komen twee vormen voor, voor een deel met groote
sterfte. In het eerste stadium der ziekte treden lichte digestiestoringen op, gevolgd
door stinkende diarrhee en koorts. Daarna excitatieverschijnselen en dikwijls epilepti-
forme krampen. De aangetaste dieren loopen nu en dan wild rond, hebben speeksel-
vloed, soms neusbloedingen en vaak duidelijke nekstijfheid. Wanneer de verschijn-
selen van meningitis overwegen, worden de dieren geheel stijf en sterven.

Patiënten vertelden aan hun arts het volgende ongeveer van hun zieke varkens :

„Zij hebben geen eetlust, dan komt diarrhee, hun beenen trillen, stijfheid van
den nek volgt nu. De varkens bewegen den kop van den eenen naar den anderen
kant, vertoonen aanvallen van woede, ook wel kramp en moeten vaak worden
geslacht. Dieren, die na eenige dagen beter worden, genezen volkomen en blijven
verder gezond." Niet altijd zijn de verschijnselen zoo duidelijk ; er schijnen vele
abortief verloopende gevallen te zijn, die niet steeds worden geconstateerd.

Volgens de meeste beschrijvingen treden de meningitische verschijnselen op den
voorgrond.

Wehrlin geeft volgende path. anat. veranderingen aan :

Macroscopisch meestal slechts vergrooting van de milt. Microscopisch daarentegen
bij alle dieren, evenals bij vlekziekte, Icucocytcn-infiltratics en endotheliale woeke-
ringen in de lever. Reticulumhypcrplasie van de milt, hyperplastische zwelling van
de tracheo-bronchiale lymphklieren, vermeerderde infiltratie van de darmvlokken
en dan diffuse hyperaemie der hersenvliezen.

Penzo wijst daarentegen op talrijke puntvormige bloedingen in de darmen,
nierbekken, larynx, hersenen en meningen. In de lever, longen en in de niertubuli
pcrivasculaire infiltraten, waarbij een groote rijkdom aan eosinophiele cellen.

Oorzaak der ziekte zou een virus zijn, hoofdzakelijk voorkomend in het bloed.
Uitscheiding van het virus heeft plaats door dc cxcrcmentcn. Overbrengen op den
mensch heeft plaats door virushoudende faeces, vooral langs de slijmvliezen van neus
en keel en door wonden in de huid. In het laatste geval worden geen locale wond-
infecties of lymphangitiden waargenomen.

Het virus is zeer gevoelig tegenover licht, koude, warmte enz. en sterft snel. Dc
virulentie is zeer verschillend. Het feit, dat personen, welke hun grond met varkens-
mest bemesten, maar overigens niet met varkens in aanraking komen, zich nooit
infecteeren, kan als bewijs dienen voor de geringe tenaciteit.

Behalve de mensch zijn ook vatbaar : ratten, fretten en katten. Over het algemeen
verloopt de ziekte goedaardig.

Geheel opgehelderd is het wezen dezer ziekte nog niet. Te identificeeren met
pest is volgens
Penzo de ziekte niet.

Differentieel-diagnostisch komen nog in aanmerking de Encephalomyelitis enzoö-
tica suis (Teschener Krankheit) en Morbus Aujeszkyi. Van deze beide ziekten zou
zij goed te onderscheiden zijn, vooral door haar infectiositeit voor den mensch.

-ocr page 992-

Prof. Dr. B. Albrecht 1), de auteur van het artikel, waaruit dit referaat is ge-
trokken, stelt voor aan deze ziekte den naam te geven van „Meningitis infectiosa

suis."

B.

De besmettelijke varkensverlamming.

(Meningo-Encephalomyelitis enzootica suum).

Meyn 2) beschrijft het voorkomen van „die ansteckende Schweinelahmung"
(ook genoemd Teschen\'sche ziekte), in het gebied rondom Leipzig. De ziekte begon
in alle waargenomen gevallen, met onkarakteristieke algemeene verschijnselen als
niet eten en depressie verschijnselen. Na enkele dagen volgden evenwel de typische
verlammingen (zie de drie foto\'s).

De ziekte kan acuut, subacuut en chronisch verloopen. Bij sectie wordt macrosco-
pisch niets bijzonders gezien.

Histologisch zijn steeds perivasculaire, rondcellige infïltraten en degeneratieve
veranderingen te vinden in hersenen en ruggemerg en vooral ook in de grauwe
substantie van het lendenmerg. Overbrengingsproeven op jonge bigjes gelukten door
deze dieren subduraal in te spuiten met suspensie van ruggemerg.

De bestrijding der besmettelijke varkensverlamming.

Volgens Müssemeier 3) is er geen enkel goed therapeutisch middel en geen enkele
entmethode, waarmede de besmettelijke varkensverlamming (Teschen\'sche ziekte)
te bestrijden is. De ziekte is alleen te bestrijden d.m.v. strenge maatregelen. De
schrijver beveelt aan alle varkens van besmette bedrijven te slachten, waarna het
vleesch gekookt moet worden.

Listerella-infecties bij varkens.

Den laatsten tijd worden steeds meer gevallen vermeld van infecties, veroorzaakt
door een bewegelijk Gram positief bacilletje : Listerella monocytogenes. Het laatste
gedeelte van dezen naam houdt verband met het bij deze infectie zeer typisch op-
treden van een toename der mononucleaire celier:.

Listerella infecties zijn aangetoond bij schapen, koeien, menschen, kuikens en
vossen. Dit microörganisme schijnt bij voorkeur encephalitis en hepatitis te ver-
oorzaken.
Biester en Schwarte 4) konden deze ziekte diagnostiseeren op verschei-
dene varkensbedrijven in Iowa. Zoowel jonge als oude varkens werden ziek ; de
sterfte was bij de jonge dieren het grootst. De symptomen deden direct encephalitis
vermoeden. Bij sectie werden macroscopisch geen afwijkingen gevonden. Histo-
pathologisch werd meningitis, gekenmerkt door monocytaire infiltratie, vastgesteld.
In het bloed was het monocyten gehalte verhoogd. Uit de hersenen werd een Listerella
cultuur gekweekt, die overeenkwam met die, geïsoleerd uit gevallen van Listerella
infecties bij schapen en koeien. Intracerebraal besmette konijnen stierven
binnen 24 uur, evenzoo twee proefbigjes. Listerellosis is een belangrijk probleem
voor de volksgezondheid, vele malen hebben menschen zich geinfecteerd door
contact met dieren lijdende aan deze ziekte.

Jac. Jansen.

Enteritis-infectie der varkens.

Hier en daar komt in Duitschland, onafhankelijk van de varkenspest, nu en dan
een zelfstandige enteritis-infectie voor. Zij treedt op als stalenzoötie en verloopt
nu eens acuut, dan weer chronisch.

1 \') Prof. Dr. B. Albrecht. Meningitis infectiosa suis. Zeitschr. f. Inf. Krankh., Paras.
Krankh. u. Hygiene, 56. Band, 3. Heft, 15 Juli 1940,
S. 190.

2 ) A. Meyn. Die ansteckende Schweinelähmung (Teschener Krankheit) im Kreise Leipzig.
D. T. W. 48, 277 (1940).

3 ) Müssemeier. Die ansteckende Schweinelähme {Teschener Krankheit, Meningo-Encepha-
lomyelitis enzootica suum) und ihre Bekämpfung.
Berl. u. Münch. Ticrärztl. W. bl. 253,
jaargang 1940.

-ocr page 993-

Bij acute gevallen wordt meest B. suipestifer van Kunzendorf, in de chronische
gevallen de var. Voldagsen gevonden.

De pathogene werking komt pas dan tevoorschijn, wanneer de weerstand der
jonge varkens verminderd is, vooral de napvormige darmzweeren zijn karakteristiek.

Dikwijls wordt ook nog een specifieke vorm van pneumonie gevonden, n.1. een
necrotiseerende, spekkig-kazige ontsteking, waarbij dan de bacil van
Voldagsen
wordt gevonden.

Maar ook andere pneumonievormen worden aangetroffen.

Geiger beschrijft eenige gevallen van deze infectie, één in het instituut te
Eystrup en enkele uit de praktijk.

Ook uit deze mededeelingen blijkt weer hoe lastig het voor den practicus vaak is.
om verwarringen met de varkenspest te vermijden.

Behandeling van Brucella-infectie bij varkens met , ,tarwekiemolie"
„Enoulan".

Pacini en Moussu nemen aan, dat gebrek aan vitamine E een abortusinfectie
bevordert. Ook
Lange meent door inspuiting van „tarwekiemolie" een verhooging
der resistentie tegen een natuurlijke abortusinfectie te kunnen verkrijgen.

Lentz 1) heeft de werking van dit preparaat beproefd bij zeugen. Hij beschikte
over een koppel van 29 zeugen. Hiervan dienden 15 voor de proef, 14 voor de con-
trole. Ook hij meent een gunstige uitwerking van de aanwending van „Enoulan"
te mogen constateeren.

B.

HORMONEN.

De myotrope werking van het bijnierschorshormoon op de Amerikaanse
harddraver. 2)

Een tiental Amerikaanse harddravers werd een half uur voor de course ingespoten
met bijnierschorshormoon (10 cc Endocorticalina
I.S.M.).

Het resultaat was, dat de paarden een veel betere tijd maakten, vooral over de
laatste km, terwijl ze na de course veel minder vermoeid waren en ademhaling en
polsslag binnen 2 min. weer normaal waren.

Hofstra.

Follikelhormon en dermatosen.

VV. Giessen 3) verkreeg in een aantal gevallen van hardnekkige dermatosen bij
vrouwen volledige genezing door injectie van follikelhormon. Deze therapie is volgens
schr. aangewezen in gevallen van huidaandoeningen, die optreden of verergeren
tijdens de menopauze, de graviditeit ofwel een bepaald tijdstip der cyclus. Het feit,
dat tijdens dc graviditeit, niettegenstaande het in groote hoeveelheid in het lichaam
circuleerende follikelhormon met hormon injectie een therapeutisch effect bereikt
kan worden, verHaart schr. door aan te nemen dat tijdens de zwangerschap het
circuleerende hormon zich in een inactieven vorm bevindt.

Manlijk Hormon en lactatie.

Follikelhormon remt de lactatie. Manlijk hormon is in verschillende opzichten
antagonistisch aan follikelhormon. Uitgaande van de veronderstelling, dat dc
afname der lactatie tijdens de lactatieperiode ook een follikelhormonwerking is, nam

1 ) Dr. VV. Lentz, Berlin. Erfolgreiche Beeinflussung der Brucella-infektion bei Schweinen
durch Injektionen von Weizenkeimöl „Enoulan".
B. u. M. T. W., No. 8, 1939, S. 120.

2 ) Dott. Carlo Cavazza. L\'azione miotrojia delV ormone corticosurrenale studiata sul
trottatore americano.
La Clin. Vet. 1939, p. 455.

3 ) VV. Giessen. Uber Anwendung des Follikelhormons bei Erkrankungen der Haut. Geburts-
hilfe und Frauenheilkunde B. 2, H. 7, p. 360.

-ocr page 994-

1\'reissecker 1) klinische proeven bij vrouwen. Zoowel de toediening van testoviron
per injectie als locale percutane applicatie gaf verhoogde melksecretie. Ook dier-
proeven gaven soortgelijke uitkomsten, in afwijking van wat tot nu toe hieromtrent
werd gepubliceerd.
 Ojemann.

TUBERCULOSE-BESTRIJDING.

De opdracht van den dierenarts bij de tuberculose-bestrijding.

W. Mäder 2), die in een vroeger artikel reeds trachtte aan te toonen, hoe de
t.b.c.-bestrijding geheel zaak van den veehouder is, bespreekt thans de taak van
<len dierenarts bij den strijd tegen de tuberculose onder het rundvee. Ik geef zonder
commentaar het voornaamste uit dit artikel weer, omdat het onderwerp voor ons
wel zeer actueel is en hij inzichten propageert, die sommigen onzer met instemming
•zullen lezen.

Voor ons land is van geen belang, dat hij de Duitsche wetgeving veranderd wil
zien in dien zin, dat tuberculose ook dän tot ontbinding van den koop kan leiden,
als tuberkelbacillen worden uitgescheiden of op andere wijze onomstootelijk vaststaat,
dat het dier lijdende is aan tuberculose (thans is tuberculose alleen Hauptmangel
als de voedingstoestand belangrijk er onder lijdt. Ref.). De Gewährsfrist (thans
14 dagen) moet langer worden. „Nach einer Uebergangszeit sollte später bereits
Berechtigung zur Wandlung eintreten, wenn Tuberkulose allergisch nachgewiesen
wird." Daarmede wordt dus de oude strijdvraag bij ons van 1924 weer opgeroepen.

De wet op de besmettelijke veeziekten moet volgens M. zoo veranderd worden,
dat iedere veestapel, waarvan niet bewezen is, dat hij t.b.c.-vrij is, besmet wordt
verklaard, waardoor o.a. het verbod van uitvoer in werking treedt ert\' niet anders
dan voor de slachtbank mag worden verkocht. Als overgangsmaatregel ware te
bepalen, dat een reactie-dier gemerkt in den handel mag komen, maar niet op een
vrije boerderij gebracht. (Iedere koe, reageerende of niet, van een „besmette stal"
is dus tenslotte alleen voor de slachtbank bestemd.) Van tijd tot tijd moet de graad
van besmetting op de boerderijen worden bepaald. De kosten van het onderzoek
dienen te komen voor rekening van den Reichsnährstand. De melk van vrije stallen
wordt beter betaald, b.v. met 0.7 Pf. per liter hooger.

Bij de slachtveeverzekering betalen de vrije bedrijven minder premie. Het t.b.c.-
vrij zijn der stallen wordt eerst vastgesteld, nadat geen reageerder meer is gecon-
stateerd bij twee tuberculinaties, die minstens 6 weken na elkaar zijn toegepast.

Het onderzoek op tuberculose dient op alle stallen onverwijld te geschieden onder
controle der staatsambtenaren. Om dit in eenige maanden te kunnen uitvoeren,
moet de intracutane tuberculinatie verricht worden. De plaatselijke organen van
den Reichsnährstand, de gemeente, etc. zorgen voor het noodige hulppersoneel,
dat de lijsten invult, de merken aanbrengt, etc.
Mäder heeft een canule voor de intra-
cutane injectie geconstrueerd, die hem beter voldoet dan de tot nu toe gebruikelijke.
De regeling der leekenhulp is opgedragen aan den burgemeester en den plaatselijken
boerenleider. Deze zorgen ook, dat de veehouders tijdig van de komst van den
dierenarts in kennis worden gesteld. Minstens 5 hulpkrachten staan den laatste
ten dienste. In plaats van oormerken beveelt M. aan het brandmerken op de achter-
beenen van de zitbeenknobbels benedenwaarts met de letters van het alphabet.
Met 3 letters op elk been kunnen combinaties gemaakt worden, waardoor de geheelc
runderstapel van Groot-Duitschland is te merken. Uitvoerig geeft M. dan aan,
hoe de tuberculinatie geschiedt : één helper controleert de merken en de lijst, de
tweede knipt de haren weg, een derde maakt de plaats met spiritus schoon, een
vierde meet de huiddikte, enz. De dierenarts heeft alleen de injectie te verrichten.
De reageerende koeien krijgen een driehoekig gat in elk oor. Zooals reeds opgemerkt,

1 ) Preissecker, lieber den Einflusz des männlichen Sexualhormons auf die Weiblichen
Brust während der Stillzeit.
Zentralbl. für Gynakol. B. 64, H. 24, p. 999, .Jun.940.

2 ) Berl. u. Münch. T.W. 16 Aug. 1940.

-ocr page 995-

wil M. na zekeren overgangstijd de reactie-dieren nog alleen maar doen vervoeren
naar het abattoir.

Op sterk besmette boerderijen zou de dierenarts kennis kunnen geven van zijn
bevinding aan den medischen gezondheidsdienst, die dan weer den eigenaar kan
wijzen op het gevaar, dat vooral het jeugdig personeel, dat het vee verzorgt, loopt.

,,Es wird doch manchen bisher sehr gleichgültigen Mann nachdenklich machen,
wenn er auf die Möglichkeit hingewiesen wird, dass er seine eigenen Kinder der
Aussteckung aussetzt."

Het bezwaar, dat de tuberculine-reactie wel eens negatief is bij tuberculeuze
dieren, acht M. van geen beteekenis bij de t.b.c.-bestrijding, aangezien dergelijke
dieren toch niet lang leven en bij het volgend onderzoek na een half of uiterlijk na
één jaar wel dood zijn.

Het onderscheid tusschen gesloten en open vormen heeft geen beteekenis. Van de ge-
sloten vormen zullen na een jaar een zeer groot gedeelte, zoo niet de meesten, open zijn.

In het begin moet het onderzoek telkens na i jaar, later elk jaar herhaald worden.
Het wordt verricht niet door ambtenaren, maar door practiseerende dierenartsen.
Als deze bij hun gewone werk elke week 400—500 dieren afwerken, wordt de be-
strijding ook goedkooper dan door middel van ambtenaren.

De besmette boerderijen moeten door samenwerking van eigenaar en dierenarts
tenslotte gezond gemaakt worden. Hierbij moet niet in de eerste plaats gelet worden
op den tijd, waarin dit gebeuren kan, maar wel nagegaan worden of de dieren indivi-
dueel nog economisch bruikbaar zijn, of ze betrouwbare melk geven en of ze nog
in staat zijn, gezonde kalveren ter wereld te brengen. Hierbij staat dus het klinisch
onderzoek op den voorgrond, waarbij de auscultatie der longen van groot belang
is, vooral tijdens de versterkte inspiratie, benevens natuurlijk het sputumonderzoek.

Maatregelen moeten worden genomen, opdat door voedsel, drinkwater, maar
vooral door de luchtstroomingen in den stal besmetting zooveel mogelijk wordt
voorkomen.
Mader geeft verschillende manieren aan, waarop een tochtvrije, warme
en droge stal kan worden verkregen met goeden aanvoer van frissche lucht. In
bepaalde streken, waar voldoende weidegang niet mogelijk is, kan „morgengymna-
stiek" worden toegepast door de dieren in een loopruimte dagelijks een half uur of
langer rond te drijven ; de oppasser gaat hierbij op den stier zitten.

Mader geeft toe, dat zijn voorgestelde maatregelen moeilijkheden opleveren
voor de grootere bedrijven. Speciaal de scheiding van de rcageerende en niet-
reagecrende dieren is hier niet door te voeren. ,,Bisher war es mir trotz alle Versuche
unmöglich eincn gröszeren Bestand zu sanieren."

In de groote kosten, verbonden aan de gezondmaking der groote bedrijven, moeten
op de een of andere wijze dc eigenaren worden tegemoetgekomen.

__Beijers.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van hel Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen :

No. 46 (6) A. Verslag van een vergelijkend onderzoek van een drietal methoden
van botanisch graslandonderzoek, in verband met de grootte der seizoensverschillen
in samenstelling der graszode, door D. M.
de Vries. Prijs ƒ 0.50.

No. 46 (7) A. Over de botanische analyse van grasland ; bepaling van de gewichts-
percentages der plantensoorten, door Dr. K.
Zijlstra. Prijs ƒ 0.35.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn :

No. 46 (8) C. Een methode voor het aantoonen van boterzuurbacteriën, speciaal
geschikt voor het onderzoek van melk, door J.
van Beyni-m en J. W. Pette. Prijs/0-30-

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag-

A. v. H.

-ocr page 996-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

89ste Algemeene Vergadering, 18—19 October 1940.

Deze vergaderingen hadden een vlot verloop. Gezien de buitengewone tijds-
omstandigheden, waardoor vele collega\'s verhinderd waren naar Utrecht te
komen, was de opkomst zeer goed. Den eersten dag bleek zelfs de vergaderzaal
te klein te zijn om alle opgekomen leden een behoorlijke plaats te kunnen geven.

De hoofdschotel van den eersten dag was het tuberculose-rapport. Nadat
tevoren door het Algemeen Bestuur nog nadere richtlijnen waren voorgesteld, te
volgen bij de uitvoering der bestrijding, werden zoowel het rapport als die
richtlijnen na enkele aangebrachte wijzigingen aangenomen.

De Algemeene secretaris en de secretaris van den Centralen Raad werden
herkozen. De secretaris, A.
van Heusden.

Wijziging Huishoudelijk Reglement der afdeelingen.

De besturen der afdeelingen worden herinnerd aan art. 63 van het nieuwe Huis-
houdelijk Reglement der Maatschappij ; dit artikel luidt :

„Een afdeelingsbestuur is verplicht op verzoek van één zijner leden of van den
Gentralen Raad een klacht in behandeling te nemen overeenkomstig de daarvoor
geldende afdeelingsbepalingen. Voor deze werkzaamheden kan door de afdeeling
ook een afdeelingsraad benoemd worden. De samenstelling van den afdeelingsraad,
de verkiezing en de aftreding van de leden van dien raad worden geregeld in het
Huishoudelijk Reglement van de afdeeling."

Voorzoover een wijziging of aanvulling van het Reglement van de afdeelingen
nog niet heeft plaats gehad, wordt den besturen verzocht hiertoe over te gaan.

Door de afd. Utrecht is de volgende wijziging van het in haar Reglement voorko-
mend artikel 27 aangenomen. Dit artikel zal nu luiden :

„Wordt door een lid van de afdeeling of door den Centralen Raad overeenkomstig
art. 63 van het Huish. Regl. der Maatschappij aan de afdeeling verzocht, een geschil
of klacht in behandeling te nemen, dan geschiedt dit onderzoek door den afdeelings-
raad. Deze raad bestaat uit 3 leden en 2 plaatsvervangende leden, welke door de
afdeelingsvergadering worden gekozen. De leden hebben zitting voor den tijd van
5 jaar. leder jaar treedt t lid af volgens bij loting op te maken rooster en is ten hoogste
i maal dadelijk herkiesbaar."

Het Hoofdbestuur heeft in zijn vergadering van 12 October j.1. bovengenoemde
wijziging goedgekeurd.

Aangenomen als lid.

In de vergadering van het Hoofdbestuur van 12 October j.1. zijn als lid der Maat-
schappij aangenomen de dierenartsen :

Dr. W. K. Picard, Prinses Julianalaan 21 b, Rotterdam en P. Koopmans, Langweer.

De secretaris. A. van Heusden.

Steun-actie 1940. 5e verantwoording.

In aansluiting aan de 4e verantwoording, voorkomende in het Tijdschrift van
15 October j.1., kan worden medegedeeld, dat tot en met 22 October 1940 de
navolgende bijdragen ten behoeve van de collega\'s, die door den oorlog ernstige
schade geleden hebben, in grooten dank ontvangen zijn.

8 Oct.:

A. v. K., P. . .

N. N......

M. S., H. . . .
Afd. Zuid-Holland.

ƒ 20—

ƒ 10.-

- 10.—

- 10.—

- 10.—

- \'5 —

- 50.—

B. S„ H. . . .
A. H. H., E. .
W. M., A. . .
H. M. v. G., V.

l) Maandelijksche bijdrage.

-ocr page 997-

11 Oct.:

J. H. H., S......ƒ 20.—

H. S., R.......- io.—

R., N. N.......- 15.—

15 Oct.:

F. Q.., V.......- 10.—

P. H. v. K., E.....- 10.—

16 Oct.:

J. M., B. . .
J. M. W. D., W.
J. K., K. . .

18 Oct.:

F. R., Z.......- 20.—

A. H. H., U......- 10.—

21 Oct.:

G. v. d. W., R.....- it.—

■ ƒ 10.-
. - 10.—
. - 20.—

Totaal met de vier vorige verantwoordingen ƒ 6844.—.

De Penningmeester, A. van Hf.usden.

BERICHTEN.

Uit ,,Arts en Auto".

In het nummer van ,,Arts en Auto" van 21 September j.1. komt onder het hoofd
„Arts beschonken achter het stuur" de mededeeling voor, overgenomen uit de
„Telegraaf", dat een arts een auto had bestuurd, terwijl hij zoodanig onder den
invloed van alcohol verkeerde dat hij tot het besturen absoluut onbekwaam was.
Door den betrokken kantonrechter werd hij veroordeeld tot een boete van ƒ 300.—
of 50 dagen hechtenis, tevens met de voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid
een auto te besturen gedurende een half jaar.

Het Bestuur van de Ver. van Artsen-Automobilisten meende tot haar spijt dit
ter kennis te moeten brengen van de leden, al betrof het gelukkig niet een lid der
Vereeniging. Tevens deelde het mede, dat enkele weken geleden een dierenarts,
wel lid der Vereeniging, een aanrijding veroorzaakt had, terwijl hij onder den in-
vloed van alcohol verkeerde. Als gevolg daarvan zal hij verplicht zijn de veroor-
zaakte schade zelf te betalen, daar de verzekeringsmaatschappij dit huns inziens
zeer terecht weigert.

Het Bestuur vervolgt zijn mededeeling met : „Wij dringen er nogmaals bij eiken
medicus met den meesten ernst op aan, niet zelf te chauffeeren na gebruik van alcohol.
Vooral nu er zooveel gunstige uitzonderingsbepalingen voor de practiseerende me-
dische automobilisten gemaakt worden is het voor een ieder een eerezaak ten behoeve
der overige collegae zich deze verkeersvoorrechten waard te tooncn."

Het Bestuur eindigt met de woorden : „Men neme deze raadgeving ter harte",
waarbij ook de Redactie van ons Tijdschrift zich geheel aansluit.

A. v. H.

Verandering van de Duitsche veewet (Viehseuchengesetz) van 26 Juni
1909. i)

Deze verandering betreft de varkensziekten. Het woord Schweineseuche is geschrapt
geworden, terwijl achter het woord
Schweinepest nu de woorden „ansteckende Schweine-
lahme\' (Teschener Krankheit) zijn ingelascht.

Paragraaf 259 draagt nu volgende titel : „Paragraf 9. Schweinepest und anstecken-
de Schweinelahme
(Teschener Krankheit)."

B.

-ocr page 998-

VLEESCHHYGIËNE.

Stichting van een centraal slachthuis te Ede ?

Als uitvloeisel van het feit, dat door de Veehouderij Centrale voorgeschreven is,
dat de slachting van varkens centraal moet geschieden en waarschijnlijk binnenkort
eenzelfde gebod voor het slachten van rundvee is te verwachten, worden door het
gemeentebestuur van Ede plannen voorbereid om te komen tot de stichting van een
centraal abattoir, waar vermoedelijk de slachtingen voor de gemeenten Ede, Vee-
nendaal en Renswoude zullen plaats vinden. Ook de keuringsdienst zal dan centraal
georganiseerd worden.

Uit het rapport van den gemeentelijken keuringsveearts, collega Tap, over de
voorgenomen reorganisatie, blijkt, dat het aantal keuringen in 1939 in totaal 8228
bedroeg, met een opbrengst van ƒ 12.127,86 aan keurloonen, waartegenover een
onkostenpost stond van ƒ8878,88, zoodat de gemeente over genoemd jaar op den
keuringsdienst een zuivere winst maakte van ƒ3248,98.

Volgens het bericht in de N. R. Ct. zou men, bij een globale raming van de stich-
tingskosten van een centraal slachthuis op ƒ 250.000,—■, kunnen verwachten, dat
de exploitatie bevredigend zal zijn.

De verrekening van keurloonen bij aanwijzing van centrale slachtplaatsen.

In het verordeningenblad No. 30 van 7 October j.1. komt voor de verordening
No. 167, van den secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken,
betreffende de verrekening van keurloonen bij aanwijzing van centrale slachtplaatsen.

Het volgende is daarin bepaald :

Voor zoover tusschen een centrale gemeente en een onder haar ressorteerende
kringgemeente een gezamenlijke regeling van den keuringsdienst, als bedoeld in
art. 20 van de Vleeschkeuringswet, niet bestaat, is de centrale gemeente verplicht
aan de kringgemeente af te dragen het bedrag aan keurloonen en slachtrechten, dat
deze gemeente derft tengevolge van de toepassing van het slachtverbod, met dien
verstande, dat door de centrale gemeente niet meer wordt afgedragen dan het
drie-vierde gedeelte van het bedrag aan keurloonen en slachtrechten, door de centrale
gemeente ontvangen voor de slachtingen van dieren, waarvan het vleesch wordt
uitgevoerd naar de kringgemeente.

Voor de keuring van vleesch, gekeurd in een centrale gemeente, mogen bij invoer
in een onder haar ressorteerende kringgemeente de rechten, bedoeld in art. 8 van
de Vleeschkeuringswet, niet worden geheven.

De kringgemcente is verplicht het personeel en het materieel van den gemeente-
lijken keuringsdienst van vee en vleesch geheel of gedeeltelijk kosteloos ter beschik-
king van de centrale gemeente te stellen, indien, en voor zooveel de veeartsenij-
kundige Inspecteur van de Volksgezondheid, in wiens ambtsgebied de centrale ge-
meente is gelegen, zulks noodzakelijk acht. De secretaris-generaal van het departe-
ment van Sociale Zaken kan ter zake nadere aanwijzingen geven.

Het toezicht op de naleving van dit besluit is opgedragen aan den Veeartsenij-
kundigen Hoofdinspecteur en aan de Veeartsenijkundige Inspecteurs van de Volks-
gezondheid.

Dit besluit treedt in werking op den dag zijner afkondiging ; het heeft terugwer-
kende kracht tot 15 Juli 1940, waarbij onder „slachtverbod" mede wordt verstaan
het verbod, bedoeld in artikel 1 van het „slachtverbod 1940 varkens", buiten werking
gesteld bij besluit van den secretaris-generaal van het departement van Landbouw
en Visscherij.

de Gr.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Geslaagd voor het veeartsenijkundig examen de heer W. J. C. Reiningh.

-ocr page 999-

Gebruik van auto en motor door practiseerende dieren-
artsen tusschen des avonds 10 uur en des morgens 4 uur.

Ingevolge ontvangen mededeeling van den heer Directeur van den
Veeartsenijkundigen Dienst wordt aan practiseerende dierenartsen
toegestaan hun auto of motor te gebruiken gedurende bovengenoemden
tijd, mits zij voldoen aan de hieronder genoemde voorwaarden.

Deze zijn, dat /ij alleen gebruikt mogen worden voor uitoefening
van de verloskunde, voor dringende hulp bij ongevallen, voor koliek
van paarden, enz., dus alleen in zeer dringende gevallen. Daarbij
moet dan echter duidelijk het vervoermiddel kenbaar zijn gemaakt
als zijnde werkelijk in gebruik bij een dierenarts. Hiervoor kan men
gebruik maken van het door de Maatschappij ingestelde aesculaap-
teeken.

De vervoermiddelen der dierenartsen worden dan gerekend te
behooren tot de artsenvervoermiddelen in den zin van art. 2, alinea 2
van de bestaande verordening van den rijkscommissaris voor de be-
zette Nederlandsche gebieden van 28 Augustus 1940, no. 113, be-
treffende bijzondere maatregelen ten behoeve van de luchtbescherming.

A. v. H.

Leesgezelschap voor Dierenartsen.

Januari a.s. komen in het leesgezelschap een paar plaatsen vrij. Gegadigden
gelieven zich vóór 1 December e.k. aan te melden bij den tweeden ondergeteekende.
Het leesgeld zal ongeveer ƒ 7.50 bedragen; voor nieuwe leden wordt een entrée
geheven van
ƒ 1.—.

In overleg met de lezers zal worden vastgesteld welke tijdschriften het volgend
jaar zullen worden gelezen.

Lezers, die als zoodanig wenschen te bedanken, worden verzocht dit vóór
i December e.k. kenbaar te willen maken.

Eichholtz,
van Manen.

Filmvertooning.

In verband met de groote belangstelling, die op de laatste Algemeene
Vergadering getoond werd voor de vertooning van de geluidsfilm van de
„Behringwerke" over ,,de bestrijding van de steriliteit bij paard en rund" heeft
de N.V. ,,Nedigepha" te Amsterdam medegedeeld, dat zij ook bereid is die film
te vertoonen voor afdeelingsvergaderingen, vanzelf het liefst wanneer een paar
afdeelingen in hetzelfde gedeelte van ons land zich daarvoor zouden rombineeren.

Besturen van afdeelingen, die daarvan gebruik wenschen te maken, kunnen
zich daarvoor in verbinding stellen met de N.V. ,,Nedigepha" te Amsterdam.

A. v. H.

PERSONALIA.

Gevestigd: G. P. A. Frijlink, te Sommelsdijk, Kortewegje B 164, Tel. 357.
Verhuisd: Dr.
J. C. Stefels. van Oegstgeest naar Heemstede, Kerklaan 38,
Tel. 29320.

,, A. van de Sande, van Steenbergen naar Bergen op Zoom, Noord-

zijdezoom 32.

„ E. Bakema, Distr. Paardenarts II-O.D., van Ede naar Haren (Gr.),

Rijksstraatweg 358.

-ocr page 1000-

J. G. ojemann.

-ocr page 1001-

Afb. III. Onderzijde hoofd. Men lette speciaal op de duidelijke myxoedemateuze zwelling
der keelstreek en der bovenlip. Ook de huiddefeeten zijn op deze foto zeer duidelijk.

-ocr page 1002-

SCHAPEN MET „DIKKE KOPPEN",

door

H. KOENS.

h

Begin April werd mijn hulp ingeroepen o}_ ^.n van de nog weinig
aanwezige 100 % schapenbedrijven, waarop onder een aantal dieren
een aan den schapenhouder onbekei ziekte was uitgebroken.

De eigenaar gaf mij de volgei.de ^mnese : Gedurende eenige
weken gingen enkele lamschapen, die* \'elBgens ondanks den strengen
winter in tamelijk goede conditie w3ie%£ ij snel achteruit. De wol
welke blank behoort te zijn - wfra .ikergrijs met een blauw-
zwarte tint ; de dieren vermagerden.

Deze verschijnselen waren bij een 4-tal dieren duidelijk waar te
nemen, terwijl er hier en daar op de diverse schapenperceelen dieren
liepen, die in een beginstadium waren, hetgeen een paar weken later
zou worden bevestigd.

Een zoo grondig mogelijk klinisch onderzoek had tot resultaat, dat
door mij allerlei veronderstellingen werden gemaakt. Ten einde raad
hebben wij maar rustig afgewacht hoe het verdere verloop zou zijn.

Een week later begon de lamtijd. De dieren, welke waren aangetast,
lamden op tijd en brachten bijna allen 2 gezonde, goed ontwikkelde
lammeren ter wereld. De eerste week na het lammen groeiden de lam-
meren goed, maar reeds heel spoedig werd de eigenaar genoodzaakt
de lammeren der aangetaste schapen te gaan bijvoeren of van een
tweeling één lam af te nemen. Ongeveer 2 a 3 weken na het lammen
kregen enkele dieren vrij snel een zeer sterk oedeem van het geheele
hoofd. Dit aantal werd grooter en tenslotte liepen er op alle perceelen
lamschapen met „dikke koppen".

Het ontstaan van deze „dikke koppen" was voor mij een reden om
enkele der oudste schapenhouders een vragenlijst te sturen over het al
of niet voorkomen van schapen met „dikke koppen" op hun bedrijf.

Het bleek, dat zelfs de allcroudsten onder hen zich een dergelijke
aandoening niet konden herinneren. Bijna allen hadden op hun bedrijf
wel eens een schaap gehad met een „dikken kop", maar deze moeten
niet beschouwd worden als een enkel geval van de door mij waarge-
nomen aandoening. De schapenhouder geeft daaraan allerlei bena-
mingen zooals „Zon in de kop" etc. Hieraan moet men in den regel
niet al te veel waarde hechten.

De oudere generaties der schapenhouders waren van meening dat
„een ziek schaap een dood schaap" is en namen weinig of geen notitie
van de wijze, waarop één of zelfs verscheidene hunner schapen stierven.
Men had voor alle zieke ,lieren maar één therapie, n.1. „laten", waarbij
nog vermeld moet worden, dat bij opkomend tij in een oor en bij
neergaand tij de dieren in den staart gesneden moesten worden.
LXVII 58

-ocr page 1003-

De komst van de „dikke koppen" in het ziektebeeld was voor mij
weer een aanleiding mijn onderzoek te herhalen. Wij hadden dus te
maken met lamschapen, die een paar weken voor het lammen ver-
magerden, hun eetlust behielden en normale lammeren ter wereld
brachten, vrij plotseling een enorme zwelling van het geheele hoofd
kregen. De dieren maakten geen erg zieken indruk — wat suf— mede
door de slechte conditie, de drinkwoede der hongerige lammeren en
het zware hoofd, zwak ter been. Lagen veel, waarbij een enkel dier
tengevolge van het oedeem lichte ademhalingsbezwaren vertoonde ;
uit de neusgaten hingen bij die dieren een paar lange slijmdraden tot
op den grond. Ze toonden nog belangstelling voor hun omgeving en
trachtten zelfs nog wanneer men ze in de handen wilde hebben, aan den
greep te ontkomen.

Wanneer het oedeem iets minder erg was, scharrelden de dieren bij
voorkeur langs de tuinwallen en zochten naar onkruiden, terwijl ze
weinig trek hadden in het gras waarop ze liepen.

Onderzoek:

P : 120 ; T : 38.6 ; A. iets versneld t.o.z. van een niet aangetast dier
in de weide.

Slijmvliezen : anaemisch ; Klieren : normaal.

Circulatieapparaat : Hartpercussie normaal.

Auscultatie : frequent bonzend, zwak onregelmatig. Bij eenige bewe-
ging steeg de pols, de onregelmatigheid bleef. Geen opgezette vena
jugularis, aan de borst- en buikholte geen oedeemen.

Bloedonderzoek : Hgl gehalte 30 (sahli) (normaal 60). Geen verschui-
ving naar links. Ernstige poikylocytose. Bloedserum : kleurloos. Enkele
natiefpreparaten — geen bloedparasieten aanwezig.

Respiratie-apparaat : Bij enkele dieren snurken waar te nemen.
Overtollig slijm uit de neusgaten. Ademhaling te frequent. Longen
normaal.

Digestie-apparaat : Eetlust, indien de zwelling niet te groot is, tamelijk
goed. Vertoonen eenigszins pica-verschijnselen. De dieren herkauwen
regelmatig. Aantal herkauwslagen — alhoewel langzaam — normaal.
Pensbewegingen voldoende krachtig. Boekmaag-geruischen — bij een
schaap moeilijk te hooren — zijn waar te nemen. Bij buikpalpatie is
de lever niet te voelen.

Ontlasting goed van consistentie.

Microscopisch faeces onderzoek : enkele strongulus eieren (normaal).

Urogenitaal apparaat : Het lammen is geheel normaal verloopen. De
uitvloeiing post partem normaal.

Urineonderzoek : (niet gecatheteriseerde urine) kleur, reuk, viscositeit
normaal, S.G. 1021 (gemiddeld), reactie alcalisch. Een spoor eiwit
(Esbach), suiker, galkleurstoffen, bloedkleurstoffen en aceton negatief.

Microscopisch urineonderzoek — enkele nierepitheelcellen. Sediment
bevat geen bacteriën.

-ocr page 1004-

— 947 -

Het verloop:

Bij enkele schapen verdween na 2 a 3 dagen de ergste zwelling ;
zij bleven een week loopen met oedeem tusschen de kaaktakken. Andere
dieren liepen 4 a 5 dagen met het dikke hoofd en bij hen bleef gedu-
rende de volgende week het oedeem — alhoewel in veel mindere mate —
bestaan. Een enkele maal werd recidive waargenomen.

Typisch was, dat op een paar perceelen, waar nog nooit met natuur-
lijke mest was gemest en reeds een paar jaren geen hooi was gewonnen,
de meeste slachtoffers waren te bespeuren.

De meeste dieren herstelden na verloop van 3 a 4 weken, nadat ze
practisch droog stonden ; zij kwamen nu langzamerhand weer op peil.
Twee dieren welke in een naburige koeienweide gedaan werden, her-
stelden het snelst. Een der ergste dieren is in agonie gedood. De sectie
leverde de volgende bijzonderheden op :

Hart : slap, op sneevlakte lichte degeneratie verschijnselen ; lever :
iets vergroot, wat bleek van kleur en evenals de nieren lichte degene-
ratie verschijnselen ; milt : wat vergroot, op sneevlakte normaal van
consistentie ; bloed : waterig.

Sneevlakten door de oedernateuze cutis en subcutis van het hoofd:
wijdwazig weefsel gevuld met helder tot barnsteenkleurig vocht.
Bacteriologisch onderzoek : vele uitstrijkjes gemaakt van steriel genomen
weefsel der subcutis van het hoofd, lever, nier en milt — gekleurd
volgens
Gram en met methyleenblauw allen negatief.

Milt I Bouillon

Subcutis hoofd , en

Submandibulaire lymphklier \' Agarculluren bleven negatief.

Dit resultaat mag beschouwd worden als een alhoewel niet volledig be-
wijs (geen lever bouillon cultures zijn aangelegd), dat er van een bacterieele
ziekte geen sprake is. Een anaërobe infectie (welke bij het schaap
veelvuldig voorkomt) mag mede door het feit, dat de ziekte zeer chro-
nisch verliep en dat alle preparaten van de genomen weefsels steriel
waren, gerust uitgeschakeld worden.

-ocr page 1005-

Wat betreft de aetiologie dezer aandoening kan ik voorloopig
een vraagteeken zetten. De literatuur over schapen met „dikke koppen"
is maar beperkt en geeft weinig opheldering.

In de literatuur, welke ik tot mijne beschikking had, vinden wij vele
ziektebeelden, waar het symptoom een „dikke kop" eveneens aanwezig
is of kan zijn, b.v. bij enkele ziekten als : urticaria, distomatose, para-
t.b.c., miltvuur, stomatite pustuleuse contagieuse des ovins, enkele
plantenvergiftigingen als boekweit etc. etc.

Hiernaast treffen we in de literatuur enkele ziektebeelden aan, welke
steeds gepaard gaan met een „dikken kop" en daardoor oppervlakkig
meer gelijkenis vertoonen met de door mij waargenomen gevallen als
de zoo juist genoemde groep.

Opperman beschrijft een erytheem, hetwelk met oedeem van de
cutis en subcutis gepaard gaat. Dit zou veroorzaakt worden door de
felle zonnestralen, waaraan de schapen plotseling komen bloot te staan
gedurende de eerste dagen van den weidegang in het voorjaar. Reeds een
paar uur, nadat de dieren op een warmen dag in de weide loopcn,
begint een zwelling van het hoofd en de ooren, welke zich langzamer-
hand ook gaat uitstrekken over den keelgang en de voorborst. Het
hoofd is wanstaltig. De conjunctivae zijn rood. De dieren zijn suf en
stijf. Worden ze \'s avonds weer thuis gehaald, dan wordt de zwelling
meestal aanzienlijk minder. Het verloop is gunstig — na eenige dagen
zijn de dieren volkomen genezen. Hoogst zelden sterft een dier ten-
gevolge van ademnood.

Baker. Deze auteur beschrijft het z.g. Big-head. Deze aandoening
treedt eveneens op in het voorjaar wanneer de schapen van de winter-
wcide naar de voorjaarsweide gaan. Dit beeld verschilt op vele punten
met hetgeen
Opperman heeft beschreven. Een der eerste symptomen
is wel het weigeren van voedsel en het onrustig worden. Dit laatste
waarschijnlijk van de pijn. Al heel spoedig begint het hoofd te zwellen,
de ooren krijgen een paarse kleur. Sommige dieren sterven reeds na
2 a 3 uur, andere pas na 2 dagen. Een hoogst enkel dier herstelt.

Baker beschrijft nog een anderen vorm van big-head. Deze komt
voor in Midden West U.S.A. De eetlust wordt minder, de temperatuur
stijgt, zwelling van hoofd en ooren. Deze laatste zijn zelfs opvallend dik.

Dixon en Theiler beschrijven een aandoening welke den naam draagt
van Geeldikkopziekte, speciaal voorkomende bij lammeren. De symp-
tomen verschillen weer met die, welke door
Opperman en Baker zijn
beschreven. De dieren schudden het warme hoofd, de conjunctivae
zijn goudgeel. De dieren zijn erg suf, hijgen veel, hebben erge dorst,
de ontlasting is hard en met bloederig slijm bedekt. De gezwollen
hoofdhuid wordt hard en droog en er ontstaan zweren. De oorzaak
bleek te zijn het eten van een voor schapen vergiftige plant, de Tribulus
terrestris.

Dr. J. Jansen beschrijft een vorm van dikkopziekte bij schapen.

Hoofd en ooren zijn sterk gezwollen. Het oedeem der subcutis was

-ocr page 1006-

zoo sterk, dat daar waar het zware hoofd bij wijze van steun den grond
raakte, na verloop van eenigen tijd barnsteenkleurig vocht op die
plaats aanwezig was. Het dier, dat ter onderzoek uit een koppel zieke
schapen was opgezonden, was ernstig ziek, had geen eetlust, herkauwde
niet, P. en
A. frequent, temperatuur boven normaal, lag veel en stond
met moeite op. Den 4den dag na aankomst stierf het dier. De foto\'s
van het dier doen direct vermoeden hier met een vrij acute kwestie te
doen te hebben. De lichte kleur der wol spreekt boekdeelen. Het bleek
een infectie te zijn van anaëroben.

Muir-Agricult. Progress 13 (1936) 53.

,,Dikke koppen" zijn wel eens waargenomen bij schapen tengevolge
van een tekort aan koper. Het schaap is echter veel minder gevoelig
dan het lam en het rund.

In het algemeen zien wij bij verschillende ziekten bij het schaap
reeds vrij spoedig een zwelling van het hoofd ontstaan. Deze zwel-
lingen zijn in verhouding tot de enorme zwelling, die de Texelsche
schapen vertoonden, maar gering. Zoo wordt in de literatuur wel eens
aangegeven, dat schapen met miltvuur dikke hoofden krijgen. Miltvuur
bij schapen is vóór Januari 1940 op Texel nog nooit waargenomen,
maar bij de gevallen, welke ik waargenomen heb, had geen der dieren
een „dikken kop". Tevens komt nog wel eens een „dikke kop" onder
schapen voor, wanneer oudere schapen een infectie doormaken van
peristomatite contagieuse des ovins en wel in het beginstadium.

Gevallen van urticaria, zooals we die bij het rund kennen, worden
nooit waargenomen. In de literatuur wordt maar één geval beschreven
n.1. door
Apati Rcf, D. T. W. 1 g 14, S. 557.

De op Texel waargenomen „dikke koppen" onder de schapen be-
hooren noch tot de ziekten, welke
Opperman, Dixon, Baker, Dr.
Jansen etc. beschrijven, noch tot de eerst genoemde groep der urticaria etc.

Het feit, dat zooveel schapenziekten de naam Bighead — dikkop-
ziekte etc. dragen, geeft ons tevens een idee in welk stadium de leer
der schapenziekten in de veterinaire wetenschap nog pas verkeert.

De Aetiologie.

Wanneer we een poging doen om te trachten over een eventueele
oorzaak te spreken, dan moeten we eerst een zoo volledig mogelijke
beschrijving geven van het bedrijf zelve en last not least van de voeding
der schapen gedurende den slechten drogen zomer van 1939 en den
strengen winter, welke daarop volgde, waarbij als Dritte im Bunde
een erg laat en koud voorjaar kwam, daar hier mogelijk sprake is van
ziekte van bodem, plant en dier.

Het bedrijf, waarop deze aandoening werd waargenomen, is nog
te beschouwen als het proto-type van een oud schapenbedrijf.

Behalve een koe en een paar varkens, gedurende den tijd dat de
schapenmelk gekarnd wordt, bestaat de veestapel alleen uit wolvee.

Naast de schapenmest is er op dit bedrijf van natuurlijke bemesting

-ocr page 1007-

gedurende een halve eeuw geen sprake geweest. Sinds het einde der
vorige eeuw tot heden ten dage heeft de bemesting alleen door middel
van kunstmest plaats gevonden.

Deze bemesting heeft minstens 30 jaar alleen bestaan in het geven
van beendermeel. De laatste 10 jaar is men begonnen met super- of
slakkenmeel met wat Chilisalpeter.

Juist op een dergelijk bedrijf treffen we de meeste ziekten aan : scha-
pen met blauw- en zweiuiers, longworm, maag- en darmparasieten etc.

Indien hier sprake zou zijn van een te ver doorgevoerde fokkerij,
dan zou misschien dit veelvuldig voorkomen van allerlei infecties
daaruit te verklaren zijn. De eigenaar wisselt steeds zeer spoedig met
zijn rammen, zoodat van een eventueele inteelt etc. geen sprake is.

Zijn schapenbeslag behoort niet tot het verfijnde type, maar is vrij
grof van bouw.

Deze gevoeligheid der dieren moet dan afkomstig zijn van de voeding
en deze hangt weer nauw samen met de bodemgesteldheid en de
gewassen, welke hieruit voortkomen.

Ik zou een stelling van Dr. Bosma (Diss. Utrecht-Vet. Fac.) voor
Texel als volgt willen veranderen :

............. Met het oog op bepaalde schapenziekten

zooals melkziekte, dikkopziekte, blauwe zweiuiers etc., is het van
groot belang den invloed van de bodemgesteldheid en van de bemesting
op de samenstelling van de verschillende voedergewassen beter te
leeren kennen..........

Vermeld moet worden, dat de wijze van schapenhouden op Texel
in de geheele wereld uniek is. De dieren blijven zomer en winter buiten
en worden op perceelen land gehouden, welke door middel van aarden
wallen (z.g. tuinwallcn) van elkaar gescheiden worden.

Een goede schapenboer houdt zijn grasmat kort. Dit beteekent
tevens, dat hij ettelijke grassoorten elimineert.

Mede door de eenzijdige bemesting is na verloop van een halve
eeuw een zeer eenzijdige grasmat te verwachten. Naast hooi, eventueel
stroo, krijgen de dieren al naar gelang de dracht- en zogperiode extra
bijvoer, waarbij men de laatste jaren gebruik maakt van samengestelde
schapenkorrels etc., waarmee we onze andere huisdieren reeds geruimen
tijd voerden. Vroeger mengde men zelf haver, mais, boonen en koek
(voorslag sesam-grondnoten).

Den vorigen zomer had deze schapenhoudcr door de aanhoudende
droogte geen hooi kunnen winnen, zoodat hij genoodzaakt was de
dieren in plaats van hooi, stroo te voeren.

Goed gewonnen hooi is voor een schaap, dat den winter buiten
loopt, onontbeerlijk. De eigenaar was nu genoodzaakt tot half Januari
de dieren met boonenstroo en daarna tot begin April met wit stroo te
voeren. Het viel dan ook op, dat de aangetaste dieren allen lichte
picaverschijnselen hadden.

De aangetaste dieren zag men steeds bij voorkeur langs de tuinwallen

-ocr page 1008-

grazen. Ze wenschten een Hors d\'oeuvre varié. Trok men onkruid uit een
naburig bouwland, dan vlogen de dieren daarop af en aten het gretig
op. Deze verschijnselen zijn wel bekend. Wanneer we de gezondheids-
toestand der z.g. „duinschapen" (schapen, welken de gelegenheid wordt
gegeven in de duinen te grazen) vergelijken met die der weideschapen,
dan kunnen we gerust zeggen, dat al die schapenziekten, waarmee we
te kampen hebben op het oude weiland niet onder de duinschapen
worden waargenomen (uitgezonderd de in de Texelsche duinen onder
de lammeren voorkomende
piroplasmose).

In Engeland kent men deze schapenweiden eveneens, deze weiden
zijn, gelijk we in den landbouw reeds van oudsher kennen, z.g.
schapen-
moe.
Op sommige Engelsche schapenbedrijven was het tenslotte prac-
tisch onmogelijk om op de daar reeds eeuwenoude schapenmat normale
lammeren groot te brengen. Ten einde raad heeft men het schapenland
met natuurlijke meststoffen bemest en het tevens vol onkruid gezaaid.
Het resultaat was verbluffend. De schapenhouderij werd op die bedrij-
ven weer rendabel. De beste ziektebestrijder bleek ook hier — de
voeding.

Hieruit blijkt ook wel de groote invloed der bemesting en de samen-
stelling der verschillende voedergewassen op den gezondheidstoestand
der dieren.

In verband hiermede is het aardig het artikel van Sir Albert Howart
in the Journal of the Royal Society of Arts 9 Juni 1939 te vermelden.

Hij beschrijft hoe verschillende veeziekten te voorkomen waren
door een grondige wijziging in de bewerking van den grond, n.1. door
de gronden te behandelen met een zorgvuldig verteerde compost van
planten- en dierlijke afval in plaats van kunstmest. De weerstand der
dieren welke daarop gehouden werden, wasnaverloop van jaren zeergroot.

Dat de invloed der bemesting op schapen een belangrijke rol speelt
blijkt uit het volgende : op een grasproefveld werden enkele perceelen
alleen met stalmest, andere met stal- en kunstmest en tenslotte per-
ceelen alleen met kunstmest bemest. Deze perceelen waren gelijk de
velden van een schaakbord op het proefveld verdeeld. Hierop werden
de schapen gejaagd. De dieren aten eerst die perceelen kaal, die met
stalmest bemest waren en gingen tenslotte het allerlaatst naar die stuk-
ken, die alleen met kunstmest waren bemest. Met dergelijke problemen
hebben wij bij onzen rundveestapel ook te maken, men denke maar
eens aan de tallooze gevallen van kopziekte in de eenzijdig gedreven
weiden en de nog in grooter aantal voorkomende gevallen van melk-
ziekte. Deze ziekten zijn niet afdoende te bestrijden door middel van
luchtinsufllatie, injectie of mineralen. Het biologisch evenwicht van
bodem, gewas en dier is verbroken. De natuurlijke bodemvruchtbaar-
heid is de basis voor de gezondheid van mensch en dier.

Nieuwe wegen staan open. De plattelandspracticus moet zich gaan
oriënteeren op het gebied der bodem-physiologie etc. Een nauwer
contact met W7ageningen is noodzakelijk.

-ocr page 1009-

Ik vermoed dan ook, dat we hier waarschijnlijk te maken hebben
met een deficiëntie. Het voeren met stroo in plaats van hooi zal daar
vermoedelijk wel de hoofdschuldige van zijn, waarbij niet uit het oog
verloren dient te worden dat het schapenbeslag van dezen schapen-
houder reeds eenige jaren op de grens van tekorten aan bepaalde
weerstandverhoogende elementen leefde.

Het gras wordt botanisch onderzocht, daarnaast worden hooi en
later (September) grondmonsters opgestuurd.

Mogelijk komen we een paar schreden nader.

Texel, Juli 1940.

Samenvatting.

Op Texel kwam dit voorjaar onder een koppel schapen een z.g.
dikkopziekte voor, welke niet identiek bleek te zijn met de door diverse
schrijvers beschreven dikkopziekten.

Waarschijnlijk hebben we hier te maken met een deficiëntie, waarbij
de invloed der bemesting op de grasmat op deze daardoor z.g.
„schapenmoede" bedrijven een zeer belangrijke rol speelt.

Zusammenfassung.

Auf Texel kam in diesem Frühjahr unter einer Herde Schafe eine sog. Dickkopf-
krankheit vor, die nicht identisch war mit den von verschiedenen Autoren beschrie-
benen Dickkopfkrankheiten.

Wahrscheinlich haben wir es hier zu tun mit einer Mangelkrankheit, wobei der
Einfluss der Düngung auf die Grasnarbe auf diesen dadurch sog. „schafmüden"
Betrieben eine sehr grosse Rolle spielt.

Summary.

On the isle of Texel this spring the author saw in a flock of sheep a s. c. thickhead-
disease, that appeared not to be identical to the thickhead-diseases descripted by
several authors.

Probably we have to do with a deficiency, in which the influence of the manuring
upon the grass in these s. c. sheep-tired farms plays a very important part.

Résumé.

L\'auteur relate que pendant ce printemps dans un troupeau de brebis sur l\'île de
Texel fut observée une soi-disante „maladie de tête grosse" (big head), qui parut
non-identique à la maladie, décrite sous ce nom par diverses auteurs.

Il s\'agirait ici probablement d\'une maladie de carence ou l\'engraissement des
prés dans les exploitations s.d. „fatiguées de brebis" joue un rôle très important.

LITERATUUR:

Apati Ref. D.T.W. 1914, S. 557.

Baker: Sheep Disease, pg. 170—172.

Paul Hauduroy: Les ultravirus.

Opperman: Lehrbuch der Krankheiten des Schafes.

Jansen: T. v. Diergeneesk. (1932), p. 174.

Dixon and Theiler: Am. veter. Rev. 1914, Bd. 44.4. Ref.

Muir Agricult. Progress. 13 (1936) 53.

Howart Journal of the Royal Society of Arts g Juni 1939.

Hutyra en Marek: Bd. 3, pg. 547.

-ocr page 1010-

Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Dir.: Prof. Dr. G. M. VAN DER PLANK.

OVER HET ASCORBINEZUURGEHALTE VAN
KIPPENBLOED,1)

door

TH. DE GROOT en Dr. W. K. HIRSCHFELD.

Dc vergroote belangstelling die er tegenwoordig voor de vitamine
behoefte van onze huisdieren bestaat en de weinige gegevens, die wij
nog bezitten over de vitamine-C stofwisseling van hoenders in het
bijzonder, deden ons er toe besluiten, naast een ander onderzoek met
dezelfde proefdieren, ook het gehalte aan ascorbinezuur in kippenbloed
na te gaan.

Een korte bespreking van de tot nu toe gepubliceerde en in vele
gevallen tegenstrijdige gegevens uit de literatuur moge aan de beschrij-
ving van ons onderzoek voorafgaan.

Hart, Halpin en Steenbock 6), die met groeiende kuikens werkten,
meenden, dat het in water oplosbare antiscorbutische vitamine C in
het dieet gedekt zou worden door de hoeveelheden, die in de granen
en de gedroogde ondermelk van hun diëeten voorkwamen.

Emmett en Peacock 4) voerden synthetische diëeten aan kuikens,
vrij van vitamine C, waarbij de dieren normaal groeiden. Toevoeging
van tomatenextract, dat op caviae getest was op zijn gehalte aan
vitamine C, had geen waarneembaar effect op den groei van de kuikens.

Mitchell, Kendall en Card 14) gaven diëeten aan kuikens van
maisproducten en tankage, die algemeen als vitamine
C-vrij gelden.
Na 12 weken kreeg een gedeelte van de kuikens tomatensap als vitamine
C-bron en een andere groep tomatensap, waarin het vitamine C ver-
nietigd was. Zij concludeeren, dat het kuiken gevoelig is voor vitamine
C-gebrek.

Plimmer, Rosedale en Raymond 15) fokten kuikens 14 maanden
lang met vitamine C vrije voedermengsels en vonden ongevoeligheid
voor scheurbuik.

Shorten en Ray 16) die met kippen van ongeveer 1600 gram proeven
namen, voerden een gronddiëet van rijst met verschillende soorten in
de zon gedroogde groenten en vonden geen duidelijk waarneembaar
effect op de dieren, hoewel voor de verschillende toegevoegde stoffen
door caviaproeven gebleken was, dat zij geen vitamine C bevatten.

Knox en Lamb 12) schrijven in een studie over vitamine toevoegingen
aan kuikendiëeten, dat hun gegevens niet aantoonen, dat er bij kuikens
eenige behoefte aan het anti-scorbutische vitamine zou bestaan, al

\') Dit onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door steun uit het Fonds voor
Pluimveebelangen, waarvoor op deze plaats een woord van dank niet achterwege
mag blijven.

-ocr page 1011-

verbeterde het door verhitting vitamine C-vrij gemaakte rantsoen
door de toevoeging van tomatensap.

Carrick en Hauge 2) werkten met kuikens, die gedurende 3 maan-
den een scorbuut dieet ontvingen. De levers en nieren van deze dieren
werden gevoerd aan caviae, die aan scheurbuik lijdende waren. Meestal
trad reeds binnen 8 dagen herstel in, waaruit de auteurs concludeeren,
dat er in de levers en nieren een antiscorbutische stof aanwezig was.

Hart, Steenbock, Lepkowskv en Halpin 7) voerden eveneens
levers van kuikens aan caviae met scheurbuik ; zij gaven een rantsoen
van granen en verhitte ondermelk, dat ongeveer vitamine C-vrij was.
De levers bleken echter een ruime vitamine G-bron te zijn : 3 gram
per dag kon een scorbutische cavia doen genezen. Zij spreken de moge-
lijkheid uit, dat kuikens vitamine C zouden kunnen opbouwen uit
zekere voedselbestanddeelen.

Dit overzicht van de literatuur heeft voornamelijk betrekking op
rantsoenen, zooals die een 15-tal jaren geleden voor kuikens gebruikt
werden. In den tegenwoordigen tijd echter, nu de praktijk een snelleren
groei van het kuiken eischt dan vroeger, zijn de kuikenvoeders ook
geheel gewijzigd wat hun samenstelling betreft. Deze veranderingen
brengen opnieuw interesse voor de rol, die het vitamine C eventueel
zou spelen bij de kuikenvoeding.

Door de groote hoeveelheden vitamine C, die in de lever, bijnier,
hersenen en andere organen gevonden worden, wordt algemeen aan-
genomen, dat het vitamine C van belang zou zijn voor de normale
stofwisseling van het kuiken of de kip. Dit blijkt niet uit de proeven
die
Engler, Gordonoff en Ludwig 5) namen bij legkippen. Zij voerden
synthetische vitamine C (Redoxon) aan Faverolles en Witte Leghorns
en zagen in den winter een ongunstige beïnvloeding van den leg, terwijl
in het voorjaar door dagelijksche giften van 50 mgr Redoxon noch de
leg, noch het voerverbruik of de gewichtstoename ook maar iets ver-
anderden. Ook lieten de totale eihoeveelheid, de broeduitkomsten en
het totale voerverbruik geen verschil zien met de controles. Bovendien
konden zij geen vitamine C in de eieren van de beide groepen aantoonen.

Tot voor kort ontbraken exacte gegevens over de hoeveelheid vita-
mine C in het bloed en het bloedplasma van hennen en kuikens. Het
gebruik van chemische methoden ter bepaling van het vitamine C
gehalte van allerlei soort plantaardige en dierlijke stoffen heeft er toe
bijgedragen, dat verschillende onderzoekers probeerden de normale
waarden van gezonde dieren vast te stellen.

Holmes, Tripp en Satterfield n, 10) bepaalden het ascorbine-
zuurgehalte van het bloedplasma bij leggende hennen en bij kuikens.
Het ascorbinezuurgehalte werd bepaald met de methode van
Satter-
field, Perlzweig
en Dann, welke methode wij zullen bespreken in
verband met de door ons gebruikte methoden. Het ascorbinezuur
gehalte van het bloedplasma van snelgroeiende Rhode-Island Red
kuikens van 8 weken was gemiddeld 2,039 mgr %, varieerende tusschen

-ocr page 1012-

1,562 en 2,234 mgr %. Voor 12-weeksche kuikens van hetzelfde ras
en denzelfden stam vonden zij gemiddeld 2,054 mgr % met een variatie
van 1,462 tot 2,425 mgr %. Een vergelijking van de waarden gevonden
voor haantjes en hennetjes toonde niet aan, dat er eenige correlatie
bestond tusschen vitamine C gehalte en geslacht. Bovendien werd
de hoeveelheid ascorbinezuur in het rantsoen en de verbruikte hoeveel-
heid voer nagegaan, waaruit de opgenomen hoeveelheid ascorbinezuur
per dier per proefperiode berekend kon worden. Bepaalde conclusies
werden hier niet uit getrokken, alleen constateerden zij opnieuw de
mogelijkheid van de synthetiseering van het vitamine C.

Holmes, Tripp en Satterfield 11) onderzochten 153 uitgegroeide
20 weken oude Rhode-Island Red hennen op voerverbruik, leg en
ascorbinezuur gehalte van het bloedplasma. De dieren waren gehuis-
vest op legbatterijen en in 7 groepen verdeeld. Groep 1 werd direct
onderzocht, groep 2 na 30 weken, groep 3 na 36 weken, de groepen
4, 5 en 6 na 72 weken en groep 7 na 86 weken. De dieëten verschilden
in de groepen. De gemiddelde cijfers waren in :

Groep 1: 1,836 mgr % varieerend van 1,548 — 2,370 mgr %.

2: 1,129 » % >\' » 0,788 — 1,495 » %•

3: 1,628 „ % „ „ 1,367 — >,988 „ %.

4: 1,061 „ % „ „ 0,840 — 1,548 „ %.

5: 1,288 „ % „ „ 0,826 — 1,770 „ %.

6: 1,073 .» % » .. 0\'630 — \',745 ,» %•

7: 1,906 „ % „ „ 1,431 — 2,815 „ %.

Uit deze cijfers werd de conclusie getrokken, dat er zeer weinig
correlatie bestond tusschen het ascorbinezuur gehalte van het bloed-
plasma eenerzijds en de productie, het lichaamsgewicht, het verbruikte
voer of den leeftijd der dieren anderzijds.

Heinemann 9) die het ascorbinezuur gehalte van het bloed bij den
inensch bepaalde met de methode van
Emmf.rie en van Eekelen 3),
die ook wij gebruikten, vond, dat in het totale bloed de ascorbinezuur
concentratie hooger en bestendiger is dan die van het serum. Ook
om de verzadigingstoestand van het lichaam te bepalen is bloed beter
geschikt dan bloedplasma of serum. Het ascorbinezuurgehalte is in
de bloedcellen hooger dan in het serum, terwijl bij hoogere concen-
tratie of na toedienen van ascorbinezuur een naderen tot elkaar of
een omkeer van beide waarden plaats heeft. Er schijnt dus een uitwis-
seling van ascorbinezuur van het serum naar de bloedcellen te zijn.

Om deze redenen meenen wij ook, dat het onderzoek in bloedplasma
zooals
Holmes, Tripp en Satterfield deden, minder gewenscht is.
Om oxydatie tegen te gaan voegen zij aan het met kalium-oxalaat
onstolbaar gemaakte bloed natrium-cyanide toe. Na afname van het
plasma en verdunnen met water onteiwitten zij met een 4 % metaphos-
phorzuuroplossing en titreeren dan met 2—6 dichloorphenol-indophe-
nol. Nu bepaalt men met 2—6 dichloorphenol-indophenol alleen den
gereduceerden vorm van het ascorbinezuur en wanneer men dus de

-ocr page 1013-

- 956 "

totale ascorbinezuurhoeveelheid in bloed of plasma wil weten, moet
men er voor zorgen, dat alle ascorbinezuur gereduceerd is, bijvoorbeeld
door behandeling met H2S. Dit wordt door de Amerikaansche auteurs
nagelaten, hun waarden geven dus alleen de aanwezige hoeveelheid
gereduceerd ascorbinezuur aan. Bovendien wijzen
Emmerie en van
Eekelen
er op, dat cysteïne, gluthation, ergothioneïne en thiosulfaten
in zuur milieu ook reduceerend werken. Zij raden daarom aan deze
stoffen te verwijderen met een oplossing van mercurie-acetaat. Ook
deze correctie werd door de Amerikanen achterwege gelaten.

Wij zelf gebruikten de methode Emmerie en van Eekelen 3) en
daar zoowel de reversibel geoxydeerde vorm, het dehvdroascorbine-
zuur, als de gereduceerde vorm van het ascorbinezuur een antischeur-
buik werking vertoonen, meenden wij goed te doen bij de titratie beide
vormen te bepalen.

Eigen onderzoek.

a. Proefdierenmateriaal.

Met uitzondering van een 15-tal hanen (zie tabel II), die uit de eigen
fokkerij afkomstig waren, werd dit onderzoek vrijwel uitsluitend ver-
richt met dieren, afkomstig van twee groote Nederlandsche fokbedrijven,
waar neurolymphomatosis gallinarum veelvuldig voorkwam. Om als
fokbedrijf erkend te worden door de Nederlandsche Pluimvee Centrale
moeten dergelijke bedrijven aan bepaalde eischen betreffende huis-
vesting, rengrootte en hygiëne voldoen. De ons toegezonden levende
dieren vertoonden klinisch reeds afwijkingen, waarom wij de behoefte
gevoelden een groep dieren uit onze eigen fokkerij, waarvan afstamming
en wijze van houden door ons voortdurend gecontroleerd waren, als
vergelijkingsmateriaal te onderzoeken. Bovendien werden nog enkele
dieren op een batterij groot gebracht om eventueelc verschillen aan te
kunnen toonen. Uit den aard der zaak zijn de fokbedrijven verplicht
zoo constant mogelijk te voeren, om de legpracstatie op peil te houden.
Onze eigen dieren kregen zoowel in de buitenhokken als op de batterij
een constant legmeel met hardvoer ; groenvoer werd niet verstrekt.

b. Methode.

Door rechtstandig insteken van een canule werd een vleugelvena
aangeprikt en van het uitvloeiende bloed direct 2 cc opgezogen. Werd
het dier daarna niet voor verder onderzoek gebruikt dan werd onder
chloroform-narcose achtereenvolgens weer 2 cc en 10 cc bloed aan
het hart onttrokken met recordspuiten, die met een verzadigde kalium-
oxalaat oplossing waren doorgezogen.

Het nadeel van de methode van Emmerrie en van Eekelen is, voor
een kip althans, dat men steeds betrekkelijk groote hoeveelheden bloed
noodig heeft, om de bepaling volgens deze indirecte methode (met
H2S reductie) te kunnen uitvoeren. Deze hoeveelheid, bij voorkeur
10 cc is te groot dan dat zij voor een klinisch onderzoek bij de kip toe-
passing zou kunnen vinden.

-ocr page 1014-

Bij wat wij noemden de directe methode (zonder H2S reductie)
werd snel i cc bloed toegevoegd aan i cc trichloorazijnzuur 10 % ter
onteiwitting en na afcentrifugeeren van het neerslag werd i cc van de
heldere bovenstaande vloeistof getitreerd met 2- 6 dichloorphenol-
indophenol 1 : 100. Deze bepaling, die dus neerkomt op de methode
van
Sattermeld, Perlzwf.ig en Dann, met de bezwaren, die wij
boven reeds noemden, werd steeds in duplo uitgevoerd.

Wij zijn er thans in geslaagd om door venapunctie in de vleugelvena
of door aan de gestuwde blootgelegde vena jugularis direct bloed uit
het vat te onttrekken, zonder toetreding van lucht. In dat geval dienen
de dunne canules goed doorgespoten te zijn met een verzadigde kalium-
oxalaat oplossing en mogen de spuiten vooral langs den zuiger geen lucht
doorlaten. Bij deze voorzorgen konden goed kloppende waarden ver-
kregen worden van venapunctie-bloed en hartebloed. Het is derhalve
mogelijk, een bepaling van ascorbinezuur in het bloed van een kip
te doen, zonder dat daarvoor het dier behoeft te worden opgeofferd.
Dit heeft het voordeel dat men eenzelfde proefdier meerdere malen
kan gebruiken, hetgeen bij belastingsproeven met zuiver ascorbinezuur
per os gegeven, van beteekenis zal kunnen zijn. l)e tot nu toe in die
richting genomen proeven hebben echter nog geen goed resultaat opge-
leverd.

Wanneer we in tabel I de gevonden waarden zien voor normale
dieren, dan treft het direct, dat er een groote variatie bestaat. Dit is
ten deele te wijten aan de reeds eerder genoemde fout van het verlies
aan ascorbinezuur door oxydatie tijdens het bloed onttrekken of tijdens
de bepaling. Daar wij er echter pas aan het einde van het onderzoek
in slaagden deze foutenbron bijna geheel te eliminceren, wilden wij
toch deze oudere cijfers met eenige reserve opgeven. Ter vergelijking
worden hier tevens eenige indirecte bepalingen, dus met H
2S reductie,
naast gezet, bij dieren, die direct konden worden opgeofferd. Het
verschil zal na de bovenstaande uiteenzetting wel duidelijk verklaard
zijn.

In tabel II zijn verzameld de gegevens van een 15-tal klinisch gezonde
hanen van hetzelfde ras (scheikuikenleghorns), die bovendien precies
even oud waren en waarvan de 3 laatste op een legbatterij werden
gehouden. Dit bleek niet van invloed te zijn op het ascorbinezuur
gehalte van het bloed. Volgens de indirecte methode vinden wij een
gehalte aan ascorbinezuur in het kippenbloed, varieerende van 2,49
tot 3,91 mgr % met een gemiddelde van 3,24 i 0,14 mgr %. (De
bepalingen werden alle minstens in duplo uitgevoerd).

Van de indirect bepaalde getallen, dus door H2S reductie verkregen,
is de spreiding veel geringer. Deze variatie is toe te schrijven aan den
toestand van het dier, aan het verstrekte rantsoen en wellicht ook aan
een verschil in erfelijke ras-samenstelling. Reeds eerder hebben
Lamoureux en Hutt l3) voor het vitamine B[ soortgelijke verschillen
in behoefte aan dat vitamine van verschillende hoenderrassen gevonden.

-ocr page 1015-

In vergelijking met het gehalte aan ascorbinezuur in het bloed van
den mensch, volgens
Deggeler varieerend van 0,131,71 mgr %,
waarbij hij 0,5—1,3 mgr % als klinisch normaal beschouwt, zien we
dus, dat kippen een veel hooger gehalte bezitten.

Daar de onderzochte dieren veelal lijdende waren aan allerlei ziekten
en ons speciaal de neurolymphomatosis gallinarum interesseerde,
hebben wij die gevallen, die zoowel klinisch als pathologisch anatomisch
de diagnose wettigden, samen gebracht in tabel III. Wij geven alleen
de indirect bepaalde getallen, na H
2S behandeling, van de totale ascor-
binezuur hoeveelheid. Ook hier zien we weer een vrij groote variatie-
breedte van de waarden. Wij meenen zeker niet tot een specifieke
afwijking in de ascorbinezuur waarde van het bloed bij deze ziekte te
mogen besluiten.

In tabel IV hebben wij tenslotte alle andere gevallen samengevat,
waar wel klinisch soms verlammingsverschijnselen te zien waren, maar
waar bij sectie geen reden was om van neurolymphomatosis te mogen
spreken. Dat sommige dieren vrij lage bloedwaarden vertoonen, is
begrijpelijk, wanneer we voor oogen houden, dat deze dieren lijdende
waren aan ziekten, die binnen korteren of längeren tijd zeker tot den
dood gevoerd zouden hebben. Ook hier zien we weer het reeds boven
meermalen genoemde verschil tusschen de directe bepaling in vleugel-
en in hartebloed (waarbij de bepaling in den vleugel geschiedde door
venasectie en nog niet door venapunctie) en de indirecte bepaling.
Waar het ons nu den laatsten tijd gelukte voor vleugelbloed dezelfde
waarde te vinden als voor hartebloed, wanneer we het bloed afnamen
uit een vena zonder dat het met de lucht in aanraking kwam, meenen
we redenen te hebben om aan te nemen, dat het mogelijk is op deze
manier vergelijkende bepalingen bij eenzelfde kip op verschillende
dagen na elkaar te doen, al blijven wij aan de indirecte methode volgens
Emmerie en van Eekelen natuurlijk de voorkeur geven.

Een woord van dank komt toe aan Mej. N. Eriesendorp, klin.
analyste, die een deel der bepalingen voor ons uitvoerde.

Samenvatting.

