-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. G. KREDIET, A. VAN HEUSDEN, Prof. Dr. J. A.
BEIJERS, Dr. C. BUBBERMAN en Dr. R. VAN SANTEN.

NEGEN EN ZESTIGSTE DEEL.

UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN
1942.

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

A. REGISTER ARTIKELEN1).

Aandoeningen der luchtwegen en longen. Enkele ervaringen omtrent de — bij het

paard gedurende het laatste jaar (J. A. Beijers) ......................... 141

Acacia-vergiftiging bij paard ............................................. 349

Academiedag Utrecht 1942............................................... 428

Actinomycosis....................................................... 60, 532

Afscheid Prof. Dr. H. G. L. E. Berger 70 ; Dr. W. Stuurman 71 ; Dr. J. M. van

Vloten 282 ; A. van Heusden 537

Afstand bevoegdheid van dierenarts............................. 487, 533, 569

Agglutininen. Aantoonen van specifieke — in spierweefsel en organen van ge-
slachte en gestorven dieren............................................. 27

Aneurine............................................................... 169

Amputatie oor paard.................................................... 272

Ascaris lumbricoïdes..................................................... 164

Aujeszky. Ziekte van — bij varken in Duitschland ......................... 348

Avitaminosis B bij alligator .............................................. 313

Baarmoederbloedingen. Behandeling met extract van secerneerende melkklier ... 314

Berichten, verslagen ........... 31, 32, 33, 69, 105, 140, 173, 212, 246, 282,

3>8, 355. 390» 427» 457. 5°2> 534. 57°. 6

Bevriezen. Invloed op spierweefsel......................................... 354

Bevruchting. Kunstmatige —......................................... 23, 354

Bezinkingssnelheid. Gelijktijdige bepaling van bloedsediment en — der roode

bloedlichaampjes bij paard............................................. 132

Biergist als varkensvoeder................................................ 461

Bictenbladeren. Peracuut ziek worden- na voederen van —.................. 100

Bilirubinaemie hond en paard............................................ 599

Bloedplasma. Het conserveeren van —.................................... 28

Ibid. Vergelijkende onderzoekingen over —................................ 28

Blocdsamenstelling. De invloed van de lactatie op de — van den hond (J. G. Oje-

mann)................................................................620

Bloedworst-conserven .................................................... 137

Boekaankondigingen............ 30, 31, 102, 104, 139, 210, 240, 277, 463, 603, 630

Boosaardige katarrhaalkoorts. Overbrengen door schaap ; spirochaet als oorzaak.. 61

Borna-virus. Over het bewaren van —.................................... 273

Borstziekte bij paarden .................................................. 595

Bostel, biergist, moutkiemen. Voedingswaarde .............................. 352

Breslau-bacteriën. Groei bij koelhuistemperatuur........................137, 355

Bronchitis en bronchopneumonie bij rund.................................. 598

Brucellosis. Onwerkzaamheid van geneesmiddelen........................... 63

Ibid. Bestrijding met een vaccin als B.C.G................................. 63

Ibid. Enting van kalveren................................................. 63

Bursitis praescapularis. Een operatieve behandeling van een — van een paard

(Dr. G. Wagenaar)...................................................382

Bijengift................................................................ 169

Bijenrassen in Roemenië................................................. 460

Bijnieren. Medullaire gezwellen der —.................................... 208

Bijniergezwel varken..................................................... 347

-ocr page 4-

Blacz.

^ïalciumtherapie. Verbetering van de injectie-vloeistof ten behoeve van de subcu-
tane — bij groote huisdieren
(L. Seekles, E. Havinoa en J. de Wael) ... 1\'9
Carcinoom. Perforatie van het neusbeen bij een paard tengevolge van een — in

een der neusgangen (Dr. S. Ferwerda) .................................446

Catarrh. Besmettelijke — luchtwegen paard............................ 99, 273

Ibid. Besmettelijke — luchtwegen ......................................... 610

Chemotherapie. Nieuws op gebied der diergeneeskunde...................... iig

Chinureuminfiltratie bij deformeerende arthritiden van het paard (Th. Kreuger) 5\'A
Chirurgie. Zijn de onderzoekingen van Leriche ook van belang voor dé veteri-
naire —
? (J. G. Ojemann) ............................................2l7

Coccidiosis rund ........................................................ 385

Congres Openbare Gezondheidsregeling 1942............................... 4:7

Consumptie Melk Centrale. De macht van het kleine....................... 105

Corpus alienum in de larynx van een hond. (M. A. J. Verwer)................3;4

Corpus luteum. Functioneel onderzoek van het —, in het bijzonder bij het rund

(Prof. Dr. F. C. v. d. Kaay) .......................................... T3

Coryza infèctiosa gallinarum. Immunisatie tegen — (Prof. Dr. L. de Blieck) . 2(4

Darmzweer bij rund ......................................................................................................34,6

Dermatomycosen bij paarden..........................................................................................168

Destructiebedrijven..................................................248, 3 8

Diarrhee. Chronische — bij veulen ..............................................................................596

Dierentuinen. Onze — in den winter i93g/\'40 ..........................................................26

Diergeneeskundige Kring Amsterdam ........................... 32, 105, 2:2

Diergeneeskundige Studenten Kring......................... 32, 246, 282, 604

Distol bij distomatosis ......................................................................................................309

Doodgeboren worden van biggen, Oorzaak; tegengaan ............................................350

Dooier. Kleuring door paprika ......................................................................................238

Drachtigheidsduur Nonius-merries...................\'...........................................352

Drachtigheidsonderzoek. Betrouwbaarheid bij de merrie..................64, 66

Droes. Bloedbeeld bij metastase......................................................................................63

Ibid. Behandeling met prontosil......................................................................................170

Druppelinfusie. Intraveneus.....................................................170

Echinuria uncinata. Enzoötie onder watervogels ........................... 30c)

Economische beteekenis van den veestapel. De functie van den dierenarts met

betrekking tot de — (C. Bergsma)......................................580

Eendenpest. Weer nieuwe gevallen van — (Dr. A. Bos) ....................372

Eieren, schaal productie .................................................. 23

Ibid. Versch houden door CO, en olie .................................... 276

Eiwitwerking. De — van ureum en ammoniumlactaat in rundveevoeder (A. M.

Frens) .. . . :.......................................................... 94

Electrocutiemethode. Een eenvoudige — voor toepassing bij honden (F. Hiemstra) 566

Embryotoom van Thygesen. Modificatie................................... 67

Embryotomie bij tweelinggeboorte......................................... 67

Encephalitis. De behandeling van — bij den hond met pernaemon forte (Dr. J. D.

Verlinde en J. G. Ojemann) ..........................................608

Endocrine klieren bij varkensrassen......................................... 46"

Enteritis-bacteriën. Invloed van zoutzuur en maaginhoud.................... 137

Erfelijke ziekten......................................................... 239

Exanthema coitale bij paarden (J. P. de Vries)............................412

Fibrangioma halsstreek rund ............................................ 208

Fibroom. Een omvangrijk subcutaan — aan het achterbeen bij een paard (Prof.
Dr.
J. H. Hartog) ..................................................305

-ocr page 5-

Fissura palati traumatica. Prognose en therapie van de — bij de kat (Joh. G.

Peters)............................................................160

Fistula (cystis) auris congenita bij het paard (J. H. Hartog)...............i 11

Fluorescentiemicroscopie bij histologisch onderzoek.......................... 237

Ibid bij onderzoek op t.b.-bacillen in sputum .............................. 237

Fluorescentiemicroscoop. Het aantoonen van tubercelbacillen met het — (G. P.

F. Munnik)...........................i......................... 287, 323

Foto-casuistiek ..........................................161, 266, 305, 382

Giastritis. Traumatische — bij rund............................................................................101

Gastrophilus-larven. Eczeem bij paard door —..........................................................26

Geschiedenis diergeneeskunde Denemarken..................................................................135

Geslachtsomkeer en chromosomen (G. Krediet)............................470

Gezondheid. Ongunstige invloeden op — rund..........................................................238

Gezondheidsdienst voor vee in Zuid-Holland. Verslag 1941 ..................................534

Gezwel dunne darm paard en kat..................................................................................347

Glasoog. Heriditeit............................................................................................................460

Haarwormen. Biologie......................................................................................................162

Haemangio-endothelioom kalf..........................................................................................347

Haematomosis bij koeien..................................................................................................102

Harpoeneeren lever paard en rund................................................................................384

Hexylresorcine. Nog eens - - als anthelminthicum voor den hond (Dr. H. Veenen-

daal)................................................................622

Hoefoperaties. Verband met drainage ..........................................................................272

Homoeopathie en diergeneeskunde (Dr. W. P. G. Bos)............................................83

Hondenziekte. Simultaanenting .......................s .....................................238

Hondsdolheid. Entingen bij den mensch in 1940 ......................................................273

Huldiging P. J. \'t Hooft P.Jzn....................................................................................570

Hypoblastomen. Vetzuurkristallen in — bij gems......................................................346

Igitol bij distomatosis........................................................................................................309

IJzeranaemie bij kleine biggen..........................................................................................597

Infectieziekten. Bloed- en lymphvatensysteem darm als porte d\'entrée..................387

Influenza bij paarden. Kliniek ......................................................................................595

Ingeven van pillen..............................................................................................................169

Ingezonden............................... 21, 58, 132, 271, 306, 345, 383, 456

Intersexualiteit bij een hond (Dr. J. Zeldenrust en Dr. J. D. Verlinde)..........6

Intestinale auto-intoxicaties bij paard en rund (F. H. van Raadshoven) ..........37

Jaarverslagen Openbare Slachthuizen......................... 34, 35, 174, 175

Kalfziekte. Over dè oorzaken en de prophylaxe van — en kopziekte (grastetanie)

bij rundvee (Dr. J. B. v. d. Meulen) ............................ 194, 215

Ibid. Beschouwingen over de aetiologie, het wezen en de therapie der z.g. — (Dr.

H. A. Zwijnenberg) .......................................»...........253

Kanker. Chemie en —.................................................. 207

Ibid. Maag — bij een paard............................................. 208

Katadienwater als ontsmettingsmiddel voor vleesch.......................... 386

Keratoconjunctivitis schaap door rickettsia ................................. 385

Keukenzout-vergiftiging bij schaap......................................... 349

Koliek. Statistiek ....................................................... 598

Koliekpijnen. Is een aandoening van de pancreas een oorzaak voor het ontstaan

van —- bij het paard ? (J. H. Loman) ..................................625

Konijnensterfte. Experimenteel onderzoek van — door een filtreerbaar virus
(Dr.
Jac. Jansen).....................................................505

-ocr page 6-

Kopziekte (grastetanie). Over de oorzaken en de prophylaxe van kalfziekte en —

(_) bij rundvee (Dr. J. B. v. d. Meulen) ....................... 194,215

Koude. Weerstand van dierlijke weefsels tegen —.......................... 388

Laesies slachtvarkens bij transport en opstalling........................................................139

Laparotomieën uit verloskundig opzicht bij vleescheters ..........................................419

Laryngotracheïtis. Immuniseerende waarde van virus ..............................................273

Lentine in de koliektherapie ..........................................................................................599

Leontiasis ossea bij een nuchter kalf (Dr. S. Ferwerda)................ 251,626

Ibid. ibid. Virchow (J. G. Ojemann) ......................................515

Leptospirosis bij ratten..................... ............................................................60

Leucaemie bij hoenders. Aetiologie ..............................................................................272

Levensmiddelen-besmetting. Oorzaken en bestrijding................................................136

Lever-hersenziekte bij paard ..........................................................................................596

Likzucht rund. Zuur-base evenwicht............................................................................601

Lintwormen. Gevolgen van voedselonthouding op — ..............................................24

Ibid. Het specificiteitsverschijnsel....................................................................................24

Lipoblastomen. Vetzuurkristallen in — bij gems....................................208

Liquidothorax. Vochtophooping bij — en liquidopneumothorax in pleuraholte

schaap en geit................................................................................................................100

Listerellosis bij kip in Duitschland................................................................................59

Ibid. Encephalitis bij schaap, rund, geit ......................................................................62

Ibid. bij biggen (Prof. Dr. L. de Blieck en Dr. Jac. Jansen)................573

Loodvergiftiging. Onderzoekingen over — bij dieren................................................101

Luchtembolie, veneuze......................................................................................................22

Lijkstijfheid. Het experimenteel verhinderen van —..................................................276

Lymphangitis bij het paard. Therapie..........................................................................384

Lymphonodoma teleangiectaticum..................................................................................346

|\\flaagdarmtractus Variatie bij varkensrassen.............................. 459

Ibid. Rassenverschillen bij schapen........................................ 459

Maagdraaiing bij hond.................................................. 133

Maag wormen; Eendensterftc door — ..................................... 162

Maatschappij voor Diergeneeskunde :

Mededeelingen van Algemeen- en Hoofdbestuur ............... 31, 463, 487

Verslagen vergaderingen Algemeen- en Hoofdbestuur ........... 242, 244, 316

Ondersteuningsfonds................................................... 68

Steunactie 1940....................................................... \'04

Rekening en verantwoording 1941 ...................................... 489

Verslag over het jaar 1941............................................. 495

Programma 91ste Algemeene Vergadering............................568, 602

Afdeeling Noord-Holland..................................69, 317, 423, 627

„ Zuid-Holland ........................... 171, 246, 279, 488, 602

„ Overijssel.......................................... 211, 317, 602

,, Gelderland-Overijssel................................ 246, 280, 627

„ Noord-Brabant........................................... 355» 389

„ Utrecht..................................................... 425

,, Limburg.................................................... 426

,, Groningen-Drenthe........................................... 602

„ Militaire Paardenartsen...................................246, 487

Groep kennis menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong. . .. 173, 627

Centrale Raad. Verslag 1941........................................... 501

Mastitis. Over — veroorzakende streptococcen (Dr. Ir. A. F. van der Scheer) 482

Melanoom bij het rund (Prof. Dr. J. A. Beijers) ..........................266

Melkhoeveelheid. Overerving ............................................. 239

Melkhygiëne in West-Nederland (S. Stuurman).............................394

-ocr page 7-

Mond- en klauwzeer. Spierveranderingen bij ■—.— .......................... 27

Ibid. Enting tegen —.— met crystalviolet-vaccin, alsmede met bij 370 C. gedood

virus bij de cavia (Prof. Dr. L. de Blieck en Dr. Jac. .Jansen) ........... 47

Myositis kauwspieren met haemaglobinurie veulen........................... 102

Myxoma cordis ......................................................... 209

Nagana. Immunisatie .................................................. 167

Naveltumor bij big...................................................... 34^

Necrologieën : Dr. A. Vrijburg i ; H. Niemandsverdriet 4 ; C. Fauel 109 ;
C. van Heelsbergen 177 ; J. de Vries 213 ; G. Hannema 249
; P. Stehouwer
285 ; M. van der Vliet 321 ; W. van der Ven 357 ; K.
T. Smits 429 ; Dr.
P. C. M. van Hooydonk 465 ; A. van der Steur 4.67 ; J. de Jong 468 ; B. de

Vries Jzn. 538 ; F. Yntema 539

^Jesophagusdivertikel. Een geval van — bij den hond, met verslikken in de, bij

het maken der foto\'s gebruikte contrastbrei (Joh. C. Peters)..............235

Onchocerca reticulata. Verband met schoftfistel bij het paard................ 25

Onderzoek van vleesch. Laboratorium-methoden ter ondersteuning van het

organoleptisch — (Dr. J. L. Postema) ..................................430

Ontaarding. Progressieve cysteuze — van de glandula Cowperi bij de muis (Dr.
A. L. Hagedoorn, Dr J. D. Verlinde en Dr. A. C. Hagedoorn-Vorstheuvel

la Brand) ........................................................... 124

Operatieve verwijdering van een aardappel uit den slokdarm van een kalf (H. R.

Wigersma en H. Barrau) ............................................. 44

Osteomyelitis ........................................................... 3\'5

Ostitis fibrosa bij de kat................................................. 208

Ovarium van de ree .................................................... 67

Overzicht van de operaties bij honden gedurende 4 jaar (F. Hiemstra)........231

Ibid. der onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziektemateriaal over

1941 (Dr. Jag. Jansen)................................................414

Oxyuriasis. Werking van 430 K. L. bij konijn ........... ................. 162

Ibid Therapie ......................................................314, 532

f*aardenmaag. Onderzoekingen over drukmetingen, ruptuur, inhoud, gewicht .. 346

Paardentractie in Roemenië.............................................. 459

Paardenziekten. Bestrijding besmettelijke —................................ 99

Paraboutvuur. Chemotherapie............................................ 62

Paratyphus. Infectie bij paard............................................ 59

Ibid. Door Salm, typhi murium veroorzaakte — enzoötie bij pluimvee met besmet-
ting van den mensch.................................................. 59

Ibid. van duiven. Serodiagnostiek ......................................... 237

Pekelen. Gewichtsverandering van vleesch bij —• ........................... 462

Pekelzout. Salpeter als — ............................................... 29

Personalia 33, 72, 107, 140, 174, 175, 212, 283, 318, 355, 381, 428, 503, 535, 571, 606, 630

pH-bepaling met lyphanpapier ........................................... 138

Phenothyazine als wormmiddel ........................................... 3°8

Pluimveeziekten, Literatuur-overzicht 1939 en 1940......................... 133

Pokken bij de kauw (Dr. Jac. Jansen)....................................128

Ibid. Virus bij kip en duif............................................... 348

Prontosil bij bevangenheid ............................................... 308

Ibid. Invloed op miltvuur................................................. 3°^

Puerperale ziektetoestanden. Een onderzoek naar het voorkomen van bacteriën

in het bloed bij de groote huisdieren tijdens — (Dr. G. Wagenaar).......338

Pyrophosphaat als aanvulling van aneurine................................ 307

Reactie. De — van Weltmann (J. G. Ojemann)..........:...............549

Retropharyngeale klieren rund. Ontsteking................................. 601

-ocr page 8-

Rhode Island Reds. Kleurteekening en geslacht............................ 239

Röntgentherapie. Ervaringen met — bij kleine huisdieren (Joh. C. Peters) .... 358
Roode bloedkleurstof. Over de specificiteit der — bij het rund (Dr. C. Romijn) .. 541

Rotkreupel. Schaap...................................................... 271

Ründerhorzel. Biologie en bestrijding...................................... 165

Ibid. De bestrijding van de — (Dr. G. Geertsema) ........................611

Salmonella. Infectie door eendenei....................................... 61

Schimmels. Bestrijding in koel- en vriesruimten............................. 276

Schoftfistels. Doorsnijden m. lev. lab. sup. propr........................... 384

Schurft. Bestrijding bij paard.........................................163, 461

Ibid. Gebruik van Fransche gasceilen ..................................... 164

Ibid. Behandeling bij schaap en geit....................................... 312

Scilla-gif. Gevoeligheid van rat........................................... 135

Slachtafvallen. Over de wijze van bewerking van eenige — (R. H. Veenstra,

Dr. A. van Manen, Dr. C. Postma)....................................614

Slokdarmverstopping bij paarden (J. A. Beijers) ...........................111

Slokdarm-divertikel. Een bijzondere vorm van een aangeboren —• bij een veulen

(H. Koens)........................................................... 161

Sperma. Onderzoek van — ; verdunningsvloeistoffen........................ 65

Spiertonus. Een aanvalsgewijs optredende stoornis in de regulatie van de —,
waargenomen bij Schotsche terriers (Prof. Dr. A.
Klarenbeek, Dr. S. Koopmans

en Dr. J. Winsser) ...................................................

Steriliteit bij rund....................................................... 423

Stichting. Prof. Dr. D. A. de Jong —.......................... 105, 173» 420

Stijve hals. Een zoogenaamde--bij het paard veroorzaakt door infectie met

den bac. abortus Bang (J. H. Loman)..................................624

Stomatitis diphtheroldea bij paard........................................ 99

Streptococcosis........................................................... 533

Sulfalnilamiden. Locale toepassing.........................................

Taenia echinococcus..................... ................................ 456

Taenia saginata. Hoe staat het met de bestrijding der--? (Dr. J. G. Schoon) 528

Tandstelsel van het paard................................................ 4^°

Tepclbougies. Wollen.................................................... 3°7

Tonsillectomie en neurotroop virus ....................................... 313

Toxicologie. Overzicht onderzoekingen 1936—1941 ......................... !35

Trekken. Het zware — door paarden en de gevolgen voor de pezen van de voor-

becnen............................................................... 23

Trichinosis. Voorkomen bij zilvervos, marter, rat........................... >6.5

Ibid. in Nederland....................................................... 3>°

Ibid. Onderzoek......................................................... 386

Ibid. Voorkomen in Noorwegen............... ............................. 386

Trichophytia profunda bij paard ............. ............................ 167

Tuberculose. Aangifteplicht voor runderen, die lijden of verdacht zijn te lijden

aan open — (C. Aukema) ............................................. 56

Ibid. Exogene reïnfectie...................................................

Ibid. Gevallen bij het paard .............................................

Ibid. Bloedbeeld bij tuberculeuze meningitis en purulente meningitis-encephalitis

bij mensch .................... ....................................... 67

Ibid. Long — paard door type avium.....................................

Ibid. -bestrijding (Dr. G. H. J. Tervoert)................................. 122

Ibid. Differentiaaldiagnostische problemen................................... 209

Ibïd. bij vogels ......................................................... 210

Ibid. Bestendigheid tegen koken van bacillen in eieren...................... 210

Ibid. Algemeene bestrijding der runder — (Dr. A. A. Overbeek) ...........267

-ocr page 9-

Ibid. Een studie omtrent de — bestrijding onder het rundvee in de Provincie

Groningen (Dr. O. Bosgra) ...........................................519

Ibid. Tuberculinatie op groote schaal ..................................... 532

Tyroglyphus farinae als doodsoorzaak bij varkens........................... 26

U ieroedeem............................................................ 601

Uitputting. De — van het paard..................................... 22, 209

Uraemie. Naar aanleiding van een aantal secties op honden met — en Weil-

infecties (J. Hoekstra) ................................................448

Urinesecretie. Verhoogde nachtelijke —.................................... 314

Vagina-perforatie bij een merrie na het dekken (K. F. Joling)................623

Varkenshoeders. Ziekte van —............................................ 313

Varkenslongen. Een nieuwe methode ter vermijding van het verontreinigen van

— door broeiwater (Dr. M. J. J. Houthuis).............................336

Varkenspest. Simultaanentinj............................................. 238

Ibid. Serumtherapie ...................................................... 533

Varkensziekten. Pathologische anatomie en pathogenese ..................... 347

Ibid. 1939 en 1940...................................................... 599

Vasomotorica. Inwerking op overlevenden paardenvoet ..................... 168

Veeartsenijkundige Dienst in Frankrijk.................................... 391

Veeziekten. Seizoen-variatie van besmettelijke — ........................... 315

Veredelingskruising en broedschheid hoenders.............................. 239

Vereeniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne. Verslag 1940 ............. 283

Vereenigingsleven. Honderdjarig bestaan van het veterinaire — (H. A. Kroes). 607

Verlamming. Besmettelijke — bij varkens. Immunisatie ..................... 348

Vet. Bederven van — ..\'................................................. 462

Veterinaire Week ......................................... 140, 319, 390, 393

Vetpercentage melk. Overerving.......................................... 239

Veulen. Beoordeeling van pasgeboren —................................... 350

Vischconserven. Sterilisatie ............................................... 136

Vitamine Bj. Biosynthese................................................. 240

Vitamine A. als geneesmiddel (J. G. Ojemann) ............................477

Vleeschvergiftiging. Ontsmetten slachtplaats en gereedschap ................. 136

Ibid. in Duitschland in 1940.............................................. 274

Vleeschwaren. Een en ander over het onderzoek van — speciaal worstsoorten

(Dr. W. Majoewsky)....................................................................................................553

Voederbieten. Vergiftiging ..............................................................................................134

Voedermiddelen. Minder gebruikelijke, niet ongevaarlijke — (Ir. C. H. Nieuw-

land) ................................................................................................................................593

Voeding van het paard ....................................................352

Vogelcholera ......................................................................................................................210

Vogelpest als oorlogsziekte ..............................................................................................272

Voormagen. Ziekten — rund..........................................................................................100

Vruchtbaarheid Berkshirevarken ................................................353

Weideziekten. Deficientie................................................ 596

Weil-infecties. Naar aanleiding van een aantal secties op honden met uraemie en

— (J. Hoekstra) .....................................................448

Wenschen op het gebied van de diergeneeskundige practijk (S. T. Hofstra) . 407

Wondbehandeling met melksuiker-prontosil ................................ 271

Wormen bij den snoek.................................................. 315

Zinkgebrek. Oorzaak van niet-tochtig worden rund........................ 67

Zwangerschapsreactie volgens Cuboni. Wijzigingen ......................... 65

-ocr page 10-

B. REGISTER SCHRIJVERS1).

Aukema, C........................................................... 5&

Barendregt, A. A..................................................... 429-

Barrau, H.............................................................. 44

Baüdet, Prof. Dr. E. A. R. F.................... 24, 162, 165, 167, 308, 310

Bergsma, C...........................................................580

Beijers, Prof. Dr. J. A.............. 63, 100, 111, 141, 168, 209, 266,

278, 306, 314, 346, 349, 384, 595, 598, 601

Blieck, Prof. Dr. L. de ................................. 47, 204, 277,57a

Bos, Dr. W. P. C........................................................ 83

Bos, Dr. A.............................................................372

Bosgra, Dr. 0..........................................................519

Broek, M. ten...............................................:.........465

Bubberman, Dr. C............... 23, 60, 64, 134, 135, 139, 164, 167, 209,

237, 282, 315, 346, 352, 354, 532
Büchli
, Dr. K.................................. 109, 348, 349, 385, 461, 533

E\'chholtz, P. C....................................................... 456

Eijkman, C.............................................................285

Ferwerda, Dr. S......................................... 132,251,446,626

Frens, A. M.................................................. 94, 352, 596

Qeertsema, Dr. G.....................................................611

Graaf, Dr. C. de ........27, 34, 35, 136, 174, 175, 248, 274, 354, 386, 462, 604

Groof, W. J. L. de.....................................................321

Groot, Dr. Th. de ..................................................... 238

Magedoorn, Dr. A. L.................................................. 124

Hagedoorn-Vorstheuvel la brand, Dr. A. C............................. 124

Hartoc., Prof. Dr. J. H............................................. 11, 305

Havenga, E............................................................

Hennepe, Dr. B. J. C. te .......24, 59, 68, 133, 162, 210, 238, 272, 276, 309, 348

Heusden, A. van ................................................... 3°> 210

Hiemstra, F...................................................... 231,566

Hoekstra, J............................................................448

Hofstra, S. T..........................................................407

Hoiting, H........................................................ 23. 383

Holtz, A. J............................................................ 4

Hooydonk, P. van...................................................... 21

Houthuis, Dr. M. J. J...................................................336

Jansen, Dr. Jac...................47, 62, 128, 238, 273, 308, 414, 505, 573

Joling, K. F...........................................................623

Jong, D. de ..........................................................213

ICaay, Prof. Dr. F. C. van der ........................................

Kessens, Dr. B. ....................................................... 61

Klarenbeek, Prof. Dr. A.................................. 14, 133. \'35. i69

Koens, ............................................................... 161

Kok, Dr. J................................................... 35°> 352, 459

Koopmans, Dr. S.................................................... 14,468

Krediet, Prof. Dr. .............................................. 470, 537

Kreuger, Th ..........................................................

Kroes, H. ............................................................607

De getallen, welke origineele artikelen aanduiden, zijn vet gedrukt.

-ocr page 11-

Lako, J ..............................................................539

Loman, J. H....................................................... 624, 625

Lubberts, H ................. 22, 59, 66, 99, 169, 271, 273, 384, 391, 461, 600

IVIajoewsky, Dr. W...................................................553

Manen, Dr. A. van ....................................................614

MeulEn, Dr J. B. van der ....................................... 194,215

Munnik. G. P. F.................................................. 287,323

NpDERVEEN, Dr. H. J. VAN ................................... 307, 384, 596

Nif.schulz, Prof. Dr. O. Ch............................................. 385

Nif.uwland, Ir. C. H.................................................... 593

OJEMANN, J. G................... 22, 297, 308. 313, 477, 515, 549, 608, 620

Overbeek, Dr. A. A.................................................... 267

Oijen, Prof. C. F. van............................................... 1 , 102

PETERS, Joh. c....................................... 26, 208, 235, 313,358

Plank, Prof. I)r. G. M. van der......................................... 31

Postema, Dr. J. 1................................................. 315,430

Postma, Dr. C..........................................................614

Raadshoven, F. H. van ............................................... 37

Reïtsma, Dr. K..................................................... 70, 71

Romijn, Dr. C..... .................................................... 541

Schaap, S. H..........................................................538

Scheer, Dr. Ir. A. F. van der ..........................................482

Schoon, Dr. J. G....................................................... 528

Schuytemakf.r, K.......................................................249

Seeki.es, Prof. Dr. L............................................... 179, 345

SlGLING, T. D.......................................................... 178

Stuurman, S .......................................................240, 394

Swierstra, D...........................................................357

Tf.Rvof.kt, Dr. G. H. J................................................. 122

Teunissen, Dr. G. H. B........................................ 67, 354, 419

Thijn, Dr. J. W.......................................... 67, 132, 597, 601

Vffnesdaal, Dr. H.................................................... 622

Vf.f.nstra, Dr. M. J..................................................... 58

Veenstra, R. H........................................................ 614

Venema, H............................................................. 570

Verlinde, Dr. J. D............................................. 6, 124, 608

Vervoorn, C...........................................................467

Verwer, M. A. J. .,.....................................................334

Vink, Dr. H. H....................................................207, 346

Vries, J. P. de.........................................................412

Wael, J. de........................................................... 179

Wagenaar, Dr. G................................................ 338,382

Wigersma, H. R........................................................ 44

Winsser, Dr. J......................................................... 14

Zeldenrust, Dr. J..................................................... 6

Zwol, H. S. van....................................................... 271

Zwtjnenberg, Dr. H. A.......................................... 253, 533

-ocr page 12-
-ocr page 13-

IN MEMORIAM,

Dr. A. VRIJBURG f

Er zullen weinig Nederlandsehe dierenartsen zijn, die als nu wijlen
Dr. A.
Vrijburg door hun persoonlijkheid een zoo grooten invloed gehad
hebben op de ontwikkeling der diergeneeskunde in Nederlandsch Indië
zoowel als in Nederland. Zijn door arbeid gevuld leven strekt zich uit
over bijna twee generaties van dierenartsen en heeft daarop zijn stempel
gezet. Reeds twee malen werd dan ook in een bijzonder artikel getuigd
van de waardeering die hem in onze kringen werd toegedragen, t.w. in
1936 bij zijn benoeming tot doctor honoris causa van de Rijksuniversiteit
te Utrecht en in 1938 1), toen hij den tijd gekomen achtte zijn werkzaam
aandeel bij de leiding van dit Tijdschrift neer te leggen. Nieuwe feiten
omtrent zijn verrichtingen kunnen dan ook moeilijk meer worden bijeen-
gebracht. Hier past een samenvatting van het reeds vermelde en zoo moge-
lijk een korte schets van dezen in de diergeneeskundige wereld zoo zeer
gewaardeerden medewerker.