Twee verschillende wijzen van vitamine C bepaling in kippenbloed
werden vergeleken, namelijk een directe methode zonder H
2S reductie
en de methode van
Emmerie en van Eekelen. Ofschoon voor verge-
lijkende proeven de eerste methode bruikbaar bleek, wordt om exacte
gegevens te krijgen aan de tweede de voorkeur gegeven. Wij vonden
voor klinische gezonde hanen een ascorbinezuur gehalte in het bloed
van 3,24 i 0,14 mgr %, dus hoog vergeleken bij de waarde bij den
mensch gevonden. Eenige diagnostische beteekenis lijkt bij de kip de
bepaling van het ascorbinezuur gehalte van het bloed niet te hebben.

-ocr page 1016-

Zusammenfassung.

Zwei verschiedene Methoden der Vitamin C-Bestimmung im Hühnerblut werden
mit einander verglichen, nämlich eine directe Methode ohne H2S-Reduktion und
die Methode von
Emmerie und van Eekelen. Obwohl sich für vergleichende Ver-
suche die erste Methode als brauchbar erwies, wird der zweiten der Vorzug gegeben,
um exakte Angaben zu erhalten. Wir fanden für klinisch gesunde Hähne einen
Askorbinsäuregehalt im Blut von 3,24 ± 0,14 mg %, also einen hohen Gehalt
im Vergleich zu den beim Menschen gefundenen Werten. Irgend eine diagnostische
Bedeutung scheint beim Huhn die Bestimmung des Askorbinsäuregehaltes des Blutes
nicht zu besitzen.

Summary.

Two different ways of estimation of the percentage of vitamine C in fowls\' blood
are compared, viz. a direct method without the H2S reduction and the method of
Emmerie and van Eekelen. Though the first method appeared to be usable to
comparing tests, the second was preferred to get exact data. The authors found
in the blood of clinical healthy cocks a percentage of ascorbinic acid of 3,24 ±
0,14 mgr %. This percentage is high in comparison with the value found in man.
It seems that the estimation of the percentage of ascorbinic acid in fowls\' blood has
no value to diagnosis.

Résumé.

Les auteurs ont comparé deux méthodes différentes pour la détermination de la
vitamine C dans du sang de poule; l\'une, directe et sans réduction du H2S, l\'autre,
celle d
\'emmerif. et de van Eekelen. Tout en admettant que pour effectuer des
essais comparatifs la première méthode est utilisable toutefois les auteurs préfèrent
celle d
\'emmerie et de van Eekelen s\'il s\'agit d\'obtenir des données précises. Dans
du sang de coqs sains ils trouvirent une teneur en acide ascorbine de 3,24 ± 0,14
mgr. %, donc un titre assez élevé en comparaison de la valeur que l\'on trouve chez
l\'homme.
D\'ailleurs il semble que chez la poule la détermination de la teneur en
acide d\'ascorbine n\'a aucune valeur.

Tabel I. Normale dieren.

Ras

Geslacht

Ascorbinezuur in

bloed in mgr %

direct (vleugel)

indirect (hart)

Legbar

S

0.41

2.26

Witte Leghorn

9

\'•52

2.05

9

i .26

309

33

3

i .18

3.22

Exchequer Leghorn

S

0.92

33

S

2.08

33

S

0.68

33

<J

1.26

33

S

0.74

33

3

1-34

Witte Leghorn

9

1.50

3.04

33

9

\'■52

Rhode Isl. Red.

9

\'•25

»s

9

1.17

-ocr page 1017-

Tabel II. Normale Legbar hanen.

No.

Ras

Geslacht

Ascorbinezuur in

bloed in mgr °0

indirect (hart)

i

Legbar

3-45

0

3

2-59

2

!}

3

3-84

3

ïï

3

2-75

4

>>

3

3-9\'

5

3

3-37

6

3

2.64

7

>>

3

3-70

8

S

2.63

9

>J

s

363

10

>>

3

2-49

11

3

3-79

12

)>

3

2.76

\'3

>i

3

3.84

\'4

3

3.28

gemidd. 3.24 ^ 0.14

Tabel III. Aan Neurolymphomatosis lijdende dieren.

Ras

Geslacht

Ascorbinezuur in

bloed in mgr %

indirect (hart)

Legbar

3

0.80

Witte Leghorn

9

1.87

ïï

9

1-77

m

9

\'•57

»?

9

1.90

>>

9

2.25

J

2-5\'

)>

9

3\' 3

îî

9

2.67

ïï

9

2-79

>>

9

2.17

9

4.42

î»

9

1.63

9

2.70

ïï

3

2-5\'

-ocr page 1018-

Tabel IV.

Ascorbinezuur in bloed

in mgr %

Ras

Geslacht

Diagnose

direct

indirect

vleugel

hart

hart

Witte Leghorn

<?

chron. coccidiose

2.12

Excheq. Leghorn

9

coccidiose;

helminthiasis

3-33

Rhode Isl. Red

¥

leucose

2.10

9

leucose

2-37

9

leucose

3.86

Witte Leghorn

9

leucose

1.46

Rhode Isl. Red

9

B]-avitaminose

1-75

Witte Leghorn

S

0.42

1.08

1-73

>>

9

ascites

1.24

1.66

2.29

9

mist i nier

0.82

1-37

\'•45

>>

9

helminthiasis

1.06

1.98

S

helminthiasis

0.68

1.40

2-55

»,

<?

helminthiasis

0.48

■■52

9

helminthiasis

2.14

4-95

9

torticollis

0.68

1.69

2.22

9

sarcomatose

1.64

1.46

3.82

9

helminthiasis

0.96

0.90

2.40

»,

9

nephritis

1.56

2.42

3-17

9

helminthiasis

1.26

1.62

3-77

»»

9

coccidiose

0.80

1.08

1.82

»»

9

coccidiose;

helminthiasis

1.00

1.24

\'•57

9

coccidiose;

helminthiasis

0-95

1.22

»»

9

helminthiasis

0-59

0-79

2.25

»»

9

helminthiasis

■—

1-52

Excheq. Leghorn

9

pootabsces

1.14

1.58

2.13

Witte Leghorn

9

gezwollen milt;

helminthiasis

1.18

2.07

2.16

9

gezwollen milt;

helminthiasis

1.16

1.28

,.87

9

verlamming

0.85

1.72

,,

9

verlamming en

helminthiasis

1.36

9

coccidiose;

helminthiasis

1.07

1.65

2.00

9

verlamming

1.28

3-13

3-05

,,

9

verlamming

1.05

2.00

2-59

9

coccidiose

0.84

1.82

,,

9

verlamming;

helminthiasis

1.04

1-99

2-33

59

LXVII

-ocr page 1019-

Bij het persklaar maken van dit artikel was ons nog niet de publicatie bekend
van
Tomaszewski en Engel (Ztschr. f. Vitaminforschung Bd 9, 1939, S. 238—2^2.),
over vitamine A en C gehalte van kuikenbloed in verband met vitamine
K-
avitaminose. In tabel 4 geven zij als gemiddelde van 5 waarnemingen: 2.37
mgr. % ascorbinezuur met de methode van
Emmerie en van Eekelen bepaald.
De lagere waarde is wellicht te verklaren doordat zij met kuikens van 9 weken
oud werkten en het bloed verkregen door totale verbloeding, zoodat dus ver-
liezen door oxydatie niet zijn uit te sluiten.

LITERATUUR:

*) Bessey, O. A. and King, C. G.: The distribution of vitamin C in plant and
animal tissues and its determination. J. Biol. Chem. 103. p. 687, 1933.

\') Carrick, C. W. and Hauge, S. M.: Presence of the antiscorbutic substance
in the livers of chickens fed on scorbutic diets. J. Biol. Chem. 58, p. 115, 1925.

3) Emmerie, A. and Eekelen, M. v.: The chemical determination of vitamin G
with removal of interfering reducing and coloured substances. Biochem. J. 28,
P- "53. \'934-

4) Emmet, A. B. and Peacock, G. E.: Does the chick require fat-soluble vitamins.
J. Biol. Chem. 56, p. 679, 1923.

5) Engler, H., Gordonoff, T. und Ludwig, F.: Fütterungsversuche an Hennen
mil wasserlöslichen Vitaminen, Vitamin B. und C. Arch. f. Gefltigelk. 13,
S. 172» 1939-

6) Hart, E. B., Halpin, J. G. and Steenbock, H.: The nutritional requirements
of baby chicks. J. Biol. Chem. 52. p. 379, 1922.

\') Hart, E. B., Steenbock. H., Lepkovsky, S. and Halpin, J. G.: The nutritional
requirements of the chicken. VI. Does the chicken require vitamin C?
J. Biol.
Chem. 66. p. 813, 1925.

8) Hauce, S. M. and Carrick, C. W.: The antiscorbutic vitamin in poultrynutri-
tion. Poultry Sc. V. p. 166, 1926.

•) Hf.ineman, M.: The distribution of ascorbic acid between cells and serum in

relation to its urinary excretion. J. Clin. Invest. 17, p. 751, 1938.
10) Holmes, A. D., Tripp, F. and Satterfield, G. H.: The ascorbic acid content

of chick blood. J. nutrition 16, p. 407, 1938.
") Holmes, A. D., Tripp, F. and Satterfield, G. H.: The ascorbic acid content

of bloodplasma of laying hens. Poultry Sc. 18. p. 192, 1939-
la) Knox, C. W. and Lamb, A. R.: The effect of certain vitamin-carrying additions
to a normal ration for baby chicks. Poultry Sc. 3, p. 101, 1924.

13) Lamoureux, W. F. and Hutt, F. B.: Breeddifferences in resistance to a defi-
ciency of vitamin B, in the fowl. Journ. Agric. Res. 58, num. 4, 1939.

14) Mitchell, H. H, Kendall, F. E. and Card, L. E.: The vitamin requirements
of growing chickens. Poultry Sc. 2, p. 117, 1923.

") Plimmer, R. H. A., Rosedale, J. L. and Raymond, W. H.: The rearing of
chickens on the intensive system. IV. C-vitaminrequirements of chickens and
other birds. Biochem.
J. 17. p. 787, 1923.

16) Shorten, J. A. and Ray, C. B.: Antiscorbutic and antiberiberi proporties of
certain sun-dried vegetables. Biochem. J. 15, p. 274, 1921.

17) Tripp, F. G., Howard, Satterfield, G. H. and Holmes, A. D.: Varietal
differences in the vitamin C (ascorbic acid) content of tomatoes. J. Home
Economics 29, p. 258, 1937.

-ocr page 1020-

Uit het Bacteriologisch Laboratorium van de Geneeskundige Universi-
teitskliniek te Utrecht, Prof. Dr. C. D. DE LANGEN.

DE TOEPASSING VAN HET VERSCHIJNSEL DER PHAGO-
CYTOSE BIJ DE DIAGNOSTIEK DER BRUCELLOSEN. ^

II. DE ,,TROPINE-REACTIE"

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

Bij onze vroegere onderzoekingen l) is gevonden, dat de sera
van lijders aan brucellose, Brucella krachtig phagocy teerden.
In vele gevallen echter is de phagocytose niet alleen veroorzaakt door
specifiek reageerende immuunstoffen (de tropinen), maar ook door
aanwezigheid van de normale, niet-specifieke opsoninen. Sera, die
op 56 gr. C. worden verhit, verliezen hun opsonische werking
en bezitten alleen nog slechts tropinen. Het is te verwachten, dat het
aantoonen dezer tropinen diagnostische beteekenis heeft. Op grond
hiervan hebben wij nu een methode van onderzoek opgesteld, die wij
tropincreactie zullen noemen en die hieronder wordt beschreven.

A. Gebruikte stoffen.

1) Het te onderzoeken bloedserum 20 tot 30 minuten in een waterbad
op 56 gr. C. verhit.

2) Een 24 uur gegroeide agarkweek van Br. Bang in physiologisch
water gesuspendeerd, tot zoodanige troebelheid, dat een platinalis,
ongeveer 3 mm onder het oppervlak, nog juist zichtbaar is.

3) Door venepunctie verkregen bloed van willekeurige menschen of
dieren, opgevangen in natriumcitraat, zoo dat het vloeibaar blijft,
daarna gewasschen in physiologische zoutoplossing en na verwijdering
der bovenstaande vloeistof, goed gemengd in de achtergebleven geringe
hoeveelheid vocht.

B. Reactietechniek.

0.1 ccm van het te onderzoeken op 56 gr. C. geïnactiveerde serum,
0.1 ccm bloedccllenbrij en 0.2 ccm Brucella-suspcnsie, worden in
een buisje gemengd en gedurende een half uur in een waterbad bij 37 gr.
C. gehouden. Daarna schudt men den inhoud van het buisje zacht
op en brengt daarvan een druppeltje op een voorwerpglas, om er,
op de gebruikelijke wijze, een uitstrijkpracparaat van te maken. Dit
wordt op een warme plaats aan de lucht gedroogd, vervolgens met
methylalcohol gefixeerd en tenslotte gekleurd in een oplossing van 30
druppels Giemsa in 10 ccm water. Teneinde de kleurendifferentiatie

\') Vervolg van: Tijdschr. v. Diergeneesk. 1940, 67, No. 21, blz. 910.

-ocr page 1021-

te accentueeren, brengt men op het spoelwater, dat op het voorwerpglas
is achtergebleven, enkele druppels 1% azijnzuur en spoelt daarna met
water voorzichtig af. Na het te hebben laten afdruipen, wordt het
praeparaat op een verwarmde plaats gedroogd. De kleur dient meer
rood dan paars te zijn, niet blauw of grauw.

De aan het microscopische beeld te stellen eischen zijn de volgende:

a) het protoplasma der polynucleaire leucocyten moet licht-rose ge-
kleurd zijn, hun kernen duidelijk gestructureerd en donker-violet,
de bacteriën moeten grootendeels blauwe kleur hebben;

b) men bekijke verschillende deelen van het praeparaat en schenke
alleen aandacht aan niet-geschrompelde polynucleairen met gaaf proto-
plasma. Deze mogen niet liggen temidden van bacterie-hoopen;

c) vereischt is een microscoop met goede optiek (wij gebruikten
binoculair 7
X met olie-immersie);

d) ten minste 10 cellen worden bekeken.

-ocr page 1022-

De reactie is als positief te beschouwen, indien, rekening houdende
met de bovengenoemde eischen, duidelijke phagocytose wordt gezien.

Alvorens de uitkomsten der onderzoekingen met deze serumreactie
te beschrijven, zullen wij enkele algemeene vragen bespreken. Wij
hebben hierbij het oog op de onderzoekingen, welke ten doel hadden,
de factoren, die bij de reactie samenwerken, zoo gunstig mogelijk te
stellen.

(1) Is het noodzakelijk bij de tropine-reactie levende Brucellacultures te ge-
bruiken, of kunnen ook gedoode bacteriesuspensies worden benut ?

Proef i: Met een aantal sera, alle geïnactiveerd op 56 gr. C., is de
tropinereactie verricht, gebruik makend van levende Brucella-suspen-
sies en daarnaast van, door verhitting gedurende een uur op 56 gr. C.,
gedoode. De uitkomsten zijn in onderstaande tabel weergegeven.

Serum

Agglutinatie
reactie

Complement-
bindings-
reactie

Tropine-
reactie
met levende
Brucella

Tropine-
reactie
met gedoode
Brucella

Geit i

i00000

0,005

10 (10) *)

10 (10) *)

Paard 70

400

0,05

10 (10)

5(5)

Paard 133

50

0

0

0

Koe 136

1600

0,005

10 (10)

10 (10)

Koe 137

200

0,005

10 (10)

10 (10)

Koe 138

1600

0.005

10 (10)

10 (10)

Koe 139

200

0,005

10 (10)

10 (10)

Koe 140

800

0,01

10 (10)

10 (10)

Koe 141

400

0,005

10 (10)

10 (10)

Mensch 148

400

0,005

10 (10)

10 (10)

*) Het eerste getal = aantal cellen dat heeft gephagocyteerd. Tusschen haakjes
= aantal cellen met zeer sterke phagocytose (zie afbeelding er> )•

De tropinereactie kan dus vrijwel evengoed met gedoode als met
cultuursuspensie worden uitgevoerd.

(2) Moeten de te onderzoeken sera versch worden onderzocht, of kunnen ook
lang bewaarde sera voor de tropine-reactie worden gebruikt ?

Proef 2 : In talrijke gevallen hebben wij de reacties met een zelfde serum
herhaald. Steeds bleek, dat verblijf in de koelkast, gedurende weken of
zelfs maanden, geen merkbare vermindering van het tropinegehalte
had veroorzaakt. Hierdoor bezit de tropine-reactie een belangrijk
voordeel op de opsono-cytophagic reaction van
Huddleson, die reeds
moet worden verricht binnen een half uur na bloedafname.

-ocr page 1023-

(3) Verdient het gebruik van bloedcellen van bepaalde diersoorten de voorkeur
boven die van andere ?

Proef 3: Vele malen hebben wij, naast elkaar in één proefde phago-
cytose bestudeerd der leucocyten van verschillende bloedsoorten.
In onderstaande tabel zijn hier enkele voorbeelden van opgenomen.

Bloedcellen van:

Serum van

Mensch

Koe

Paard

Schaap

Geit

Konijn

Cavia

Koe 6

Idem verhit*)

10 (9)
10 (10)

10 (10)
10 (10)

10 (10)
10 (10)

10 (10)
\'0 (9)

■o (5)

10 (10)

brucellose

Koe 37
Idem verhit

10(10)
10 (10)

\'0 (9)

10 (10)

10 (10)
10 (10)

10 (10)
10(10)

10 (7)
10 (10)

3(o)
\'0
(8)

brucellose

Koe 38
Idem verhit

.0(6)
10 (7)

10(10)
io (10)

■o(7)
10 (10)

\'0(8)
.0(6)

\'0 (9)

10 (10)

10 (10)

10 (9)

6(4)
.0(8)

brucellose

Koe 39
Idem verhit

10(10)
10 (10)

.0(8)
10(10)

10 (10)
10(10)

10(10)
10(10)

10(10)
10(10)

10(8)
10(10)

3(3)

brucellose

Koe 41
Idem verhit

0
0

4(o)

0

9(4)
0

8(5)
0

0
0

0
0

0
0

niet besmet

Mensch 1145
Idem verhit

10(10)
10(10)

\'0 (9)

10(10)

9(7)
.0
(8)

10 (10)
10 (10)

brucellose

Paard 45
Idem verhit

10 (9)
10 (9)

10 (10)

10(10)
10(10)

10(8)
8(7)

10 (10)

10 (10)
10 (10)

3(0)
6(4)

brucellose

*) verhit = £ uur 56 gr. C.

De bloedcellen van mensch, rund, paard, schaap, geit en konijn
waren alle goed bruikbaar. De microscopische beelden met konijnen-
bloed waren het minst mooi. De phagocytose der witte bloedcellen van
caviae stond achter bij die der andere dieren. Bij het samenbrengen
van sommige bloedsoorten treedt min of meer sterke haemolyse op,
in verband met de aanwezigheid van heterophile antistoffen o.a.
serum van het rund met erythrocyten van mensch, paard, konijn en
cavia). Hierdoor kunnen de beelden somtijds minder duidelijk worden.
Bij onze proefopstelling van de tropine-reactic evenwel, zal in zulke
gevallen de haemolyse uitblijven, omdat deze alleen kan plaatsviïden
bij aanwezigheid van complement, hetwelk door de voorafgaande
verhitting der sera is geinactiveerd.

Bij het onderzoek der menschensera vielen de praeparaten somtijds
minder fraai uit, wanneer de gebruikte bloedcellen afkomstig wiren
van personen uit een bloedgroep, waarvan de erythrocyten doo- de
te onderzoeken sera werden geagglutineerd. Het verdient daarom de

-ocr page 1024-

voorkeur, indien niet de eigen bloedcellen kunnen worden gebruikt,
het bloed te nemen van een persoon, wiens bloedgroep in dit verband
gunstig is.

(4) Is de bloedcellen-suspensie eenigen lijd te bewaren ?

Het meest bewerkelijke gedeelte van de verrichtingen bij de tropine-
reactie is het verschaffen van citraat-bloed en het wasschen daarvan.
De reactietechniek zou eenigszins worden vereenvoudigd, indien niet
steeds nieuwe bloedmonsters dienen te worden genomen, maar ook
voldoende phagocytose met de leucocyten van bewaard bloed kan
worden verkregen.

Proef 4: Opsoninen- en tropinen-bevattende sera werden, op 3 achter-
eenvolgende dagen, samengebracht met gewasschen menschenbloed,
dat in de koelkast was bewaard. De uitkomsten der reacties waren
als volgt:

Gewasschen menschenbloed,

gebruikt:

Serum

direct

na

na

na

I dag

2 dagen

3 dagen

Mensch 813

10 (10)

10 (10)

9 (9)

2 (0)

morbus Bang

Idem verhit

10 (10)

10 (10)

10 (9)

6 (4)

Mensch 877

8 (4)

6 (3)

6 (3)

7 (4)

niet ziek

Idem verhit

0

0

0

0

Koe 59

10 (8)

10 (10)

8 (8)

3 (3)

besmettelijk verwerpen

Idem verhit

10 (10)

10 (10)

5 (4)

3 (0

Koe 64

10 (10)

10 (10)

3 (3)

3 (0

besmettelijk verwerpen

Idem verhit

10 (10)

10 (10)

2 (2)

4 (4)

Koe 63

0

0

0

0

niet besmet

Idem verhit

0

0

0

0

Zonder hun bruikbaarheid in te boeten, kunnen de bloedcellen dus
tot den volgenden dag in de ijskast worden bewaard. Binnen dezen
tijd behielden de leucocyten hun gelobden kern en lichtgekleurd plasma.
Daarna nam het protoplasma van vele cellen een donkere kleur aan,
de kernen werden rond en tegelijkertijd ging het vermogen tot phago-
cyteeren ten deele verloren.

(5) Hoe langen tijd hebben de leucocyten noodig voor maximale phagocytose ?

Proef 5: In een waterbad van 37 gr. C. werden 6 buisjes geplaatst,
elk dezelfde stoffen bevattende, nl. verhit serum van een lijder aan
brucellose, gewasschen bloedcellen en bacteriesuspensie.

-ocr page 1025-

Van den inhoud dezer buisjes werden op de gebruikelijke wijze prae-
paraten gemaakt en wel, uit het eerste na
5 minuten, uit het tweede
na 10 minuten, en zoo vervolgens, zoodat het zesde buisje
30 minuten
in het waterbad bleef. Bovendien is het mengsel uitgestreken bij den
aanvang van de proef, dus zonder dat verhitting heeft plaats gehad.
De met enkele sera verkregen uitkomsten zijn hieronder weergegeven.

Sterkte der phagocytose (10 cellen).

Mensch 1 po

Paard 185

Rund 186

Rund 188

Direct. . .

0000000000

0000000000

0000000000

0000000000

Na

5 min.

37 gr- C.

0000001111

0000012222

0001223333

0002333333

Na

10 „

37 ,» • •

01iIIii122

0111222333

0002223333

0333333333

Na

\'5 »

37 » • •

I122222233

■233333333

0012333333

0133333333

Na

20 „

37 » • •

1222222333

OI23333333

2233333333

2333333333

Na

25 »

37 » • •

2222222233

2233333333

2233333333

\'233333333

Na

30 »

37 » • ■

2223333333

1233333333

\'233333333

3333333333

0 = geen phagocytose (zie afbeelding —).

1 = geringe phagocytose, minder dan 15 bacteriën opgenomen (zie afbeelding )

2 - duidelijke phagocytose, meer dan 15 en minder dan 40 bacteriën opgenomen

(zie afbeelding )•

3 = sterke phagocytose, meer dan 40 bacteriën opgenomen (zie afbeelding-)- -f )

Tellen we de 10 getallen, die de mate van phagocytose van elk
serummonster aangeven tezamen, dan geven de sommen daarvan een
overzichtelijken indruk van de reactiesterkte na verschillenden tijdsduur
bij 37 gr-

Mensch 190

Paard 185

Rund 186

Rund it8

Direct . .

0

0

0

0

Na 5 min.

37 gr- • •

4

9

\'7

20

Na 10 „

37 » • •

11

18

18

27

Na 15 „

37 » ■ •

20

27

21

25

Na 20 ,,

37 » • •

22

24

28

29

Na 25 „

37 » • •

22

28

28

27

Na 30 „

37 » • •

27

27

27

30

Uit de verkregen uitkomsten mag worden besloten, dat reeds zier
spoedig phagocytose tot stand komt. Deze phagocytose neemt in de
verschillende sera, bij langer verblijf bij
37 gr., niet in gelijke mate 10e.
Na 20 minuten is ongeveer het maximum bereikt, na 30 minu en
vrijwel volledige phagocytose.

-ocr page 1026-

(6) Welke invloed heeft de temperatuur ?

Proef 6: Met de sera van de vorige proef zijn de zelfde bepalingen
gedaan, zonder daarbij de buisjes te verhitten. Zij werden gedurende
30 minuten bij kamertemperatuur bewaard, alvorens te worden uit-
gestreken.

Mensch 190

Paard 185

Rund 186

Rund 188

30 min. bij 22 gr. C.
Som .......

000000i122
6

00000i1223

9

000000I123
7

0000001222
7

30 min. bij 37 gr. C.

Som .......

2223333333
27

\'233333333

27

\'233333333

27

3333333333
30

Hoewel sommige witte bloedcellen ook bij kamertemperatuur
kunnen phagocvteeren, toont vergelijking met de phagocytose bij
37 gr., dat deze verwarming de reactie zeer belangrijk bevordert
en dus de voorkeur verdient.

(7) Hoe langen tijd na de besmetting treden de tropinen in het serum op?

Proef 7: Bij 3 konijnen, met negatieve agglutinatie-, complement-
bindings- en tropinenreactie, werd een suspensie van levende Brucella
Bang in den bloedstroom gebracht. Twaalf dagen nadien waren de
reacties als volgt:

Agglutinatie-
titer

Complement-
bindings-
reactie 1)

Tropinen-
reactie

Konijn

\'7.......

12800

0,005

10 (10)

Konijn

72.......

6400

0,005

10 (10)

Konijn

\'4\'......

3200

0,005

10 (10)

Na 12 dagen waren dus zoowel agglutininen, complementbindcnde
antistoffen, als tropinen, in groote hoeveelheid gevormd.

Meer systematisch onderzoek kon worden verricht met 2 geiten.

Proef 8: Bij proefgeit 1, die geen specifieke antistoffen voor Brucella
in het bloedserum herbergde, werd op 29 Juni in de bloedbaan gebracht
een dunne suspensie van Br. Bang, die kort tevoren uit het bloed van

1  De complementbindingsreactie is verricht in 4 verdunningen van het serum,
waarbij de hoeveelheid serum bedroeg: 0.2, 0.05, 0.01 en 0.005 ccm. De zwakste
positieve reactie is dus aangegeven met 0.2, de sterkste reactie met 0.005.

-ocr page 1027-

een mensch, lijdende aan brucellose, was gekweekt. Het dier reageerde
met verminderde eetlust gedurende enkele dagen en matige verhooging
van de lichaamstemperatuur.

Proefgeit 1.

(29.6 besmet met levende Brucella).

Datum

Agglutinatie-
reactie

Complement-
bindings-
reactie

Opsoninen

Tropinen

Lichaams-
temperatuur

26.6

0

0

2 (!)

0

OD
co

28.6

0

0

3 (2)

0

38.8

29.6

0

0

2 (1)

0

39-9

30.6

0

0

3 (2)

0

40.4

\'■7

0

0

3 (3)

0

39-6

2-7

200

0.01

\'O (9)

0

40.0

3-7

6400

0.005

10 (10)

0

39-3

4-7

25600

0.005

10 (10)

0

38.6

5-7

51200

0.005

10 (10)

6 (4)

390

6.7

102400

0.005

10 (8)

3 (0

39-0

7-7

102400

0.005

10 (10)

6 (i)

39-4

8.7

102400

0.005

10 (10)

10 (10)

39-4

9-7

102400

0.005

10 (10)

10 (10)

39-4

16.7

12800

0.005

10 (10)

10 (10)

39-3

24.7

6400

0.005

>0 (8)

10 (10)

39\'

27.8

3200

0.005

10 (10)

7 (5)

23-9

6400

0.005

10 (10)

c (5)

25.10

12800

0.005

10 (10)

C (5)

Reeds 6 dagen na de besmetting zijn agglutininen en tegelijkertijd
amboceptoren in het bloed verschenen, 3 dagen later ook tropinen.
De onafhankelijkheid van de laatste tot de beide eerstgenoemde komt
naar voren, wanneer wij zien, dat op het moment, waarop reeds sterke
concentraties van agglutininen (liter 25600) en complementbindende
antistoffen (0.005) bestonden, nog geen tropine-werking te bespeuren
was.

De spoedige toename van thermolabiele opsoninen kan in verhand
worden gebracht met de mobiliseering van de normale afweerkrachten
van het organisme, is dus als een niet-specifieke afweerreactie te be-
schouwen.

Proef 9: Bij geit 2, die, evenals geit 1, vóór de proef geen antistoffen
voor Brucella in het bloedserum bezat, is op 24 Juli in den bloedbaan
gebracht een suspensie van Br. Bang, welke door verhitting gedurmde
een uur op 56 gr. C. was gedood.

-ocr page 1028-

(24.7 besmet met gedoode Brucella).

Proefgeit 2.

Datum

Agglutinatie-
reactie

Complement-
bindingsreactie

Opsoninen

Tropinen

22.7

0

0

0

0

23-7

0

0

0

0

24.7

0

0

0

0

25-7

0

0

0

0

26.7

0

0

0

0

27-7

0

0

0

0

28.7

400

0.01

10 (10)

0

29-7

6400

0.005

10 (10)

7 (5)

3°-7

6400

0.005

10 (10)

10 (10)

31 -7

3200

0.005

10 (10)

10 (10)

9.8

1600

0.005

10 (10)

10 (10)

26.8

800

0.005

10 (10)

8 (7)

23-9

200

0.005

10 (10)

9 (8)

25.10

200

0.05

10 (10)

9 (9)

Bij geit 2 traden de antistoffen nog sneller in het bloedserum op,
dan bij geit 1. Na 4 dagen verschenen reeds agglutininen, complement-
bindende antistoffen en de niet-specifieke opsoninen, den daarop vol-
genden dag ook de tropinen.

In deze proeven met geiten zijn de tropinen dus in het serum opge-
treden, 6 dagen na infectie met levende Brucella en 5 dagen na inspuiting
van gedoode Brucella, d.i. resp. 3 dagen en 1 dag na het verschijnen
der agglutininen en amboceptoren. Zij bleven langen tijd, althans enkele
maanden, daarin aanwezig.

(8) Welke diagnostische heteekenis komt een positieve tropinereactie toe ?

Met de sera van 62 menschen, 112 runderen en 66 paarden is
agglutinatie- en complementbindingsreactie verricht, benevens onder-
zoek naar de aanwezigheid van opsoninen (met versch serum) en tro-
pinen (met verhit serum).

Onderstaande tabellen geven de daarmede verkregen uitkomsten
weer. Voor de opsoninen- en tropinenreacties is in de meeste gevallen
gebruik gemaakt van witte bloedcellen van den mensch (gewasschen
menschenbloed).

-ocr page 1029-

62 sera van menschen:
Readies

Aantal
sera

Complement-
binding

Agglutinatie

Opsoninen

a. Lijders aan brucellosis Bang (bij 4 dezer is Br. Bang uit het bloed gekweekt).

12800
3200
3200
1280
800
400

6 (4)
10 (10)
10 (10)
10 (10)
10 (10)
10 (10)

0.005

0.005

0.05

0.005

0.005

O.OI

b. Dierenartsen.

10 (9)

8 (7)

10 (8)

■o (9)

0.05

0.2

o

0.05

200
100
100

50zwak

c. Contrôle-sera.

25
o
o

O
O
O
O
O
O
O
O
O
O

O

10 (9)

10 (8)

\'O (5)

9 (7)

9 (3)

8 (5)

8 (O

7 (3)

5 (2)

5 (o)

3 (o)

Alle sera van personen, die lijdende waren aan de ziekte van Bang,
gaven naast positieve agglutinatie- en complementbindingsreacties,
ook sterke tropinereactie. De menschen, die niet leden aan brucellosis
hadden negatieve agglutinatie-, complementbindings- en tropinereac-
ties, met uitzondering van 4 dierenartsen, die herhaaldelijk met
aborteerend vee in aanraking kwamen. Twee dezer (tabel *) waren
een halfjaar tevoren, toen zij nog studeerden, ook reeds onderzocht,
waarbij de reacties negatief waren gevonden. 1) Zeventien der 42
contrólesera bevatten niet-specifïeke opsoninen.

\') Zie ook Ezendam, Acad. Proefschrift, 1939, blz. 80.

Van der Hoeden, Beroepsinfecties, T. v. Diergeneesk., 1939, 66, blz. 230.

-ocr page 1030-

112 sera van runderen:

Reacties

Complement-
binding

Aantal
sera

Opsoninen

Agglutinatie

Bang (besmettelijk
die deel uitmaken

verwerpen, „opbreken"
van een besmetten ve

6400

0.005

10

(10)

10

10)

3200

0.005

10

(10)

10

10)

1600

0.005

10

(10)

10

10)

1600

0.05

10

(10)

10

10)

800

0.005

10

(10)

10

10)

800

0.005

10

(8)

10

10)

800

0.05

10

(10)

10

10)

800

0.01

10

(10)

10

10)

400

0.005

10

(10)

10

10)

400

0.005

10

(10)

9

9)

400

0.005

9

(8)

10

10)

400

0.05

10

(10)

10

10)

400

0.01

10

(10)

10

10)

400

0.2

10

(.0)

10

10)

200

O.OO5

10

(10)

10

10)

200

O.OI

10

(■0)

10

10)

200

O.O5

10

(10)

10

10)

200

O.OO5

8

(7)

10

9)

200

O.OI

8

(8)

9

9)

IOO

0.005

10

(.0)

10

10)

100

O.OI

10

(7)

10

10)

IOO

0.005

10

(6)

10

7)

IOO

0.2 zwak

8

(8)

9

9)

50

0.2

10

(10)

10

10)

50

0

9

(7)

9

9)

25

0.05

10

(10)

9

8)

25

0.2

10

(10)

10

8)

25

0.2

8

(7)

10

10)

a.

25

0

10

(.0)

0

25

0

9

(7)

0

25

0

6

(3)

0

25

0

4

(2)

0

25

0

0

0

0

0

10

(9)

0

0

0

10

(4)

0

0

0

9

(4)

0

0

0

8

(3)

0

0

0

4

(2)

0

0

0

4

(0)

0

0

0

6

(5)

0

0

0

3

(0

0

0

0

0

0

a. Lijders aan brucellosis

secundinarum), resp. koeien

4
6

5
i

3
2
2

44

De sterkte der tropinereactie gaat in vele gevallen niet evenwijdig met
die van de agglutinatie- en complementbindingreacties. De diagnostische
waarde van de tropinereactie komt vooral tot uiting waar deze sterk

-ocr page 1031-

positief uitviel, terwijl de beide andere reacties negatieve- of slechts
zwak positieve uitkomsten gaven.

Geen der contrólesera had agglutinatie in hoogere titer dan i : 25,
de complementbindings- en tropinereacties waren steeds negatief.

Van de 60 contrólesera hadden 16 niet specifieke opsoninen. Enkele
der onderzochte controle-runderen waren het voorafgaande jaar pro-
phylactisch geënt tegen besmettelijk verwerpen. Hun serumreacties
waren niettemin negatief.

66 sera van paarden:
Reacties

Aantal
sera

Complement-
binding

Agglutinatie

Opsoninen

a. Lijders aan brucellosis (sehoftbuil, borstbeenfistel, algemeene :
selen; bij 4 dezer is Br. Bang uit het punctaat gekweekt.)

10 (10)
10 (10)
to (to)
\'o (9)
10 (10)
10 (8)
O

3200
3200
800
400
400
200
100

0.005

o.01

0.01

0.005

0.05

0.005

0.005

ontrôle-sera.

b. C

23

3200

0.005

10

(.0)

10

(10)

200

0.05

10

(10)

10

(10)

200

0.01

10

(10)

10

(10)

100

0.2 zwak

6

(5)

4

(3)

100

0.05

10

(8)

10

(10)

25

0.2

10

(.0)

10

(10)

25 zwak

0.2 zwak

10

(10)

4

(2)

0

0.05

10

19)

3

(1)

0

0

3

(2)

1

(1)

50

0.2

8

(6)

0

50

0.2

2

(2)

0

50

0.2

0

0

50

0

9

(6)

0

50

0

8

(5)

0

25

0.2 zwak

8

(6)

0

25

0

10

(7)

0

25

0

7

(7)

0

25

0

7

(5)

0

25

0

3

(0)

0

25

0

0

0

0

0

9

(8)

0

0

0

9

(3)

0

0

0

8

(6)

0

0

0

7

(6)

0

0

0

5

(2)

0

0

0

4

(O

0

0

0

2

(0)

0

0

0

0

0

.Serum van paard met sinds lang genezen sehoftbuil.

-ocr page 1032-

Alle paarden met klinische verschijnselen van ,,Bang-infectie" hadden
positieve agglutinatie- en complementbindingsreacties en een zeer
sterke tropine-reactie. Het serum van een gezond paard, dat geruimen
tijd tevoren een schoftbuil heeft gehad, gaf nog wel een zwakke agglu-
tinatie- en een sterke complementbindingsreactie, maar bevatte geen
tropinen meer (evenmin opsoninen).

Zeer opmerkelijk is, dat bij een groot aantal paarden, die klinisch
niet verdacht waren van brucellose (controlegroep), alle 3 antistoffen
aanwezig waren, somtijds tot zeer hooge titers. Dit behoeft niet ten na-
deele van de specificiteit der reactie te worden geduid. Het paard is
gebleken zeer gevoelig te zijn voor besmetting met den bovinen abortus-
bacil. In de omgeving van dieren, die aan brucellose lijden, treft men
herhaaldelijk paarden aan met positieve serumreacties 1). Bovendien
moet in aanmerking worden genomen, dat door de verscheidenheid
der ziektebeelden, brucellose bij het paard niet zelden als zoodanig
zal worden miskend (naast de meer bekende hygromen aan nek, schoft
en borst, kreupelheden ten gevolge van tendinitis, arthritis en tendo-
vaginitis, tijdelijke zwakte, koorts). In dit opzicht kan men zulke paarden
vergelijken met menschen, die herhaaldelijk in nauw contact zijn met
aborteerend vee (dierenartsen, veeverloskundigen) en die ook de anti-
stoffen in het serum herbergen, zonder klinische verschijnselen van
infectie te bezitten.

Samenvatting.

De tropinereactie bij brucellosis berust op het aantoonen van de speci-
fieke phagocytose-bevordercnde stoffen, de tropinen, die in tegenstelling
met de niet-specifieke opsoninen, thermostabiel zijn. Hiertoe worden
de te onderzoeken sera geinactiveerd op 56 gr. C. Bij 0.1 ccm verhit
serum brengt men o. 1 ccm gewasschen citraatbloed en 0.2 ccm suspensie
van Brucella Bang; het mengsel blijft een half uur in het waterbad
bij 37 gr. Daarna wordt een uitstrijkpraeparaat gemaakt, dat gefixeerd
wordt met methylalcohol, gekleurd met Giemsa-oplossing ^30 druppels
kleurstof op 10 ccm gedistilleerd water) en daarna voorzichtig gediffe-
rentieerd met 1% azijnzuur.

In plaats van levende Brucella kan men ook gedoode gebruiken
(1 uur 56 gr.).

De te onderzoeken sera behouden de tropinen bij lang bewaren;
de reactie kan dus op elk tijdstip worden verricht.

Voor de phagocytose kan men gebruiken bloed van menschen of
dieren (rund, paard, schaap en geit). Door de voorafgaande inacti-
veering der sera wordt het beeld niet geschaad bij aanwezigheid van
heterolysinen.

De bloedcellensuspensie kan in de ijskast tot den volgenden dag

-ocr page 1033-

worden bewaard, zonder dat de leucocyten hun phagocyteerend
vermogen inboeten.

Na het samenvoegen van serum, bloed en bacteriën treedt gewoonlijk
reeds zeer spoedig phagocytose op. Na 20 minuten is in de meeste gevallen
het maximum bereikt, na 30 minuten is de reactie volledig. Zij verloopt
veel sneller en krachtiger bij 37 gr., dan bij kamertemperatuur. In
proeven met geiten, die waren ingespoten met levende of gedoode
cultuur van Br. Bang, bleek, dat de tropinen reeds optraden 5 ä 6 dagen
na de inspuiting, de agglutininen en amboceptoren nog 1 tot 3 dagen
eerder. De 3 antistoffen bleven maanden lang aanwezig.

Bij een onderzoek van 62 menschen, 112 runderen en 66 paarden
is gebleken, dat de tropinereactie, naast groote gevoeligheid ook een
hooge mate van specificiteit bezit. In sommige gevallen van brucellosis
waren de agglutinatie- en complementbindings-reacties negatief of
zwak positief, terwijl de sera een sterke tropine-reactie gaven.

Aan de positieve tropinereactie komt bij mensch en rund een belang-
rijke diagnostische beteekenis toe. Bij het paard is de waarde daarvan
geringer; dit geldt evenzeer voor de andere serumreacties bij dit dier.
De positieve uitkomsten bij een aantal paarden, die op het moment
van onderzoek klinisch niet lijden aan brucellosis, houden waarschijnlijk
verband met het veelvuldig voorkomen van latente infecties bij deze
diersoort.

De tropinereactie ten behoeve van de diagnostiek der brucellose is
een gemakkelijk en snel uitvoerbare onderzoekingsmethode, die voor
practische toepassing is aan te bevelen.

Zusammenfassung .

Die Tropinreaktion bei Brucellosis beruht auf dem Nachweis spezifischer, die
Phagozytose fördernder Stoffe, der Tropine, die im Gegensatz zu den nicht
spezifischen Opsoninen thermostabil sind. Hierfür werden die zu untersuchenden
Sera bei 56° inaktiviert. Zu 0,1 ccm erhitztem Serum fügt man 0,1 ccm gewaschenes
Zitratblut und 0,2 ccm Suspension von Brucella Bang ; das Gemisch bleibt J Std.
im VVasserbad bei 370. Darauf wird ein Ausstrichpräparat gemacht, das mit Methyl-
alkohol fixiert, mit Giemsalösung (30 Tropfen auf 10 ccm dest. Wasser) gefärbt
und darauf vorsichtig mit 1 % Essigsäure differenziert wird.

An stelle von lebendigen Brucella kann man auch getötete gebrauchen (1 Std.
bei 56°).

Die zu untersuchenden Sera behalten die Tropine auch bei längerer Aufbewah-
rungszeit ; man kann die Reaktion also zu jeder Zeit machen.

Für die Phagozytose kann man Blut von Menschen oder Tieren (Rind, Pferd,
Schaf und Ziege) verwenden. Infolge der vorhergehenden Inaktivierung der Sera
wird das Bild nicht getrübt durch das Vorhandensein von Heterolysinen.

Die Blutkörperchensuspension kann im Eisschrank bis zum nächsten Tage
bewahrt werden, ohne dass die Leukozyten von ihrer phagozythierenden Fähigkeit
einbüssen.

Nach dem Beifügen von Serum, Blut und Bakterien tritt gewöhnlich schon bald
Phagozytose auf. Nach 20 Min. ist in den meisten Fällen das Maximum erreicht,
nach 30 Min. ist die Reaktion vollständig. Sie verläuft viel schneller und kräftiger
bei 370 als bei Zimmertemperatur. Versuche mit Ziegen, die mit lebencigen oder
abgetöteten Kulturen von Br. Bang eingespritzt waren, zeigten, dass die Tropine

-ocr page 1034-

bereits 5—6 Tage nach der Injektion auftraten, die Agglutinine und Ambozeptoren
noch 1—3 Tage früher. Die 3 Antistoffe bleiben monatelang anwesend.

Bei der Untersuchung von 62 Menschen, 112 Rinder und 66 Pferden ergab sich,
dass die Tropinreaktion neben einer grossen Empfindlichkeit auch ein grosses Mass
von Spezifität besitzt. In einigen Fällen von Brucellosis waren die Agglutinations-
und Komplementbindungsreaktionen negativ oder schwach positiv, während diese
Sera eine starke Tropinreaktion zeigten.

Einer positiven Tropinreaktion ist beim Menschen und bei Tieren eine erhebliche
diagnostische Bedeutung beizumessen. Beim Pferd ist ihr Wert geringer ; dies trifft
auch für die anderen Serumreaktionen zu. Die positiven Ergebnisse bei einer Anzahl
Pferden, die klinisch nicht an Brucellosis litten, steht wahrscheinlich in Beziehung
zu dem häufigen Vorkommen latenter Infektionen bei diesen Tieren.

Die Tropinreaktion für die Diagnose der Brucellosis ist eine leicht auszuführende,
schnell ablaufende Untersuchungsmethode, die für die praktische Anwendung zu
empfehlen ist.

Summary.

The tropin reaction in brucellosis rests upon the showing of the specific
phagocytosis-stimulating agents, the tropins that are thermostabile in contrary
to the non-specific opsonins. To this purpose the sera are inactivated on 1320 F.
To 0,1 c.c. heated serum o, 1 c.c. washed citrate blood cells and 0,2 c.c. of a suspension
of Brucella Bang are added.

The mixture is kept in a water-bath on 98,5° F. during half an hour. After this a
smear-preparation is fixed with methyl alcohol, coloured with Giemsa-solution
(30 drops of the stain to 10 c.c. distilled water) and carefully differentiated
with 1 % acetic acid. In stead of living Brucella one can also use a killed culture
(one hour on 1320 F.).

The sera to be researched keep the tropins very long. The reaction therefore
can be carried out every moment.

To the phagocytosis one can use blood of men or animals (cow, horse, sheep
and goats). After inactivation of the sera the picture is not damaged by the presence
of heterolysins.

The suspension of blood cells can be preserved in an ice-box till next day, without
the leucocytes losing their phagocyting power.

After mixing the scrum, blood and bacteriae, phagocytosis usually sets in already
soon. After 20 min. the maximum is reached in most cases, after 30 min. the reaction
is complete.

The reaction has a much quicker and powerfull progress at 98,5° F. than at room
temperature. In experiments with goats, that were injected with living or killed
culture of Br. Bang, it appeared that the tropins already appeared 5 to 6 days after
injection, the agglutinins and amboceptors still 1 to 3 days earlier. The three anti-
bodies remained present during several months.

In a research in 62 men, 112 cows and 66 horses it appeared that the tropin-
reaction possesses next to a great sensibility a high specificity too. In some cases
of brucellosis the agglutination- and complementfixation tests were negative or
slightly positive, whilst these sera gave a strong tropin-reaction.

To the positive tropin-reaction one attaches an important diagnostic value in
man and cow. In the horse this value is smaller. This also counts for the other sero-
logical reactions. The positive results in a number of horses, that do not clinically
suffer from brucellosis, arc probably connected with the frequently occurring of latent
infections in this species of animals.

The tropin-reaction in the diagnostics of brucellosis is an easily practicable,
quick method of research, that can be recommended for practical use.

TXVII 60

-ocr page 1035-

Résumé.

La réaction des tropines en cas de brucellose est fondée sur la recherche des corps
favorisant spécifiquement la phagocytose et appelés tropines, qui, à l\'encontre des
opsonines non spécifiques, sont thermostabiles. Dans ce but, les sérums à examiner
sont inactivés à 56°C. Ao.i ccde sérum chauffé on ajoute o.i ccdu dépôt de sang citraté
lavé et 0.2 cc de suspension de brucella Bang ; on garde le mélange pendant une
demi-heure au bain-marie à 37° C. Ensuite on fait un frottis, que l\'on fixe à l\'alcool
méthylique et qu\'on colore avec la solution de Giemsa (30 gouttes de colorant
pour 10 cc d\'eau distillée) ; par après on différencie prudemment au moyen d\'une
solution d\'acide acétique à 1 %.

Au lieu de brucella vivantes, on peut aussi faire usage de cultures tuées (1 heure
à 56° C.).

Les sérums à examiner conservent encore leurs tropines même après une longue
période ; la réaction peut donc se faire à n\'importe quel moment. •

Pour la phagocytose on peut faire usage de sang humain ou animal (boeuf,
cheval, mouton et chèvre). L\'inactivation préalable des sérums empêche les hétero-
lysines de nuire à l\'image microscopique.

La suspension de cellules sanguines peut être conservée à la glacière jusqu\'au
lendemain, sans que les leucocytes perdent leur pouvoir phagocytaire.

Après avoir mélangé le sérum, le sang et les bacilles, la phagocytose a d\'ordinaire
lieu très tôt. Après 20 minutes le maximum est atteint dans la plupart des cas. Elle
s\'accomplit plus rapidement et plus intensément à 37° C. qu\'à la température
ordinaire. Lors d\'expériences faites sur des chèvres, auxquelles on avait injecté
des cultures de br. Bang soit vivantes, soit tuées, on put constater que les tropines
faisaient déjà leur apparition 5 à 6 jours après l\'injection ; les agglutinines et les
sensibilisatrices 1 à 3 jours plus tôt. Les trois anticorps persistaient pendant des mois.

Lors de l\'examen de 62 personnes, 112 bovins et 66 chevaux, il apparut que la
réaction des tropines est excessivement sensible et spécifique à un haut degré. Dans
quelques cas de brucellose, les réactions de l\'agglutination et de la déviation du
complément furent négatives ou faiblement positives, alors que les sérums montrèrent
une forte réaction des tropines.

La réaction des tropines positive a chez l\'homme et le boeuf une valeur diag-
nostique importante ; chez le cheval cette valeur est moindre, ce qui est également
vrai pour les autres réactions sérologiques. Les résultats positifs chez nombre de
chevaux ne présentant cliniquement aucun symptôme de brucellose se rapportent
probablement à des infections latentes, très fréquentes chez cette espèce.

La réaction des tropines est pour le diagnostic des brucelloses une méthode de
recherche d\'exécution facile et rapide et est à recommander dans la pratique courante.

ERRATUM.

In het artikel : De toepassing van het verschijnsel der phagocytose enz. I, van
Dr.
J. v. d. Hoeden, moeten op blz. 913 van het Tijdschrift van 1 November
de woorden „liquoid" en „citraat" van plaats verwisselen.

-ocr page 1036-

EEN GEVAL VAN MYXOEDEEM EN HYPOTHYREOIDE
DERMATOSE BIJ DEN HOND,

door

J. G. OJEMANN.

Begin Juni 1940 kwam een Bouvier reu, oud 6 weken onder mijn
behandeling. De eigenaar-fokker vertelde, dat het patiëntje langzamcr-
hand( ! !) een dikken kop gekregen had, last scheen hij er niet of weinig
van te ondervinden, terwijl er verder geen klachten waren; moeder,
vader en overige 6 pups waren normaal. Bij het onderzoek bleek het
hondje duidelijk rhachitis te hebben, verder waren het hoofd en ook
de keelstreek sterk gezwollen. De huid zat over de zwellingen strak
gespannen, was niet abnormaal warm of pijnlijk. De sterke omvangs-
toename van het hoofd had een vrij hevig ectropium veroorzaakt, dat
aanleiding gaf tot een geringe conjunctivitis. Ik diagnostiseerde, niet-
tegenstaande het niet-acuut optreden en het vrijwel geheel ontbreken
van jeukte, urticaria. De prognose werd gunstig gesteld. De therapie
bestond in intramusculaire injectie van bromostrontiuran en vitamine
D terwijl ook het dieet geregeld werd. Enkele dagen later bleek de
zwelling van de keelstreek nog te zijn toegenomen, het haar rond den
neusspiegel was uitgevallen, terwijl de huid hier een beginnend pustu-
leus etterig eczeem vertoonde. Verder bestond er thans een heftige
etterige conjunctivitis. De temperatuur was nog steeds normaal, eetlust
en algemeene toestand waren ongestoord. Thans overwoog ik de moge-
lijkheid van een infectie, het „oedeem" van de keelstreek toeschrijvend
aan een ontsteking der regionale lymphklieren, die echter als gevolg
van de harde infiltratie der subcutis niet te palpecren waren; ik schreef
daarom prontosil voor.

In clc volgende dagen breidde de huidaandoening zich snel uit, het
aangezicht, beide ooren, een ringvormige streek rond de oogen en de
ventrale zijde van het hoofd werden volkomen kaal, terwijl zich in
de kale huid onregelmatig gevormde, zich snel vergrootende en ver-
diepende, etterende defecten vormden (zie afb. I en II). In dit stadium
vertoonde de huidaandoening in vele opzichten, speciaal door het
uitgesproken regressieve karakter der ontsteking en de localisatie,
een zekere gelijkenis met lupus van den mensch (zie afb.
III). Niet-
tegenstaande het sterke weefselverval was er geen overdadige etter-
afscheiding, wat misschien verklaard kan worden door een beperkte
mogelijkheid van secundaire infecties door de prontosiltoediening.
Aan dit medicament is het misschien ook toe te schrijven, dat de
conjunctivitis, ondanks een nog toenemend ectropium, zijn etterig
karakter verloor.

Locale behandeling der dermatose met verschillende zalven had
geen enkel effect. Volledigheidshalve zij nog vermeld, dat bij micro-

-ocr page 1037-

scopisch onderzoek der huid geen mijten of schimmels werden gevonden.
De pus der huiddefecten bevatte een reincultuur van zeer fijne in
hoopjes gerangschikte, op tuberkelbacillen gelijkende niet-zuurvaste
staafjes.

Het bloedonderzoek leverde een verrassend resultaat : Hb gehalte
40\' Sahli, aantal roode 3.500.000 (er bestond geen anisocytose, poiki-
locytose. Normoblasten, polychromatie of basophiele granula waren
niet aanwezig) aantal witte 15000, verhouding : Leu 60 %, Ly 30 %,
Bas 4 %, Eo 2 %, Mon 4 %. Het voortgezette onderzoek leerde verder,
dat de sensibiliteit der huid sterk verminderd was, terwijl ook de
reflexen onderdrukt waren ; nauwkeurige inspectie der geheele huid
toonde, dat ook aan de beenen speciaal in het onderste gedeelte, een
harde op oedeem gelijkende infiltratie der subcutis bestond. Al deze
feiten, waar nog aan toe gevoegd kan worden de opvallende symme-
trische uitbreiding der huidaandoening, maakten tenslotte den wer-
kelijken aard der ziekte duidelijk, nml. myxoedeem! De therapie
bestond verder uit injecties van Ambinon (dit bevat o.m. thyreotroop
hormon uit de voorkwab der hypophyse) in een dosis van 2 maal een
ampul met 3 dagen tusschenruimtc. Het effect van deze behandeling
overtrof onze stoutste verwachtingen. In de eerste plaats wijzigde zich
het karakter van den patiënt in enkele dagen tijcis volkomen ; van een
oorspronkelijk vrij suf dier werd het een zeer levendige hond. De
sensibiliteit der huid en de sterkte der reflexen namen toe, de reflexen
zelfs tijdelijk tot boven de grens van het normale. De dermatitis genas
in 14 dagen volkomen, terwijl de beharing in 4 weken tijd terug kwam.
Ook op den groei had de behandeling een duidelijke uitwerking,
eerst een der kleinste uit het nest is de pup nu een der grootste. Dat
de anaemic hoogstwaarschijnlijk ook op rekening der gestoorde schild-
klierfunctie geschreven kan worden bleek uit het voortgezette bloed-
onderzoek :

28 Juni : R 3.500.000 Hb 40\' W 15.000, Leu 60 %, Ly 30 % ;

29 Juni : injectie Ambinon ; 2 Juli injectie Ambinon ;

8 Juli : R 4.500.000 Hb 48\' W 12.000, Leu 53 %, Ly 39 % ;

15 juli : R 5.500.000 Hb 55\' W 9000, Leu 47 %, Ly 49 %.

Uit deze cijfers ziet men ook een verdwijnen der leucocytose ongeveer
evenwijdig met het herstel der huid.

Wat de oorzaak van het onvoldoende functioneeren der schildklier
aangaat, deze is niet gevonden ; een voedingsfout van het moederdier
kan m.i. uitgesloten worden in verband met de goede gezondheid der
overige jongen.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van myxoedeem bij een 6 weken ouden
hond. Tevens vertoonde de patiënt een symmetrisch purulent-necro-
tiseerende dermatitis van het hoofd en een duidelijke anaemie. Na

-ocr page 1038-

parenterale toediening van Ambinon (thyreotroop hormon van de
Hypophyse) werd in korten tijd volledige genezing verkregen.

Zusammenfassuno.

Verfasser berichtet über einen Fall von Myxoedem bei einem 6 Wochen alten
Hund. Ebenfalls hatte der Hund einen necrotisierend purulenten Dermatitis am
Kopf und Anaemie. Parenterale Verabreichung von Ambinon (Thyreotropes
Hormon der Hypophysen Vörderlappen) erzielte restlose Heilung im kurzen Zeit.

SlIMMARY.

The author describes a case of myxoedema of a young dog. At the same time there
was a Symmetrie purulent necrotic dermatite of the head and anaemia. Injections
of Ambinon (Thyreotrope Hormon of the Hypophyse) cured the dog in a short time.

Résumé.

L\'auteur décrit un cas de Myxoedème d\'un chien jeune. En même temps le chien
avait une dermatite purulente et necrotisante de la tête et une anaemie profonde.
La guerison totale était obtenu avec injections d\'Ambinon (Hormon thyreotrope
d\'Hypophyse).

60*

LXVII

-ocr page 1039-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN HONDEN.

Diagnose en therapie bij het voorkomen van steenen in de urineblaas
bij den hond.

Ullrich 1) geeft daaromtrent in een artikel zijn bevindingen weer. Een opmer-
kelijk verschijnsel erbij is de voortdurende drang om te urineeren. De urine is meestal
gering troebel en vaak iets bloederig. De diagnose is te stellen door middel van buik-
palpatie, het catheteriseeren van de urethra tot in de blaas o.a. door daarbij gebruik
te maken van een metalen catheter of sonde en röntgenologisch.

Differentiaal diagnostisch zijn blaaswandtumoren (papillomen) van belang ;
deze zijn evenwel zeldzaam. De prognose is twijfelachtig, daar men het opnieuw zich
vormen van steenen niet met zekerheid kan verhinderen. Het verloop van een
operatie is in den regel gunstig. De steenvorming werd vooral bij pekingeezen
gezien ; het betrof bovendien meestal vrouwelijke dieren.

Als behandeling wordt aangegeven : dieet, hexamethyleen tetramine, lithium-
carbonaat, vogan en indien bacterieele infectie daarbij aanwezig is, sulfanilamide.

De gunstigste plaats voor operatie is ventraal. Vooraf toegepaste blaasspoelingen
zijn gewenscht
(Ullrich gebruikt daarvoor lauwwarme rivanolopl. i : 3000 ;
trypoffavine zou volgens hem het slijmvlies prikkelen). Vóór de operatie moet de
blaas worden ontledigd. Geopereerd wordt door hem onder extraduraalanaesthesie.
Door de verdikking van den blaaswand levert het aanbrengen van de Lembertsche
hechting vaak moeilijkheden op. Gebruik wordt gemaakt van een drain, welke
48 uur blijft zitten.

Om ophooping van secretum te voorkomen, wordt de huid met de daarondcr-
liggende spierlaag gehecht. Een verband wordt aangebracht; bij den reu wordt
daarbij het voorste gedeelte van het praeputium vrijgelaten.
Myositis chronica eosinophilica.

Bij het rund zijn een enkele maal chronische ontstekingsprocessen in spieren
waargenomen, waarbij microscopisch een sterke ophooping van eosinophiele cellen
in het spierweefsel kon worden vastgesteld. De aetiologie bleef tot nu toe onbekend ;
een parasitaire oorzaak was hier niet in het spel.

Kuscher 2) maakt melding van dergelijke spierveranderingen, die hij in de
Weensche Kliniek bij herdershonden heeft aangetroffen. Deze gevallen werden
klinisch, haematologisch, pathologisch-anatomisch en histologisch onderzocht.

Klinisch waren waar te nemen : zwelling van de kauwspieren, exophthalmus,
oedeem van de oogleden, pseudotrismus, eosinophilie, later atrophie van de aan-
vankelijk gezwollen spieren. Degeneratieve spierveranderingen werden histologisch
niet gezien. Trichinen, sarcosporidiën of andere parasieten werden in het weefsel
niet gevonden. De oorzaak bleef onbekend, een eventueel ontstaan op allergische
basis werd naar voren gebracht; aanwijzingen voor een myeloische leucaemie ont-
braken.

Veenendaal.

Verjongingsproeven bij den hond.

Aan een aantal oude manlijke honden met duidelijke seniele aftakeling diende
Zahler 3) gedurende langen tijd testikel preparaten toe.

In een aantal gevallen gelukte het een volledige regeneratie te verkrijgen, in
andere gevallen trad een gedeeltelijke verbetering op, terwijl in sommige gevallen
geen resultaat werd bereikt.

1 \') Ullrich : Beiträge zur Diagnose und Therapie des Blasensteinleidens beim Hunde.
Tierärztl. Rundsch., 1940, no. 13 en 14, S. 131 en 141.

2 ) Kuscher : Eosinophile Muskelentzündung beim Hund. Wien. Tierärztl. Moratsh.
1940, H. 8,
S. 177.

3 ) H. Zahler : Die Auffrischung greisenhafter Hunde mittels Hodenwirkstoffe unl ihre
Auswirkung auf Hoden und Prostata.
Virchows Archif B. 305, H. I.

-ocr page 1040-

Het resultaat was niet afhankelijk van het gebruikte preparaat, alle onderzochte
stofTen bleken werkzaam, wel echter speelt de doseering een belangrijke rol. Lang-
durige toediening van kleine doseeringen gaven de beste uitkomsten. Verwijdering
der testikels tijdens de proef gaf geen terugslag, sehr, neemt daarom aan, dat het
resultaat berust op indirecte activeering van de hypophyse. Te hooge doseering
beschadigt het testikelepitheel. Op de sexueele interesse der dieren heeft de behan-
deling geen effect, wel treedt soms tijdelijk een karakterverandering in, de dieren
zijn prikkelbaar en agressief. Het Cholesterine gehalte van het bloed daalt tijdens
de kuur. Het microscopisch onderzoek der testikels toont veelal duidelijk regeneratie
aan, dat der prostaat geeft zeer wisselende uitkomsten. Voor details ziet men het
origineel.

ojemann.

Over het voorkomen van vleeschvergiftigingsbacillen bij honden.

Kukla \') nam bij een toevallig onderzoek waar, dat een hond met zijn faeces
enteritidis Gärtnerbacillen uitscheidde. Hij deed daarna bij 216 honden een
faccesonderzoek op enteritisbacteriën. Éénmaal werden in 5 faecesmonsters van het-
zelfde dier de Gärtnerbacil en in een ander geval in één faecesmonster van een
hond de Bact. ent. Breslau gevonden. De organen van 25 honden bevatten eenmaal
Gärtnerbacillen en 3 maal Breslaubacteriën. Een kunstmatige infectie met Gärtner
kon
Kukla echter niet tot stand brengen.

Bij het onderzoek van hondenfaeces moet men, volgens Kukla, naast verschillende
differentiatie-voedingsbodems ook nog bovendien anreicherungsmethoden toe-
passen, om succesvolle resultaten te verkrijgen.

de Gr.

ZIEKTEN VAN RUNDEREN EN SCHAPEN.

Hyperkeratose van de boekmaagpapillen van het rund.

De sterk vergroote en dikwijls verschillend gevormde papillen van den ingang
der boekmaag hebben
Cohrs en Schneider 1) aan een nader onderzoek onder-
worpen, temeer omdat zij iets naders over deze „vogelklauwpapillen" in de literatuur
niet konden vinden.

Behalve bij kalveren beneden de 3 weken werden zij haast bij elke rundersectie
gevonden (bij 96 % der koeien). Eerst beginnen de uiteinden der papillen ter plaatse
(boekmaagbrug en de vrije rand aan het begin der groote boekmaagbladen) een
geelbruine verkleuring te vertoonen. Daarna wordt de papil al langer en langer
tot soms 7 cm, rolt zich op als een slakkenhuis, of kromt zich als een vogelklauw.
Histologisch onderzoek leert, dat soms een geringe leucocyteninfiltratie is te vinden
aan den basis der papil, mogelijk als gevolg van een secundaire ontstekingsprikkel.
Aan den top der papil is het epitheel sterk gewoekerd ; dit neigt tot vroegtijdige
verhoorning. Dit hoornachtig weefsel kleurt zich zoo goed als niet met haemaluin-
eosine, met v. Gieson helgeel tot oranje-bruin. Het microscopisch beeld met zijn
enorme woekering van het str.corneum is een prachtig voorbeeld van hyperkeratose.

Schrijvers meenen, dat de mechanische inwerking van het ruwvoer de oorzaak
is dezer hyperkeratose ; bij kalveren, die uitsluitend melk krijgen, wordt ze niet
aangetroffen. Bij schaap, geit, ree en verschillende hertensoorten, behalve bij den
eland, ziet men deze groote papillen niet.

Beijers.

1 ) Berl. u. Münch. T. W. 1940, No. 33.

-ocr page 1041-

Voeding van koper aan drachtige ooien ter bestrijding van „Swayback".

„Swayback" is een ziekte bij lammeren, welke o.a. gepaard gaat met verlammings-
verschijnselen en waarschijnlijk berust op een aandoening van het ruggemerg.
Reeds enkele jaren werd door sommige deskundigen verondersteld, dat koper
hierbij een rol zou spelen.

Du.nlop, Innes, Shearer en Wells \') hebben hieromtrent eenige onderzoekingen
ingesteld.

Uit hun proeven is gebleken, dat het verstrekken van koper aan de ooien een
zeer gunstige uitwerking had op het optreden van „Swayback" bij de lammeren.

B.

Afwijkingen van de schildklieren bij het schaap.

Moutaux 1) heeft onderzocht de schildklieren van twee schapen : het eene dier
leed aan tetanie, het andere aan melkziekte. In beide gevallen bevatte iedere lobus
in het midden een holte ter grootte van een dadelpit, welker gladde wand direct
omgeven was door schildklierweefsel, dat geen enkel ontstekings-verschijnsel
vertoonde. De holte was gevuld met een lichtgele roomachtige massa, noch pus,
noch colloïd. Microscopisch waren uitsluitend gedegenereerde epitheelcellcn te
zien. Behalve eenige melanose vertoonde het overige gedeelte der schildklier geen
afwijkingen.

Beijers.

PLUIMVEEZIEKTEN.

Gram-positieve coccen in de organen van kippen, die positief reageeren
bij pullorum-onderzoek. 2)

Bij het pluimvee van het fokstation van den staat Washington hebben zich bij
pullorumonderzock in 1939 afwijkingen voorgedaan, die wel onze aandacht waard
zijn, omdat dit onderzoek nog wel eens vaker aanleiding tot miswijzingen geeft.
Over het algemeen neemt men aan, dat de z.g. bloeddruppel-snelmethode even
betrouwbare uitkomsten geeft als de langzame bloedserum-methode, al wordt ook
aangenomen, dat de laatste methode soms een hooger percentage positieven
aanwijst dan de eerste methode. Tot nu toe werden verschillen in de resultaten van
verschillende onderzoekingen ook veelal toegeschreven aan verschillen in het
antigeen en de gebruikte serumverdunningen.

In Pullman kwam men, nadat men jarenlang den pluimveestapel met de bloed-
druppel-snelmethode onderzocht had en geen reageerende dieren meer vond, in
Januari 1939 plotseling tot een hoog percentage reageerende dieren met de serum-
methode. Van een toom hennen reageerde 59 % met serumvcrdunningen van
i : 100 en i : 200, van andere toornen 26 % en 17 %. Deze reacties waren voor een
deel (75%) zeer duidelijk en voor een deel (25%) twijfelachtig. Bij heronderzoek
van dezelfde kippen in Februari, Maart en April 1939 kreeg men steeds dezelfde
afwijkingen bij de twee methodes van onderzoek. Zelfs bij serumverdunningen
van i : 500 traden met de serum-methode duidelijk positieve reacties op, die met
de bloeddruppel-snelmethode niet optraden.

Bij sectie van de z-g- positieve hennen werden in de organen geen pullorum-bacillen gevonden
maar wel Gram-positieve coccen.

Bij kalkoenen hadden Johnson en Anderson in 1936 al gram-positieve coccen
geïsoleerd, die eveneens agglutineerden met kalkoenenserum, zelfs in grootere seium-

1 ) Recueil de med. vet. Janvier 1940.

2 ) R. H. Hurt and E. C. McCulloch : The occurrence of a Gram-positive coc.us in
birds positive to the serum plate test for pullorum disease.
Journ. of the Am. Vet. Med. Ass.,
Vol. 96, 1940, p. 503.

-ocr page 1042-

verdunningen dan pullorumbaeillen. Deze coccen bleken niet pathogeen te zijn
voor kalkoenen en de schrijvers wijzen er op, dat door deze reacties dus waardevolle
fokdieren uitgeschakeld kunnen worden, die heelemaal geen pullorum-bacillen
herbergen.

Bij kuikens van positief reageerende kippen, die stierven, werden in 90 % der
gevallen gram-positieve coccen gevonden, bij kuikens van niet reageerende kippen
in 10%. Bij vele dezer kuikens werd omphalitis gevonden.

Bij een der positief reageerende kippen werden in het ovarium en in een ei
eveneens de coccen in reincultuur gevonden.

De culturen dezer coccen bleken voor kuikens en volwassen kippen niet virulent
te zijn.

Hoewel de onderzoekingen omtrent deze coccen nog niet beëindigd zijn, blijkt
er wel uit, dat er bij het pullorumonderzoek miswijzingen door ontstaan zijn. Het
zal interessant zijn, dat ook elders in deze richting gewerkt wordt, teneinde zooveel
mogelijk inzicht te krijgen inzake de miswijzingen, die zich bij het pullorumonderzoek
kunnen voordoen.

Gramvaste coccen schijnen bij kuikens en kippen, mogelijk onder bepaalde
omstandigheden, een rol te kunnen spelen, die ernstiger is dan men op grond van
literatuuropgaven zou aannemen.

In het verslag der Rijksseruminrichting over 1937 vinden we vermeld, dat behalve
andere bacteriën, die wel gezwellen kunnen veroorzaken (pullorum-bacillen,
tuberkelbacillen) ook staphylococcen een rol spelen. In mijn rapport voor het 6e
wereldpluimveecongres in Lcipzig 1936 heb ik er op gewezen, dat dergelijke coccen
bij kuikens veranderingen in de hartspier en longen veroorzaken kunnen, die veel
gelijken op de veranderingen door pullorumbaeillen.

te H.

Vlekziekte bij vogels.

Het voorkomen van vlekziektebacillen bij vogels is geen zeldzaam verschijnsel
meer; verscheidene gevallen zijn bekend geworden.

Tot nu toe waren slechts twee mededeelingen van deze infectie bij in gevangen-
schap gehouden vogels bekend.

Lf.beda \') bericht nu overeen spontane infectie bij Monticolasaxatilis (lijstersoort).
De hieruit gekweekte stam was apathogeen voor konijn en cavia ; voor
muizen, in
vergelijking met een vlekziektestam van het varken, minder virulent.

B.

Filariase bij wilde zwanen. \')

Beschrijving van een Filaria Sarconema eurycerca in het hart van wilde zwanen
voorkomende.

Zwavel in de pluimveepraktijk. 3)

Bij onderzoekingen aan het proefstation te Florida bleek, dat de voeding van 5 %
bloem van zwavel in het meelvoer gunstige resultaten oplevert ter bestrijding van
luizen, mijten en teeken. In den strijd tegen deze parasieten werkt ook het bestrooien
van mestplanken en strooisel met zwavel gunstig.

Teneinde rennen te behandelen is ongeveer 360 kg zwavel per acre noodig (1
acre = 4000 m1). De zwavel wordt ingeharkt, doch ontvouwt pas na 2 maanden
zijn maximale werking. Het effect duurt ongeveer een jaar. Als het land bebouwd
moet worden, kan het ontzuurd worden door middel van kalk. Vooral waar kuikens
in kleine rennen gehouden moeten worden, is de zwavelbehandcling van den bodem
aan te bevelen.
 te H.

1 ) E. L. Quortrup und A. L. Holt : Filariasis in wild swans. Journ. of the Am. Vet.
Med. Ass., Vol. 96, 1940, p. 543.

s) Sulfur in poultry practice. Journ. of the Am. Vet. Med. Ass., Vol. 96, 1940, p. 506.

-ocr page 1043-

GENEESMIDDELLEER.

Pectine als antidiarrheicum.

Enkele jaren geleden maakte bij den mensch het zgn. appeldieet groote opgang
bij de behandeling van diarrhee. Bij ruimer toepassing bleek deze therapie verschil-
lende bezwaren te hebben ; toen nu bleek, dat de goede werking een gevolg was
van het pectine gehalte der appels in combinatie met koolhydraten (cellulose),
verving men dit dieet door de genoemde stoffen als zoodanig.
Howard en Tomp-
kins *)
wijzigden deze therapie nog verder ten behoeve van de kinderpraxis. Zij
gebruiken een mengsel van pectine, agar en maltose. Door de hooge caloriewaarde
van dit mengsel kan het de geheele voeding der patiëntjes uitmaken, indien het
aangemaakt wordt met melk of water. Zoowel bij zeer jonge zuigelingen als bij
oudere kinderen verkregen zij met deze therapie uitmuntende resultaten bij alle
vormen van al of niet op infecties berustende diarrhee. Referent merkt hierbij op
dat hij zelf de laatste 2 jaar ook bij honden zeer goede resultaten zag van pectine
bij diarrhee; een bijzonder voordeel van deze therapie is dat de hond pectine-oplos-
singen bijzonder graag inneemt.

Chlorophyl als geneesmiddel.

In samenwerking met een groot aantal specialisten van verschillende klinieken
onderzocht
Gruskin 1) het effect van locale chlorophyltoediening bij acute etterige
aandoeningen van zeer uiteenloopenden aard bij 1200 patiënten. Volgens deze
vrij uitvoerige voorloopige mededeeling waren de resultaten gunstig. De schr. is
van oordeel, dat chl. een bacteriostatische werking heeft, de genezing bevordert
en een sterk desodoriseerend vermogen bezit. Wat dit laatste betreft zag hij bijv.
gunstige uitkomsten bij de behandeling van inoperabele ulcereerende carcinomen.
Van de vele behandelde gevallen noem ik nog als speciaal voor ons van belang
hardnekkige etterige otitis en gevallen van sinusitis. Bij deze onderzoekingen werd
gebruik gemaakt van het in water oplosbare chl. (bij irrigaties) en van het in vet
oplosbare, dat gemengd met lanoline als zalf werd gebruikt.

Rhachitistherapie.

Harnapp s) verkreeg bij kinderen zoowel prophylactisch als therapeutisch zeer
goede resultaten met een eenmalige toediening van een groote dosis vitamine D
per os (5—15 mgr vit. D). Het bleek hem bij controle, dat dit geheel geresorbeerd
wordt en de calcium-phosphor stofwisseling langdurig beïnvloedt. In analogie met
de gunstige uitkomsten van vit. D gift bij pneumonie van rhachitische kinderen gaf
hij het ook aan gewone pneumonie patiënten met negatief resultaat.

Sulfanilamide en zuur-base stofwisseling.