Reeds kort nadat hij in 1884 zijn diploma van veearts had behaald,
koos hij zich een arbeidsveld in onze overzeesche gewesten. Prof.
de Blieck
was zoo vriendelijk van zijn voortreffelijken arbeid op het gebied der tropi-
sche diergeneeskunde het volgende overzicht samen te stellen.

i

1 ) .» ». „ 1938 afl. 13.

i

LXIX

-ocr page 14-

Dr. A. Vrijburg is van 1885 tot 1907 werkzaam geweest als veearts
van de Deli Maatschappij. Hij was de eerste veearts, die deze positie
bekleedde en heeft veel pionierswerk verricht, zoowel op het gebied van
de practische bestrijding der dierziekten als wat betreft het wetc nschappelijk
onderzoek daarvan. Het pathologisch Laboratorium te Medan bood
hem daarvoor de gelegenheid. Behalve dat hij systematisch de in Deli
voorkomende veeziekten vaststelde, heeft hij ook op het gebied der surra,
piroplasmosis, veepest en het farcin du boeuf origineele onderzoekingen
verricht, o.a. werd door
Vrijburg aangetoond dat het varken voor het
veepestvirus gevoelig is. Het farcin du boeuf, een ziekte die speciaal in
Deli voorkomt, heeft hij clinisch, epizoötiologisch en aetiologisch onderzocht:
hij heeft de oorzaak gevonden. De beteekenis van deze onderzoekingen
wordt algemeen erkend, na dien tijd is op het gebied van het farcin du
boeuf weinig nieuws bekend geworden.

Vrijburg was een der eerste wetenschappelijke werkers op het gebied
der tropische dierziekten in Indië, in het bijzonder in Deli. Men moet
groote bewondering hebben voor het werk van Dr.
Vrijburg, die te voren
op het gebied van het onderzoek van parasitaire en infectieziekten weinig
scholing had gehad. Hij had onderzoekingszin en buitengewone ambitie:
al zijn onderzoekingen kenmerken zich door groote nauwkeurigheid.

Na repatrieering heeft hij aan het Instituut voor infectieziekten der
toenmalige Veeartsenijschool onderzoekingen over babesiosis voortgezet
en heeft o.a. aangetoond dat de babesia divergens geen afzonderlijke
parasiet is, doch behoort in de ontwikkeling van het babesia bovis. In
1914
tot 1917 heeft hij onderwijs gegeven in de tropische veeartsenijkunde.

Het werk van Dr. A. Vrijburg heeft niet alleen voor Deli maar voor
geheel Ned. Indië groote en blijvende beteekenis.

Teruggekeerd in Europa vertoefde hij eerst enkele jaren in Zwitserland
en promoveerde in
1909 onder leiding van Prof. Zschokke op een proef-
schrift getiteld „Versuche über die Bedeutung der Opsoninlehre in der
Therapie der Agalactia catarrhalis contagiosa". Daarna keerde hij in het
vaderland terug. (19
10). Spoedig is hij werkzaam aan de Rijks-Serum-
inrichting te Rotterdam om in
1914 onder Prof. Dr. D. A. de Jong te
worden belast met het onderwijs in de Tropische Veeartsenijkunde aan de
toenmalige Veeartsenijschool. Terecht vestigt Prof. Roos in de bespreking
van het aan
Vrijburg verleende eere-doctoraat er de aandacht op, dat
de studie over „babesiozen", in het door
de Jong in 1916 uitgegeven
werk over parasitaire ziekten goeddeels is ontleend aan eigen onderzoek
en tot de beste gedeelten van dit werk gerekend mag worden.

Maar de belangstelling van Vrijburg strekte zich verder uit dan de
nauwgezette studie van eenig onderdeel onzer wetenschap, hoe belangrijk
dat ook in zijn ervaren handen bleek te zijn. Hij besefte, dat de diergenees-
kunde alleen blijvend gebaat wordt, door de gestadige vermeerdering
van kennis en kunde van hen, die haar dagelijks beoefenen. Hij had op
zijn verafgelegen post aan den lijve het gemis gevoeld van geregeld contact
met hetgeen in de voornaamste centra van diergeneeskundig onderzoek
werd onderzocht en bekend gemaakt. Reeds in
1910 wees hij op de leemte
aan voorlichting daarover in ons tijdschrift. En zooals het meer gaat,
zijn alleszins juiste critiek werd door zijn benoeming tot redacteur be-
antwoord met de opdracht hierin zoo mogelijk verbetering te brengen.

-ocr page 15-

Dat hij zich van deze taak met volledig succes heeft gekweten, blijkt niet
alleen uit de talrijke referaten, door hem gedurende zijn redacteurschap
gepubliceerd, maar bovenal uit den grooten kring van medewerkers, die hij
voor dit doel wist bijeen te brengen. Hoevelen onzer hebben aan dezen
arbeid steun en voorlichting bij eigen werk te danken !

Hoe speet het hem, dat zoo weinig practici gelegenheid vonden over
merkwaardige gevallen uit hun praktijk in ons Tijdschrift verslag te doen.
Hoe spoorde hij daartoe steeds weer aan en wist ook daarbij de helpende
hand te bieden. Het was dan ook niet het minst wegens zijn verdienste
als redacteur van het Tijdschrift, dat
Vrijburg in 1932 tot eere-lid
van de Maatschappij voor Diergeneeskunde werd benoemd.

Vrijburg was een Nederlander van den goeden stempel. Eenvoud
kenmerkte zijn optreden, helder waren zijn blik en zijn betoog, krachtig
zijn wil, onvermoeibaar zijn werkzaamheid. Hij was trouw aan zijn woord
en wie zijn vriendschap verworven had mocht daarvan steeds op het
juiste oogenblik de treffende bewijzen ondervinden. Hij had zijn „scherpe"
kanten, waar het gold zijn inzicht en overtuiging te verdedigen. Aan-
getrokken als hij zich voelde tot vereenvoudiging onzer schrijftaal, kon
niets hem bewegen van de door hem als doeltreffend gekozen spelwijze
af te stappen, al ware hij soms ook de eenige onder de „schrijvende"
collegae, die deze zienswijze voorstond.

Ook aan het „Dieigeneeskundig Jaarboekje" had hij zijn hart verpand.
Aan deze nuttige verzameling van maatschappelijke gegevens op dier-
geneeskundig gebied werd ieder jaar weer opnieuw met de grootste nauw-
gezetheid medegewerkt, waarbij uit den aard de Indische Afdeeling aan
zijn zorgen was toevertrouwd. Het is deze arbeid dien hij letterlijk tot zijn
laatsten dag is trouw gebleven. Nog op
29 Nov. 1.1. maakte hij voor den
jaargang
1942 eenige postzendingen gereed, toen op 30 Nov. vrijwel
onverwachts het einde van dit zoo arbeidzaam leven kwam.

Op Woensdag den 3en December volgde een schaar van familie en
vrienden zijn baar bij de crematie te Westerveld. Uit den familiekring
werd getuigd hoe hoog hij als mensch stond aangeschreven. Prof.
Schor-
nagel
, sprekende als voorzitter der Maatschappij voor Diergeneeskunde,
herdacht in warme bewoordingen het vele, dat door
Vrijburg ten onzen
bate werd verricht. Ook bleek hoe hij werd gewaardeerd in den steeds
kleiner wordenden kring van hen, die hem in Indië tot hun medewerker
hadden mogen rekenen.

Het moge zijn familie tot troost strekken, dat Vrijburg niet alleen
door talrijke zijner collegae als een der besten werd geëerd, maar dat zij
zijn leven en werken zoo gaarne ten voorbeeld zouden zien strekken aan
de jongeren, die den door hem geliefden arbeid zullen voortzetten. Dit zij
het eerbetoon dat aan Dr.
Anne Vrijburg tot in lengte van dagen worde
gebracht.

C. F. van Oijen.

-ocr page 16-

Op den I5en November j.1. overleed ten zijnen huize op 53-jarigen
leeftijd collega
H. Niemantsverdriet, hoofd van den vleeschkcuringsdienst
te Leerdam.

Daar ik het voorrecht had, gedurende een lange reeks van jaren als
buurcollega naast hem te practiseeien, is het mij een behoefte in dit tijd-
schrift eenige tegels aan zijn nagedachtenis te wijden.

Huibert Niemantsverdriet werd op 8 Febiuati 1888 te Woubrugge
geboren. Zijn vooropleiding genoot hij op de Rijks
H.B.S. te Leiden en
vervolgens te Utrecht, in welke plaats hij op 4 Augustus 1909 eindexamen
deed. Na vervulling van zijn militairen dienstplicht liet hij zich in 1912
inschrijven als student aan de Rijksveeartscnijschool. In 1914 moest hij
echter voor 2 jaren zijn studie onderbreken om wederom aan zijn militaire
verplichtingen te voldoen in verband met den ingetreden mobilisatie-
toestand. Na aanvankelijk bij het veldleger in Noord-Brabant als dienst-
plichtig sergeant te zijn ingedeeld, werd hij als zoodanig spoedig werkzaam
gesteld bij den militairen veterinairen dienst te Rotterdam. Na voort-
zetting zijner studie eind 1916, behaalde hij op 27 Januari 1919 zijn
diploma als veearts.

Februari 1919 vestigde hij zich als practiseerend dierenarts te Leerdam
en vanaf dit tijdstip dateert onze kennismaking. Al spoedig leerde ik hem
kennen als een prettig en degelijk collega, die beschikte over een
gedegen kennis van ons vak, onkreukbaar eerlijk, met werklust en
van groote eenvoud, kwaliteiten, die hem ook spoedig het vertrouwen
van de veehouders wisten te schenken en door welke hij zich weldra mocht
verheugen in een goede praktijk.

Einde 1922 werd hij benoemd tot keuringsveearts hoofd van Dienst in
de gemeenten Asperen, Heukelum, Kedichem, Schoonrewoerd, Leerbroek
en in 1934 te Leerdam als opvolger van wijlen collega
Bergh Gravenhorst.
Door centralisatie van den dienst in deze gemeenten in 1938 was hij einde

IN MEMORIAM.

H. NIEMANTSVERDRIETf

-ocr page 17-

van dit jaar genoodzaakt zijn praktijk vaarwel te zeggen, welke hij tot
dusverre met ambitie had uitgeoefend. Hij bleef echter als gemeenteveearts
belast met het toezicht op de veemarkten en was sedert Januari 1923 mij
behulpzaam als veearts bij het markttoezicht in de gemeente Gorinchem.

In zijn nieuwe functie gevoelde hij zich weldra thuis en vol werklust
wijdde hij zich daaraan, getuige de bouw van een noodslachtplaats, welke
als modelinrichting voor een kleine gemeente kan worden beschouwd
en waarvan de opzet en de practische inrichting grootendeels zijn werk
was.

Het was hem helaas niet gegeven lang te kunnen genieten van een
rustiger werkkring.

Voorjaar 1941 werd hij op het ziekbed geworpen en openbaarden zich
verschijnselen, welke een ongeneeslijke kwaal deden vermoeden. Met
bewonderenswaardige kalmte verdroeg hij zijn lijden ; steeds vol moed,
behield hij zijn opgewektheid en levendige belangstelling in de goede
functioneering van den dienst in zijn gemeente en voor andere arbeid
op maatschappelijk gebied, waarvoor hij zich in zijn gemeente in den
loop der jaren geroepen voelde.

Op Woensdag 19 November had de teraardebestelling plaats. De groote
belangstelling, de vele bloemstukken welke zijn baar dekten, de toespraken
o.a. van den Burgemeester van Leerdam, van den Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst en Volksgezondheid, in wiens gebied hij weik-
zaam was en van den Voorzitter van Volksonderwijs, getuigden ervan dat hij
vele vrienden had verworven en dat zijn arbeid geapprecieerd is geworden.
Voorts weid aan zijn gioeve nog het wooid gevoerd door den Secretaris
van de Afdeeling Zuid-Holland van de Mij. voor Diergeneeskunde, van
welke afdeeling hij steeds een belangstellend lid was, endoor onder-
geteekende.

Voor Mevrouw Niemantsverdriet, haar beide dochters en zoon en zijn
bejaarden vader zal het heel moeilijk zijn de leegte, die ontrtaan is door
het verlies van een liefhebbend echtgenoot, goed vader en zoon, aan te
vullen.

Moge hun de kracht gegeven worden te berusten in dit voor hen zoo
groot verlies.

Beste collega, rust in vrede.

Gorinchem, December 1941. Holtz.

-ocr page 18-

(Uit het Pathologische Laboratorium der Rijksuniversiteit te Leiden,
Directeur Prof. Dr. G. O. E. LIGNAC en uit het Instituut voor Praeventieve
Geneeskunde te Leiden, Directeur J. P. BIJL).

INTERSEXUALITEIT BIJ EEN HOND

door

Dr. J. ZELDENRUST, Conservator

en

Dr. J. D. VERLINDE, Dierenarts.

Het voorkomen van mannelijke en vrouwelijke geslachtsorganen bij
éénzelfde individu, het z.g. hermaphroditisme, kan bij lagere dieren als
een normaal verschijnsel worden waargenomen, terwijl het bij hooger
georganiseerde dieren en bij den mensch vrij zelden voorkomt en bij
hen dan ook als een pathologische toestand wordt beschouwd.

Men neemt op grond van erfelijkheidsonderzoekingen, in het bijzonder
die van
Goldschmidt, aan, dat het mechanisme van de geslachtsbepaling
berust op een verschil in sterkte van tegengesteld getichte mannelijke
en vrouwelijke erfelijkheidsfactoren, die in de bevruchte eicel aanwezig
zijn. Volgens
Goldschmidt moet dit verschil in sterkte, c.q. valentie,
dezer mannelijke en vrouwelijke geslachtsfactoren een bepaalde minimum-
waarde hebben, wil het komen tot de onderdrukking van den aanleg
van het tegengestelde geslacht, het z.g. epistatische minimum. Is dit
verschil onvoldoende, dan kunnen individuen ontstaan, bij wie kenmerken
van beide geslachten tot ontwikkeling zijn gekomen.
Goldschmidt noemt
dergelijke individuen intersexen.

Bij een individu, dat zich aanvankelijk volgens het genetisch bepaalde
geslacht ontwikkelt, kunnen dan vroeger of later de tegengesteld gerichte
factoren van het andere geslacht de leiding bij de verdere ontwikkeling
gaan nemen, met als gevolg een meer of minder volledige geslachts-
omkeering. Het is zeker, dat bij de hoogere dieren hormonen daarbij ook
een rol spelen. In de eerste plaats die van de gonaden zelve, maar ook
die van andere organen met interne secretie (b.v. de hypophyse en de
bijnieren), terwijl bij placentalia ook gedacht moet worden aan een invloed
van hormonen der moeder.

Reeds lang voordat bovengemelde biologische inzichten, dank zij den
vooruitgang van erfelijkheidsleer en endocrinologie, zich in het intersexen-
vraagstuk hebben doen gelden, had men de anatomische afwijkingen van
de vele waargenomen gevallen van intersexualiteit nauwkeurig beschreven,
gerangschikt en tevens van een anatomische nomenclatuur voorzien.
Daarbij werden aanvankelijk scherp gescheiden hermaphroditismeenpseudo-
hermaphroditisme. Terwijl hermaphiodieten door de aanwezigheid van
zoowel testis- als ovariumweefsel gekenmerkt zijn (ovarium en testis dan
wel ovariotestis c.q. testovarium), worden onder pseudohermaphrodieten
individuen verstaan bij wie slechts één soort kiemklierweefsel aanwezig is,
terwijl de overige in- en/of uitwendige geslachtsorganen van het tegen-
gestelde geslacht zijn.

-ocr page 19-

Later achtte men deze onderscheiding niet meer principieel, en vatte
beide categorieën samen als hermaphrodieten.
Siegenbeek van Heuke-
lom x)
sprak reeds van hermaphroditismus glandularis (= verus), -tubularis
en -externus (= ps. hermaphrod. internus et externus). In de meer moderne
anatomische indeeling is deze nomenclatuui overgenomen en spreekt men
van hermaphroditismus glandularis, -internus en -externus. Men vatte
de gevonden afwijkingen op als misvormingen, hetzij als plaatselijke mis-
vormingen zonder meer, dan wel dat men een „hermaphroditisch principe"
ervoor verantwoordelijk stelde. De anatomische indeeling en nomenclatuur
zullen, ook al zijn de opvattingen over het ontstaan van de hermaphrodi-
tische afwijkingen gewijzigd, toch hun descriptieve waarde behouden.

Bij zoogdieren is het voorkomen van intersexualiteit beschreven bij het
rund, het varken, de geit en het paard (o.a. door
Krediet 2), Crew 3),
Prange 4), Klarmann 6). Van de overige zoogdieren is hieromtrent
nog weinig of niets vermeld.
Zwick 6) beschreef een geval van pseudo-
hermaphroditismus bij den hond. Het betrof een vijf maanden oude teef,
een kruising van poedel en dwergpincher, bij wie zich na de geboorte
een peniforme clitoris ontwikkelde. Als inwendige geslachtsorganen waren
aanwezig tubae en uterus. De rechter gonade bevond zich aan het einde
van de rechter tuba, de linker in de linker lies. Microscopisch waren ze
opgebouwd uit bindweefsel, waarin enkele buisjes van cylindeiepitheel.
Er werd geen duidelijk herkenbaar testis- of ovariumweetsel aangetroffen.

Deze hond, die zich als een vrouwelijk dier had ontwikkeld en bij wie
zich als eenig verschijnsel van vermannelijking een groote clitoris voordeed,
zou men volgens de moderne anatomische indeeling moeten rangschikken
in de groep van het z.g. sexus anceps (= twijfelachtig geslacht).

Ganguly 7) beschreef een geval van hermaphroditismus bij een bull-
terrier, waarbij ook een vergroote clitoris aanwezig was. Daar geen histo-
logische bevindingen werden vermeld, heeft dit geval voor het intersexen-
vraagstuk geen waarde.

In 1938 waren wij in de gelegenheid een geval van intersexualiteit bij
een hond te observeeren.

In een nest van drie vrouwelijke, op normale wijze ter wereld gekomen
Sealyham-terriers, viel reeds eenige weken na de geboorte een teefje door
een te groot hoofd en een min of meer achterlijk gedrag op. Spoedig bleek,
dat het diertje ook achterbleef in groei, hoewel de eetlust niets te wenschen
overliet. Op den leeftijd van drie maanden ging het dier dwangbewegingen
vertoonen ; het liep nl. steeds in een cirkel met een straal van ongeveer
een meter rond. Het begon daarbij stapvoets, om dan steeds sneller te gaan
loopen totdat het, blijkbaar vermoeid, ging rusten.

De psychische afwijkingen, die reeds kort na de geboorte te constateeren
waren, namen geleidelijk toe. Het dier bemoeide zich niet rtiet de andere
honden en als deze het in hun spel trachtten te betrekken, gromde het
en beet kwaadaardig van zich at. Van eenige reactie op aanroepen was niets
te bespeuren (doof?). Verder stootte het dier zich herhaaldelijk tegen
voorwerpen, die zich op zijn weg bevonden. Op den leeftijd van vijfmaan-
den traden puberteitsverschijnselen, die normaliter op zijn vroegst na zes
maanden beginnen, op. Bij de andere hondjes was hiervan nog niets
merkbaar. Deze verschijnselen uitten zich echter niet als loopschheid,
maar de, als oogenschijnlijk normale teef geboren hond, ging zich als een
reu gedragen.

-ocr page 20-

Bij het uitwendig onderzoek van de geslachtsorganen bleek de vagina
nauw en de clitoris te groot te zijn. Een paar weken na dit onderzoek was
de clitoris nog belangrijk grooter geworden, zoodat deze bij een normale
staande lichaamshouding, buiten de vulva zichtbaar was. Toen het dier
zes maanden oud was, is het op verzoek van den eigenaar afgemaakt.

Bij de obductie viel allereerst de groote hersenschedel op. Het schedeldak
was vrij dun. De hersenvliezen waren helder, de bloedvaten van de zachte
vliezen weinig gevuld, de kleine vaten waren zelfs geheel leeg. De hersen-
windingen waren plat, de groeven ondiep. De groote hersenen voelden
aan als een gespannen, fluctueerende zak ; bij insnijden bleek er een sterke
mate van hydrocephalus internus te bestaan. De liquor was helder. Het
weefsel van de groote hersenen was slechts als een smalle schil aanwezig,
waarvan de dikte gemiddeld 4 mm bedroeg. Aan cerebellum, pons en
medulla waren geen bijzonderheden te zien. De vierde ventrikel was iets
uitgezet, terwijl de aquaeductus Sylvii voor een zeer dunne sonde door-
gankelijk was.

De geslachtsorganen toonden een sinus urogenitalis, in welker voorwand
de blaas uitmondde. Voor in de schaamspleet bevond zich een groote
clitoris. In het bovenste gedeelte was de portio vaginalis uteri duidelijk
afgeteekend ; de cervix uteri was lang en dun, het slijmvlies grijswit en
licht geplooid. De uterushoorns waren lang en dun. Aan het eind van de
tubae bevonden zich twee boonvormige organen, die wat vorm en insertie
betreft, als ovariën imponeerden, (fig. 1). Op sneevlak hadden ze een licht-
bruine tint.

De thymus was forsch ontwikkeld. De bijnieren hadden een ovoiden
vorm ; op sneevlak een gele schors met een roodbruine binnenste zóne ;
het merg was niet duidelijk te onderscheiden. De overige organen van borst-
en buikholte toonden geen bijzonderheden.

Bij histologisch onderzoek werden in de hersenen meningo-cncephaliti-
sche veranderingen gevonden. De meningen toonden nl. haardvormige
infiltraten van lymphocytachtige cellen met daarnaast ook cellen met
langwerpige kernen en onduidelijk protoplasma. In het hersenweefsel
bevonden zich, zoowel in de grijze als in de witte stof, perivasculaire
infiltraten, bestaande uit lymphocyten en leucocyten.

De geslachtsklieren bestonden in hoofdzaak uit weefsel, dat uit epitheel -
buizen en -strengen van kubisch tot laag cylindrisch epitheel was opge-
bouwd. De cellen hadden zoowel ten opzichte van elkaar als ten opzichte
van het lumen een onscherpe begrenzing. Er waren geen teekenen van
spermiogenese. Onderling waren deze epitheelformaties van elkaar ge-
scheiden door een rijkelijk ontwikkeld bindweefselstroma, waarin zeer
vele, min of meer in hoopjes bij elkaar liggende, ronde en meet driehoekige
cellen met een kleine, ronde, chtomatinerijke kern en soms bruingeel
pigment in het protoplasma. In het protoplasma zijn geen vacuolen noch
kristallen. Het beschreven weefsel komt in bouw overeen met dat van een
foetale testis met een sterke ontwikkeling van de interstitieele of cellen
van Leydig (fig. 2). Als een dun kapje daarop bevindt zich weelsel, dat
opgebouwd is uit een kernrijk stroma, waarin kleine blaasjes voorkomen,
welke een follikelstructuur hebben. In het centrum bevindt zich een
groote, ronde eicel, met een eveneens groote, ronde kern en om deze
eicel een ring van min of meer kubisch tot polygonaal epitheel (fig. 3).
Het aantal dezer follikels was niet groot. Er waren geen teekenen van

-ocr page 21-

follikelrijping. Kennelijk hadden we hier te maken met ovariumweefsel.
De geslachtsklier moet dan ook als een ovariotestis worden beschouwd.
Testis- en ovariumweefsel waren vrij duidelijk van elkaar gescheiden.
Hiertusschen bevond zich echter geen kapsel of bindweefselseptum.

Het testisgedeelte van de gonade was evenals het ovarieele gedeelte
geheel met platcubisch epitheel bekleed, behalve ter plaatse van de hilus,
waar bindweefsel met vele bloedvaten werd aangetroffen. Dit oppervlakte-
epitheel was in het ovarieele gedeelte plaatselijk cubisch en zelfs tweelagig,
terwijl er dunne epitheelstrengetjes, soms met een lumen vanuit gingen.
Deze woekeringen van het oppervlakte-epitheel hebben voor ons geval
geen bijzondere beteekenis. Ze worden nl. bij den hond veelvuldig aan-
getroffen.

Merkwaardig was verder, dat in het ovarieele gedeelte follikels werden
gevonden, die van de overige follikels afweken door een langgerekten vorm.
Daardoor kwamen epitheelstrengen tot stand, die eenigszins leken op een
kort breed testisstrengetje. Erin bevonden zich soms twee eicellen (fig. 4).
Een duidelijke en volledige overgang tot testisbuisjes werd niet gevonden.
Om deze en ook om meer normaal uitziende follikels lagen soms dezelfde
interstitieele cellen als in het testisgedeelte in zulk een groot aantal zijn gezien.

Naast de ovariotestis bevond zich een buisvormig orgaan, hetwelk een
voortzetting van de tuba resp. uterushoorn was. Het had een klaverblad-
vormig met cubisch epitheel bekleed lumen, waaromheen een concentrische
laag gladde spiercellen, met erbinnen en erbuiten bindweefsel. De uterus
en de organen van interne secretie toonden geen bijzondere afwijkingen.

Samenvattende hebben we hier te maken met een geval van inter-
sexualiteit bij een oogenschijnlijk vrouwelijke Sealyham-terrier van zes
maanden, bij wie zich al kort na de geboorte een duidelijk waarneembare
hydrocephalus ontwikkelde, terwijl zich op den leeftijd van vijf maanden
verschijnselen van vermannelijking voordeden. Na den dood werd een me-
ningo-encephalitis en hydrocephalus internus gevonden. De tijdens het
leven waargenomen cerebrale verschijnselen zijn hierop terug te brengen.
Oorzaak en tijdstip van het ontstaan ervan kunnen niet nader worden
gepreciseerd.

Voorts werd een dubbelzijdige ovariotestis gevonden, zoodat men hier,
volgens de indeeling van
Klebs e.a. zou kunnen spreken van herma-
phroditismus verus bilateralis, volgens die van
Siegenbeek van Heukelom
en ook volgens die van Priesel van hermaphroditismus glandularis.

Zulk een ovariotestis zou kunnen zijn ontstaan, doordat zich in een
primair aangelegde testis ovariumweefsel heeft gevormd, dan wel doordat
het testisweefsel zich in een van te voren aanwezig ovarium heeft ont-
wikkeld. Uit het histologische beeld is de richting der geslachtsomkeering
niet af te lezen. Uit het feit, dat het dier als een vrouwelijk wezen ter
wereld is gekomen en na de geboorte vermannelijkingsverschijnselen heeft
gekregen, valt af te leiden, dat de laatste mogelijkheid, d.w.z. dat het
testisweefsel zich heeft gevormd in een tevoren reeds aanwezig ovarium,
voor de hand ligt.

Het voorkomen van buisvormige-, op foetale zaadkanaaltjes gelijkende
eifollikels doet de vraag rijzen, hoe deze tot stand zijn gekomen. Terwijl
als waarschijnlijk aangenomen mag worden, dat het testisweefsel in het
tot ovariotestis wordende ovarium, ontstaat uit ongebruikte en niet ge-
differentieerde cellen bv. van mergstrengen, lijkt het niet onaannemelijk,

-ocr page 22-

dat bovenbedoelde follikels door den invloed van de overheerschende
mannelijke geslachtsfactoren „omgevormd" zijn tot dergelijke op testis-
buisjes gelijkende vormsels. In de literatuur is deze „omvorming" in nog
sterkere mate beschreven. Zoo vermeldt
Krediet 8) bij een varken in
een ovariotestis een structuur, waarvan de eene helft als follikel met eicel
en de andere helft als zaadkanaaltje was gebouwd, z.g. follikelzaadkanaal-
tjes, terwijl
Rogers Brambell 9) eveneens bij een varken in de z.g. inter-
mediaire zóne tusschen het ovarieele- en het testisgedeelte van een ovario-
testis eicellen bevattende testisbuisjes vond.

In ons geval, waar slechts op testisbuisjes gelijkende eifollikels werden
gevonden, kon zulk een, oogenschijnlijk verder gevorderde, omvorming
niet worden aangetoond.

Toch kan het voorkomen ervan, evenals de bevindingen van Krediet
en van Brambell als een argument voor de hypothese van Goldschmidt
over de geslachtsomkeer bij intersexen worden gebruikt.
Samenvatting.

Beschrijving van een geval van intersexualiteit bij een vrouwelijke
Sealyham-terrier, bij wie zich verschijnselen van vermannelijking en van
vroegrijpheid hadden voorgedaan. Bij de autopsie werden beiderzijds
ovariotestes aangetroffen met eifollikels, welke den vorm van foetale
zaadkanaaltjes hadden. Verondersteld wordt, dat de overheerschende
mannelijke geslachtsfactoien, tijdens de geslachtsomkeering, bestaande
eifollikels tot dergelijke structuren hebben omgevormd.
Zusammenfassung.

Beschreibung eines Falles von Intersexualität bei einem weiblichen Sealyham-Terrier,
bei dem Erscheinungen von Vermännlichung und Frühreife aufgetreten waren. Bei
der Sektion wurden beiderseits Ovariotestes beobachtet mit Eifollikeln, die die Form
foetaler Samenröhrchen hatten. Es wird vermutet, dass die beherrschenden männlichen
Geschlechtsfaktoren während der Geschlechtsumwandlung bestehende Eifollikel zu
derartigen Strukturen umgeformt haben.
Summary.

The authors describe a case of intersexuality in a female Sealyham-terrier, in which
symptoms of sex reversai and prematureness were seen. In the post mortem on
both sides ovariotestes were seen, with egg follicles, that had the shape of fetal séminal
canals. The authors suppose that the dominating male sexual factors during sex
reversai have transformed exsisting egg-follicles into such structures.
Résumé.

Description d\'un cas d\'intersexualité chez une chienne Sealyham terrier, qui avait
présenté des symptômes de masculinisation et de précocité. A l\'autopsie on trouva
des deux côtés des ovariotestes avec des follicules ovariens, qui avaient la forme de
canalicules séminifères foetaux. On suppose que les facteurs sexuels mâles dominants
ont déterminé au cours du changement de sexe, les changements de structure dans
les follicules ovariens existants.

LITERATUUROPGAVEN.