Na sulfanilamide toediening treedt acidose op. Beckman c.s. 2) onderzochten
door middel van nauwkeurige en zeer uitvoerige controle van bloed- en urine-
samenstelling het ontstaan van deze acidose. Zij zagen dat een belangrijke toename
der Na-uitscheiding optreedt, terwijl ook de K-uitscheiding, zij het ook in geringere
mate, toeneemt. De concentratie van Na in het bloed daalt tot 4—5 m eq. per liter,
dit tekort wordt niet door andere basen aangevuld. Het totale Na-verlies is echter
hooger dan de bloedsamenstelling doet vermoeden, doordat de intracellulaire
vloeistoffen water opnemen. Het K-verlies komt overeen met het base verlies der
intracellulaire vloeistoffen en verloopt evenwijdig met het Na-verlies der extracellu-
laire vochten. Het Na-verlies van het plasma veroorzaakt een vermindering der

1 ) B. Gruskin : Chlorophyll. Its therapeutic place in acute and suppurative disease. The
Americ. Journ. of Surgery, B. 49. P. I.

2 l) W. W. Beckman c.s. : Effect of sulfanilamid on acid, base metabolism. Journ. Clin.
Invest. Vol. 19, T. 4, p. 635, 1940.

-ocr page 1044-

bicarbonaten. De CI-concentratie van het bloed stijgt 5—6 m eq. per liter, weer
een gevolg der vochtopname door de cellen. Deze toestand ontstaat in 1—3 dagen
na begin der sulfanilamid kuur, na het stoppen der toediening herstelt zich de
normale verhouding in zeer korten tijd. Tenslotte bespreken schr. nog de optredende
hyperpnoe, die uit de beschreven veranderingen voortvloeit.

ojemann.

Mededeelingen over het gebruik van de convulsietherapie door middel
van de electroshock.

In verband met onderzoekingen van Italianen (o.a. Fumarola en Cerletti),
die getracht hebben (en met gunstig resultaat) bij verschillende vormen van psy-
chosen door middel van convulsieverschijnselen, veroorzaakt door electroshock,
genezing te brengen, hebben eenige artsen van de St. Willebrordus Stichting voor
Zenuwzieken in Heilo (N.-Holland) deze therapie eveneens toegepast. Zij deelen
hun ervaringen mede, opgedaan bij 266 behandelingen. In 17 gevallen volgde geen
reactie. In 60 gevallen zag men z.g. abortieve insulten, zeer korte reactie\'s, zonder
convulsies. In 45 gevallen kregen de patiënten een insult, met een pauze tusschen
shock en convulsies en in 144 gevallen zonder pauze. Men werkte met een 80—125
volt wisselstroom, van 400—700 Ohm. Gedurende 1/10—1/20 seconde liet men de
stroom inwerken. De verschijnselen, welke deze artsen bij dc patiënten waarnamen
gelijken nu geheel en al op die, welke men bij de electrische bedwelming bij dieren
waarnam : n.1. plotselinge bewusteloosheid en convulsies, meestal eerst tonische
krampen en later meer klonische trekkingen.

Verder zagen zij, volgens de mededeeling van Barnhoorn \'), dat bij een aantal
gevallen (45) de convulsies te voorschijn kwamen na een tusschenpauze, hetgeen
men bij de slachtdieren, voor zoover ik weet, nog nooit heeft opgemerkt. De aldus
bewusteloos geworden patiënten wisten later niets meer van de behandeling, die ze
hadden ondergaan. Men kon ze daarom direct weer, nadat ze tot bewustzijn waren
gekomen, opnieuw in behandeling nemen, daar ze geen onaangename gevolgen
van de shock hadden ondervonden.

Deze waarnemingen zijn vooral hierdoor van /.00 groot belang, omdat de tegen-
standers van de electrische bedwelming altijd beweren, dat dc door een electrischen
stroom veroorzaakte shock geen totale bewusteloosheid zou tengevolge hebben ;
de dieren vertoonen wel convulsies, zouden echter wel alles gevoelen. Slechts proeven
bij menschen zouden op dit vraagstuk uitsluitsel kunnen geven. Uit bovenstaande
proeven is nu te concludeercn, dat
de electrische bedwelming werkelijk een bewusteloosheid
veroorzaakt.
Barnhoorn zegt dan ook, dat deze behandeling volledige bewusteloos-
heid tengevolge heeft op het oogenblik, waarop de stroom wordt ingeschakeld.

oe Gr.

TUBERCULOSE.

Aviaire T.B.C. bij runderen na intraveneuze injectie1).

10 eenjarige stiertjes werden intraveneus besmet met 5 mg aviaire tuberkelbacillen-
cultuur (afkomstig van varkens). Binnen twee maanden stierven 6 dieren aan tuber-
culeuze pneumonie. Van de 4 overlevenden kregen er twee, ongeveer acht maanden
na de besmetting, gezwollen gewrichten. Het gelukte uit de synovia aviaire
tuberkelbacillen te kweeken. Twee en een half jaar na de besmetting stierf één
van deze twee patiënten ; de andere, die in slechte conditie was, werd gedood. Behalve
gewrichts-tuberculose werden overigens geen afwijkingen gevonden.

Jac. Jansen.

1 ) A. B. Crawfort and A. H. Frank : Tuberculous Synovitis in Bovines. Resulting
from the Intravenous Injection of Avian Tubercle Bacill.
Journ. Americ. Vet. Med. Assoc.
96 459. \'94°-

-ocr page 1045-

Het voorkomen en het aantoonen van tuberkelbacillen in het stroomende
bloed van proefdieren en van runderen.

Het gelukte Kluge 1) niet tuberkelbacillen uit het stroomende bloed van 38
tuberculeuze caviae en uit het lijkenbloed van 6 tuberculeuze caviae te kweeken.
Evenmin kon hij in het stroomende bloed van 9 kunstmatig besmette kippen tuber-
kelbacillen aantoonen. In één geval werden zij cultureel in het lijkenbloed en in
het beenmerg aangetoond. Het stroomende bloed van 2 tuberculeuze runderen
werd tot aan het tijdstip van den natuurlijken dood 42 en 7 dagen lang dagelijks
onderzocht, zonder positief resultaat. Wel konden bij beide runderen de tuberkel-
bacillen gemakkelijk in het lijkenbloed en in de muskulatuur worden aangetoond.

Het cultiveeren van tuberkelbacillen uit bloed en vleesch van tubercu-
leuze runderen.

De proeven, die Raschdorff 2) verrichtte, om tuberkelbacillen uit het stroomende
bloed van willekeurig uitgezochte, tuberculeuze runderen te kweeken, hadden geen
resultaat. Bij kweekproeven uit het vleesch van tuberculeuze runderen kreeg hij het
resultaat, dat bij 50 runderen met acute, miliaire longtuberculose of met primair,
verkaasde tuberculeuze vormen of met beide afwijkingen, in 34 gevallen bacteriën
konden worden gekweekt. Zoodoende werden de onderzoekingen van
Nif.berle
en Meyn geheel bevestigd.

Ook bij uitgebreide, tuberculeuze processen, waarbij geen aanwijzingen waren,
dat er tuberkelbacillen in het bloed zouden circuleeren, bleken 4 van de 32 onder-
zochte vleeschmonsters, d.w.z. 12,5%, tuberkelbacillen te bevatten. Daar echter
volgens de tegenwoordige opvattingen de dierproef te verkiezen is boven de
kweekproef, moet men, volgens
Raschdorff, deze cijfers eerder te laag als te hoog
beschouwen.

de Gr.

Vogeltuberkelbacillen als oorzaak van niertuberculose bij een varken. 3)

Bij het varken, ongeveer 1 jaar oud, waren de longen normaal, doch de bronchiale
lymphklieren
vergroot en op de sneevlakte spekachtig, grijs en homogeen. Milt normaal ;
in de
lever kleine spekachtige haarden.

Opmerkelijk was de verandering der nieren, die vooral aan de oppervlakte met
kleine haarden doorzaaid waren. Ook de lichtbruine niersubstantic leek gemarmerd
door grijswitte, kleine haarden. Het slijmvlies van het nierbekken was normaal.
(Het eigenlijke nierweefsel grootendeels verdwenen). Lymphklieren der nieren
vergroot, vaster dan normaal. Oorzaak
vogeltuberkelbacillen.

Pyaemie bij het veulen en ..tubereuloseachtige" haarden bij het varken,
veroorzaakt door corynebacterium equi.

Prof. Magnusson 4) geeft een kort geschiedkundig overzicht van het voorkomen
van deze microbe bij het veulen en bij varkens. In 1917 nam M. het eerste geval
waar bij een veulen in een stoeterij in Zweden. De ziekte verliep toen onder ver-
schijnselen van een acute en chronische bronchopneumonie met omschreven
abscessen in het longparenchym.

2 ) Raschdorff : Beitrag zum kulturellen Nachweis der Tuberkelbakterien im Blut und
Fleisch tuberkulöser Rinder.
Zeitschr. f. Infekt. Krankh. der Haustiere. Bd. 55, 1939,
pg. 283.

3 s) Dr. Fransz Läszlö : Geflügeltuberkelbakterien als Ursache der Nierentuberkulose
bei einem Schweine.
D.T.W. no. 20, 18 Mei 1940, S. 235.

4 ) Prof. H. Magnusson, Malmö, Schweden : Pyämie beim Fohlen und tuberkulose-
ähnliche Herde der Schweine verursacht durch Corynebakterium equi.
(Sammelreferat). Zeit-
schr. f. Inf. Krankh., parasit. Krankh. u. Hyg., 56. Band, 3. Heft, 15 Juli 1940,
S. 199.

-ocr page 1046-

Later werd door Bendixen en Jepsen over het voorkomen van Corynebacterium
equi in de cervicale lymphknoopen van varkens bericht. Deze varkens waren
verdacht van tuberculose.

Op het veterinair congres in Kopenhagen in 1939 wezen deze auteurs op de
groote beteekenis hiervan voor de vleeschkeuring. Er zijn slachthuizen, waar 50 %
der varkens deze „tuberculoseachtige" haarden, welke met t.b.c. vaak niets te
maken hebben, in de halslymphklieren vertoonen.

Magnusson geeft de uitkomst aan van het onderzoek van materiaal van 451
gevallen van halslymphklierabscessen. In 235 gevallen werd t.b.c. aangetoond,
in 87 gevallen betrof het typus
avium, 114 gevallen T. bovinus, 1 geval T. humanus.
Corynebacterium werd 71 keer gevonden. Geen groei verkreeg hij 119 keer.

In Zweden en Denemarken is dit voorkomen van corynebacteriuminfectie bij
varkens voor export bestemd van groote beteekenis. Want varkens, die aan deze
ongevaarlijke infectie lijden, kunnen hel uitvoerstempel niet verkrijgen.

B.

VLEESCHHYGIËNE.

De voedering van vischmeel en vlasafval bij varkens en haar invloed
op de kwaliteit van vet en vleesch.

Een boer R. had aan een slager T. drie slachtvarkens geleverd, welke echter na
slachting door den keuringsdienst voor consumptie werden afgekeurd. De slager
sprak daarom den boer voor schadevergoeding aan. Deze beweerde echter zich niet
van eenige schuld bewust te zijn en was daarom niet genegen tot betaling van eenig
bedrag. Na een veroordeeling ging hij daarom in hooger beroep.

Door den keuringsdienst werden de volgende gronden voor haar beslissing
aangevoerd. Wegens een sterke geelkleuring waren de varkens voor een nader
onderzoek met de kook- en braadproef achter gehouden. De varkens hadden een
intensief-citroengele verkleuring van huid en vetweefsel, alsmede een lichtgele verkleuring
van het spierweefsel. Men dacht aan een abnormale voedering, daar de lever geheel
normaal was. Een herhaalde kook- en braadproef gaf een afschuwelijke, op traan
gelijkende reuk en smaak. Het vetweefsel had een grijs-bruine kleur en een glazig
aspect, dat ook bij uitsmelten een tranige reuk en smaak had.

Volgens den keuringsdienst kon niets anders dan een tot aan het tijdstip van
slachten doorgevoerde voedering van vischmeel en vischafval als oorzaak worden
aangenomen. Een andere oorzaak was uitgesloten. In eerste instantie werd daarom
de boer tot schadevergoeding veroordeeld. In verband met het hooger beroep,
dat deze aanteekende, werden nu door den rechter aan
Schönberg \') de volgende
vragen ter beantwoording gesteld :

a) of de reuk- en smaakafwijking van de betreffende varkens alleen door een
ondeskundige voedering van vischmeel of vischafval konden zijn veroorzaakt of
ook
door een \'overmatige voedering van vlasafval of lijnzaad;

b) en of, als inderdaad de gevonden afwijkingen veroorzaakt kunnen zijn door
een sterke voedering van lijnzaad, enz., dit feit, ten tijde van de slachting (1 Sept.
1937) zoo bekend was bij de varkensfokkers, dat ook de beklaagde het had moeten
weten.

Schönberg merkt nu in zijn verklaring op, dat, hoewel Junack reeds in 1932
over de gevolgen van het voederen van vlasafval en lijnzaad aan varkens heeft
geschreven, dit nog lang niet algemeen bekend is. Dergelijke varkens hebben dan
een traanreuk en traansmaak. Naar aanleiding van de tweede vraag wijst
Schönberg
er op, dat men in het algemeen in de kringen van landbouwers en varkensmesters
nog niet doordrongen is van het gevaar van het voederen van lijnzaad, enz. voor de
kwaliteit van het spek en vleesch van slachtvarkens en dit zelfs onder keurings-

-ocr page 1047-

veeartsen niet altijd bekend is. Beklaagde werd dan ook in tweede instantie vrijge-
sproken.

In verband met het belang van deze kwestie voor de vleeschkeuring heb ik dit
geval eenigszins uitvoerig hier medegedeeld. (Ref.).

Over het verwerken van slachtdierbloed voor menschelijke voeding.

GlSsser *) vestigt er de aandacht op, dat de reeds eenmaal (n.1. in de wereld-
oorlog) bereikte, bijna algeheele verwerking van het bloed van alle slachtdieren
voor menschelijk gebruik reeds spoedig in de jaren daarna werd losgelaten, zoodat
tenslotte tot voor enkele jaren beslist niet meer dan 50 % van alle bloed werd
verwerkt. Ongeveer 40 millioen kg bloed, rekende hij uit, bleven zoodoende onge-
bruikt.

In 1937 werd het mogelijk een beter verbruik van het slachtdierbloed te ver-
krijgen, doordat men toen overging tot het afzonderen van het plasma uit het bloed,
om dit te gebruiken voor de bereiding van bloedworst en kookworst. Bij dit splitsen
van het bloed krijgt men plasma met een eiwitgehalte van 8—10 % en een bloed-
lichaampjesmassa met een eiwitgehalte van 28—30 %. Uit 100 gram gecentrifugeerd
bloed krijgt men ongeveer 70 gram plasma, met ongeveer 7 gram eiwit en 30 gram
bloedlichaampjesmassa, met ongeveer 9 gram eiwit, d.w.z. dat nog meer dan de
helft van het bloedeiwit bij deze schifting voor menschelijk gebruik verloren gaat.
Een dergelijk verlies is alleen te voorkomen, door óf dc plasmawinning zoo in te rich-
ten, dat ook de daarbij verkregen bloedlichaampjesmassa voor de fabricatie van
bloedworstsoorten kunnen worden gebruikt (een voorstel van
von Ostertag en
Keller), óf dat men alle bloed van te voren behandelt met antistollingsmiddelen.

GLassER geeft nu verder nog allerlei wegen aan om het gebruik van bloedworst
te stimuleeren, alsmede om door het vervaardigen van bloedmeelsoorten uit versch
bloed bij lage temperaturen nog andere voor den mensch bruikbare voedingsmid-
delen te verkrijgen.

Het conserveeren van bloedplasma.

Teneinde voor de levensmiddelenvoorziening van Duitschland al het bloedplasma
te kunnen benutten, gingen
Lerche en Hf.pp 1) na, welke conserveeringsmiddelen
het meest geschikt waren. Allereerst onderzochten zij verschillende chemische
middelen, n.1. keukenzout, salpeter, mierenzuur, wijnsteenzuur, esters van benzoë-
zuur, houtazijn, houtrookdestillaat en alcohol. Verder gingen zij na het conser-
veeren door gassen en wel door zuurstof, stikstofoxyduul en koolzuurgas, terwijl
vervolgens de physische methoden aan een onderzoek werden onderworpen, n.1.
het bevriezen, het filtreeren en het drogen van het plasma.

Al naar het gebruik, dat men van het plasma wil maken, kan een snelwerkende
of een langzaamwerkende conserveering aangewezen zijn.
B.v. ten behoeve van het
eigen bedrijf, dus voor een conserveering voor korten tijd, zou een toevoeging van
chemische bestanddeelen het meest aangewezen zijn, mits het plasma in zijn eigen-
schappen niet verandert en ook uit een gezondheidsoogpunt legen het gebruik van het
chemische middel geen bezwaren zijn. Onder de door
Lerche en Hepp onderzochte
middelen was er echter geen, dat aan deze eischen beantwoordde.

Het mierenzuur conserveerde wel het plasma 3—4 weken, veroorzaakt echter
een neerslag. Zeer goede bactericide werking had het houtrookdestillaat ; dit gaf
echter aan het plasma een duidelijke rooklucht. Weliswaar is dit niet onaangenaam
en bij worstfabricatie van geen bezwaar, maar het bemoeilijkt de controle over het
plasma, daar rottingsverschijnselen worden gecamoufleerd.

Het filtreerproces heeft het bezwaar, dat de filtreertijd zeer lang duurt. Veel
beter is de bevriesmethode ; dit kan echter maar in die bedrijven geschieden, waar
men de beschikking heeft over een vriesinrichting. Verder is het noodzakelijk het

1 ) Lerche und Hepp : Die Konservierung von Blutplasma. Zeitschr. f. Fleisch und
Milchhyg. Jg. 50, 1940, pg. 183.

-ocr page 1048-

bevroren plasma of in den vorm van ijs of direct na het ontdooien te verwerken,
daar er bij het ontdooien een sterke vermeerdering van het bacterie-aantal optreedt
en de houdbaarheid dus zeer afneemt.

Zeer belangrijk is verder het drogen van het plasma. Men krijgt dan een zeer
goed, vele maanden houdbaar product, dat gemakkelijk is te bewaren en te
transporteeren. Vooral ten tijde van massale slachtingen kan een groot gedeelte
van het bloedplasma worden verwerkt. Het gedroogde plasma is geschikt tot het
verwerken in allerlei bakproducten, soepen, mayonnaise, enz. Voor de worst-
fabricatie mag het echter niet gebruikt worden.

Het meest doelmatig is, volgens I.erche en Hepp, het conserveeren door gas
en wel het beste door koolzuurgas. Zuurstof voerde in den loop van den bewaringstijd
tot smaakafwijkingen. Met koolzuurgas was, alnaar de hoeveelheid koolzuur en
de toegepaste druk, een bewaring van weken tot maanden mogelijk. Voor een korte
bewaring is voldoende een eenvoudige doordrenking met koolzuur ; bij langere
bewaring is een druk van 2 atmosfeer noodzakelijk. De koolzuurmethode is verder
gemakkelijk uit te voeren, goedkoop, ongevaarlijk uit gezondheidsoogpunt, terwijl
de kwaliteit van het plasma niet wordt beïnvloed. Hoewel een transport bij normale
temperatuur van met koolzuurgas behandeld plasma goed verdragen wordt, is een
gelijktijdige afkoeling in een koelhuis zeer aan te bevelen.

de Graaf.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Die Tierkörperbeseitigung, door Prof. R. v. Ostertag en Dr. E. Moegle.
Verlag Richard Schoetz Berlin, geb. R.M. 13.

Een Duitsch standaardwerk over de destructie van cadavers en van afgekeurd
vleesch.

Dit belangrijke, 281 bladzijden tellende, goed geïllustreerde werk beteekent
een groote aanwinst voor een ieder, die zich bezighoudt met of zich interesseert
voor de verwerking van vleesch en afvallen, welke voor de gewone consumptie
ongeschikt zijn, tot krachtvoer voor vee en waardevolle technische producten.

Het boek bestaat uit 2 deelen. In deel I behandelt Prof. v. Ostertag de destructie
in het algemeen, terwijl in deel II Dr.
Moegle zich o.a. bezighoudt met de
beschrijving der verschillende bedrijven, methoden en machinerieën.

Afzonderlijke hoofdstukken in het eerste deel zijn gewijd aan de gevaren voor
de volksgezondheid en van den veestapel bij een ondoelmatige vernietiging van
cadavers, benevens aan de wettelijke voorschriften in Duitschland met betrekking
tot de destructie (wet van 1 Februari 1939). De bemoeiingen van de veterinaire
inspecteurs en de indeeling in destructiedistricten worden uitvoerig besproken. In
Duitschland worden 5 methoden wettelijk erkend: 1. steriliseeren onder hoogen
druk, 2. begraven (alleen wanneer destructie onmogelijk is), 3. verbranden tot
asch, 4. droge destillatie (door middel van potasch en ijzervijlsel met als eindpro-
ducten dierlijke kool en geel bloedloogzout) en 5. behandeling langs chemischen
weg. Al deze punten worden afzonderlijk besproken. Vervolgens worden nog in
deel I behandeld het villen der dieren (ook van varkens) met behulp van moderne
toestellen, het besmettingsgevaar voor het personeel en de bestemming van afvallen
zooals hoornen, klauwen, borstels, haren, wol, enz.

In deel II spreekt Dr. Moegle over de inrichting van het destructiebedrijf en de
werkzaamheden daaraan verbonden. Een belangrijke plaats is gewijd aan de terrein-
keuze, de waterverzorging, de afwatering en het rioleeringsstelsel. Ook de ophaal-
dienst wordt uitvoerig behandeld. Goed geslaagde illustraties van cadaverauto\'s
(waaronder ook die van de N.T.F.) verduidelijken den tekst. Bij de bespreking der
gebouwen zijn mooie photo\'s afgedrukt van de bedrijven te Kornwestheim en
Biberach, terwijl platte gronden en schematische voorstellingen naast photo\'s van

-ocr page 1049-

maquetten een duidelijk beeld geven van de indeeling der verschillende bedrijfs-
gebouwen.

Dan volgt een bespreking van het „natte systeem" met de voor- en nadeelen
(Podewill en Otte) en het „droge systeem" volgens Hartmann, Escher-wysz,
Iwel-Laab en Fauth. De aandacht wordt voorts gevestigd op het apparatensvsteem
vlg.
Nieszen (Pasing bij München), waarbij op eenvoudige wijze het natte systeem
in een droog kan worden veranderd. Eindelijk nog de extractiemethode met behulp
van benzine vlg.
Krücer-Schirm en vlg. Hassel (Son bij Eindhoven).

Tenslotte worden in het boek uitvoerig besproken de eindproducten der
destructie (i.e. technisch vet en diermeel) met hun samenstelling en toepassing.
Besloten wordt met publicatie van de uitslagen der uitgebreide voederingsproeven
met diermeel en bovendien met een bespreking van de bedrijfsleiding.

Zooals reeds gezegd, het boek behandelt de ingewikkelde materie op heldere en
grondige wijze, hetgeen we trouwens, de namen der auteurs in aanmerking genomen,
niet anders konden verwachten. C.
Eykman.

Verslagen, ontvangen van het Departement van Landbouw en Visscherij.

Van het Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw
zijn ontvangen :

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen, no. 46 (9) C ; uitgegaan van
het Rijkslandbouwprocfstation te Hoorn : „De invloed van de voeding van het
vee op de besmetting der melk met boterzuurbacteriën", door
J. van Beynum en
J. W.
Pette, prijs ƒ 0.25, en van het Rijkszuivelstation te Leiden : „Het bacterio-
logisch-chemisch kwaliteitsonderzoek der Nederlandsche keuringsboter", door
Dr.
C. I. Kruisheer, Ir. P. C. den Herder en Ir. W. C. Smit, met medewerking
van Drs. A.
de Haan, prijs ƒ 0.60.

Deze werkjes zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag.

A. v. H.

Physiologisches Praktikum von Dr. Ferdinand Schcminzky, a.o. Professor
für Physiologie an der Universität, Wien. Zweite, neugearbeitete Aullage, Wien.
Verlag
Julius Springer, 1940. Mrk. 12.

In een boek van 250 bladzijden heeft Scheminzky een reeks oefeningen voor het
physiologisch practicum voor studenten bijeengebracht. De schrijver heeft zich
niet beperkt tot een omschrijving der te verrichten proeven, maar hij heeft daaraan
een beschrijving der apparatuur, die daarbij gebruikt wordt, toegevoegd. Daaren-
boven werd tegemoet gekomen aan een ervaring, ook door den schrijver opgedaan,
dat de studenten niet steeds over de kennis beschikken, die noodig is om de proeven
met het noodige begrip uit te voeren. Er bestaat, aldus schrijver, bij de studenten
dikwijls de wensch naar een handleiding waarin de grondbeginselen, die aan de
proeven en haar uitvoering ten grondslag liggen, nog eens kort worden herhaald.

Om aan dezen wensch tegemoet te komen beschrijft Scheminzky in de eerste
50 bladzijden de techniek van eenige electrische metingen en geeft in kort bestek
een duidelijk overzicht van verschillende physische beginselen en begrippen, di* de
uitvoering van de proeven ten goede komen. In het 2e deel wordt het bloedonder-
zoek, in het 3de hart, bloedsomloop en ademhaling, in het 4de algemeene spier- en
zenuwphysiologie behandeld. Dan volgen de physiologie van het centrale zenuw-
stelsel en die van de zintuigen.

Wie vreezen mocht, dat de technische toelichtingen het behandelde droof en
onleesbaar maken, wordt door het lezen gerustgesteld. Ongetwijfeld zal de student
op verschillende plaatsen in dit werk gegevens vinden, die hem ter opfrissciing
van het reeds vroeger geleerde zeer welkom zijn. En wie een practicum te verzorgen
heeft zal van veel van het gebodene gebruik kunnen maken.

Het geheel is met groote zorg en nauwkeurigheid behandeld.

Het werk werd door Springer keurig uitgevoerd, terwijl de 93 figuren, die tusschen
den tekst zijn opgenomen, zonder uitzondering duidelijk zijn.

Roes.

-ocr page 1050-

Prof. Dr. E. Silbersiepe und Prof. Dr. E. Berge. Lehrbuch der Speziellen
Chirurgie für Tierärzte und Studierende.
8te neubearbeitete Auflage von
Fröhner\'s Kompendium der speziellen Chirurgie für Tierärzte; 1939. Verlag
Ferdinand Enke, Stuttgart. R.M. 35.—.

Het in 1898 door Fröhner gegeven ,,Kompendium der Speziellen Chirurgie für Tier-
ärzte"
is in zeven uitgaven versehenen. De eerste vier daarvan zijn door Fröhner
alleen bewerkt, terwijl de vijfde en zesde met medewerking van Eberlein en de
zevende met die van
Silbersiepe is tot stand gekomen.

Deze achtste uitgave is van de hand van Silbersiepe (Berlijn) en Berge (Leipzig)
verschenen. En thans als ,,
Lehrbuch der Speziellen Chirurgie für Tierärzte und Studierende".

Het compendium was steeds een gezocht boek. Zooals de schrijvers dat beoogden
werd den dierenarts en den student op beknopte en duidelijke wijze een inzicht
in het gebied der specieele chirurgie gegeven. En meer nog dan haar voorgangsters
zal deze nieuwe uitgave aan dit gestelde doel beantwoorden.

Het karakter van het oorspronkelijke compendium is bewaard gebleven : de
indeeling is onveranderd en hoewel de stof wel omgewerkt en belangrijk werd
uitgebreid, is ze toch kort en zakelijk gehouden. Ook de ervaringen van de chirur-
gische kliniek te Leipzig zijn thans in geschrift en beeld in rijke mate weergegeven.

De waarde van het boek wordt mede bepaald door het buitengewoon groot aantal
goede afbeeldingen ; in 461 bladzijden druks treft men er niet minder dan 335 aan.
En deze afbeeldingen, die grootendeels reproducties zijn van foto\'s uit de klinieken
van Berlijn en Leipzig, zijn uitermate fraai. Voor den student is het een leerboek
geworden, waarin een groot deel van de bijzondere chirurgie in beeld is gebracht.
En dat is van veel belang . Maar ook zijn de schrijvers in hun doel om ten dienste
van den practiseerenden dierenarts en den paardenarts een „Nachschlagewerk"
te geven zeker geslaagd.

Aan de technische uitvoering van het boek is veel zorg besteed ; het geheel ziet
er keurig uit.

Ik kan het boek ten zeerste aanbevelen, voor den student zoowel als voor den
dierenarts.
 Hartog.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand October zijn ten behoeve van dit fonds de volgende bijdragen
in dank ontvangen : Afd. Limburg ƒ 28.—, H. ). v. N., \'s-G. ƒ60.—, totaal ƒ88.—.

Bijdragen kunnen gezonden worden door storting op giro No. 173327 van onder-
geteekende of door zenden van een postwissel.

Inzenden declaraties.

De penningmeester der Maatschappij verzoekt den leden van het Hoofdbestuur
en van het Algemeen Bestuur, den leden en plv. leden van den Centralen Raad
en den leden van commissies, ingesteld door Hoofdbestuur of Algemeen Bestuur,
hun declaraties over 1940 te willen inzenden vóór 15 December a.s., opdat deze
nog dit jaar kunnen worden voldaan.

Den leden en plv. leden van den Centralen Raad wordt verzocht, hun declaraties
in te dienen bij den secretaris van dien Raad, den overigen leden wordt verzocht
dit rechtstreeks bij mij te doen. De Penningmeester, A.
van Heusden.

Code voor Dierenartsen.

In de Code is een fout ingeslopen. Op blz. 35 worden de daar aangehaalde dicht-
regels toegeschreven aan Vader Cats. Deze waren echter van zijn tijdgenoot D. R.
Camphuyzen. Den leden wordt verzocht, deze verbetering in hun Code te willen
aanbrengen.
 de Secretaris, A. van Heusden.

-ocr page 1051-

Steun-actie 1940. 6e verantwoording.

Na de 5e verantwoording, voorkomende in het Tijdschrift van 1 November
zijn nog tot en met 7 November 1940 de navolgende bijdragen ten behoeve van
de collega\'s, die door den oorlog ernstige schade geleden hebben, in grooten dank
ontvangen :

23 October :

W. T., W.
J. L. P., Z.
W. C. v. R., O.
J. M. D., K.

29 October :
H. S. F., \'s-G.
P., U.

N. H. M. v. A., R.

/ 5-"

- 20.-

- 10.-

- 20.-

- 6.50\')

- 25-—

- 2.50 •)

I November :

G. J. L., U.
J. H.
t. T., U.

/15--
- 5-— :

N.
P.

-G.
, H.

- \'5-—

- 10.—

November :

N., \'
d. V.

7 November :

E. N., d. B.

Totaal met de vorige verantwoordingen: ƒ6988.—.

De Penningmeester, A. van Heusden.

Veterinaire Almanak.

Eén der door den oorlog getroffen collega\'s heeft daarbij ook verloren zijn Veteri-
naire Almanakken van de jaren 1918 t/m 1924. Indien eenigszins mogelijk zou
hij deze gaarne weer willen bezitten. Wie van de collega\'s kan één of meer der ge-
noemde jaargangen voor hem beschikbaar stellen ? Gaarne ontving ik bericht
hierover. Bij voorbaat dank. De Secretaris, A.
van Heusden.

BERICHTEN.

Prof. Dr. G. M. van der Plank.

Bij besluit van den waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement
van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is Dr. G. M.
van der Plank, thans
buitengewoon hoogleeraar, benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Faculteit der
Veeartsenijkunde aan de Rijks-Universiteit te Utrecht om onderwijs te geven in
de gezondheidsleer van de huisdieren en in de zootechniek.

De Redactie wenscht Prof. van der Plank geluk met deze uiteindelijk afgekomen
benoeming.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Geslaagd voor het veeartsenijkundig examen de heer L. J. van der Voorf.n te
Hilversum.

VLEESGHHYGIËNE.

Een regeling betreffende noodslachtingen.

Het Rijksbureau voor de voedselvoorziening in oorlogstijd maakt bekend, dat
ten aanzien van noodslachtingen voor varkens en rundvee de navolgende regeling
is getroffen :

De burgemeesters zullen bij noodslachtingen namens de Nederlandsche Vee-
houderijcentrale een slachtvergunning verstrekken, respectievelijk ontheffing van
het slachtverbod verleenen, op voorwaarde, dat het van noodslachtingen afkomstige
vleesch, zoowel voorwaardelijk als onvoorwaardelijk goedgekeurd, door dengene,
die de noodslachting laat verrichten, ter beschikking van genoemde centrale wordt
gesteld.

Aan de plaatselijke toewijzingscommissies, welke uit vertegenwoordigers van
slagers en grossiers zijn gevormd, is opgedragen den verkoop van het van nood-
slachtingen afkomstige vleesch op normale wijze, d.w.z. tegen inneming van vleesch-

\') Maandelijksche bijdrage.

-ocr page 1052-

bonnen, te bezorgen. Voor wat betreft den verkoop van voorwaardelijk goed-
gekeurd vleesch over de vrijbank, welke verkoop eveneens uitsluitend tegen vleesch-
bonnen mag geschieden, moeten de toewijzingscommissies gebruik maken van de
diensten van hem, die ook in het verleden zich met dezen verkoop bezig heeft
gehouden.

Voor het van noodslachtingen afkomstige, onvoorwaardelijk goedgekeurde
vleesch gelden uiteraard de normale prijzen, welke de slagers blijkens de ten
gemeentehuize goedgekeurde prijslijsten in rekening mogen brengen. Ten aanzien
van de prijzen, tegen welke het voorwaardelijk goedgekeurde vleesch moet worden
verkocht, is aan de plaatselijke toewijzingscommissies opgedragen, deze in overleg
met de hoofden der gemeentelijke keuringsdiensten voor vee en vleesch vast te
stellen.

Bovendien is aan deze plaatselijke toewijzingscommissies opgedragen om in
plaatsen, waar geen vrijbank aanwezig is, zich terzake van de wijze, waarop de
verkoop van het voorwaardelijk goedgekeurd vleesch dient te geschieden, te
gedragen naar de aanwijzingen van het hoofd van den keuringsdienst voor vee en
vleesch.

Na verkoop van het vleesch wordt de opbrengst daarvan onder aftrek der gemaakte
kosten door de plaatselijke toewijzingscommissie ter hand gesteld aan dengene,
die de noodslachting heeft laten verrichten.

De aandacht wordt er op gevestigd, dat deze regeling beperkt blijft tot de nood-
slachtingen, bedoeld in art. 3 der Vleeschkeuringswet en derhalve niet geldt voor
de zgn. spoedgevallen. Deze laatste moeten door de leveranciers op de normale
wijze ter levering worden opgegeven en zullen dan zoo noodig bij voorrang worden
afgenomen.

Het spreekt vanzelf, dat bij de boven omschreven regeling alle bepalingen van
de Vleeschkeuringswet volledig van kracht blijven. DE
qr

Besmettelijke veeziekten in Nederland in September 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vastgestelde gevallen aan, die t
September niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer : bij 66 (82) eigenaars, waarvan in Groningen bij 1 eig. ;
Friesland bij (2) eig. ; Gelderland bij 2 (4) eig. ; Noord-Holland bij (1) eig. ;
Zeeland bij 5 (1) eig. ; Noord-Brabant bij 57 (74) eig. ; Limburg bij 1 eig.

Scabiës (sarcoptes en dermalocoptes) bij paard en schaap : 599 gevallen bij 20 eig. (809
bij 61 eig.), waarvan in Groningen 5 bij 2 eig. (25 bij 5 eig., waarbij 7 paarden bij
i eig.) ; Friesland 481 bij 13 eig. (393 bij 37 eig.) : Drenthe (231 bij 6 eig.) ; Overijssel
(10 bij i eig.) ; Gelderland (22 bij 2 eig.) ; Utrecht 53 bij 2 eig. (35 bij 4 eig.) ;
Noord-Holland 23 bij 1 eig. (20 bij 1 eig.) ; Zuid-Holland 32 bij 1 eig. (64 bij 4 eig.,
waarbij 2 paarden van 1 eig.) ; Noord-Brabant 5 bij 1 eig. (9 bij 1 eig.).

Rntkreupel bij schapen : 496 gev. bij 29 eig. (1025 bij 52 eig.), waarvan in Friesland
65 bij 4 eig. (174 bij 8 eig.) ; Drenthe 47 bij 3 eig. (43 bij 6 eig.) ; Overijssel (41 bij
3 eig.) ; Gelderland 25 bij 2 eig. (78 bij 6 eig.) ; Utrecht 34 bij 1 eig. (25 bij 2 eig.) ;
Noord-Holland 325 bij 19 eig. (363 bij 17 eig.) ; Zuid-Holland (285 bij g eig.);
Noord-Brabant (16 bij 1 eig.).

Anthrax : 12 gev. bij 10 eig. (1 gev.) ; waarvan in Friesland 3 bij 1 eig. (1 gev.) ;
Overijssel 3 bij 3 eig. ; Gelderland 1 gev. ; Utrecht 1 gev. ; Noord-Holland 1 gev. ;
Noord-Brabant 2 bij 2 eig. ; Limburg 1 gev.

Varkenspest: 4g20 gev. bij 762 eig. (5678 bij 901 eig.), waarvan in Groningen
98 bij 8 eig. (72 bij 6 eig.) ; Friesland 4g7 bij 85 eig. (1517 bij 317 eig.) ; Drenthe
122 bij 22 eig. (118 bij 11 eig.) ; Overijssel 108 bij 12 eig. (32 bij 3 eig.) ; Gelderland
562 bij g4 eig. (334 bij 62 eig.) ; Utrecht 561 bij 43 eig. (401 bij 26 eig.) ; Noord-
Holland 823 bij 64 eig. (665 bij 46 eig.) ; Zuid-Holland 1455 bij g7 eig. (1629 bij
85 eig.) ; Zeeland 516 bij 297 eig. (841 bij 329 eig.) ; Noord-Brabant 166 bij 37 eig.
(41 bij 13 eig.) ; Limburg 12 bij 3 eig. (28 bij 3 eig.).

A. v. H.

-ocr page 1053-

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

Battlogg, Untersuchungen über Veritol als Kreislaufmittel. Inaug.-Diss. Wien,
1940.

Schaffer, Die Hautdrüsenorgane der Säugetiere mit besonderer Berücksichtigung
ihres histologischen Aufbaues und Bemerkungen über die Proktodäaldrüsen. Verlag
Urban und Schwarzenberg, Wien—Berlin, 1940 R.M. 60,—

Hegewald, Fraktionierte Dosierung von Chloralhydrat zur Verlängerung und
Vertiefung der Narkose beim Pferde und die kumulative Wirkung des Ghloralhycrats
bei dieser Applikationsmethode. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Herrmann, Ueber die Arterien der Hintergliedmasze des Hundes, insbesondere
ihr topographisches Verhalten. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Sievert, Klinische Untersuchungen über die therapeutische Anwendbarkeit
des Bienengiftpräparates „Forapin" in der Veterinärchirurgie. Inaug.-Diss. Han-
nover, 1940.

Müller, Histochemisch nachweisbarer Eisengehalt in Leber, Milz und Mere
beim Rind in verschiedenen Altersstufen. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Roitner, Inhalationsversuche an Pferden mit Pneufumstangen und Eukaprost-
kerzen. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Wahl, Untersuchung des Desinfektionsmittels Viscojod an Pferdespulwurme.ern.
Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Müller, Zur Anatomie des Robbenherzens. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Meyer zu Bargholz, Untersuchungen über das laktotrope Hypophystn—
Hormon „Prolaktin" als milchtreibendes Mittel. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Schlimpert, Form, Spannungs- und Zeitwerte der drei Ableitungen des normalen
Elektrokardiogramms beim Pferde und seine Deutung. Inaug.-Diss. Leipzig,
I94°-

Adler, Die W\'irkung der intravenösen Tromsulininjektion auf das weisze Blu bild
des gesunden Pferdes. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Abderhalden, Lehrbuch der physiologischen Chemie. Urban und Schwarzen-
berg, Berlin-Wien, 1940. R.M. 12,—

Schmeer, Die Berechnung der Nierenkörperchenzahl beim Hunde. Inaug.-Diss.
Leipzig, 1940.

Castle, Mammalian genetics. Harvard University Press, Cambridge, Mass,
1940. $ 2,—

Kaysen, Versuche mit Hypophysin „stark" und einem neuen Präparat 8:176
über die Einwirkung auf die klinisch feststellbaren Pansenbewegungen bei
gesunden Rindern. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Horstmann, Ueber den Einflusz von Kupfersalzen auf den Milchsäurespegel
des Blutes bei Schafcn. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Glawatz, Die Morphium-Narkose bei der Katze. Inaug.-Diss. Hannover, 1)40.

Hülsmann, Untersuchungen über die Verwendbarkeit des Präparates M.K 38
gegen die äuszeren Symptome der Maul- und Klauenseuche bei Rindern. Inaig.-
Diss. Hannover, 1940.

Atzert, Experimentelle Untersuchungen über die analeptische Wirkung des
Cycliton. Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

Sonsmann, Die Wirkung einer in der chemischen Konstitution zwischen Kamjher
und Cardiazol stehenden neuen Substanz
(Methyl-i-propyliden-pentamethylmte-
trazol) bei verschiedenen Schlafmittelvergiftungen. Inaug.-Diss. Gieszen, 194).

Fröhner, Lehrbuch der Arzneiverordnungslehre für Tierärzte 6. umgearbetete
Auflage von Prof. Dr.
Richard Reinhardt. Verlag Ferd. Enke, Stuttgart 1940. R.M. !,—

Oppermann, Untersuchungen am isolierten Pferdefusz als überlebenlem
Gefäszpräparat. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Schwochow, Eigenserum als Blutstillungsmittel. Inaug.-Diss. Hannover, 1)40.

-ocr page 1054-

Wimmer, Untersuchungen über die Alkalireserve im Blutplasma des Huhnes.
Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Ferscheck, Ist Eukodal ein Narkotikum? Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Bendella, Ueber die Verteilung des Blutzuckers zwischen Plasma und Blut-
körperchen beim Huhn. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Zemlicka, Die Art des weiszen Blutbildes beim Schwein. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Pauly, Beiträge zum Studium der Haut- und Haarfarbe der Pferde. Inaug.-Diss.
Wien, 1940.

Lehner, Die Einwirkung von Lachesis (Bengen) auf das Blutbild unserer Haus-
tiere. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Pichler, Ueber die Gaumenkeilbeinhöhle des Rindes. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Ofner, Beeinflussung der Trombozytenzahl und Temperatur nach innerlicher
Verabreichung von Yatren. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Stift, Der Kalzium- und Phosphorgehalt des Blutes von Stuten nach Vigantol-
verabreichung. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Seitl, Ueber die Globulivermehrung in Blut nach Eiweiszinjektionen. Inaug.-
Diss. Wien, 1940.

Kern, Beeinflussung des Globulingehaltes im Blute nach innerlicher Eingabe
von Causyth, Yatren, Aspirin und Antifebrin. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Kletzmayr, Das Verhalten der weiszen Blutkörperchen und der Temperatur
nach oraler Eingabe von Prontosil. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

ZOÖTECHNIEK. VOEDINGSLEER.

Gordon, The Boxer. Judy Publishing Company, Chicago, 1940. S 2,50

Dienst, Zur Bestimmung der Rohfaser in Futtermitteln. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Lungwitz—Fischer, Der Lehrmeister im Hufbeschlag. 24 Auflage. Verlag
M. u. H. Schaper, Hannover, 1940.

Ahlers, Untersuchungen über die Gelenkknorpeldicke im Huf- und Krongelenk
bei den verschiedenen Gliedmaszenstellungcn des Pferdes. Inaug.-Diss. Hannover,
1940.

Brückner, Die sächsische Warmblutzucht im Vogtland. Inaug.-Diss. Hannover,
1940.

Brühann, Haltung der Schweine und ihre Entwicklung. Inaug.-Diss. Hannover,
1940.

Andresen, Untersuchungen über das zahlenmäszige Geschlechtsverhältnis beim
Anglerrind und Prüfung des Vorliegens eines rezessiven, geschlechtsgebundenen
(antimaskulinen) Letalfaktors. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Röszner, Untersuchungen über die Verteilung von Hornröhrchen und Zwischen-
horn in der Schutzschicht bei verschiedenen Wandstellungen am Hufe des Pferdes.
Inaug.-Diss. Hannover. 1940.

Schmoldt, Die Entwicklung des hannoverschen Pferdes vom 1. bis 3. Lebensjahr
unter besonderer Berücksichtigung des besten Stutenmaterials im nordhannoverschen
Zuchtgebiet. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Welte, Die Einwirkung der Silagefütterung auf die Blutgerinnungszeit bei
Rindern. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Lorbeer, Beitrag zur Vererbungsfrage der periodischen Augenentzündung des
Pferdes. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Müller, Das Altersergrauen beim Pferde. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Heumann, Nutzen und Wert gesunder und einwandfreier Dauerleistungskühe
mit hohen Milch- und Fettleistungen. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Napierala, Zucht und Aufzucht der Fohlen im Hauptgestüt Trakchen. Inaug.-
Diss. Hannover, 1940.

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Hermine Jäkel, Mikroskopische Untersuchungen über die Epidermalgebilde
an verschiedenen Körperstellen mehrerer Hunderassen. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

-ocr page 1055-

Hillebrand, Die pathologische Anatomie bei Erkrankungen der Pferde in
unseren ehemaligen Kolonien. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Ehlers, Beitrag zur Kenntnis der Altersveränderungen der Aorta ascendens
beim Pferde unter besonderer Berücksichtigung der Ursachen der spontanen
Aortenrupturen. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Tast, Die Altersveränderungen der mediastinalen und bronchialen Lymphknoten
des Rindes unter besonderer Berücksichtigung der Gitterfasern. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Frei, Allgemeine Pathologie für Tierärzte und Studierende der Tiermedizin.
Verlag von R. Schoetz, Berlin, 1940. R.M. 18,—-

Dieckmann, Eingehende Untersuchungen über Form und Verlauf der Tuber-
kulose bei Schlachtschweinen. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Obiger, Untersuchungen über Altcrsveränderungen in der Milz bei Hunden
(zweiter Beitrag zur Altersanatomie des Hundes). Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Wille, Multiple, granulomartige Neubildungen in der Haut eines Pferdes.
Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDE. VERLOSKUNDE.
GYNAEGOLOGIE.

Jarosch, Luxationen und Bänderzerreiszungen des Kniegelenkes beim Hund.
Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Stanisak, Beeinflussung des Erythrozythenvolumens und des Blutwassergehaltes
durch Eiweiszinjektionen. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Panigl, Die Behandlung von Verstopfungen beim Pferde mittels intravenösen
Salzeinspritzungen. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Bandt, Stufenphotometrische Bestimmung der Farbe normaler und pathologisch
veränderter Pferdeharne. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Gallina, La gravidanza nella femmina della specie bovina. Mattioli, Fidenza,
193g. Lire 20,—

Schröder, Ueber die Kastration der Fohlen im Stehen unter Berücksichtigung
der Schmerzlosigkeit. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Halbuer, Eintritt der Trächtigkeit nach ein oder zwei Sprüngen bei Kühen.
Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Hellich, Untersuchungen über den Zyklus der Stute. VI. Beitrag. Scheiden-
abstrichc. Inaug.-Diss. Hannover, ig40.

Klöpper, Kasuistische Beiträge zur Geburtshilfe beim Schwein. Inaug.-Diss.
Hannover, ig40.

Kothe, Hormonale Sterilitätsbehandlung mit Hypovar H und O beim Rinde.
Inaug.-Diss. Hannover, ig40.

Wulfmeyer, Embryotomien in der Praxis. Inaug.-Diss. Hannover, ig40.
Popp,
Beitrag zur Kenntnis des juvenilen und des gravid gewesenen Uterus
des Pferdes. Inaug.-Diss. Hannover, ig40.

Keller, Der Kaliumgehalt des Blutserums von chirurgisch kranken Pferden.
Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Schiffner, Agglomeratbildung der Erythrozyten als diagnostisches Hilfsmittel
bei chirurgisch kranken Pferden. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Witzigmann, Harnuntersuchung bei den Haussäugetieren. Verlag M. u. H.
Schaper, Hannover, 1940. R.M. 4,50

Hoffmann, Ueber die Subluxation des Schultergelenks des Pferdes. Inaug.-Diss.
Berlin, 1940.

Holzel, Ueber die Knochenmarkspunktion beim Rind. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.
Schröder, Ueber die Wundbehandlung mit Lebertran und dem Lebertran-
präparat „Unguentolan" bei Truppenpferden. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Küpper, Elektrometrische pH-Bestimmung an Vaginalsekreten von Stuten.
Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

-ocr page 1056-

Düring, ßiluribinbestimmung bei Pferden, die in der Sublimatprobe nach
Fulton positiv reagieren. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Lindemann, Untersuchungen über den Zyklus der Stute. VIII. Beitrag. Eier-
stöcke und Gebärmutter. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Wilcynski, Ueber den Aminosäuregehalt des Blutes bei der Regeneration des
Blutes nach groszen Aderlässen. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Grasmann, Untersuchungen über das Blutbild des Rindes. Inaug.-Diss. Wien,
1940.

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFECTIEZIEKTEN.

SEROLOGIE. DESINFECTIE.

Oppermann, Die Fohlenlähme und ihre Bekämpfung. 2 Aufl. Verlag M. u. H.
Schaper, Hannover, 1940.

Maria Benndorf geb. Knopp, Untersuchungen über einen neuen Anaerobier
beim Hund. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Hönigschmied, Die Brauchbarkeit der Traubenzucker-Blutagarplatte für die
Galtdiagnose. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Mieszner u. Schoop, Kriegstierseuchen und ihre Bekämpfung, Verlag von
M. u. H. Schaper, Hannover, 1940. R.M. 16,—

Asgoli, Die Anachorese. Ein biologischer Vorgang. 1 Lieferung. Veröffentl. d.
gen. Institutes, Mailand, Corso Venezia 84. 1938.

Hofmann, Untersuchungen über die Konstanz des Verhältnisses der Pferde-
strongyliden im Kot und Behandlungsversuche mit Allegan-Tafeln. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Lüders, Ein Beitrag zur Rauschbrandfrage auf Grund von Untersuchungen
und Erfahrungen über den Rauschbrand in Ostfriesland. Inaug.-Diss. Hannover,
1940.

Schröder, Ein Beitrag zur Lungenwurmdiagnose aus dem Kot des Rindes.
Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Hatzky, Beitrag zur Biologie, Haltung, Zucht und Bekämpfung der Leberegel-
schnecke (Galba truncatula) und verwandter Schnecken. Infektionsversuche mit
Leberegelmirazidien. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Horstmann, Untersuchungen über den EinHusz der Umwelt auf die Entstehung
der Hühnerleukose. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Kaiser, Tenazität und Chemoresistenz der Bangbakterien. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Thormählen, Untersuchungen über die Einwirkung subkutaner Injektionen
von Rinder-, Schaf- und Schweineserum bei sensibilisierten Kaninchen. Inaug.-Diss
Hannover, 1940.

Winand, Infektion eines Entenbestandes mit Bact. ent. Gärtner-Jena. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Tilemann, Hautreaktionen mit Gastrophilusantigen bei Pferden. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Sterk, Zur Kenntnis der Tuberkulose beim Silberfuchs. Inaug.-Diss. Leipzig,
1940.

Popp, Züchtungs- und Infektionsversuche mit Paratuberkelbakterien. Inaug.-
Diss. Leipzig, 1940.

Holbach, Praktische Erfahrungen bei der Herstellung des Maul- und Klauen-
seucherekonvaleszentenserums. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Mehls, Zur Kenntnis der Bakterienflora im Verdauungs- und Geschlechtstraktus
des Huhnes. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Beckmann, Versuche zur Uebertragung der Rinderleukose auf Meerschweinchen
durch intraabdominale Einverleibung von Lymphknotenmaterial. Inaug.-Diss.
Berlin, 1940.

Hohn, Ueber das Vorkommen von hämoglobinophilen Bakterien bei Hühnern.
Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

-ocr page 1057-

Naht, Beiträge zur Parasitenfauna unserer einheimischen Kaltblüter. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

van Elsbergen, Antigene und allergene Wirkung einiger Tuberkulinpräparate
verglichen mit B. C. G. Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

Latschf.r, Die Ziegentuberkulose in Oberhessen und ihre Feststellungsmöglich-
keiten. Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

Hellich, Die Deutsche Tierseuchengesetzgebung. Verlag Richard Schoetz,
Berlin, 1940. R.M. 22,—

Bogdanovic, Komplementbindungsversuche bei bösartigen Mäusetumoren.
Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

Weber, Desinfektionsversuche mit Jodtinktur, Dibromol und Sepsotinktur.
Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

Heynen, Untersuchungen über den Nachweis und das Vorkommen der
Pseudowut bei- Schweinen in Deutschland. Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

Boms, Die Trennung des Vakzinevirus vom Virus der Maul- und Klauenseuche
durch Züchtung. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Incze, Das Kulturbiologische Verhalten aus Milchproben gezüchteter Strep-
tokokken. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Weiss, Beitrag zur Verwendbarkeit der Meinicke-Sedimentier-(Kuppen-)
Methode für die Bang-Diagnostik. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Meidlingf.r, Einflusz der Härte des Wassers auf die Lebensfähigkeit einiger
pathogener Mikroben. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

HYGIËNE (vleesch, melk, enz.).

Blase, Prüfungsfragen für Fleischbeschauer. 2 Aufl. Verlag M. u. H. Schaper,
Hannover, 1940. R.M. 7,20

Petruch, Refraktometrische Untersuchungen und Zuckerbestimmungen in
verschiedenen Milchseren. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Vencl, Ph-Messungen mit Lyphanpapieren in Fleisch und anderen von Tieren
stammenden Lebensmitteln. Inaug.-Diss. Wien, 1940.

Reiter u. Möllers, Flügges Grundrisz der Hygiene. 11 Aufl. Verlag Julius
Springer. Berlin, 1940.
 R.M. 30,—

Ostertag u. Moegle, Die I\'ierkörpcrbcseitigung nach Maszgabe des Tier-
körperbeseitigungsgezetzes vom 1 Februar 1939. Verlag Richard Schoetz, Berlin,
1940. R.M. 13,—

Hellich, Die Deutsche Ticrseuchengesetzgebung nebst den Ausführungs-
bestimmungen des Reiches und Preuszens. Verlag Richard Schoetz, Berlin, 1940.

R.M. 22,—

Raschdorff, Beitrag zum kulturellen Nachweis von Tuberkelbakterien im
Blut und Fleisch tuberkulöser Rinder unter eingehender Berücksichtigung des
Schrifttums. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Preun, Beitrag zur direkten Züchtung der Brucella abortus Bang aus Marktmilch
mittels Alkoholvorbehandlung. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Lindenstruth, Untersuchungen über die bakteriziden Eigenschaften des
Entozons gegenüber psychrophilen Keimen und seine Verwendbarkeit als Eis-
zusatzmittcl bei der Frischhaltung von Fischen. Inaug.-Diss. Gieszen, 1940.

DIVERSEN.

Ebhardt, Die Vorgeschichte der Tierärztlichen Hochschule Hannover. Inaug.-
Diss. Hannover, 1940.

Lochte, Untersuchungen an erhitzten menschlichen und tierischen Haaren,
(bis 200° C.). Verlag von Dr. Paul Schöps, Leipzig. R.M. 4,30

Clarenburg.

-ocr page 1058-

(Uit de Kliniek voor inwendige ziekten van de Faculteit voor
Veeartsenijkunde).

TUBERCULOSE BIJ HET PAARD,

door

Prof. Dr. J. A. BEIJERS.

Teneinde de aandacht te blijven vestigen op de tuberculose bij het
paard en eenig idee te krijgen omtrent de frequentie ervan, deel ik
hier nog enkele gevallen mede, die sedert mijn laatste publicatie (T. v. D.,
no. 6, 15 Maart 1940, blz. 267) gedurende het laatste halfjaar in de
kliniek werden gevonden.

I. Het eerste betreft een driejarige merrie, die volgens den behan-
delenden veearts reeds den geheelen zomer het niet goed gedaan had,
door hem behandeld was tegen wormen (in de faeces zaten veel stron-
gyluseieren, temp. was 39.1) met tetrachloorkoolstof en aricylinjecties,
maar waarna de toestand niet verbeterde en het paard ongeschikt
bleef voor zijn werk.

Bij het eerste onderzoek in de cliniek van het magere dier was de
pols 52, de ademhalingsfrequentie 44, de temperatuur 390. Het maakte
een suffen indruk ; de halshouding was wat stijf en ook bij draaien
kreeg men den indruk, dat het paard eenigen last had met het bewegen
van den hals ; overtuigend was dit echter niet. Opvallend was de
frequente ademhaling, die van normaal type was. De auscultatie gaf
geen afwijking ; het vesiculair ademen was hoogstens iets te scherp.
Het percussieveld was voor dit jonge paard veel te groot, zoowel naar
beneden als naar achteren. Hoesten werd niet geconstateerd (ook later
niet). Ook door druk op keel en trachea kon geen hoest worden opge-
wekt. Zelfs toen den volgenden dag getracht werd sputum op te vangen
door middel van de tracheaalcanule, gelukte het slechts een enkelen
keer het paard tot hoesten te brengen. Sputum werd hierbij niet ver-
kregen ; in het materiaal, verkregen na uitwasschen van het gaasje,
konden geen tuberkelbacillen worden gevonden. Hoewel het rectaal
onderzoek geen resultaat gaf, moest toch op grond van de koorts, de
frequente ademhaling met de vergroote longen (interstitieele pneu-
monie?), den iets stijven hals en de vermagering het eerst gedacht
worden aan tuberculose, welk vermoeden versterkt werd door de
uitkomsten van het bloedonderzoek en bevestigd door de positieve
tuberculinatie.

Het aantal witte bloedcellen was 12.850, de verhouding : 3 %
staafkernigen, 71 % segmentkernigen, 24 % lymphocyten en 2 %
eosinophile.

Gedurende de enkele dagen, dat het paard hier is gebleven, was de
LXVII 61

-ocr page 1059-

temperatuur voortdurend te hoog (tusschen 38.4 en 39.2). Helaas is
geen sectie gedaan kunnen worden.

II. Meer moeite dan bij dit „gewone" geval om een nauwkeurige
diagnose te maken, leverde een patiënt op van collega Kapt.
Vorkink,
die omtrent dezen 13-jarigen, mageren ruin berichtte, dat hij al eenige
maanden vermagerde, zoo nu en dan iets febriciteerde (hoogste tem-
peratuur 38.7), terwijl in den buik een onregelmatig gezwel was te
voelen. De uitslag der oogindruppeling met tuberculine was niet
overtuigend geweest.

Gedurende de eerste zes dagen van het verblijf in de kliniek is de
temperatuur niet boven de 37.9 geweest; de ademhalingsfrequentie
was normaal, maar de pols te snel (42—56).

De longen waren sterk vergroot, bij auscultatie waren geen afwij-
kingen waar te nemen, het type der ademhaling was normaal. Bij
eenige inspanning werd het dier spoedig kortademig. Een en ander
deed mij een geringe interstitieele pneumonie vermoeden.

Bij rectaal onderzoek was een tumor te voelen ventraal in de
buikholte, die knobbelig aanvoelde, maar hier en daar iets fluctueerde.
Door deze tumor was de milt niet te bereiken. De plaats van het gezwel
was een andere dan men gewoonlijk vindt bij ontsteking van cle
mesenteriale klieren door droes of tuberculose, nl. veel meer naar
beneden.

Naast een anaemie (4.240.000 erythrocyten en 45 % Sahli) bestond
een duidelijke hyperleucocytose (15.700 witte bloedcellen, 80 %
segmentkernigen en 20 % lymphocyten, iets pyknose der kernen van
de leucocyten). Opvallend was de zeer versnelde bloedbezinking.

Bij patiënt:

Bij normaal paard

25 mm

40 „

100 „

112 „

120 „

126 „

I36 »

142 „

146 „

na 5 min.

„ 10

» \'5

„ 20

». 25

„ 3°

„ 40

„ 50

„ 60

12
16

20
23

Op de oogindruppeling met tuberculine volgde een sterke reactie
tegelijk een thermische.

De intracutane reactie, een dag later toegepast, was eveneens positief.
Na deze tuberculinaties is de temperatuur steeds te hoog gebleven,
maar ik vermoed, dat deze koorts een andere oorzaak had. Er ont-
wikkelde zich nl. in dien tijd een oedeem van en boven het praeputium,
dat zich na enkele dagen naar voren onder buik en borst uitbreidde.

-ocr page 1060-

De eetlust, die tot nu toe normaal was geweest, werd slecht ; er werd
een leucopenie gevonden (5.250; 18 % staafkernigen, 52 % segment-
kernigen en 30 % lvmphocyten), die na enkele dagen weer plaats
maakte voor een lichte hyperleucocytose (10.500 ; 82 % segment-
kernigen, 18 % lvmphocyten).

Het paard werd afgemaakt en bij sectie in het Pathologisch Instituut
werd door Prof.
Schornagel gevonden :

Oedeem schaamstreek. Veel sereus vocht in buikholte, iets in
borstholte en hartezakje. Bronchiale lvmphklier vergroot, iets korrelig.
Etterig oppervlak na doorsnijden. Linker long : induratieve pneumonie(?)
Rechts emphyseem. Lever: parenchymateuze degeneratie. Mesenteriale
lymphklieren veretterd. Vergroeiing rectum met omgevende lussen van
vlottend colon. Perforatie rectum in de excavatio, etter en kapsel-
vorming, vergroeid met bekkeningang. Omentum vergroeid met
diaphragma. Door lieskanaal etter van bekkeningang verzakt tot
boven penis, vandaar de oedcmateuze zwelling.

Histologisch onderzoek : tuberculose van bronchiale, mesenteriale,
retropharyngeale lymphklieren en longen.

In mesenteriale lvmphklier tuberkelbacillen gevonden.

Induratieve pneumonie.

Toen wij pas de sectie gedaan hadden, waren we niet bevredigd,
en vreesde ik met een miswijzing der tub^rculinatie te doen te hebben.
De rectaal gevonden tumor kon niet anders zijn dan de veretterde
mesenteriale klieren, die geheel den indruk maakten van die welke
men bij verslagen droes zoo dikwijls vindt. Prof.
Schornagel kon op
het macroscopisch beeld geen tuberculose constateeren en dacht ook
aan een streptococcen-infectie. Het microscopisch onderzoek bewees
echter den tuberculeuzen aard ervan. Was door het klinisch onderzoek
niet de aandacht op tuberculose gevestigd, dan zou dit geval bij de
sectie zeker niet als tuberculose zijn onderkend.

III. Op 3 Juni 1940 werd een paard, dat een week tevoren gekocht
was, ter onderzoek aangeboden, omdat het witvuilde. Ook at het paard
onvoldoende. Het dier maakte dadelijk een zieken indruk, zoodat ik
het witvuilen voorloopig maar negeerde en een algemeen onderzoek
instelde, waarbij bleek, dat de temperatuur 39.1, de polsfrequentie
56 en die der ademhaling 24 was. Er bestond een duidelijke anaemie,
zooals ook later bij het bloedonderzoek bleek (haemoglobine-gehalte
40 % Sahli, aantal erythrocyten 4.180.000). Bij auscultatie der longen
was overal verscherpt vesiculair ademen te hooren en in den rechter
longtop tubair ademen. Het percussieveld van beide longen was
belangrijk vergroot. Bij rectale exploratie voelde ik kleine knobbeltjes
in de milt en vergroote, knobbelige mesenteriale klieren. De uterus
was niet vergroot ; in de vagina zat een weinig slijmig secretum. Verder
werd een nephritis gevonden. Er bestond een duidelijke hyperleuco-
cytose (14.200 witte bloedcellen); de verhouding was: 16% staaf-

-ocr page 1061-

kernigen, 73% segmentkernigen en 11 % lymphocyten). De bezin-
kingssnelheid was sterk verhoogd, na 15 min. 150 mm, na 30 min.
155 mm, na 45 min. 158 mm, na 60 min. 158 mm. De tuberculinatie
was positief.

De diagnose kon dus luiden : tuberculose van longen, mesenteriale
klieren en milt, mogelijk ook van nieren en/of baarmoeder, want
éénmaal heb ik zuurvastebacillen gevonden in het vagina-secretum,
dat echter verontreinigd geweest kan zijn met urine. Doch den
volgenden dag, toen met de noodige voorzorgen iets secretum uit
den uterus direct werd gehaald, werden geen zuurvaste bacillen daarin
gevonden. Ook in de urine werden deze niet aangetoond. Een cavia,
ingespoten met uterus-secretum, is niet tuberculeus geworden.

De eigenaar heeft uiteraard het paard terug kunnen geven ; de
verkooper heeft mijn advies van onmiddellijke slachting niet opgevolgd,
maar het dier in de weide gedaan ; het is 10 dagen later gestorven,
waarvan wij eerst na 24 uur toevallig kennis kregen. De sectie van het
niet meer frissche cadaver in het Pathologisch Instituut leverde het
volgende op :

Zeer rot cadaver, bijna 2 etmalen oud in warm, vochtig weer. De
onderborst en voorbeenen en hals waren tamelijk oedemateus in de
subcutis en in de spieren. Oorzaak van dit oedeem was de aanwezigheid
van een groot complex harde tuberculeuze klieren in het voorste
mediast en in de voorste thoraxapertuur, waardoor druk op de groote
vaatscheeden was. Dit complex vult bijna de geheele voorste thoraxaper-
tuur op en bestond uit zeer harde klieren, die op doorsnede veel hard
bindweefsel lieten zien en verder wat verkalkte vervalshaardjes.

De mesenteriale lymphklieren waren tot een meer dan manshoofd
groot, onregelmatig, hobbelig pakket geworden met een armdikken
uitlooper naar de porta hepatis, waar ook weer een afzonderlijke
vuistgroote tuberculeuze klier werd aangetroffen.

Achter op het diaphragma werd nergens meer normaal serosaweefsel
gezien, maar overal waren grootere of kleinere tuberculeuze haarden.
De kleinste juist zichtbaar en de grootste platgedrukt ongeveer 4 cm
hoog, terwijl rechts boven een groote, samenhangende laag tuber-
culeus weefsel aanwezig was ter dikte van 4 cm.

De milt was niet vergroot maar bevatte een aantal promineerende,
tot mandarijngroote, tuberculeuze haarden. Langs de geheele milthilus
lag een aaneengesloten polsdikke wrong van tuberculeuze lymph-
klieren. De linker retropharyngeale lymphklier was tot een ruim
nootgroote, harde, tuberculeuze klier geworden.

Al de tot dusver beschreven tuberculeuze veranderingen ken-
merkten zich doordat zij op sneevlakte bestonden uit veel hard fibrillair
bindweefsel met een gering uitgebreid verval, waarbij evenwel alle
vervallen weefsel nagenoeg geheel verkalkt was, waardoor het geheele
proces een zeer chronisch cachet droeg.

De longen waren beiderzijds dicht doorzet met tot knikkergroote

-ocr page 1062-

spekkige, tuberculeuze haarden, waartusschen zeer vele kleinere en
kleinste tuberkels lagen, die tezamen ongeveer 2/3 van de sneevlakte
innamen. Nergens was in deze haarden verval te bespeuren. De long-
pleura was door bindweefsel verdikt.

Aan het endocard van den linker boezem, van de eerste 20 cm van
de aorta en van het begin van de arteria pulmonalis, werd een plaat-
selijke, chronische, geheel verkalkte atheromatosis waargenomen. Het
omentum was met enkele adhaesies vergroeid met de achtervlakte van
het diaphragma, den dikken darm en de milt.

De uterus was eerder iets te klein dan vergroot en bevatte eenig slijm.

De cervix was voor een vinger passabel en overal zag de mucosa
er gaaf uit en voelde de wand soepel aan en was niet verdikt. De ovariën
waren normaal. Vagina zonder afwijkingen.

In de blaas eenige troebele urine. Onder de blaasmucosa eenig
rottingsgas.

De nieren waren zeer rot en bevatten overal in de schors gashaardjes.
Tuberculeuze veranderingen werden er niet in gevonden. In het colon
werden ongeveer 10 defecten gevonden in de mucosa, enkele centi-
meters groot en onregelmatig van vorm.

De lever zelf en de hartspier waren te rot om eventueele degeneratieve
veranderingen te kunnen diagnosticeeren.

Microscopisch : In de nieren waren grootere ontstekingshaarden
aanwezig met bindweefsel-nieuwvormingen gepaard gaande en waarbij
groepjes rondcellige infiltraten gevonden werden.

De uterus vertoonde microscopisch geen spoor van tuberculeuze
afwijkingen.

De ulcera in den darm waren ondanks de rotting toch nog als
typisch tuberculeuze zweren te herkennen. Op verschillende andere
plaatsen had de tuberculose het gebruikelijk aspect van tuberculose
bij het paard met vrij veel reuzencellen en oblitereerende cellen. Het
bacillengehalte was gering.

IV. Op 25 Juni j.1. kwam een 2j-jarige hengst bij Prof. Hartog
in behandeling voor een tumor in de linker oorschelp. Deze is door
hem met veel moeite, daar het gezwel diep in het oor zat, verwijderd.
De wondgenezing verliep vlot, maar op 5 Juli vroeg collega
Hartog
mij het paard te willen onderzoeken, daar het dier zoo mager werd
en slechter eetlust had gekregen.

Bij mijn eerste onderzoek bleek de temperatuur 38.8 te zijn, de
pols 40 en de ademhalingsfrequentie 14. Het dier maakte een suffen
indruk, liep apathisch en slap. Er was links een lichte facialis-paralyse
te constateeren, het duidelijkst aan de onderlip te zien, terwijl het oor
nog opgericht kon worden. Ook het bovenooglid kon het dier nog
opheffen, maar dit ging toch trager dan aan den rechter kant.

Na enkele dagen was het beeld van een complete facialis-paralyse
duidelijk, hing het oor slap naar beneden en was ook de beweging van

-ocr page 1063-

het ooglid nagenoeg onmogelijk. Het hoofd werd iets scheef gehouden.

De gevoeligheid van linker lip, neus en kin leek verminderd. Een
duidelijke ataxie was nog niet waar te nemen, de gang was wel, zooals
gezegd, slap. Na enkele dagen was wèl in geringe mate ataxie te zien.
Na blinddoeken vertoonde het paard manegebewegingen en wel naar
rechts, dus met het verlamde oor buitenwaarts. Bij verder opjagen
werden de kringen al kleiner en kleiner en viel het paard tenslotte neer.

Om een film te maken werd het dier uit de manege naar buiten op
een grasveld gebracht en getracht dezelfde bewegingsstoornis weer
op te wekken. Toen ging het paard echter juist andersom, zooals
tevoren eigenlijk verwacht werd, met het verlamde oor binnenwaarts
rondloopen, en was er niet toe te bewegen in andere richting te loopen.
Ook nu werden de kringen, die het geheel vrij loopende dier maakte,
steeds kleiner, tenslotte werden het wijzerbewegingen en viel het paard
neer. Het weer opstaan ging normaal.

Voor zoover na te gaan waren de oog- en hals-Stellreflexen normaal.

Ondertusschen had ik het paard verder onderzocht, waarbij geen
orgaanafwijkingen werden gevonden. Ook het rectaal onderzoek
bracht mij niet verder; de milt kon ik bij dit dier niet bereiken.

D^ temperatuursverhooging, de hyperleucocytose (17.900 witte
bloede., 6 % staafkernigen, 66 % segmentk. lcucocyten, 26 % lympho-
cyten en 2 % eos. leuc.) en de vermagering waren aanwijzingen genoeg
het paard aan de tuberculine-reactie te onderwerpen. De oogreactie
was sterk positief; eveneens de intracutane, die tegelijk een duidelijke
thermische reactie (tot 40°) gaf.

De diagnose kon gesteld worden op een facialis-paralyse waarschijnlijk
door een ontsteking van het middenoor. Een labyrinth-aandoening
was waarschijnlijk in verband met de manegebewegingen. Niet onmo-
gelijk hadden we te doen met een
tuberculeuze otitis en was ik benieuwd
naar het resultaat van het onderzoek van de weggenomen tumor uit
de oorschelp. Het Pathologisch Instituut rapporteerde hieromtrent :

,,De tumor bestond uit een vast weefsel en was bedekt met een
gewoekerd epitheel, dat een papillairen bouw vertoonde. Op sneevlakte
waren er vele kleine promineerende haardjes met een wat geel hyalinen
bouw, die macroscopisch en ook microscopisch aan tuberkels deden
denken. Er waren reuzencellen en epitheloide cellen, maar er was geen
verval en er was een vascularisatie, wat tegen tuberculose pleit.

Zoowel het onderzoek op tuberkelbacillen als op schimmels is
negatief verloopen, zoodat wij omtrent de oorzaak dezer chronische
ontsteking in het duister zijn blijven tasten."

De bij dit paard geïnteresseerde Verzekerings-Mij. heeft het dier
afgehaald en in de weide gedaan. Begin September werd mij mede-
gedeeld, dat het oor zich goed bewegen kon, de lipverlamming iets
beter scheen en de algemeene toestand goed was.

Op 12 October is het paard, dat ik boven beschreven heb, met ver-

-ocr page 1064-

moedelijke tuberculose van het middenoor, aan het abattoir te \'s-Gra-
venhage afgemaakt. Mij werd bericht, dat aanvankelijke verbetering
was opgetreden, doch de laatste dagen vóór het afmaken was de ataxie
sterk toegenomen. Collega
Warnecke was zoo goed, mij de sectie-
bevindingen mede te deelen en den kop van het dier toe te zenden,
waarvoor ik ook op deze plaats hem mijn dank betuig. Hij heeft nergens
tuberculeuze veranderingen kunnen vinden, alleen aan de hersenen
vond hij op tuberculose gelijkende tumoren. Wij vonden tuberculose
van de hersenbasis ; een uitvoerig onderzoek is door collega
ten Thije
in het Pathologisch Instituut verricht, die hieromtrent het volgende
rapporteerde :

„Aanwezig was een tumorachtig uitziende nieuwvorming, die zich
aan de hersenbasis had ontwikkeld en een eindweegs in de hersenholte
was uitgebreid, terwijl de weefselnieuwvorming was te vervolgen tot
in het middenoor en verder ook in de meatus acusticus externa. Op
sneevlakte bleek het weefsel een spekkig, korrelig aspect te hebben,
dat aan de karakteristieke proliferatieve tuberculose van het paard
deed denken.

Bij microscopisch onderzoek bleek het een fraai histologisch beeld
te hebben van tuberculeus weefsel met duidelijke tuberkelvorming en
vorming van veel epitheloide cellen en reuzencellen. Er was een matig
aantal bacillen aanwezig. Het proces was chronisch, want verschillende
tuberkels vertoonden een afkapseling met duidelijk collageen bind-
weefsel. Ter bepaling van het type van den tuberkelbacil is weefsel ter
onderzoek opgezonden naar Dr. v.
d. Hoeden."