1. D. E. Siecenbeek van Heukelom: Ziegl. Beitr., Band 23 (1898), p. 144.

2. G. Krediet: T. v. Diergeneesk. 1939; Ned. Tijdschr. v. Geneesk., p. 4576 (1938).

3. E. Crew: Proc. Roy. Soc. Lond. 95, p. 665 (1923).

4. F. Prange: Zool. Jb. 40, H. 3 (1923).

5. F. Klarmann: Ztschr. f. Inf. Krkh. d. Haust. 28, p. 59, 150 en 213 (1925).

6. W. Zwick: Deutsche Tierärtzl. Wochenschr. 8, p. 165 (1900).

7. H. C. Ganguly: Vet. Journ. 1924, Bd. 80, p. 285.

8. G. Krediet: Zeitschr. f. Anat. u. Entw. Gesch. 101, p. 228 (1933).

9. F. W. Rogers Brambell: Journ. of Anatomy 63, p. 397 (1929).

-ocr page 23-

Inwendige geslachtsorganen met blaas, ureteren en nieren,
a) gonade, b) uterushoorn, c) uterus, cl) urineblaas.

FIG. a.

Testisgedeelte van c\'en der geslachtskliercn. Tusschcn de testisbuisjes nestjes
van interstitieele cellen. (Vergr. 180 x).

-ocr page 24-

FIG. 3.

Ovariumgedeelte van één der geslachtsklieren met eifollikcls (Vergr. 180 x).

FIG. 4.

Een door zijn langgerekte vorm op een testisbuisje gelijkende
follikel. (Vergr. 180 x).

-ocr page 25-

Uit de Chirurgische Kliniek van de Faculteit der Veeartsenijkunde.
Directeur Prof. Dr. J. H. HARTOG.

FISTULA (CYSTIS) AURIS CONGENITA BIJ HET PAARD

door

J. H. HARTOG.

afb. 3.

-ocr page 26-

Met dit viertal foto\'s geef ik in kort bestek eenige mededeelingen omtrent
onze ervaring van de aangeboren oorcyste of oorfistel bij het (jonge) paard.
Herhaalde malen was deze anomalie het object eener operatieve behande-
ling in de kliniek. Dit blijkt wel uit de eerste afbeelding, welke de
verzameling „erratische" kiezen weergeeft, die bij de operaties werden
verwijderd.

De oorcyste is een aan de basis der oorschelp gelegen branchiogene
cyste, die gewoonlijk open en dus fistuleus, maar meermalen ook volkomen
gesloten wordt aangetroffen, terwijl vrijwel steeds in de diepte een z.g.
erratische kies is verborgen; in sommige gevallen meer dan één. In het
algemeen is de anomalie, welke wij als fistula auris congenita kennen,
een branchiaal odontoteratoom.

In den regel is er slechts één kies aanwezig en deze is dan veelal op het
slaapbeen nabij den meatus acusticus bevestigd, hetzij in een uitholling in het
bot daar ter plaatse, hetzij door middel van een beenig uitgehold voetje of
door een of ander beenig omhulsel; er is een soort alveole (zie afb. i onder-
ste rij en afb. 4). Het element is in de meeste gevallen vrij vormloos, dikwijls
eenigszins afgerond, maar vaak ook met hier en daar kantige randen of
hoekige uitsteeksels, terwijl de grootte is als die van een duiven- of klein
kippenei. Er worden echter ook wel exemplaren aangetroffen, die min of
meer op een normale paardenkies gelijken.

Bij een open of fistuleuze cyste wordt de opening, welke meestal
zeer klein is, op een typische plaats gevonden, nl. aan den medialen
oorschelprand, eenige c.m. boven de inscisura. En van deze opening uit
is dan langs den oorrand naar beneden toe de zak- of kanaalvormige
cyste te sondeeren. De diepte ervan is ongeveer 5 cm en op deze diepte
wordt het boveneinde van de kies getroffen; niet naakt, maar met een
aansluitende membraan bedekt. De afscheiding uit de fistel is een
slijmerig of slijmerig-etterig secretum van grauwwitte kleur.

Wat het klinische beeld betreft is de cyste zonder fistel getypeerd door een
afgeronde fluctueerende niet pijnlijke zwelling, terwijl bij de cyste
met

-ocr page 27-

fistel een weeke omschreven zwelling wel vaak aanwezig is, maar meermalen
ook niet. Dat is afhankelijk van het lumen der cyste en van de ontlastings-
mogelijkheid. Is de cyste ruim en de opening zeer klein, zoodat slechts
af en toe een weinig secretum kan afvloeien dan zal de cyste min of meer
gevuld zijn en dus een zwelling toonen.

De heterotope kies is door palpatie, het best door een bidigitaal palpeeren
van de overeenkomstige plaatsen links en rechts, vast te stellen. Men voelt
dan in de diepte iets achter en boven het kaakgewricht, meer of minder
duidelijk, een difformiteit, een harden knobbel, die soms eenigszins puntig
is. Bovendien komt bij een fistelkanaal het sonde-onderzoek in aanmerking.

De hier geschetste bevindingen geven den toestand weer zooals wij
die in de groote meerderheid der gevallen zagen. Aldus: aan ééne zijde
een al of niet gevulde open cyste met de opening aan den oorschelprand
of wel een gesloten gevulde cyste. En daarbij in beide gevallen ééneriatische
kies in de diepte.

Er zijn evenwel afwijkingen van dezen regel en die gevallen zijn in onze
kliniek ook niet onbekend.

Zoo is het allereerst mogelijk, dat de anomalie uitsluitend tot de aan-
wezigheid van een cyste (fistel) is bepaald ; een kies-element is er dan niet.
Deze gevallen echter zijn zeldzaam. En overigens kan een oorcyste wel
meer dan één kiesachtig vormsel in de diepte verbergen, twee, drie of
meer. Zelfs kan de toestand zoodanig zijn, dat één of meer erratische
kiezen in den beenigen wand der schedelholte zijn gelegen, hetgeen
uiteraard met een belangrijke verandering in het skelet van het
betreffende gebied gepaard gaat. Een zóó uitzonderlijk geval beschreef ik
in 1920 in dit tijdschrift.

Wat de behandeling der oorfistel betreft is alleen een operatieve doel-
treffend en deze bestaat in een exstirpatie van de(n) cyste (fistelwand)
en verwijdering van de kies (kiezen). In het algemeen is deze operatie
niet zeer ingrijpend. In de gevallen echter, dat er meer dan één kies aan-
wezig is en vooral wanneer die elementen diep gelegen zijn — en deze
bevinding heeft men eerst tijdens de bewerking — is voorzichtigheid
geboden. Een geforceerd pogen de diepliggende kies (kiezen) te verwijderen
heeft dan het risico van beschadiging of openen van de schedelholte.
Teneinde het leven van het dier niet te bedreigen is het hier beter de
operatie te staken.

TOELICHTING BIJ DE AFBEELDINGEN.

Afb. 1. Verzameling erratische kiezen. Onderste rij van links naar rechts: vier
exemplaren in een beenige alveole en een viertal losse alveolen. Bovenaan
rechts: erratische kies in alveole met bijbehoorende cyste-membraan. Daar-
onder van boven naar beneden: drie tweetallen kiezen.

Afb. 2. Rechtszijdige volkomen gesloten oorcyste.

Afb. 3. Rechtszijdige oorcyste met fistel (oorfistel); sonde in het fistelkanaal.

Afb. 4. Preparaat. Rechtszijdige oorfistel met één erratische kies. Het fistelkanaal is
ongeveer 5 cm diep en op deze diepte bevindt zich het boveneinde der kies,
die door middel van een beenig uitgehold voetje als een soort alveole op het
slaapbeenuitsteeksel nabij den meatus acusticus is bevestigd. Het vrij regel-
matig gevormd element heeft ongeveer den vorm en de grootte van een
duivenei.

-ocr page 28-

EEN AANVALSGEWIJS OPTREDENDE STOORNIS IN DE
REGULATIE VAN DE SPIERTONUS, WAARGENOMEN BIJ
SCHOTSCHE TERRIERS

door

Prof. Dr. A. KLARENBEEK, Dr. S. KOOPMANS en Dr. J. WINSSER.

Onder den titel : „Een merkwaardige neurologische afwijking bij een
jongen hond" werd in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1940 door één
onzer (W.) het volgende ziektebeeld bij een Schotschen Terrier beschreven :
„Gedurende het loopen traden aanvallen op, waarbij de extremiteiten
en staart stijver en stijver werden, zoodat de beweging tenslotte onmogelijk
werd en het dier zelfs op den neus viel. Zoo\'n stijfheidsaanval scheen tijdelijk
door het dier overwonnen te kunnen worden, doch na korten tijd loopen
trad hetzelfde verschijnsel opnieuw op, zoodat een eenigszins langere
wandeling onmogelijk was."

Hierbij werd gedacht aan een aandoening van de nucleus ruber, als
distributiecentrum van de prikkels voor het loopen.

Tot op heden zijn een vijftal jonge Schotsche Terriers bekend, die alle
hetzelfde ziektebeeld vertoonden. Door het nagaan der afstamming1)
werd getracht een eventueele erfelijkheid der ziekte vast te stellen, terwijl
tevens het ziektebeeld nog eens aan nadere beschouwing werd onderworpen.

Terrier No. 1 was een teef, geboren Juli 1939 en is van moederszijde
voor één zestiende deel (gemeenschappelijke over-overgrootvader) verwant
met No. II. Van de ouders en één broertje is met zekerheid bekend, dat
ze gezond zijn.

No. II, reu werd geboren Mei 1939 en had denzelfden vader als No. III.
Bovendien, zooals beschreven voor één zestiende deel met I verwant.
Twee broertjes uit hetzelfde nest hebben epileptiforme aanvallen gehad,
een ervan is hieraan gestorven.

No. III, teef werd geboren Juni 1938. Zelfde vader als II.

No. IV, teef geboren Januari 1938 was met geen der andere dieren
verwant.

No. V was een reu en werd geboren April 1940. De vader is gezond.
Over diens afstamming is verder niets bekend (afkomstig uit Frankrijk).
De moeder is eveneens gezond en heeft geen voorouders, die identiek zijn
met die van een der vorige honden. De jongen uit vorige nesten vertoonden
geen afwijkingen.

Hoewel II en III nauw met elkaar verwant zijn en ook I nog een heel
ver familielid is, meenen wij op grond van het feit, dat IV en V hiervan
geheel los staan, niet tot een erfelijke aandoening te mogen besluiten.
Het feitenmateriaal is echter te klein om met zekerheid conclusies te kunnen
trekken.

De verschijnselen, die deze dieren vertoonden, zijn in hoofdzaak gelijk
en zeer karakteristiek, zoodat wie eens dit beeld heeft gezien, het later
onmiddellijk zal herkennen. Natuurlijk kwamen ook hier individueele
verschillen voor, maar deze zijn van ondergeschikte beteekenis, zoodat
wij met een algemeene beschrijving van het ziektebeeld willen volstaan.

\') Wij danken den Heer Franchimont, eigenaar van kennel „Avanti" te Wassenaar
voor de verleende medewerking.

-ocr page 29-

De verschijnselen worden het eerst waargenomen od een leeftijd van 36
maanden en worden het meest gezien, wanneer het dier buiten een wande-
ling maakt. Het optreden der aanvallen kan zeer verschillend zijn, ook bij
hetzelfde dier. Zoo komt het voor, dat zij reeds worden waargenomen,
nadat het dier 30 m geloopen heeft, terwijl een anderen keer een wandeling
van meer dan een kilometer nauwelijks voldoende is. Bij een enkel dier
zijn zij ook binnenshuis gezien, maar regel is, dat de aanvallen eerder
worden opgewekt wanneer het dier buiten loopt, dan wanneer het een-
zelfden afstand binnenshuis aflegt. Bij zoo\'n aanval zien wij tonische
krampen van de beenen optreden, zoodat het dier eerst stijf loopt en ten-
slotte geen pas meer kan doen. Zoowel de buigers als de strekkers komen
in een toestand van verhoogde tonus ; meestal overheerscht de strektonus,
een enkele keer de buigtonus. Deze tonische krampen, die oorzaak zijn,
dat het dier zich niet kan verplaatsen, blijven soms bestaan als het dier,
met behoud van zijn normalen stand in de ruimte, opgebeurd wordt,
terwijl bij een tweetal dieren werd waargenomen, dat zij verdwijnen,
wanneer het dier op den rug wordt gelegd. Ook de staartspieren geraken
veelal in verhoogden kramptoestand, waardooi de staart naar boven of
zijdelings wordt getrokken. Over het algemeen begint de tonusverhooging
der spieren aan de achterbeenen. Het dier loopt dan eerst spastisch en wijd-
beens. De achterbeenen worden hoog en krampachtig opgetrokken en
weei stijf neergezet. Het dier begint soms te „huppelen" met één been
omhoog getrokken, de rug kromt zich, vooral in het lendengedeelte en
daarna weigeren de voorbeenen dienst, doordat ook hier een verhoogde
tonus ontstaat. Ook de halsspieren komen meest duidelijk in kramp-
toestand, waarbij het hoofd omlaag getrokken wordt en de neus den grond
raakt. Het dier kan daarbij naar voren en over zijn zijde omrollen. Soms
geraken alle vier de extremiteiten vrijwel tegelijk in strektonus en laat
het dier zich op een gladden vloer als een speelgoedhondje voorttrekken.
De staart wijst loodrecht omhoog.

Bij vrijwel alle dieren worden perioden waargenomen, waai in ze
volkomen normaal lijken, terwijl er ook dagen zijn, waarop zij bijna
geen stap kunnen doen of er treedt een aanval op.

Bij de teven krijgt men den indruk, dat ook de loopschheid invloed
heeft en wel meestal in dien zin, dat de aanvallen toenemen, hoewel in
één geval het dier tijdens en geruimen tijd er na, juist geheel genezen leek.
Ook psychische prikkels kunnen invloed uitoefenen, maar deze werken
zeer verschillend. Zoo is van een tweetal dieren bekend, dat het niet
lukte een aanval te doen optreden, wanneer zij in een voor hen totaal
vreemde omgeving kwamen, of dat hun aandacht op andere wijze aan
één stuk door gespannen bleef, bv. wanneer zij aan het strand konden
hollen of naar een voor hen vreemd laboratorium werden gebracht.
Een ander dier daarentegen kreeg juist een aanval, wanneer het achter
een fiets wilde aanhollen of zich kwaad maakte op een anderen hond.
Regel is, dat verzet van het dier, bv. wanneer men het aan den halsband
vooruit wil trekken, het optreden van de aanvallen bevordert.

Bij geen van de dieren was het bewustzijn tijdens een aanval ook maar
in het minst gestoord. Zij reageeren normaal op alle prikkels, voor zoover
de beperkte bewegingsmogelijkheid dit toelaat. De cornea- en pupilreflex
blijven normaal, terwijl de buigreflex door de verhoogde strektonus (vooral
aan de achterbeenen) niet is op te wekken ; verdwijnt de kramptoestand,

-ocr page 30-

wanneer het dier op den rug wordt gelegd, dan is ook de buigreflex direct
weer aanwezig. Temperatuursinvloeden spelen blijkbaar in het geheel
geen rol.