V. Een 7-jarige bruine merrie komt 22 Sept. 1940 in de cliniek met
de anamnese, dat zij sedert de evacuatie in de Meimaand, toen ze een
geforceerde rit moest maken, steeds magerder is geworden. De laatste
dagen is ze ook wat slap gaan loopen. Ze is geregeld in de weide geweest.
Het paard wordt liggende in den wagen aangetroffen en kan niet rijzen.
Het moet worden opgetakeld en in de broek geplaatst. Dan staat het
goed vierkant en vertoont ook verder geen afwijkingen in den stand.
Het paard begint dadelijk met graagte te eten. De temperatuur is 38.2,
de ademhaling 32 en de pols 52. Als het dier eenige uren later nader
wordt onderzocht, blijkt het, dat het geen stap vooruit of achteruit
kan doen, zonder onmiddellijk neer te vallen. Met hulp kan het met
moeite overeind komen. De hals maakt een abnormalen indruk. Speciaal
de derde halswervel is wat verdikt. Naar boven brengen van den kop
gelukt, niet naar beneden buigen, terwijl bij zijdelings draaien het dier
dadelijk dreigt te vallen. Aan hart en longen is bij auscultatie geen
afwijking te vinden. Het percussieveld der longen is iets vergroot ;
de ademhalingsfrequentie te hoog. Bij rectaal onderzoek kan alleen de
achterste miltrand worden betast, die normaal scherp aanvoelt. Links
van de aorta is een gladde zwelling te voelen, niet verschuifbaar, vast

-ocr page 1065-

tegen de wervelkolom aanliggend. Gedacht wordt aan een vergroote
linker nier. De urine is echter normaal.

Het bloedonderzoek leverde op : 12.000 witte bloedcellen met 39 %
staafkernigen, 50 % segmentkernigen, 7 % lymphocyten, 1 % eos. en
3 % monoc. Haemoglobinegehalte en aantal erythrocyten normaal.
Galkleurstoffen normaal.

De bevindingen aan den hals en de bewegingsstoornissen doen in de
eerste plaats denken aan halswerveltuberculose ; de frequente adem-
haling, het vergroote longpercussieveld zonder dat bij auscultatie
afwijkingen worden gehoord en het dier noch spontaan hoest, noch
neiging heeft tot hoesten bij pogingen om deze op te wekken, pleiten
zeker niet tegen longtuberculose, maar de diagnose is na het rectale
onderzoek toch niet met zekerheid te stellen. De positieve ophthalmo-
reactie echter neemt allen twijfel weg.

De oogreactie wordt gevolgd door een temperatuursverhooging van
38.2 tot 39.5. Daarna is de lichaamswarmte niet meer gestegen boven
38.4° gedurende de zes dagen, dat het paard hier is geweest.

Na de oogreactie is nog de intracutane reactie gedaan, die zwak
positief was en zooals uit bovenstaande reeds blijkt, geen aanleiding
gaf tot temperatuurstijging. Bij dit paard was de oogreactie veel over-
tuigender dan de huidreactie. Ik raad de collegae aan, bij het paard
de wei-beproefde en ons steeds goede en betrouwbare resultaten
gegeven hebbende oogreactie, zooals Prof.
Wester die in 1914 reeds
aanbeval,
niet te verlaten. Alleen in twijfelachtige gevallen kan men de
huidreactie toepassen (zie mijn vorig artikeltje).

Het paard werd aan het abattoir geslacht. Bij sectie vonden we
tuberculose van den 2en en 3en halswervel met een tuberculeuze
nieuwvorming, die een druk uitoefende op het halsmerg, tuberculose
van de longen, enkele tuberculeuze haarden in het midden der milt
en een groote tumor rondom de linker nier. De Heer
ten Thije, die
de organen aan een nader onderzoek onderwierp, rapporteerde het
volgende : In de longen enkele tot knikkergroote op sneevlakte promi-
neerende haarden en verder op iedere sneevlakte tientallen kleine
tuberkeltjes van groot miliair karakter.

Bij microscopisch onderzoek fraai beeld van tuberculose met veel
reuzencellen en epitheloide cellen. In een der halswervels een lang-
werpige tuberculeuze nieuwvorming, waarschijnlijk van het periost
uitgaande, die druk gegeven had op het ruggemerg. Dura mater ter
plaatse intact.

Ook de meegezonden rib vertoonde een typische tuberculeuze
verandering, waarbij in de omgeving van de weekere tuberculeuze
weefsels duidelijk sclerotisch been werd gevonden, evenals zulks in den
wervel het geval was, hoewel op deze plek het weeke weefsel naar het
wervelkanaal promineerde.

In de milt zaten enkele nootgroote karakteristieke tuberculeuze
haarden. Het groote weefselcomplex nabij de nier vertoonde zeer

-ocr page 1066-

uitgebreide tuberculeuze woekeringen met een sterk op tumor gelijkend
karakter. Necrose werd hier nergens gevonden. Enkele kastanjegroote
tuberculeuze weefsel massa\'s promineerden in het lumen van de vena
cava en hadden den wand als een maligne tumor doorgroeid. De bijnier
was rondom door tuberculeus weefsel omgeven. Ook hier bij micros-
copisch onderzoek weer een duidelijk beeld van tuberculose met veel
epitheloide en reuzencellen en uitgebreide bindweefselnieuwvorming.
Geen duidelijke tuberkelbouw.

Een artikel, dat niet lang geleden verscheen van Dr. Naumann,
Stabsveterinär (D.T.W. 1940, No. 21) begint als volgt : ,,Unter den
Erkrankungen der Truppenpferde spielt die Tuberkulose heute eine
nicht zu unterschätzende Rolle. Infolge der zulänglichen klinischen
Untersuchungsmöglichkeiten ist jedoch eine frühzeitige positive Diagnose
zu Lebzeiten meist nicht möglich."

Met het laatste ga ik niet accoord, tenzij men van den klinicus eischt,
dat hij
elk orgaan met tuberculeuze veranderingen aanwijst. Doch dit
acht ik voor de praktijk niet noodig. We kunnen gerust volstaan met
de op in dit artikel en elders aangegeven gronden het dier te verdenken
van aan tuberculose te lijden om daarna het dier te tuberculineeren.
Is deze positief, dan is men gerechtigd de prognose infaust te stellen.
Nog maar eenmaal heb ik een paard met een positieve reactie klinisch
zien genezen (een paard met uier t.b.c. beschreven door Prof.
Wester
en mij (dit Tijdschrift 1930, blz. 590).

De tuberculinatie is bij het paard, volgens ervaring van Prof. Wester
en mij, een hooge uitzondering daargelaten, betrouwbaar. In het
buitenland is men er niet steeds zoo over tevreden.
Naumann heeft
bij een paard, dat positief reageerde en waarbij hij knobbels in de milt
voelde, punctie gedaan van een dezer tumoren door middel van een
gewone darmtrocart, die hij direct achter de linker laatste rib instak.
Tegelijk werd de milt rectaal gefixeerd. Het materiaal, dat hij op deze
wijze verkreeg, bevatte tuberkelbacillen. Het spreekt vanzelf, dat men
geen grootere zekerheid kan krijgen voor de diagnose dan wanneer
men de bacillen heeft aangetoond.
Noodig acht ik echter deze punctie
niet. Heeft men rectaal tumoren in de milt gevoeld bij een paard, dat
op de tuberculinatie positief reageerde, dan is de diagnose voldoende
gegrondvest.
Naumann is zoo gelukkig geweest, dadelijk in de kleine
hoeveelheid tumorweefsel, dat in de trocarthuls zat, bacillen te vinden.
Gegeven de dikwijls zeer groote armoede aan bacillen in tuberculeus
weefsel van het paard, zal het onderzoek van door punctie verkregen
materiaal dikwijls negatief uitvallen, vermoed ik. Een systematische
toepassing van deze onderzoekingsmethode moet dit echter eerst be-
wijzen.

Naumann geeft een kort overzicht van de verschijnselen, die wijzen
op tuberculose. Hierop zou ik dit willen aanmerken, dat het absoluut
onze ervaring
niet is, als zou men bij het tuberculeuze paard te doen

-ocr page 1067-

hebben met twee aandoeningen : de meer zeldzaam voorkomende
longtuberculose en de „weitaus häufiger vorkommende Darmtuber-
kulose". Van darmtuberculose heb ik het vorig jaar één geval be-
schreven ; ook voor het Pathologisch Instituut was dit het eerste (sedert
1906).
Naumann heeft bij zijn paard ook geen darmtuberculose
gevonden, evenmin van de mesenteriale lymphklieren ; toch neemt hij
aan, dat de primaire haard in den darm gezeten heeft en vandaar zijn
de milt en de longen geïnfecteerd. Ik geloof ook gaarne, dat meestal
wel de infectie via den darm zal geschieden (de vaak voorkomende
t.b.c. der mesenteriale klieren wijst daar op), maar tuberculose van den
darm zelf moet men toch niet als voornaamste afwijking noemen,
waarop de klinische diagnose dient te rusten. Verder geeft
Naumann
op, dat paarden met longtuberculose veel hoesten („trockener, oft
sehr quälender Husten"). Uit mijn ziektegeschiedenissen blijkt juist,
dat ik aan tuberculose dacht, omdat de dieren frequente, soms abdo-
minale ademhaling hadden met sterk vergroot longpercussieveld,
verscherpt vesiculair ademgeruisch, maar
nooit hoestten. Hoesten kan
wel voorkomen bij longtuberculose, maar het is geen zich op den
voorgrond dringend symptoom ; eerder denke men aan tuberculose,
als een paard frequente ademhaling in rust heeft, spoedig kortademig
wordt bij eenige inspanning, verscherpt vesiculair ademen vertoont en
een vergroot longpercussieveld, dus eigenlijk dampig lijkt, maar geen
dubbelslag laat zien en
niet hoest.

In een halfjaar tijds zijn er dus een 5-tal paarden met tuberculose
in de Kliniek geweest, zonder dat hiernaar gezocht werd.

Moge dit een aanwijzing zijn voor de practici.

Zusammenfassung.

Verf. beschrieb 5 Fälle von Tuberkulose bei Pferden, die der Klinik für interne
Krankheiten der tierärztlichen Fakultät in Utrecht zugeführt worden waren.

Summary.

The author mentions 5 cases of tuberculosis in horses, seen in the hospitai for
internal diseases of the Veterinary faculty at Utrecht.

Résumé.

Description de cinq cas de tuberculose chez des chevaux présentés ä 1\'examen
de la clinique des maladies internes de la faculté vétérinaire ä Utrecht.

-ocr page 1068-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVER HET TUBERCULINEEREN VAN RUNDVEE,

door

Prof. Dr. L. DE BLIECK

en

Dr. JAC. JANSEN.

Een der vele belangrijke onderwerpen welke op het 13e Internationale
Veeartsen ij kundig Congres in Zwitserland
(1938) behandeld zijn, was
het vraagstuk der tuberculinatie.
Möhler, J. R. (U.S.A.) (i) deelde
de resultaten mede welke in Amerika zijn verkregen. Tuberculine
gemaakt van culturen, gegroeid op een synthetisch medium is meer
potent en geeft dus duidelijker reacties dan die gemaakt van bouillon-
culturen. Volgens hem geven tuberculinen bereid van humane en
bovine stammen bij runderen gelijke reacties. Het „Bureau of Animal
Industry" maakt tuberculine van humane stammen. Door aan staart-
plooi en vulva gelijktijdig, doch slechts 1 maal in te spuiten, werden
zeer goede resultaten verkregen, n.I. beter dan met inspuiten van alleen
de staartplooi. Vergeleken met de Amerikaansche methode noemt hij
de ophthalmo-methode „much less suitable for general herd testing".

Plum (Denemarken) (2) besprak in hoofdzaak de diagnostiek der
bovine-, humane- en aviaire infecties; van de tuberculinatie werd alleen
gezegd „Ihrer technischen Vorteile wegen ist die intrakutane Methode
die ganz überwiegend benutzte".

Ook Zeller (Duitschland) (3) geeft de voorkeur aan de intradermale
methode. Zijn technick is: in de huid inspuiten, twee vingerbreed voor
het midden van den schouderbladkam; na
72 ä 96 uur wordt de reactie
gemeten en beoordeeld. Een diktetoename van
3 mm zou positief,
3 ä ij mm dubieus, o—mm negatief beoordeeld moeten worden.
Hij noemt verschillende tuberculinen o.a. de „Purified Protein Derivate"
(P.P.D.); volgens
Russeïf, (Reichsgesundheitsamt), „besteht keine
Veranlassung, das P.P.D. in die Veterinärpraxis einzuführen, da seine
Herstellung nicht einfach und ausserdem kostspielig ist und seine
Wirkung diejenige des Ausgangstuberkulins nicht nennenswert über-
trifft". Volgens
Zeller is de tuberculine, bereid d.m.v. den synthe-
tischen bodem van
Dorset te verkiezen boven de „Alttuberkulin";
de potentie is minstens gelijk, terwijl het aantal dubieuze reacties lager
is doordat zij minder onspecifieke stoffen bevat.

Een uitvoerig rapport werd uitgesproken door Glover (Engeland) (4).
Hij maakte de opmerking dat men niet al te star zijn conclusies moet
laten afhangen van het aantal mm diktetoename bij de huidmethode,

-ocr page 1069-

doch dat vooral ook het karakter der huidreactie van belang is: ,,the
character of the swelling which gives a far more accurate indication
of the nature of the reaction".
Glover beveelt de „doublé intradermal
test" aan; in de halshuid wordt 0,1 cc tuberculine ingespoten, na
48 uur wordt de reactie beoordeeld, indien deze negatief is wordt op
dezelfde plaats de inspuiting herhaald, 24 uur later volgt de eind-
aflezing. Van de tuberculinebereiding wordt gezegd dat de toepassing der
synthetische media een verbetering is, maar dat deze media in gecon-
centreerden vorm toch nog te veel onverbruikte zouten bevatten.
Hierom werd gezocht naar een methode om gezuiverde tuberculine
te maken.
Glover\'s eigen experimenten, gebaseerd op vroeger werk
van
Dorset, Henley en Moskey (1927) hebben aangetoond, dat de
tuberculine verkregen door precipitatie met ammoniumsulfaat zeer
actief werkt bij tuberculeus vee, doch practisch geen invloed heeft op
de huid van normale dieren.
Glover acht het noodzakelijk tuberculine
te verhitten, omdat met onverhitte tuberculine als b.v. de „Esotuber-
culin" van
Finzi, t.b.c. vrije dieren, na herhaalde inspuitingen schijn-
baar positief worden, hetwelk niet het geval is met verhitte tuberculine,
althans lang niet in die mate; bij te zeer geconcentreerde tuberculinen
zijn foutieve positieve reacties toch nog mogelijk; hij zegt nl., ,,it is
feit that it may be desirable to make some small sacrifice in potency
in order to ensure that the tuberculins used in practice are incapable
of producing untoward reactions in non-tuberculous animals". De eene
cultuur levert veel betrouwbaarder tuberculine dan de andere, daarom
is het noodzakelijk de tuberculine op positieve en negatieve runderen
te contröleeren. (De controle op caviae is onvoldoende gebleken).
Glover noemde de onderzoekingen van Eobel, v. d. Schaaf en Roza
(Ncd. Indië) (5) die aantoonden dat geconcentreerde tuberculine,
bereid volgens
Dorset, wel sterker reacties opwekt dan de met animo-
niumsulfaat bereide tuberculine, maar dat de eerstgenoemde tuber-
culine veel meer niet-specifieke reacties geeft.

Bij de discussie noemde Stenius (Finland) de intradermale methode
de beste; volgens hem komen andere methoden „gar nicht in F rage".
Plum deelde nog mede dat er altijd een zekere meetfbutmarge is,
vandaar dat in Denemarken een zwelling beneden 3 mm niet positief
genoemd wordt; in geheel t.b.c. vrije bedrijven worden deze geringe
huiddiktetoenamen als negatief beschouwd, in besmette bedrijven
wordt een nader onderzoek ingesteld.

Het was jammer dat de Nederlandsc.he rapporteurs \'t Hooft en
Veenbaas (6) niet aanwezig konden zijn om hunne zienswijze voor te
dragen, te meer ook hierom, omdat zij de eenigen waren die de ophthal-
mo-reactie aanbevalen. Geen der aanwezige Nederlandsche collegae
heeft het standpunt van \'
t Hooft en Veenbaas verdedigd. Volgens hun
rapport is de ophthalmo-methode vooral bij massa-onderzoek zeer
geschikt en bovendien goedkoop. (Dit laatste is iets in strijd met het
eischen van voortdurende controle op de handelingen van den eigenaar

-ocr page 1070-

na de 2de indruppeling). Van de intradermale methode wordt gezegd:
,,wir haben uns von einer Ueberlegenheit dieser Methode nicht
überzeugen können". Zij wijzen op de foutieve positieve reacties die
met deze methode waargenomen werden.

Het volgende is nog van belang op te merken:

Magnusson (Zweden) deelde ons per brief mede, dat in zijn land
vrijwel uitsluitend de intradermale methode toegepast wordt. De
aflezing der reactie wordt na 72 a 76 uur verricht. De tuberculine wordt
volgens
Dorset op diens synthetisch medium bereid.

De gebruiksaanwijzing van de Rijksseruminrichting te Rotterdam
(1940) zegt: ,,als plaats van inspuiting verdient de rechter staartplooi
de voorkeur". „De beoordeeling moet geschieden op zijn vroegst na
48 uur, doch liefst zoo dicht mogelijk bij de 72 uur. Elke dan bestaande
zwelling moet als een positieve reactie beschouwd worden".

Sinds zijn publicatie over het bereiden van tuberculine in de „Bulletin
de
rOffice des Epizooties 1935" deelde Glover ons mede dat: ,,Ammo-
niumsulphate precipitates from tuberculins prepared on
Dorset medium
are quite as potent as those obtained from the medium of our own
composition and are no more likely to give a greater degree of non-
specific reaction".

De reeds genoemde P.P.D. tuberculine wordt bereid door culturen,
gegroeid op een synthetisch medium, te verhitten, daarna wordt de
eigenlijke tuberculine, een proteïnachtige stof, geprecipiteerd d.m.v.
trichloor-azijnzuur). Ook combinaties van trichloorazijnzuur- en
ammoniumsulfaat uitvlokking worden toegepast (7).

Behalve de reeds vermelde huidplaatsen is nog genoemd, nl. door
de Ronde en Beyers, het in de huid inspuiten achter de laatste rib,
teneinde ook de regionaire lvmphklier mee te kunnen beoordeelen (8).

Van groot belang is de mededeeling van Cabot (9) dat het aflezen
der reactie na 72 uur bij voor de eerste maal getuberculineerde dieren
(intradermale methode) te kort is, daar bij dergelijke dieren de positieve
reacties vertraagd kunnen komen. De beste tijd voor het aflezen der
reactie in deze gevallen is na 96 en 120 uur.

Uit het voorafgaande blijkt dat de intradermale methode den laatsten
tijd zeer in de belangstelling staat; door
Jansen (10) werd gedurende de
veterinaire week 8 Juni 1939 te Utrecht, een demonstratie van eenige
verschillende tuberculinaties met verschillende tuberculinen gegeven;
de Blieck besprak de tuberculinatie-problemen op de algemeene ver-
gadering der Mij. voor Diergeneeskunde (October 1938).

Ten einde een juist inzicht te krijgen van de verschillende meeningen
van Nederlandsche veeartsen over dit vraagstuk, volgt hier in het kort
hetgeen door Prof.
de Blieck werd gezegd en de daarop volgende
discussies.

De aanleiding tot de gehouden voordracht was, dat in de vergade-
ringen van de Afd. Utrecht van de Mij. voor Diergeneeskunde duidelijk

-ocr page 1071-

aan den dag was getreden, dat er zeer uiteenloopende meenings-
verschillen bestonden over de bestrijdingsmethode der tuberculose van
Rijkswege en in het bijzonder ook over de methode van onderzoek,
zoowel wat betreft het clinisch onderzoek als de tuberculinatie.
De Blieck heeft zich bij deze bespreking beperkt tot de tuberculinatie
en heeft aan de hand van de literatuur in het bijzonder van bovenge-
noemde congresrapporten, gewezen op de voordeelen van de intrader-
male methode van tuberculineeren, alsmede op de groote beteekenis
van de bereidingswijze der tuberculine.

Niettegenstaande reeds veel bereikt is om een zoo zuiver mogelijke
tuberculine te verkrijgen is het standpunt van
Glover juist, dat aan
de verbetering der tuberculine nog steeds gewerkt moet worden.

Het gaat erom dat de tuberculine zoo actief mogelijk moet zijn en
zoo min mogelijk niet-specifieke reacties moet geven.

Ook werd nog de aandacht gevestigd op de resultaten verkregen
door
Weisstanner, neergelegd in een dissertatie (1937, Zwitserland).
Het betrof een vergelijkend onderzoek van de subcutane-, conjunctivale-
en intradermale methode, welke resp. 25%, 10.19% en 1.56% mis-
wijzingen zouden hebben gegeven.

Ook Zeller krijgt met de intradermale tuberculinatie de allerbeste
resultaten.
Zeller gebruikte 3 tuberculinesoorten. De resultaten be-
treffende overeenstemming in reactie en sectiebevinding varieerden
van 94,85 % tot 98,97 %.

Uit de literatuur blijkt dus wel dat met uitzondering van de Neder-
landsche onderzoekers in Nederland, allen het erover eens zijn, dat
de intracutane tuberculinatie met gereinigde tuberculine, bereid van
culturen gegroeid op synthetischen voedingsbodem, de beste resultaten
geeft. De Nedcrlandsche onderzoekers in Nederlandsch-Indië zijn in
1937 tot dezelfde conclusie gekomen.

Het is daarom bevreemdend dat in Nederland in 1938 nog hoofd-
zakelijk de conjunctivale tuberculinatie werd toegepast, terwijl zij
bovendien van Rijkswege door den Directeur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst was voorgeschreven, bij zijn beschikking van 17 Decem-
ber 1928, waarin in 1938 nog geen verandering was gekomen.

Daarin nl. wordt gezegd dat de tuberculinatie als regel conjunctivaal
moet geschieden; op aanwijzing van den betreffenden Inspecteur van
den Veeartsenijkundigen Dienst kan de subcutane en intracutane
tuberculinatie worden toegepast.

Bij de discussie, na de voordracht van Prof. de Blieck bleek, dat in
sommige deelen van ons land ook wel de intracutane tuberculinatie
werd toegepast.

De Inspecteur, belast met de tuberculosebestrijding, P. J. \'t Hooft,
wees er nog op, dat reeds in 1934 door Dr. Lourens, Directeur der
Rijksseruminrichting te Rotterdam, proeven waren genomen met de
intracutane methode, in vergelijking met de conjunctivale methode.
Het resultaat zou geweest zijn, dat beide methoden miswijzingen

-ocr page 1072-

gaven, op grond waarvan niet tot toepassing van de intracutane methode
is overgegaan.

Na 1934 zijn bij andere proeven de resultaten zoodanig geweest,
dat men niet meer afwijzend stond tegenover de toepassing van de
intracutane methode.

Toch is tot 1938 slechts weinig van deze methode gebruik gemaakt.

Wijlen Dr. Veenbaas pleitte ook voor het behoud van de conjunctivale
methode, niettegenstaande hij er van overtuigd was, dat aan de oog-
reactie bezwaren verbonden waren. Hij achtte de toepassing van de
intracutane methode op groote schaal om technische redenen niet
mogelijk. Ook Dr.
Veenbaas wees op de noodzakelijkheid dat in
Nederland tuberculine verkrijgbaar zou worden gesteld, die minder
zouten had dan de tot 1938 gebruikte tuberculine. Ook de houdbaarheid
van de tuberculine moest worden verbeterd.

Dr. Kunst wees erop, dat in Indië gebleken was, dat de tuberculine
zooals die daar bereid wordt, uitstekend houdbaar is. De resultaten
in de praktijk waren van dien aard, dat verwacht kon worden dat
spoedig voor de toepassing van de intradermale tuberculinatie bindende
voorschriften zouden worden gegeven.

Dr. Beyers die in 1936 op verschillende bezwaren van de intracutane
methode had gewezen, was in 1938 van meening, dat de intracutane
methode zeer vele voordeelen had boven de conjunctivale tuberculinatie.

Niettegenstaande de uiteenloopende inzichten omtrent de al of niet
wenschelijkheid van het voorschrijven van Overheidswege van de
intracutane tuberculinatie is toch, als gevolg van de gehouden be-
sprekingen, de toepassing in ons land sedert 1938 meer algemeen
geworden.

Door sommigen werd gevraagd, om meer proefnemingen in ons
land met de intracutane methode. Wij zijn van meening, dat gezien
de uitgebreide onderzoekingen in het buitenland en ook in Nederlandsch
Indië, een dergelijk onderzoek vrijwel overbodig is.

Desniettegenstaande hebben wij toch een onderzoek op kleine schaal
in de praktijk verricht.

Eigen experimenten:

Teneinde zelf een inzicht te verkrijgen over de toepassing in de
praktijk van diverse tuberculinatiemethodes werd besloten verschillende
applicaties en verschillende tuberculinen, zij het dan op bescheiden
schaal, in de praktijk toe te passen. Wij betuigen hierbij onzen dank
aan Prof.
Wester, die ons hiertoe in de gelegenheid stelde door ons
te introduceeren op een aantal besmette bedrijven. In onze experimenten
hebben wij toegepast:

1. de conjunctivale methode;

2. eenmalige intradermale inspuiting aan den hals;

3. tweemalige intradermale inspuiting aan den hals;

4. intradermale inspuiting in de staartplooi.

-ocr page 1073-

In het algemeen werden de onderscheidene tuberculinaties bij
dezelfde runderen gelijktijdig verricht.

Het is gebleken, dat deze reacties van deze methodes elkander
onderling niet zoodanig beïnvloeden, dat de beoordeeling minder
betrouwbaar zou zijn.

De volgende tuberculinen werden gebruikt: 2 oculotuberculinen,
nl. van de Rijksseruminrichting en van ons Instituut; de laatste is bereid
op den bodem van
Dorset, zonder praecipitatie; voor de intradermale
methode:
a. de origineele tuberculine van Glover, b. de origineele
P.P.D. tuberculine en
c. tuberculine van ons Instituut. Deze laatste
was bereid door een humane stam te kweeken op de asparagine bodem
van
Dorset, gevolgd door de praecipitatie met ammoniumsulfaat
volgens
Glover.

Deze ,,D.G" tuberculine werd voordat zij in de praktijk toegepast
werd, in de stallen van het Instituut gecontroleerd op 3 negatieve en
4 positieve dieren. De 3 negatieve runderen waren allen kalveren,
2 ervan waren hier t.b.c. vrij opgefokt; het derde kalf was klinisch
volkomen gezond en was bij diverse tuberculinaties steeds negatief.
Van de 4 positieve dieren was bij drie de tuberkelbacil tijdens het leven
reeds aangetoond; bij sectie bleken alle vier lijdende aan tuberculose
geweest te zijn.

Bij deze 7 dieren werd gelijktijdig de oogreactie (2 maal indruppelen)
verricht; in de linker halshuid werd de tuberculine van
Glover ge-
spoten en in de rechter halshuid en in de flankhuid de „D
.G." tuber-
culine (alles ie en 2e inspuiting).

In onderstaande tabel I zijn opgegeven: het eindresultaat der oog-
reacties, het aantal mm voor de ie inspuiting, 48 uur later en 72 uur
later.

TABEL I.

Hals

Hals „D.G."

Flank

Beoor-

Sectie

Oog

„Glover"

„D.G."

deeling

Kalf i

IO. 1 1.12

8. 8. 9

12.12.12

_

,, 2

10.10.IO

12.12.12

14.14.14

verri-rhl

.. 3

5- 5- 5

5- 5- 6

11. i i. 11

Koe 1

8.10.11

9.10.14

10.10.14

„ 2

7. 8.14

7.12.19

9.12.19

» 3

8.10.14

8-25-34

12.25.29

» 4

10.13.16

10.15.19

12.18.20

Op grond van deze bevindingen werd besloten het praktijk onderzoek
ook met „D.G." tuberculine te verrichten.

Van de praktijkresultaten die verkregen werden en die thans ge-
noemd zullen worden voelen wij het als een zeer sterk gemis dat ter
controle geen sectie op een aantal dieren is verricht. Wij hebben deze

-ocr page 1074-

zoozeer door onszelf gewenschte secties om financieele redenen echter
niet kunnen verrichten. De metingen werden slechts i maal verricht;
door de metingen eenige malen te doen bv. 3 maal en daar het gemid-
delde van te berekenen krijgt men betrouwbaarder cijfers; het was
echter onze bedoeling onze experimenten inderdaad een praktijkproef
te doen zijn. Daar men in de praktijk niet zal kunnen eischen alles
3 maal te meten, hebben ook wij dit dus niet gedaan en slechts éénmaal
gemeten. Over deze metingen dient nog opgemerkt te worden dat zij
steeds werden verricht zonder de vooraf genoteerde maten eerst te zien,
teneinde eventueele beïnvloeding geheel uit te schakelen.

A. Aangevangen werd met een bedrijf waar ieder jaar het apart
opgestelde jongvee geheel negatief was, terwijl bij het volwassen rundvee
het reactiepercentage geleidelijk steeg.

In 1937 en 1938 was hier de ophthalmoreactie verricht. In 1939
werd door ons in beide oogen (elk oog met een ander fabrikaat tuber-
culine) de ophthalmoreactie verricht.

De intradermale tuberculinatie werd volgens Glover (2 maal
inspuiten) met diens tuberculine verricht; wij verrichtten echter nog
een extra meting na 96 uur. In 1940 werd 1 maal de oogreactie toegepast
en gelijktijdig 2 maal de intradermale methode nl. de tuberculine
van de R
.S.I. (aan den hals) volgens voorschrift 1 maal ingespoten
en met ,,D
.G." 2 maal aan de andere halszijde.

Eenige dieren bleken na de ie tuberculinatie algemeene symptomen
(rillen, te weinig melk) gehad te hebben, bij deze 5 koeien werd wegens
bezwaren van den eigenaar niet voor de 2de maal ingespoten.

Bespreking van Tabel II.

De beide in 1939 gebruikte ophthalmotuberculinen gaven precies
dezelfde eindreactie. Bij beide tuberculinen bleek dat door een 2e
indruppeling dieren positief bleken te zijn die na de ie indruppeling
geen reactie vertoond hadden. Met deze tuberculinen is dus een 2 malige
indruppeling noodzakelijk. (— = neg., ? = dubieus; = pos.;
4- = sterk pos. Bij de intradermale reacties, zijn de verschillende
graden van positief zijn allen met één 4~ aangeduid).

De intradermale methode volgens Glover heeft bij één rund (no. 1)
gefaald; dit rund reageerde reeds sinds 1937 volgens de oogreactie
positief.

Rund no. 5 is moeilijk te beoordeelen, zoowel de beide oogreacties
(1939), de Gloverreactie (1939) en de ,,D.G." reactie (1940) laten een
definitieve beslissing niet toe.

De nummers 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 30 en 31 waren jonge dieren
in een aparten stal. Deze waren allen negatief (1939), het verschil
in millimeters berust op meetfouten en traumatische reactie; het grootste
verschil hierbij was 3 mm.

Volgens de oogreactie zijn er 18 dieren duidelijk positief; berekent
LXVII 62

-ocr page 1075-

TABEL II.

1

2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

17

18

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

1937

1938

1939

1939

1940

Oogreactie

intradermaal tub. Glover, dubbel

Oog
tub.
R.
S.

I.


Intradermaal

tub. R. S. I. enkel

tub. D. G. dubbel















4.


?



}

g jj
> JZ

ca

H

3
3
co

TT

3

3
<N

r-

3

3
to

C7)

Beoordeeling

cc

§2;
>

§■■3

3
3

CO
^f

3
3

CN
f^

H

3
3

<0

Beoordeeling

bc
gïï

ffi TJ
«

3
3

CO
TT

3
3

cg

H

3
3

(O
CT>

Beoordeeling

8
9
10

7

7

8

8
10
8
8
7
6
7
9

9

6

6

9
7

7!
10
10
10
6

75
61
81

8
11
19

10
11
13

11
16
10
12
9
10

13
10

14
16

11

9

9
9
11
11
12
10
8
9
8J
11

8
91
28

18
101
21

13è
26
111
25
16
11
191
95
30
20

27

111

10
111
101
13
121
10
81
9
9
111

9
12
25

25
11

20

15
25
12»
42
29
10
19
10

29
18

30

141

101
18
10
111
10
101
71
8
9
101

4- (karakter positief)

?



?

8
6
8

6

5
8

7
10

6
5

8

7

8

7
5

8

7
10

8

8
9
8

7

8
8

8

61
17

9

61
8

13
10
11
51
20

8
81
7
7

9
7
10

7

8

7
9

9

8

7

7

26

9
5
14

11
12
16
5
26

8
11

8
7

9

7

71
71

8

8


7

19
7
17

13
6

15

17

16
22
12

23

71
111

14

18

24
10

7

71
71

8

8

8

7

algemeene reactie

algemeene reactie

algemeene reactie
algemeene reactie
algemeene reactie

8

7

8

8

5
8

8
10
71

6
8

7

7
6
5

8
10

8

8
8
7

7

8

7

8
6!
15

9
61
12

14

10

15
6

22

7
12

7

8

10
8
10
8

8
8
7!

8

7
71

91
12

23

19
10

20

25
22

24
12
52

71
12
101
91

20
10
10
8

71

8

8

10

8

25
18
15

17

71
20

37
20
32
32
57

6
10
151
10!

21
21
10
8

7!

9

8

10!

8

7

-f algemeene reactie
geen 2e inj.

— atypische zwelling
algemeene reactie,
geen 2e inj.

algemeene reactie,

geen 2e inj.
algemeene reactie,

geen 2e inj.
algemeene reactie,
geen 2e inj.

— geringe oedeemach-
tige pijnlooze zwelling
(als nieuw aangek.)

-ocr page 1076-

men van deze 18 runderen de gemiddelden der waargenomen metingen
dan krijgt men van de „Glover" methode in 1939 deze cijfers:

aanvangsdikte 7,8 mm, na 48 uur 11,8 mm, na 72 uur 17,6 mm,
na 96 uur 20,2 mm. Hieruit blijkt dus dat controle op den 4den dag
te verkiezen is boven den 3den dag.

Vergelijkt men de intradermale reactie R.S.I. (1940) met de oog-
reactie R
.S.I. (1940) volgens voorschrift na 72 uur, dan geven 7 huid-
reacties van de 15 positieve oogreactie dieren negatief aan, vergelijkt
men echter met de huidreacties na 96 uur dan is er, behalve bij no. 2,
volledige overeenstemming. De gemiddelde huiddikten der 15 positieve
oogreactie dieren waren in dit geval". 7,1 mm, 9,8 mm, 11,6 mm,
16,5 mm, waaruit dus volgt dat ook bij de intradermale methode der
R
.S.I. den 4den dag beter afgelezen kan worden dan den 3den. Opge-
merkt kan nog worden dat er geen evenredigheid bestaat tusschen het
ontstaan van algemeene reacties en den graad der locale reacties.

Vergelijkt men de intradermale reactie „D.G." (1940) met de oog-
reactie R
.S.I. (1940) dan blijkt dat volgens den 4den dag goede over-
eenstemming bestaat, behalve de eigenaardige gevallen 5 en 29; volgens
den 3den dag echter waren no. 1 en 21 als negatief aangewezen, terwijl
bij enkele andere dieren eenige aarzeling zou kunnen bestaan om ze
duidelijk positief te noemen. De gemiddelde huiddikten waren hier:
7,5 mm, 10,8 mm, 18,7 mm, 23,3 mm, dus wederom het hoogst op
den 4den dag.

Op dezen stal (1939 en \'40) werd dus de indruk verkregen, dat de
oogreactie en de „D.G." huidreactie vrijwel gelijk in waarde zijn;
de reactie door de „D.G." is sterker dan die van de R
.S.I.- en Gl.-
tuberculine.

B. Op een 2e bedrijf werd al het rundvee December 1938 onderzocht
d.m.v. de oogreactie (gelijktijdig 2 verschillende tuberculinen) en de
dubbele huidreactie volgens
Glover, doch wederom met een extra
meting na 96 uur. Een jaar later werd de ophthalmoreactie verricht
en tevens de dubbele „D
.G." en de dubbele „P.P.D." reactie. De
resultaten zijn vermeld in Tabel III. Een bezwaar voor het onderzoek
was het geringe aantal negatieve dieren.

Bespreking van Tabel III.

Ook bij deze stalproef bleek dat beide oogtuberculinen precies
dezelfde eindreactie gaven zoodat hiervoor één uitslag vermeld kon
worden.

Wat de tuberculinatie volgens Glover betreft kan opgemerkt
worden, dat de reacties grootendeels overeenkomen met de ophthalmo-
reactie, nl. in 55 van de 58 gevallen.

Verschilpunten waren: no. 23, oog dubieus, huid positief; no. 35,
oog positief, huid dubieus nl. 3! mm zwelling doch niet typisch warm
en pijnlijk; no. 46 oog negatief, huid niet volledig overtuigend positief.

-ocr page 1077-

TABEL III.

Dec. 1938

Dec. 1939

V

Huidreactie

4>

Huidreactie

O

hals

U ^

hats

4>

dubbel

§8

dubbel

tt

M O

O

O

Glover

O HJ

O

Loco D. G. »)

P. P. D.

Opmerkingen

, 6

£

■ e

•o

&G

u

t.

1 HG

TS

& £

fc.

■ cc

ä E

u

u,

1 cc

G

3

3

3

S c

c

c

3

3

£ e

e „

3

3

<u
CM

CS

> ü

3
CO

3
CN
r-

3

CO
O)

O -3
li

V

CM
«

ca G

> T.
G
a

3
co

3
CN

C —1

n-S

Ê\'S

3
co

3
£

O

«■a

z

z

1

5

12

32

30

6

20

32

6

10

27

2

8

13

22

181

9

12

27

9

12

14

open t.b.c. uier.

3

8

11

13

171

9

19

28

8

17

20

4

10

19

25

24

open t.b.c. long.

5

4-

9

13

18

21

4

8

12

•21

8

10

14

-4-

6

4

8

12

22

21

4

4

7

17

26

7

10

14

7

-f 4-

10

18

30

32

-f

8

8

13

17

22

4

8

13

19

7

12

12

9

10

15

18

23

9

28

42

4

10

20

23

10

8

19

22

24

11

8!

11

18

21

8

14

19

4

7

10

14

12

7

8

12

14!

7

17

25

6

11

18

-f-

13

4- 4

8

13

23

24

4

4

8

16

28

9

10

19

14

6

12

17

18

-f-

8

18

28

4

7

11

20

15

4

7

11

21

20

8

17

23

4

7

14

23

16

6

10

21

22

6

27

37

4

6

13

30

17

8

12

15è

20

-f

8

15

18

4

7

11

13

18

7

18

22

22

-f

19

4- .

8

91

13

16

-f

20

6}

10

19

25

8

12

24

8

8

14

21

6

8

10

161

6

16

26

6

11

22

22

4

8

141

19

21

8

13

30

7

10

22

23

>

8

10

13

16

10

12

25

8

9

19

24

8

17

22

24

10

20

24

8

12

18

25

4-

10

m

20

24

9

19

30

9

11

20

4*

26

4-

7

17

17

17

8

16

32

9

11

22

27

10

12

23

26

4

6

13

46

6

10

20

28

8

15 è

23

24

9

20

29

4

9

15

21

29

84

28

30

30

8

11

19

4

8

10

16

30

13

18

19!

4 .

6

15

25

4

6

10

17

31

10

11

12

16

10

14

22

9

10

12

-f.

P.P.D. 12j warm en pijnl. oedeem

32

?

7

8

10

9

7

25

38

4

6

16

22

33

7

8

13

11

4

34

>

10

10

10!

11

8

21

32

8

14

22

35

4

8

10

11

?

8

12

20

7

8

11

36

10

23

26

26

9

16

28

4

9

10

19

37

4

10

11!

11!

16

4

10

12

20

9

9

12

P.P.D. 12, pijnlijk oedeem.

38

11

11

12

10

10

18

28

4

10

11

22

39

8

13

19

21

8

11

28

8

11

19

40

8

19

24

25

4

7

16

22

8

13

18

41

9

11

10!

10!

9

17

27

9

12

17

42

7

13

16

24

9

26

42

4

8

21

29

43

10

10

10

11

8

33

48

4

8

19

29

44

10

10

13

10!

8

48

56

8

21

40

45

10

12

20

19

4

9

11

16

8

10

12

46

11

11

14!

12!

?

8

23

50

4

8

17

26

De Gloverreactie 14^ was warm
en pijnlijk.

47

7

13

28

24

4

10

24

28

48

6

13

33

24

7

16

22

49

6

15

14

8

11

17

8

12

19

50

4

6

7

14

13

10

17

20

10

16

22

51

9

12

12!

12

9

14

23

10

11

17

52

9

14

19!

20

11

10

12

}

Loco D.G. geen zwelling, wel

iets warm en pijnlijk.

53

71

11

27

20

4

9

12

16

8

10

14

4-

54

4-

6

25

26

23

7

17

26

55

4-

7!

11

22

20

11

12

15

56

8

105

28

24

4

}

8

9

18

57

15

15!

19

16

4

23

45

open t.b.c. long.

58

-f

9

10

19

59

?

5

10

24

60

5

6

6

Loco D.G. niet warm, niet
pijnlijk.

61

5

8

9

62

5

7

7

63

5

5

7

64

5

6

6

65

6

7

8

66

4

8

8

10

?

Loco D.G. iets warm en pijnlijk.

67

5

6

7

\') Loco is tuberculine v/h Inst. voor Par.- en Infectieziekten

-ocr page 1078-

De gemiddelde huiddikten (Glover, December 1938) waren 7,9 mm,
13,4 mm, 20,2 mm, 21,2 mm, waaruit dus weer blijkt dat in het alge-
meen de eindaflezing den 4den dag moet geschieden (zie bv. no. 31).
De 44 „P.P.D." tuberculine reacties waren allen positief, wat overeen-
stemt met de oogreacties; daar ons slechts weinig P.P.D. v/as verstrekt
zijn een aantal dieren, helaas juist de nummers 56, 59 en 66 met dubieuze
reacties, niet meer met P.P.D. onderzocht kunnen worden.

De gemiddelde huiddiktecijfers der P.P.D. metingen zijn: 7,9 mm,
12,3 mm, 19,4 mm (4den dag zijn geen metingen verricht kunnen
worden).

De ,,D.G." tuberculinatie werd verricht bij 60 dieren, hiervan
kwamen 57 reacties overeen met de oogreactie. Bij 56 en 59 was de
oogreactie dubieus, de huidreactie overtuigend positief. Bij 66 was de
oogreactie positief, de huidreactie op den derden dag dubieus; te meer
daar het hier een voor de ie maal getuberculineerd dier
betrof (zie
Cabot), is het zeer wel mogelijk (de injectieplaats was iets
warm en pijnlijk !) dat op den 4en of 5en dag deze reactie duidelijker
zou zijn geweest. De gemiddelde huiddikten der „D.G." reacties waren:
8,5 mm, 17,1 mm en 27,7 mm.

C. Op een jde bedrijf werd nagegaan in hoeverre een 2de injectie
van een hoogwaardige tuberculine als de „D.G." nog noodig blijkt
te zijn. Besloten werd daarom de 2de injectie bij de negatieve reacties
in plaats van na 48 uur, na 72 uur te doen. Tevens werd getracht een
vergelijkenden indruk te verkrijgen over de halshuid- en de staartplooi-
methode. De resultaten zijn vermeld in tabel IV.

Hieruit blijkt, dat de herhaling der inspuiting bij 15 niet positieve
dieren, dus in totaal 15
X 2 = 30 herinspuitingen, geen nieuwe positieve
reacties hebben opgeleverd. Het eenige verschil tusschen de tubercu-
linatie in de halshuid en in de staartplooi was geval 3, waarbij een
dubieuze staartplooi reactie gezien werd.

Op grond van bovengenoemde praktijkproeven, gesteund door de
waarnemingen in de literatuur vermeld, komen wij tot de volgende
eindindruk: De ophthalmoreactie, verricht met tuberculine bereid van
culturen gegroeid op synthetische voedingsbodems, geeft in een zeer
groot aantal gevallen dezelfde aanwijzing als de huidreactie; bij ver-
schil is de oogreactie zelden overtuigender dan de huidreactie. Gevallen
als koe 1 uit de ie tabel (— oog, -f- huid, met absolute zekerheid van
tuberculose) hebben wij sinds deze stalproeven vaker gezien, o.a. ook
bij een paard; de oogreactie hierbij was geheel negatief, de huidreactie
positief, de sectie positief. Daar een huidreactie bovendien veel minder
controle vereischt dan een oogreactie, terwijl ook fraude hierbij vrijwel
uitgesloten is, geven wij de voorkeur aan de huidreactie. De beoor-
deeling vóór en na de tuberculinatie laat bij de intradermale methode
minder twijfel dan bij de conjunctivale. Van niet te onderschatten

-ocr page 1079-

TABEL IV.

Tuberculinaties met D.G.

Ie insp.
hals
na
72 uur

ie insp.
staart

na
72 uur

2e insp.
hals
na
50 uur

2e insp.
staart

na
50 uur

1

2
3


p

?

4

5

6

7

8

9

10

11
I 2

\'3
\'4
\'5















16

\'7
18

\'9

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

?



?


?

1 1 1 !

II 1 !

\':

1 1 1

beteekenis is, dat de intracutane tuberculinatie ook in de weide kan
geschieden. De massale tuberculinaties, welke in ons land moeten
geschieden kunnen daardoor over een grooter tijdsverloop worden
verdeeld; ook wordt door de intracutane methode de behoefte aan
leeken-hulpkrachten minder.

Wij zijn overtuigd, dat men in de praktijk, indien men de beschikking
heeft over een hoogwaardige zuivere tuberculine, die geen schijnreacties
mag opwekken, zal kunnen volstaan met i inspuiting. Aflezen der
reactie geschiedt op den 4den dag, zoo mogelijk tevens op den 3den
dag na de injecties.

Zoowel de halshuid- als de staartplooi-methode voldoet goed; de

-ocr page 1080-

keuze hiertusschen zal waarschijnlijk voor velen afhangen van
persoonlijke voorkeur.

De staartplooimethode biedt voordeelen boven de halshuidmethode:

a. de haren van de halshuid moeten voor de injectie geknipt worden,
aan de staartplooi behoeft dit niet te geschieden;

b. door schuren aan den hals kunnen gemakkelijker schijnreacties
te voorschijn worden geroepen dan aan de staartplooi;

c. bij het verrichten van de tuberculinatie in de weide kan op de
geknipte halshuid door zonneschijn een atypische zwelling ontstaan.

Inspuitingen in de flankhuid meer of minder dicht bij de liesplooiklier
werden door ons ook eenige malen verricht; wij werden echter van
de voordeelen van deze plaats niet overtuigd.

Wat het meten betreft, ons inziens behoeft dit niet van te voren
verricht te worden; vele reacties zijn bij het aflezen zoo overtuigend
positief, dat iedere meting overbodig is, bij dubieuze reacties is altijd
nog het verschil te meten tusschen de plaats van injectie en een huid-
plooi op iets afstand daarvan, of de overeenkomstige huidplaats aan
de andere halsvlakte. Ook wat dit betreft is de staartplooi methode iets
gunstiger, daar direct met de niet ingespoten plooi vergeleken kan
worden.

Wij achten het noodzakelijk, dat de inlracutane tuberculinatie aan
de
staartplooi door den Veeartsenijkundigen Dienst verplichtend wordt
voorgeschreven en dat in de uitvoering en de beoordeeling over het
geheele land
uniformiteit wordt betracht.

Samenvatting.

De schrijvers verrichtten tuberculinaties bij rundvee door middel van
de conjunctivale methode, de dubbele intradcrmale methode volgens
Glover, de dubbele intradermale methode met P.P.D., de éénmalige
methode volgens de Rijksseruminrichting, Rotterdam en de intrader-
male methode (dubbel en enkel) met tuberculine, die de schrijvers
bereidden van culturen gegroeid op den bodem van
Dorset; deze
tuberculine was verkregen door precipitatie met ammoniumsulfaat;
zoowel halshuid als staartplooi injecties werden verricht.

Op grond van de resultaten van de literatuur en hun onderzoekingen
zijn zij van meening dat de eenmalige intradermale tuberculinatie
aan den staartplooi met een zoo zuiver mogelijke, hoogwaardige tuber-
culine in de praktijk moet worden voorgeschreven.

Zusammenfassung.

Die Verfasser führten die Tuberkulinproben bei Rindern aus mit der Augenprobe,
der doppelten intradermalen Methode nach
Glover, der doppelten intradermalen
Methode mit P.P.D., der einmaligen Methode nach Angaben des Reichsserum-
instituts Rotterdam und der intradermalen Methode (doppelt und einfach) mit
Tuberkulin, das die Verfässer aus Kulturen, die auf dem Nährboden von
Dorset
gewachsen waren, bereitet hatten; dieses Tuberkulin wurde durch Präzipitation
mit Ammoniumsulfat erhalten; es wurden sowohl Injektionen in die Halshaut wie
in die Schwanzfalte ausgeführt.

-ocr page 1081-

Auf Grund der Ergebnisse in Literatur und ihrer Untersuchungen sind sie der
Meinung, dass die einmalige intradermale Tuberkulinierung in der Schwanzfalte
mit einem möglichst reinen hochwertigen Tuberkulin für die Praxis vorgeschrieben
werden muss.

Summary.

The authors carried out tuberculin tests on cattle by means of the conjunctival
method, the double intradermal test according to
Glover, the intradermal test with
P.P.D., the single injection method according to the National Serum Institute
(Rotterdam) and the intradermal method (double and single) with tuberculin the
authors made from cultures grown on
Dorset\'s synthetic medium ; this tuberculin
was obtained by precipitating with ammoniumsulphate. The injections were made
in the neckskin as well as in the caudal fold.

Based on the results reported in the modern littérature and on their own experi-
ments they consider the single intradermal test carried out with a tuberculin of
high potency and as pure as possible, as the best. This method should be dictated.

Résumé.

Dans ce mémoire nous avons étudié la réaction de différentes tuberculines chez
les bovidés. Nous avons appliqué l\'ophthalmo-réaction, l\'intradermoréaction (deux
injections) d\'après
Glover, l\'intradermoréaction (deux injections) avec la tuberculine
P.P.D., l\'intradermoréaction (une seule injection) d\'après l\'Institut Sérotherapeutique
de l\'E tat (Rotterdam) et l\'intradermoréaction (une ou deux injections) avec une
tuberculine que nous avons préparée d\'une souche humaine, cultivée sur le milieu
de
Dorset en appliquant la précipitation d\'après Glover avec de la sulfate
d\'ammonium.

Nous avons appliqué la tuberculine dans le derme du cou et dans le pli de la queue.
Nous basant sur les résultats obtenus par d\'autres auteurs et sur nos propres
observations, nous sommes convaincus qu\'on devra préconiser l\'intradermoréaction
dans le pli de la queue avec une tuberculine pure et très efficace; dans ce cas une
seule injection suffit.

LITERATUUR :

1. Mouler, J. R.: The value of Tuberculin Testing in the Eradication of Tuber-
culosis. 13e intern, veeartsen.k. Congres. I. 388 (1938).

2. Plum, N. : Die Rolle der Tuberkulinproben in der Bekämpfung der Tuber-
culose. 13e intern, veeartsen.k. Congres. I. 399 (1938).

3. Zeller, H.: Die Rolle der Tuberkulinproben in der Bekämpfung der Tuber-
culose. 13e intern, veeartsen.k. Congres. I. 406 (1938).

4. Glover, R. E. : The Role of the Tuberculin Test in the Fight against Tuber-
culosis. 13e intern, veeartsen.k. Congres. I. 421 (1938).

5. Lobel, L. W. M. ; v. d. Schaaf, A. en Roza, M.: Onderzoekingen met Koch\'-
sche, Dorset\'sche en Glover\'sche tuberculine en modificaties daarvan. Ned.
Ind. Bl. Dierg. 49, 71 (1937).

6. \'t Hoopt, P. J. en Veenbaas, A. H. : Die Rolle der Tuberkulinproben in
der Bekämpfung der Tuberkulose. 13e intern, veeartsen.k. Congres. I. 438. (1938).

7. Vàsàrhelyi, J. und B. Gözsy: Ein Verfahren zur Herstellung gereinigten
Tuberculins. Zeitschr. f. Immunitätsforschung. 97, 255 (1939).

8. de Ronde, H. en Beyers, J. A. : Tijdschr. v. Diergeneesk. 66, 85, (1939).

9. Cabot, D. A. E.: The Double Intra-dermal Tuberculin Test. Delayed positive
reactions. The Veterinary Record 50, 1233 (1938).

10. Jansen, J. : De intradermale tuberculinatie bij het rund. Tijdschr. v. Dierg.
66> 877 (1939).

-ocr page 1082-

HET DESTRUCTIEWEZEN IN NEDERLAND,

door

Dr. H. A. PULLES.

Vanzelfsprekend domineerde bij de uitvoering de gedachte aan de
hygiëne, waar de destructie van vleesch de bekende voordeelen heeft
boven het begraven van eertijds.

(De vleeschkeuringswet en haar uitvoering, Mr. L. Lietaert Peer-
bolte
en Prof. Dr. H. C. L. E. Berger, derde druk 1933, blz. 193).

Dc destructie van afgekeurd vlees en kadavers streeft in grote trekken
een tweeledig doel na: 1. volkomen onschadelijk maken van pathogene
kiemen, die het afgekeurde vlees kan bevatten en
2. het winnen van de
waardevolle producten, die er in aanwezig zijn.

Het eerste doel moeten wij als het voornaamste beschouwen. Dit
vertegenwoordigt immers een groot hygiënisch belang, daar de bedoe-
ling is de bodem vrij te maken van gevaarlijke ziektekiemen en tevens
om directe besmetting van gezonde dieren te voorkomen. Niet alleen
het dier, doch ook de mens wordt beschermd. (Infectie door besmet
vlees, vergiftiging bij consumptie).

De tweede taak van de destructie is van economische aard en ook
deze is niet te onderschatten. De Duitse naam voor destructoren is
„Kadaververwertungsanstalten", wat er dus op wijst, dat mede de
bedoeling voorzat het kadaver nog te „verwerten", tot waarde te
maken. De betekenis van het uit de kadavers gewonnen vet en diermeel
speelt juist in de tijd, waarin we leven, een zeer belangrijke rol.

Wij willen in dit artikel de belangrijke economische opdracht
der destructoren buiten beschouwing laten en ons, als dierenarts, met
de hygiënische doelstelling bezig houden.

Hierbij stellen wij direct op de voorgrond, dat een halve oplossing
van dit probleem niet wel mogelijk is. Iedere tekortkoming wreekt zich
ogenblikkelijk. Wordt b.v. een vlekziekte- of boutvuurkadaver alsnog
begraven, dan ontstaat een bodemverontreiniging, die ernstige gevolgen
voor lange tijd na zich slepen en een belangrijk deel van het reeds
bereikte resultaat weer te niet doen kan. Een mond- en klauwzeer-
kadaver, dat niet deskundig vervoerd en verwerkt wordt, kan een aan-
zienlijke uitbreiding van mond- en klauwzeer na zich slepen.

De taak van een destructor om de hygiënische opdracht zo volledig
mogelijk te vervullen bestaat uit twee delen,
a) het transport der
kadavers (en afvallen) naar de destructie-inrichting en b) de verwerking
van dit materiaal.

Beide zijn belangrijk. Tijdens het transport kan smetstofverspreiding
en fraude met vlees plaats hebben, hetgeen tot even grote noodlottige
gevolgen voeren kan, als het onvoldoende steriliseren der kadaver-
massa\'s, waardoor besmet vet en diermeel ontstaan en ziekteverspreiding
mogelijk wordt.

-ocr page 1083-

Hiernaast is nog rekening te houden met een zorgvuldige behandeling
der eindproducten, het vet en het diermeel. Daar het vet bestemd is
voor technische doeleinden, mogen we het gevaar van smetstofver-
spreiding langs deze weg niet te hoog aanslaan. De controle hierop is
echter volmaakt onvoldoende, zodat steeds met de mogelijkheid van
gevaar door niet steriel vet rekening te houden is.

Met het diermeel is het anders gesteld. Dit wordt practisch uitsluitend
voor voedsel van dieren gebruikt en zou, ingeval het na een volmaakte
sterilisatie, herbesmet werd op de daarvoor zo gevaarlijke destructor
zelf, groot gevaar voor de consumerende dieren opleveren. Dit gevaar
mag, gezien de inrichting en bedrijfsvoering der bestaande destructoren,
niet onderschat worden.

Bezien wij nu eerst het transport. Hierbij moeten we weer twee phases
onderscheiden, n.1. het bijeenbrengen van kadavers en delen van de
boerderij, slachterij, noodslachtplaats, enz. naar een centraal punt,
zoals slachthuizen en kadaverhuisjes en daarna het vervoer van deze
centrale punten uit naar de destructor.

Omtrent de wijze van vervoer van afgekeurd vlees, waartoe ook de
kadavers behoren, zijn door den wetgever nauwkeurige voorschriften
verstrekt. Al deze voorschriften hebben vanzelfsprekend ten doel het
verspreiden van smetstof en fraude met vlees te voorkomen. Art. 63
van het Kon. Besluit van 5 Juni 1920, Stb. 285 gaf den Minister de
bevoegdheid de wijze van vervoer te bepalen. Dit is geschied bij de
Beschikking van de Ministers van Arbeid, Handel en Nijverheid en
van Binnenlandsche Zaken en Landbouw van 10 April 1926, Ned.
Staatse, van 12 April 1926, nr. 69, waarvan art. 5, 1 zegt :

„Voor het vervoer van het afgekeurde vleesch moeten geheel water-
,,dichte vervoermiddelen
worden gebezigd. Deze vervoermiddelen moeten
„gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden. In het algemeen
„dienen deze zodanig te zijn ingericht, dat verspreiding van smetstof
„tijdens het vervoer en bij het in- en uitladen is uitgesloten. De wagens
„moeten
geheel kunnen worden afgesloten. In den bodem van de vervoer-
„middelen moet een verdiept reservoir, waarin de zich op den bodem
„bevindende vloeistoffen worden opgevangen, aanwezig zijn. De
„afvoerpijp van laatst bedoeld reservoir moet door een schroefdeksel
„met pakking zijn afgesloten." 1)

Wij zullen de vele verdere nauwkeurige, doelmatige voorschriften
niet vermelden, doch volstaan met dit vervoersvoorschrift eens te
toetsen aan hetgeen we in de practijk waarnemen. Vooropgesteld zij,
dat vóór de keuring andere voorschriften omtrent het vervoer van het
slachtdier, gegeven kunnen worden door andere instanties b.v. gemeen-
tebesturen. Zo kan zijn bepaald, dat gestorven of in nood geslachte
dieren naar een slachthuis of noodslachtplaats moeten worden gebracht.
Tijdens dit vervoer gelden uit de aard der zaak de hierboven genoemde

*) Cursivering door mij.

-ocr page 1084-

wettelijke voorschriften niet, want het dier is dan nog niet afgekeurd.
Dit is een leemte, die echter door de bevoegde autoriteiten niet benut
moet worden om hygiënische voorschriften te saboteren.
Doch na de
keuring is ieder eigendunkelijk vervoer van afgekeurd vlees verboden,
omdat het
onderworpen is aan bovenstaande voorschriften.

Hoe gaat het nu veelal in de practijk ?

Het afgekeurde kadaver, al dan niet afgeslacht, wordt door een
particulier op een open boerenwagen naar een slachthuis of kadaver-
huisje gebracht, een vervoer, dat eenvoudig spot met het hierboven
geciteerde voorschrift. Vanuit het slachthuis of het kadaverhuisje wordt
het verder op zeer grandiose wijze met de, volgens wettelijke voor-
schriften ingerichte, kadaverwagen van de destructor opgehaald en
vervoerd.

Dit is een belachelijke inconsequentie en sabotage van een zeer
belangrijk wetsvoorschrift, dat beoogt de hygiëne te dienen.

Deze schijnvertoning typeert het grote verschil, dat er bij de gehele
destructordienst tussen de zeer goed opgezette wettelijke voorschriften
en de practische uitvoering daarvan bestaat.

Men kan mij tegenwerpen, dat na de keuring toch moet vaststaan
of het, wat smetstofversprciding aangaat, een gevaarlijk of een onschuldig
kadaver betreft. Immers, een b.v. aan kalfziekte, bliksemslag, enz.
gestorven rund zal geen gevaar opleveren bij transport op een boerenkar.
Hierop is te antwoorden, dat de v/ettelijke voorschriften bestaan en
uitgevoerd dienen te worden. Bovendien weet iedere deskundige, dat
b.v. het algemeen in zwang zijnde oppervlakkige onderzoek van de
kadavers op miltvuur geenszins zekerheid geeft en het dus steeds moge-
lijk blijft, dat er gevaarlijke kadavers op een open boerenkar langs land-
wegen en door dorpen en steden vervoerd worden.

De oorzaak van dit openlijk verwaarlozen van de wettelijke voor-
schriften is overigens duidelijk:
bijna het gehele destructiewezen is in handen
van particulieren en hun doel is winstmaken.
Tegen dit doel verzet zich
iedere hygiënische maatregel, want deze verhoogt de onkostenrekening.
Zo betekent het inrijden van een binnenweg, teneinde een afgekeurd
dier op de boerderij op te halen, voor de grote destructorwagen het
maken van onkosten (terwijl het zelfs soms in slechte zandwegen geheel
onmogelijk is) en daarom laat men liever het dier op de boerenkar
naar een gemakkelijker te bereiken plaats brengen.

Het vervoer van organen is zeer onrendabel. Ofschoon volgens de
wettelijke voorschriften ook de afgekeurde organen en vleesdelen
moeten worden gedestrueerd, brengt de eis tot het maken van winst
mede, dat een groot deel der organen eenvoudig nog wordt begraven.
De ene vleeskeuringsdienst is hierop beter ingesteld dan de andere,
sommige diensten hebben confiscaatemmers in gebruik, andere hebben
een koffer op de wagen van den keuringsambtenaar, waarin de
afgekeurde delen worden meegenomen, doch veelal is er niets van die
aard en worden de organen en delen begraven. De destructor is wel op

-ocr page 1085-

die organen gesteld, doch, begrijpelijkerwijze, alleen als ze voordeel
opleveren en niet als de verzamel- en transportkosten hoger worden
dan de opbrengst. Dies laat de particuliere destructor de organen voor
wat ze zijn en bekommert zich niet om de smetstofverspreiding langs
deze weg.

Deze kwestie is langs wettelijke weg alleen op te lossen, zoals ik reeds
in mijn proefschrift (Bern, 1934) uiteenzette, door het inrichten van
een doelmatige ophaaldienst in iedere gemeente of in iedere keurings-
kring. Practisch resultaat is ook te bereiken door een nauwgezet onder-
zoek van ieder slachtdier (noodslachting of gestorven dier) op gevaarlijke
smetstof (miltvuur, enz.) en schifting van die dieren, welke zonder
gevaar per boerenkar vervoerd kunnen worden en die welke alleen
getransporteerd mogen worden in wettelijk goedgekeurde wagens.
Hierbij worden de wettelijk voorgeschreven maatregelen terzijde
gesteld. Deze laatste methode zou zeer kostbaar zijn, omdat ieder dier,
dat onder de vleeskeuringswet valt, nauwkeurig zou moeten worden
onderzocht door een dierenarts (biggen boven de
3 weken, kalveren
en veulens boven de 8 dagen, enz.).

Het is duidelijk, dat het kostenvraagstuk hierbij maatgevend is.
Dat te dezer zake een foutief standpunt wordt ingenomen, is evenzeer
duidelijk. Voor het bijeenbrengen van straatvuil en huisafval worden
tienduizenden en nog eens tienduizenden guldens besteed. Voor het
verzamelen en onschadelijk maken van voor de gezondheid van mens
en dier gevaarlijke kadavers, lijkt iedere cent te veel. Men neme echter
voor dit belangrijk hygiënisch doel ten eerste de winst die de destruc-
toren maken, vervolgens de slachthuis- en keuringsdienstwinsten en
komt men daarbij nog te kort, dan dienen Rijk en Gemeenten bij te
springen. Dit belangrijke werk mag niet verknoeid worden ter wille
van geld.

Bekijken wij nu in grote trekken de eigenlijke destructie-inrichtingen
zelf eens. Hier komt het allergevaarlijkste materiaal, dat de keurings-
diensten opleveren bijeen en moet volkomen onschadelijk gemaakt
worden. De wettelijke voorschriften, die hierop betrekking hebben,
zijn weer zeer goed, al heeft de tijd geleerd, dat hier en daar iets ver-
beterd kan worden. De practische toepassing der voorschriften echter
laat weer tal van hiaten zien.

Een der belangrijkste bezwaren acht ik de slappe, eigenlijk slechts
theoretische, scheiding tussen het onreine en het reine gedeelte. Dit
geeft zeer gemakkelijk aanleiding tot herbesmetting van de eindpro-
ducten. In mijn proefschrift over dit onderwerp heb ik uitdrukkelijk
hierop gewezen, geleerd door de ervaring die ik op deed bij mijn bezoek
aan tal van destructoren. Stereotiep was het gewoonte om de bezoekers
eerst het onreine en daarna het reine gedeelte te tonen, waarbij de
gelegenheid tot grondige ontsmetting van het schoeisel ontbrak. Bij
een werkelijke, strenge scheiding dezer twee gedeelten zal iedereen,
die op een destructor is of komt, gedwongen zijn te „denken". Als :nen

-ocr page 1086-

zonder moeite van het ene stuk in het andere kan lopen, wordt ten slotte
niet meer gedacht.

Aan de kwestie van het afvalwater moet meer en doelmatiger aan-
dacht worden besteed, evenals aan de huiden. Langs beide wegen
bestaat steeds gevaar dat er een besmetting van kan uitgaan.

Bij de doelmatigheid van de inrichting en de toegepaste werkwijze,
speelt de „winstmakerij" der particuliere ondernemingen weer een
overheersende rol. Zo ontbreekt bij de moderne destructie-inrichting
te Son, (eigenaar Ned. Christl. Boerenbond) het sectielokaal en
laboratorium, dat de wetgever weliswaar niet dwingend heeft voor-
geschreven, doch bij „voorkeur" aanwezig acht, als de destructor niet
op het terrein van een slachthuis of noodslachtplaats gevestigd is.
(Min. Besch. van 10 April 1926 art. 2, 7).

Vanzelfsprekend laat de particulier zulke geldkostende en niets
inbrengende afdelingen weg, tenzij de nodige dwang wordt uitgeoefend.
Wat dit laatste betreft is de dwang steeds omgekeerd evenredig aan
de macht, die de particuliere inrichting bezit.

Voor de particulier betekent iedere graad hoger verhitten van het
materiaal geldverlies. Gevolg is, dat liefst minimaal en zelfs onder
het minimum verhit wordt, met als gevolg niet kiemvrij zijn der
eindproducten. Het gevaar, dat hierin schuilt is weer bijzonder groot.

Varkenshuiden, die door de wet tot vlees gerekend worden en dus
met het afgekeurde varken mee gedestrueerd moeten worden, worden
in een der grootste particuliere destructoren in ons land (\'misschien wel
in alle) afgedaan, om tot het meer opbrengende varkensleer verwerkt
te worden. Dat hiermee ziekteverspreiding tot stand komt, behoeft
geen twijfel. Zelfs toen ons land geteisterd werd door een miltvuur-
epidemie van ongekende hevigheid, ging men rustig door met het
onwettig afdoen der varkenshuiden. Dat de veeartsenijkundige dienst,
die hiervan op de hoogte was, niet ingreep, is naar mijn mening zeer te
betreuren.

Steeds en overal vindt men op het terrein der destructie, het parti-
culiere belang in strijd met de hygiënische belangen van mens en dier.
Sterke machten hebben het klaargekregen om het allergevaarlijkste
materiaal, dat de vleeskeuringsdiensten opleveren en dat door de
deskundigen van deze diensten angstvallig bewaakt wordt vrij in
handen te geven van particulieren om er winst mee te maken. Theo-
retisch is er toezicht, doch hoe dat in werkelijkheid is heb ik in mijn
proefschrift aangetoond. Sinds 1934 is er weinig ten goede veranderd.
Aan de destructor te Son, die werkt over geheel Noord-Brabant,
Limburg, een deel van Gelderland en een deel van Zeeland, is het
directe toezicht opgedragen aan één „hulpkeurmeester". Het bedrijf
werkt van \'s morgens vroeg tot \'s avonds laat. Van doeltreffend toe-
zicht kan op deze wijze geen sprake zijn.

Het destructiewezen behoort in Rijkshand, onder afdoende controle van des-
kundigen, dus van dierenartsen.

-ocr page 1087-

EEN GEVAL VAN BRUCELLA BANG-INFECTIE BIJ EEN

PAARD,

door

K. VAN DER POEL.

De meest voorkomende gevallen van Brucella Bang-infecties bij
paarden zijn die, waarbij chronische kreupelheden ontstaan. Voorts
neemt het aantal positieve bevindingen bij schoftfistels toe. Een enkelen
keer is een zoodanige infectie beschreven waarbij de symptomen
geleken op die bij rheuma.

In Augustus j.1. werd ik geconsulteerd door Gebr. B. te R., voor een
2i-jarig paard. Het dier had den heelen zomer in de weide geloopen,
totdat men nu plotseling had opgemerkt, dat het dier niet goed bij het
gras kon. Ik kreeg dan ook de boodschap dat het paard een „stijve
hals" had.

Bij mijn komst staat het dier op stal, is in goede voedingsconditie,
maakt echter een eenigszins suffen indruk.

Volgens den eigenaar is de eetlust goed ; het dier eet n.1. het hooi
uit een niet te hoog geplaatste ruif. Van den grond af kan het hooi
echter niet opgenomen worden. Evenmin kan het dier drinken uit
een op den grond geplaatsten emmer water, wel als men den emmer
ongeveer een meter van den grond af plaatst.

De ademhaling is 12, pols 40 en temp, 38.9.

Daarna wordt het dier buiten gehaald, waarbij dan valt op te merken,
dat het stijf is in de voorhand. Bij navraag blijkt het paard met eenig
rundvee in een weide te hebben geloopen. Enkele runderen hebben
daar, dezen zomer, geaborteerd.

Het bedrijf is sterk met Brucella Bang besmet. Daar de mogelijkheid
van een abortus Bang-infectie derhalve niet uitgesloten was, werd

Dan kan ook de invloed van de gemeentebesturen worden uitge-
schakeld. In te veel gevallen hebben deze bewezen, zich niets aan de
destructie gelegen te lacen liggen. Men zie slechts de „ophaaldiensten"
en de toestand der kadaverhuisjes, die vervuild, verveloos en verwaar-
loosd langs de wegen staan. Een gemeentebestuur in de kring Eindhoven,
heeft het tot op heden niet nodig geacht een „ophaaldienst" in te richten
en een kadaverhuisje te bouwen (kosten ± ƒ 150.—). De boeren die
te ver binnenin wonen voor de grote destructorwagens, gooien de
kadavers nog eenvoudig langs de weg. We schrijven 1940!

Het destructiewezen is te belangrijk om er een zaakje van te maken.
Dat dit verandere en spoedig. Misschien bestaat er dan ook de kans,
dat de boer, de gedwongen kostelooze leverancier van het grond-
materiaal, waaruit de winst gemaakt wordt, een billijke vergoeding
voor zijn afgekeurd dier ontvangt.

Eindhoven, September 1940.

-ocr page 1088-

bloed afgenomen en ter onderzoek naar de R.S.I. gezonden. Het
resultaat van dit onderzoek was een positieve reactie van t : 500.

Het dier, dat onderwijl voor rheuma behandeld werd, vertoonde
natuurlijk geen vooruitgang.

Een referaat van Vrijburg in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
deel 65, blz. 571, geeft weer hoe het aan
Richardson gelukt is om in
twee gevallen van infectie met Brucella-Bang bij den mensch met
prontosil genezing te verkrijgen.

Van de N.V. Orgachemica te Oss mocht ik de benoodigde hoeveel-
heid „Orgasepton" ontvangen.

Gedurende drie dagen ontving het paard 2 maal per dag 15 gr
orgasepton per os. Na dezen tijd was de temp. 38.6, verder was de
toestand onveranderd. Daarna kreeg het paard gedurende 6 dagen
éénmaal per dag 15 gr per os, met als resultaat dat op 13-9-1940 de
temperatuur van het dier 38 was, terwijl het paard reeds stroo van
den bodem gegeten had en uit de drinkgoot had gedronken.

Bij het naar buiten brengen was van den stijven, strammen gang niets
meer te merken, terwijl het paard direct op de normale wijze gras
begon te eten.

Thans na vier weken is deze normale toestand nog steeds aanwezig,
zoodat het dier geacht mag worden volkomen hersteld te zijn.

Wegens het zeer zelden voorkomen van Brucella Bang-infectie bij
paarden, met symptomen gelijkend op rheuma, leek mij dit geval wel
vermeldenswaard, temeer waar er een absolute genezing in korten tijd
is tot stand gekomen.

Brielle, Oct. 1940.

INGEZONDEN.

Gaarne zou ik nog even een verkeerd begrip recht zetten.

De Codecommissie meent in mijn ingezonden stukje in AH. 21 een ernstige
beschuldiging te moeten zien aan haar adres. Deze opvatting is echter niet juist.
Integendeel ben ik er van overtuigd, en hiervoor behoeft de Commissie geen
voorbeelden aan te halen, dat ook zij groot respect en eerbied heeft voor het baan-
brekende werk door onze voorgangers verricht en dat dus ook zij onze voorgangers
gaarne wil eeren, echter — en hiervoor wilde ik juist waarschuwen — dan moet
zij het niet op deze manier doen, want dan eert zij onze voorgangers niet.

Ik gaf dus de Commissie den goeden raad niet lichtvaardig meer te schrijven,
dat de naam veearts onzen stand ontsiert, want dat daardoor — zonder dit te willen —•
onzen voorgangers geen eer wordt aangedaan. En nu het bewijs.

De eerste dierenartsen ontstonden zoo ongeveer in den tijd dat ik afstudeerde.
Waarom kozen zij dien naam ? Ik heb dit reeds in mijn vorig stukje gezegd, omdat
zij zich niet wenschten te vereenzelvigen met hunne collega\'s veeartsen. In tegen-
stelling met den gewonen veearts was de dierenarts
Monsieur le Veterinair, de
Veterinair van
standing. Ik heb dit altijd zoo onsympathiek gevonden, dat ik mij
steeds veearts ben blijven noemen.

Mogelijk dat de Commissie mij thans beter begrijpt als ik zeg, dat wij onze voor-
gangers niet eeren, wanneer wij in het woord veearts een naam zien die onzen stand
ontsiert. J.
van 2ijverden.

-ocr page 1089-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

NOTULEN van de 89ste Algemeene Vergadering van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde, gehouden op Vrijdag 18 en Zaterdag 19 October
1940 in het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

Huishoudelijk gedeelte, gehouden op Vrijdag 18 October 1940, des namiddags 1.30 uur.

De voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, opende de vergadering met een woord
van welkom aan de aanwezige leden en sprak er zijn vreugde over uit, dat er zooveel
leden reeds nu aanwezig waren. De voorzitter wilde wijzen op het belangrijkste
punt van onze agenda, het tuberculose-rapport. Hij vermoedde, dat ook vele leden
daarover het woord zullen voeren. Hij vertrouwde echter, dat de leden zich in hun
besprekingen zouden beperken en deze kort zouden laten. Zoo niet, dan zou hij
verplicht zijn de spreektijd te limiteeren.