Het spreekt vanzelf, dat bij enkele dieren wel eens geringe afwijkingen
van het hier beschreven algemeene beeld werden waargenomen, maar
deze waren zoo gering, dat wij meenen daaraan verder geen aandacht
behoeven te besteden. Alleen willen wij hierop één uitzondering maken.
Een van de dieren vertoonde namelijk gedurende enkele dagen een vol-
komen gewijzigd beeld. Hierbij traden eveneens periodiek, maar zeer
frequent, ook in rusttoestand krampen, zoowel van de extremiteiten als
van de rompmusculatuur op, gelijkende op den kramptoestand na strych-
nine-intoxicatie, of op die, welke zoo dikwijls bij epileptiforme krampen
worden waargenomen. Wij hadden hier echter uitsluitend met tonische
krampen te doen, terwijl het bewustzijn niet gestoord was en er bv. ook
geen schuim op den bek optrad. Terzelfder tijd had het dier eenige muco-
purulente secretie van de conjunctivae, vomitus en pyrexie, zoodat een
oogenblik aan de ziekte van
Carré werd gedacht. Na 2 dagen waren
deze symptomen echter weer verdwenen, zoodat alleen het oorspronkelijke
beeld overbleef.

Dit eigenaardige ziektebeeld, uitsluitend waargenomen bij Schotsche
terriers en vermoedelijk pas de laatste jaren optredend, was tot dusverre
nog onbekend in de literatuur. Bij mensch en dier (geit) zijn dergelijke
spierverstijvingen beschreven, die echter alle in meer of mindere mate
van het door ons beschreven beeld bij den hond verschillen. Differentieel-
diagnostisch komt het meest in aanmerking de myotonia congenita, het
eerst in
1876 beschreven door den Sleeswijkschen natuurkundige A. J. T.
Thomsen (abusievelijk meest arts genoemd), welke zelve aan de ziekte,
die naar hem genoemd is, lijdende was. Bij deze zeldzame ziekte, die erfelijk
is, vindt men een initiale stijfheid der spieren bij willekeurige bewegingen ;
snelle tegengestelde bewegingen kunnen niet gemaakt worden. Een gesloten
vuist kan moeilijk geopend worden. Is de beweging eenmaal ,,op gang"
gekomen, dan gaan de volgende bewegingen steeds beter, zoodat tenslotte
de spierbewegingen volkomen normaal verloopen. Na een rustperiode
treedt de initiale stijfheid opnieuw op. Mechanische prikkeling der spieren
heeft een sterke, doch trage tonische contractie tengevolge. Strijkt men met
den steel van den percussiehamer over een spier, dan ontstaat hierin voor
geruimen tijd een contractiegroeve. Ook bestaat er een verhoogde reflex-
prikkelbaarheid bij Galvanische en Faraday\'sche prikkeling. De symp-
tomen worden meest eerst eenige jaren na de geboorte, soms pas bij op-
treden van de puberteit waargenomen. Naast dit ziektebeeld komen
veelvuldiger verschillende myotonische symptomen voor, die eenige af-
wijkingen van de myotonia congenita vertoonen. Door sommigen worden
zij tot deze ziektegroep gerekend ; anderen beschouwen hen als afzonderlijke
ziekten. De belangrijkste is de paramyotonia congenita (
Eulenburg 1886),
kortelings ook beschreven door Sillevis Smit, waarbij de myotonie nauw
verbonden is aan de lage buitentemperatuur. De reeds beschreven karakte-
ristieke symptomen zijn ook voor deze ziekte geldig. Soms gaan deze symp-
tomen samen met spieratrophie en stoornissen in de interne secretie (ziekte
v.
Curschmann-Steinert).

Bij de geit is de myotonia congenita het eerst beschreven door White

-ocr page 31-

en Plaskett in 1904. Ook hier is de ziekte erfelijk, de jongen krijgen
het ziektebeeld echter pas op een bepaalden leeftijd, hoewel
White het
eenmaal zag bij een pasgeboren geitje. Bij koud weer waren de ziekte-
verschijnselen duidelijker.

De aetiologie van bovengenoemde aandoeningen is onbekend ; de
afwijking zetelt waarschijnlijk in de spiercel zelf.

Tusschen de ziekte van Thomsen en het door ons beschreven ziekte-
beeld bestaan belangrijke verschillen : 1. De spierverstijving treedt bij
de Schotsche terriers pas na korteren of langeren tijd van beweging op,
onafhankelijk van een voorafgaande rustperiode. 2. Een familiaire aan-
doening is niet bewezen. 3. Er zijn geen klinisch waarneembare spier-
veranderingen of andere klinische afwijkingen, die men bij patienten
lijdende aan de ziekte van
Thomsen waarneemt. 4. Er zijn geen afwijkingen
vastgesteld bij mechanische of electrische prikkeling der spieren, zooals
uit volgende beschrijving moge blijken.
Erb nam waar, dat bij patienten
lijdende aan myotonia congenita, bij directe en indirecte prikkeling der
spieren afwijkende contracties optraden, welke karakteristiek voor deze
ziekte zouden zijn. Worden enkelvoudige prikkels aan een zenuw toege-
diend (dus indirecte spierprikkeling), dan hebben deze normale, enkel-
voudige spiercontracties tengevolge, terwijl de prikkelsterkte dezelfde is
als bij normale individuen. Maakt men echter gebruik van Faraday\'sche
of Galvanische stroomen, dan treedt een zeer karakteristieke nawerking
op : de spier blijft na het staken der prikkeling nog een bepaalden tijd in
contractie. Bij directe Faraday\'sche prikkeling vertoont de spier een ver-
hoogde gevoeligheid, terwijl bij sterke stroomen de beschreven nawerking
optreedt. Laat men den stroom lang inwerken, dan komen eigenaardige
golfvormige spiercontracties voor den dag.

Bij directe Galvanische prikkeling vertoont de spiereen geringe, verhoogde
gevoeligheid. Sterkere stroomen hebben steeds langzame, tonische con-
tracties tengevolge, terwijl men ook hier een duidelijke nawerking kan
waarnemen. De contracties treden alleen op bij het sluiten der stroom-
keten. Laat men een constanten stroom langeren tijd doorgaan, dan ziet
men rhythmische, golfvormige contracties optreden, die van de kathode
uitgaan en naar de anode toeloopen.

De directe mechanische prikkelbaarheid der spieren is bij de myotonia
belangrijk verhoogd. Er is een lange nawerking. Strijkt men met den steel
van den percussiehamer over een spier, dan ontstaat hierin over geruimen
tijd een duidelijke contractiegroeve, terwijl bij locaal kloppen op een
spierbundel een gedurende enkele seconden blijvende locale spiercontractie
door de huid waarneembaar is.

Hoe zijn nu de genoemde reacties bij onze Schotsche terriers ? In de eerste
plaats de verschijnselen na electrische prikkeling. Om deze te bestudeeren
werd een 5 cm breede indifferente electrode op de lendenen van het te
onderzoeken dier geplaatst, nadat deze met een 20% NaCl oplossing
flink nat was gemaakt ; de tweede electrode, met een oppervlak van 1/5 cm2
werd op de te onderzoeken spier aangebracht. Er werd gebruik gemaakt
van een enkelvoudigen inductieslag alsmede van Faraday\'sche en Galva-
nische prikkels. De primaire keten van het inductorium werd gevoed door
10 Volt gelijkstroom. De verkregen resultaten werden vergeleken met die,
welke gevonden werden bij normale dieren van ongeveer dezelfde grootte.

De gevoeligheid voor enkelvoudige inductieslagen was, zoowel wat

-ocr page 32-

zenuw- als spierprikkeling betreft, dezelfde als bij normale dieren, terwijl
het effect steeds een enkelvoudige contractie was. Dit is niet te verwonderen,
daar dit effect ook bij myotonia normaal is. Echter ook met Faraday\'sche
stroomen vertoonden de spieren bij directe prikkeling geen abnormale
gevoeligheid (zie onderstaande tabel), terwijl zelfs bij langdurende in-
werking, noch van nawerking, noch van de eigenaardige golfvormige
contracties ook maar iets te bespeuren was.

TABEL.

Geprikkelde spier

Rolafstand voor de minimale Faraday\'sche
prikkel

Patiënt

Normale hond

M. masseter
M. levator nasolabialis
M. supraspinatus
M. extensor dig. com.
M. rectus abdominus
M. biceps femoris
M. gastrocnemius
M. flexor dig. com.

7i
7
6i

5
4

7

8

6


6J

5
6*
7
7

6

Bij gebruik van den Galvanischen stroom bleek de prikkelbaarheid der
onderzochte spieren normaal te zijn. Bovendien hadden zelfs vrij sterke
stroomen uitsluitend een contractie bij sluiten of openen van de keten
tengevolge. Langzame, trage, tonische contracties met duidelijke nawerking
werden niet waargenomen, evenmin als de rhythmische, golfvormige
samentrekkingen.

Uit dit alles blijkt, dat van myotone reacties, zooals men die bij patienten,
lijdende aan de ziekte van
Thomsen, waarneemt, bij onze Schotsche
teriiers niets te bespeuren valt. Hetzelfde geldt ook voor de bij de myotonia
congenita karakteristieke, verhoogde, mechanische prikkelbaarheid der
spieren. Wij meenen op grond van het hierboven besprokene de ziekte
van
Thomsen of een (para)myotonisch ziektebeeld te mogen uitsluiten.
Daar zoowel de directe als de indirecte spierpiikkeling steeds een normaal
effect tengevolge heeft, is het zeer onwaarschijnlijk, dat bij dit ziektebeeld
aan een ander peripheer lijden moet worden gedacht. Wij zullen de oorzaak
ervan dus in het centrale zenuwstelsel moeten zoeken.

Het loopen, staan, oprichten en gaan liggen is een reflectorische hande-
ling, welke voornamelijk verloopt via de nucleus ruber en het stijfheids-
centrum. In hoofdzaak kunnen wij hiervoor verwijzen naar wat een onzer
(W.) hieromtrent in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1940 reeds
mededeelde.

Schematisch kan men den irnloed van het centrale zenuwstelsel op de
motorische cellen van den voorsten hoorn van het ruggemerg aldus weer-
geven :

I. Van het cerebrum uit gaan impulsen, waarvan onbekend is of ze al
of niet via de nucleus ruber verloopen, naar de motorische ganglioncellen.

-ocr page 33-

De optische oprichtreflex verloopt ook via het cerebrum. De groote hersenen
zijn bij de dieren in staat de stijfheid, welke zou optreden na vernietiging
der roode kernen, grootendeels te voorkomen.

II. Van de lobus anterior van het cerebellum uit gaan activeerende
impulsen naar de nucleus ruber en remmende zoowel als bevorderende
impulsen naar het stijfheidscentrum.

III. Van het labyrinth uit gaan, al naar den stand ervan in de ruimte,
remmende of bevorderende prikkels naar de nucleus ruber en ook recht-
streeks naar het stijfheidscentrum.

IV. Van de huid van hoofd en romp uit gaan prikkels naar de nucleus
ruber (kop-rompoprichtreflexen). De kopoprichtreflex verloopt echter ook
nog goed na uitschakeling der roode kernen.

V. Van de huid der voetzolen en van de spieren en pezen uit gaan
impulsen naar de roode kernen, ten deele via het cerebellum.

VI. Van de halsspieren uit gaan prikkels naar het stijfheidscentrum.
De tonische halsreflexen verloopen dan ook niet via de roode kernen.

De nucleus ruber vormt een belangrijk distiibutiecentrum voor de loop-,
opricht- en staanreflexen. Zij zendt prikkels zoowel rechtstreeks naar de
motorische cellen van den voorsten hoorn als via het stijfheidscentrum.
Bij onze Schotsche terriers, waar vnl. een stoornis bij het loopen waar-
genomen werd, meenen wij dan ook een aandoening vast te mogen stellen
in het centrale deel der loopreflexbaan en wel in het bijzonder in de nucleus
ruber of althans in het reguleerend systeem nucleus ruber-stijfheidscentrum.
Een grof-anatomische afwijking is op grond van het ziektebeeld niet te
verwachten. Mogelijk dat een sectie later opheldering zal geven. Voorloopig
nemen wij een functioneele stoornis van het bovengenoemde hersendeel
aan. Tijdens het loopen komen er tallooze impulsen bij de roode kernen
aan en hier worden zij verwerkt en gedistribueerd, vnl. naar het stijfheids-
centrum en de motorische ganglioncellen van den voorsten hoorn. Het is
mogelijk, dat door de een of andere oorzaak de nucleus ruber den toege-
voerden stroom van prikkels soms niet kan verwerken en dat dan na korteren
of langeren tijd, al naar de intensiteit en afkomst der prikkels en de regu-
leering van het loopen buiten de nucleus ruber om, een ontremming van
het stijfheidscentrum optreedt, waardoor het beschreven ziektebeeld
optreedt. Ook kan men zich voorstellen, dat de distributie in de nucleus
ruber nog wel normaal gaat, doch het stijfheidscentrum den grooten
toeloop niet kan verwerken en op deze wijze de kramptoestand optreedt.

De directe aanleiding van een aanval is onbekend. Vermoeidheid kan
een rol spelen, psychische prikkels zijn vrij zeker van invloed, hetzij dat zij
de roode kernen en eventueel het stijfheidscentrum remmen of ontremmen.
Dit zou kunnen wijzen op een grootelabiliteit van ditreguleeringsmcchanisme.

Vermoedelijk is deze afwijking geen erfelijke factor in dien zin, dat het
lijden familiair optreedt. Waarschijnlijker is de invloed van rasdegeneratie
aan te nemen. Daar bij geen van onze terriers duidelijke verschijnselen
van de ziekte van
Carré zijn waargenomen, is het niet waarschijnlijk, dat,
zooals eerst werd vermoed, die ziekte hierbij een rol gespeeld zou hebben.

De afwijking treedt oogenschijnlijk spontaan op jeugdigen leeftijd op.
Men zou zich voor kunnen stellen, dat het begin der ziekte daar ligt,
waar de jonge hond een meer beheerschten en regelmatigen gang krijgt,
waardoor hoogere eischen aan het reguleeringsmechanisme nucleus ruber-

!9

-ocr page 34-

stijfheidscentrum gesteld worden. Bij de door ons beschreven honden zou
dit centrum dan af en toe falen.

Samenvatting.

Bij een vijftal Schotsche terriers wordt een tot dusverre nog niet vast-
gestelde afwijking beschreven. Tijdens het loopen treedt een stijfheid op
in de spieren van de extremiteiten, romp, hals en staart, zoodat het loopen
tenslotte onmogelijk wordt. Op grond van het klinisch beeld en de spier-
reacties op directe en indirecte prikkeling mag een verwantschap met
de myotonia congenita van
Thomsen worden uitgesloten. Zeer waar-
schijnlijk is hier sprake van rasdegeneratie in dien zin, dat het reguleerings-
mechanisme nucleus ruber-stijfheidscentrum functioneel minderwaardig is.
De ziekte treedt op jeugdigen leeftijd op ; de dieren zijn overigens geheel
gezond. Soms kunnen de dieren geruimen tijd goed loopen, soms treedt
reeds na enkele minuten spierstijfheid op. Enkele dieren waien maanden
lang vrij van klachten, doch een blijvende genezing is tot dusverre niet
waargenomen.

Zusammenfassung.

Bei fünf Schottischen Terriern wurde eine bisher noch nicht beobachtete Abweichung
gefunden. Während des Laufens tritt eine Steifheit in den Muskeln der Extremitäten,
vom Rumpf, Hals und Schwanz auf, sodass das Laufen schliesslich unmöglich wird.
Auf Grund des klinischen Bildes und der Muskelreaktionen bei direkter und indirekter
Reizung kann eine Verwandtschaft mit der Myotonia congenita von
Thomson ausge-
schlossen werden. Sehr wahrscheinlich handelt es sich um eine Rassendegeneration
in dem Sinne, dass der Regulierungsmechanismus : Nucleus ruber-Steifheitszentrum
funktionell minderwertig geworden ist. Die Krankheit tritt im jugendlichen Alter auf;
die Tiere bleiben übrigens völlig gesund. Manchmal können sie längere Zeit gut laufen,
manchmal tritt bereits nach einigen Minuten Muskelsteifheit auf. Manche Tiere
bleiben Monate lang frei von Erscheinungen, aber eine dauernde Heilung wurde
bisher noch nicht beobachtet.