Bij punt 2 deelde de secretaris mede, dat de afdeelingen op deze vergadering
vertegenwoordigd waren door :

Afdeelingen :

Afgevaardigden :

Aantal
stemmen :

Friesland.........

J. J. Feddema......

23—33

Groningen—Drenthe ....

Dr. H. ter Borg . . .

27

Overijssel.........

R. Post ........

7

Gelderland—Overijssel . . .

Dr. W. H. F. C. Majoewsky

29—3\'

Utrecht..........

16—18

Noord-Holland......

c. sleswerda......

24—29

Zuid-Holland.......

H. de Ronde......

44

Noord-Brabant......

M. den Hartoc.....

22

Limburg.........

J. H. Hamers......

15

Zoowel van den secretaris van de afd. Zeeland als van dien van de afd. Militaire
Paardenartsen was bericht gekomen, dat hun afdeeling in verband met de op het
oogenblik heerschende omstandigheden niet had kunnen vergaderen, zoodat zij geen
afgevaardigden had kunnen benoemen.

Bovendien waren nog aanwezig 17 individueel stemmende leden.

De secretaris deelde daarop mede, dat er door het Hoofdbestuur verschillende
uitnoodigingen gezonden waren voor het bijwonen van deze vergaderingen.

Dr. C. v. d. Berg, Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, had bericht,
dat hij de vergadering op 19 October hoopte bij te wonen ; later kwam evenwel
bericht dat hij onverwachts verhinderd was.

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger, Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst,
berichtte dat dienstaangelegenheden hem beletten om op de vergadering van
Vrijdag aanwezig te zijn. In zijn plaats zouden aanwezig zijn de heer E. J. A. A.
Q
uaedvlieg, Adjunct-Directeur en de heer P. J. \'t Hooft, Inspecteur in alge-
meenen dienst.

Op de vergadering van Zaterdag hoopte hij echter wel aanwezig te zijn.

Dr. Pschorr, Oberregierungsrat, gedetacheerd op het Bureau van den Vee-
artsenijkundigen Dienst, eveneens uitgenoodigd door het Hoofdbestuur, was door
verlof verhinderd aanwezig te zijn. In zijn plaats zou op de vergadering van
Zaterdag aanwezig zijn Dr.
Plesner, Regierungs-Veterinarrat.

Van den voorzitter, Prof. Dr. A. Klarenbeek en van den secretaris, Prof. Dr.
G. Krediet, van het Bestuur van de Veeartsenijkundige Faculteit was bericht
gekomen, dat zij zoo mogelijk de vergaderingen zouden bijwonen. Prof.
Krediet
was echter voor Zaterdag verhinderd, omdat hij dan de Maatschappij vertegen-

-ocr page 1090-

woordigde bij de vergadering van de Werkgemeenschap der Wetenschappen te
Amsterdam.

Van de eereleden van de Maatschappij was alleen Dr. H. A. Vermeulen te Maarn
zeer tot zijn leedwezen verhinderd de vergadering bij te wonen. Hij deed zijn
schrijven vergezeld gaan van zijn beste wenschen voor den toenemenden bloei van
de Maatschappij, welke hem nog steeds zoo na aan het hart lag.

Bij punt 3 wees de secretaris op de mededeeling, dat de onder-voorzitter, Dr. C.
Brands, op 31 December 1941 moest aftreden en niet herkiesbaar was. Hij bracht
dit vooral onder de aandacht van de afgevaardigden van de afdeelingen, opdat de
afdeelingen aan deze vacature tijdig hun aandacht kunnen wijden. Dit was nog
temeer noodzakelijk omdat een jaar later de voorzitter, Prof. Dr. H.
Schornagel,
aan de beurt van aftreden is en dan ook niet herkiesbaar is.

Van de afdeelingen Overijssel, Gelderland -Overijssel en Noord-Holland was
bericht gekomen, dat hun afgevaardigden in het Algemeen Bestuur, de heeren
G.
S. E. Vegter, Dr. R. van Santen en H. J. Odé, die aan de beurt van aftreden
waren, herkozen waren. De afd. Noord-Brabant had bericht, dat in plaats van den
aftredenden afgevaardigde, den heer G. v.
d. Werf, die niet herkiesbaar was,
gekozen was de heer J. A.
]. M. Kirch, die zich alleen voor den tijd dat deze abnor-
male omstandigheden bestaan, beschikbaar had gesteld en in geen geval een
eventueele herkiezing zou willen aanvaarden.

In de vergadering van het Algemeen Bestuur van dezen morgen waren de
aftredende leden van de Redactie van het Tijdschrift, de heeren Prof. Dr. J. A.
Beijers en Dr. C. Bubberman, herkozen. Beide leden op de vergadering aanwezig
verklaarden deze herbenoeming onder dankzegging te aanvaarden.

Tenslotte deelde de secretaris mede, dat ook op 31 December 1941 aan de beurt
van aftreden waren het lid van den Centralen Raad, de heer W.
ten Hoopf.n en
het plaatsvervangend lid, de heer
P. van Kempen, die beiden niet herkiesbaar
waren. Ook hierop wilde hij de aandacht van de afgevaardigden van de afdeelingen
vestigen, opdat ook deze vacatures tijdig in de afdeelingen in bespreking gebracht
kunnen worden.

De heer Kranenburg wilde in verband met de laatste mededeeling er op wijzen,
dat er veel jonge leden in onze Maatschappij zijn, die onder moeilijke maatschap-
pelijke omstandigheden verkeeren. Het gaat hun moeilijk. Die moeilijkheden
worden door de oudere leden niet zoo gevoeld, zoodat vaak handelingen van de
jonge leden als oncollegiaal bestempeld worden, terwijl het toch begrijpelijk is dat
de jonge dierenartsen daarover een andere opvatting hebben. Dit kan aanleiding
geven tot moeilijkheden, die tenslotte bij den GR., terechtkomen. Nu zitten in het
algemeen in den G.R. oudere leden. Zonder iets ten nadeele van hen te willen of
te kunnen zeggen, leek het hem toch wel aangewezen dat, nu er een vacature in
dien Raad komt, deze plaats bezet zou worden door een jong lid, dat geheel op de
hoogte is van de nooden onder de jonge leden en ook de omstandigheden van die
jonge leden beter beoordeelen kan. Hij wilde hierop de aandacht van de afge-
vaardigden van de afdeelingen vestigen, opdat deze bij de bespreking van die
vacatures daarop in hun afdeeling kunnen wijzen.

De voorzitter verzocht daarop aan de afgevaardigden van de afdeelingen, dit
wel in hun afdeeling ter sprake te willen brengen.

Bij punt 4, verkiezing van een lid van de notulen-commissie, stelde de voorzitter
voor, hiervoor te verzoeken de heer J. H.
ten Thije, die zich, behalve dat hij vorig
jaar door mobilisatie verhinderd was, daarvoor steeds beschikbaar stelde. Daar de
heer
ten Thije hiertoe weder bereid was, werd hij bij acclamatie gekozen.

Bij punt 5, de verkiezing van een algemeenen secretaris wegens periodiek aftreden
van den tegenwoordigen, die echter herkiesbaar was, stelde de afgevaardigde van
de afd. Zuid-Holland voor, den aftredenden secretaris bij acclamatie te herkiezen.

De afgevaardigde van de afd. Gelderland—Overijssel maakte naar aanleiding
van deze verkiezing enkele opmerkingen, zij het niet als afgevaardigde maar
LXVII 63

-ocr page 1091-

persoonlijk. Hij was van meening, dat de Maatschappij moet hebben een jongen
actieven secretaris, volledig gesalarieerd en die al zijn tijd ter beschikking van de
Maatschappij en haar leden kan stellen. Naar zijn meening zou een niet onaan-
zienlijke verhooging der contributie, die dit voor de leden tengevolge zou hebben,
ten volle verantwoord zijn. Als steun voor zijn betoog legde Dr.
Majoewsky aan het
bestuur een brief over, waaruit zou blijken dat één onzer leden bij het voeren eener
salarisactie naar zijn meening onvoldoende steun van ons secretariaat had
ondervonden.

Van verschillende zijden werd Dr. Majoewsky over deze wijze van ageeren
aangevallen. Allereerst bleek aan de bestuurstafel dat de overgelegde brief reeds
uit 1937 dateerde ; het was daardoor voor den secretaris onmogelijk om zonder
de correspondentie over deze aangelegenheid ter beschikking te hebben zijn
handelwijze te motiveeren. De voorzitter had het juister geacht, dat Dr.
Majoewsky
met vermeende grieven zich eerst eens tot het H.B. zou hebben gewend. Als hem
daar onvoldoende gehoor verleend werd, stond hem immers altijd nog de mogelijkheid
open van een actie op de Alg. Vergadering.

Prof. de Bi.ieck achtte het onjuist om van den secretaris onzer Maatschappij
een uitgebreid initiatief te verlangen ; het initiatief moet van het
H.B. uitgaan, de
secretaris is slechts uitvoerder van de wenschen van het
H.B.

De heer Tenhaeff keurde de handelwijze van Dr. Majoewsky ook af; het over-
leggen van een brief betrof vermoedelijk een op zich zelf staand feit. Gaarne zou hij
dan ook het voorstel van de afd. Zuid-Holland steunen om den secretaris bij
acclamatie opnieuw te benoemen.

Dr. van Santen onderstreepte als voorzitter van de afd. Gelderland—Overijssel
nog eens het feit, dat Dr.
Majoewsky hier niet als afgevaardigde, maar als lid sprak.
Weliswaar heeft Dr.
Majoewsky hetzelfde in de afdeelingsvergadering te berde
gebracht, maar de vergadering heeft hier niet verder over gesproken en heeft de
mededeelingen voor kennisgeving aangenomen.

Nadat Dr. Majoewsky daarop voorstelde om den secretaris bij acclamatie te
herbenoemen, verzocht de secretaris aan den voorzitter, dit niet toe te laten, maar
hiertoe op de reglementaire wijze over te gaan.

Alvorens tot stemming over te gaan, verzocht de voorzitter aan de heeren Dr.
R. van Santen en W. A. de Haan, wel het stembureau te willen vormen, aan welk
verzoek door beiden voldaan werd.

Bij de daarop gehouden stemming werden uitgebracht 221 stemmen, waarvan
op den aftredenden secretaris waren uitgebracht 220 stemmen en 1 stem blanco.

Op de vraag van den voorzitter verklaarde de secretaris zijn herbenoeming
gaarne te aanvaarden. De secretaris bedankte daarop de vergadering niet alleen
voor zijn herbenoeming, maar ook voor de wijze waarop die herbenoeming heeft
plaats gehad. Hij wist niet beter dan dat hij steeds de belangen van de leden van
de Maatschappij zoo goed mogelijk behartigd had en al is het dan waar, dat hij
wat ouder wordt, hij wilde toch trachten, dit ook in de komende jaren op dezelfde
wijze te blijven doen.

Bij punt 6, de verkiezing van een secretaris van den Centralen Raad, wegens
periodiek aftreden van den tegenwoordigen, die echter herkiesbaar was, werden
uitgebracht 221 stemmen, waarvan 215 op den heer K.
Schuytemaker, 2 cp den
heer
W. A. de Haan, i op den heer Venema en 3 blanco, zoodat de heer Schuyte-
maker
met overgroote meerderheid herkozen was.

Punt 7 betrof het voorstel van de afd. Zuid-Holland tot wijziging van art. 61
van het Huishoudelijk Reglement van de Maatschappij.

De afdeeling was van oordeel, dat als beroepsinstantie voor het uiteindelijk
vaststellen van het werkgebied eener afdeeling niet moet aangewezen worden de
C.R., maar de Alg. Vergadering. In verband daarmede stelde de afdeeling voor,
de woorden „Centrale Raad" op het eind van dat artikel te vervangen door de
woorden „Algemeene Vergadering".

-ocr page 1092-

De voorzitter deed voorlezing van de hierbij door de afdeeling gegeven toelichting
en het daarop uitgebracht prae-advies door het Alg. Bestuur.

Bij rondvraag onder de afgevaardigden \\an de afdeelingen deelde de afgevaardigde
van de afd. Friesland mede, dat zijn afdeeling uit practische overwegingen tegen
het voorstel is. De afdeeling is van meening dat de C.R.. dat een klein lichaam is,
beter een overzicht kan krijgen over v\\at hel werkgebied eener afdeeling zal moeten
zijn dan dat dit uitgemaakt moet worden door de Alg. Vergadering.

De afgevaardigde van de afd. Groningen—Drenthe deelde mede, dat ook zijn
afdeeling tegen het voorstel Zuid-Holland is. Zij zou er echter mede accoord kunnen
gaan wanneer aangenomen werd, dat de Alg. Vergadering uitspraak doet, gehoord
het advies van den C R.

De afgevaardigde van de afd. Overijssel deelde mede, accoord te gaan met de
mededeeling van den afgevaardigde van Groningen—Drenthe.

De overige afgevaardigden verklaarden, dat hun afdeeling mede ging met het
voorstel Zuid-Holland.

De afgevaardigde van de afd. Zuid-Holland wenschte het voorstel ongewijzigd
te handhaven en dit vooral uit een juridisch oogpunt.

De voorzitter vond de toevoeging van de woorden „gehoord het advies van den
C R." onnoodig. Als regel wordt over een dergelijke zaak toch een advies van den
C.R. gevraagd, terwijl wanneer het als voorstel van het Alg. Bestuur in behandeling
komt, daarbij ook steeds een prae-advies gevoegd wordt.

Daar bleek dat zoowel het voorstel van de afd. Friesland als dat van de afd.
Groningen—Drenthe niet gesteund werd, kwamen deze niet in stemming en daar-
mede was het voorstel van de afd. Zuid-Holland aangenomen.

De laatste alinea van art. 61 van het Huish. Reglement der Maatschappij zal dus
luiden : „Het laatst bedoeld werkgebied wordt vastgesteld door het Algemeen
Bestuur na ontvangen advies van de betrokken afdeeling. Kan een afdeeling zich
niet vereenigen met het door het Algemeen Bestuur vastgestelde werkgebied, dan
kan zij daarvan in beroep gaan bij de Algemeene Vergadering".

De voorzitter deelde daarop mede dat hij, alvorens tot behandeling van punt 8,
het tuberculose-rapport, over te gaan, hij eerst de overige punten van het programma
in bespreking wilde brengen.

Bij punt 9, het verslag van den toestand van de Maatschappij, van hare geld-
middelen, van het D. F.
van EsFELD-fonds, van het Ondersteuningsfonds en van
de Acta Veterinaria Neerlandica, werden de volgende opmerkingen gemaakt.

De afgevaardigde van de afd. Gelderland- Overijssel deelde mede, dat zijn
afdeeling accoord ging met deze bescheiden. Hij wilde hierbij echter nogmaals
de aandacht vestigen op de wenschelijkheid om het secretariaat zoo spoedig mogelijk
vol-ambtelijk te maken.

Bij de bespreking van de rekening en verantwoording en de begrooting van het
Tijdschrift was in zijn afdeeling de vraag gesteld of het noodig was, de daarop
voorkomende post van „Honorarium medewerkers ƒ 1900.—" te handhaven. Ging
deze post daar af en werd deze gevoegd bij het salaris van den secretaris, dan zou
men daarmede al een heel eind op weg zijn om het secretariaat vol-ambtelijk te
kunnen maken. De honoreering van de schrijvers is voor elk niet groot en men kon
zich ook niet voorstellen dat de een of andere schrijver een broodschrijver zou zijn,
m.a.w. dat de artikelen geschreven zouden worden alleen met het oog op het
honorarium.

Wat de rekening en verantwoording van het jaarboekje betrof werd gevraagd
of ook daar niet op te bezuinigen was, door b.v. niet elk jaar een nieuw boekje uit
te geven, maar op losse bladzijden aan te geven, welke -eranderingen voor dat
jaar moesten worden aangebracht.

Tenslotte was in de afdeeling de vraag gesteld of het in verband met de omstan-
digheden niet aangewezen zou zijn om het kapitaal van de Maatschappij en van
de fondsen te besteden voor het koopen van een vast pand, waarin zoo noodig later

-ocr page 1093-

het secretariaat kon worden gevestigd. Deze belegging leek de afdeeling solider
dan die in papieren.

Wat dit laatste betrof deelde de voorzitter mede dat deze aangelegenheid reeds
besproken was in de vergadering van het Alg. Bestuur en dat daar besloten was
te trachten daartoe over te gaan. Men vreesde echter dat het niet zoo gemakkelijk
zou gaan een geschikt gebouw te vinden.

Aangaande het honorarium voor het schrijven van artikelen en het maken van
referaten betoogde Prof.
Krediet dat het volgens hem wel gewenscht is, aan de
schrijvers een belooning toe te kennen, ook al is deze dan niet groot. Hij was er
echter van overtuigd dat er onder de medewerkers van het Tijdschrift geen enkele
is, die zijn medewerking verleent alleen terwille van de belooning.

Omtrent de begrooting van het Tijdschrift wilde hij adviseeren daarin geen
verandering te brengen. Hij had van de firma van Boekhoven de mededeeling
ontvangen dat het in de toekomst veel moeite zal kosten om papier voor het Tijd-
schrift te verkrijgen, terwijl het vrij zeker is dat de papierprijzen vrij hoog zullen
worden. Afgewacht zal dus moeten worden hoe het verder verloopen zal. De
mogelijkheid kan ontstaan dat de post honorarium misschien wel gebruikt zal
moeten worden in verband met de verhoogde papierprijzen.

Wat de uitgave van het Jaarboekje betrof, wees de secretaris er op dat het practisch
bezwaarlijk is op die wijze een Jaarboekje uit te geven. De veranderingen, die elk
jaar in het Jaarboekje moeten worden aangebracht, zijn daarvoor te groot. Bovendien
de velprijs van het Jaarboekje is zoo laag gesteld omdat daarbij rekening gehouden
is dat een bepaald gedeelte van het Jaarboekje niet opnieuw gezet behoeft te worden.
Hij geloofde dan ook niet dat dat veel voordeel opleveren zou, terwijl het Jaarboekje
daardoor veel aan waarde verliezen zou. Ook zijn wij nog tot 1942 contractueel
verbonden aan deze wijze van uitgeven. Bij vernieuwing van het contract kan
echter met de gemaakte opmerking rekening gehouden worden.

Bij punt 10, de begrooting voor het jaar 1941, bleken alle afgevaardigden zich
te kunnen vereenigen met de door het A.B. voorgestelde contributieverhooging
van
J 24.— op ƒ25.—, zoodat dat aangenomen werd.

Onder de uitgaven was voorgesteld, de toelage aan de Prof. Dr. D. A. de Jong-
Stichting, die het vorig jaar teruggebracht was tot ƒ 300.—, te brengen op ƒ500.—,
terwijl deze daarvóór bedroeg ƒ 600.—.

Van de afd. Utrecht was hierover een voorstel ingekomen, dat behelsde om de
subsidie van de Prof. Dr. D. A.
de JoNG-Stichting te brengen op ƒ 300.— en de
resteerende/200.— te schenken aan het Jubileumfonds. Het werd gewenscht geacht
de beide fondsen in de toekomst gelijk te subsidieeren.

Prof. de Blieck, secretaris van het Jubileumfonds, was van meening dat er te
weinig waardeering was voor het nuttige werk door het Jubileumfonds verricht.
De oorzaak hiervan is, dat men over het algemeen onkundig is van haar werk-
zaamheden. De schuld hiervan ligt bij het bestuur van het fonds, dat niet genoeg
propaganda gemaakt heeft.

Dit fonds werd in 1921 gesticht en wel door Prof. Dr. D. A. de Jong. Er was een
bedrag van ƒ 4250.— bijeengebracht door vele leden, de Indische leden inbegrepen.
Er is o.a. een cursus gegeven in bijenziekten, voordrachten zijn gehouden over
vischziekten en vischkeuring. Bij het houden van een Veterinaire Week werd
hiervoor een subsidie gegeven. Op het oogenblik worden onderzoekingen gedaan
door Prof. v.
d. Kaay, Prof. de Blieck en Prof. Seekles. Het doel is het bevorderen
van het onderwijs en van onderzoekingen op het gebied der veeartsenijkunde en
om dat doel te bereiken zal steun gegeven worden voor onderzoekingen, die geschieden
aan de Universiteit.

Waar deze onderzoekingen tenslotte ten goede komen aan de dierenartsen, meent
het bestuur van de afd. Utrecht, dat de Maatschappij daar toch ook een subsidie
aan zal moeten geven. Wijlen Prof.
de Jong heeft bij het stichten van het fonds
uitdrukkelijk gezegd, dat hij hoopte dat nu verder door de dierenartsen geregeld

-ocr page 1094-

zal worden bijgedragen. De afd. Utrecht is voorgegaan door een subsidie te geven
van ƒ 25.—. De bedoeling der afdeeling is om te komen tot een geregelde sub-
sidieering door de Maatschappij. Daarvoor bestaat nu gelegenheid.

Bij de rondvraag onder de afgevaardigden der afdeelingen bleek, dat in de
afdeelingen Friesland, Gelderland—Overijssel, Noord-Holland, Noord-Brabant
en Limburg deze aangelegenheid niet besproken is. De afgevaardigde van de afd.
Groningen—Drenthe had hiervoor vrij mandaat gekregen, terwijl de afgevaardigde
van de ald. Overijssel alleen opdracht had mede te gaan met het voorstel om de
subsidie voor de
df. JoNG-Stichting te brengen op ƒ 500.—.

De afgevaardigde van de afd. Zuid-Holland deelde mede dat zijn afdeeling niet
medeging met het voorstel van de afd. Utrecht. Er was besloten voor 1941 ƒ 500.—
te geven aan de
de JoNG-Stichting, temeer omdat die stichting voor het jaar 1940
reeds een mindere toelage ontvangen had.

Prof. van Oijen wilde nu niet meer terugkomen op hetgeen hij het vorig jaar
gezegd had over het werk van de Prof.
de JoNG-Stichting. Hij wilde er echter op
wijzen, dat één van de bepalingen van het Jubileumfonds is dat een vierde deel
van de inkomsten moet bestemd worden voor verhooging van het kapitaal van
het fonds, terwijl bij de
df. JoNG-Stichting de geheele subsidie voor de onderzoekingen
besteed wordt.

Dr. Siebenga vroeg of de subsidie van het Jubileumfonds alleen gegeven werd
voor onderzoekingen, die in Utrecht geschieden. Zoo ja, dan zou het toch wel aan-
beveling verdienen dat ook voor onderzoekingen, die buiten Utrecht geschieden,
subsidie gegeven wordt.

De voorzitter wees er op dat dit niet het geval was. De onderzoekingen, gedaan
in verband met de vischziekten en met de bijenziekten, zijn verricht door personen
die niet in Utrecht wonen.

Prof. de Blieck wees er nog op, dat de onderzoekingen voor het Jubileumfonds
volgens de Statuten van dat fonds te Utrecht moeten geschieden, terwijl de onder-
zoekingen, gevraagd door de
de JoNG-Stichting alleen betreffen onderwerpen op
vergelijkend pathologisch gebied.

Omdat de meeste afgevaardigden daarover geen mandaat hadden, stelde de
secretaris aan de afd. Utrecht voor, die aangelegenheid volgend jaar tijdig in te
dienen, opdat dan het verzoek van de afd. Utrecht in het programma, dat 1 Augustus
in het Tijdschrift verschijnt, kan worden opgenomen en alle afdeelingen daarover
een oordeel kunnen geven, waarmede door de afdeeling Utrecht accoord gegaan
werd.

Hierop werd de door het Alg. Bestuur voorgestelde begrooting 1941 met algemeene
stemmen aangenomen.

De voorzitter deelde daarop mede, dat de nu 2 jaar geleden ingestelde commissie
ter voorbereiding van de herziening van Statuten en Huishoudelijk Reglement
haar werkzaamheden beëindigd had, zoodat hij aan de Algemeene Vergadering
voorstelde, die commissie onder dankzegging voor de vele werkzaamheden, door
haar verricht, te ontbinden. Hiermede werd accoord gegaan.

Vervolgens — het was inmiddels kwart voor drie geworden — kwam in behan-
deling punt 8 van het programma, het vaststellen van het door de daarvoor
benoemde commissie uitgebracht rapport inzake de tuberculose-bestrijding.

Op verzoek van het H.B. had Prof. Beijers, de voorzitter der commissie, zich
bereid verklaard op deze vergadering zoo mogelijk de noodige toelichtingen te
willen geven.

De voorzitter deelde mede dat het Alg. Bestuur besloten had aan de Alg. Ver-
gadering te verzoeken om het H.B. opdracht te verleenen het t.b.c.-rapport aan
de daarvoor in aanmerking komende instanties en personen toe te zenden onder
bijvoeging van een schrijven, waarin in het kort de belangrijkste richtlijnen waarlangs
de t.b.c.-bestrijding naar het oordeel der Maatschappij dient te worden geleid,

LX VII 63*

-ocr page 1095-

worden aangegeven, zulks ter voorkoming dat deze hoofdzaken bij de lezing van
het rapport min of meer aan de aandacht ontsnappen.

Deze richtlijnen zijn :

1. In daarvoor naar het oordeel van den Veeartsenijkundigen Dienst geschikte
gebieden worde de geheele rundveestapel in de bestrijding betrokken door verplichte
aansluiting bij een bestrijdersorganisatie.

Deze modus verdient de voorkeur boven veterinaire politiemaatregelen, omdat
eerstgenoemde automatisch de registratie van alle rundvee en het onderzoek van
ingevoerde dieren met zich brengt.

Deze uitbouw der bestrijding moet tot einddoel hebben een algemeen verplichte
bestrijding.

2. In de sub 1 bedoelde gebieden dienen maatregelen te gelden of in uitzicht te
worden gesteld waardoor positief reageerende dieren onschadelijk worden gemaakt
door :

a. afslachting (voor kennelijk open lijders verplicht) ;

b. eliminatie, of

c. isoleering.

3. Het is noodzakelijk, dat op besmette bedrijven de bestrijders verplicht worden
tot het nemen van de noodig geachte hygiënische maatregelen, behoudens beroep
op de inspectie (of organisatiebestuur).

4. Het is wenschelijk dat ter zake het gebruik van tuberculine worde vastgesteld :

a. dat deze stof alleen mag worden gebruikt door of onder verantwoordelijkheid
van dierenartsen en voor wetenschappelijke doeleinden ;

b. dat wat de positieve reactie en haar gevolgen betreft voor het geheele land
bindende en gelijke voorschriften komen.

Door de tuberculose-commissie was voorgesteld in de hierboven vermelde
richtlijnen onder 2 de „isoleering" te laten vervallen.

De voorzitter bracht die richtlijnen in bespreking en verzocht de vergadering,
de discussies zoo kort mogelijk te doen zijn.

Punt i van de richtlijnen geeft dus aan, dat door den Veeartsenijkundigen Dienst
gebieden kunnen worden aangewezen waarin iedere veehouder verplicht is, zich
bij een bestrijding aan te sluiten. Zoo\'n streek kan zich dan gaandeweg uitbreiden.

Prof. Beijers wees er op dat in de onder 1 bedoelde streken alle positief reageerende
dieren, ook al wordt er geen open t.b.c. bij gevonden, moeten worden opgeruimd.
Het ligt vanzelf voor de hand dat voor dergelijke gebieden voorloopig alleen zullen
worden aangewezen die streken, waar het reactiepercentage laag is en dan is
opruiming niet zoo\'n groot financieel bezwaar.

Mocht men het gebied of de gebieden grooter willen nemen, waardoor het aantal
reageerdcrs te hoog wordt om door afslachting te worden onschadelijk gemaakt,
dan zou men de suggestie van den heer
Nysingh kunnen volgen, die de nieuw ont-
gonnen gebieden, in het bezit van het Kroondomein, ten nutte wil maken voor het
elimineeren en vet maken der reageerders. Daarover wordt straks nog nader
gesproken.

Wat betreft de bedrijven, genoemd onder punt 3, merkte Prof. Beijers op, dat
het absoluut noodzakelijk is dat aan de bestaande voorschriften, n.1. verplichting
tot opruiming van open lijders, onmiddellijke aangifte en onderzoek van nieuw-
koopen, die bij positieve reactie direct verwijderd moeten worden, streng de hand
moet worden gehouden.

Er staat alleen in de rijksvoorschriften dat dieren, lijdende aan of verdacht van
open tuberculose, moeten worden onschadelijk gemaakt. Er is hierbij echter geen
tijd van opruiming aangegeven. Het zal toch beslist noodig zijn dat die dieren zoo
spoedig mogelijk worden opgeruimd ; de commissie heeft daarom een termijn van
8 dagen voorgesteld.

De afgevaardigde van Gelderland—Overijssel had gaarne gezien dat de bestrijding
over het geheele land verplicht zou worden gesteld. Hij was van meening dat dat
kon geschieden, zoo niet in één seizoen, dan toch zeker in twee.

-ocr page 1096-

De commissie had daartegen bezwaren, ook van financieelen aard ; hij meende
dat die bezwaren teniet gedaan kunnen worden door de verplichting in te stellen :
uitbetaling van de melk naar kwaliteit, de consumenten betalen dan de bestrijding
evenals dit geschiedt bij de vleeschkeuring.

De voorzitter betwijfelde het of er voldoende dierenartsen zullen zijn om in eens
het verplichte onderzoek van alle bedrijven te kunnen doen. Zooals nu het voorstel
is, willen wij ook beginnen met verplichte bestrijding, maar dan geleidelijk aan.

De heer Kranenburg meende dat de richtlijnen, door hel H.B. en door de
commissie aangegeven, geen belemmering waren om de algemeen verplichte
bestrijding in te voeren. Door deze richtlijnen aan te geven was het rapport niet
onaannemelijk gemaakt, terwijl een verzoek van onze Maatschappij om terstond
tot algemeene bestrijding over te gaan het rapport onaannemelijk zou maken.

Prof. de Blieck vroeg in verband met punt 3, of de daarin bedoelde bedrijven
andere zijn dan die welke in punt 1 worden genoemd en of hij goed begrepen
heeft, dat dus de commissie voor de bedrijven, waar geen verplichte bestrijding
bestaat, eveneens het standpunt inneemt, dat afzondering der positieve reageerders
moet worden ingevoerd, behoudens beroep op de inspectie (of organisatiebestuur).

Hij is het met punt 1 eens, doch wijst er op, dat men deze verplichte bestrijding
zeer voorzichtig moet beginnen. Wat betreft de verplichte afzondering wordt door
de afd. Utrecht een overgangstijdperk voorgesteld van 2 jaar. De bedrijven, die niet
aan de voorschriften van isoleering
willen of kunnen voldoen, moeten direct van de
bestrijding worden uitgesloten. Aan die voorschriften dient streng de hand te worden
gehouden.

De heer \'t Hooft wees er desgevraagd op dat in de rijksvoorschriften niet opge-
nomen is
de verplichting tot afzondering van reageerders. Wel is dat opgenomen in
vele reglementen van de provinciale vereenigingen. Daarvoor is nogal propaganda
gemaakt en ook is dit vaak besproken op vergaderingen van de centrale provinciale
vereenigingen. Toch moet men met het voorschrift isoleering voorzichtig zijn.

Dr. Overbeek was het eens met den heer \'t Hooft. Wordt binnenkort in een of
ander gebied de verplichte bestrijding ingevoerd en zou dan daarbij de isoleering
komen te vervallen, zooals door de commissie voorgesteld wordt, dan kan dat
moeilijkheden geven. Wanneer in een fokgebied dieren met hooge fokwaarde zouden
moeten worden geëlimineerd, dan is dit zijns inziens een te ernstige ingreep voor
den fokker. Volgens hem heeft isolatie in zulke gevallen evenveel waarde als
eliminatie.

In streken met een hoog reactiepercentage, zooals b.v. in het gebied van de Ronde,
is het onmogelijk de isolatie imperatief voor te schrijven. Deden wij dat, dan zou men
in zoo\'n streek de geheele bestrijding om zeep brengen. Ook bij de bestrijding van
besmettelijke ziekten ingevolge de Veewet zijn voorschriften betreffende de afzon-
dering. Wordt hieraan echter door de boeren niet voldaan, dan kan beroep geschieden
op een hoogere instantie. Dit kan bij de t.b.c.-bestrijding niet. Hier moet volgens
hem de practicus alleen het advies geven tot isoleeren wanneer hij weet dat het
uitvoerbaar is. Heeft men echter te doen met bestrijders, die wel kunnen isoleeren,
maar niet willen, dan moet er beroep bestaan op de een of andere instantie, b.v.
het bestuur van een plaatselijke vereeniging of de veeartsenijkundige inspectie.

Prof. van Oijf.n was van meening dat er meeningsverschil bestond wal betreft
punt 2. De commissie bedoelde de isoleering te laten vervallen voor die streken
waar een heel laag reactiepercentage is. Daarvoor is het aangewezen strenge eischen
te stellen. Voor de gebieden waar de bestrijding verplicht wordt gesteld, kunnen
nog twee soorten van gebieden worden aangewezen : i°. waarbij zich d^verplichting
beperkt tot aansluiting bij een bestrijdingsorganisatie, 2°. gebieden, waar de
bestrijding moet geschieden volgens de rigoureuze wet van afslachting, totale
eliminatie van reageerders of met hooge uitzondering van isolatievoorschriften.
Het zal echter aangewezen zijn zachtjesaan te beginnen.

De heer Bruins vond het geheel nogal verwarrend. Het rapport is uitgegaan van
de vrijwillige bestrijding. Nu komt de commissie met een gedeeltelijk verplichte

-ocr page 1097-

bestrijding. Daaruit blijkt dat de commissie ook van gevoelen is dat men er met
die vrijwillige bestrijding niet kan komen. Willen wij de bestrijding doorzetten,
dan moeten wij niet beginnen met het gemakkelijkste deel onderhanden te gaan
nemen, maar met dat gedeelte waar het kwaad in hoofdzaak zit, dat is bij de
consumptiemelkers.

Prof. Beijf.rs antwoordde hierop dat de commissie de vrijwillige bestrijding wil
handhaven, maar dat zij daarnaast langzaamaan de vrijwillige bestrijding wil
omzetten in een verplichte bestrijding in daartoe geschikte beperkte gebieden waar
misschien slechts enkele onwilligen de bestrijding kunnen dwarsboomen.

De heer Aukf.ma wees er op dat op de wijze, zooals men tot nu toe gewerkt heeft,
in het begin wel succes verkregen is, maar dat men daarna niet verder gekomen is.
Er moeten nu maatregelen genomen worden om ook bij het laatste gedeelte succes
te krijgen en dat kan alleen door verplichte deelneming.

De heer Bruins was er van overtuigd dat als de consumptiemelkers verplicht worden
tot deelname en de bestrijdingsresultaten tot uitdrukking komen in de melkprijzen,
er dan ook volle medewerking zal worden verleend. Op het oogenblik is er veel
vraag naar t.b.c.-vrij vee. Daarnaast is echter een groote aanbieding van reageerders
en daar moet een eind aan komen. Bij verplichte aansluiting wordt die stroom
gestuit.

De heer Kingma deelde mede dat men in Friesland is begonnen met in een
bepaalde streek, b.v. in Marrum, alle leveranciers aan één bepaalde fabriek vrij
te maken. Dit is gelukt; het kostte echter zeer veel moeite zoo\'n gebied uit te breiden.

De heer ten Hoopen was het niet eens met Dr. Overbeek wat betreft de isolatie
van reageerders in fokgebieden. Volgens hem mogen de reageerders met hooge
fokwaarde niet in die gebieden worden aangehouden, maar kunnen ze voor de
fokkerij gebezigd worden in bedrijven waar nog reageerders voorkomen.

De heer Postma is van meening dat de periode van vrijwillige bestrijding afge-
loopen moet zijn. Alleen een verplichte bestrijding kan ons verder brengen. In het
algemeen gaat hij mede met het voorstel van Prof.
van Oijen. Wij moeten echter
voorzichtig zijn met het aangeven van gebieden en vooral van die gebieden waar
meer rigoureus opgetreden moet worden. Wanneer dat te streng gebeurt, krijgen
wij geen medewerking van de landbouwers. Volgens hem moeten wij beginnen met
het bewerken van de ofïïcieele instanties over de melkprijzen, waarvan al een begin is.

De heer Majoewsky wees er ook op dat men moet gaan in de richting van de ver-
plichte bestrijding. Dit is ook in het belang van de Volksgezondheid. Al begint
men dan maar met de verplichte bestrijding voor de consumptiemelkers, dan komen
we al een goed eind op weg.

De afgevaardigde van de afd. Groningen—Drenthe deelde mede dat zijn afdeeling
als haar meening uitgesproken heeft dat zij principieel is vóór een verplichte
bestrijding op een nader aan te geven wijze en liefst dan binnen korten tijd. Hij
gaat dus volkomen mede met punt i van de richtlijnen.

De gebieden, waarin de verplichte bestrijding wordt toegepast, kunnen dan
worden aangewezen door den Veeartsenijkundigen Dienst. In de provincie
Groningen heeft men te doen met gemengde bedrijven met daarnaast om de steden
heen consumptiemelkers, welke vermoedelijk wel in de meerderheid zullen zijn.
Gevreesd wordt daarom dat wanneer in Groningen gebieden zullen worden
aangewezen, dit slechts kleine gebieden zullen zijn. Hij had ook gaarne gezien dat
de commissie de verplichting gesteld had van het aangeven van alle open lijders.

Dr. Siebenga wees er op dat z.i. het zwaartepunt van het geheele onderzoek ligt
in het klinisch onderzoek en niet in de isolatie. Aan het klinisch onderzoek kan de
dierenarts zijn volle aandacht besteden wanneer de hulp ingeroepen wordt van
hulpkrachten, die druppelen en administreeren. Heeft men te doen met een gebied
waar van 4—5 % reageerders zijn, dan zijn deze niet gelijkelijk over alle stallen
verdeeld. Er zijn daarbij stallen, die vrij zijn, maar er zijn ook bij, die een hoog
reactiepercentage hebben en om deze laatste vrij te maken zal men diep moeten

-ocr page 1098-

ingrijpen in hel eigendomsrecht, wat wel bezwaren van de zijde der eigenaars met
zich brengen zal.

Dr. de Gier hield een pleidooi voor verplichte bestrijding.

De voorzitter meende, dat er dus twee richtingen waren : die, die willen gaan
bestrijden volgens de richtlijnen en die die willen gaan bestrijden volgens het idee
van Prof.
van Oijen. In het algemeen zal er soepel gewerkt moeten worden, met
daarnaast streken waar strenge maatregelen zullen worden toegepast, welke streken
zullen moeten worden aangewezen door den Veeartsenijkundigen Dienst.

Prof. Beijers wees nog in verband met het opruimen van reageerders op het
idee, naar voren gebracht in de Vet. Gezondheidscommissie. Daar werd gewezen
op de mogelijkheid, de reageerders te weiden op de nieuw ontgonnen gebieden,
die jaarlijks worden verworven, om ze daarna op het eind van het seizoen te
bestemmen voor de slachtbank. Dat heeft ook nog het voordeel, dat dat voor die
weiden ook veel beter is. Doordat die runderen op die weiden grazen, wordt er een
veel betere grasmat verkregen. Ook zelfs als het de bedoeling is van die weiden later
bouwland te maken, zijn daaraan voordeelen verbonden. Op deze wijze zou men
zich telkenjare kunnen ontdoen van een aantal reageerders zonder dat dat groote
kosten behoefde mede te brengen. Het leek de Gezondheidscommissie aangewezen
om van deze mogelijkheid in de eerste plaats te doen profiteeren die boerderijen,
waar men door het wegdoen van één of meer reageerders den stal vrij kan maken.
Dit zou dan voor een bepaalde streek zijn toe te passen, waardoor men die streek
vrij kon maken.

Wanneer echter komt de verplichte opruiming van alle reageerders, dan kan
slechts een klein gedeelte daarvan op die wijze worden opgeruimd. Het aantal
op te ruimen reageerders loopt toch, zooals uit de opgegeven cijfers van Prof.
Beijers
bleek, in de tienduizenden ; dat aantal is dus te groot dan dat dat op korten termijn
zou kunnen geschieden.

Prof. Beijers gaf hierbij de volgende cijfers :

Gedurende 1938 zijn in Friesland in totaal onderzocht 210.450 dieren. Hieronder
waren 20.270 reageerders = 9,6%.

Bij de rijksbestrijding van Mei 1937--Mei 1938 werden in totaal onderzocht
406.116 dieren, waarbij 54.190 reageerders = 13.3%.

Voor de provincie Utrecht is dat voor de bestrijding 1938—1939 :

A-leden totaal.............24.444

Reageerders............................5-54-0 = 22,6 %

B-leden totaal..........................2.356

Reageerders............................385 = 16,3%

Nieuwe B-leden C.M.C.........35.684

Reageerders..............11.888 = 28,5 %

Tezamen dus 17.813 reageerders.

Voor het seizoen 1939—1940 waren deze cijfers :

A-leden totaal.............25.030

Reageerders............................5.117 = 20,4 °0

B-leden totaal.............34.020

Reageerders..............10.398 = 30,5°,,

C-leden totaal............. 2.423

Reageerders............................603 = 25 %

Tezamen 16.118 reageerders.

Volgens den heer Grootenhuis was er nog een middenweg tusschen verplichte
bestrijding en alleen strenge maatregelen. Hij zou de bestrijding in drieën willen
verdeelen : ingeval van laag reactiepercentage verplichte bestrijding met strenge
maatregelen, daarnaast ter voorbereiding verplichte aansluiting van alle veehouders,
met niet strenge maatregelen, en tenslotte de rest laten zooals het is.

De voorzitter zou deze volgorde willen veranderen, waar toch het einddoel moet
zijn algemeen verplichte bestrijding.

-ocr page 1099-

Hierop werd punt 1 van de richtlijnen aangenomen.

De heer Kranenburg zou van richtlijn 2 de oorspronkelijke redactie willen
behouden, dus naast eliminatie ook isolatie. Het zou een bezwaar zijn wanneer
in bepaalde streken, waar de verplichte bestrijding ingevoerd wordt, alle reageerende
dieren moesten worden geëlimineerd ; de veehouders kunnen goede gebruiksdieren,
al of niet stamboekvee, hebben. Zij moeten in de gelegenheid worden gesteld, die
af te voeren als het vee de grootste verkoopwaarde heeft.

Prof. van otjen was van meening dat punt 2 anders moet worden opgesteld.
Er zal daarin besproken moeten worden dat bijzondere gebieden moeten worden
aangewezen waar alle maatregelen streng moeten worden uitgevoerd. Dit zouden
dan kunnen zijn kleinere gebieden ; daarnaast kunnen grootere gebieden worden
aangewezen waarvoor alleen aangegeven wordt de verplichte aansluiting. Lang-
zaamaan zou zich dat verder kunnen uitbreiden.

Prof. de Blieck was het met de heeren Overbeek en Kranenburg eens, dat bij
punt
2 der richtlijnen de isoleering moet behouden blijven. Er staat echter in punt 2 :
„Maatregelen dienen te gelden of in uitzicht te worden gesteld". Dit laatste „in
uitzicht stellen" is te slap en dient daarom te vervallen. Er moet nu gehandeld
worden : de eenige juiste bestrijding is die volgens
Bang, welke ook door de commissie
wordt voorgesteld.

De afgevaardigde van Overijssel was het eens met Prof. de Blieck. Gaat men
mede met het idee van de Vet. Gezondheidscommissie, dan kunnen op bedrijven
met weinig reagcerders deze spoedig geëlimineerd worden, eliminatie is te verkiezen
boven isolatie. Volgens den heer
Kranenburg zullen de kleine bedrijven met weinig
reacecrders bij die eliminatie de voorkeur moeten hebben. Volgens Prof.
Beijers
is isolatie voor alle bedrijven noodzakelijk. Daar deze echter op de kleine bedrijven
moeilijk toe te passen zal zijn, zal het aangewezen zijn daar te elimineeren.

De heer Kranenburg wees er nog op dat punt 3 alleen spreekt van hygiënische
maatregelen behoudens beroep op de inspectie. Wanneer dus de bestrijder de door
den dierenarts aangewezen maatregelen niet kan nemen, heeft hij beroep op de
inspectie. In uitzonderingsgevallen kan de inspectie dan toestaan dat daarvan
afgeweken wordt.

Dr. Overbeek stelde er prijs op. het „in uitzicht stellen" in richtlijn 2 toch te
behouden. Dit zal het voor het Veeartsenijkundig Staatstoezicht makkelijker maken
oin de gebieden met verplichte bestrijding aan te wijzen.

Besloten werd in punt 2 te laten vervallen de woorden „of in uitzicht te worden
gesteld \', terwijl het woord „isoleering" blijft bestaan overeenkomstig het voorstel
van het H.B.

Nadat bij punt 3 besloten was, het woord „organisatie" te vervangen door „andere
aan te wijzen instanties" werd door de vergadering met punt
4 „over het gebruik
van de tuberculine en de beoordeeling van de reactie" eveneens zonder discussie
accoord gegaan.

Nadat aldus de algemeene richtlijnen aangenomen waren, bracht de voorzitter
in bespreking het door de commissie uitgebrachte rapport. De voorzitter vond echter,
dat als men nog opmerkingen had, deze ter sprake gebracht kunnen worden bij de
bespreking van de conclusies, die toch berusten op het rapport. Zijn er deelen van
de bestrijding, die niet in de conclusies opgenomen zijn, dan kunnen deze thans
te berde worden gebracht.

Dc afgevaardigde van Groningen-Drenthe deelde mede dat men in die afdeeling
den indruk gekregen heeft, dat de commissie accoord gaat met den tegenwoordigen
gang van zaken, n.l. dat de boerenorganisaties dierenartsen in dienst nemen. Het
leek de afdeeling gewenscht dat in ieder district een laboratorium van den Staat
kwam en een dierenarts-ambtenaar in rijksdienst. In Groningen heeft men daar
nu al
10 jaar aan gewerkt, maar men mist er nog altijd het laboratorium en de
ambtenaren. Men zou er de voorkeur geven aan een t.b.c.-inspecteur boven het aan-
schaffen van een laboratorium, te stichten door een organisatie.

-ocr page 1100-

Prof. Beijers antwoordde hierop dat de commissie zich niet beslist uitgelaten heeft
over het feit of het Hoofd van den diergeneeskundigen dienst een rijksambtenaar
moet zijn, maar hij is het er mede eens dat het waarschijnlijk beter is dat deze een
rijksinspecteur wordt, die belast wordt met de t.b.c.-bestrijding in provincie of
organisatiegebied. Het laboratorium zou dan een rijkslaboratorium worden, hetgeen
ook door de commissie voorgesteld wordt.

Prof. de Blieck deelde namens de afd. Utrecht mede, het eens te zijn met de
afd. Groningen-Drenthe. Een laboratorium is in de eerste plaats noodzakelijk ;
men krijgt dan vanzelf ook betere controle op de bestrijding.

De heer Tenhaeff vroeg daarop wat er dan gebeuren moet met de particuliere
laboratoria. In Friesland is de gezondheidsdienst allang in het bezit van een labora-
torium.

De afgevaardigde van Groningen-Drenthe meende dat dergelijke laboratoria
dan door den Staat kunnen worden overgenomen met de instemming van de boeren-
organisaties.

Prof. Beijers wees in dit verband op de Rijksseruminrichting, ontstaan uit de
seruminrichting van Prof.
Poels en op de particuliere inrichting van Prof. Spronk,
die eveneens later is overgenomen door het Rijk.

De afgevaardigde van Gelderland-Overijssel wees nog op blz. 11 van het rapport,
betreffende de t.b.c.-vrije opfok van het jonge vee. Volgens hem is pasteuriseeren
tot 63 C. voldoende. Het is echter noodig dat er een beslist pasteurisatiegebod
komt voor ondermelk. Die pasteurisatie kan alleen voor ondermelk, zeer moeilijk
of niet voor wei worden voorgeschreven.

Het was misschien het meest aangewezen om uit het rapport te nemen dat wat
daarover gezegd wordt.

De afgevaardigde van Noord-Brabant zou ook gaarne zien dat verplichte pasteu-
risatie voorgeschreven werd.

De afgevaardigde van Zuid-Holland deelde mede, dat zijn afdeeling aanmerking
gemaakt heeft over blz. 5, de subsidie, te geven door het Rijk ; ze is van meening
dat die subsidie van 40 cent per rund niet vervallen kan. Zij ziet niet in waarom
die verminderd moet worden, terwijl er dan een grootere toelage zou moeten worden
gegeven bij het opruimen van open lijders.

Prof. Beijers merkte op dat de meening van de meerderheid van de commissie
over het al of niet laten bestaan van die subsidie was, dat dat bedrag zoo betrekkelijk
klein was voor de bestrijders dat geen enkele daarin een reden zou vinden om niet
aan de bestrijding deel te nemen.

De schade, die geleden wordt door het opruimen van open lijders, is daarentegen
veel grooter en daarom wilde de meerderheid der commissie de gelden, die dan vrij
kwamen, besteden voor het hooger subsidieeren van het opruimen van open lijders.

Hij wist echter ook heel goed, dat de veehouders in de verschillende provincies
daar geheel verschillend over oordeelen. Dat is ook logisch. In streken met veel open
lijders vindt men de subsidies voor het opruimen hiervan (van Rijk, C.M.C. en Pro-
vincie) verreweg de voornaamste tegemoetkoming. Boeren, die nooit een open lijder
hebben, willen juist de 40 cent per koe voor het onderzoek behouden ol nog liever
verhoogen.

De afgevaardigde van de afd. Zuid-Holland zag juist een gevaar in de groote
subsidieering voor het opruimen van open lijders ; die subsidie komt vaak op ver-
keerde plaatsen terecht.

Stel : men geeft ƒ 50.— bij opruiming, wat maakt dat dan uit bij de schade, die
de opruiming van menig open lijder geeft. Dat geven van subsidie was trouwens
volgens de afdeeling een aangelegenheid, die in elke provincie afzonderlijk geregeld
moet worden. De afdeeling wilde wel handhaven de nu bestaande subsidie van
ƒ 20.—, die door het Rijk bij het opruimen van een open lijder gegeven wordt.

Prof. Beijers was het er mede eens, dat het geven van subsidie bij het opruimen
van open lijders een zaak is, die provinciegewijs geregeld moet worden. Hij had
geen bezwaar de opmerking over deze subsidieverdeeling in het rapport te schrappen.

-ocr page 1101-

De heer Postma zou nog wat willen zeggen over het gebruik van hulpkrachten
bij de bestrijding. Volgens hem moet men die hulpkrachten beslist toestaan, wat als
gevolg kan hebben dat de deelname aan de bestrijding veel grooter kan worden.
Met de hulp van die hulpkrachten kan de bestrijding over het geheele land uitgevoerd
worden, terwijl wij zonder die hulpkrachten niet verder komen.

Van verschillende zijden wordt wel betoogd dat de intradermale tuberculinatie
vele voordeelen heeft boven de ophthalmo-reactie, maar voor toepassen in het groot,
waar wij toch aan zullen moeten gelooven, daarvoor is de ophthalmo-reactie noodig.
Er moet hulppersoneel komen. Voor de bestrijding is ook het sputumvangen zeer
belangrijk. Voor vele jaren, in 1924, is door Prof.
Wester al gezegd dat maandelijks
klinisch onderzoek moest gebeuren. Toen werd al gezegd : wij hebben er geen geld
voor, maar dat is geen motief. Nemen we nu hulpkrachten, die het sputumvangen
kunnen doen, dan kan dat onderzoek op veel grooter schaal geschieden.

De afgevaardigde van Noord-Brabant wees er op dat het noodig was een toelage
te geven voor de melk, afkomstig van t.b.c.-vrije stallen. Dit moet echter niet alleen
geschieden voor de consumptiemelk, die maar 5 % uitmaakt van alle melk, maar ook
voor de industriemelk. Zijns inziens wordt er te sterk den nadruk gelegd op de subsidie
bij onderzoek en bij opruiming van open lijders. Juist in streken met veel open
lijders schiet de t.b.c.-bestrijding niet op. Wij zouden tenslotte veel meer de subsidie
moeten verleggen naar die bedrijven, die hun best gedaan hebben.

De afd. Noord-Brabant wil ook de subsidie van ƒ 0.40 bij het onderzoek gehand-
haafd zien.

De afgevaardigde van Noord-Holland deelde mede dat zijn afdeeling is tegen een
verlaging van de subsidie bij het opruimen van open lijders.

Prof. Beijers herhaalde wel te hebben geweten dat zoo verschillend over die
subsidieverdeeling gedacht werd naargelang van de streek waar men practiseert.
Waar het rapport over het geheele land moet gelden, late men deze ondergeschikte
kwestie weg uit het rapport.

Prof. de Blieck wilde er op wijzen, dat in het t.b.c.-rapport der M. v. D. in 1924
reeds aangedrongen is op wettelijke aangifteplicht van de klinische lijders. Daaraan
is door de regeering geen uitvoering gegeven. Deze commissie nu bepleit wel de
noodzakelijkheid daarvan, maar gaat er niet toe over. Persoonlijk blijft Prof.
de
Blieck
op het standpunt staan, dat wettelijke verplichte aangifte van klinische,
zichtbare tuberculose noodzakelijk is. Door een Koninklijk Besluit kan artikel 17
en in consequentie daarmede andere artikelen van titel III van de Veewet op tuber-
culose toepasselijk worden verklaard (zie art. 45 van de Veewet).

Het is onjuist om het standpunt te blijven innemen, dat geen verplichte aangifte
van dieren, die kennelijk de tuberculose verspreiden, behoeft te geschieden. Spreker
zou dit willen doen gelden zoowel voor de aangeslotenen bij de tuberculose-bestrij-
ding als voor de niet-aangeslotenen. Bij wettelijke bepalingen kunnen z.i. moeilijk
dergelijke uitzonderingen worden gemaakt. Voor de aangeslotenen brengt dit geen
bezwaren mede ; zij moeten toch bij elk verdacht verschijnsel den dierenarts waar-
schuwen. Open lijders worden nu meermalen op de markt verhandeld en zijn een
bron van veel ellende. Dit moet belet worden.

Prof. Beijers wees op de moeilijkheid in uitvoering. Als op een markt een koe
aangevoerd wordt en het blijkt dat deze lijdt aan open t.b.c., hoe moet dan gehandeld
worden ? Wie kan spreker aangeven op welke gronden een veehouder een koe moet
verdenken van te lijden aan tuberculose (en dan nog liefst „open" tuberculose) en
van het vermoeden hiervan aangifte moet doen bij den burgemeester ? Hij vermoedde,
dat het net zoo zou gaan als onder het systeem
Lovink-Poels, toen men iedere
hoestende koe of eene met diarrhee of eene die vermagerde en die men graag kwijt
wilde, ging aangeven. Van de 100 aangegeven dieren waren er misschien 10 aan
tuberculose lijdende. Hij verwachtte een groote papieren rompslomp met weinig
positieve resultaten. Hij achtte de bezwaren van thans, dat men met een open lijder
kan doen wat men wil, zeker even groot als wie ook en zou gaarne een modus weten
daaraan een einde te maken, maar weet er geen. Tenzij men misschien dooi een

-ocr page 1102-

flinke vergoeding de overname door het Rijk vergemakkelijkt. Maar dan zouden
de bestrijders bij het opruimen in een ongunstiger conditie komen dan de niet be-
strijders en dat is toch ook niet aan te bevelen.

Prof. de Blieck wees er op, dat bij verplichte aangifte vanzelf zullen volgen het
verbod van vervoer, afzonderen, slachten en schadeloosstellen. Zooals de toestand
nu is, zal, indien een dierenarts op een boerderij buiten de georganiseerde bestrijding
een geval van klinische tuberculose constateert, hij verplicht zijn volgens artikel 11
van de Uitoefeningswet, onverwijld aangifte te doen aan den inspecteur en aan den
burgemeester. Afgezien ervan dat dergelijke aangiften meestal niet en zeker niet
onverwijld geschieden, zou toch de inspecteur daar niets aan kunnen doen. Dit is
een onhoudbare toestand ; wat in andere landen, zooals Duitschland, Denemarken,
Zweden e.a. wel kan, moet ook in ons land mogelijk zijn.

De afgevaardigde van Groningen-Drenthe wees er op dat er toch ook verplichte
aangifte geschiedt van varkenspest. Wanneer wij op een boerderij komen en wij
vinden daar varkenspest, dan neemt de eigenaar het ons toch niet kwalijk dat dat
aangegeven moet worden. Die aangifteplicht is voor de niet-bestrijders een belang-
rijke prikkel om deel te nemen aan de bestrijding. Hij weet dat men in de afd. Gro-
ningen-Drenthe is vóór den aangifteplicht. De vergoeding, die daarbij aan de eige-
naars gegeven wordt, zal voor anderen blijken te zijn een prikkel om aan de bestrij-
ding mede te doen.

De heer \'t Hooft vroeg of, wanneer er verplichte aangifte zou zijn, dit dan
werkelijk vol te houden was. Hij wilde adviseeren hiertoe niet over te gaan. Het is
beter geen bepalingen te maken dan bepalingen te maken, die niet nagekomen kunnen
worden. Hij was het voor too met Prof.
Beijers eens.

Kwam die verplichte aangifte, dan zou op menige gemeente-secretarie een extra
administrateur moeten worden aangesteld om de opgave van alle hoestende koeien
te noteeren.

Prof. de Blieck meende dat als men nu overging tot algemeene verplichte aangifte,
dit ook wel uitvoerbaar was.

De heer \'t Hooft hechtte echter geen waarde aan een verplichte aangifte alleen.

Bij stemming sprak de vergadering zich uit over de aangifteplicht. Hierbij werden
uitgebracht 124 stemmen tegen, 29 stemmen vóór en 75 stemmen blanco, zoodat
de vergadering niet was voor aangifteplicht.

Daarna werd overgegaan tot behandeling der conclusies.

Conclusie 1. De afgevaardigde van de afd. Friesland deelde mede dat zijn afdeeling
is tegen het verplicht voorschrijven van de intradermale tuberculinatie, zoodat hij
zich daartegen verzetten moet.

De secretaris deelde mede dat de Vet. Gezondheidscommissie had voorgesteld,
de algemeen verplichte bestrijding in te voeren, zoodat dan in deze conclusie de
woorden „van de aangesloten bedrijven" zouden moeten vervallen.

Besloten werd, deze conclusie aan te nemen met de wijziging dal de dieren 1 maal
per jaar,
bij voorkeur door middel van de intradermale tuberculinatie, zullen wor-
den onderzocht.

Conclusie 2. Hierbij deelde de secretaris mede dat de Vet. Gezondheidscommissie
in verband met de vele dieren, die reeds gemerkt zijn als stamboekvee, deze niet
opnieuw zou willen laten merken, zoodat voorgesteld werd deze conclusie te laten
luiden : „Alle onderzochte dieren moeten goed geïdentificeerd zijn of van een
doeltreffend merk worden voorzien, zoodat .... enz."

Hiermede werd accoord gegaan.

Conclusie 3. Ook met deze conclusie werd accoord gegaan. •

Prof. Beijers wees er op, dat het beslist noodzakelijk is, dat nieuw aangekochte
dieren intradermaal moeten worden getuberculineerd.

Prof. de Blieck kon zich, nu de vergadering heeft aangenomen in de richtlijnen,
dat de afzondering zal worden doorgevoerd, hiermede vereenigen. Afgifte van

-ocr page 1103-

garantiebewijzen van negatieve dieren, die afkomstig zijn van niet-t.b.c.-vrije stallen,
heeft geen zin, wanneer op die stallen geen verplichte afzondering bestaat.

Prof. de Blieck wees er op, dat in de provincie Utrecht men weliswaar het voor-
schrift heeft van
zoo mogelijk afzonderen en zoo spoedig mogelijk slachten van open
lijders ; deze dieren dienen echter onder alle omstandigheden direct te worden af-
gezonderd. Het is hem gebleken, dat met die afzondering het niet bijzonder nauw
genomen wordt. Ook hier zullen de wettelijke voorschriften ten opzichte van der-
gelijke lijders afdoende verbetering brengen. De inschakeling van de C.M.C. is z.i.
niet toe te juichen, de bestrijding is wel aantrekkelijker, zelfs winstgevend gemaakt,
maar de bestrijding is nog slapper en ondoeltreffend geworden.

Conclusie 4. De secretaris deelde mede dat de Vet. Gezondheidscommissie gaarne
opgenomen zag de verplichting van het opvangen van sputum van alle reageerende
en niet reageerende verdachte dieren. Dit werd door Prof.
Beijers ondersteund.
Lang niet alle collega\'s vangen sputum op. Dit is een cardinaal punt. Het is noodig
om sputum op te vangen van alle reageerende dieren.

Prof. de Blieck vroeg of de commissie dit uitvoerbaar achtte, waarop Prof. Beijers
bevestigend antwoordde. Het gaat er in de eerste plaats om of een dier t.b.c. verspreidt.
Wanneer het t.b.c.-bacillen uitscheidt moet het opgeruimd worden. Auscultatie
alleen is niet voldoende. Het sputumonderzoek is de peiler waarop onze t.b.c.-
bestrijding rust, vooral omdat 98 et 99 % der dieren lijdt aan long-t.b.c.

De afgevaardigde van Zuid-Holland was het er niet mede eens dat dat sputuin-
opvangen op zoo uitgebreide schaal zal moeten geschieden. Hoe vaak moeten wij
het dan wel niet doen! Als er eerst klinisch onderzoek gedaan wordt, dan zijn de
dieren met afwijkende longgeruischen reeds gesignaleerd. Hij doet zelf ook sputum-
onderzoek. maar dit moet 2 of 3 maal gebeuren voor de lijders zijn onderkend.
Hij gaf toe dat wij een fout maken, maar gaf de verzekering dat met klinisch onder-
zoek de lijders spoedig ontdekt worden.

Prof. Beijers wees er op, dat zoo\'n koe in de gaten gehouden moet worden. Hij
vroeg zich af wie de meeste fouten maakt.

Een koe met een klein longhaardje of met een tracheaalzweer b.v. geeft geen
enkele afwijking bij klinisch onderzoek. Door sputumonderzoek heeft men meer
kans een dergelijke open lijder op te sporen dan op welke andere wijze ook en hoe vaak
treft men dergelijke dieren niet aan! Natuurlijk achtte hij als dit kan een volledig
onderzoek der longen daarenboven uitstekend.

Hij bleef dus bij zijn eisch.

De heer Sieswerda vroeg of dit wel mogelijk is Ingeval van veel reactiedieren
leek het hem niet uitvoerbaar.

Prof. Beijers deelde mede dat vorig jaar in de buitenpraktijk van de 10.000 koeien
er 2600 gereageerd hadden. Bij al deze dieren is sputumonderzoek gedaan.

De afgevaardigde van Zuid-Holland meende dat men hier niet aan zal kunnen
voldoen wanneer men, zooals in zijn district, een reactiepercentage heeft van 60—70% •

Prof. Beijers zag daarin een aanwijzing om het aantal door iederen dierenarts
te onderzoeken dieren tot een bepaalde hoogte te beperken.

De afgevaardigde van Groningen—Drenthe was van meening dat deze moeilijk-
heid van het verkleinen van het aantal te onderzoeken dieren ondervangen kan
worden door het aanstellen van hulpkrachten.

Hierna werd conclusie 4 aangenomen met bijvoeging : ,,met de verplichting van
het opvangen van sputum van alle reageerende en niet reageerende verdachte
dieren".

Conclusie 5. De secretaris deelde mede dat in de Vet. Gezondheidscommissie
gewezen werd op de wenschelijkheid van het vaststellen van een verbod van vervoer
van open lijders naar een markt en van het vaststellen van de verplichting, open
lijders van andere dieren afgezonderd te houden.

Prof. de Blieck deelde mede dat men in de provincie Utrecht al heeft het voor-

-ocr page 1104-

schrift van imperatief afslachten van open lijders. Dit moet inhaerent blijven aan de
deelname aan de t.b.c. bestrijding. Er zijn helaas veel bedrijven, die niet aan die
verplichting voldoen.

Met conclusie 5 werd daarna accoord gegaan.

Conclusie G. Prof. de Blieck kan zich met conclusie 6 vereenigen. Echter niet met
hetgeen hieromtrent in het rapport der commissie op blz. 10 wordt gezegd.

Op blz. 2 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat zonder afzondering van de positieve
reageerders, men noch wetenschappelijk, noch practisch kan spreken van bestrijding
en verder dat de afzondering als voorwaarde van een georganiseerde bestrijding
moet worden beschouwd. Indien men zich op dit absoluut juiste standpunt plaatst,
dient men ook de consequenties ervan te aanvaarden en niet te concludeeren, zooals
de commissie op blz. 10 doet, dat zij
voorshands ontraadt hun, die geen scheiding
kunnen toepassen, de deelname aan de georganiseerde bestrijding te ontzeggen.
Z.i. kan de commissie er niet onder uit, de eisch van afzondering imperatief te
stellen. Zooals op het oogenblik de bestrijding wordt uitgevoerd en zooals deze
dus voorshands zal blijven uitgevoerd worden, voldoet de bestrijding niet aan
wetenschappelijke eischen, dus moet dit tot teleurstelling leiden. De afd. Utrecht
stelt daarom het volgende voor :

„De Maatschappij voor Diergeneeskunde brengt ter kennis van de Regeering
dat de tuberculosebestrijding zooals deze met rijkssteun tot nu toe wordt gevoerd,
waarbij afzondering van dieren, die positief op de tuberculine reageeren, niet impera-
tief wordt voorgeschreven, niet aan wetenschappelijke eischen voldoet en tot teleur-
stelling leidt.

Zij is van meening, dat de dierenartsen onder deze omstandigheden niet de
verantwoordelijkheid voor het slagen van de bestrijding kunnen dragen.

Het is om deze redenen dat de Mij. voor Diergeneeskunde er op aandringt, vee-
houders, die aan genoemde afzondering niet willen of kunnen voldoen, van de
georganiseerde bestrijding uit te sluiten en dus geen steun van rijkswege te verleenen.
Als overgangsmaatregel zou een termijn van 2 jaren gesteld kunnen worden voor
die bedrijven, welke op het oogenblik reeds gesubsidieerd worden en niet afzonderen
kunnen. Veehouders, die niet willen afzonderen, dienen onmiddellijk van de bestrijding
te worden uitgesloten."

Toelichting. De commissie zegt op blz. 2 van haar rapport zeer nadrukkelijk, dat
de tuberculosebestrijding volgens het systeem
Bang zoo volledig mogelijk moet worden
toegepast en dat zonder afzondering van de positieve reageerders wetenschappelijk
noch practisch van bestrijding kan worden gesproken. De afd. Utrecht is van meening,
dat uit deze zeer juiste conclusie ook de consequentie moet worden getrokken dat,
waar deze afzondering niet kan worden toegepast, aan georganiseerde bestrijding
niet kan worden deelgenomen.

Daar vele bedrijven niet zoodanig zijn ingericht dal zij bedoelde afzondering
direct kunnen doorvoeren, is een overgangstermijn gesteld van 2 jaren, in welken
tijd de vereischte verbetering dient te worden aangebracht.

De afd. Utrecht begrijpt, dat het langzamerhand invoeren van deze noodzakelijke
maatregelen moeilijkheden zal opleveren.

Daarom doet de afd. Utrecht een tweede voorstel, waarbij van veterinaire zijde
meer aandacht moet worden geschonken aan stalbouw en stalverbetering, met het
oog op de bestrijding van infectieziekten en in het bijzonder van tuberculose. Dit
voorstel luidt :

„De Mij. voor Diergeneeskunde stelt een commissie in, welke zal bestudeeren
hoe in de verschillende deelen van het land de stallen bij nieuwbouw ingericht be-
hooren te worden en de bestaande stallen gewijzigd moeten worden in verband met
een rationeele bestrijding van infectieziekten, in het bijzonder van de tuberculose.
Deze commissie zal moeten overwegen hoe men tot wettelijke bepalingen voor
stalbouw en stalverbetering moet komen. Een zgn. stalwet zal dienen te worden
ontworpen."

-ocr page 1105-

De heer ten Hooi\'en vreesde, dat van deze stalwet niet onmiddellijk resultaten
zullen zijn te verkrijgen. Isolatie is alleen mogelijk bij goede scheiding. In den winter
geeft dat moeilijkheden, b.v. bij het gebruik van drinkemmers en bij de voedsel-
voorziening. Wanneer die isolatie eenigen tijd duren moet, dan komen er zeker
ongelukken.

De voorzitter vroeg daarop of het voorstel van de afd. Utrecht gesteund werd.

Prof. Beijers wees er op, dat de commissie in haar rapport de boeren wil uitsluiten,
die niet
willen afzonderen en het volgens den dierenarts wel kunnen. Een overgangstijd
werd toegejuicht. In dat geval kan de commissie accoord gaan met hetgeen Prof.
de Blieck voorstelde.

De afgevaardigde van de afd. Overijssel vreesde ook dat wij er alleen met wettelijke
maatregelen niet zullen komen. De afdeeling ging accoord met hetgeen Prof.
de
Blieck
te berde had gebracht.

De afgevaardigde van de afd. Noord-Holland deelde mede dat zijn afdeeling met
het voorstel van de afd. Utrecht in theorie mede gaat. Zij vreesde echter ook, dat
het niet uitvoerbaar was, omdat de bestrijders er niet altijd aan kunnen voldoen.
Die overgangstermijn van 2 jaar beschouwden zij als een lokaas.

De voorzitter wees er op dat in de conclusie staat „de reageerende dieren worden
geheel afgezonderd". Hij wilde het woordje „geheel" laten vervallen.

Op een daarover gedane vraag deelde Prof. Beijers mede dat hij onder isolatie
verstaat absolute afzondering, ook t.o.v. drinkwater en voedsel. Dit is trouwens
nader na te gaan door de te benoemen stalcommissie.

De heer Kranenburg meende dat wanneer afzondering opgevat moet worden
in den geest als door Prof.
Beijers werd voorgesteld, dit dan in strijd is met punt 3
van de richtlijnen. Daarin geven wij aan dat de hygiënische maatregelen moeten wor-
den opgevolgd. Op stallen waai het niet mogelijk was te isoleeren, zooals het moet,
kan in dit bezwaar worden tegemoet gekomen door het zetten van schotten.

Conclusie 6. zou soepeler moeten luiden. Hij stelde daarom voor, te lezen : „De
reactiedieren moeten „zoo mogelijk" worden afgezonderd van de niet-reageerders."

Prof. de Blieck was het niet eens met de meening van den heer Kranenburg.
De opzet van het werk dezer commissie en de reden waarom wij hier samen zijn,
om dat werk te bespreken, heeft zijn oorzaak in het feit, dat men ontevreden was
over den gang van zaken bij de tuberculosebestrijding, zooals die van rijkswege
wordt gevoerd. Men kan gerust zeggen, dat wij in het moeras zijn gekomen en
daaruit zullen wij nooit komen zonder de verplichte afzondering van de positieve
reageerders. De historie van de bestrijding der tuberculose in Nederland leert ons
dienomtrent voldoende. In 1905 is
Poei.s begonnen met een eenigszins gewijzigd
Ostertao\'s systeem. Dit is een volmaakt fiasco geworden. Daarna is men terug-
gekeerd tot het Bangsche systeem, hetgeen door wijlen Prof.
Remmelts werd voor-
gestaan. Vooral in Limburg en Brabant is door de inspecteurs
de Vink en Picard
uitnemend werk verricht, vooral sedert 1920, toen de bestrijding gebaseerd was op
artikel 47 van de Veewet. In 1922 is een Koninklijk Besluit gekomen, waarin ver-
schillende voorschriften werden gegeven, die strenger waren dan welke men in 1928
bij het thans geldende K.B. heeft gemaakt. Echter ook in dat besluit T1922) is de
afzondering niet voldoende op den voorgrond gesteld, doch het is gebleken, dat
waar deze goed toegepast werd, snel succes werd verkregen. Wel stond in het besluit
van 1922, dat de stallen aan
redelijke hygiënische eischen moesten voldoen.

In 1928 heeft men dezen eisch laten vervallen.

De tuberculose-vrije opfok moet worden bevorderd, echter niet verzekerd. Indien
men o.a. nagaat de voorschriften, zooals die in Utrecht en omgeving worden uitge-
voerd, dan blijkt, dat men sedert 1922 steeds slappere maatregelen is gaan goed-
keuren. Men heeft daardoor een massale bestrijding gekregen, die echter niet deugt.
Het gaat niet om de groote massa deelnemers, maar om de bestrijding, waar die
wordt uitgevoerd, in de perfectie te doen. Wij moeten daarom terug naar het systeem
Bang, waarvan wij veel te ver zijn verwijderd met onze maatregelen. Door een systeem
te volgen, dat wetenschappelijk niet verantwoord is, krijgen wij geen bevredigende

-ocr page 1106-

resultaten en bovendien benadeelen wij onze reputatie. Dit laatste mag men zeker
niet onderschatten.

De heer Monster vroeg hoe het voor kleine bedrijven met b.v. 3 ft 5 koeien
en i stuk weiland in den zomer, als het vee in de weide loopt, mogelijk kan zijn
0111 te isoleeren.

Dr. Siebenga bepleitte dat de beste methode was om de t.b.c.-bestrijding te
bevorderen : de verhooging van den prijs van de melk, afkomstig van t.b.c.-vrij
vee.

Prof. de Blieck achtte het gevaar in de weide niet zoo groot.

Bij de uitvoering van de bestrijding moeten wij echter niet zoozeer zien te komen
tot een massale deelname dan wel tot een bestrijding, die, waar zij gedaan wordt,
voldoet aan alle eischen.

De voorzitter wees er op dat er nu twee voorstellen zijn, dat van Kranenburg,
dat wil toevoegen de woorden „zoo mogelijk" en dat van hem, dat het woord „geheel"
wil laten vervallen.

Nadat de heer Tenhaeff nog voorgesteld had, aan de conclusie toe te voegen
dat daar waar afzondering niet mogelijk was, daaraan dan zooveel mogelijk moest
worden voldaan, werd overgegaan tot stemming.

Het voorstel om conclusie 6 te lezen met weglating van het woord „geheel" werd
aangenomen met 188 stemmen vóór en 17 tegen.

Daarna werd gestemd over het voorstel van de afd. Utrecht, waarbij dan aan-
genomen werd een overgangstijd van 2 jaar. Dit voorstel werd aangenomen met
105 stemmen vóór, 68 tegen en 54 blanco.

Na het aannemen van het eerste voorstel van de afd. Utrecht kwam het tweede
in bespreking. Dit werd met algemeene stemmen aangenomen, terwijl besloten
werd, dat de bedoelde commissie door het Hoofdbestuur zal worden aangewezen.

Prof. de Bi.ieck wees er nog op, dat deze commissie snel werk zal moeten leveren,
evenals de tuberculose-commissie dit met zooveel succes heeft gedaan.

Conclusie 7. Met deze conclusie werd accoord gegaan ; indien het mogelijk zou
zijn, het idee van de Vet. Gezondheidscommissie in praktijk te brengen, zou men
dat zeer toejuichen.

Conclusie 8. Ook met conclusie 8, de t.b.c.-vrije opfok van het jonge vee, werd
accoord gegaan.

De heer Postma stelde daarop voor, het geheele rapport uit te stellen zoolang
er geen beslissing genomen is over het al of niet toelaten van hulpkrachten en zoolang
er geen beslissing genomen is over een bepaling voor het vaststellen van de prijzen
van melk, afkomstig van t.b.c.-vrije bedrijven. De bestrijding is onmogelijk zoo er
geen hulpkrachten toegelaten worden, vooral in verband met het besluit om zooveel
mogelijk bij reageerende en verdachte dieren sputumonderzoek te doen. Dat sputum-
opvangen kan heel goed geschieden door de hulpkrachten. De dierenartsen hebben
daar onmogelijk den tijd voor. Bij gebruik maken van een druppelaar behoeven
de dierenartsen dan alleen te doen de controle op die indruppeling en het klinisch
onderzoek, dit laatste dan zonder opvangen van sputum.

Prof. Beijers zou nu niet gaarne een beslissing willen nemen over het al of niet
aanstellen van die hulpkrachten. Dit onderwerp is niet voldoende onderzocht.
Het zal aangewezen zijn, dit eerst te behandelen in de afdeelingen, waarbij dan
nagegaan kan worden wat, zoo men tot die instelling zou overgaan, aan die hulp-
krachten kan worden overgelaten. Hij wilde echter nu reeds mededeelen, dat hij
zich sterk verzetten zal tegen het opdragen van het sputumvangen aan die hulp-
krachten. Zoover hij het nu beoordeelen kon, achtte hij het opleiden van dergelijke
hulpkrachten een gevaar en niet noodig.

In de buitenpraktijk nemen zij een knecht mede. Hij dacht er niet aan, dezen
een officieele „hulpkracht" te noemen.

-ocr page 1107-

Wat de melkprijzen betrof leek het Prof. Beijers wel gewenscht hierover in het
rapport een mededeeling te doen. Daardoor zou het mogelijk kunnen zijn, de be-
strijding uit de daaruit te maken fondsen te financieren.

Prof. de Blieck vroeg nog of er waarde gehecht wordt aan het onderzoek van de
mengmelk, zoowel bij bacteriologisch onderzoek als met de dierproef.

Dr. Lourens deelde hierop mede, dat er geen onderzoek van mengmelk meer
geschiedt dan alleen bij uitzondering wanneer men mengmelk heeft van ten hoogste
5 dieren. In het algemeen is de mengmelk, ook wanneer daartoe melk behoort van
een dier met uier-t.b.c., teveel verdund dan dat dat onderzoek resultaat zou geven.

Prof. Beijers zou voor onderzoek ook alleen mengmelk gebruiken wanneer deze
afkomstig was van hoogstens 5 dieren. Alleen wanneer men te doen heeft met een
latent geval van uier-t.b.c., dat zonder meer niet te constateeren is, kan zoo\'n onder-
zoek nog aangewezen zijn.

Prof. de Blieck stelde voor, de t.b.c.-commissie te verzoeken te willen doorwerken.
Zij zou dan het nu uitgebrachte rapport kunnen herzien, daarbij rekening houdende
met de hier gemaakte opmerkingen. Waar in Amerika permanente t.b.c.-commissies
bestaan, zou het wel aangewezen lijken, dat ook hier een permanente commissie
bestond.

Het voorstel van Prof. de Bi.ieck, dat de tuberculose-commissie permanent zal
blijven, teneinde voortdurend van raad en advies te kunnen dienen, werd aange-
nomen.

Prof. Beijers zou dan in elk geval aan de conclusies nog één willen toevoegen
over de wenschelijkheid van een verhoogden prijs voor melk, afkomstig van t.b.c.-
vrije bedrijven (differentiatie-prijzen).

De afgevaardigde van de afd. Noord-Brabant wees er nog op, dat de commissie
in haar rapport voorstelt, niet door te gaan met het merken van de reageerende
dieren. De afd. Noord-Brabant is hier tegen, omdat zij vreest dat dan de rijkssubsidies
niet gegeven zullen worden.

De voorzitter was van meening, dat dit vraagstuk al zoo vaak besproken is dat
er geen aanleiding bestond hierover nog debat toe te laten. Iedere afgevaardigde-
weet de meening van zijn afdeeling daarover. Hij zou dit dus alleen nog in stemming
willen brengen.

Prof. Beijers wilde nog opmerken, dat de commissie wel is vóór merken wanneer
dat dan geschiedt voor alle reageerende dieren, daaronder ook begrepen de bestrijding
in Friesland. De commissie wil dus het merken behouden, zoodra er voor het geheelc
land gelijke en bindende voorschriften daarvoor komen. Zoolang echter alleen de
verplichting bestaat voor het merken van de reageerende dieren bij de vrijwillige
bestrijding, is de commissie tegen het merken.

Bij de daarover gehouden stemming werden uitgebracht 88 stemmen vóór het
behoud van het merken, 78 stemmen tegen en 31 stemmen blanco.

De secretaris deelde mede, met deze stemming niet accoord te kunnen gaan. I11
de afd. Gelderland-Overijssel is het rapport, zooals het is ingediend aangenomen.
Daardoor gaat de afdeeling ook mede met het voorstel van de commissie, het merken
bij de vrijwillige bestrijding af te schaffen en nu stemde de afgevaardigde van die
afdeeling blanco. Deze stemming was dus niet goed.

Dr. Overbeek was van meening, dat de stemming hier toch geen zuivere uitspraak
gaf. Er bestaat nu eenmaal een zeer sterk verschil van meening over het al of niet
wenschelijke van het merken der reactiedieren. Door deze stemming in een vergade-
ring, waarvan enkele afgevaardigden en vele individueele leden reeds vertrokken
waren, is niet uit te maken wat daarover de meening van de leden van de Mij. is.
Hij wilde dan ook voorstellen, deze discussie in het rapport op te nemen opdat de
betrokken Minister van dit bestaande meeningsverschil kennis kan nemen.

De afgevaardigde van de afd. Groningen-Drenthe ondersteunde dat. Ook in
deze afdeeling bestaat er een groot meeningsverschil over de wenschelijkheid van
het al of niet merken der reageerders. Prof.
Beijers wilde daarom in het rapport
laten staan de meening van de commissie en daaraan toevoegen dat onder de leden

-ocr page 1108-

echter een groot verschil van meening bestaat over deze aangelegenheid. Hiermede
werd accoord gegaan, waarna het rapport, behoudens dan enkele nog aan te brengen
kleine wijzigingen, aangenomen werd.

De voorzitter bracht daarop zijn gelukwenschen over aan de commissie. In het
algemeen is toch gebleken, dat de groote meerderheid zich vereenigen kon met het
door de commissie uitgebracht rapport. Er was wel heel wat over gesproken, maar
tenslotte is er wenig in veranderd. Dat is tenminste een voldoening voor het vele
werk dat de commissie in dezen verricht heeft. Daarnaast verzocht hij de commissie,
de op de vergadering aangenomen wijzigingen in het rapport te willen aanbrengen,
terwijl hij het op prijs zou stellen zoo de commissie inzake de t.b.c.-bestrijding diligent
zou willen blijven.

Prof. Beijers zegde dit namens de commissie toe.

Bij de rondvraag, punt it, deelde de afgevaardigde van de afd. Noord-Holland
mede, dat in zijn afdeeling besproken was de wijze van uitgeven van het Tijdschrift.
De afdeeling zou gaarne zien dat het Tijdschrift in plaats van om de veertien dagen
elke week verscheen. De nu bestaande dure omslag kon dan vervallen, terwijl er
dan ook in zouden kunnen worden opgenomen de agenda\'s voor de afdeelings-
vergaderingen enz., wat tenslotte nog tot bezuiniging zou leiden, terwijl verschillende
voor de leden belangrijke mededeelingen hen eerder zouden bereiken. Het is echter
geen voorstel van de afdeeling ; de afdeeling wilde het alleen in overweging geven.

De voorzitter deelde mede, dat dit ook reeds besproken was in de vergadering
van het A.B. en dat door het A.B. voorgesteld werd, die aangelegenheid te stellen
in handen van de Redactie van het Tijdschrift met verzoek daarover een advies
te willen uitbrengen, waarmede de afgevaardigden zich vereenigen konden.

De secretaris wees er nog op dat ook het contract voor het drukken van het
Tijdschrift loopt tot einde 1942, zoodat wanneer voor dien tijd overgegaan werd
tot een andere wijze van uitgave van het Tijdschrift dit ook zou moeten geschieden
in overleg met den drukker.

De heer Tenhaeff wilde hier nog gaarne een woord van hulde brengen aan de
commissie voor de code voor hetgeen door haar verricht is. Dit verdient aller
waardeering.

De voorzitter deelde nog mede dat gedurende de vergadering het bericht ingekomen
was dat den heer
F. M. de Lf.ur te Hoorn, een trouw bezoeker van onze verga-
deringen, op weg naar de vergadering een fietsongeval overkomen was, waardoor
hij een armfractuur gekregen had. Hij hoopte dat de heer
db Lfur weer spoedig
hersteld zou zijn.

Na het stembureau bedankt te hebben voor de verleende medewerking en de
aanwezige leden voor hunne opkomst werd de vergadering om ruim half zeven
door den voorzitter gesloten.

Wetenschappelijk gedeelte, gehouden op Zaterdag ig Octol er 1940, des voormiddags 10.30 uur.

Op deze vergadering waren aanwezig de heer Directeur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst, Prof. Dr.
H. C. L. E. Berger, Dr. Plf.sner, Regierungsveteriniirrat.
Prof. Dr.
A. Klarenbef.k, voorzitter van de Veeartsenijkundige Faculteit, J. P.
Bijl, Directeur van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde. Dr. W. Aeg.
Timmerman,
Directeur van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid, benevens
ongeveer een 200-tal leden. Opmerkelijk was, dat ondanks de moeilijke verkeers-
mogelijkheden toch evenveel leden als andere jaren waren opgekomen, weinig uit
het Zuiden, vanwaar het reizen veel moeilijker is, veel uit het Noorden.

De voorzitter, Prof. Dr. H. Schornagel, opende de vergadering met het uit-
spreken van een rede, welke rede opgenomen is in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van i November 1940, blz. 895.

Na afloop van deze rede deelde Prof. Berger in verband met het door den voor-
zitter naar voren gebrachte betreffende het euvel van de kwakzalverij mede, dat

-ocr page 1109-

door den Secretaris-Generaal, wnd. Hoofd van het Departement van Landbouw en
Visscherij, een ontwerp-wijziging van de wet op de uitoefening der veeartsenijkunst
van 8 Juli 1874, Staatsblad 98, in voorbereidine genomen was, waarbij aan de
bestrijding van de kwakzalverij de noodige aandacht zal worden besteed. Om een
bekende uitdrukking te bezigen zou Prof.
Beroer kunnen zeggen dat voor die
herziening de eerste spade in den grond gestoken was.

Hierna hield Prof. van Oijen zijn voordracht over „richtlijnen bij het bacterio-
logisch onderzoek van slachtdieren". Zoowel deze voordracht als de daarna gehouden
discussie zal opgenomen worden in het Tijdschrift. Na afloop bedankte de voorzitter
Prof.
van Oijen voor het houden van zijn voordracht over een zoo belangrijk
onderwerp. Dat het de algemeene belangstelling had der aanwezigen bleek uit de
gespannen aandacht, waarmede de voordracht gevolgd werd. Dit was niet alleen
door de importantie van het onderwerp, maar ook door de heldere wijze waarop
dat onderwerp voorgedragen werd. Namens de vergadering bracht de voorzitter
dan ook zijn bijzonderen dank aan Prof.
van Oijen.

Hierop werd gepauseerd.

Na de pauze hield de heer ten Thije zijn aangekondigde voordracht over „enkele
opmerkingen over het onderzoek van het digestie-apparaat". Ook deze voordracht
zal met de daarna gehouden discussie in het Tijdschrift verschijnen.

De voorzitter bedankte den heer ten Thije voor het houden van zijn voordracht.
Het zou uit zijn mond vreemd klinken wanneer hij daarbij mededeelde dat de
getoonde belangstelling een gevolg was van de belangrijkheid van het onderwerp.
Toch was die belangstelling er volop. Dit was echter vooral te danken aan de vlotte
wijze waarop de voordracht gehouden werd.

De voorzitter bracht dank aan den spreker namens de geheele vergadering.

Vervolgens had plaats de vertooning van de geluidsfilm van de „Behringwerke"
over „de bestrijding van de steriliteit bij paard en rund". Deze vertooning, die
geschiedde door de N.V. Nedigepha en ongeveer 1 J uur in beslag nam, had een
vlot verloop en werd met groote aandacht gevolgd. Dit was niet alleen door het
groote belang van het onderwerp, maar ook door de wijze waarop de vertooning
gegeven werd. Dat was af.

De voorzitter sprak dan ook namens de geheele vergadering toen hij de N.V.
Nedigepha bedankte niet alleen voor deze demonstratie, maar ook voor de wijze
waarop die demonstratie heeft plaats gehad. Met groote waardeering zullen de
leden van den inhoud van deze film, die ook voor het onderwijs zoo\'n groote waarde
heeft, kennis genomen hebben.

De heer G. H. G. Hol bedankte daarop namens de N.V. Nedigepha hel Alg.
Bestuur, dat de N.V. in staat gesteld had deze vertooning te doen plaats hebben.

Daar van de daarop gehouden rondvraag geen gebruik gemaakt werd, ging de
voorzitter over tot het sluiten van de 89ste Algemeene Vergadering na nogmaals
dank gebracht te hebben aan allen, die een actieve medewerking aan deze ver-
gadering verleend hebben en daardoor bijgedragen hebben deze vergadering zoo
goed mogelijk te doen slagen. De notulen-commissie :

NIJMEGEN, A. van Heusden.

—-- November 1940.

UTRECHT J. H. ten Thije.

VERSLAGEN, BERICHTEN.

Verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting over 1939,

uitgebracht door Dr. L. F. D. E. Lourens. Algemeene Landsdrukkerij 1940. 90 pag.

In verslagjaar werden afgeleverd 8.722 kg antiserum en entstof voor ruim 3.140.000
dieren. Tuberculine werd verstrekt in een hoeveelheid van ruim 127 liter (waaronder
53.5 liter voor intracutaan gebruik), Johnine in een van 34.5 cc3 en malleïne van
672 cc3.

-ocr page 1110-

Het aantal verrichte onderzoekingen bedroeg 49.926, waaronder 6.825 van
zieke dieren, cadavers, organen enz.

Trichomonas foetus. Het resultaat van een bij 3 proefrunderen genomen experiment
maakt het waarschijnlijk, dat tijdens de bronstperiode of bij het bestaan van hyperae-
mische toestanden (ontsteking) in de vagina de trichomonas-infectie gemakkelijker
aanslaat dan bij een normaal slijmvlies. Tevens is gebleken, dat een infectie niet
alleen de bronst onregelmatig doet verloopen, maar ook de vruchtbaarheid aan-
merkelijk kan doen dalen. Bij een practijk-onderzoek, waarbij het verwerpen van
runderen in het begin der drachtigheidsperiode aan trichomonas kon worden
toegeschreven, is gebleken, dat het van veel belang is om het microscopisch onderzoek
van het secretum ter plaatse te verrichten ; opsturen van materiaal naar het labora-
torium kan namelijk het nadeel hebben, dat de parasieten zich encysteeren en dus het
aantal bewegelijke trichomonaden belangrijk kan zijn afgenomen. Bij een drietal
sterk geïnfecteerde runderen werd een proef genomen met de neutraalrood-therapie ;
de indruk werd verkregen, dat inbrengen in den uterus na voorafgaande uitspoeling
van i liter neutraalrood-oplossing 1 : 1000 een gunstige invloed heeft op het ge-
nezingsproces.

Pluimveeziekten. In het verslag is opgenomen het rapport over bestrijding van
pluimveeziekten in Nederland, ingediend door Dr.
B. J. C. te Hennepe voor het
7e Wereld Pluimvee Congres te Cleveland 1939. Het rapport komt tot de conclusie,
dat in weerwil van het groote aantal pluimvee hier te lande (± 30 millioen stuks)
de sterfte laag is, hetgeen hoofdzakelijk valt te danken aan de in de laatste 40 jaar
door de Regeering genomen maatregelen inzake voorlichting van de pluimvee-
houders en bestrijding van ziekten. Een belangrijke factor is het in dat verband,
dat de R.S.I. het onderzoek van gestorven of ziek pluimvee kosteloos verricht en
adviezen voor de voorkoming en genezing van ziekten gratis verstrekt, terwijl sera,
entstoffen en diagnostica alleen aan dierenartsen worden afgegeven.

Gebleken is, dat neurolymphomatosis en coccidiosis toenemen, dat tuberculosis
en leucosis afnemen, dat diphtheritis door de algemeen toegepaste enting geen
ernstige bedreiging meer vormt en dat pest, cholera en Klein\'sche ziekte nog slechts
sporadisch worden waargenomen. Geen enkel middel bleek bruikbaar tegen acute
en chronische coccidiosis ; de bestrijding kan alleen geschieden door hygiënische
maatregelen, dieet (voedsels rijk aan eiwit, vitaminen en mineralen) en door uit-
schiften van dieren, die symptomen der ziekte vertoonen (o.m. bleeke kleur van oogen
en beenen). Er is niet bewezen kunnen worden, dat bij neurolymphomatosis een
bepaald virus in het spel is ; de oorzaak is in elk geval een andere dan van leucosis
en mogelijk zijn de oorzaken in verschillende landen ook niet dezelfde ; de bestrijding
ligt bij den fokker, die moet fokken met dieren, welke meer dan 1 jaar oud zijn en
bewezen hebben resistent te zijn.

Varkenspest. Het geheele jaar door deden zich op onderscheidene bedrijven gevallen
voor van een besmettelijke ziekte bij varkens, welke in sommige opzichten aan
varkenspest deden denken, doch geen typische pathologisch-anatomische verande-
ringen voor die ziekte vertoonden. In hoofdzaak traden bij het leven verlammings-
verschijnselen op, gepaard gaande met hooge koorts en gestoorde eetlust, terwijl
bij sectie werden waargenomen icterische verkleuring van spek en organen, iets
gezwollen lymphklieren en enkele petechiën op nieren en blaasslijmvlies. Door
overspuiten van orgaanmateriaal bij proefbiggen kon worden vastgesteld, dat het
inderdaad varkenspest betrof, doch dan in een vorm, welke vooral verschijnselen van
den kant van het zenuwstelsel deed optreden. In dezelfde koppels kwamen naast
deze afwijkende gevallen ook zulke voor met het klassieke beeld.

Ziekte van Aujeszkv. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kwamen
gevallen van deze ziekte voor bij 5 runderen in een grensgemeente. Dat de clinische
diagnose niet door de dierproef kon worden bevestigd, kan volgens rapporteur zijn
oorzaak hierin hebben gehad, dat het virus niet of nagenoeg niet in de voor de
dierproef gebruikte hersenen, maar meer in het ventrale gedeelte van het ruggemerg
aanwezig is geweest.

-ocr page 1111-

Piroplasmosis. In W. Gelderland en N. Overijssel werden gevallen van piroplas-
mosis gezien bij volwassen runderen, die, uit een andere streek afkomstig, te weiden
waren gezet op een blijkbaar geïnfecteerde weide. Symptomen : verminderde
eetlust en melkgift, hooge temperatuur (410 C.). Teken (niet nader aangegeven)
werden op de huid aangetroffen, terwijl in het bloed piroplasmata (niet nader
aangegeven) werden gevonden. Behandeling met acaprin. Merkwaardig was, dat
enkele goede melkgeefsters na deze acaprinbehandeling verschijnselen van melk-
ziekte en grastetanie hebben vertoond.

Lood-intoxicatie. Door loodvergiftiging traden op een bedrijf enkele sterfgevallen
bij runderen op, die geweid hadden op een land, dat bemest was met afval waarin
zich loodhoudende verflappen bleken te bevinden. Symptomen : sopor, speekselen,
dysphagie, onzekere gang.

Sterfgevallen door kuilvoer. Op een bedrijf kwamen enkele sterfgevallen bij runderen
voor, welke bleken te kunnen worden toegeschreven aan een sterke boterzuurgisting
in het verstrekte kuilvoer.

Bijenziekten. Nosema kwam veel voor; menginfectie van nosema met Malpighiella
minchus, bekend uit Zwitserland, werd niet geconstateerd. Op de Veluwe werd
een tot nu toe alleen in Nederland waargenomen bijenziekte geobserveerd, bekend
als „vleugellamheid", een lijden waarbij de bijen niet kunnen opvliegen, doordat
de indirecte vliegspieren grootendeels of geheel van hun aanhechtingsvlakte zijn
losgelaten ; een oorzaak kon nog niet worden vastgesteld. Eveneens op de Veluwe
deden zich gevallen voor van boosaardig vuilbroed (bac. larvae), vermoedelijk
tengevolge van den import uit Amerika van geïnfecteerde koninginnen en honig.

Een kort verslag wordt gegeven van het behandelde op het 12e Internationale
Congres voor Bijenteelt te Ziirich in Augustus 1939, welk Congres o.m. door Dr.
A.
J. Winkel als Nederlandsch afgevaardigde werd bijgewoond. Het volgende Con-
gres zal in 1941 hopelijk in Amsterdam worden gehouden.

Immuniteits-onderzoekingen. 15.623 onderzoekingen ten aanzien van diverse ziekten
werden verricht. Infectie met Brucella Bang werd bij het paard niet alleen vast-
gesteld bij schoffistels, nekbuil, enz., maar ook in gevallen, waarbij stijfheid, vaak
optredende kreupelheid of pijnlijkheid in de gewrichten aanwezig was.

Water-onderzoek. 36 monsters kwamen voor diverse doeleinden ter onderzoek,
van welke er 22 onbruikbaar bleken, het meest door faecale verontreiniging en bok
door te hoog zoutgehalte.

Onderzoek van ziektestoffen op tuberculosis. In totaal werden ig.443 monsters ziekte-
stoffen van onderscheidenen aard onderzocht, van welke er 1217 ongeschikt voor
onderzoek waren. Voor gedroogd materiaal is het het beste om het zonder uit te
strijken luchtdroog in te zenden ; voor opzenden van vloeibaar materiaal is een
goed slijmig monster zonder toevoegen van vloeistof in een gced gesloten lleschje
het meest aangewezen. Het onderzoek viel in 9.6 °/0 der monsters positief uit. Type-
differentiatie van geïsoleerde stammen vond enkele malen plaats, in het bijzonder
van materiaal, afkomstig van B.C.G.-runderen, uit welke laatste dieren in 4 der 5
gevallen een stam van het bovine type werd gekweekt (1 geval negatief). Uit de
lever van een valk werd een aviaire stam geïsoleerd.

Onderzoek van ziektestoffen op tnira-tuberculosis. Totaal werden ontvangen 3132
materialen, van welke in 19.4 % de bacillen werden gevonden. Op een paar bedrijven
alsmede bij tal van eigen runderen werd de Johninisatie toegepast (een reactie wordt
als positief beschouwd wanneer de zwelling na de inspuiting tenminste de dubbele
huiddikte 2 mm bedraagt), waarbij is gebleken, dat hoewel aan de Johnine
een sterke graad van specificiteit moet worden toegekend, er toch steeds een zeker
percentage wisselende reacties bij herhaalde inspuiting wordt waargenomen, welke
de betrouwbaarheid der methode tot op zekere hoogte ongunstig beïnvloeden.
Meer uitgebreide onderzoekingen zullen noodig zijn om een definitiefoordeel terzake
te verwerven, in welk verband rapporteur suggereert om die runderen, welker
faecesmonsters bij onderzoek aan de R.S.I. positief zijn bevonden, voor de controle
te benutten, tot welk doel onder verplichting van verkoop voor de slachtbank, de

-ocr page 1112-

Johnine gratis beschikbaar zou kunnen worden gesteld. Daarentegen staat het wel
vast, dat de Johnine-inspuiting in het algemeen bij gezond vee geen reactie teweeg
brengt, terwijl het schijnt, dat de huid van verschillende lichaamsplaatsen niet
op dezelfde wijze reageert.

Lactohiologisch-onderzoek. Het bacteriologisch onderzoek van 452 monsters uier-
secretum toonde de aanwezigheid aan in 63.5% van streptococcen, 19% van bac.
pyogenes, 5.5 % van staphylococcen, 2 % van coli-achtigen en 1.5 °/0 van tubercel-
bacillen, welke lagere organismen ook werden aangetroffen in monsters macrosco-
pisch normale melk, welke om een of andere reden werd ingezonden. Bij 62 van 163
melkmonsters vertoonde het melkserum een positieve Bang-agglutinatie. Uit het
materiaal van 178 runderen werden autovaccins bereid. Het streptococcen-stock
vaccin bestond voor 2/3 uit agalactiae-stammen en voor 1/3 uit str. dysgalactiae,
pyogenes en uberis.

Toxicologisch onderzoek. Het onderzoek van dierlijk materiaal op de aanwezigheid
van vergiftige stoffen viel in 41 van de 140 inzendingen positief uit, waaronder 3 ge-
vallen van intoxicatie bij het rund door taxus baccata en 2 (bij 1 paard en 1 rund)
door solanine (beschimmelde, gekiemde aardappelen).

Onderzoek van voedermiddelen. Van 63 ingezonden voedermiddelen, verdacht van
het verwekken van ziekteverschijnselen, bleken er 23 schadelijk te zijn door schim-
mels, mijten, enz.

Een sterfte onder varkens kon worden toegeschreven aan het nuttigen van choco-
lademeel (het varken en de kip zijn zeer gevoelig voor de alcaloïden theobromine
en coffeïne).

Geheimmiddelen. De 21 ingezonden monsters leverden wederom een staalkaart
van kwakzalverij. Een middel tegen schoftfistel bestond uit gier; een eiwitrijk
krachtvoeder bevatte geen eiwit, maar bestond uit een waterige glucosa-oplossing
met wat azijnzuur en sporen alcohol ; een serum tegen pest was in het geheel geen
serum, maar een oplossing van een oranje kleurstof in water.

Bu.

Rijksserum inrichting.

Bij beschikking van den Secretaris-Generaal, waarnemend Hoofd van het
Departement van Landbouw en Visscherij, van 13 November 1940 Directie van
den Landbouw, is met ingang van 1 December 1940 :

1. aan Dr. L. F. D. E. Lourens te Rotterdam op zijn verzoek eervol ontslag
verleend als Directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam ;

2. benoemd tot Directeur der Rijksseruminrichting te Rotterdam Dr. B. J. C.
ie Hennepe, thans bacterioloog aan voornoemde inrichting.

De Redactie wenscht haren trouwen medewerker geluk met deze benoeming.

Departement van Landbouw en Visscherij.

Door den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visscherij
is lot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger van den Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst in het district Gelderland—Oostelijk Utrecht : Dr. L.
Hoedemaker te Nunspeet, gemeente Ermclo.

VLEESCHHYGIËNE.

Geen uitbreiding van het slachthuis te Beverwijk.

Het raadsbesluit tot uitbreiding van het openbaar slachthuis te Beverwijk, welke
uitbreiding voornamelijk betrekking had op de koelinrichting en de slachthal voor
klein vee, is door Gedeputeerde Staten niet goedgekeurd. Deze zijn n.1. van oordeel,
dat hiermede moet worden gewacht tot normalere tijden zullen zijn aangebroken.

Verbouwing der centrale slachtplaats te Barneveld.

De gemeenteraad van Barneveld heelt in beginsel besloten tot het verbouwen
van de centrale slachtplaats, welke tevens van een koelinrichting zal worden voorzien.
De kosten zijn voorloopig geraamd op ƒ 15.000.—.

-ocr page 1113-

Slachtbepalingen voor hoenders.

Bij besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Sociale
Zaken en van landbouw en Visscherij, wordt op grond van par. 2 van de Veror-
dening No. 80-1940 van 31 Juli 1940 van den Rijkscommissaris voor het bezette
Nederlandsche gebied bepaald, dat artikel 4 van het besluit van de Secretarissen-
Generaal van de Departementen van Sociale Zaken en van Landbouw en Visscherij
van 16 Augustus 1940, No. 7041, Directie van den Landbouw, afdeeling III, wordt
gelezen als volgt :

„Het is verboden tijdens of na de verbloeding met slachten voort te gaan, alvorens
blijvende bewegingsloosheid is ingetreden, met uitzondering van het plukken van
hoenders".

oii Gr.

S02gas wederom verkrijgbaar.

Meerdere collega\'s hebben mij gevraagd, waar en tegen welken prijs het SO., gas
in cylinders ten gebruike bij de sarcoptesschurft-bestrijding in gascellen zou zijn te
krijgen.

De N.V. Koninklijke Pharmaceutische Fabrieken v.h. Brocades-Stheeman en
Pharmacia te Meppel, tot wie ik mij om inlichtingen heb gewend, heeft mij verwezen
naar de N.V. Achema te Amsterdam Postbus 892 (N.V. Algemeene Chemische
Maatschappij Nieuwendammerkade 1, Amsterdam Noord, telephoon 60443).

Daar deelde de directie mij mede, dat het SOa gas momenteel weer te leveren
is. De prijs bedraagt ƒ 26.- per 100 kg ongefrankeerd. Het wordt geleverd in cylinders
inhoudende 50 kg. Voor de cylinders moet ƒ 50.- statiegeld worden betaald, waarbij
de cylinders eigendom der N.V. blijven.

De cylinders worden gedurende zes weken gratis in bruikleen gegeven. Bij langer
gebruik wordt een huurprijs van 50 ets. per week per cylinder in rekening gebracht.

Joan K.

BOEKAANKONDIGINGEN.

„Volgende patiënt" op hel spreekuur van den dierenarts. Dr. J. Gajentaan.
Uitgegeven door Andries Blitz, Amsterdam. Ingenaaid ƒ2.25, gebonden J 2.90.

Boeken, die hier aangekondigd worden behoeven niet speciaal wetenschappelijk
te zijn, al zijn ze dat gewoonlijk wel. Ze kunnen ook met de wetenschap verband
houden of wel op de uitoefening betrekking hebben. Door dit laatste is het boven-
vermelde boek van collega
Gajentaan hier op zijn plaats. Toen ik het kreeg ben ik
dadelijk begonnen het te lezen, had het dienzelfden avond uit en legde het ver-
genoegd weg. Mijn huisgenoten waren nieuwsgierig, keken naar den titel en den
naam van den schrijver en naar het toepasselijke tekeningetje van
Spier op den
omslag. Twee veterinaire studenten, een chemisch student, een studente in de
sociale geographie, een sdejaars H.B
.S.er en mijn beter ik moesteil het allemaal
lezen. Zo af en toe zie je dan op het gespannen gezicht een glimlach en dan plotseling
een hartelijken lach. Bewijzen dat het in den smaak valt. En dat deed het mij ook.
Het is vlot en goed geschreven door iemand, die mensen en dieren goed observeert
en zijn waarnemingen kort en bondig, vaak geestig weergeeft. De dierenarts neemt
de centrale plaats in en ieder onzer zal daarin direct den specialist voor kleine
huisdieren onderkennen, die zonder aanzien des persoons flink en hulpvaardig zijn
plicht doet en den naam van den dierenarts hoog houdt.

Ik geloof dat ieder, die dit boek van Gajentaan bij zijn boekhandelaar bestelt,
geen spijt zal hebben.

Krediet.

-ocr page 1114-

Op den 6den October 1940 overleed onze collega A. Kool, tot
1932 praktiseerend dierenarts te Ouderkerk aan den Amstel en
Directeur van den Vlceschkeuringsdietist te Nieuwer Amstel.

Kool heeft een langdurig ziekbed gehad van ruim acht jaren. Dit
jaar zou het vijf en twintig jaar geleden zijn, dat
Kool de praktijk te
Ouderkerk van collega
Rempt had overgenomen.

Het was voor ons zijne collega\'s, en er waren er velen, die gekomen
waren om hem op 9 October de laatste eer te bewijzen, een voorrecht
te mogen luisteren naai de treffende herdenkingsrede van den Burge-
meester van Ouder-Amstel, den Hoogwelgeboren Heer Baron
van
Voorst tot Voorst. Veel wat toen is gezegd willen wij hier gaarne
laten volgen.

Spreker wees er op hoe Kool in den korten tijd, dat het hem vergund
was geweest te werken, toch zóó veel had bereikt voor de Maatschappij
in het algemeen, maar voor zijn woonplaats Ouderkerk in het bijzonder
en hoe veel
Kool daar toch wel had beteekend als baanbreker op het
gebied van de bevordering van de Volksgezondheid.
Kool was belast
geweest met den Keuringsdienst van Vee en Vleesch en zoo kwam onder
zijn leiding het slachthuis te Nieuwer-Amstel tot stand, een slachthuis,
waarvan gebleken is, dat het volkomen in een behoefte voorziet.
LX VII 64

IN MEMORIAM.

A. KOOLf

-ocr page 1115-

Daar naast was Kool een zeer actief lid van de toen nog bestaande
gezondheidscommissie. Gaarne werd naar zijn adviezen geluisterd.
Aan het Witte-Kruis gaf
Kool zijn beste krachten.

Daarbij behartigde Kool zijn praktijk op keurige wijze en dat Kool
gezien was als prakticus in de omgeving bleek wel uit de belangstelling
van die zijde bij zijn begrafenis.

Het dwong bewondering af, dat Kool daarenboven nog tijd kon
vinden voor de behartiging van algemeene belangen. Zoo was hij eenige
jaren lid van den Gemeenteraad. Niet een fel partijganger was hij daar,
maar op en top de gemoedelijke mensch, zooals iedereen hem kende
en waardeerde in het dagelijksch leven.
Kool was geen man van veel
woorden, maar men kon er van verzekerd zijn, dat zijn adviezen en
beslissingen steeds uitsluitend waren gericht op het algemeen belang.
Zijn daden bewezen dat en ook getuigden die er van, dat hij de onder-
werpen, waarover het ging, steeds goed had bestudeerd.

Zoo liet Kool, toen hij in 1932 aan het ziekbed werd gekluisterd in
Ouderkerk een ledige plaats achter. Zijn functies zijn daarna door
anderen ingenomen, maar de herinnering is levendig gebleven bij
allen, die hem hebben gekend.

Moge deze getuigenis de familie en in het bijzonder Mevrouw Kool,
steun geven om te berusten in het zoo droevig verlies, aldus de Burge-
meester.

Namens de collega\'s heb ik mij gaarne bij die woorden aangesloten,
na nog in herinnering te hebben gebracht wat
Kool voor ons, zijne
collega\'s, voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde en hare Afdeeling
Noord-Holland in het bijzonder, heeft beteekend.

Persoonlijk kende ik Kool reeds van onze jongensjaren. Daarna
studeerden wij tegelijkertijd. Onder zijn medestudenten was
Kool zeer
gezien door zijn gaven van hoofd en hart.
Kool had een zeer opge-
ruimd humeur en een zeer open karakter. Opvallend was steeds zijn
groote hulpvaardigheid, wanneer de behoefte zich daartoe deed
gevoelen.

In de studentenorganisatie was Kool een actief lid ; geruimen tijd
maakte hij deel uit van het societeitsbestuur van Absyrtus en hij heeft
daar zeer verdienstelijk werk verricht.

Na onzen studietijd ontmoetten wij elkander weer in het vereenigings-
leven, in de Maatschappij voor Diergeneeskunde. Ook hier weer was
Kool een ijverig medewerker ; geruimen tijd was hij penningmeester
van de Afdeeling Noord-Holland. Ook in de onderlinge verhoudingen,
zoowel op keurings- als praktijk-gebied wist
Kool steeds de goede
toon met zijn collega\'s te bewaren.

En zoo zijn wij allen dierenartsen Kool grooten dank verschuldigd,
voor wat hij voor ons heeft gedaan.
Kool was een uitstekend collega,
aan wien wij steeds een zeer mooie en levendige herinnering zullen
bewaren.

Dat hij ruste in vrede. K. Schuytemaker.

-ocr page 1116-

RICHTLIJNEN VOOR HET BACTERIOLOGISCH
ONDERZOEK VAN SLACHTDIEREN,1)

door

C. F. VAN OIJEN.

Hoogleeraar te Utrecht.

§ i. Inleiding.

Het is doeltreffend bij de bespreking van dit onderwerp uit te gaan
van een beknopte definitie van hetgeen wij onder „keuren van slacht-
dieren" —- minder juist gezegd onder „vleeschkeuring" — verstaan.
Ik beveel daarvoor gaarne de volgende aan.

„Onder het keuren van slachtdieren verstaat men het onderzoeken
„en het beoordeelen van deze dieren, met het oog op hunne geschikt-
heid om te dienen als voedsel voor den mensch".

De definitie is tweeledig. Zij omvat zoowel het onderzoek, — dit is
een actief handelen, waarbij gegevens worden verzameld — als het beoor-
deelen — een psychische functie, waarbij de verzamelde gegevens aan
te voren opgestelde normen worden getoetst. Het spreekt van zelf,
dat reeds bij de wijze van onderzoek rekening wordt gehouden met
den aard der gegevens, die men voor het vormen van het verlangde
oordeel noodig heeft. Ieder deskundige weet dat dit oordeel wordt
beheerscht door den
omvang, maar meer nog door den aard der afwij-
kingen, die aan de slachtdieren zijn waar tc nemen.

Worden bij het bepalen van den aard der „afwijkingen" bij voedings-
middelen van plantaardigen of van mineralen oorsprong in hoofdzaak
physische en chemische benevens ecnige biologische onderzoekings-
methoden toegepast, bij het onderzoek van slachtdieren zijn deze
drie werkwijzen van ondergeschikte beteekenis. Hier worden — als
voornaamste methoden van onderzoek — toegepast die, die ontleend zijn
aan de pathologie - de ziektekunde der huisdieren. Ik meen goed te
doen in deze vergadering nog eens op dit fundamenteele uitgangspunt
te wijzen, omdat om deze reden het keuren van slachtdieren bij uit-
sluiting behoort tot het arbeidsveld der dierenartsen.

Niet alle onderdeelen van het zeer omvangrijke gebied der ziektekunde
van onze huisdieren hebben voor dezen arbeid de zelfde beteekenis.
Men kan de voornaamste rangschikken onder :

a. het klinisch onderzoek van het levende dier ;

b. het patholoog-anatomisch onderzoek en

c. het bacteriologisch onderzoek van het geslachte dier.

\') Voordracht gehouden in de Algemeene Vergadering van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde op ig October 1940.

-ocr page 1117-

Elk dezer onderdeden draagt het zijne bij tot het bijeenbrengen
van de voor het te vormen oordeel onmisbare gegevens en het is nutteloos
zich in uiteenzettingen te begeven over de vraag welke wel de voor-
naamste bouwsteenen oplevert.

Toch is er een kenmerkend onderscheid tusschen de toepassing
van het sub
b. genoemde patholoog-anatomisch onderzoek en de beide
sub
a. en c. genoemde werkwijzen. Dit onderscheid kan als volgt gefor-
muleerd worden :

Er wordt geen slachtdier gekeurd of er wordt een patholoog-anato-
misch onderzoek verricht. Het klinisch onderzoek kan in een aantal
gevallen om technische redenen (noodslachtingen) niet plaats hebben.
Het bacteriologisch onderzoek wordt om practische redenen slechts bij een — vrij
beperkt — deel der slachtdieren toegepast.
Hier ontmoeten wij de eerste
oorzaak, die tot moeilijkheden voor de uniforme uitvoering der keuring
aanleiding geeft. Al ware het practisch uitvoerbaar, dan nog zou het
tot een zeer groote hoeveelheid nuttelooze arbeid aanleiding geven,
wanneer tot stelregel werd verheven, dat bij alle slachtdieren een
bacteriologisch onderzoek moet worden ingesteld. Men zal zich dus
de vraag moeten stellen :
bij welke slachtdieren moet dit bacteriologisch onderzoek
worden toegepast ? Bij hel beantwoorden van deze vraag zal men zich moeten
laten leiden door de waarnemingen, die te voren bij het klinisch- en bij het
patholoog-anatomisch onderzoek zijn vastgesteld.

Er zijn slachtdieren waarbij men reeds op grond van het laatst-
genoemde onderzoek kan vaststellen, dat zij ongeschikt zijn om in welken
vorm dan ook als menschelijk voedsel te dienen. Zij worden afgekeurd
en daarbij kan uit den aard het bacteriologisch onderzoek achterwege
blijven. Wanneer in het volgende groepen van slachtdieren worden
genoemd, waarin het B.O. imperatief is voorgeschreven, dan zal daarbij
steeds stilzwijgend worden aangenomen, dat voor tot deze groepen
behoorende individueele gevallen als bovenbedoeld, deze verplichting
komt te vervallen.

Het is hier de plaats vast te leggen, dat onder bacteriologisch onder-
zoek uitsluitend wordt verstaan het
cullureele onderzoek. Het is U bekend
dat men bij
alle noodslachtingen een bacterioscopisch onderzoek van het
pcrifeere bloed moet instellen, zoo mogelijk zelfs vóór dat met de
eigenlijke slachting wordt begonnen. Toont men daarbij door een
,,kapselkleuring" miltvuurbacillen aan, dan zal, — althans voor de keuring—
cultureel bacteriologisch onderzoek achterwege kunnen blijven.

§ 2. Gevallen waarin B.O. moet worden verricht.

Herhalen wij hier den eisch, dat het voor een uniforme, wettelijk
geregelde keuring in ons land onontbeerlijk is, dat de deskundigen
tot overeenstemming komen over de gevallen waarin het B.O.
moet
worden verricht. Wij zullen daarom eerst trachten van deze gevallen
een overzicht te geven. Gaan wij daarbij uit van de resultaten van de

-ocr page 1118-

keuring vóór de slachting, dan kunnen wij drie categorieën onder-
scheiden t.w. :

ie. dieren waarbij geen keuring vóór de slachting plaats had.

2e. dieren, waaraan bij de keuring vóór de slachting ziekteverschijn-
selen worden opgemerkt.

3e. dieren, die bij de keuring vóór de slachting geen merkbare ziekte-
verschijnselen toonen.

Beginnen wij met de eerste groep : geen keuring voor het slachten.

Algemeen is men overtuigd dat bij dieren, waarbij het klinisch
onderzoek — de keuring vóór het slachten ■- niet werd verricht—inde
wandeling aangeduid als noodslachtingen — in den regel een B.O.
onderzoek moet plaats hebben. Uitzonderingen op dezen regel kunnen
zijn slachtdieren, die opzettelijk werden gedood, resp. verbloed en
geslacht, omdat zij gevaar opleverden voor personen en goederen of
wel
onmiddellijk nadat zij door een ongeval werden getroffen. Ik leg
den nadruk op
onmiddellijk. Is er eenigen lijd tusschen het ongeval en
het dooden verloopen, dan zijn er aanleidingen genoeg, waardoor een
B.O. juist wel noodzakelijk is. Ue keurende dierenarts zal hier geval
voor geval moeten beslissen.

Ziekteverschijnselen bij de keuring voor het slachten.

Er bestaat ook eensgezindheid over, dat slachtdieren, waaraan
tijdens het leven ziekteverschijnselen zijn opgemerkt aan een B.O.
onderworpen moeten worden, behoudens in de straks te bespreken
uitzonderingen. Deze eisch houdt in, dat de keuring vóór het slachten
steeds volledig en nauwgezet dient te geschieden. Anders wordt ten
onrechte afgezien van een B.O. en zal in sommige gevallen een geheel
onjuist oordeel over het slachtdier worden geveld.

Ik moet kortheidshalve afzien van de bespreking van details der
techniek van deze keuring vóór het slachten. Mijn voordracht zou
daardoor buiten het gekozen onderwerp geraken.

Ik vestig er de aandacht op, dat het B.O. in het bijzonder noodig
geacht wordt, wanneer
de na den dood opgemerkte afwijkingen gering zijn,
zoodat zij zooals zulks heet „niet in overeenstemming zijn met de bij het
leven waargenomen hevige ziekteverschijnselen.\'\'\'
Sedert de aetiologie der
e :hte vleeschvergiftigingen nader is bestudeerd, weten wij dat slacht-
dieren (in het bijzonder volwassen runderen en oudere kalveren) die
aan een acute Salmonella infectie lijdende zijn, behalve stoornissen
van de spijsvertering, hooge koorts hebben, soporeus zijn, een zeer
zieken indruk maken. Na den dood vindt men slechts geringe afwij-
kingen : een plaatselijke enteritis, enkele petechiën, een geringe milt-
zwelling. Deze staat van zaken is de oorzaak van bovengenoemde
formuleering.

Maar er zou veel nuttelooze arbeid gedaan worden, wanneer men
star vasthield aan het axioma, dat bij elk dier, waaraan vóór het slachten
iets afwijkends werd gezien, na het slachten B.O. moest worden toe-
gepast. Een kreupel paard, welke bewegingsstoornis bij het onder-

-ocr page 1119-

zoek na de slachting een gevolg blijkt te zijn van een chronisch gewrichts-
lijden, behoeft niet bacteriologisch onderzocht te worden. In het algemeen
zal de keuringsambtenaar van dit hulpmiddel kunnen afzien, wanneet-
de bij het leven opgemerkte ziekteverschijnselen het gevolg blijken te
zijn van een chronische plaatselijke aandoening. Des te scherper zal
hij het echter moeten toepassen, wanneer de waargenomen ziekte-
verschijnselen duiden op een acute infectieziekte.

In ons keuringsregulatief (M.B. van 28 Juni 1939) vinden wij den
regel dat bij klinisch zieke dieren B.O. moet worden verricht verder
geaccentueerd, waar het in art. I groep D § 4 voor een aantal ziekten
nadrukkelijk wordt voorgeschreven, wanneer bij het leven „
ernstige"
ziekteverschijnselen zijn waargenomen. Bij klinisch licht verloopende
gevallen van deze ziekten acht men zulks niet noodig. Dit voorschrift
geldt voor de ernstige gevallen van mond- en klauwzeer, paratuber-
culose, gras-tetanie en kalverdiphtherie.

Overigens zal in een zeer groot aantal gevallen tot het verrichten
van het B.O. worden besloten op grond van hetgeen zoowel vóór als
na de slachting is opgemerkt. Men vindt van deze ziektegevallen
nadrukkelijk in het Keuringsregulatief vermeld dat de uitspraak van
den uitslag van het B.O. afhankelijk is. Wanneer daar gesproken wordt
van dieren met „septichaemie-toxinaemie of pyaemie, of met die degenc-
ratieve afwijkingen aan lever, nieren en milt, die in het beloop van
langdurige met koorts gepaard gaande ziekten ontstaan," dan zal geen
enkel keuringsveearts de noodzakelijkheid van een B.O. in twijfel
trekken.

Wij zijn met deze en met de vorige groep aangeland bij die ziekten,
waarbij niet de specifieke oorzaak van het geconstateerde lijden het
vleesch gevaarlijk doet zijn, maar waarbij men uit ervaring weet dal
een secundaire besmetting met salmonella\'s (agonaal of postmortaal
van uit het eigen darmkanaal) te vreezen is.

Dit is hetgeen men in de Duitsche literatuur pleegt te noemen „das
weitere Wurzclgebiet der Fleischvergiftungen". Nog tal van andere
ziekten worden hiertoe gerekend. Ik noem in eenigszins willekeurige
volgorde : retentio secundinarum, ernstige gevallen van mastitis (m.
pyogenes en m. gangraenosa) peritonitis na perforatie der buikinge-
wanden, en in hevige gevallen pericarditis traumatica, paresis puer-
peralis, ja zelfs haemoglobinurie.

Het zou onjuist zijn te denken, dat in deze gevallen het doel van het
B.O. alleen is, het opsporen van tot de Salmonella groep behoorende
kiemen. Wij weten, dat bij de hier besproken dieren tal van andere
microben in het vleesch worden aangetroffen, waardoor het wel niet
als gevaarlijk, maar volgens de bestaande voorschriften als ondeugdelijk
moet worden beschouwd. Ditzelfde geldt voor dieren met onvoldoende
uitbloeding, of waarbij een abnormale kleur of consistentie van het
vleesch worden opgemerkt. B.O. is dus ook hier op zijn plaats, zelfs

-ocr page 1120-

afgezien van hetgeen tijdens het leven bij deze slachtdieren werd
vastgesteld.

Maar daarmede komen wij tot de derde te bespreken groep van
dieren, waarbij B.O. onontbeerlijk is, te weten :

Dieren waaraan bij de keuring vóór de slachting geen ziekteverschijnselen
zijn opgemerkt. De beslissing bij deze dieren dat een B.O. zal worden
ingesteld zal dan
uitsluitend moeten berusten op hetgeen na de slachting
wordt opgemerkt.
Dit laatste hangt niet alleen af van hetgeen er te zien is
maar in niet mindere mate
van de nauwgezetheid en van de deskundigheid
van den waarnemer.
In de persoonlijke verschillen die er in laatstgenoemde
kwaliteiten tusschen de verschillende ambtenaren kunnen bestaan ligt
een oorzaak voor ernstige moeilijkheden in de praktijk.

Ik wil de ziekten, die hier tot meeningsverschillen aanleiding geven
eerst opsommen, het zijn :

1. Miltvuur.

2. de acute varkensziekten (vlekziekte, pest, pneumonieën, de zg.
borstziekte).

3. Salmonellosen.

Over het miltvuur is het verschil van meening eigenlijk niet zoo
heel groot. Elke practicus kent de bijzondere gevallen waarin noch bij
het leven, noch bij de keuring na het slachten, duidelijke aanwijzingen
op deze ziekte bestaan, terwijl ook het bacterioscopisch onderzoek van
het perifeere bloed geen uitsluitsel geeft, en
toch het vermoeden op
deze ernstige infectie bestaat. Dan zal geen enkele serieuze ambtenaar
aarzelen om de noodige culturen aan te leggen, dan wel de „muize-
proef" te doen. Mag ik kortheidshalve aanstippen hoe hier in het
bijzonder aan locaal miltvuur (keel-darm) aandacht geschonken moet
worden en hoeveel scherpzinnigheid en ervaring dan noodig zijn 0111
de keuring op juiste wijze te verrichten.

Bij de „acute-varkensziekten" levert de beslissing over het al dan niet
loepassen van B.O. in de goed ontwikkelde gevallen evenmin moeilijkheden op.
Zijn de patholoog-anatomische afwijkingen zeer goed waarneembaar,
doch van dien aard, dat eventueel voorwaardelijke goedkeuring nog
mogelijk is, dan zal niemand aarzelen het B.O. in te zetten. Zulks is
ook noodig wanneer in „Gram" preparaten reeds „vlekziektebacillen"
zijn aangetoond. Het kcuringsregulatief vordert nu eenmaal dat geen
andere dan deze microben worden aangetroffen, alvorens wij tot
„sterilisatie" besluiten.

De groote moeilijkheid steekt in de zeer jonge, beginnende gevallen,
waarbij men dan aan de dieren niets of bijna niets opmerkt. De dieren-
arts, die hier zijn plicht volledig doet, besluit tot B.O. en bij positieven
uitslag (vlekziekte-borstziekte) tot sterilisatie, in andere gevallen (pest)
tot afkeuring. Hij die zijn taak luchthartig opneemt besluit na een
eenvoudig onderzoek tot goedkeuring. Zulk een verschil in behandeling
van gelijksoortige gevallen kan niet getolereerd worden ! !

-ocr page 1121-

Ik wijs er met nadruk op dat wij hier op het oog hebben dieren, die
als
gewone slachtingen worden aangevoerd, terwijl ook geen of bijna geen
afwijkingen aan de huid worden opgemerkt. Zulke gevallen zijn in de
vlekziekte-literatuur reeds sedert de onderzoekingen van
Poels *) en
van
Berger2) bekend als „atypische" gevallen. Men vindt er een
keurige schildering van in de dissertatie van Dr.
Postma 3). Men wordt
bij de studie van deze werken getroffen door de beteekenis van :

1. nauwelijks merkbare veranderingen aan de milt, als daar zijn:

a. het iets weeker zijn van het miltweefsel,

b. zwelling van miltfollikels,

c. geringe zwelling van de geheele milt.

2. de aanwezigheid van spaarzame petechiën in de nieren of in
enkele vleeschlymphklieren.

Bedenken wij dat bij andere „infectieuze" varkensziekten ook zulke
initiale gevallen voorkomen, dan is het duidelijk, dat de volle opmerk-
zaamheid der keuringsambtenaren noodig is om deze gevallen op te
sporen.

Men vindt zulke dieren onder koppels, waaruit reeds duidelijk zieke
dieren zijn verwijderd, terwijl zij ook worden aangetroffen bij varkens,
die één of meer etmalen te voren in tijden van epizoötieën op markten
of tijdens vervoer, met bacillen verspreidende dieren in aanraking
kwamen. Zelfs al ware zulks mogelijk, dan nog zou het opnemen van
de lichaamstemperatuur bij alle varkens geen definitieve beslissing
geven, omdat niet bij alle bovenbedoelde dieren koorts wordt vast-
gesteld, zooals
Postma 3) uitvoerig aantoont. Voor uitvoeriger studie
van deze materie verwijs ik naar de dissertaties van de heeren
Postma 3)
en van Manen 4).

Men bedenke, dat het voor de betrouwbaarheid en voor de unifor-
miteit der vleeschkeuring in ons land beter is tien maal te veel dan
eenmaal te weinig het B.O. toe te passen.

Blijven nog te bespreken de gevallen van Salmonella- in het bijzonder
van
Salmonella enteritidis besmetting. Ik wees reeds op de tegenstelling
ernstig ziek tijdens het leven, — slechts geringe afwijkingen na den
dood. Die gevallen baren hier geen zorg.

Ik mag echter in Uw aandacht terug roepen de zoo bonte verschei-
denheid der aandoeningen, die bij kalveren (van zeer jonge z.g. nuchtere
tot vette en graskalveren toe) van deze infectie het gevolg kunnen zijn.
De onderscheidene darm- resp. gewrichtsaandoeningen bij de para-
typhus der kalveren, zijn voldoende bekend. Maar ook hier geldt,
dat het juist de dieren zijn met niets anders dan een geringe miltzwelling,
ettelijke petechien en misschien een plaatselijke enteritis, die aan de
aandacht van den keurmeester kunnen ontsnappen, doch waarbij juist
deze spaarzame veranderingen het richtsnoer moeten zijn om het B.O.
in te stellen !

-ocr page 1122-

Ongeduldigen onder U zullen in stilte opmerken .... en de dieren
met een Ledschbor-lever dan ! Inderdaad, ook dat zijn gevallen waarin
B.O. onontbeerlijk is. Maar zij staan aan de andere zijde van de reeks.
Bij deze is in den regel het acute en septichaemische karakter dei-
ziekte reeds verdwenen. De kleine grijze haardjes in de lever vormen
een localisatie van het lijden. Dat hier B.O. en wel in bijzonderen
vorm toch onontbeerlijk is spreekt vanzelt, ik kom daarop in het volgende
deel van mijn betoog terug.

§ 3. Beoordeeling van den uitslag van het bacteriologisch
onderzoek.

Na het bovengegeven overzicht der gevallen waarbij het bacteriolo-
gisch onderzoek moet worden ingesteld kunnen wij ons nu bezighouden
met de vraag
op welke wijze de met dit onderzoek vastgestelde gegevens dienslbaar
moeten worden gemaakt aan de beoordeeling der slachtdieren.
Daarna zullen
wij met vrucht stil kunnen staan bij de techniek van het onderzoek,
een onderwerp, dat zich trouwens voor behandeling in een groote
vergadering als deze minder goed leent.

Er bestaat een fundamenteel verschil tusschen het doel waarmede
het B.O. hier te lande wordt ingesteld en de doeleinden, die men er in
buitenlandsche keuringsdiensten mede nastreeft. In de buitenlandsche
voorschriften vindt men steeds een kleinere of grootere tendenz om
vooral aan het onderzoek op specifieke ziektekiemen bijzondere betee-
kenis toe te kennen (miltvuur, vlekziekte, salmonella), eerst in de tweede
plaats bekommert men zich om andere infecties.

Bij het opstellen van de Ncdcrlandschc voorschriften is men uitgegaan
van het denkbeeld, dat in het vleesch van gezonde slachtdieren, die
op technisch juiste wijze zijn geslacht, met de toegepaste methoden
geen bacteriën van welken aard ook in de musculatuur worden aangetroffen.
Ik zou hier in herinnering willen roepen de fundarnenteele onder-
zoekingen neergelegd in het proefschrift van Dr.
van Santen 5), die
de juiste waarde van deze grondgedachte in het licht stellen. Moge het
zijn, dat bij varkens onder bijzondere omstandigheden wel eens een
uitzondering op dezen regel wordt waargenomen, dit vermindert niet
zijn beteekenis als voor de praktijk geschikte werkhypothese. Mag
ik hierbij de aandacht vestigen op het feit, dat Dr.
van S. zoowel
aerobe als anaerobe methoden in zijn onderzoek betrok en daarmede
een volledigheid van bewijsgronden bereikte die m.i. nog niet overal
voldoende waardeering heeft gevonden.

Wij maken dus in de eerste plaats een scheiding tusschen dieren waarbij
wél en die waarbij géén bacteriën van welken aard ook, in het vleesch
worden aangetroffen. Juist door zijn eenvoud en stelligheid biedt deze
Nederlandsche regeling vele voordeelen. Hetgeen na B.O. wordt
goedgekeurd, is uit dit oogpunt steeds van hetzelfde gehalte nml. het

-ocr page 1123-

beste. Juist als maatregel van openbare gezondheidsregeling kan men
geen zuiverder standpunt wenschen.

Wil dit nu zeggen, dat alle slachtdieren, waarbij in het vleesch wel
bacteriën worden aangetroffen ongeschikt worden verklaard om als
menschelijk voedsel te dienen ? Het behoeft in deze vergadering niet
nader betoogd te worden, dat zulks niet het geval is. Echter hier gaat
ons de aard der gevonden bacteriën interesseeren.

In het tegenwoordig keuringsregulatief (M.B. van 28 Juni 1939
No. 635) vinden wij de scheiding aldus uitgedrukt.

Worden alleen „vlekziekte bacillen" gevonden (Bac. Rhusiopathiae
suis) of alleen „borstziekte-bacillen" (Bac. suisepticus), dan kan verlof
tot sterilisatie gegeven worden. In alle andere gevallen moet het vleesch
onbruikbaar gemaakt worden om als voedsel te dienen.

Er is m.i. aanleiding nader onder de oogen te zien of deze indeeling
ongerept gehandhaafd moet worden. Daarmede bedoel ik niet haar
met het oog op de tegenwoordige vleeschschaarschte tijdelijk te wijzigen
maar wel degelijk te overwegen of definitieve verandering geboden is.
De redenen die tot de thans vigeerende regeling hebben geleid zijn
ongeveer de volgende. Behoudens de bovengenoemde twee soorten
van ziektekiemen treft men bij het B.O. van onze slachtdieren nog
eenige andere specifieke ziektekiemen aan. Ik noem hier den miltvuur
bacil. Hoewel erkend moet worden dat het gevaar voor een alimentaire
infectie van personen, die zulk vleesch nuttigen door de meeste des-
kundigen als zeer gering wordt beschouwd, zal toch ook het gevaar
voor percutane infecties van hen die dit vleesch bewerken zoo groot zijn,
dat afkeuring steeds geboden is. Mag ik er echter aan herinneren,
dat men in Duitschland voor locaal darm-miltvuur de mogelijkheid
van het nuttigen van dit vleesch zij het na sterilisatie heeft geopend.
Gezien de zeer geringe frequentie van deze aandoening hier te lande
meen ik, dat voor ons daartoe voorloopig nog geen aanleiding bestaat.

Wij stipten reeds het voorkomen aan van tot de groep der „Sal-
monella\'s" behoorende microörganismen. Wij vinden deze zeldzaam
bij koeien, frequenter bij kalveren, en misschien het meest als neven-
infectie bij de varkenspest. Ik zou de laatstbedoelde ondergroep hier
eerst nader willen beschouwen.

De meerderheid der hier gevonden stammen zullen niet gerekend
kunnen worden tot die welke inderdaad aanleiding geven tot voedsel-
vergiftiging. In andere (buitenlandsche) gevallen leest men van zeer
bijzondere vertegenwoordigers der Salmonella-groep, die hier worden
aangetroffen en die tot werkelijke nadeelige gevolgen voor de gebruikers
aanleiding gaven. Tevens herinner ik aan de onderzoekingen van
Clarenburg 6) waaruit blijkt dat gebruikers van vleesch, waarin Bac.
suipestifer werd aangetroffen daarvan nadeelige gevolgen ondervonden.
Ook
van Manen 4) geeft een overzicht van de in de literatuur beschreven
gevallen van voedselvergiftiging, welke aan Bac. suipestifer te wijten
zouden zijn. Men krijgt uil de in deze dissertatie verzamelde gegevens den

-ocr page 1124-

indruk, dat zulke gevallen wel uitermate schaarsch zijn. Wij dienen
daarbij scherp te onderscheiden:

ie. de gevallen waarbij andere dan Bac. suipestifer worden aange-
troffen en die als Salmonella enteritidis, S. typhi murium en in het buiten-
land als verscheidene andere stammen zijn gedetermineerd.

Voor zulke zal elke deskundige onherroepelijk afkeuring eischen.

2e. de gevallen waarin de Salmonella cholerae suis (Bac. suipestifer)
wordt gevonden. Is er dan inderdaad aanleiding het vleesch te doen
vernietigen ?

Ik herinner hierbij aan de door van Manen 4) beschreven dier-
proeven, waarbij bleek dat het niet gelukte in met deze bacillen geënt
vleesch voor muizen schadelijke thermostabiele toxinen aan te toonen !
Hiermede is de mogelijkheid geopend, zulk vleesch ook na sterilisatie
in het gebruik toe te laten. Er was voor de uitvoering van dit denkbeeld
echter tot voor kort een ernstig bezwaar. Men beschikte niet over hulp-
middelen om met voor de praktijk voldoende zekerheid een betrouwbare
scheiding te maken tusschen die, welke wel tot Salmonella cholerae
suis en die welke niet daartoe zijn te rekenen. Het lijkt mij echter thans
niet onmogelijk, dat goed ingerichte keuringsdiensten — die in den
regel over koelruimte beschikken, waarin het onderzochte dier wordt
bewaard zonder dat ernstige vermeerdering van eventueel aanwezige
Salmonella\'s te vreezen is — de gevonden bacillen in reincultuur kunnen
kweeken en met behulp van de bekende z.g. snelle- of druppelagglu-
tinatieproef in zooverre determineeren, dat wordt uitgemaakt of men
met een „varkenspestbacil" of een andere tot deze groep behoorende
te doen heeft. Dit onderzoek kan nog ondersteund worden door het
kweeken van den bacil in een daarvoor geschikt gekozen „bonte rij"
van suikerhoudende bodems.

Men zal dan in de gevallen, waarin de eigenlijke Salmonella cholerae
suis wordt aangetroffen tot sterilisatie kunnen besluiten. Ik zou deze
denkbeelden zeer gaarne aan het oordeel der hier aanwezige des-
kundigen willen onderwerpen en hen die daartoe in de gelegenheid
zijn willen opwekken daaraan een experimenteel onderzoek te wijden.

Voor de bovengenoemde gevallen van salmonellose bij kalveren
en veulens heeft het practisch niet zooveel beteekenis verzachting der
voorschriften na te streven, omdat de hoeveelheid voedsel die hier bij
afkeuring aan de consumptie onttrokken wordt vrij gering is. Maar bij
kalveren doet zich nog een ander vraagstuk voor. Ik bedoel de vraag
hoe gehandeld moet worden, wanneer de Salmonella infectie bij dieren
met een Ledschbor-lever uitsluitend in de lever en in geen enkel ander
orgaan wordt opgemerkt. Moet dan toch de redeneering gevolgd
worden hier is een salmonella infectie in het spel en dus moet het geheele
dier vernietigd worden !

Is er geen ruimte voor de stelling, dat hier alleen gevaar dreigt, door
infectie van de oppervlakte van het vleesch tijdens de slachting,welk gevaar

-ocr page 1125-

afdoende bezworen kan worden door sterilisatie. Ik meen dat ook
overweging van dit punt geboden is.

Gelijk bekend zijn de Salmonella infecties bij volwassen runderen
wel zeer zeldzaam. Worden zij aangetroffen dan geldt het in den regel
Salmonella enteritidis en wat meer zegt de betrokken koe is als nood-
slachting geslacht. Ik geloof dat hier handhaving van het voorschrift
tot afkeuring geboden is.

Ik stap hiermede af van de beschouwingen over de „specifieke
infecties" om te komen tot die dieren waarbij het bacteriologisch onder-
zoek tot de conclusie voert, dat er wel microben in het vleesch worden
gevonden, maar waarbij het verband tusschen deze bacteriën en de
waargenomen ziekteverschijnselen niet vast staat, ja zelfs geheel kan
ontbreken. Ik heb hier het oog op de gevallen die men als „agonale" of
„postmortale" besmetting van het vleesch pleegt aan te duiden. Hier
geldt in onze voorschriften, dat steeds afkeuring moet volgen. In andere
landen wordt onderscheid gemaakt tusschen „spaarzaam geinfecteerde\'*
en „sterk geinfecteerde" dieren. De eerste worden dan nog wel goed-
gekeurd, wanneer daartegen geen andere beletselen zijn.

De wetgever heeft zich hier te lande op het standpunt gesteld, dat
hoewel hier geen specifiek agens in het spel is, afkeuring steeds moet
volgen, omdat de aangetroffen microben het vleesch praedisponeeren
tot spoediger bederf. Het is m.i. twijfelachtig of deze stelling in zijn
algemeenheid juist is. Wie in deze over ervaring beschikt ontkomt
niet aan den indruk, dat sommige dieren, waarbij zulk een „banale"
infectie is waargenomen, niet eeider aan bederf ten prooi vallen dan
„gewone" slachtdieren. Bij andere waarbij het B.O. negatief uitviel,
doch waarbij geringe afwijkingen aan het vleesch worden gezien (niet
volledig opdrogen, niet volledig uitgebloed zijn) zonder dat daarom
tot afkeuring moet worden overgegaan, blijkt de houdbaarheid wel te
hebben geleden.

Het is duidelijk, dat deze verschillen beheerscht worden, eenerzijds-
door den aard der microörganismen, die men aantreft en anderzijds
door den aard der patholoog-anatomische veranderingen in het vleesch.
De verslagen der grooterc abattoirs en keuringsdiensten bevatten eenige,
zij het te spaarzame, gegevens over den aard der in eerstbedoelde
gevallen aangetroffen microörganismen. Vrij veelvuldig treft men
Bac. coli aan, in frequentie daarop volgen streptococcen of eenvoudig
coccen. Ik wil nu de keuringsuitspraak overwegen voor de tot deze
groep behoorende dieren, waarbij aan het vleesch geen enkele veran-
dering wordt waargenomen (volledige lijkstijfheid, behoorlijke daling
der pH, geen verhoogd vochtgehalte, normale kleur en consistentie),
doch waarbij dan een infectie als bovenbedoeld is vastgesteld, waarbij
de aangetroffen microben niet geacht kunnen worden de oorzaak te
zijn van eventueel in de organen vastgestelde ziekteprocessen, fk bedoel
hier dus niet kalveren met coli-bacillose, waarbij coli-bacillen of paarden
met droes of een hevige pneumonie waarbij streptococcen in het vleesch

-ocr page 1126-

aangetroffen worden. Ik bedoel hier wel dieren, die al dan niet in nood
geslacht, meestal slechts een plaatselijk lijden toonen van slependen
aard, maar waarbij coli-bacillen ofcoccen als „agonale" of,,postmortale"
infectie worden opgemerkt.

Ik ben van oordeel dat afkeuring van deze dieren bij de tegenwoordige
kennis omtrent het ontstaan van voedselvergiftigingen niet meer ver-
antwoord is. Zij zullen in sommige gevallen na sterilisatie nog met
gerustheid als voedsel voor den mensch kunnen dienen. Er zal bij deze
beslissing een hoogere eisch gesteld moeten worden aan het inzicht en
het verantwoordelijkheidsgevoel van hen, die aan de keuringsdiensten
leiding hebben te geven. Men vergete echter niet, dat thans meer hulp-
middelen voor het onderzoek ten dienste staan dan 20 jaren geleden,
toen de Vleeschkeuringswet pas in werking trad en de diensten nog
bijkans overal op meer moderne basis georganiseerd moesten worden.

§ 4. Techniek van het onderzoek.

Ik meen met de uitgesproken denkbeelden, den stoot te mogen
geven tot een hernieuwd onderzoek naar de doeltreffendheid der regels
die wij ons bij de beoordeeling van het resultaat van het bacteriologisch
onderzoek der slachtdieren hebben gesteld. Eenige opmerkingen over
de techniek van dit onderzoek mogen deze bespreking besluiten. Daarbij
wil ik in hoofdzaak twee punten aan de orde stellen t.w. :

1. welke organen en deelen moet men in dit onderzoek betrekken.

2. welke voedingsbodems zullen bij voorkeur gebezigd worden.

Omtrent het eerste punt is thans in zooverre eenstemmigheid bereikt,
dat er onderscheid gemaakt kan worden tusschen slachtdieren waarbij
het onderzoek vóór het slachten
wel — en die waarbij deze keuring niet
werd verricht. Bij de eersten zal men in een aantal gevallen kunnen
volstaan met in het onderzoek te betrekken de milt, een nier en in
sommige gevallen de lever (verdenking op Salmonella infectie).
Het geldt hier de dieren met uiterst geringe veranderingen die het
vermoeden doen rijzen op specifieke infecties (vlekziekte, pest, coli-
bacillose enz.) en waarbij men aanvankelijk in het onzekere verkeert
of er wel voldoende aanleiding is tot het B.O. over te gaan. De onder-
zoekingen van Dr.
Kars 7) hebben inderdaad aangetoond, dat er een
zeer vergaande correlatie bestaat, tusschen de aanwezigheid der hier
bedoelde microben in de genoemde organen en hunne aanwezigheid
in de spieren.
Postma 3) bevestigde dit in het bijzonder voor varkens
lijdende aan vlekziekte. Deze regelmaat is voor de praktijk van zeer
groote beteekenis omdat wij nu het onderzoek kunnen verrichten zonder
eenige schade toe te brengen aan de „voeten" vleesch. Bij negatieven
— dus gunstigen — uitslag behouden deze hunne volle handelswaarde.
Elke aarzeling, voortvloeiende uit oeconomische overwegingen, om
tot dit onderzoek te besluiten is dus overbodig.

Echter ik zou de vraag of men zich tot het onderzoek van deze organen

-ocr page 1127-

kan beperken niet alleen willen laten afhangen van het al of niet plaats
gehad hebben van de keuring vóór het slachten. Daarbij moet ook
gewicht toegekend worden aan hetgeen men bij de keuring na het
slachten opmerkt. Worden ernstige ontstekingen geconstateerd (longen-
gewrichten-uier) dan is een bacteriologisch onderzoek van het vleesch,
in het bijzonder van dat gelegen in de nabijheid der ontstoken organen,
geboden. Immers in verschillende gevallen vindt men dan die deelen
gcinfecteerd zonder dat het tot een algemeene septichaemie is gekomen.

De vraag wat er met het slachtdier moet geschieden, wanneer een
positieve uitslag geboekt wordt voor
dit vleesch, en niet voor de uit de
organen, resp. uit andere deelen van de musculatuur aangelegde cul-
turen heeft wel tot meeningsverschillen aanleiding gegeven. Het denk-
beeld van partieele sterilisatie is dan wel opgeworpen, maar ik zou
daartegen met klem willen waarschuwen. Een dergelijke begrenzing
der „lymphstroomgebieden" in het lichaam kan niet op wetenschappè-
lijken grondslag bogen. Het verdient m. i. hier de voorkeur het gehcele
spierweefsel als geïnfecteerd te beschouwen en dus — al naar geboden
is — het geheele dier af te keuren, resp. te steriliseeren.

Ten aanzien van het tweede punt : welke voedingsbodems gebezigd
moeten worden doen zich in hoofdzaak de volgende vragen voor :

1. Kan men bij het gebruikelijke onderzoek naar aerobe kiemen
volstaan met het enten van bouillon en gewone agar, of is het noodig
dal meer gecompliceerde bodems worden gebezigd.

2. Is het noodig, dat ook anaerobe kweckmethoden in het routine
onderzoek worden opgenomen.

Omtrent het eerste punt ben ik van oordeel, dat de tijd gekomen is om
bij de keuze der te enten bodems meer rekening te houden met den aard der bij de
keuring na de slachting waargenomen afwijkingen.
Het eenvoudigste voorbeeld
is — dat men bij het onderzoek van varkens verdacht van vlekziekte
eveneens entingen verricht in druivensuikerbouillon. Een leider van een
keuringsdienst, die deze voorzorg niet neemt begaat m. i. een kunstfout.
Voorts verdient het aanbeveling bij dieren met ernstige ontstekingen
(pneumonie, mastitis, metritis) niet alleen de gebruikelijke bouillon en
agar te enten, maar ook serumhoudendc bouillon of serum-platen.
Juist door deze bodems in het onderzoek op te nemen verschaft men
zich een grootere zekerheid, dat gevallen waarbij pathogene, moeilijk
kweekbare streptococcen zich in het vleesch bevinden, niet over het
hoofd worden gezien. Hier ligt een dankbaar veld van onderzoek voor
de dierenartsen, die op de slachthuislaboratoria werkzaam zijn en met
belangstelling zullen wij de publicatie van de op deze wijze verzamelde
gegevens tegemoet zien.

Ten slotte behoort tot dit onderdeel de vraag, of men behalve de reeds
herhaaldelijk genoemde bouillon en agar ook z.g. „electief" bodems zal
enten : bijzondere voedingsbodems dus, die een nadere differentiatie
der tot de Salmonella groep behoorende micro-organismen vergemakke-

-ocr page 1128-

lijken. Het zij ten overvloede opgemerkt, dat het niet de bedoeling kan
zijn eerstgenoemde gewone bodems weg te laten. Men zou dan al een
heel gebrekkig inzicht krijgen in de eventueel in het vleesch aanwezige
flora. Immers deze electiefbodems bevatten voor tal van andere bacteriën
„remmende" stoffen.

Ik ben van oordeel, dat er inderdaad aanleiding is, om in alle gevallen
waarbij een infectie met salmonella\'s verwacht mag worden, reeds direct
bij het eerste onderzoek entingen op een dezer bodems te verrichten,
onverschillig of men bij het gekeurde dier met een ziektebeeld te doen
heeft, dat tot het „engere" of tot het „wijdere" wortelgebied der vleesch-
vergiftigingen wordt gerekend. De moderne bacteriologische techniek
stelt ons in staat, van de op zulke platen opkomende „verdachte" koloniën,
door bacterioscopisch onderzoek, door overenting op een met zorg
gekozen beperkte „bonte rij" en ten slotte door snel-agglutinatie althans
oriënteerender wijze het karakter te bepalen. Juist door het verzamelen
van deze gegevens zullen wij onze uitspraak dat afkeuring moet volgen,
de onontbeerlijke wetenschappelijke grondslag verschaffen.