Summary.

In 5 Scottish terriers the authors saw a disease that has not been seen before. During
walking a stiffness of the muscles of the extremities, trunk, neck and tail appears, which
finally makes walking impossible. On the account of the clinical picture and the
muscular reactions on direct and indirect stimulation a relation with the myotonia
congenita of
Thomsen may be excluded. Very probably the mentioned deviation is
a breed degeneration, caused by the fact that the regulating mechanism nucleus ruber —
stiffness centre is functionally inferior.

The disease is seen in young animals; for the rest the animals are sound. In some
cases the animals can walk good during a long time, in other cases the stiffness appears
in a few minutes. Some animals were free from trouble during months, but a remaining
recovery has not been seen till now.

Résumé.

Les auteurs décrivent chez 5 terriers écossais une anomalie, qui n\'a pas encore été
constatée jusqu\'ici. Pendant la marche, il s\'opère un raidissement des muscles des
extrémités, du tronc, du cou et de la queue, de telle sorte qu\'en fin de compte la marche
devient impossible. Se basant sur les symptômes cliniques et les réactions musculaires
à des excitations directes et indirectes, l\'on peut exclure une parenté avec la myotome
congénitale de
Thomsen. Il est fort probable, qu\'il s\'agit ici d\'une dégénérescence
racique en ce sens que le mécanisme régulateur noyau rouge-centre de la raideur est
inférieur au point de vue fonctionnel. La maladie fait son apparition dès le jeune age;
pour le reste les animaux sont parfaitement bien portants. Parfois la marche des

-ocr page 35-

animaux est normale pendant un temps plus ou moins long, parfois aussi la raideur
surgit déjà après quelques minutes de marche. Certains animaux n\'ont pas présenté
le moindre symptôme pendant de mois, mais jusqu\'à présent une guérison définitive
n\'est pas encore intervenue.

LITERATUUR.

Brown and Harvey: Congenital myotonia in the goat. Brain, Ajournai of Neurology

vol. 62, dl. 4, 1939, 341.
K
olb: Congenital myotonia in goats. Bull, of the Johns Hopkins Hospital LXIII,
1938, 225.

Sillevis Smit: Paramyotonia congenita. Ned. Tijdschr. v. Geneesk., dl. 82, 1938, 2794.
Winsser: Een merkwaardige neurologische afwijking bij een jongen hond. Tijdschr.

v. Diergeneesk. 1940.
Bumkf.-Foerster : Hdb. d. Neurologie, dl. 16 Spez. Neurologie VIII, 1936.

INGEZONDEN.

(Buiten verantwoordelijkheid der Redactie).

We zijn dezer dagen verblijd met een circulaire van het Hoofdbestuur onzer Mij.,
waaruit blijkt dat een referendum onder allen onzer over een bepaalde reorganisatie
niet meer noodig is. Zooals consequent is, is voor ons een situatie geschapen als voor de
medici.

Ik vraag me af, moet dit nu werkelijk tot gevolg hebben dat een onzer prominenten,
in casu de voorzitter der Mij., heen zal gaan?

Is de leidersgedachte zoozeer in strijd met zijn opvattingen, of is hij werkelijk over-
tuigd van het vele goede, dat er in schuilt, zooals hier en daar al naar voren kwam ?
Was het onder ons ancien régime zoo goed, waarbij steeds zooveel gepraat en zoo
weinig bereikt werd ? Tk denk hier dan aan de laatste wijziging van de wet op de uit-
oefening van de veeartsenijkunde. Wat brengt ze ons practici ? Nagenoeg niets. De
castreurs cn veeverloskundigen, bijna allen gevormd na de totstandkoming van het
Veeartsenijkundig Hooger Onderwijs, kunnen rustig doorgaan. En ieder ingewijde
weet, dat deze zich niet beperken tot de bevoegdheid, die hun nu weer eens gratis
wordt verstrekt. Zij zijn het, althans hier in de Betuwe, die gewapend met het boekje
van de geneesmiddelenfabriek „De Dennenboom" de veeartsenij kundige praktijk in
vollen omvang blijven uitoefenen. Nog een mcnschenleeftijd lang blijven hier castraties
zonder narcose geoorloofd.

En dan de studiecommissie, die haar taak nu heeft beëindigd. Ik wil kort zijn en
maar niet nagaan wanneer deze werkzaamheden ooit resultaat zullen afwerpen als alles
blijft zooals het is. Maar één ding zou ik nog gaarne voor het forum van de Nederlandsche
veeartsen willen brengen.

Ook ik heb het bestaan enkele van mijn wenschen ter kennis van die commissie te
brengen, o.a. het volgende.

Ik heb als mijn meening te kennen gegeven, dat, waar de oorzaak van verschillende
gevallen van tuberculose bij het menschdom nog raadselachtig blijkt, het hoog tijd werd
boter- en kaasbereiding te verbieden op die bedrijven, die niet tuberculosevrij waren.
Immers o.a.
van der Hoeden heeft tuberkelbacillen in deze consumptieartikelen
aangetoond.

Het antwoord, dat ik daarop ontving, was ongeveer als volgt.

De commissie was van oordeel, dat een dergelijke maatregel op zeer veel tegenstand
bij de betrokken boeren zou stuiten en daarom wilde zij er niet van weten.

Er was nog meer, maar hiermede wil ik volstaan. Moge een en ander een enkele dichter
bij de leidersgedachte gebracht hebben.

Tiet, 30 November 1941. P. van Hooydonk.

-ocr page 36-

REFERATEN.

ALGEMEENE PATHOLOGIE EN PATHOLOGISCHE ANATOMIE.
Veneuze luchtembolie.

Veneuze luchtembolie werd tot nu toe als absoluut doodelijk beschouwd. Omtrent
het pathologisch gebeuren, met name de chronologische ontwikkeling der postmortaal
waarneembare afwijkingen verschillen de meeningen nog sterk. Bijzonder interessante
onderzoekingen verrichtte
Balogh \'), wien het tevens gelukt is een in het experiment
afdoende therapie aan te geven. Hij onderscheidt een perifere- en een cardiale phase,
die zich als volgt ontwikkelen:

Perifeer d. w. z. aan de long ontstaan maximaal spastische contracties der kleinste
takjes der A. pulmon., vervolgens prikkeling der bronchiaalwandganglia, dyspnoe,
polypnoe, verstikkingskrampen en ademhalingsstilstand. Aan het hart ziet men achter-
eenvolgens tachycardie, hyperergische dilatatie van het rechter hart, het optreden
van het typische hartgeruisch (veroorzaakt door relatieve tricuspidalis insufficiëntie),
toenemende verwijding rechterhart, drukverhooging in den rechterventrikel, lucht-
invasie in de V. thebesiae, discoide verval der spiervezels, retrograde invasie van lucht
in V. coron., (electrocardiographisch vast te stellen), coronaire insufficiëntie rechts,
relatief verhoogd reductievermogen der spier (van den rechter ventrikel), toenemende
beschadiging van het mvocard, primaire prikkeling der hartganglia, collaps linker-
ventrikel, agonale, anergische rekking rechterhart, na ademhalingsstilstand, terminale
hartcontracties, boezemfibrileercn en hartsstilstand. Langs mcdicamenteuzen weg
gelukte het schr. deze verschijnselen te beïnvloeden (amylnitriet, adrenaline, zuurstof)
zonder echter het proefdier in leven te kunnen houden. Een volledig herstel van het
proefdier verkreeg B. echter door zelfs na het optreden der typische hartsgeruischen
het proefdier onder 2 atmosfeer overdruk te brengen, waarbij na een stadium van
dyspnoe en polypnoe na 10—15 minuten blijvend herstel optreedt!

Bovendien stelde de schr. nog vast, dat het gefiltreerde perssap der longen van dieren
gestorven aan i.v. luchtembolie bij i.v. toediening aan normale dieren doodelijk werkt
onder de verschijnselen van echte luchtembolie! Het aangrijpingspunt der luchtembolie
vormen dus de kleine longvaatjes, waarbij een spasmergischc stof vrij komt, die alle
volgende verschijnselen verwekt.
 Ojemann.

De uitputting van het paard.

Cohrs 1) heeft secties verricht op verschillende paarden, die gedurende de oorlogen in
Polen en Frankrijk aan uitputting gestorven waren. De dieren waren vermagerd en
anaemisch. Het vetweefsel van nieren, hart, middenrif en beenmerg was sterk atrophisch.
De vetcellen bleken niet meer met vet gevuld te zijn. Bijzonder opvallend was de af-
zetting van haemosiderine in milt, beenmerg en Kupfersche cellen van de lever. De
afwezigheid van elke lymphoide celwoekering kenmerkte de anaemie als inanitie-
anaemie en het geheele beeld als chronische uitputting. Hij denkt, dat de verschijnselen
veroorzaakt zijn door onvoldoende voedsel en overmatigen arbeid. Door de snelheid,
waarmee men oprukte, hadden de dieren geen tijd hooi te eten, welk voedsel de hoofd-
bron is, waaruit eiwitten en vitaminen geput worden. Zij kregen wel haver, waardoor
de honger gestild werd en waaruit wel kracht voor direct te leveren arbeid werd ver-
zameld, maar hun reserve kracht werd verbruikt. Dit had des te spoediger plaats,
naarmate zij leden aan aandoeningen als gebits-afwijkingen, die veelvuldig voorkwamen,
maag- en darmstoornissen, parasitaire infecties, enz. Schurft, spoelwormen en strongiliden
waren niet voorgekomen, wel veel gastrophilus-larven. Duidelijk is ook, dat paarden,
die net een infectie-ziekte als borstziekte, droes, broncho-pneumonie enz. achter den
rug hebben, tijdens dergelijke marschen aan uitputting sterven. Hij zegt verder, dat
paarden, die nog net niet aan uitputting zijn gestorven, zeker 6 maanden van intensieve
verpleging noodig hebben, alvorens zij weer tot werken geschikt zijn. H.
Lubberts.

1 ) P. Cohrs: „Die Erschöpfung des Pferdes". D.T.W. 1941.

-ocr page 37-

ZOOTECHNIEK, VOEDINGSLEER.

Hoe produceert men eieren met sterke schaal ?

Baelum *) wijst op de gewichtige rol van de eischaal, zoowel ter beschutting van
dooier en eiwit als gedurende de ontwikkeling van de vrucht. Het produceeren van
eieren met sterke schaal is dus van groot belang, in welk verband het erop aankomt
de kippen te voeren met schaalvormende materialen en vitaminen, die van beteekenis
zijn voor de minerale stofwisseling. Vooral koolzure kalk dient in voldoende hoeveelheid
voorhanden te zijn, maar daar men weet, dat de kip haar behoefte aan kalk niet kan
voldoen uit het gewone voeder, ook al geeft men i—2 % gepulveriseerd krijt, is het
noodig kalk ook op andere wijze bij te voeren en wel bv. als gebroken oesterschalen
en strandschelpen. Daarnaast behoeft de kip D-vitamine, vooral in den zonne-armen
winter en dan bv. in den vorm van levertraan van bekend gehalte aan A- en D-
vitaminen, |—1 gram per kip per dag.

Bu.

Het zware trekken door paarden en de gevolgen hiervan voor de pezen
van de voorbeenen.

In een zeer lezenswaardig artikel in de D.T.W. van 26 April 1941 geeft Prof. Wilhelm
Krüger, Berlijn, een krachten-analyse van het zware trekken door paarden.

Hij komt daarbij tot de volgende conclusie:

1. gedurende het trekken ontlast het paard zijn achterhand, de voorbeenen krijgen
beurtelings bijna het geheele lichaamsgewicht te dragen;

2. door de aanspanning (dikwijls een strengen-verloop van achter-beneden naar
voor-boven) krijgen wij ook nog een aanmerkelijke neerdrukkende kracht in de
voorhand (=
B van krachten-parallelogram).

A — strengen-verloop.

(de olifant, welke een zware weggezakte wagen moet lostrekken, doet dat op zijn
knieën, om zoodoende de neerdrukkende kracht in de voorbeenen te verkleinen.);

3. overal waar mogelijk, aanspanning dusdanig, dat het verloop van de trek-strengen
horizontaal is;

4. gedurende het zware trekken paarden niet berijden;

5. paarden met gevoelige pezen van de voorbeenen mogen alleen voor lichten
arbeid gebruikt worden, met horizontale trekstrengen.

Kunstmatige bevruchting in Rusland 1).

Volgens mededeeling van den Directeur van het Instituut voor kunstmatige be-
vruchting der huisdieren te Moskou werden gedurende de laatste 10 jaar 65 millioen
huisdieren kunstmatig bevrucht.

De ervaring wees uit, dat de spons-methode niet geschikt is. Bij paarden met deze
methode slechts 30 % bevruchting, de spermiën werden beschadigd, stierven of bleven
hangen in de holten der spons. Bij het rund zouden wij, door opzuiging van het vaginaal-
secretum in de spons, ziekten van het geslachtsapparaat kunnen overbrengen (bij
paarden wellicht eveneens. Ref.).

Voor iedere diersoort is een apart instrumentarium geconstrueerd. Met deze methode
werden gunstige resultaten verkregen. Het aantal werkzame, geschoolde krachten

1 ) T. R., No. 21, 1941.

-ocr page 38-

bedroeg in 1936 300; het aantal uitgevoerde bevruchtingen, resp. de laatste jaren:
g,
ii,7, \'5 en \'7)5 millioen.

Practisch voorbeeld. Met het zaad van één stier in 2 jaar 2620 kalveren verwekt;
bevruchtingspercentage 98 %. Met het zaad van een ram (schaap) 1500 ooien bevrucht,
waaruit 1800 lammeren geboren, in een ander geval werd het zaad van een ram over
12646 ooien verdeeld, terwijl zoo\'n ram anders slechts 40 schapen kon bevruchten.

Met de verbetering van de techniek stijgen de resultaten.

H. Hoiting.

PARASITAIRE ZIEKTEN.

Gevolgen van voedselonthouding op lintwormen.

Als men kippen, die met R. cesticillus besmet zijn, 20—48 uren laat hongeren, ziet
men lange ketens van lintwormleden met den mest afgaan. Dat dit een gevolg van
het hongeren is, concludeert
Reid uit het feit, dat deze lintwormen minder glycogeen
bevatten dan normale lintwormen.
 te H.

Het specificiteitsverschijnsel bij de Cestoden.

Iedere groep van vertebraten bezit zijn eigen lintwormfauna. Aan iedere orde van
vogels is nagenoeg een speciale lintwormfauna verbonden. Wanneer duiven, hoenders
en ganzen op een erf samenloopen, ontstaat hierdoor niet het minste gevaar voor
onderlinge besmetting, daar bij deze dieren slechts hun eigen lintwormen leven kunnen.
Dit verschijnsel, waarbij een parasiet slechts bij een bepaalde diersoort aanslaat, noemt
men specificiteit.