Een probleem dat uit het voorgaande werd afgeleid is de vraag of
men zich bij dit onderzoek op Salmonella\'s moet beperken tot de
„directe" enting van bovenbedoelde speciale bodems, of dat daaraan
een „Anreichcrungsverfahren" moet voorafgaan. Mag ik hier in het
bijzonder de aandacht vestigen op hetgeen bij kalveren met een
„Ledschbor" lever gedaan moet worden. In de genoemde afwijking
heeft men het bewijs van een voorafgaande Salmonella infectie in
handen. Hier moet wel het scherpst denkbare reactief worden toegepast,
om vast te stellen of deze microben in lever en/of vleesch nog aanwezig
zijn of niet. Ik acht daarbij toepassing van het hulpmiddel der „An-
reicherung" onontbeerlijk. De vraag of daarvoor in de eerste plaats
de „tetrathionaat bouillon" volgens
Muller in aanmerking komt, dan
wel of aan een andere de voorkeur gegeven moet worden zal ook alweer
aan de hand van toepassingen in de praktijk moeten worden opgelost.
Het is mij bekend, dat in eenige diensten in deze richting onderzoekingen
zijn verricht ; uitvoeriger mededeelingen daarover in de jaarverslagen
of als afzonderlijke publicaties zouden zeer zeker welkom zijn.

Er blijft ons nu als laatste punt ter bespreking over de vraag of bij
het routine onderzoek ook anaerobe voedingsbodems geënt moeten
worden. Het antwoord daarop hangt af van dat op twee andere :

ie. komen bij normale, gezonde slachtdieren, anaerobe kiemen in
het vleesch voor.

2e. welke is de aard en de frequentie der in bijzondere gevallen in
het vleesch aanwezige anaerobe kiemen.

Vermelden wij in de eerste plaats, dat in verschillende diensten, dit
onderzoek in zekeren zin reeds is ingeschakeld. Velen enten in „hooge"
druivensuikerbouillon, anderen overgieten in een petrieschaal gelegde
stukjes vleesch met een dikke laag agar. Het moet worden toegegeven,

-ocr page 1129-

dat sommige tot de rottingskiemen behoorende microben onder deze
omstandigheden inderdaad aan het licht worden gebracht. Maar een
systematisch onderzoek naar de aanwezigheid van anaerobe-bacteriën
kan deze werkwijze niet genoemd worden.

Vervolgens herhaal ik hetgeen reeds naar aanleiding van den arbeid
van Dr.
van Santen 5) is gezegd : In het vleesch van gezonde, op
technisch juiste wijze geslachte dieren worden geen anaerobe kiemen
aangetroffen. Hiermede is de eerste vraag beantwoord ; bij de beant-
woording van de tweede, moeten wij onderscheid maken tusschen
de dieren die kennelijk aan een specifieke infectie lijdende zijn (boutvuur-
maligne oedeem) en die waarbij tot de z.g. rottingsbacteriën behoorende
niet pathogene micro-organismen worden aangetroffen. In de eerst-
genoemde gevallen zullen in het spierweefsel zoodanige veranderingen
worden opgemerkt, dat reeds op dien grond afkeuring gebodenis. Toe-
passing van een nader bacteriologisch onderzoek, waarbij anaerobe
culturen worden aangelegd, zal dan alleen uit wetenschappelijk oogpunt
beteekenis hebben.

Over de aanwezigheid in het vleesch van anaerobe kiemen van
anderen aard vindt men in de literatuur der laatste jaren enkele mede-
deelingen. Ik herinner aan de onderzoekingen van
Max. Müli.er 8),
de Saint Moulin 9) Scheibe 10) en Janck. u).

Men kan deze mededeelingen als volgt samenvatten : vleesch van
slachtdieren, die direct na een langdurig en vermoeiend transport
worden geslacht, bevat veelvuldig anaerobe rottingskiemen. Heeft deze
slachting op een zeer warmen dag plaats, dan verraden deze kiemen
hunne aanwezigheid door een snel optredend bederf. Behalve een
weerzinwekkende geur neemt men aan het vleesch groene verkleuring
van het bindweefsel waar. Hoewel sommige dezer schrijvers een exogecne
besmetting van het vleesch niet uitgesloten achten, meenen anderen dat
men hier met intravitale- of agonale infecties te doen heeft. De uitgeputte
staat der slachtdieren zou oorzaak zijn, dat de darm permeabel wordt
voor de zoo talrijke daarin aanwezige anaerobionten.

Alleen in het artikel van Scheibe wordt ook melding gemaakt van
een aantal slachtdieren, die om zeer uiteenloopende redenen werden
geslacht en waarbij in het vleesch anaerobe bacteriën werden aange-
toond. Soms waren zij naast aerob-groeiende aanwezig. Hierbij werd
het z.g. „Hochschichtverfahren" toegepast, d.w.z. in een buis met
opgesmolten en weer afgekoelde druivensuikerhoudende agar werden
stukjes vleesch geënt, waarna de buis snel werd afgekoeld. Merkte men
in het onderste gedeelte groei resp. gasvorming op, dan werden de daar
aanwezige koloniën overgeënt op de gebruikelijke bodems om zulke
anaerobe kiemen te determineeren.

De ter beschikking staande gegevens maken het m. i. niet mogelijk
te concludeeren, dat het noodzakelijk is bij elk bacteriologisch onder-
zoek van een slachtdier een anaerobe cultuur aan te leggen. Anderzijds

-ocr page 1130-

— io73 -

kan niet van de hand gewezen worden, dat dit in tal van gevallen
noodzakelijk is te achten. Of een z.g. „houdbaarheidsproef" steeds voor
dit onderzoek in de plaats kan treden en vice versa kan met de thans
beschikbare gegevens evenmin beoordeeld worden. Het lijkt mij dan
ook noodzakelijk, dat aan een aantal diensten hierover oriënteerende
systematische proeven worden ingezet. Tot de uitslag daarvan bekend
is, zal men het anaerobe onderzoek facultatief moeten stellen en den
hoofden van dienst de beoordeeling moeten overlaten of zij van dit
hulpmiddel gebruik wenschen te maken.

Ik ben hiermede gekomen aan het einde van mijn beschouwingen.
Ik moge deze besluiten met de volgende opmerkingen.

Er is onder de met de keuring belaste dierenartsen van ouds een
neiging tot zelfvoldaanheid. Men meent het vak onder de knie te hebben
en is weinig toegankelijk voor nieuwe zienswijzen. Ik meen te hebben
aangetoond hoezeer ook ons werk telkens weer noopt tot zelfkritiek bij
voorkeur gebaseerd op eigen experimenteel onderzoek.
Er is aan de andere zijde een groeiende tendenz onder onze ambt-
genooten om te komen tot een moderniseering maar tevens verscherping
van de voorschriften omtrent het onderzoek der slachtdieren. Dit is
inderdaad een nuttig en lofwaardig streven. Doch de dierenarts vergete
daarbij nimmer, dat hij zijn ambt steeds zoodanig dient uit te oefenen
dat gestreefd wordt naar de opperste rechtvaardigheid van zijn uit-
spraken. Maar dan mag het ook geen „sleur"werk worden, bestaande
uit het automatisch toepassen van bepaling x, y en z. Beter iets te
veel arbeid verricht, dan te kort geschoten in het noodzakelijke !

En ten laatste : De Ncderlandsche dierenartsen hebben steeds met
groote belangstelling en waardeering kennis genomen van hetgeen
buiten onze landsgrenzen op het gebied der vleeschkeuringswctenschap
werd gewrocht. Zij hebben deze buitenlandsche bijdragen getoetst
aan hetgeen hier te lande noodzakelijk bleek en mede daaruit een eigen
Nederlandsch systeem voor deze keuring opgebouwd. Omgekeerd moch-
ten Nederlandsche dierenartsen in meer dan één internationale bespre-
king bijdragen tot de oplossing van moeilijke vraagstukken op dit
gebied.

Moge ook onder de jongere generatie van de beoefenaren onzer
wetenschap deze geest vaardig blijven. Want alleen dan zal de dage-
lijksche arbeid hun bevrediging schenken, omdat zij op deze wijze —
zij het op bescheiden schaal het hunne bijdragen tot den welstand
van en tot het handhaven der rechtvaardigheid in ons vaderland.

DISCUSSIE.

De heer E. de Nooy wilde terug komen op het voorstel van Prof. van Oïjen om,
wanneer bij het bacteriologisch onderzoek van varkens lijdende aan varkenspest
Hac. suipestifer is aangetoond de dieren ter sterilisatie toe te laten. Spreker vraagt
of hier niet de mogelijkheid van menginfecties bestaat, b.v. met de Salmon. enteritidis
en dat bij het gehouden onderzoek, deze microbe niet is gevonden, omdat zij in de
culturen door eerstgenoemde werd overgroeid.

LXVII 65

-ocr page 1131-

Dr. Clarenburg stemde in met de meening van Prof. van Oijen dat de techniek
van het bacteriologisch onderzoek weinig geschikt is voor bespreking in een groote
vergadering. Hij wil daarom alleen enkele hoofdpunten aanhalen.

Spreker heeft bij vele dierenartsen de meening aangetroffen, dat het voor een
bacteriologisch onderzoek voldoende was, wanneer milt en nieren en soms lymph-
klieren werden onderzocht. Hij acht het echter absoluut noodzakelijk in alle gevallen
ook de lever in het onderzoek te betrekken, en zeer zeker wanneer de mogelijkheid
van een besmetting met bacteriën uit de paratyphus groep aanwezig is.

Hij is van oordeel, dat men de bij dit onderzoek te volgen techniek zoo eenvoudig
mogelijk moet houden, omdat bij uitbreiding van het aantal te enten voedings-
bodems de kans op „verontreinigingen" wordt verhoogd. Het enten van agar en
glucose bouillon lijkt hem voldoende.

Hierbij moet er aan gedacht worden, dat organen in het algemeen niet erg kiemrijk
zijn. Men dient daarom rijkelijk materiaal te enten. De Anreicherung kan voldoende
geschieden in de gewone bouillon.

Anaerobe onderzoek moet volgens spreker altijd geschieden. Daarbij moet men
echter stukjes weefsel enten en niet volstaan met het maken van een spatel-uitstrijk.
Men brengt daarom stukjes weefsel in druivensuikerbouillon. Alle pathogene
anaerobe kiemen komen dan tot ontwikkeling.

Dr. C. J. de Gier vroeg: ie. Verdient het geen aanbeveling, in een verdacht
geval van locaal miltvuur bij het varken, naast het aanleggen van culturen en het
inspuiten van proefdieren, ook de reactie volgens Ascoli toe te passen ?

2e. Is het spreker bekend of ook in andere deelen van ons land de secundaire
infecties bij varkenspest door bacteriën, behoorende tot de Salmonella-groep en wel
in het bijzonder bij de zwaardere dieren in den laatsten tijd slechts sporadisch of
in het geheel niet meer worden waargenomen ? Bij het onderzoek aan de Rijks-
seruminrichting van aan varkenspest gestorven dieren is het genoemde verschijnsel
opgemerkt.

3e. Wanneer de lever in het bacteriologisch onderzoek wordt betrokken, moet
men dan bij de beoordeeling van het resultaat niet de mogelijkheid in aanmerking
nemen van een infectie van dit orgaan via de galblaas? Het is toch bekend, dat
in de galblaas van volkomen gezonde dieren bijna steeds micro-organismen voor-
komen.

De heer R. H. Veenstra wilde beginnen met dank te brengen aan den spreker
voor de breede en heldere wijze waarop hij het onderwerp heeft behandeld. Volgens
hem is daaraan weinig toe te voegen. Uit dit overzicht is wederom duidelijk naar
voren gekomen, dat de moeilijkheden bij de keuring niet liggen bij de ernstige
afwijkingen, doch bij de oogenschijnlijk geringe, mede omdat de belangrijkheid dei-
afwijkingen lang niet altijd evenredig is aan hun omvang of hevigheid. Daarom
kan de keuring, die een snelle sectie is, alleen juist geschieden door den voor het
verrichten van een sectie deskundige, d. i. de dierenarts.

Bij de besprekingen van gisteren van het t.b.c.-rapport is door collega H. Postma
(Oosterwolde) ook ter sprake gebracht de behoefte aan assistentie bij de t.b.c.-
bestrijding, vooral wanneer deze op grootere schaal zal worden uitgevoerd dan tot
dusver. Naar mijn meening moet door een commissie nader onder het oog worden
gezien of hier, in plaats van tewerkstellen van leekenkrachten, geen coördinatie
mogelijk is tusschen de keuringsdiensten en de t.b.c.-bestrijdingsdiensten in dien zin,
dat de aan de eerstgenoemde voor de drukke slachtdagen verbonden dierenartsen
voor de overige dagen der week aan de t.b.c.-bestrijding deelnemen. Spreker beveelt
dit denkbeeld aan in de aandacht van de autoriteiten die hierin hebben te adviseeren.

Prof. van Oijen beantwoordde de sprekers als volgt.

Bij elk bacteriologisch onderzoek bestaat het gevaar dat men een menginfectie
niet opmerkt. Men is hiermede gekomen aan de grens van het practisch uitvoerbare.
Daar staat tegenover dat blijkens de ervaring zulke meng-infecties als door den heer
de Nooy bedoeld zoo uitermate zeldzaam zijn, dat tegen de door spreker voorgestelde
werkwijze uit dien hoofde geen bezwaar bestaat.

-ocr page 1132-

Bij het onderzoek van de lever, bestaat de kans dat men daarin microben aantreft,
die uit het darmkanaal, mogelijk zelfs via de gal, zooals de heer
de Gier opmerkte,
in dit weefsel zijn gekomen. Deze vondst bewijst niet, dat het vleesch dan kiemhoudend
is. Daarom acht spreker het onderzoek van de lever niet in alle gevallen nuttig.
Het zou tot de verkeerde conclusie kunnen voeren, dat het vleesch moet worden
afgekeurd. Over de juiste betcekenis van het bacteriologisch onderzoek van de lever
voor de vleeschkeuring zie men overigens het proefschrift van Dr.
Kars. Dit onder-
zoek is echter dringend noodig in
alle gevallen waarbij de mogelijkheid van een
salmonella infectie bestaat. Omtrent toepassing van de reactie van Ascoli bij milt-
vuur heeft spreker geen ervaring. In beginsel moet zij inderdaad doeltreffend geacht
worden.

Ook spreker heeft vernomen, dat bij tal van gevallen van „varkenspest" geen
secundaire bacterieele infectie wordt opgemerkt. Zulke dieren vallen daarmede
buiten ons onderwerp, het vleesch is steriel, al eischt het keuringsregulatief dat met
het oog op de mogelijke aanwezigheid van varkenspestvirus in het vleesch, deze dieren
gesteriliseerd moeten worden.

Spreker handhaafde tegen Dr. Clare.nburg zijn meening dat

ie. verstandige uitbreiding van het aantal te enten bodems waarbij de keuze
bepaald wordt naar den aard van het te onderzoeken geval een eisch des tijds is.
De betere inrichting der diensten moet hier productief gemaakt worden.

2e. een nader onderzoek naar de noodzakelijkheid van inschakeling van anaerobe
cultuurbodems is onafwijsbaai.

Voor de argumenten ter staving van dit inzicht verwijst hij naar de zoojuist
gehouden voordracht. Hij dankt den heer
Veenstra voor de vriendelijke woorden
aan zijn adres, het denkbeeld van coördinatie van de werkzaamheden bij de vleesch-
keuring en bij de tuberculose bestrijding door de zelfde personen ligt op een terrein
waarover spreker geen oordeel kan vellen.

Dr. Clarenburc. wees er nog op dal een misverstand bestaat omtrent de inter-
pretatie van de resultaten van het bacteriologisch onderzoek. Volgens het vigeerende
kcuringsregulatief behoeft niet tot kiemhoudend zijn van de skeletspieren te worden
besloten, indien uitsluitend in lever of (en) nieren saprophytische kiemen worden
gevonden. Het voorkomen van dergelijke micro-organismen bij normale slachtdieren
vormt derhalve geen bezwaar tegen het onderzoek van deze organen.

Het aanwezig zijn van een spaarzaam aantal kiemen is geen reden, een bijzondere
voedingsbodem als die van
Muller in te voeren, aangezien het voedende bestanddeel
van dil medium gewone bouillon is.

Prof. van Oijen nam dankbaar akte van de uitlegging der bepalingen van het
keuringsregulatief bij het kiemhoudend zijn van de lever of\' de nieren door Dr.
C.
gegeven. Hij handhaafde zijn standpunt dat daarmede nog niet de noodzakelijkheid
en doeltreffendheid van het onderzoek van de
lever in alle gevallen is gebleken.

Terzake van den bodem van Muller, heeft hij nadrukkelijk opgemerkt, dat hij
niet in het vraagpunt wilde treden of nu juist deze bodem voor de „Anreicherung"
altijd aanbeveling verdient, ofwel dat daarbij aan een andere de voorkeur gegeven
moet worden. Dit is nu juist een der punten die zich niet voor bespreking in een
groote vergadering leenen.

LITERATUUR.

1. Dr. J. Poels, De varkensziekten in Nederland. Rapport 1905.

2. Dr. H. C. L. E. Beroer, Vlekziekte arthritis bij varkens. Tijdschr. voor Vee-
artsenijkunde 1913, Bnd. 40, blz. 321.

3. Dr. C. Postma, De keuring van varkens lijdende aan vlekziekte. Diss. Utrecht
\'925-

4. Dr. A. van Manen, De keuring van varkens lijdende aan Pestis suuty. Diss.
Utrecht 1931.

5. Dr. R. van Santen, De waarde van het bacteriologisch vleeschonderzoek bij
het keuren van slachtdieren. Diss. Utrecht 1924.

-ocr page 1133-

(Uit het Zoötechnisch Inst. Directeur Prof. Dr. G. M. v. d. PLANK).

EVOLUTIE DER STAMBOEKEN

door

Prot. Dr. G. M. v. d. PLANK, TH. DE GROOT en Dr. W. K. HIRSCHFELD.

De eerste stamboeken waren niet anders, beoogden ook niet anders
te zijn, dan registers waarin uitsluitend familiebetrekkingen werden
vastgelegd.

Daarna kwam de tijd dat voor inschrijving eischen werden gesteld,
waardoor de stamboeken meer een actieve rol gingen vervullen bij de
selectie van fokmateriaal. Weliswaar worden door de keuringen voor
inschrijving geen individuen van de fokkerij uitgesloten, doch het
voldoen aan bepaalde eischcn kende aan de ingeschreven dieren een
zekere waarde toe als fokdier.

Deze toestand is bestendigd gebleven voor enkele diersoorten (paard),
terwijl aan andere diersoorten (rund, varken) niet alleen eischen voor
inschrijving werden gesteld, doch tevens daarvan in de gedrukte stam-
boeken verschillende gegevens omtrent productie worden vermeld.

Dat er in dit opzicht verschillen bestaan tusschen diersoorten is
logisch, wanneer wij bedenken dat de productie bij de eene soort veel
gemakkelijker te meten is dan bij de andere. Wij bepalen ons in deze
bespreking verder tot de rundveestamboeken, die een aantal productie-
gegevens kunnen vermelden en zulks doen. Vanaf het moment dat de
stamboeken een rol bij de selectie spelen, dienen zij het algemeen belang
en dat hunner leden door mede te werken aan een
rationeele selectie. Zij
kunnen dat doen door middel van de eischen voor inschrijving.

Men zou het standpunt kunnen innemen, dat een stamboek regi-
streert, zooveel mogelijk gegevens verzamelt, doch den individueelen

6. Dr. A. Clarenburg, Vleesch vergiftiging door Bacillus suipestifer. Tijdschr.
voor Diergeneeskunde 1932, Bnd. 59, blz. 303.

7. Dr. H. J. Kars, De waarde van het bacteriologisch onderzoek van verschillende
organen bij de keuring van slachtdieren. Diss. Utrecht 1926.

8. Max Müller, Zur Anwendung und Beurteilung der Haltbarkeitsprobe des
Fleisches. Zeitschr. f. Fleisch und Milchhygiene, 1926, Bnd. 36. blz. 229.

9. L. de Saint Moui.in, Souillure des Viandes par le vibrion septique. Annales
de Med. Veter. 1935, Bnd. 80, blz. 207.

10. Dr. Herbert Scheibe, Ueber Anaerobenbefunden bei der bakteriologischen
Fleischuntersuchung. Zeitschr. für Infektionskrankheiten u.s.w. der Haustiere
19, Bnd. 51, blz. 99.

11. Dr. M. Jänck, Anaerobe Zersetzung bei Fleischvierteln irischer Rinder, mit
Bemerkungen über die Seebeförderung. Berl. Tieiärztl. Wochenschr. 1937,
blz. 57.

-ocr page 1134-

io77 -

fokker overlaat deze gegevens persoonlijk te beoordeelen. Deze meening
is o.i. juist voor die gebieden waar de fokkers in staat zijn zonder leiding
of aanwijzing alle gegevens op hun juiste waarde ie beoordeelen. Wij
stellen ons echter op het standpunt dat, bij de moeilijkheden die in deze
materie schuilen, het een landsbelang genoemd kan worden, dat wel
aanwijzingen verstrekt worden. En hoe zou dit beter kunnen geschie-
den dan door het stamboekbureau waar allerlei gegevens binnenkomen ?

De ontwikkeling van het stamboekwezen steunt deze opvatting.
Door de preferent-verklaring van stieren b.v., deelt het stamboek
mede dat deze dieren een bijzondere fokwaarde bezitten.

Wij nemen dan ook aan, dat een der doelstellingen van de stamboeken
is, de meest waardevolle dieren voor de fokkerij aan te wijzen en zijn
er van overtuigd, dat den individueelen fokker zelfs dan nog een moei-
lijke taak rest om de combinaties te zoeken die de beste kansen bieden.

Reeds merkten wij op, dat voor inschrijving in de stamboeken
uitsluitend extérieureischen worden gesteld.

De extérieureischen dateeren uit een tijd toen productiemogelijk-
heden uit den lichaamsbouw moesten afgeleid worden. Zonder in
bijzonderheden te treden over deze correlatie kan geconstateerd
worden, dat zij plaats heeft moeten maken voor het objectief meten der
werkelijke productie.

Dit komt tot uitdrukking in de vermelding van productiegegevens
door de stamboeken en de instelling van een keurstamboek door een
der stamboekvereenigingen.

Voor de inschrijving in dit keurstamboek is het niet alleen noodig
dat de dieren aan bepaalde eischen voldoen, doch daarvoor worden
ook minimumeischen aan de productie gesteld.

De inschrijving in de stamboeken blijft echter alleen afhankelijk
van het extérieur. Naast de stamboeken komen dan de fokvereenigingen
tot ontwikkeling, wier registers dieren bevatten, die niet behoeven te
voldoen aan de extérieureischen door de stamboeken gesteld, doch die
wel beschouwd worden als goede gebruikskoeien, uitstekend boven het
gemiddelde vee van
veehouders in ons land.

Bovendien zijn er nog een aantal zeer goede volwassen runderen,
die geheel buiten elke registratie vallen en waarvan vrijwel alleen de
eigenaar de groote waarde kent. Zij voldoen veelal niet aan de extérieur-
eischen door de stamboeken gesteld, doch ontleenen hun waarde aan
het regelmatig voortbrengen van een kalf en een goede productie (geen
record-koeien doch regelmatig goede geefsters).

Onder deze dieren schuilen een aantal met, zooals het in de practijk
heet, een goede constitutie.

Daaronder wordt verstaan dat zij een groot weerstandsvermogen
bezitten tegen schadelijke uitwendige omstandigheden als : slechte
verpleging en verschillende infecties. Aan dit begrip dient meer aan-
dacht te worden besteed, vooral nu de productie-eischen steeds meer
verhoogd zijn.

-ocr page 1135-

Op een analoge wijze als men uit den lichaamsbouw meent te kunnen
concludeeren tot het productievermogen, worden nu uit den lichaams-
bouw gevolgtrekkingen gemaakt over de constitutie. In het midden
latend in hoeverre de hypothese over deze correlatie juist is, willen wij
toch betoogen dat het werkelijk bepalen der constitutie een betere
conclusie toelaat.

Nu is het begrip constitutie moeilijk precies gedefinieerd te
omschrijven, doch wel staat vast dat erfelijke factoren een rol spelen
bij de ontwikkeling van de constitutie der individuen.

De selectie van jong fokmateriaal kan nu uitgevoerd worden op
grond van:

iste. de aangenomen correlatie tusschen exterieur en constitutie
(dus op extérieur) ;

2de. op grond van afstamming uit ouders (eventueel grootouders)
met goede constitutie.

Ideaal is dat de geselecteerde jonge dieren zoowel voldoen aan
extérieur-eischen als aan het onder punt 2 gestelde. Wanneer men
echter heeft te kiezen tusschen iste en 2de, dan zal voor velen de keus
moeilijk zijn en bestaat er ruimte voor verschil in opvattingen.

Nu leek het ons dat een volgende sport op de stamboekladder
beklommen kan worden door in de registratie op te nemen vrouwelijke
runderen die bewezen hebben een goede constitutie te bezitten, hoewel
zij niet voldoen aan de vigeerende extérieur-eischen der stamboeken.

Zonder een deugdelijk centraal geregelde registratie gaan de gegevens
betreffende de bedoelde groep dieren te loor.

Verschillende collega\'s die herhaaldelijk constateeren hoe op de
bedrijven een bepaalde familie veel resistenter is en daardoor regel-
matiger kan produceeren, zullen dit met ons betreuren.

De bestaande stamboekhouding zou door deze toevoeging niet in
het minst worden aangetast, integendeel aan beteekenis winnen.

In Duitschland heeft Prof. Gaertner in 1938 ook speciaal de aan-
dacht gevestigd op de vermelding van de gemiddelde dagproductie
van oudere koeien als uitdrukking van een sterke constitutie. In dat
cijfer komt n.1. mede tot uitdrukking het feit, dat de dieren regelmatig
een kalf hebben gebracht en de lactatie-lijsten niet gestoord zijn door
ziekteperioden (mond- en klauwzeer, uierstreptomycose, enz.). Zijn
stelsel is in Thüringen toegepast onder den naam „Jena\'sch systeem".
(Ziichtungskunde Bd. 13, blz. 130, 1938).

Dr. Siebenga heeft zich kort geleden in de „Veldbode" en het
Friesch Landbouwblad in denzelfden geest geuit. Hij ging nog iets
verder door te verlangen dat stieren van koeien met een goede con-
stitutie eventueel gelijkgesteld met of direct achter stamboekstieren
zouden geplaatst worden.

Hoewel wij ons kunnen vereenigen met het principieele in zijn
betoog, staan wij op het standpunt dat aan de bedoelde stieren eerst

-ocr page 1136-

dan voorkeur gegeven kan worden, wanneer de ouders officieel gere-
gistreerd zijn door een stamboekvereeniging.

Om nu speciaal de aandacht te vestigen op dieren met een goede
constitutie hebben wij aan de volgende mogelijkheid gedacht.

In de bestaande stamboeken (en het keurstamboek) zouden de
dieren die b.v. op X-jarigen leeftijd een gemiddelde productie van
IJ ko (melk en vet) hebben en Z kalveren brachten, een speciale
aanteekening dienen te krijgen. Men zou ze b.v. ,,ster-koeien" kunnen
noemen.

Daarenboven ware een register Rb aan te leggen van oudere koeien
die aan dezelfde productie-eischen voldoen, doch onvoldoende extérieur-
punten hebben om in het stamboek te worden opgenomen. Wel
zouden enkele algemeene extérieureischen gesteld kunnen worden,
b.v. het moeten zijn : ruime, diepe, voldoende krachtige dieren.

De nakomelingen van deze dieren, waarvan de vader een stam-
boekstier is, kunnen in hetzelfde register opgenomen worden, nadat
zij éénmaal (of tweemaal) gekalfd hebben en de (beide) lactatielijsten
voldoen aan bepaalde eischen. Bovendien zouden de nakomelingen
van deze Rb-koeien, wier vader een stamboekstier is, ingeschreven
kunnen worden in het stamboek, wanneer zij extérieuristisch voldoen ;
is dit niet het geval dan komen zij eveneens in het Rb-register.

Resumeerende is :

de oude toestand :

1. (Keurstamboek)
goed extérieur ;
goede productie.

2. Stamboek.

3. Register.

Afstamming niet
bekend.

nieuw :

1. (Keurstamboek) al of niet met ster ;
een goed extérieur ; goede productie.

2. Stamboek. Zonder ster : de dieren
die nu stamboekkoeien zijn.

Met ster : wanneer zij op ouderen leef-
tijd aan productie-eischen voldoen en
X jaar oud, IJ kalveren gebracht
hebben.

3. Register A (Ra) de tegenwoordige
register- of hulpboekkoeien.
Register B (Rb) met ster : Oudere
dieren die voldoen aan vrij hooge
productieeischen, met matig extérieur
en regelmatig gekalfd hebben.
Zonder ster : nakomelingen van R„
dieren wier vader een stamboek of Rb
stier is en die één of twee volledige
melklijsten hebben (deze dieren kun-
nen op later leeftijd sterkoeien
worden).

-ocr page 1137-

4. Nakomelingen van 1—2 en Ra dieren
kunnen bij voldoende extérieur in het
stamboek worden opgenomen, (in-
dien de vader een stamboekstier is.)

Vrouwelijke nakomelingen van Rh
dieren kunnen bij goed exterieur in het
stamboek worden ingeschreven, bij
slechts matig extérieur (en één of twee
melklijsten) komen zij in het Rb-boek,
zonder ster.

Mannelijke nakomelingen van Rb-
sterkoeien en een stamboek- of R.-stier

D

worden in het Rb-stieren register ge-
plaatst.

Het is hier niet de plaats om op détailkwesties nader in te gaan ;
het was alleen onze bedoeling in het algemeen belang te wijzen op een
o.i. gewenschte principieele verbetering der vee-registratie.

In dit verband willen wij nog wijzen op het artikel van Prof. Sjol-
lema,
Landbouwk. Tijdschrift, Sept. 1940, waarin gedoeld wordt op
de mogelijkheid van een biochemisch onderzoek op jeugdigen leeftijd
ten einde de toekomstige productiviteit (en ook constitutie) te voor-
spellen. Hoewel wij zoover nog niet zijn, dienen de zoötechnische
instituten in de gelegenheid te worden gesteld, in die richting verder
te experimenteeren.

Inmiddels zou de bovengestelde werkwijze ingevoerd kunnen worden.

Utrecht, Octobcr 1940.

4. Nakomelingen van
1—2 en 3 kunnen bij
voldoende extérieur in
het stamboek opge-
nomen worden.

-ocr page 1138-

REFERATEN.

ZIEKTEN VAN PAARDEN.

Behandeling van petechiaal-typhus.

Bendorp 1) heeft alle geneesmiddelen en geneesmethoden geprobeerd, welke tot
op heden in gebruik zijn ter behandeling van petechiaal-typhus. Vele bevielen hem
niet en hij is tenslotte tot het volgende gekomen :

Ter voorkoming van tracheotomie, waarvan hij een groot tegenstander is, heeft
hij een gummislaiig van ongeveer 10 cm lengte in de neusgaten gestoken. Meestal
verdragen de paarden dit goed. Is dat niet zoo, dan moeten ze vast gehecht worden
aan de neusvleugels. De ademhalings-bezwaren worden hierdoor opgeheven, daar
deze worden veroorzaakt door zwelling van den neusgang en niet van de keel.

Verder regelt hij het dieet. Hij geeft n.1. gemakkelijk verteerbaar voedsel bijv.
lijn- of havermeeldrank en klaver, of zacht jong gras.

Inwendig dient hij de dieren 4 of 5 dagen lang 20 gram calcium opgelost in 200
gram water intraveneus toe. Daarna dagelijks 10 gr calcium in 100 g water. Ook
geeft hij ze nog 15 k 20 g lugol per os. Hij spuit ze dit met een spuit van 20 cc in de
mondholte.

Op deze wijze kon hij lichte gevallen in 3—5 dagen, ernstige in 8—10 dagen her-
stellen. Zijn verlies-percentage was 7% en niet 50 °„ zooals dit gewoonlijk het
geval is.

Catharrhale aandoeningen der luchtwegen.

Froelich 2) had allerlei middelen gebruikt voor droes en met droes gepaard
gaande ziekten der voorste luchtwegen. Zij waren hem alle matig bevallen en
daarom heeft hij tenslotte transpulvet aangewend, dat in analogie met transpulmin,
dat in de menschelijke geneeskunde voor de behandeling van longaandoeningen
wordt gebruikt, is vervaardigd.

Transpulmin is een basische oplossing van kinine en kamfer in etherische olie.
Transpulvet bevat echter drie maal zooveel kinine. Het wordt intra-musculair
ingespoten. De kinine wordt nu in de bloedbaan opgenomen. Het wordt vooraf wel
ontleed, maar anders en minder dan wanneer het per os wordt opgenomen en dus
eerst de lever moet passeeren alvorens in de bloedbaan te geraken.

Intra-musculair toegepast kan men dus meer kinine in de bloedbaan invoeren.
Uit de bloedbaan wordt het nu opgehoopt in de organen en speciaal in de longen.
Daar bestrijdt het de smetstof der long-aandoeningen, speciaal pneumo-coccen.

Ook wordt het weer door de longen uitgescheiden, getuige den naar kamfer
ruikenden adem dezer patiënten.

Hierdoor worden ook de luchtwegen in hun onderste gedeelten gedesinfecteerd.

Fr. meent goede resultaten met dit middel gehad te hebben.

H. Lubbf.rts.

Sterfte van paarden door S. typhi-murium na een wormkuur.

Twee paarden stierven na een wormkuur (ol. chenopodii). Uit beide werd S.
typhi-murium geïsoleerd. Van een groot aantal andere paarden uit de nabijheid
werd nu naar S. typhi-murium gezocht, het gelukte bij een gezonde merrie deze
kiem aan te toonen.

Schrijvers 3) zijn van opvatting, dat de gestorven dieren dragers van S. typhi-murium
zijn geweest; door de wormkuur is de infectie aangeslagen. (Vergelijk Salmonellose
bij zilvervossen na een wormkuur. Ref.).
 JaC. Jansen.

1 \') Dr. G. Bendorp : Erfahrungen über die Behandlung des Petechialfiebers beim Pferd.
Zeitschr. für Vet.künde, Aug. 1940.

2 ) Dr. Froei.ich : Beitrag zur Behandlung katarrhalischer Erkrankungen der Luftwege
des Pferdes mit Transpulvet.
Zeitschr. für Vet.künde, Oct. 1940.

3 ) W. W. Dimock, 1\'. R. Edwards en D. W. Brunf.r : The occurence of paratyphoid
infection in horses following treatment for intestinal parasites.
The Corn. Vet. 30. 319. 1940.

-ocr page 1139-

Misvormingen aan den paardendarm.

Prof. cm. Joh. Schmidt \') heeft in bijna 50 jaar aan de Leipziger kliniek onder
de tallooze paarden met koliek slechts viermaal een aangeboren misvorming aan
de darmen gevonden. Bovendien heeft hij één geval gezien bij een slachtpaard.
Achtereenvolgens beschrijft hij drie divertikels van het jejunum, één misvorming
van het coecum (zeer kleine, maagvormige blinde darm, ongeveer t ƒ3 der normale
grootte) en een eigenaardige anomalie van het rectum, een combinatie a. h. w. van
een darmlis en een divertikel. Deze misvormingen zijn in de literatuur nog niet
beschreven.

Beijers.

Over de waarde van de castratie van merries.

Wittman 1) zegt, dat men onderscheid moet maken tusschen werkelijk nympho-
mane merries en kwaadaardige merries. Nymphomane merries urineeren veel bij
aanraking van hun achterhand, slaan met hun staart, dringen naar den bezoeker
toe, blinken met hun clitorus, blijven staan als men ze gaat berijden en slaan ook
wel eens bij inspannen, maar dit laatste is niet beslist noodzakelijk bij nymphomanie.

Kwaadaardige merries slaan zeker zoowel bij nadering van voor- als achterhand
en loozen daarbij ook wel urine. Men ziet dat de verschijnselen wel overeenkomst
hebben, maar toch hebben nymphomane merries meer verschijnselen van den
kant van het uro-genitaal-apparaat en zijn in hun gedragingen niet zoo gevaarlijk
als kwaadaardige merries.

Deze laatsten te castreeren heeft geen zin. De castratie van nymphomane merries
had slechts een matig resultaat. W. heeft bij ao van deze dieren de ovariën wegge-
nomen. Drie stierven tengevolge van de operatie. De overige 17 herstelden, maar
waren slechts weinig of in het geheel niet verbeterd. Hij raadt de operatie daarom
ook niet aan. Beter is het, zulke dieren van de hand te doen.

Aetiologie, diagnostiek en therapie (neurectomie) van chronische
podotrochlitis bij het paard.

Podotrochlitis, dat bij rijpaarden, dus in het leger, veel voorkomt, wordt
veroorzaakt door een aandoening van het straalbeen, van den hoefbeenbuiger
en wel van dat gedeelte, dat over het straalbeen loopt en naar het straalbeen is
toegekeerd, en van de bursa podotrochlearis. Het lijden ontwikkelt zich als regel
zeer chronisch. De ontsteking van het straalbeen is primair. Er ontstaat eerst een
ostitis rarefaciens in dat been, daarna krijgt men usuur van het kraakbeen en
tenslotte exostosen.

Het ziekteproces gaat steeds in de richting van de glijvlakte van het straalbeen.
Het komt nooit tot rust, zooals bij spat of overhoef, maar breidt zich steeds aan uit.
Vandaar, dat ook de pees en de bursa spoedig worden aangetast en in latere stadia
ook zelfs naburige weefsels.

Voor het stellen van de klinische diagnose is de anamnese van belang. Verder
de stand van en de bekrompen gang in de voorbeenen, de verbetering en het slechter
worden der gangen na beweging en na langdurige rust, de vormverandering van
de voorhoeven (klemhoeven), atrophie der hoeven en tenslotte de negatieve uitslag
van het onderzoek van de rest van de voorste ledematen. Echter moet de diagnos-
tische injectie en het röntgenonderzoek den doorslag geven.

De injectie kan men boven en onder den kogel doen en in het hoefgewricht. Dit
laatste raadt
Wittman2) af, als zijnde te gevaarlijk voor het dier. De eerste levert
minder practische resultaten op en daarom doet hij steeds de tweede.

Op den kogel splitst de nervus volaris zich in tweeën, waarvan de dorsale tak
practisch het voorste deel van den hoef voorziet van zenuwweefsel, de volare het

1 a) Prof. Dr. Wittman : Ueber den Wert der Stutenkastration. Zeitschr. f. Vet.kunde,
Mei 1940.

-ocr page 1140-

achterste deel, dus het straalbeen c.a. Deze laatste anaestheseert W. Bij podotro-
•chlitis moet dan de kreupelheid verdwijnen of verbeteren.

De diagnose met behulp van de röntgenfoto berust hoofdzakelijk op het voor-
komen van breede, ronde, soms afzonderlijk voorkomende, soms conflueerende
schaduwbeelden in de buurt van den ondersten straalbeenrand.

Is de diagnose eenmaal gesteld, dan is er maar één middel tot opheffing van de
kreupelheid en dat is de neurectomie van den nervus volaris na de splitsing en om
zoo conservatief mogelijk te zijn, alleen van den volaren tak. W. begint de snede op
den kogel tot ongeveer het midden van den ondervoet. Men ziet de zenuw hier
beter, zegt hij, en vindt hem dus gemakkelijker. Het resultaat is niet 100 % succes,
maar als het röntgenbeeld heeft uitgewezen, dat het ziekteproces niet te ver om zich
heen heeft gegrepen, zoodat er geen mechanische bewegingsstoornissen zijn te
verwachten, dan krijgt men zeer dragelijke resultaten.

LAZARET ERVARINGEN.

Algemeene narcose zonder ehloral-hydraat.

VVesthues \') past bij zijn operaties steeds een algemeene chloroform-narcose toe,
\'zonder daarbij ook nog van ehloral-hydraat gebruik te maken. Chloral-hydraat
vindt hij te wisselvallig van uitwerking en daardoor gevaarlijker. Met de chloroform-
narcose heeft hij nooit een geval met doodelijken afloop gehad en toch heeft hij het
reeds vaker dan 1000 maal toegepast.

De patiënt wordt ergens, van halster en trens voorzien, vastgezet. Er wordt een
zak, waarin zich onderin een gat bevindt, rondom neus en mond-opening vast-
gebonden. In het gat wordt een prop watten geduwd, waarin 100 g chloroform is
gedrenkt. Daarna wordt het gat dicht gebonden.

Misschien wordt het paard eerst wat onrustig, maar daar trekt men zich maar
niets van aan. Na 6—12 minuten begint het te wankelen. Men schuift het dan
rustig in de richting van de matrassen en trekt het neer. Men heeft het dus eerst
kluisters aangedaan. Sommige paarden laten zich lastiger narcotiseeren. Men
moet dan de watten-prop stuk scheuren, opdat het verdampings-oppervlak grooter
wordt of ook kan men de zak een beetje instulpen, zoodat de afstand van prop tot
neus kleiner wordt.

Als het paard ligt, laat men verder chloroform-damp in den neus blazen. Bij/onder
afgerichte helpers zijn daar niet voor noodig, als men gedurende de operatie de
ademhaling en cornea-reflex maar blijft gade slaan. Vindt men zulks noodig dan
laat men even ophouden met inblazen. Het paard herstelt zich dan na een paar
minuten reeds, daar de afgifte van chloroform door het bloed heel snel gaat. Dit
heeft ook het voordeel, dat de paarden direct na de operatie weer kunnen opstaan,
hetgeen niet het geval is bij chloral-hydraat-narcose. Vooral bij volbloeds past W.
deze narcose bij voorkeur toe, daar ze er erg rustig onder zijn.

Wondbehandeling.

Omdat wonden meestal te Iaat onder behandeling komen en door vuile voor-
werpen ontstaan, haalt hechten vrijwel nooit iets uit. Blijft over het omliggende
weefsel te activeeren tegen den strijd met bacteriën en hunne toxinen.

Het beste krijgt men dit gedaan, door de wonden rust te geven, zoo mogelijk
met verbanden, of anders met scherpe zalven. Natuurlijk hoort daarbij dat het
paard stalrust krijgt.

W. is een tegenstander van dagelijksche reiniging met desinficientia, van
sondeeren, uitkrabben enz. Hij gelooft niet in de kracht van het eene desinficiens
boven het andere.

Schoftfistels vooral moet men rust geven. Veel te veel worden deze radicaal
geopereerd. Hij is de methode der paardenartsen, het appliceeren van scherpe
zalven, meer toegedaan.

-ocr page 1141-

Abscessen bij schoftfi.stels opent hij niet door een incisie. Dat stoort de afweer
van het lichaam. Hij puncteert en spuit daarna bijv. 1 a 2 °/00 rivanol in de absces-
holte. Als men dit eenige malen herhaalt, droogt het absces meestal van zelf op.

Gewrichts-wonden moet men ook niet sondeeren enz. Beter is een verband te
geven met bijv. ^ % formaline of het gewricht rust te geven door applicatie van een
scherpe zalf.

Hoefbevangenheid.

Bij doorbraak van de zool beslaat W. volgens de methode van Pflug.

Pflug heeft een ijzer aangegeven, dat neer komt op een balk-ijzer, waarvan de
balk midden over den straal loopt en waarvan het toongedeelte geheel weg gelaten
is. Het achtergedeelte van den hoef is dus beschermd met een ijzer, terwijl het
voorste deel vrij ligt, waardoor in dit gedeelte de wond goed kan worden behandeld.

Hij doet dit onder verband. Bij voorkeur gebruikt hij een oplossing van een J %
formol, dat hem voor hoefwonden beter bevalt dan eenig ander middel.

Werkkring van den dierenarts in oorlogstijd.1)

Gedurende de vroegere oorlogen bedroeg het verliespercentage aan paarden
ongeveer 90. Hierdoor is het duidelijk, hoe moeizaam de taak van den veterinair
is, om zijn troep, wat het paarden-materieel betreft, marschvaardig te houden.

Hij moet als vorderings-officier beginnen met goede en voor het doel bruikbare
paarden uit te zoeken. Later heeft hij er voor te zorgen, dat de dieren gezond blijven,
d.w.z. dat hij zijn advies heeft te geven over de hoeveelheid arbeid, die ze zullen
verrichten, over de voedering, de verzorging, de inrichting der stallen, over tuigen
en zadels om drukkingen te voorkomen, en vooral ook over het hoefbeslag.

Ondanks de beste voorzorgsmaatregelen, zal hij niet kunnen beletten, dat zijn
paarden ziek worden. Alleen de lichte gevallen moeten bij den troep behandeld
worden. Meer ernstige zieke paarden moeten worden weggezonden naar veld-
ziekestallen of soortgelijke inrichtingen en vervangen worden door gezonde uit de
depóts. Dan blijft de troep marschvaardig en behoeft de troepen-paardenarts niet
belast te worden met een groote uitrusting aan veterinair materiaal.

Is de strijd eenmaal begonnen, dan zal hij er ook zorg voor hebben te dragen,
dat buitgemaakte paarden de eigen troep niet infecteeren. Hij zal ze dus moeten
verzamelen, daarna onderzoeken en ze eerst dan zoo noodig uitgeven aan den eigen
troep. Komt het tot bezetting van vijandig land, dan zal hij zich op de hoogte
hebben te stellen van aldaar heerschende vee-ziekten. Het verdient aanbeveling
om dit vraagstuk reeds voor den uitbraak van den oorlog in studie te nemen.

Ook zal zijn taak inzake de voedselvoorziening van den troep toenemen. Hiertoe
zullen abattoirs, melk-inrichtingen, vleeschwarcn-fabrieken, enz., moeten worden
bezet. Ook verdient het aanbeveling destructie-inrichtingen te bezetten, ten einde-
er van verzekerd te zijn, dat infectieuze cadavers verbrand worden, maar ook om
te voorkomen, dat waardevolle stoffen verloren gaan.

Met al deze zaken en nog vele andere, als de inrichting van veterinaire hospitalen,
van laboratoria voor bloedonderzoek, van schurftbestrijdings-installaties, van een
etappedienst voor zieke paarden enz., zal men bij de organisatie van een militairen
veterinairen dienst, rekening moeten houden.

Het is duidelijk dat in een groot leger als het Duitsche deze dienst een omvangrijke
is en het is dan ook juist gezien, dat men den Inspecteur den rang van generaal heeft
gegeven.

H. Lubberts.

-ocr page 1142-

ZIEKTEN VAN HONDEN EN KATTEN.

Tonsillectomie bij den hond.

De tonsiilen zijn vaak als plaats van foeale infecties beschouwd (oraalsepsis). Bij
honden komen niet zelden ontstekingsprocessen in de tonsiilen voor. Chronische
tonsillaire ontstekingen blijven soms achter, waarbij de dieren onduidelijke algemeene
klachten vertoonen.

Gratzl \') verrichtte bij 120 honden tonsillectomie. 32 honden waren lijdende
aan chronische tonsillitis, gepaard gaande met nephritis;
12 honden vertoonden
algemeene stoornissen (traagheid, capricieuze eetlust, slechte voedingstoestand,
vertraagde groei enz.) ; bij
3 dieren kwam een acute polvarthritis voor, bij 5 alge-
meene septicaemische verschijnselen (koorts, petechiale bloedingen). Verder werden
in
20 gevallen van z.g. Stuttgarter Hundeseuche de tonsiilen verwijderd en voorts
nog bij enkele honden met recidiveercnde tonsillitis en bij eenige klinisch gezonde
honden. In het algemeen werden gunstige resultaten bereikt. Zooals te verwachten
was had de operatie op het verloop van de Stuttgarter Hundeseuche niet veel invloed.

Aangeraden werd, de operatie veelvuldiger dan tot nu toe te verrichten. Wanneer
niet met zekerheid hondenziekte is uit te sluiten, wordt de ingreep afgeraden.

De operatietechniek werd uitvoerig en duidelijk beschreven.

Rekverbanden bij femurfracturen van den hond

Volgens Kather 2) laten bij femurfracturen, de bij andere beenbreuken soms
zoo gunstig werkende cellonaverbanden, welke direct op de huid worden aange-
bracht, in den steek.
Wright zegt ervan, dat deze verbanden eerst van nut zijn,
wanneer de repositie heeft plaats gevonden. Een groot percentage van dijbeen-
breuken geneest zelfs zonder eenige doeltreffende behandeling. Sneller en beter
wordt evenwel het doel bereikt, wanneer de breukeinden tegen elkaar kunnen
worden gebracht en gehouden en de beenstukken goed in eikaars verlengde komen
te liggen ; de bloedtoevoer mag ter plaatse niet worden gestoord.

Door Kather wordt wel operatief bij deze beenbreuken in narcose ingegrepen.
Ter plaatse van de fractuur wordt de huid gespleten, de spieren stomp gescheiden,
de beeneinden vrijgelegd evenals het periost en een metalen plaat naast en op het
been aangebracht en in de compacta met beenschroeven ingeschroefd.

Verschillende nadeelen zijn evenwel hieraan verbonden. Vaak is n.1. de compacta
van het dijbeen niet vast genoeg en scheurt het been gemakkelijk, zoodat sequester-
vorming kan optreden. Ook laten de beenschroeven niet zelden los en infecties treden
veelvuldig op.

Betere resultaten gaven hem rekverbanden. Het aanleggen van deze verbanden
aou ook voor de praktijk geschikt zijn. De nadere gegevens omtrent deze verbanden
en het daarvoor gebruikte materiaal dienen in het artikel zelf te worden nagelezen.

Enkele foto\'s verduidelijken den tekst.

Behandeling van beenfacturen bij dieren door het in de beenmergholte
brengen van metalen pen.

Küntscher 1) heeft bij collumfracturen van den mensch hiervan goede resultaten
gezien en heeft deze methode ook toegepast bij fracturen van pijpbeenderen bij
den hond. Niet roestende stalen pennen worden op eenigen afstand van de breuk-
einden in het been en in het beenmerg gebracht. Een nadeeligen invloed hiervan
werd niet gezien. De voordeelen ervan zijn : goede repositie en fixatie en gering
infectiegevaar, daar ter plaatse van de breuk niet geopereerd behoeft te worden.
Een beschadiging van merg en callus treedt niet op. daar een pen met zijvleugels

1 ) Küntscher. Die Behandlung von Knochenbrüchen bei Tieren durch Xtarknagelung.
Arch. f. Tierh., 1940, H. 4, S. 262.

-ocr page 1143-

wordt gebruikt, welke de mergruimte niet geheel opvult ; zelfs een verhoogde callus-
vorming zou plaatsvinden.

Ziekte van Carré bij oudere honden.

Niet alleen jonge, maar ook oudere honden, vooral van het platteland, kunnen de
ziekte van
Carré krijgen. Meestal komt evenwel de infectie bij jonge dieren, vooral
tusschen den leeftijd van \\—i jaar voor.

Experimenteel is zulks nog eens door Geiger nagegaan en vastgesteld.

Simuultaanenting tegen de ziekte van Carré.

Volgens Geiger 1) geeft de simultaanenting tegen de ziekte van Carré met de
entstof van de „Behringwerke" goede resultaten. Het serum werkte zoowel tegen
het Duitsche als het Engelsche virus.

Uloedsuikerspiegel bij den hond na afstandsren.

Bodincbauer 2) vond bij getrainde honden na het afleggen van 10 km in snel-
tempo eeji hyperglycaemie (de verhooging was bij teven grooter dan bij reuen)
en bij niet getrainde dieren een hypoglycaemie.

Onderzoek omtrent infectieuze laryngitis en enteritis bij katten.

Volgens Seieried en Krembs 3) treden in München en omgeving de infectieuze
laryngitis en enteritis bij katten heerschend op. De meeste gevallen kwamen \'s winters
voor. Vastgesteld werden bij acute gevallen hevige diphtheroïde processen van
lonsillen, larynx en darmen en bij chronische gevallen verdikkingen en polypeuze
woekeringen van plicae aryepiglotticae, tonsillen en darm. De ziekte ging bijna
steeds met een histologisch vaststelbare acute- of subacute glomerulonephritis ge-
paard. De infectie was door intranasale en intestinale toediening van smetstof af-
komstig uit organen van zieke dieren, alsmede door direct contact met zieke dieren,
op katten van alle leeftijden over te brengen.

De ziekte heeft zich de laatste jaren in karakter gewijzigd (geringere besmettelijk-
heid en sterfte en meer optreden van chronische vormen).

De besmetting gelukte ook bij waschberen na voedering met organen van zieke
katten.

Behandeling van huemorrhagische enteritiden bij hond en kat. o.a. met
ascorbinezuur.

Jackovic 4) heeft bij haemorrhagische darmaandoeningen van hond en kat
„Redoxon" (ascorbinezuur) met gunstig resultaat gebruikt. Hoewel de hond zelf
vitamine C zou vormen, is ook bij dit dier evenwel hypovitaminose-C vastgesteld.
Het vitamine-C zou in de lever worden gevormd en hoofdzakelijk in de bijnier
worden verzameld. Het vitamine-C zou den wand van de bloedcapillairen minder
doorlaatbaar maken en de stolling van het bloed door verhooging van het thrombo-
cytenaantal en door de verandering van de samenstelling van het bloed, bevorderen.
Een overmaat van vitamine-C wordt snel weer door de nieren uitgescheiden.

Het ,,Redoxon" wordt parenteraal aangewend en ook wel in tabletten per os
toegediend (nadeel omzetting door bactericn en onvoldoende resorptie bij darm-
aandoeningen).

Veenendaal.

1 ) Geiger. Simultanentung bei Hundestaupe. D.T.W. 1940, S. 317, No. 27.

2 ) Bodingbauer. Der Blutzuckerspiegel des Hundes nach einem Geländelauf. Wien. Tier-
ärztl. Monatsschr.,
1940, H. 6, S. 129.

3 ) Seifried und Krembs. Untersuchungen über die infektiöse Laryngitis und Enteritis der
Katzen.
Arch. f. Tierh., 1940, S. 252, H. 4.

4 s) Jackovic. Die Behandlung hämorrhagischer Entzündungen des Verdauungstraktes bei
Hund und Katze mit Clauden-, Vitaminen- und Hormontherapie.
Veterinarski Archiv,
1940, S. 7.

-ocr page 1144-

Cystitis follicularis bij een hond.

Onder cystitis follicularis verstaat men een ziekteproces, dat gekarakteriseerd is
door de aanwezigheid van scherp omschreven lymphfollikels in mucosa en submucosa
van de urineblaas.

Greene en Feldman \') beschrijven een dergelijk ziektegeval bij een hond. De
wand van de blaas was verdikt, haar slijmvlies als bestoven met ontelbare kleine
knobbeltjes (i mm diameter), centraal vleeschkleurig en omgeven door een smal
haemorrhagisch hofje. Microscopisch vertoonen deze knobbeltjes een frappante
gelijkenis met de follikels van normale lymphklieren : veelal is ook een kiemcentrum
aanwezig. In het algemeen is de epitheliale bekleeding normaal aanwezig.

De aetiologische momenten, waaraan bij den mensch een rol wordt toegekend
(syphylis, gonorrhoe, typhus en tuberculose) komen hier niet in aanmerking.

H. H. V.

PLUIMVEEZIEKTEN.

Het standpunt inzake de kippenverlamming.

Bei.ler 1) wijst in de inleiding op de onzekerheid, die er nog steeds heerscht inzake
de oorzaak der verlamming. Op het congres in Cleveland bleek wel, dat de virus-
theorie meer aanhangers gewonnen had, doch dit kan ook gelegen hebben aan het
feit dat de Amerikaansche dierenartsen in veel grootere getale aanwezig waren
dan de Europeesche.

Infectieproeven van Beller op kuikens met materiaal van zieke kippen verliepen
geheel negatief. (Dit is ook tot nu toe steeds mijn ervaring geweest. Ref.). Onder
kuikens van een fokbedrijf waar verlamming heerschte, kwam geen verlamming
voor. Alleen in de tweede generatie traden eenige gevallen op. Mogelijk moet de
verlamming in de groep infectieziekten gebracht worden, veroorzaakt door een
virus, waarbij zich echter het begrip „infectie" en „ziekte" niet dekken.
Chronische coccidiosis bij kippen.

Levine 2) onderzocht de ingewanden van 39 hennen op coccidiën. De soort der
coccidiën werd vastgesteld door besmetting van kuikens met het materiaal der
hennen. Iedere coccidicnsoort heeft haar bepaalde lengte van levenscyclus. Boven-
dien werd gelet op de veranderingen in den darm, welke de te onderzoeken coccidiën
veroorzaakten.

Opmerkelijk is het, dat verscheidene malen coccidiën gevonden werden in darmen,
welke geen veranderingen bij onderzoek met het bloote oog vertoonden. Zoo werd
E. tenclla gevonden bij kippen, die 8 maanden oud waren. E. necatrix werd ver-
scheidene malen gevonden, eveneens in normaal uitziende darmen.
Vogeleholera. 3)

In verschillende gevallen vindt men cholerabacillen in de ontstoken kinlellen
van kippen, zonder dat het tot acute choleragevallen komt. Cholerabacillen kunnen
dus drie verschillende reacties in het lichaam teweegbrengen, n.1. ie. een acute
septichaemie, 2e. plaatselijke ontstekingshaarden, 3e. als onschadelijke bacillen in
het lichaam verblijven.

In de beide laatste gevallen kunnen dergelijke zwak of avirulente bacillen plotseling
weer virulent worden en een acute ziekte veroorzaken. Naast gelegenheid tot infectie

1 ) Prof. Dr. K. Beller. Stand und Ziel der Erforschumg der ansteckenden Hühnerlähmung.
B. u. M.T.W., 1940, p. 381.

2 ) P. P. Levine. Sub-clinical coccidal infection in chickens. The Corn. Vet., Vol. 30,
1940, p. 127.

3 ) K. Wagener und W. Matzke. Jahreszeit und Vitamin A. B. u. M.T.W., 1940,
P- 357-

-ocr page 1145-

moet er dus ook een gevoeligheid van het lichaam bestaan alvorens een kip ziek
wordt. Het jaargetijde (vorst), slecht weer en voedingsfouten (tekort aan vitamine-A,)
werken de gevoeligheid van het lichaam in de hand.

Mineralen in de pluimveevoeding.

Ir. Hoogendoorn •) geeft eerst een literatuuroverzicht inzake de elementen,
die in het kippenlichaam en het ei zijn aangetoond. Van veel belang blijken te zijn :
calcium, phosphorus, natrium, chloor en waarschijnlijk ook mangaan, koper en
ijzer. Deze elementen zouden dus voor voederrecepten ook in aanmerking komen.
De hoeveelheden der mineralen, die in het lichaam voorkomen, varieeren naar den
leeftijd, het geslacht en de manier waarop de dieren gefokt zijn.

Op grond van proeven is gebleken, dat voor het voeder van kuikens een Ca : P-
verhouding van 1.5 : 1 tot 2 : 1 de beste resultaten oplevert en ook in de praktijk
goed te benaderen is.

De proeven van Schoonneveldt worden besproken. Deze onderzocht :

a. den invloed van het ras op de hoedanigheid der eischaal ;

b. of er verschil bestaat tusschen de hoedanigheid der schaal van eieren, die in
den winter en in het voorjaar gelegd zijn :

c. den invloed der Ca : P-verhouding in het voer en het resultaat van toediening
van levertraan op de hoedanigheid der eischaal.

Schoonneveldt vond :

1. De schalen van eieren van Barnevelders breken pas bij grooteren druk dan de
schalen van eieren van Wit Leghorns. Ze moeten dus als sterker beschouwd worden.

2. De eieren van Barnevelders verliezen bij bewaren meer dan die van Wit Leg-
horns, waaruit te concludeeren valt, dat ze meer poreus zijn. Het ras speelt dus een
rol wat betreft de hoedanigheid der eischaal.

3. De hoedanigheid der eischaal neemt bij den overgang van winter naar voorjaar
sterk af, de breukbelasting daalt en het gewichtsverlies bij bewaren stijgt.

4. De vermindering van de hoedanigheid der eischaal begint ongeveer in April,
het diepste punt in de daling der kwaliteit valt tegen het einde van Mei of het begin
van Juni. Er bestaat dus een invloed van het seizoen op de hoedanigheid der eischaal.

5. Bij een Ca : P-verhouding van 1.5 : t a 2 : 1 is de breukbelasting der eieren
veel hooger en treedt bij bewaren veel minder verlies van vocht op dan bij een Ca :
P-verhouding van 0.9 a 1 : 1. Een gunstige Ca: P-verhouding in het voer heeft
dus invloed op de hoedanigheid der eischaal.

6. De breukbelasting was bij Wit Leghorns bij toevoeging van 0.75 % levertraan
in het voer klein, daarentegen bij Barnevelders groot. Het gewichtsverlies der eieren
wordt door levertraan niet beinvloed bij beide rassen. De invloed van levertraan
op de kwaliteit der eischalen is bij losloopende kippen dus gering.

7. De hoedanigheid der eischalen wordt dus beinvloed door erfelijke eigenschappen
en uitwendige omstandigheden, waaronder de kippen verkeeren.

Teneinde den invloed van mangaan, ijzer en koper na te gaan werden aan ver-
schillende groepen kippen per 100 kg meelvoer de volgende mengsels van mineralen
toegevoegd :

1. 32 g ijzeroxyde 12 gr. mangaansulfaat 6 g kopersulfaat; 2. 32 g ijzer-
oxyde ; 3. 12 g mangaansulfaat; 4. 6 g kopersulfaat; 5. niets (controlegroep).

De resultaten wijzen er op, dat het weerstandsvermogen tegen ziekten bij kippen
gunstig beinvloed kan worden door toevoeging van 12 g mangaansulfaat per 100 kg
meelvoer. Dit was niet het geval als naast mangaansulfaat nog 32 g ijzeroxyde en
6 g kopersulfaat per 100 kg meelvoeder gemengd werd. (Bij deze conclusies van het
rapport van Ir.
Hoogendoorn bedenke men, dat het hier een onderzoek betrof,
dat slechts een oriënteerend karakter droeg. Zooals wij zien waren er 5 groepen
van hennen, voorzoover ik het bericht begrijp nog gesplitst in hennen, die vrije
uitloop op een grasren hadden en hennen, die steeds binnen zaten. Dat zijn dus

\') Ir. J. Hoogendoorn. Mineralen in de pluimveevoeding. Landbouwk. Tijdschr., deel
52, 1940, p. 330.

-ocr page 1146-

io groepen. Het totaal aantal hennen bedroeg 126, per groep dus gemiddeld slechts
12. ,,De sterfte onder deze hennen was over het geheel hoog, voorzoover mogelijk
werd steeds de directe doodsoorzaak vastgesteld. Deze bleek verschillend te zijn,
overwegend was eileider buikvliesontsteking." Volledige sectieopgaven ontbreken
echter en een bepaalde conclusie is dus niet te trekken. Ook doet een toevallig
sterfgeval in een toompje hennen van 12 stuks het sterftepercentage al met 8%
stijgen ; dat ziet er dus op papier heel belangrijk uit, doch behoeft geen kardinaal
verschil in gesteldheid der dieren uit te maken. De conclusie, waartoe de schrijver
komt, lijkt mij dan ook nog veel te positief, maar, zooals gezegd, daar nauwkeurige
opgaven ontbreken is het niet mogelijk hier verder op in te gaan. Jammer genoeg,
want dit is juist een kardinaal punt bij dergelijke proeven).

Wat de gemiddelde eierproductie betreft werd gevonden, dat de toegifte van
mineralen bij de groepen, die geen uitloop op grasland hadden, een gunstigen invloed
had op die productie. Dit bleek vooral bij de groepen, die mangaan en ijzer kregen.
Bij de groepen, die over grasrennen beschikten, was deze invloed niet merkbaar.
Voor de vastzittende kippen hadden de giften van mangaan en koper gunstigen
invloed, wat betreft de broedresultaten. Deze gunstige resultaten waren ook aantoon-
baar voor de losloopende kippen wat betreft de toevoeging van mangaan.

De toevoeging van ijzeroxyd bij mangaansulphaat en kopersulphaat vernietigde
weer de gunstige werking, die mangaan of kopersulphaat op de broedresultaten had.

Pluimveeziekten in de Zuidelijke staten der U.S.A.

Daar het klimaat in de Zuidelijke staten zachter is dan in de Noordelijke staten,
heeft het pluimvee daar meer last van parasieten. Ook ziekten der ademhalings-
organen komen meer voor, vooral na verzwakking door parasieten. Een cholera-
achtig verloopende ziekte, die niet in andere staten geconstateerd is, schijnt door
schimmels veroorzaakt te worden. Door het loopen in nat gras ontstaat een huid-
schimmelziekte aan de teenen, waardoor de phalangen vaak afvallen. Zeer zeldzaam
is het voorkomen van tuberculose. Het resultaat der pullorumbestrijding door middel
van bloedonderzoek is uitstekend.

Doordat de zon sterker schijnt, worden smetstofTen sneller gedood, terwijl de
kippen in de beter geventileerde hokken onder betere hygiënische omstandigheden
verkceren.

t. H.

OOGZIEKTEN.

Phlegmonen van de orbita.

I\'hlegmonen van de orbita kunnen door uitwendige oorzaken ontstaan. Dit komt
nogal voor in oorlogstijd na verwondingen door scherpe wapenen en bomscherven.
In vredestijd ontstaan ze meestal na infectie-ziekten, speciaal na droes.

Het oog begint eeist te tranen, daarna zwellen de oogleden. Het oogslijmvlies
puilt uit, daarna zwelt het geheele oog, de bulbus verandert van plaats. De dieren
hebben koorts en houden vaak het hoofd scheef. Treedt geen herstel op cn dat
gebeurt bijna nooit, als men de in de leerboeken aangegeven conservatieve behande-
lingswijzen opvolgt, dan is de uitgang meestal : blijvende troebeling van de cornea,
degeneratie van de oogzenuw, panopthalmie, hersenvliesontsteking en dergelijke.

Hofe 2) die verschillende van dat soort patiënten behandeld heeft, is tenslotte tot
operatief ingrijpen overgegaan. Er zijn wel operaties voor aangegeven, maar hij
heeft een eigen methode gevolgd.

Twee vingerbreedten oraal van de laterale ooghoek heeft hij een ruime opening
getrepaneerd. Daarna werd een vrij groote opening in de dunne periorbita gebeiteld.

\') M. W. Emmel. Poultry diseases in the Southern States. Journ. of the Am. Vet. Med.
Ass., Vol. 96, 1940, p. 600.

Dr. Hofe. Ein Beilrag zur speziellen Augenchirurgie ; Die Orbitalphlegmone des Pferdes
und ihre chirurgische Behandlung.
Zeitschr. für Vet.künde Oct. 1940.
LXVII 66

-ocr page 1147-

Hierdoor werd de druk in het oog veel minder en hadden ontstekingsvochten c.q.
etter een uitweg om af te vloeien.

Het dier reageerde er zeer gunstig op. Na een paar dagen waren de koorts en
zwelling verdwenen en na enkele dagen was het geheele geval hersteld.

H. Lubberts.

Z.g. Y-staar bij het paard.

Deze staarvorm komt zoowel aan de vóór- als achterzijde van de lens voor en
wel subrorticaal. Volgens
Bayer is deze staar aan de achterzijde van de lens gelegen
wanneer de horizontale troebele lijn naar binnen en aan de vóórzijde wanneer deze
naar buiten is gericht. Voor de onderkenning heeft dit evenwel volgens
Dreier en
Ueberreiter \') slechts betrekkelijke waarde. De afwijking komt vaak en in verschil-
lende vormen voor. Het histologisch onderzoek is moeilijk en niet afgesloten.

Infectieuze keratitis bij het rund.1)

De oorzaak van het lijden bleef langen tijd onbekend. Aan invloed van bacteriën,
zon en stof werd gedacht. In
1931 stelde Coles voor het eerst bij schapen als oorzaak
vast Rickettsia eonjunctivae. In de epitheelcellen worden daarbij granula\'s gevonden.
De korrels vullen soms de geheele cel op en moeten niet met pigmentkorrels worden
verwisseld. De conjunctiva raakt etterig ontstoken ; ook keratitiden en ulcus corneae
komen voor.

De besmetting gaat van hel moederdicr uit. Vooral jonge dieren worden aangetast,
maar ook oudere dieren kunnen zich opnieuw besmetten.

Een specifieke therapie is niet bekend. Sulfanilamideverbindingen hadden geen
bijzonderen invloed op het verloop der aandoening.

Veenendaal.

VLEESCHHYGIËNE.

De gevolgen van een bacterieele levensmiddelenvergiftiging.

Tijdens een levensmiddelenvergiftiging werden in de verdachte, deels gebombeerde
vleeschconserven bacterieele omzettingen waargenomen ; o.m. bleken zeer resistente
sporenvormers in het spel te zijn, die de sterilisatie hadden overleefd en als oorzaak
van het bederf en van de ziekteverschijnselen moesten worden aangenomen.

De infectie van de vleeschconserven moest, zooals uit het verdere onderzoek
bleek, het gevolg zijn geweest van het gebruiken van besmette vleeschkruiden.

Wundram 2) beveelt daarom aan het gebruik van zuivere, in goed afgesloten
bussen bewaarde kruiden, verder sterilisatie van de blikken, voordat de vulling
plaats vindt, een dagelijksche, algeheele reiniging van den kruidenmolen, het
koken van de conserven bij hoogere temperaturen of een gefraktionneerde sterilisatie
en tenslotte het voorkomen van eenig contact tusschen de versch bereide vleesch-
waren en eventueel teruggezonden vleeschwaren.

De pH van schapenvleesch en haar beteekenis voor het vleeschonderzoek.

Over de waarde van de pH voor de beoordeeling van de houdbaarheid van het
vleesch bestaat nog geen algemeen geldende opvatting.
Muller 3) trachtte nu,
tegelijk met de toepassing van de Ebersche proef en het grofzintuigelijk onderzoek,
het verband na te gaan tusschen de pH waarde en de houdbaarheid van schapen-

1 ) Donatien et Lestoquard. La conjunctivae rickettsienne des ruminan\'s. Rev. de
Med. Vet.,
1939, p. 361.

2 ) Wundram : Folgerungen aus einer bakteriellen Lebensmittelvergiftung. B. u. M. T. W.,
\'939. PS- 462.

3 ) H. Müller : Zur Wasserstoffionenkonzentration des Schaffleisches und ihrer Bedeutung
für die Fleischuntersuchung, auf Grund elektrometrischer Messungen.
Diss. Gieszen, 1939.

-ocr page 1148-

vleesch. Daar het bloed, vet en bindweefsel de pH-waarde van de muskulatuur
sterk beïnvloeden, werden deze weefseldeelen zooveel mogelijk alleen onderzocht.

Om de meest nauwkeurige waarden te verkrijgen werden de bepalingen verricht
met de Jonometer van
Lautenschlager. Van 12 gezonde, goed uitgeruste schapen
werden na de slachting voortdurend de pH-waarden van het bloed, vet, peesweefsel
en muskulatuur, tot aan het tijdstip van bederf, bepaald. De bewaring geschiedde
bij een temperatuur van
2—50 C.

De pH-waarde van het bloed bleek zeer hoog te zijn ; bedroeg gemiddeld 7.
Ook voor vet werden in het algemeen hooge waarden gekregen, n.1. 6,5—6,9.
De pH der strek- en buigpezen bedroeg gemiddeld 6,5—6,6. Hart en diaphragma-
muskulatuur bereikten reeds 24 uur na de slachting de diepste zuurgraad met een
pH van 5,5. Bij deze spiersoorten vertoonden zich bijzonder groote schommelingen
in de pH curve, zoodat ze als proefmonsters weinig geschikt zijn.

Voor de skeletmuskulatuur lagen de diepste waarden tusschen 5,6 en 6.2. Daar
reeds een dag na de slachting pH waarden werden gevonden van 5,8—6,3, terwijl
de houdbaarheid van het vleesch in deze gevallen niet verminderd was, kan men,
als men bij een bewaringstemperatuur van 2—5° C. pH waarden vindt van 6,2—6,3,
nog in geen geval van een mindere houdbaarheid spreken.

Na den laagsten zuurgraad te hebben bereikt, zijn de verkregen waarden totaal
onregelmatig en geven derhalve geen aanknoopingspunt voor een beginnend bederf.
Daarmee is pas te rekenen, als bij een langere bewaring pH waarden boven 6,6
worden verkregen.

Over infectieuze spierveranderingen bij het rund.

Saxer \') beschrijft in dit artikel 2 gevallen van diplococcenmyositis bij koeien,
welke gevallen zich klinisch geheel als Gcburtsrauschbrand voordeden, in aan-
sluiting aan het kalveren. Beide dieren werden in nood geslacht. De spieren van de
achterste ledematen waren bont van aspect, donker-rood van kleur of meer met
bleeke gedeelten. Het knisteren ontbrak, evenals de boterzuurlucht. Microscopisch
bevatten de spieren een reincultuur van talrijke, Gratnpositieve, anaerobe diplo-
coccen.

Is het katadynwater geschikt voor desinfektie van koelhuizen en
slachterijen ?

Het electro-katadynproccs wordt, aldus Leuchter 1), tegenwoordig op velerlei
gebied toegepast; b.v. voor het kiemvrij maken van drinkwater, in de azijnindustrie
en bij de ijsfabricatie. Daar tot dusver een geschikt, reukloos en smaakloos desinfectie-
middel voor koelhuizen en slachtplaatsen ontbreekt, ging
Leuchter in dit verband
de eigenschappen van het katadynwater na.

In koelhuizen werden van den grond van afgesloten gedeelten monsters genomen
en daarvan op agarvoedingsbodems geënt. Vlak daarnaast werden nu gedeelten
van eenzelfde oppervlakte met katadynwater afgewasschen en daarna, na een
verschillend langen inwerkingstijd, eveneens weer monsters genomen voor enting
op voedingsbodems.

Een algeheele vernietiging van de bacteriën was slechts te bereiken na een 3 uur
durende sterilisatie op een gladden, waterdichten, geolieden wand ; het bacterie-
gehalte van den vloer was te hoog om een volledige desinfectie te bereiken.

Ongunstig werkt in dit opzicht de eigenschap van het katadynwater om met
eiwit een verbinding aan te gaan, zoodat bij verontreiniging met bloed de desinfectie-
kracht van het katadynwater is opgeheven.

De conclusie van Leuchter is dan ook, dat katadynwater minder geschikt is als
ontsmettingsmiddel van koelhuizen en vleeschfabrieken.

1 ) Leuchter : Eignet sich das Katadynwasser zur Desinfektion von Fleisch, Kühlhäusern
und Schlachtereien
? Diss. Berlijn, 1939.

-ocr page 1149-

Over de toxische werking van polybacterieel bedorven vleesch bij muizen .

Kraft \') merkt op, dat de infecties met enteritisbacteriën onder de levensmiddelen -
vergiftigingen, dank zij het bacteriologisch vleeschonderzoek, voortdurend teruggaan,
terwijl die ziektegevallen, welke zouden berusten op nog niet verklaarde, toxische
invloeden, juist toenemen. Hierbij valt op, dat steeds in het warme jaargetijde het
aantal gevallen toeneemt.
Kraft stelde daarom een onderzoek in naar de patho-
geniteit van rottend vleesch en van rottingsbacteriënculturen bij muizen.

Voor dit doel werden vleeschstukken van 1—2 kg gewicht, gedurende 3—21
dagen, bewaard bij een temperatuur van 15—20° C. Van het rottend vleesch werden
24 urige keukenzoutuittreksels gemaakt en hiervan 1 cc bij muizen intraperitoneaa 1
ingespoten. Alle 2G muizen stierven onder het beeld van enteritis, onverschillig of
rund- of varkensvleesch, versch of busvleesch werd gebruikt. Van dezelfde vleesch-
uittreksels werden ook fikraten geënt, met het resultaat, dat 95% der muizen de
injectie overleefden. Muizen, met verhitte extracten geënt, vertoonden eveneens
geen ziekteverschijnselen.

In een verdere proef werden de extracten gevoederd zonder dat de muizen ziek
werden. Daar deze resultaten tot de conclusie leidden, dat de ziektegevallen niet
door eiwittoxinen, maar door de rottingsbact. werden veroorzaakt, werden gelijke
dierproeven met emulsies van obligate rottingsbact. ingezet, n.1. met proteus,
putrificus en gasoedeembacillen. De proteusemulsie doodde zoowel in onverhitten,
als in verhitten toestand alle muizen, terwijl fikraten van de zelfde bact., zoowel
onverhit als verhit, onschadelijk waren. Ook het toevoegen van conserveerings -
middelen, als 0,2 % formaline, 0,1 % chinosol en 0,5 % carbolzuur, aan de emulsies
waren niet in staat de doodelijke werking van de ongefiltrecrde emulsies op te heffen,
ofschoon de bacteriën zelf gedood waren.

In een laatste reeks proeven werd ontdekt, dat voor de pathogeniteit van dc
ingespoten proteus-emulsies ook het bacteriënaantal van beleekenis is. Bij minder
dan 1,8 millioen proteusbacteriën werden de muizen niet gedood, terwijl na het
overschrijden van deze grens steeds doodelijke ziekteverschijnselen optraden. De
emulsies van putrificusbact. werden zonder nadeel verdragen, terwijl die met
gasoedeembacillen deels schadelijk, deels onschadelijk bleken te zijn.

Het belang van de waterstofionenconcentratie van vleesch en vleescli-
waren voor de vleeschhygiëne.

Winter & Nielsen ") geven in dit artikel de resultaten van hun onderzoekingen
weer betreffende de pH van vleesch en vleeschwaren. Zij-stelden o.m. vast, dat de
pH van goed uitgebloed en bindweefselarm vleesch van gezonde dieren, 24 uur na
de slachting, bij rund en paard altijd onder 6 en bij het kalf slechts iets hooger is.
De pH van gezond varkensvleesch is iets lager, uitgezonderd die van de donker-
gekleurde spieren, welke bijna altijd een belangrijk hoogere pH hebben dan de
andere spieren. De dikke spieren van de achterste ledematen en de longissimus
dorsi hebben de laagste pH, terwijl de distale spiergroepen en die van de voorbeenen
een hoogere pH hebben en hierin ook grootere verschillen vertoonen. Overigens
wisselt de pH bij de gezonde dieren van 5,4 tot 6.

Bij bewaring in een koelhuis komt de pH zelfs na 4 weken, niet boven de 6 ;
hoewel de muskulatuur inwendig steriel was, aan de oppervlakte beschimmeld en
tenslotte slijmig. Bij kak eren en varkens stijgt de pH sneller en deze dieren krijgen
vlugger een slecht uiterlijk.

Winter en Nielsen vonden bij het onderzoek van de muskulatuur van 195
slachtdieren, waarvan een bacteriologisch vleeschonderzoek moest gebeuren, met
uitzondering van de varkens, slechts één geval met een pH van meer dan 6,2.
Monsters van 2 biggen hadden waarden van 6,26 en 6,46.

-ocr page 1150-

Bij ondeizoek van 412 rundermonsters (van tweede kwaliteit) waren slechts 5
gevallen met een pH van 6,3 en 6,5. Zeer zelden werden bij de vleeschkeuring
dieren aangetroffen, waarbij door ziekte een pH grooter dan 6,2 was veroorzaakt.
Schrijvers meenen, dat de grenswaarde van de pH. welke meestal op 6,2 wordt
gesteld, vermoedelijk niet lager genomen kan worden.

Laat men een dier langen tijd hangen, dan zal het naar uiterlijk en reuk reeds
onbruikbaar zijn geworden, voordat de pH in het binnenste van de muskulatuur
de grenswaarde heeft bereikt en voordat men hier bacteriën kan aantoonen. Ook
de Ebersche proef zal in den regel positief zijn, voordat de 6,2 is bereikt, terwijl de
H2S proef eerst later positief wordt. Bij een dier dat te lang gehangen heeft, zal
men meer hebben aan reuk- en gezichtszin dan aan de pH bepaling.
Gestorven
dieren vertoonden na
24 uren een zeer hooge />H, n.l. 6,5 tot 7.

In gehakt bleek een verband aanwezig tusschen pH. bacterieaantal en Ebersche
proef. De pH waarden waren echter niet groot. Het aantal bacteriën in gehakt
kan zeer groot zijn, zonder dat het in uiterlijk, reuk en pH was veranderd. Bij
bewaren bij kamertemperatuur steeg het bacterieaantal en de pH zeer sterk ; de
reuk was echter altijd nog de meest op den voorgrond tredende afwijking. In ver-
scheidene gevallen bestond een duidelijke rottingslucht, voordat de pH 6,2 was.

De pH van het bloed is hoog, ongeveer 6,7 ; derhalve heeft een slecht uitgebloede
spier altijd een hooge pH, zelfs na ongeveer 24 uren nog. daar de pH van het bloed
zich niet, zooals bij het vleesch, in dalende richting beweegt. Ook de pH van
bindweefsel is hoog, n.l. 6,1 tot 6,15.
 de Graaf.

BOEKAANKONDIGING.

Prof. Dr. G. Domagk und Prof. ür. C. Hegler : Chemotherapie bakterieller Infek-
tionen
; groot 185 blz. met 31 afb., waarvan 3 gekleurd. Verlag S. Hirzel 1940.
Prijs R.M. 9.50.

Eerste gedeelte van de reeks ..Beitrage znr Arzneimitteltherapie".

De chemotherapie kwam na de ontdekking van de therapeutische werking der
sulfanilamiden door
Domagk in hel centrum der medische belangstelling. Thans
5 jaar na de eerste klinische toepassing
dezer preparaten geeft Domagk in samen-
werking met
Hegler in boekvorm een samenvattend overzicht betreffende den
huidigen stand van de met de chemotherapie samenhangende vraagstukken.

Naast een zeer uitgebreide literatuuropgave vindt men een beknopte bespreking
van alle tot nu toe vastgestelde feiten. Bovendien vinden wij in hel door
Domagk
verzorgde theoretische deel een overvloed van gegevens over zijn eigen onder-
zoekingen, die vaak geheel nieuwe mogelijkheden openen. Als zoodanig moge ik
wijzen op de uitkomsten verkregen met Mesudin bij anaerobe infecties, de beschou-
wingen over de pathogenese der croupeuze pneumonie, de werking van Amonal,
de proeven inzake tetanus enz. Hoewel deze nieuwe groep van geneesmiddelen
tot nu toe in de diergeneeskunde een geringe bcleckenis heeft, meen ik toch dit
boek ter lezing te moeten aanbevelen, aangezien ik er door eigen ervaring diep van
overtuigd ben dat deze therapie ook clen dierenarts een wapen tegen tot nu toe
ongeneeslijke ziekten zal blijken te zijn.
 0|emann.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Groningen :

No. 46 (10) A. Proeven over de beteekenis van een gelijkmatige verdeeling van
den kunstmest, door Dr. F.
van der Paauw. Prijs ƒ 0.35.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn :

No. 46 (11) C. Het rhodaangetal van Nederlandsche fabrieksboter, door H.
Mulder. Prijs ƒ0.25.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Atgemeene Landsdrukkerij te Den Haag.

A. v. H.

fifi*

LXVII

-ocr page 1151-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Pullorum-onderzoek.

Het is den dierenartsen bekend, dat bij het vorigen winter plaats
gehad hebbend onderzoek van kippen van fok- en vermeerderings-
bedrijven op pullorum de verplichting bestond, dat dit onderzoek
door een dierenarts moest geschieden. Ook bij het wederom dezen
winter plaats hebbend onderzoek blijft die verplichting bestaan. Na
het door hem gedaan onderzoek teekent de dierenarts een verklaring,
waarin hij naast opgave van het aantal der door hem onderzochte
dieren, het aantal reactiedieren, enz., bevestigt dat het onderzoek
door hem persoonlijk verricht is.

Volgens ontvangen mededeeling zijn er dierenartsen geweest, die
vorigen winter dit onderzoek door leeken hebben laten doen en dan
toch daarover de verlangde verklaring hebben afgegeven, waarbij zij
zich dus schuldig gemaakt hebben aan het afgeven van een valsche
verklaring.

Afgezien van het strafbare van een dergelijke handelwijze zal dit
toch niemands goedkeuring kunnen wegdragen.

Het Hoofdbestuur van de Maatschappij wil vertrouwen, dat geen
enkel lid der Maatschappij zich aan een dergelijke strafbare handeling
zal schuldig maken.

Namens het Hoofdbastuur:
Schornagel, Voorzitter.
van Heusden, Secretaris.

Aangenomen als lid.

In de vergadering van het Hoofdbestuur van 29 November 1940 zijn als lid van
de Maatschappij aangenomen de dierenartsen :

1\'. J. N. Koomen, Spanbroek, A 53 :

R. E. de Maar, Utrecht, Paulus Potterstraat qbis A :

W. J. C. Rf.ininch, Utrecht, Laan van Minsweerd 34.

De Secretaris,
a van Heusden.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op
12 October 1940 en van de vergadering van het Algemeen Bestuur, ge-
houden op 18 October 1940, te Utrecht.

Op beide vergaderingen werden, behalve enkele nieuw ingekomen stukken,
vooral in bespreking genomen de verschillende voorstellen, door de afdeelingen
ingediend in verband met de punten van behandeling op de a.s. Algemeenc Ver-
gadering.

Op de vergadering van het Hoofdbestuur waren alle leden aanwezig ; op die
van het Algemeen Bestuur ontbrak een 4-tal. Voor een 2-tal was de oorzaak van
het afwezig zijn gelegen in de groote moeilijkheid om in Utretht te komen, gezien
de slechte treinverbinding.

Beide vergaderingen werden geleid door den voorzitter. Prof. Dr. H. Schornagel.

In verband met enkele punten, reeds vermeld in het kort verslag van de vergadering
van het A.B. van 13 Juli 1940 er dat van het H.B. van 6 Juli 1940, voorkomende

-ocr page 1152-

in het Tijdschrift van 15 October 1940, blz. 877, kan het volgende worden medegedeeld.

Het schrijven, gezonden aan de gemobiliseerd geweest zijnde practici, in welk
schrijven gevraagd werd te willen mededeelen of aan hun praktijk geduiende hun
afwezigheid veel nadeel was toegebracht, hetzij door de waarneming van die praktijk
door buurtci\'llega\'s, hetzij door het meer optreden van kwakzalvers, was aan een
86-tal gezonden. Hierop had een 23-tal collega\'s geantwoord. Aangenomen mag
worden, dat degenen, die niet geantwoord hebben, ook geen klachten hebben.
Van die 23 berichtten er 12, dat zij geen of weinig nadeel ondervonden hadden,
j dat zij alleen eenig nadeel ondervonden hadden door het optreden van kwak-
zalvers, welk nadeel zij echter spoedig hoopten ingehaald te hebben ; de overige
6 hadden bericht, dat de waarneming van hun praktijk door de omringende collega\'s
hier en daar te wenschen over gelaten had : van deze 6 waren er 2 met ernstige
klachten.

De voorzitter meende daaruit lot zijn groot genoegen te mogen constateeren,
dat er een goede collegiale verhouding onder de practici bestaat.

Aangaande de door de Maatschappij ingestelde steunaclie kon worden mede-
gedeeld, dat tot dien ongeveer ƒ 6500.- door verschillende collega\'s was bijeenge-
bracht, welk bedrag voor het grootste gedeelte reeds uitgekeerd was aan de door
oorlogsschade getroffen collega\'s. Naast deze geldelijke bijdragen hadden ver-
schillende collega\'s nog aanbiedingen gedaan van instrumenten, boeken en enkele
luxe voorwerpen, terwijl door de N.V. Aescuiaap te Eindhoven aangeboden was
om aan eiken collega, die daarvoor in aanmerking kwam, voor een bedrag van
ƒ 25.— van haar praeparaten te doen toekomen.

Aan een 2-tal collega\'s is door de Maatschappij een renteloos voorschot verleend
van ƒ 500.—.

In verband met de benzine-distributie had hel H.B. zich gewend tot den .Secretaris-
Generaal, waarnemend Hoofd van het Departement van Waterstaat, teneinde een
betere toewijzing voor de dierenartsen te kunnen verkrijgen en had het H.B. een
onderhoud aangevraagd met den Inspecteur-Generaal van het Verkeer in Den Haag.
Dit onderhoud heeft plaats gehad. Hierbij waren namen;: de Maatschappij aanwezig
Dr.
A. A. Overbeek en de secretaris.

Bij die bespreking werd van de verschillende naar voren gebiachte motieven voor
het verkrijgen van een betere benzinedistributie voor de dierenartsen goede nota
genomen. Alhoewel wel eenige verbetering in die distributie verkregen is, zijn de
vooruitzichten in verband met hel algemeen gebrek aan benzine niet gunstig.

Tot de nieuw ingekomen stukken behoorden :

1. Dankbetuigingen van de collega\'s Dr. K. Büchli, J. Burggraaf, Dr. H.
\'t Hoen
en S. Knöps voor de gelukwenschen namens het H.B., ontvangen bij de
herdenking van hun 50-jarig jubileum als dierenarts.

2. Ecu schrijven van Dr. H. J. van Neder veen, waarbij hij namens de beheerders
van de Prof. Dr. D. A.
de JoNG-Stichting ten zeersie dank zegde voor de ontvangen
bijdrage van de Maatschappij over 1940.

3. Een schrijven van de afd. Zuid-Holland, waarin medegedeeld werd, dat in de
v ergadering van de afdeeling van 29 Juni j.1. besproken was het schrijven van het
H.B. inzake wanbetalers. Na die bespreking besloot de afdeeling mede te deelen,
dat zij wenschte te komen tol : ie. locaal onderling overleg inzake de wanbetalers ;
2e. de instelling van een incassobureau voor de Maatschappij voor Diergeneeskunde ;
3e. het combineeren van beide methoden.

Daar in de afd. Zuid-Holland besloten was v oor een nader onderzoek van deze
aangelegenheid een commissie uit de afdeeling te benoemen, die dit nader bestu-
deeren zal, werd besloten het onderzoek van die commissie af te wachten.

4. Een schrijven van de afd. Gelderland—Overijssel, waarin gewezen werd op
de wijze van belegging van de gelden van de Maatschappij en van hare Fondsen
en waarbij de wenschelijkheid uitgesproken werd, die gelden te gaan besteden voor
het verkrijgen van een eigen gebouw in Utrecht, waarin later het secretariaat kan
worden gevestigd.

-ocr page 1153-

Besloten werd aan het H.B. te verzoeken hieraan volle aandacht te wijden en te
willen trachten te verkrijgen een geschikt gebouw, waarin later het secretariaat zou
kunnen worden gevestigd, terwijl het in afwachting daarvan als een geldbelegging
zou kunnen worden beschouwd.

Een tweede schrijven van de afd. Gelderland—Overijssel, waarin de aandacht
gevestigd werd op de op handen zijnde afslachting van rundvee en op de mogelijk-
heid, die afslachting dienstbaar te maken aan het opruimen van reactiedieren bij
de t.b.c.-bestrijding.

Reeds tevoren had de voorzitter een bespreking hierover gehad zoowel met den
onder-directeur van de Nederlandsche Veehouderij-Centrale als met den Directeur
van den Veeartsenijkundigen Dienst, bij welke besprekingen hem medegedeeld was,
dat aan die aangelegenheid de volle aandacht geschonken werd, zoodat men ver-
trouwde aan die afslachting het belang van de saneering van den veestapel te kunnen
verbinden.

Tot lid van de Maatschappij werden aangenomen de dierenartsen Dr. VV. K.
Picard te Rotterdam en P. Koopmans te Langweer.

De aftredende leden van de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
Prof. Dr. J. A.
Beijers en Dr. C. Bubberman werden herkozen.

De afdeeling Ltrecht had aan het H.B. ter goedkeuring gezonden een wijziging
van art. 27 van haar huishoudelijk reglement. Deze wijziging, die in verband stond
met het nieuw aangenomen Huishoudelijk Reglement van de Maatschappij, waarin
in art. 63 de mogelijkheid geopend wordt, dat een klacht ingediend kan worden bij
en behandeld kan worden door een afdeeling, werd goedgekeurd.

Voor kennisname van die wijziging wordt verwezen naar het Tijdschrift van
1 November, blz. 941.

Bij den voorzitter was ingekomen een schrijven van een lid, waarin deze wees
op het verbod van het gebruik van de auto in een gedeelte van ons land des nachts
tusschen 10 en 4 uur. Een uitzondering daarvoor was wel gemaakt voor de artsen,
de dierenartsen waren daarbij echter niet genoemd. Gevreesd werd dat de dieren-
artsen daarmede moeilijkhfxlen zouden ondervinden. Wel stellen in het algemeen
de bezettingsautoriteiten zich op het standpunt, dat onder artsen ook dierenartsen
behooren, maar het ware beter geweest wanneer de dierenartsen hier afzonderlijk
genoemd waren.

De voorzitter had zich daarover in verbinding gesteld met den heer Directeur
van den Veeartsenijkundigen Dienst, Prof. Dr.
H. C. L. E. Beroer. Deze wilde
trachten hierin verbetering te krijgen.

Als gevolg daarvan werd ook aan de practiseerende dierenartsen toegestaan,
hun auto of motor te gebruiken tusschen des avonds 10 uur en des morgens 4 uur.
Voor kennisname van de voorwaarden daarvoor wordt verwezen naar het Tijdschrift
van i November, blz. 944.

Bij de samenstelling van de Code voor dierenartsen was de wenschelijkhcid uit-
gesproken, deze code door één der aan de Faculteit verbonden personen te doen
bespreken met de studenten. Besloten werd, dit te vragen aan collega J. H.
ten
Thije.
Deze heeft zich daarvoor beschikbaar gesteld.

Tenslotte kwamen in bespreking enkele voorstellen, door afdeelingen ingediend,
ter behandeling op de a.s. Algemeene Vergadering en verschillende voorstellen,
door afdeelingen ingediend in verband met de behandeling van het t.b.c.-rapport.
Bovendien waren door het H.B. ontworpen een aantal richtlijnen voor de uitvoering
van de t.b.c.-bestrijding. Het H.B. zou deze richtlijnen aan het rapport willen
toevoegen, terwijl het tevens vertrouwde daardoor de discussie over het rapport
te kunnen bekorten. Deze richtlijnen werden door het A.B. overgenomen.

Daar al deze onderwerpen reeds besproken zijn in de op 18—19 October gehouden
Algemeene Vergadering en de notulen van die vergadering reeds opgenomen zijn
in het Tijdschrift van 1 December 1940, blz. 1032, heeft het weinig zin hier nog
nader op in te gaan.

Nijmegen, December 1940. De Secretaris, A. van Heusden.

-ocr page 1154-

Steunactic 1940. 7e verantwoording.

Na de 6e verantwoording, voorkomende in het Tijdschrift van 15 November j.1.
zijn t/m g December 1940 de navolgende bijdragen ten behoeve van de collega\'s,
die door den oorlog ernstig schade geleden hebben, in grooten dank ontvangen :

8—12 Nov.:

A. V., M........ƒ 10.-

.]■ C. P.. K.......- 7-50

H. M. v. G.. V.....- 5.— 1)

A. J. M. R., U.....- 5.—

P. J. v. I... R......- 10.-

23—30 Nov.:

J. H. J. C., H.....- 10.-

N. N., R........- 20.-

N. H. M. v. A., R. . . - 2.50 *)

1—9 Dec.:

G. .). S.. A.......ƒ 25.—

C. T., M........- 25.—

W. T„ \'s-G.......- 5.— *)

J. H. t. T., L:.....- 5.— »)

H. N., T........- 15.—

H. S. F.. \'s-G......- 6.50*)

Van de N.V. Aesculaap te Eindhoven is dd. 27 November 1940 bericht ont-
vangen, da! zij de door haar ter beschikking gestelde praeparaten tot een bedrag
voor elk van ƒ 25.— aan 4 der getroffen collega\'s gezonden heeft.
Totaal met de vorige verantwoording ƒ 7139-50.

De penningmeester, A. van Heusden.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Modelmelk besluit.

In de Buitengewone Staatscourant van 23 November No. 22g A is verschenen een
Besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken,
regelende het winnen en in den handel brengen van
Modelmelk.

De Redactie ontving de toezegging van Prof. Van Oijen, dat deze daarover een
toelichtend artikel zal samenstellen, in het bijzonder over de werkzaamheden, die
daarbij aan den dierenarts zijn opgedragen. Zoodra de plaatsruimte dit toelaat
zal dit artikel worden opgenomen.

Prof. Van Oijen verklaarde zich voorts bereid, collegae, die over dit Besluit
inmiddels nadere voorlichting verlangen, daarmede hetzij in een onderhoud of
schriftelijk zoo mogelijk van dienst te zijn.
 Redactie.

Departement van Landbouw en Visscherij.

Benoemd met ingang van i December 1940 tot wederopzegging lot plaatsvervanger
van de Inspecteurs van den Vecartsenijkundigen Dienst in het district Oostelijk
Noord-Brabant en het district Limburg
: J. N. Koning te Boxtel.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

Het Bestuur van den Diergeneeskundigen Studenten Kring heeft zich voor het
jaar 1940—1941 als volgt samengesteld : E.
J. Vgüte, Voorzitter ; E. Brill, Secre-
taris ; H.
Zantinge, Penningmeester: S. W. J. van Dieten, 2de Voorzitter; L.
J. V. van Looverf.n,
2de Secretaris.

Veterinaire Rijvereeniging ,,De Solleijsel".

Het Bestuur van bovengenoemde vereeniging heeft zich als volgt samengesteld :
W. Jonkers, praeses; P. Krediet, ab-actis: A J. B. Hammink, fiscus; A. M.
H. M. Bakx. commissaris.

1  Maandelijksche bijdrage.

-ocr page 1155-

Dr. H. C. F. L. Warnecke.

Door het college van B. en W. van \'s-Gravenhage is aan den directeur van het
Openbaar Slachthuis, Dr. H. C. F. L.
Warnecke, als bewijs van groote waardeering
voor zijn bewezen diensten, de groote gouden legpenning der g -meente uitgereikt.
Slechts bij groote uitzondering wordt deze hoogste onderscheiding toegekend.

Haagsche Courant.

Centraal Bureau voor Schimmelcultures, Baarn.

Van bovengenoemd Bureau, Secretaresse Prof. Dr. Joha. Westerdijk, is ont-
vangen de lijst van cultures voor het jaar 1940, bevattende tevens een verslag
v an de werkzaamheden van hel Bureau over 1939.

Diergeneeskundige Studentenkring.

Verslag van een lezing van Dr. ,). W. Thijn.

Op 30 October hield de D.S.K. een buitengewone vergadering, waarin als spreker
optrad Dr.
J. W. Thijn uit Exloo, die een lezing hield over ..Bloedonderzoek in de
Praktijk".

De arts kan, aldus Dr. Thijn, zijn patiënten naar een specialist sturen. Dit kan
een dierenarts niet en daarom moet hij alle methoden aangrijpen om tot een diagnose
te komen. Een dezer methoden is het bloedonderzoek. Kostbare instrumenten zijn
hiervoor niet noodig.

Het normale bloedbeeld moet men natuurlijk terdege kennen. De bloedafname
gebeurt zoo mogelijk uit den meikader, als het dier volkomen rustig is ; op de boer-
derij worden oxalaatbloed en eenige uitstrijkjes gemaakt, die thuis worden onder-
zocht.

Goede voorbereiding van de voorwerpglaasjes is noodzakelijk : een goed uitstrijkje
is het halve bloedonderzoek. De uitstrijkjes worden thuis gefixeerd en gekleurd, o.a.
met Giemsa. Om reticulocyten te onderkennen worden brilliantchresylblauw prepa-
raten gemaakt.

Onderzoek van hel ronde bloedbeeld.

De erythrocyten worden geteld met de lelkamer v an Burki.r. het haemoglobine-
gehalte met het toestelletje van
Sahli ; normaal vindt men 5- 7000.000 erythrocyten
en
46- 55 Sahli. Het haemoglobinegehalte per erythrocvt (kleurindex), het R.-volume
percent (door
2 uur centrifugeeren te bepalen, spreker vond 38—45 normaal) en
hel volume per erythrocyt kan nu verder bepaald worden. Het Oa transport is ge-
bonden aan het oppervlak van de erythocyten en het respiratoire oppervlak van de
long. Is dit laatste verkleind, dan komt er compensatoire verhooging van het aantal
erythrocyten. (Secundaire polyglobulie, door uitzwermen uit milt. beenmerg enz.).
Wordt het chronisch, dan komt er een reactie van het beenmerg en een blijvend
liooger aantal.

I\'seudo-polyglobulie ontstaat door storing in de waterhuishouding (bloedindikking)
b.v. bij heftige diarrhee.

Idiopathische polyglobulie als bij den mensch is niet waargenomen.

Wat de morphologie betreft, kan men in pathologisch bloed tegenkomen :
poikilocytose. anisocytose, schimmen, polychromasie en afwijkingen, die op ver-
hoogde nieuwvorming wijzen. Bij het rund zijn er normaal geen jonge cellen in hel
perifere bloed, wel na groot bloedverlies. Bij koeien, die op veenweiden loopen,
werden wel degeneratie kenmerken gevonden, n.l. Innenkörperchen. Schimmen
komen voor bij haemolyse.

Door de gegevens van het morphologische roode bloedbeeld krijgt men een
inzicht in den aard van anaemieën, in den aanmaak en destructie van de erythro-
cyten.

Het reticulocytengetal toont aan of het beenmerg te veel heeft afgegeven, dit
is een teeken van regeneiatie. Pas na de reticulocyten treedt polychromasie en
basophiele punctatie op.

Is de anaemie een gevolg van Fe of Cu gebrek, dan treedt hypochromasie en later

-ocr page 1156-

microcytosis op. Gestoorde erythropocse kan poikilocytose geven : macrocyten
lieden op in het herstelstadium van haemolytische en bloedings-anaemieën.

Hyperchromasie bestaat niet. omdat de cel normaal maximaal met haemoglobine
is gevuld. Al deze gegevens hebben betrekking op het rund.

Het witte bloedbeeld.

Het aantal leucocyten wordt weer bepaald met de telkamer van Bürker, normaal
5000—8000. Erythroblasten zijn moeilijk van witte bloedcellen te onderscheiden.

Morphologie. Bij polymorphkernige leucocyten kunnen regeneratie en degeneratie
verschijnselen te zien zijn, resp. jeugdige kernen, zuiver rond, onvoldoende granula
en kcrnpycnose. Regeneratie kenmerken zijn prognostisch gunstig.

Bij de neutrophiele polymorphkernigen is donker basichromatine en licht oxychro-
matine karakteristiek.

Plasmacellen zijn abnormaal.

De Biologische Leucocytenreactie.

Het bloed reageert steeds op dezelfde wijze op verschillende prikkels. Met het
bloedonderzoek is de diagnose, afgezien van bloedziekten, niet te stellen, het is
echter een machtig hulpmiddel.

Bij een gunstig verloopende ziekte kan men drie phasen onderscheiden : I. de
neutrophiele strijdphase, II. de monocytaire overwinningsphase, III. de genezings-
phase : lymphocyten en eosinophiele leucocyten in groot aantal aanwezig.

Spreker maakt een haemogram waarin hij de jonge staafjes apart noemt, om
beter regeneratie of degeneratie te kunnen waarnemen.

Bij complicaties wordt het bloedbeeld anders : f\'oudroyante ziekten geven phase I
te »ien, chronische ziekten phase III, remitteerende koorts phase II. De phasen
worden dan Dauerphasen genoemd.

Allerlei toestanden ontstaan bij chronische ziekten met opflikkeringen, b.v. t.b.c.
Nooit is hier uniformiteit in te vinden.

Komt er een zekere immuniteit, dan is er door de instelling van het lichaam op
de ziekte een ander beeld. Bij rundertuberculose wijst een monocytair en lympho-
cytair bloedbeeld op immuniseeringsstrijd.

Toxische veranderingen moeten ook worden onderzocht volgens Dr. Thijn. Deze
zijn o.a. het verdwijnen van de scheiding tusschen oxy- en basichromatine, het grauw
en onregelmatig worden van het protoplasma. celinsluitsels van
Döhle, vacuolen
enz. Vooral bij ziekten met weefselverval is dit te zien. bij pneumonie b.v. Niet bij
proliferatieve tuberculose.

Aan de hand van twee voorbeelden toonde Dr. Thijn het belang van het bloed-
onderzoek voor de diergeneeskunde aan, vooral voor de prognose.

Prof. Dr. J. A. Beijers sprak hierna zijn waardeeiing uit voor de volharding,
waarmee Dr.
Tiiijn het vraagstuk van de haematologie heeft aangepakt; de voor-
zitter van D.S.K. sloot hierna deze goed bezochte buitengewone vergadering.

Verslag van een lezing van I)r. W. K. Hirschfeld.

Op 13 November sprak Dr. W. K. Hirschfeld op een buitengewone vergadering
van den D.S.K. over ..Het ontstaan der Hondenrassen".

Honden zijn huisdieren, ze leven in symbiose met den mensch. Een wilde diersoort
kan huisdieren opleveren als ze in staat is getemd te worden en op een eenvoudig
dieet te leven en zich voort te planten. Uit kruisingen van ontembare soorten kunnen
wel huisdieren ontstaan ; dit is bij ratten aangetoond.

Honden stammen van 1 of meer voorouders af. deze moeten zich onderling gekruist
hebben. Rassen zijn evenwichtstoestanden, ze hebben genen gemeen, zoodat er een
zeker phaenotype blijft bestaan.

Van oude rassen zijn er overblijfselen in oude aardlagen gevonden, o.a. van een
buldogachtig dier bij de Inca\'s.

Milieu-invloeden werken wel modelleerend. maar niet scheppend in op een ras.

Spreker noemde de theorie van Prof. Bolk over het ontstaan van den mensch.
Volgens deze theorie worden de hormonen nis regelende factoren beschouwd, zij

-ocr page 1157-

hebben een bevorderende of vertragende werking. Prof. Bolk noemt dit het „endo-
erinon". Hij ziet in den mensch een gespecialiseerd foetaal stadium van een aapachtig
wezen, door een vertragenden invloed van het endocrinon ontstaan.

Bij den hond zijn er veel afwijkende vormen ; volgens Rüthimeyer werkt de cultuur
het ontstaan van foetale kenmerken in de hand.

Becker onderzocht den postnatalen groei van den herdeishondenschedel. Ineen
bepaald stadium correspondeerde deze met den schedel van bestaande rassen, die
dus op een jong stadium zouden zijn blijven staan. Dit gaat niet op voor den Barsoi
schedel.

Erfelijke afwijkingen in het endocrine systeem geven volgens Amerikaansche
onderzoekingen
(Stockert) aanleiding tot plotselinge afwijkingen in cfen groei.
Eerst komt dus de afwijking in de klier en dan in den lichaamsbouw. Hondenlief-
hebbers hebben deze afwijkingen verder gefokt en gekruist. De Duitsche herder wordt
beschouwd als het prototype van den normalen hond. Van dit type uitgaande kan
men dan verschillende afwijkingen constateeren, b.v. dwerggroei (dwergpincher),
reuzengroei (Duitsche dog), acromegalie (mastiff, bloedhond), alles hypophysc
afwijkingen.

Chondrodystrophie is te zien bij verschillende rassen, bij Tackel en Basset te
korte beenen ; bij Pekingees schedelafwijkingen.

Bij de Black and Tan Tov Terrier bestaat een hyperfunctie van de schildklier
(exophthalmus).

Bij dit onderzoek werden kruisingen teweeggebracht onder verschillende uiteen-
loopende rassen. Voorbeeld : Basset
x Duitsche Herder. De Fj generatie was inter-
mediair. de F2 generatie vertoonde 75% met korte beenen en 25% met normale
beenen. Terugkruising gaf 50 % met normale en 50 % met korte beenen.

Kruising van een Sint Bernard met een Dcensche dog gaf pups, die op een Deensche
dog leken, doch na 4 maanden de acromegale kenmerken van den Sint Bernard
kregen. Een erfelijke verlamming van de achterbeenen trad hierbij ook op.

Bij de kruising Tackel X Bostonterrier werd een aantal niet levensvatbare pups
met schedelafwijkingen geboren.

Ook het gewicht van de klieren met interne secretie werd bij dit onderzoek
bepaald en vergeleken met het lichaamsgewicht.

Om te weten te komen hoe hondenrassen zijn ontstaan, kan men dit uit deze
experimenten trachten af te leiden. De mogelijkheid bestaat dat door de nomadische
leefwijze kruisingen met allerlei rassen hebben plaats gevonden. Inwerking van het
klimaat enz. op de klieren met interne secretie is ook mogelijk.

Na het ontstaan van de endocrine storingen had selectie .door den mensch plaats.

Door de vertraging van het endocrinon blijven jeugdkenmerken het heelc leven
bestaan, juvenilisatie ; ook wat betreft psychische kenmerken komt dit tot uiting,
b.v. speelschhcid tot op hoogen leeftijd bij verschillende rassen.

Na deze lezing ontwikkelde zich een levendige discussie over verschillende punten,
waarna de voorzitter van D.S.K. deze buitengewone vergadering sloot.

De secretaresse, H. A. Hannema.

Departement van Landbouw en Visscherij.

Directie van den Landbouw.

BESLUIT van den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en
Visscherij en van den waarnemenden Secretaris-Generaal van het Departement
van Sociale Zaken, betreffende het vaststellen der districten (ambtsgebieden) van
de Inspecteurs-Districtshoofden van den Veeartsenijkundigen Dienst, tevens Inspec-
teurs van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de handhaving van de
bepalingen van de Vleeschkeuringswet, Stbl. 1919, No. 524.

Op grond van par. 1 van de Verordening No. 23/1940 van 21 Juni 1940 en in
overeenstemming met de par. 2 en 3 der Verordening No. 3/1940 van 29 Mei 1940
van den Rijkscommissaris voor het bezette Ncderiandsche gebied wordt bepaald

-ocr page 1158-

— 1IOI ---

Artikel i.

In afwijking van artikel i, sub 3 van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922»
S. No. 219, zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij dat van 29 December 1933, S. No. 777
en van het Koninklijk Besluit van 31 December 1924, S. No. 62, zooals dit laatstelijk
is gewijzigd bij dat van 26 October 1933, S. No. 29, wordt het Rijk ten behoeve
van den Veeartsenijkundigen Dienst en van het Staatstoezicht op de Volksgezond-
heid in het bijzonder belast met het toezicht op de handhaving van de bepalingen
van de Vleeschkeuringswet S. 1919. No. 524, verdeeld in de volgende districten
(ambtsgebieden) :

District Groningen—Drenthe.

De provinciën Groningen en Drenthe, met uitzondering van de gemeen 1 ■ Vledder,
benevens de Overijsselsche gemeenten Staphorst en Wanneperveen.

District Friesland.

De provincie Friesland en de eilanden Vlieland en Terschelling.

District Overijssel—Oostelijk Gelderland.

De provincie Overijssel, met uitzondering van de gemeenten Staphorst en Wan-
neperveen, benevens het voormalige eiland Urk, de Drenthsche gemeente Vledder
en de Geldersche gemeenten Aalten en Dinxperloo, Borculo, Eibergen, Gorssel,
Groenlo, Hengelo (G.), Hummelo en Keppel, Laren (G.), Lichtenvoorde, Lochern.
Neede, Ruurlo, Steenderen. Vörden, Warnsveld, Winterswijk, Wisch, Zelhem en
Zutphen.

District Oostelijk Utrecht—Midden Gelderland.

Het gedeelte van de provincie Utrecht, niet behoorende tot de districten Noord-
Holland—Noordwestelijk Utrecht en Zuid-Holland—Westelijk Utrecht, alsmede
het gedeelte van de provincie Gelderland, niet behoorende tot de districten Overijssel-
Oostelijk Gelderland, Oostelijk Noord-Brabant—Zuidelijk Gelderland en Zuid-
Holland— Westelijk Utrecht.

District Noord-Holland- Noordwestelijk Utrecht.

De provincie Noord-Holland, met uitzondering Van de eilanden Terschelling en
Vlieland en het voormalige eiland Urk, benevens de Utrechtsche gemeenten Abcoude-
Baambrugge, Abcoude-Proostdij. Brenkelen-Nijeiirode. Breukelen-St. Pieter,
Kockengen, Laag-Nieuwkoop, Loenen, Loenersloot, Loosdrechl, Mijdrecht,
Nigtevegt, Ruwiel, Tienhoven, Vinkeveen, Vreeland en Wilnis.

District Zuid-Holland— Westelijk Utrecht.

De provincie Zuid-Holland, met uitzondering van hel eiland Goeree- en Over-
llakkee, benevens de Utrechtsche gemeenten Benschop, Harmeien, Hoenkoop,
Jaarsveld, Kamerik, Linschoten, Lopik, Montfoort, Polsbroek, Snelrewaard, Vrees-
wijk, Willige-Langerak, Williskop, I Jsselstijn en Zegveld, en de Geldersche gemeen-
ten Herwijnen en Vuren.

District Zeeland—Westelijk Noord-Brabant.

De provincie Zeeland, benevens het eiland Goeree- en Overflakkee en het ge-
deelte van de provincie Noord-Brabanl ten Oosten begrensd door en met inbegrip
van de gemeenten Hooge- en Lage Zwaluwe, Terheijden, Teteringen, Ginneken
ca. en Chaam.

District Oostelijk Noord-Brabant—Zuidelijk Gelderland.

De provincie Noord-Brabant, met uitzondering van de gedeelten behoorende
tot de districten Zeeland- Westelijk Noord-Brabant en Limburg, benevens de
Geldersche gemeenten Ammerzoden, Appeltern, Balgoy, Batenburg, Beesd, Berg-
haren, Beuningen, Beusichem, Brakel, Buren, Buurmalsen, Culemborg, Deil, Dreu-
mel, Driel, Druten, Echteld, Est en Opijnen, Ewijk, Gameren, Geldermalsen,
Groesbeek, Haaften, Hedel. Heerewaarden, Heumen. Horssen, Hurwenen, Kerkwijk,
Maurik, Millingen, Nederhemert, Nijmegen, Ophemert, Overasselt, Poederoyen,
Rossum, Tiel, Ubbergen, Varik, Waardenburg. Wadenoyen, Wamel, Wijchen,
IJzendoorn, Zaltbommel. Zoelen en Zuilichem.

-ocr page 1159-

District Limburg.

De provincie Limburg, benevens de Noord-Brabantsche gemeenten Budel en
Maarheeze.

Artikel 2.

Dit besluit treedt in werking op i Januari 1941.

De Secretaris-Generaal van het Departement
van Landbouw en Visscherij,

H. M. Hirschfeld,

De wnd. Secretaris-Generaal van het Departe-
ment van Sociale Zaken,

R. A. Verweij.

\'s-Gravenhage, 29 November 1940.

Richtlijnen voor en Veiligheidsmaatregelen te treffen bij het electrisch
bedwelmen van slachtdieren.

Uit de ervaring, in verschillende slachthuizen opgedaan, kan worden afgeleid,
dat goede resultaten zijn verkregen met de electrische bedwelming van runderen,
schapen, varkens en kippen. Gebleken is, dat met een spanning van 60 ft 70 volt
kan worden volstaan. De tijdsduur der electrische doorstrooming bedraagt gemiddeld
voor runderen 20, voor schapen of kalveren c.a. 15, voor varkens 7 ft 15 en voor
kippen 10 sec. ; daarbij is gerekend, dat de electroden of de huid der dieren ter
plaatse, waar de electroden komen te rusten, goed zijn bevochtigd, bijv. met een
zoutoplossing. Het wegscheren der haren op voornoemde plaatsen zal het goede
verloop bevorderen.

Bij de bedwelming van runderen is het van veel belang, dat de electroden op
de juiste plaats worden aangebracht n.l. tusschen de horens en de ooren (op de
slapen). De electroden moeten stevig worden bevestigd, teneinde ze op de juiste
plaats te houden, ook als het dier door den shock ineen zakt.

De ineest geschikte toestellen voor het bedwelmen van runderen en dergelijk
groot ver zijn het beugeltoestel (Dordrecht, Oss), het rienitoestc! en het ketting-
toestel (Emmen).

Met het oog op de veiligheid van het personeel moet de spanning niet hooger
worden opgevoerd dan noodig is ; toepassing van een hoogcre spanning dan 70 volt
vermijde men daarom zooveel mogelijk. Zelfs een spanning van 70 volt is voor den
mensch niet meer ongevaarlijk, vooral als de omgeving vochtig is. Kan de spanning
lager worden gehouden, dan verdient het aanbeveling zulks ook te doen.

Voorzoover voor de bedwelming van runderen niet van het z.g.n. tang-apparaat
met geïsoleerde handvatten wordt gebruik gemaakt, dienen dc electroden te worden
bevestigd vóórdat de stroom wordt ingeschakeld.

Het verdient aanbeveling voor de inschakeling van den stroom gebruik te maken
van een op of bij den transformator aangebrachten schakelaar van waterdichte
uitvoering.

De toevoerleidingen naar de toestellen dienen te bestaan uit buigzame rubber-
mantelleidingen (z.g.n. rubberkabels), die waterdicht in de toestellen, schakelaars
e.d. zijn ingevoerd.

De metalen gestellen der transformatoren, die de voor de bedwelming benoodigde
spanning van c.a. 70 volt leveren, moeten deugdelijk met de aarde (drinkwater-
leidingsbuis) zijn verbonden door een koperdraad van 6 mm2 doorsnede. Worden
verplaatsbare transformatoren gebezigd, dan moeten deze op het sterkstroomnet
worden aangesloten door middel van een meer-aderige buigzame rubbermantel-
leiding, waarvan één der aders voor de aardverbinding wordt gebruikt en van een
stopcontact met aardcontact.

De secundaire wikkeling van de transformatoren moet van de primaire wikkeling
zijn gescheiden cn er moeten maatregelen zijn genomen, dat dcelen van de primaire
keten niet met die van de secundaire in aanraking kunnen konten.

-ocr page 1160-

- ii03 -

Voor de veiligheid van het bedienende personeel is het voorts van belang, dat het
personeel over voldoende bewegingsvrijheid kan beschikken.

Voor de bedwelming van kippen en ander gevogelte wordt wel gebruik gemaakt
van een plaatje, waarop een twee-tal wigvormige koperen platen met punten is
aangebracht, welke platen niet tegen aanraking zijn beschermd. In plaats van een
dergelijke inrichting kari beter worden gebruik gemaakt van een tangvormig apparaat.

Vereeniging van Slachthuisdirecteuren.

Afscheid van Dr. L. F. D. E. Lourens als Directeur van de Rijksserum-
inrichting te Rotterdam.

Nadat Zaterdagmorgen 30 Nov ember j.1. in intiemen kring aan de Rijksscrum-
inrichting Dr.
L. F. D. E. Lourens, in verband met zijn aanstaand vertrek als direc-
teur dier inrichting wegens het bereiken van de wettelijke leeftijdsgrens, afscheid
had genomen van zijn personeel, vond des middags te Utrecht in een druk bezochte
bijeenkomst, welke in het Hotel des Pays-Ilas aldaar werd gehouden, een hartelijke
huldiging plaats door de Nederlandsche dierenartsen.

Onder de talrijke aanwezigen werden opgemerkt Prof. Dr. Berger, Directeu
\\ an den Veeartsenijkundigen Dienst, de adj.-Directeur,
E. J. A. A. Quaedvlieg,
bijna alle Inspecteurs, de professoren Dr. Schornagel, voorzitter der Maatschappij
voor Diergeneeskunde, Dr.
Klarenbeek, Dr. Beijers en Dr. Wester, de secretaris
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, de heer
\\ an Heusdf.n, de opvolger
van Dr.
Lourf.ns, Dr. B. C. J. te Hennf.pe en de directeuren van de Openbare
Slachthuizen te Rotterdam en Utrecht.

Bij het betreden door de familie Lourens van de zaal. waarin de plechtigheid
plaats vond, werd aan de dames een bloemenhulde gebracht.

Daarna nam Prof. Dr. BF.RGeiR als voorzitter der commissie, welke deze huldiging
had voorbereid, het woord.

Na een korte inleiding beschreef spreker de figuur van Dr. Lourens, dien hij als
pas-afgestudeerden veearts-assistent leerde kennen : vervolgens van 1897—1907
als veearts te Rotterdam werkzaam was, om daarna als assistent van Prof. Dr.
Poels,
dezen als ond\'T-directeur van de Rijksseruminrichting ter zijde te staan. Tezamen
met Dr.
Poels is daar „gewerkt" aan de doelstelling van die inrichting, n.1. de
nieuwe veeartsenijkundige gegevens, voornamelijk met betrekking tot de infectie-
ziekten der dieren, rechtstreeks dienstbaar te maken aan den landbouw. Intusschen
vond Dr.
Lourens nog gelegenheid blijs te geven van zijn bekwaamheid op het gebied
der varkensziekten, door in 1907 te Bern te promovecren op het proefschrift „Unter-
suchungen über die filtrierbarkeit der Schvveinepestbacillen (bacillus suipestifer).

Op i Januari 1923 volgde hij Prof. Poels op als directeur der inrichting. Toen deze
25 jaar bestond, heeft de regeering de verdiensten \\ an Dr.
Lourens erkend door
hem te benoemen tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw.

Toen spreker in 1925 werd aangewezen als directeur van het veeartsenijkundig
staatstoezicht en daardoor het Rijksseruminstituut onder zijn ambtelijke bemoeiingen
werd gebracht, is het contact tusschen hem en Dr.
Lourens nog nauwer geworden
en gedurende de 15 jaren van samenwerking heeft spr. de alleraangenaamste herin-
neringen aan Dr.
Lourens, dien hij leerde kennen als mensch en als wetenschappelijk
functionaris. Over diens voortrefTelijke eigenschappen wilde spr. thans niet uitweiden,
deze kunnen in het kort worden weergegeven met de woorden hoogst betrouwbaar
en vol toewijding en ijver voor de taak voor welke hij zoo hoogst bekwaam was.

Evenals Dr. Poels. zijn voorganger, ging Dr. Lourens bescheiden en met vol-
harding zijn weg, niet als oratorisch talent, maar als iemand, die. wanneer hij iets
te zeggen had. iets zeide, dat beteekenis inhield.

Prof. Berger herinnerde daarbij aan de internationale bijeenkomsten, in het
bijzonder aan die van het Office Internationale des Epizoöties, waarin met groote
aandacht naar de rapporten van Dr.
Lourens werd geluisterd. Met zijn bescheiden
aard was hij daar een zeer geziene persoonlijkheid.

-ocr page 1161-

Spr. herdacht de totstandkoming van de nieuwe Rijksseruminrichting, waarbij
Ir.
van der Steur Dritte im Bunde was.

Veel is landbouwend Nederland en vooral ook zijn de dierenartsen aan Dr. Lourens
verplicht. Van zijn verdere bemoeiingen met maatschappelijke belangen noemde
: pr. het lidmaatschap van de gezondheidscommissie, van den gezondheidsraad en
van de commissie voor sera- en entstoffen. Ook was hij lid van het Bataafsche genoot-
schap en verleende meermalen medische diensten aan Rotterdam.

Het verheugde spr. dan ook zeer, dat de oproep tot dit openbaar afscheid in geheel
het land grooten weerklank heeft gevonden en daarbij tevens het verlangen naar
voren is gekomen om Dr.
Lourens een blijvende herinnering namens zeer vele
dierenartsen aan te bieden, namelijk een door den Haagschen kunstschilder
Ype
Wenning
geschilderd portret en een fraaie antieke pendule.

Vervoleens werd gesproken door den secretaris-penningmeester van de commissie,
den heer
P. J. \'t Hooit, die naar aanleiding der waardeiende en vaak zeer typische
bijschriften op de ontvangen girobewijsjes, het licht deed vallen op den „mensch"
Lourens.

Dr. B. J. C. te Hknnepe gal een overzicht van de ontwikkeling der Rijksserum-
inrichting onder de leiding van den thans scheidenden directeur en bracht dezen
dank voor al wat hij ook voor het personeel geweest was.

Namens de Maatschappij voor Diergeneeskunde herinnerde de voorzitter, Prof.
Dr.
Schornagel aan de werkzaamheden van Dr. Lourens als lid en bracht speciaal
naar voren hoe onder zijn directoraat een buitengewoon prettige sfeer bestond
tusschen zijn inrichting en de practiseerende dierenartsen.

De laatste spreker, de heer D. Hkndrikse te Groot-Ammers vertolkte de dank-
baarheid van de practiseercnde dierenartsen jegens Dr.
Lourens, niet alleen voor
de talrijke door hem verstrekte adviezen, maar bovenal ook voor de wijze, waarop
dat geschiedde, welke getuigde van het inzicht en de belangstelling van den aftreden-
den directeur voor de moeilijkheden, waarmede de practiseerende dierenarts ten
plattelande heeft te kampen.

Na een dankwoord van Dr. Lpurüns aan de verschillende sprekers en de aan-
wezigen, in het bijzonder aan Prof.
Beroer, bleven allen nog eenigen tijd in gezellig
samenzijn bijeen.

Overtuigd zijnde, dat deze dag Dr. Lourens op duidelijke wijze het bewijs zal
hebben gebracht, hoe de Nederlandsche dierenartsen zijn arbeid hebben gewaar-
deerd, mag een woord van dank aan de commissie, die het initiatief tot deze huldi-
ging heeft genomen, niet achterwege blijven. R.

VLEESCHHYGIËNE.

Een nieuwe vleeschkeuringswet in Duitschland, welke op 1 Januari 1941
in werking zal treden.

In het Reichsgesetzblatt I, No. 191. van 7 November j.1. is de tekst bekendgemaakt
van een nieuwe vleeschkeuringswet, welke op i Januari 1941 in Duitschland in
werking zal treden en welke tekst door den Rijksminister van Binnenlandsche Zaken
op 29 October 1940 opnieuw is vastgesteld geworden.

Zooals men weet, dateert de thans nog van kracht zijnde vleeschkeuringswet
van 3 Juni 1900 en is deze wet reeds eenige malen door wetswijzigingen, o.a. op
13 December 1935 en op 15 April 1937, op verschillende belangrijke punten aan-
gevuld, eventueel veranderd. Zoo werd b.v. de leiding van slachthuizen door dieren-
artsen nader geregeld, de huisslachtingen onder verplichte keuring gebracht, een
algemeene regeling voof het geheele rijk vastgesteld voor het tri: hinenonderzoek
bij bedrijfsslachtingen en huisslachtingen, de verkoop van vleesch over de z.g.
vrijbank nader geregeld, enz. Talrijke nieuwere ideeën en opvattingen in d<" vleesch-
hygiëne, als b.v. het bacteriologisch v leeschonderzoek en de onderzoekingen van
Nieberle, maakten het noodzakelijk, de verschillende bepalingen van de vleesch-
keuringswet niet alleen daarmede in overeenstemming te brengen, maar ook meer
eenheid in de voorschriften te brengen voor het geheeje rijksgebied, zoodat nu de

-ocr page 1162-

Rijksminister van Binnenlandsche Zaken de bepalingen van een nieuwe wet heelt
vastgesteld, welke wet op 1 Januari a.s. van kracht zal worden.

Gelijktijdig verschenen nog verschillende verordeningen, zooals die betreffende
de invoering van de vleeschkeuring in de verschillende Rijksgouwen (Oostmark,
Sudetenland, ingelijfd Poolsch gebied) ; verder een betreffende de invoer van vleesch
en vleeschwaren in Duitschland, en een betreffende ontoelaatbare toevoegingen en
behandelingswijze van vleesch.

Een van de nieuwe bepalingen geeft ook voorschriften betreffende het maximum
aantal slachtdieren, per dag door een keuringsveearts of hulpkeurmeester te keuren.
Verder worden nadere voorschriften gegeven omtrent de boeten en straffen, welke
men keuringsveeartsen en hulpkeurmeesters kan opleggen. Bacteriologisch vleesch-
onderzoek mag alleen worden verricht in die laboratoria, welke expres door den
Minister van Binnenlandsche Zaken daarvoor zijn aangewezen. Bovendien is nog
bepaald, dat de leiding van slachthuizen voor gemeenten van meer dan 5000 inwoners
slechts bij die dierenartsen mag berusten, welke krachtens hun opleiding zijn aan-
gewezen als slachthuisleider.

Met de nieuwere inzichten betreffende het ontstaan en de uitbreiding van tuber-
culeuze processen is rekening gehouden. Zoo wordt b.v. geen beteekenis toegekend
aan het tuberculeus zijn van de lichaamslymphklieren. Het zwaartepunt van de
beoordeeling van de tuberculose is gelegd in het vaststellen van de primaire haard
of van de acute generalisatie en in het onderkennen van de verschillende processen,
waarbij men deze vormen kan verwachten.

De aandacht wordt gevestigd op den „vervolgcursus" voor keuringsveeartsen,
welke deze om de 3 jaar moeten volgen, teneinde „bij" te blijven.

df. Graaf.

Besmettelijke veeziekten in Nederland in October 1940.

(De cijfers tusschen haakjes duiden het aantal vroeger vastgestelde gevallen
aan, die 1 October niet waren genezen).

Mond- en klauwzeer: bij 53 (64) eigenaars, waarvan in Groningen bij (1) eig.;
friesland bij 1 eig.; Overijssel bij 3 eig.; Utrecht bij 1 eig.; Noord-Holland
bij 3 eig.; Zuid-Holland bij 2 eig.; Zeeland bij 6 (5) eig.; Noord-Brabant bij
33 (57) eig.; Limburg bij 4 (1) eig.

Scabiës (sarcoptes en dermatocoptes) bij paard en schaap: 551 gevallen bij 29 eig.
(1136 bij 57 eig.), waarvan in Groningen 1 gcv. (13 bij 4 eig., waarvan 7 paar-
den bij i eig.); Friesland 117 bij 11 eig. (758 bij 38 eig.); Drenthe 49 bij 8 eig.
(218 bij 5 eig.); Gelderland 3 bij 1 eig. (11 bij 1 eig.); Utrecht 6 bij 1 eig.
(70 bij 4 eig.); Noord-Holland 322 bij 2 eig.; Zuid-Holland 53 bij 5 eig. (52
bij 3 eig., waarvan 2 paarden bij 1 eig.); Noord-Brabant (14 bij 2 eig.).

Rotkreupel bij schapen: 216 gev. bij 16 eig. (1416 bij 70 eig.), waarvan in
Friesland 10 bij 1 eig. (231 bij 12 eig.); Drenthe (74 bij 7 eig.\'1; Overijssel 2
bij i eig. (14 bij 1 eig.); Gelderland 37 bij 5 eig. (97 bij 7 eig.); Utrecht 20
bij 2 eig. (47 bij 2 eig.); Noord-Holland 147 bij 7 eig. (631 bij 32 eig.); Zuid-
Holland (322 bij 9 eig.).

Anthrax: 7 gev. bij 7 eig. (1 gev.), waarvan in Overijssel 1 gev.; Gelderland
i gev.; Utrecht 1 gev.; Noord-Holland 1 gev.; Noord-Biabant 2 gev.; Limburg
t paard (r gev.).

Varkenspest: 1694 gev. bij 296 eig. (6775 bij 1049 eig,). waarvan in Groningen
44 bij II eig. (85 bij 8 eig.); Friesland 197 bij 25 eig. (1657 bij 343 eig.);
Drenthe 46 bij 9 eig. (84 bij 10 eig.); Overijssel 67 bij 6 eig. (58 bij 8 eig.);
Gelderland 101 bij 25 eig. (556 bij 108 eig.); Utrecht 210 bij 18 eig. (625 bij
52 eig.); Noord-Holland 168 bij 19 eig. (1109 bij 78 eig.); Zuid-Holland 465
bij 36 eig. (1883 bij 109 eig.); Zeeland 270 bij 127 eig. (516 bij 297 eig.);
Noord-Brabant 126 bij 20 eig. (178 bij 34 eig.); Limburg (24 bij 2 eig.).

A. v. H.

-ocr page 1163-

JAARVERSLAG

G

O

C

V

V

B

ü
tao

Personeels-
bezetting

IJ
^

c

ö
4
)
H

S

JZ

Controlebezoek«

Keurings-
dienst

Keurings-

Winst

Verlies

£

VI

<U

O

\'3

personeel

"3

CO

slachtingen

ca

Sc
> ?

c
<

Vee-
artsen

Hulp-
keurm.

O
h

13

c

«

<

c

<

Slager:
winkel

Vleescl
waren

Leiden

9

3

X

X

33204
(53,4 % meer
dan in 1938)

ƒ 15.323.92

X

93

266

1046

21

Opmerkingen : Alle uitbreidings- en vernieuwingswerken werden beëindigd. Zoo had in April de opening
plaats van het
nieuwe voorkoelhuis, dat 450 m2 groot is geworden (tegen het oude 183 m2),
en het
nieuwe koelhuis, van 714 m2, met 127 cellen (vroeger 450 m2, met 80 cellen). De
nieuwe spekzouterij met spekopslagplaats werd 1 Juli in gebruik genomen, en aan het
einde van 1939 het
vrieshuis met Jinnencel en het eierkoelhuis3 alsmede de verbindingsgang.
In runderslachthal kwamen dubbele transportbanen.

Breda

8

2

3

20

Slachthuis 18453
Buitengem. 11963

Totaal... 30416

/ 33.921.76

X

146

399

2312

42

Opmerkingen :

Vleeschverbruik per hoofd der bevolking in 1939 bedroeg 44,3 kg.

Bussum

1

2

8

5723

ƒ 2.874.84

X

43

48

1550

51

Opmerkingen : Bij K.B. van 30 Aug. 1939 is bepaald, dat de gemeenten Bussum, Naarden, Laren, Huizen
en Blaricum een gemeenschappelijke keuringsdienst voor vee en vleesch vormen. Deze
regeling is 10 Jan. 1940 in werking getreden. Ingevolge de verordening in gem. Bussum
wordt 5,0025 % van de betaalde keur- en slachtloonen aan de slagers terug betaald.

Hilversum

7

X

X

X

Slachthuis 15190
Buitengem. 1028

(12.6 "„ meer dan
in 1938)

/ 15.594.80\'\'

X

95

X

san
38

ren
58

Rheden

X

. 1

2

8

5202

X

ƒ 370.07

37

89

samen
375

Opmerkingen: Vleeschvcrbruik per hoofd der bevolking in 1939 bedroeg 30,9 kg.

-ocr page 1164-

39.

Tuberculosis

"öj
a
-O

Cysticercosis

Echinococcosis

c
t>

V

T3
C
O

X

c

u

u

>

^
>

e

u

O

"n

ca

O

E c

o u
£ £

u >

•3»
Z-*

3

V

M

a
>

C

V

"H
£

c
«

a
«

.c

ü
w

c

u

\'S
O

Aantal bacteriol.
vleeschonderzoekines-
gevallen

u

>

C

4>

S

U
O
b
O,

ind: levend 25
of 0.4 "„
afgest. 112
of 1.7 %
ask.: levend 8
of 0.6 %
afgest. 23
of 1.6 %

X

45 %

1.2%

6.6 %

0.2 %

11.1%

0.15%

X

X

Rund 48, waarv. 4 pos.
Grask. 4,

Vetk. 14, waarv. 2 ,,
N.kalf 90, ,, 14 „
Paard 20, ,, 2 ,,
Vark. 54, ,, 2 ,,
Sch. 11, ,, 1 ,,
Geit 2, ,,

27

Bui-
ten-
gent.
12

Tot. 243, waarv. 25 pos.

nd: levend 20
afgest. 46
ask.: levend 1
afgest. 2

Rund:
Paard:
Vark.:

143 gev.
10 gev.
10 gev.

21.6%

13

gev.

9

gev.

1

gev.

4.6 %

1

gev.

X

X

Rund 247, waarv. 11 pos.
Grask. 11, „ 2 „
Vetk. 12, ,,
N.kalf 22, ., 7 „
Paard 46. ,, 1 ,,
Vark. 206, ,, 22 ,,
Geit 1

17

Tot. 545, waarv. 43 pos.

X

Rund:
Paard:
Vark.:

3 gev.
24 gev.
2 gev.

25.9",,

12

gev.

X

2
gev.

9.1 %

3
gev.

X

X

Rund 4
Vetk. 17
N.kalf 3
Paard 2
Vark. 8

Geen

Tot. 34

ld: levend 8
afgest. 18
isk. levend 1
afgest. 6
kalf: levend 1
afgest. 1

Rund:

Paard:
Vark.:

31 gev.

46 gev.
6 gev.

24.8%

20

gev.

7

gev.

X

8.5 %

2
gev.

X

X

Rund 57 gevallen
Grask. 6 ,,
Vetk. 32
N.kalf 42
Paard 17
Vark. 26
Sch. 16
Guit 1 ,,

7

Tot. 197 gevallen

id: levend 15
afgest.70

Rund:
Vark.:

4 gev.
34 gev.

4.3%

X

X

X

4.9",,

X

X

X

Rund 38, waarv. 5 pos.
Grask. 5, ,, 1 ,,
Vetk. 9, ,, 3 ,,
N.kalf 6,

Vark. 39, „ 6 ,,
Paard 5.

Sch. 3. ,, 1 „
Geit 4,

4

Tot. 109, waarv. 16 pos.

DE GRAAF.

-ocr page 1165-

BIBLIOGRAFIE.

ANATOMIE. HISTOLOGIE. PHYSIOLOGIE. PHARMACOLOGIE.

TOXICOLOGIE.

Meder, Untersuchungen über den Magnesiumgehalt des Harnes von Schlacht-
tieren und einigen Hunden, ausgeführt mit dem Pulfrich-Photometer. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Suren, Ueber den Cholesterin- und Alkoholgehalt des Schweineblutes, festgestellt
mit dem ,,Leifo"-Photometer. Inaug.-Diss. Hannover. 1940.

Thamm, Die arterielle Blutversorgung des Magendarmkanals und seiner Anhangs-
drüsen, Leber. Pankreas und der Milz beim Hund. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Willenbücher, Die Permeabilität der Haut für Nikotin. Inaug.-Diss. Hannover,
1940.

Schmaltz, Atlas der Anatomie des Pferdes. Dritter Teil. Die Lage der Eingeweide
und der Rumpfmuskelschichten nach Gefrierpräparaten, 2e Aufl. Verlag : Richard
Schoetz. Berlin, 1940. R.M. 24.—

Völgyesi, Menschen- und Tierhypnose. Mit Berücksichtigung der Stammes-
und Einzelenlwicklung des Gehirns. Deutsche Ausgabe bearbeitet von L.
Ofner.
Orell Füszli Verlag, Zürich und Leipzig. Fr. 6.50. R.M. 3.90

Mainzer, Ein Beitrag zur Morphologie der Milchgänge im Euter der Kuh.
Inaug.-Diss. Bern, 1940.

Friedli, Nachweis und quantitative Bestimmung des Gehaltes an Vitamin B1
im Harn von Rindern, mit einer kurzen Uebersicht über die bisher bekannten
Vitamine. Inaug.-Diss. Bern, 1940.

Hermann, Messungen an normalen und pathologischen Myocard des Hundes.
Inaug.-Diss. Bern, 1940.

Thoma, Rectidon als Rektalnarkotikum beim Hund. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Behrens, Ueber Behandlungsergebnisse mit der Lebertransalbe .XJnguentolan"
bei Lost-Hautvergiftungen von Pferden. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Schützler, Untersuchungen über Druckmessungen, Ruptur, Fassungsvermögen
und Gewicht an Magen des Pferdes. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Hartmann, Bestimmung von F\'rucht- und Gesamtzucker in Blut und Harn
nach peroraler und intravenöser Fruchtzuckerbelastung als Beitrag zur Leber-
funktionsprüfung. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Kersten, Ueber die Anwendung des Harnstoffes in der Wundbehandlung.
Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Marx, Experimentelle Untersuchungen über die diuretische Wirkung einiger
l\'urinderivate. Inaug.-Diss. Giessen, 1940.

Lindemeier, Experimentelle Untersuchungen über die diuretische Wirkung
einigerneuen Theophyllinpräparate im Vergleich zu Euphyllin. Inaug.-Diss. Gies-
sen, 1940.

Smirnow, Biatnitzky, Smirnow, Sirotenka. Asmaew, Kraine, Tabulae biologi-
cae, Biochemie des Tabaks. Vol. XVIII. Pars. 4. Dr. W. Junk, Den Haag, 1940.

ZOÖTECHNIEK. VOEDINGSLEER.

Bindl, Aufzucht Norischer Hengste und Meszergebnisse im 1. Lebensjahr. Inaug.-
Diss. Hannover, 1940.

Eyszelein. Die Entwicklung der Schafzucht im Mittelfranken. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Kaufmann, Die Dreibeinigkeit in einer Zucht des hannoverschen veredelten
l.andschweines. Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Gressel, Das Schwäbisch-hällische Schwein. Verlag Paul Parey, Berlin, 1940.

R.M. 1.50

Wolf, Das deutsche graubraune Höhenvieh. Verlag Parey, Berlin, 1940. R.M. 1.

-ocr page 1166-

— i109 —

Bauer, Handbuch des Hufbeschlages, ae Aull. Verlag. F.. S. Mittler u. Sohn,
Berlin, 1940.
 R.M. 5.—

Lang, Was ist die weisse Linie und in welcher Beziehung steht sie zum praktischen
Hufbeschlag. Inaug.-Diss. Bern, 1939.

Krockert, XX. Herstellung und Prüfung eines Trockenfutters unter Berück-
sichtigung von Vitaminen, Mineralstoffen und Hormonen zur Aufzucht und Mast
von Forellen. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Herwig, Beiträge zur Frage der Umbildung der Hufkapscl auf Grund von Schädi-
gungen des Zehenskeletts. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Krausz, Die Wirtschaftliche Bedeutung der künstlichen Besamung bei der Be-
kämpfung der Deckinfektionen des Rindes. Inaug.-Diss. Giessen, 1940.

Kei.lnf.r, — Fingf.ri.ing, Grundzüge der Fütterungslehre. 9 Aufl. Verlag Paul
Parey, Berlin, 1940. R.M. 7.50

ALGEMEENE PATHOLOGIE. PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Hopf, Primäre Penistuberkulose beim Bullen. Inaug-Diss. Hannover, 1940.
Lochte, Untersuchungsergebnisse an den Haaren menschlicher Dermoidzysten.
Verlag Dr. Paul Schöps. Leipzig. 1940.
 R.M. 9.—

Raggenbasz, Leber Endocarditis thrombotica beim Schwein. Inaug.-Diss. Bern,

■938-

Murer, Pathologisch-anatomische Untersuchungen an gefangen gehaltenen
wilden Tieren des Basler Zoologischen Gartens. Inaug.-Diss. Bern. 1939.

Baumgartner, Pathologisch-anatomische Untersuchungen über die Meningitis
des Pferdes. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Peitzmeier, Die l.eukose des Rindes (Ein literarischer Ueberblick). Inaug.-Diss.
Berlin, 1040.

Monteiro-Conceicao, Die Leukose des Hundes. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.
Deelman, Leerboek der pathologische anatomie. Uitgevers : De Erven F. Bohn.
Haarlem, 1940. ƒ 35.—

INWENDIGE GENEESKUNDE. HEELKUNDE. VERLOSKUNDE.
GYNAECOLOGIE.

Froning, Die Schwangerschaftsdauer bei Schaf. Ziege und Schwein. Inaug.-Diss.
Hannover, 1940.

Grindmann, Die Feststellung der Alkalireserve bei der Mastitis des Rindes.
Inaug.-Diss. Hannover, 1940.

Hauswirth, Kritische Studie über die Entwicklung der operativen Behandlung
der traumatischen Reticulitis beim Rind. Inaug.-Diss. Bern, 1938.

Henchoz, Contributions ä l\'étude des tranfusions sanguines chez les bovines.
Inaug.-Diss. Bern, 1939.

Streit, Studien zur Blutkörperchensenkung beim Pferd. Inaug.-Diss. Bern, 1939.
Schley, Ein Beitrag zur Kenntnis der Senkungsgeschwindigkeit der roten Blut-
körperchen des Pferdes. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Wunderlich, Untersuchungen über den Gehalt an Sexualhormonen im Frucht-
wasser und der Plazenta bei Kühen. Inaug.-Diss. Berlin. 1940.

MICROBIOLOGIE. PARASITAIRE- EN INFEKTIEZIEKTEN.
SEROLOGIE. DESINFECTIE.

Naumann, Rauschbrandkarte f. Grossdeutschland. Inaug.-Diss. Hannover. 1940.
Habs, Bakteriologisches Taschenbuch. 3ote Aufl. Johann Ambrosius Barth-
Verlag, Leipzig, 1940. R.M. 3.30

Vogel, Biologisch-medizinisches Taschenjahrbuch 1940. Hippokrates-Verlag.

R.M. 4.50

Christen, Vakzinationsversuch gegen die Euterpocken des Rindes und ein
Beitrag zu deren Diagnostik. Inaug.-Diss. Bern, 1938.

-ocr page 1167-

— I I IO -

Seiler, Die Serodiagnostik der Virusschweinepest. Iiiaug.-Diss. Bern, 1938.
Weis, Zur Diagnose des Abortus Bang. Inaug.-Diss. Bern. 1940.
Stahr, Untersuchungen über ein enzootischcs Auftreten der Geflügelcholera.
Inaug.-Diss. Leipzig. 1940.

Storm, Tierhygienische Untersuchungen in einem pommerschen Dorfe. Inaug.-
Diss. Leipzig, 1940.

Ehren-reich, Experimentelle Untersuchungen über Infektion und Infektions-
abwehr bei der Ziegentuberkulose. Inaug.-Diss. Giessen, 1940.

HYGIËNE (vleesch, melk, enz.).

Hellich. Schroeder, Hellich, Das Fleischbeschaugesetz. Nachtrag zur 5.
Auflage 2. Ausgabe, enthaltend die Aenderungen und neuen Ausführungsbestim-
mungen seit 1934 bis Mai 1940. Verlag Richard Schoetz, Berlin. R.M. 4.40
Kluge, Ueber das Vorkommen und den Nachweis von Tuberkelbakterien im
strömenden Blute bei Versuchstieren und Rindern. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Müller, Bakteriologische Untersuchungen über die sogenannte Halslyniph-
knotentuberkulose beim Schwein. Inaug.-Diss. Leipzig, 1940.

Rif.chert, Wachstum von Bakterium enteritidis Breslau auf künstlich infizierten
Fleisch bei Kühlschranktemperatur. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.
Hepp, Konservierung von Blutplasma. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.
Breier, Werden Enteritis- und Koli-Baktcrien durch Salzsäure und Mageninhalt
abgetötet? Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Wolffram, Versuche zur Verbesserung der Löfflersrhen Malachitgrünplatte
und Prüfung ihrer praktischen Brauchbarkeit für den Fleischvergifternachweis,
insbesondere gegen die Brillantgrün-Phenolrotplatte. Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Spruck, Sterilisation von Saitlingen nach dem Soda-Formalin-Ammoniak-
Vcrfahren. Inaug.-Diss. Giessen, 1940.

DIVERSEN.

v. Hagen, Lyssa. Eine medizingeschichtliche Interpretation. Gustav Fischer,
Jena, 1940. R.M. 1.-

Lochte, Untersuchungen an erhitzten menschlichen und tierischen Haaren bis
2000 C. Verlag Dr. Paul Schöps. Leipzig, 1940. R.M. 4.80

v. Norman, Jagdreiten, Ein Buch für Jäger und Pferdefreunde. Verlag J.
Neumann, Neudamn 1940. R.M. 3.50

Alvisi, Aphorismen und Paradoxe über das Reiten. Aus dem Italienischen über-
setzt von Susanne Lade. Verlag Wilhelm Limpert, Berlin S.W. 68, 1940. R.M. 3.20
Wischeropp, Beitrag zur Preuszischen Tierseuchengeschichte (1838- 1840).
Inaug.-Diss. Berlin, 1940.

Clarenburo.

INGEZONDEN.

Doordat de urine der runderkwee zéér arm is aan oestron, ben ik in 1937 bij
het onderzoek ervan op vele moeilijkheden gestuit. Enkele proefnemingen om
langs spectro-fotometrischen weg snel en nauwkeurig oestron in urine te bepalen,
geeft hoopvolle verwachtingen. Ik zou het daarom zeer op prijs stellen, indien
de dierenartsen eens in hun praktijk willen vragen of er ergens een kwee rond
loopt en mij daarvan enige urine te zenden.

Liefst i 500 cc urine, aangezuurd met azijnzuur tot zwakzuur t.o.v. lakmoes
en geconserveerd met 10 cc toluol of thymol; te zenden aan het Laboratorium
voor med. veterinaire chemie te Utrecht.

W. S. Marsman, med. vet. candidaat.

Prof. Seekles en Prof. Krediet steunen dit verzoek gaarne.

-ocr page 1168-

NAGEKOMEN BERICHT.

Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling.

Binnen enkele weken verschijnen de „Handelingen 1940" van het Nederlandsch
Congres voor Openbare Gezondheidsregeling, waarin is opgenomen de volledige
tekst van de rede van den Heer
W. F.J. M. Krul, directeur van het Rijksinstituut
voor Drinkwatervoorziening
te \'s Gravenhage, gehouden op 26 October 1940 te Haarlem
over: ,,
Richtlijnen voor de toekomstige drinkwatervoorziening van Nederland" (naar aan-
leiding van het rapport der commissie: Drinkwatervoorziening-Westen des Lands)
en de bij de discussie over dit rapport gemaakte opmerkingen door: Prof. Dr. A.
Charlottf. Ruys, te Amsterdam; Ir. C. Biemond, Directeur Gemeente Water-
leidingen te Amsterdam: Mr. Dr. J.
F. Schönfeld, Raadadviseur aan het
Departement van Waterstaat te \'s Gravsnhage; Ir. W. G.
van df.r Kloot,
wetenschappelijk assistent der contactcommissie inzake natuurbescherming te
\'s Gravenhage en anderen.

Voor leden van de Ned. Maatschappij voor Diergeneeskunde, welke Maatschappij
als medebesturende vereeniging bij dit Congres in aangesloten, wordt dit verslag
beschikbaar gesteld tegen den prijs van ƒ 2.—.

Belangstellenden, die een exemplaar wenschen te ontvangen, worden verzocht
dit bedrag over te schrijven op de postgirorekening van den secretaris van dit
congres Prof. C. F.
van Oijen. (giro No. 107380) te Utrecht, onder vermelding
van de woorden „Handelingen 1940 op de strook.

C. F. v. O.

Ov erleden:
Verhuisd:

PERSONALIA.

M. J. H. Duysens, Heerlen.

Dr. C. A. van Dorssen, Milligen, naar Uddel (post Garderen), Gar-
derenscheweg 21, tel. 19.

T. D. SiOLiNG, Ede, naar Amsterdam (C.), Heerengracht 92.
|. H. P.
Vf.rwey. Doorn, tijdelijk naar Gorinchem, Pompstraat 52.