Deze specificiteit doet zich niet als een gelijkmatig verschijnsel voor bij alle vertebraten.
Zij is het hoogst opgevoerd bij de meest geëvolueerde onder hen. Het minst scherp
begrensd is zij bij de visschen en wat betreft Cestoden is zij geleidelijk omschreven
bij de amphibiëen, de reptielen en de vogels, om bij de zoogdieren beperkt te worden
tot de naastverwante soorten en in sommige gevallen tot één enkeie soort. Het specificiteits-
verschijnsel houdt zonder twijfel verband met het aanpassingsvermogen van den be-
treflfenden parasiet.

Een van de factoren, die oorzaak is tot de beperking van de verbreidingsmogelijkheid
bij lintwormen, is de lichaamstemperatuur van den gastheer. Soorten, die bij homio-
thermen parasiteeren, komen niet voor bij poikilothermen en omgekeerd. Een voorbeeld
hiervan is de evaginatie van een cysticercus. Een eerste vereischte hiervoor is een
temperatuur van ongeveer 370 C. De mogelijkheid van een infectie van koudbloedige
dieren voor een cysticercus wordt hierdoor uitgesloten.

De vogels, die een hoogere lichaamstemperatuur bezitten dan de zoogdieren, hebben
daarom een eigen lintwormfauna. Aangetoond kon worden, dat vogels niet vatbaar
zijn voor primaire of secundaire echinococcose omdat hun lichaamstemperatuur ongeveer
42° C. bedraagt, een temperatuur, die de levensgrens der scolices benadert.

Een tweede factor, die invloed uitoefent op de specificiteit, is de waarde van de pH
der lichaamsvochten. De uitstulpingsvoorwaarden van de blaaswormen, die gebonden
zijn aan een pH hooger dan 6, duiden op de beteekenis van deze specificiteit. Zoo gaan
Trichostrongyliden uit de lebmaag van het schaap ten gronde bij een pH minder dan
4 tot 3. De lage pH van het maagsap bij niet-herkauwers wordt daarom een specificiteits-
factor, die het aanslaan van deze parasieten in hun maag belet.

Een derde factor is de toxiciteit. Een gelijkwaardige osmotische druk van de lichaams-
vochten van den parasiet en van de weefsels, waarin zij vertoeft, is hoofdzakelijk van
belang voor darmlooze parasieten en dus ook voor de Cestoden. Haar cuticula dient
als een dialyseerende membraan, zoodat aan beide zijden der membraan een evenwicht
ontstaat. De localisatie der Trichostrongyliden in den darm van herkauwers is o.a.
afhankelijk van de concentratie der galzouten. Het dichtst bij den pylorus parasiteert
Trichostrongylus colubriformis, dan volgt Cooperia curticei en verder Ostertagia circumcincta.

-ocr page 39-

Deze wormen zijn respectievelijk gevoelig aan concentraties boven o,i, 0,05 en 0,02 %.
De Waele 1), die reeds zeer belangrijke publicaties over de verhouding van parasiet
en gastheer het licht heeft doen zien, besluit dit artikel met er op te wijzen, dat er tusschen
parasiet en gastheer een humorale afhankelijkheid bestaat, waarvan de wisselwerking
op ieder oogenblik van zeer preciesen aaid is.

De specificiteit is ten slotte de maatstaf van deze afhankelijkheid; zij is de recht-
streeksche en merkbare resultante, men zou bijna kunnen zeggen de tastbare expressie
van humorale vereenigbaarheid tusschen een parasiet en zijn mogelijken gastheer.

Over het verband tusschen Onchocerca reticulata en schoftfistel bij het
paard.

Tijdens zijn verblijf in Frankrijk heeft Enigk a) bij een vrij groot aantal paarden
met schoftfistels
Onchocerca reticulata kunnen vaststellen. Deze in Frankrijk en in Engeland
goed bekende parasiet is nog nooit in Duitschland en evenmin in ons land aangetoond.
Zij behoort tot de Filaroidea, en is een zeer lange, draadvormige worm, die niet alleen
in de nekband, maar ook in de omgeving daarvan o.a. in het intermusculaire bindweefsel
van hals en schoft en verder in de buigpezen en peesscheden der ledematen is aangetoond.
Ook heeft men haar in verschillende beenderen kunnen aantoonen. De in de nekband
parasiteerende worm werd vroeger aangeduid als
0. cervicalis. Het is echter gebleken,
dat deze worm morphologisch geheel overeenkomt met
O. reticulata, zoodat deze naam
thans voor beide parasieten gebruikt wordt. De vrouwelijke wormen produceeren
microfilarien, die langs bloed- en lymphbanen in de huid terecht komen, alwaar zij
door verschillende soorten muggen opgenomen worden. De microfilarien treden 3—4
dagen na het zuigen der muggen uit den darm dezer dieren en dringen dan in de
borstmusculatuur, waar zij zich verder ontwikkelen. Twintig dagen later vindt men
de microfilarien in den kop van de mug en op den 24en tot 25en dag na de infectie
bereiken zij de proboscis van de mug. Door het bloedzuigen op andere paarden kan
de infectie dan weer worden overgebracht.

Door verschillende onderzoekers wordt aangenomen, dat 0. reticulata primair een
schoftfistel kan verwekken. Allerlei waarnemingen pleiten hiervoor. In West Engeland,
waar
O. reticulata veelvuldig voorkomt, zijn schoftfistels eveneens zeer frequent en wel
het meest bij landbouwpaarden, in tegenstelling met stadspaarden; bij 500 mijnpaarden
werd gedurende 10 jaren slechts eenmaal een schoftfistel aangetroffen. Het zijn juist
de landbouwpaarden, die het meest aan de steek der muggen blootstaan en dus ook
de grootste kans hebben met microfilarien besmet te worden.
Steward neemt aan,
dat in Engeland in die gevallen, waarbij gelijktijdig een Brucella-infectie gevonden
werd, toch de worm de primaire oorzaak van de aandoening geweest is; de bacteriën
zouden de oorzaak van de secundaire processen geweest zijn.

De diagnose is gemakkelijk, daar gedeelten van den worm met het secretum van de
fistels worden uitgescheiden. Men moet er alleen maar op letten, dat men de lange
draadvormige wormfragmenten niet over het hoofd ziet. Bij de aangetaste paarden
komen bovendien veel kale plekken aan den hals en de voorbeenen voor. De oppervlakte
hiervan is glad, slechts het centrum is ruw; dikwijls treft men hier een papel aan.
Wanneer men dit huidgedeelte met een voorwerpglas flink afkrabt en het wondsecretum,
na verdunning met physiologische keukenzoutoplossing, onderzoekt, kan men de
microfilarien zonder veel moeite aantoonen. Deze zijn 160—200
u lang en 2—4 u breed.

Therapeutisch is inwendig arsenicum gegeven. Jodiumpraeparaten zijn in de om-
geving van de aangetaste plekken ingespoten. Bij gebrek aan Fuadin heeft
Enigk
Antimosan bij twee paarden beproefd. Dit middel werd met een tusschentijd van
8 dagen in een dosis van 80 cc twee maal toegepast. Bij deze dieren werd waargenomen,
dat de filariën in de omgeving van den schoftfistel sneller afstierven dan bij het
contróle-paard.

1 ) A. de Waele: Het specificiteitsverschijnsel bij de Cestoden. VI. Dierg. Tijdschr. Jg. 9,
11, 1940, p. 245—252.

-ocr page 40-

Immuniseeringsproeven met suspensies van fijngewreven Filariën in physiologische
keukenzoutoplossing, die
Enigk bij twee paarden verrichtte, hadden geen resultaat.

In gebieden, waar schoftfistels tengevolge van dezen worm voorkomen, is het nood-
zakelijk alle aan Onchocercosis lijdende paarden in behandeling te nemen, daar anders
de muggen in de gelegenheid zullen blijven de ziekte verder te verbreiden.

Eczeem bij het paard door Gastrophilus-larven.

Enigk 1) beschrijft enkele gevallen van eczeem bij paarden in Frankrijk. Dit eczeem
beperkte zich tot de wangen en strekte zich uit van de mondhoeken tot den masseter.
De typische strepen, die zich daarbij voordoen, wijzen op kruipgangen van larven.
Deze aandoening is reeds lang bekend; als oorzaak komen hiervoor larven van Gastro-
philus in aanmerking.
Dinulescu, die gedurende de jaren 1929—1930 uitvoerige
onderzoekingen hierover verrichtte, kwam tot de conclusie, dat de eieren op de haren
van de wang gelegd worden. De larven, die hier uit komen, zouden direct in de huid
dringen en binnen de epidermis naar de mondhoeken kruipen. Door den prikkel van
deze larven zou dit streepvormige eczeem ontstaan.
Enigk gelooft eerder, dat de eieren
aan de mondhoeken en de lippen gelegd worden en de larven, die zich daaruit ont-
wikkelen, zouden daar binnendringen en nu voor een gedeelte onder de wanghuid
kruipen en daar ten slotte verloren gaan. Hij baseert zijn meening daarop, dat het
streepvormig eczeem volgens zijn waarneming aan de mondhoeken begint.
Dinulescu
beschouwt uitsluitend de larve van G. inermis als de oorzaak van dit eczeem. Enigk is
daarvan nog niet overtuigd; volgens hem zouden experimenten dit nog nader moeten
bevestigen.

Een uitvoerige literatuurlijst is aan deze publicatie toegevoegd.

Tyroglyphus farinae als doodsoorzaak bij varkens 2).

Acht varkens en negen biggen waren lijdende aan diarrhee. De faeces waren dun slijmerig,
zwartgroen van kleur en verspreidden een zeer onaangenamen geur. Twee der zwaarste
varkens waren zeer ziek, de achtcihand was paretisch, vulva en anus waren gezwollen.
Er was geen temperatuurverhooging. Bij sectie van een big, die voor dit doel gedood
was, werd een diffuze maag- en darmontsteking waargenomen, en werden ascariden
gevonden. Specifieke verschijnselen van een infectieziekte ontbraken. Bij een gestorven
varken werd een acute maag- en darmontsteking en tevens een nieraandoening ge-
constateerd. Door het verdere onderzoek kon een infectieziekte worden uitgesloten.

Bij nader onderzoek van het verstrekte voedsel bleek, dat het meel op de boerderij
in hevige mate met mijten,
Tyroglyphus farinae, besmet was.

Twee cavia\'s, die dit meel tot voedsel kregen, stierven respectievelijk na 18 en na
94 dagen. De dieren bleken geleden te hebben aan een haemorrhagische ontsteking
van maag en darmen. De gevoeligheid van deze twee cavia\'s, ten opzichte van de meel-
mijten, was blijkbaar zeer verschillend. De pathogene werking dezer mijten zal waar-
schijnlijk moeten worden toegeschreven aan toxische uitscheidingsproducten en niet
aan een mechanische prikkeling. Daar de mijten zich voeden met de voedende be-
standdeelen uit het meel, wordt het besmette meel bovendien minderwaardig.

Baudet.

ZOOLOGIE.

Onze dierentuinen in den winter 1939 \'41. 3)

Het Februari-nummer van ,,der Zoologische Garten" van dit jaar is gewijd aan de
ervaringen in den strengen winter 1939—-\'40 opgedaan in 32 dierentuinen, verspreid
over een groot deel van Europa, nl. Nederland, Zwitserland, Hongarije, Italië, Dene-
marken, Polen, Tsjecho-Slowakije, Zuid-Slavië en Duitschland.

In het algemeen hebben de dieren de ongewoon hevige koude goed doorstaan, ook

3 ) Unsere Tiergärten im Winter 1939—\'40. Der Zoologische Garten, Bd. 13, H. 1-2, 1941.

-ocr page 41-

diegene, die in onverwarmde ruimten verbleven. Natuurlijk werd voor goede isolatie
en krachtiger voeding gezorgd. Vele tropische dieren, die in verwarmde ruimten
ondergebracht zijn, brachten ook bij de grootste koude en overigens niet te ongunstige
weersomstandigheden vaak eenige uren daags buiten door.

Dieren, die werpen moesten, werden binnengehouden met oog op de jongen, die
de koude niet zouden kunnen doorstaan.

De meeste verliezen waren bij watervogels door bevriezen, verhongeren, doordat
de dieren de dichtgevroren vijvers verlaten hadden en geen voedsel vonden en ook,
doordat ijs tusschen onder- en bovensnavel de voedselopname belet had.

Bevriezen van oor- en staartpunten kwam voor en laesies aan tong en aan de teenen
van vogels, door likken aan, resp. zitten op sterk afgekoelde ijzeren stangen.

Bij herkauwers vooral kwamen aandoeningen van hart, darmen en peritoneum voor
door koude vatten, met sterfgevallen.

Overigens bevat het tijdschrift een groot aantal interessante waarnemingen en
beschouwingen, die zich door de variatie in materiaal moeilijk laten samenvatten in
een kort referaat.

Joh. C. Pf.ters.

MENSCHELIJKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN OORSPRONG.

Over het aantoonen van specifieke agglutininen in spierweefsel en organen
van geslachte en gestorven dieren.

De methode van het aantoonen van specifieke agglutininen in spieren en organen
van geslachte en gestorven dieren werd door
Vellisto 1) uitgewerkt om eventueel een
intravitale infectie van geslachte of gestorven dieren met Bangbacillen, Breslaubacteriën
en Gartner-Jenabacillen aan te toonen. Hiertoe werden uittreksels gemaakt van spier-
weefsel, lever, milt en andere bloedrijke organen. Telkens werd 4 g substantie gebruikt
met 10 cc physiologische keukenzoutoplossing, waaraan 0,5% phenol was toegevoegd.
De eiwitstoffen werden door kort verwarmen in een waterbad bij 57—58° C. tot coagu-
leeren gebracht en door filtreeren verwijderd. De agglutinatieproeven werden bij o° C.
verricht, om het ontstaan van onspecifieke sedimenten te voorkomen.

In eenige gevallen is het nu gelukt, een titer van lever- en miltuittreksel te verkrijgen,
welke 4 maal lager was dan de bloedwaarde van het betreffende dier. Op deze manier
zou het dus mogelijk zijn een aantal geïnfecteerde dieren te onderkennen. Centrifugeeren
is daarbij niet aan te raden.

Daar het aflezen eerst na één dag of zelfs later moet geschieden en een verwarmen
van het uittreksel noodzakelijk is, is deze methode slechts dan te gebruiken, als het niet
van belang is een snel antwoord te verkrijgen, maar meer gelet wordt op een beslissend
resultaat. Is dus een koelhuis voorhanden, waar het betreffende dier zoolang kan worden
opgeborgen, dan is dit geen bezwaar.

De spierveranderingen bij mond- en klauwzeer.

De gegeneraliseerde myositis in het verloop van mond- en klauwzeer bij kalveren en
jonge runderen is, volgens
Cohrs 2), gekenmerkt door een hyaline degeneratie van de
spierfibrillen, gepaard gaande met ontstekingshaarden. Het bacteriologisch onderzoek
is negatief. Genetisch ziet men hetzelfde beeld als bij de myocarditis aphthosa, welke
door het virus wordt veroorzaakt. Bij oudere runderen kunnen de afwijkingen acuut
of chronisch zijn. Bij den laatsten vorm ziet men necrose en chronische ontstekings-
haarden, abscedeerende of phlegmoneuze processen, welke secundair optreden. De
hyaline degeneratie van de vaatintima en de media, alsmede de gewone medianecrosen
schijnen niet primair veroorzaakt te zijn. Gekleurde en ongekleurde afbeeldingen ver-
duidelijken verder den tekst.

-ocr page 42-

Het conserveeren van bloedplasma.

Van de pog\'ngen, het bloed als grondstof voor de menschelijke voeding te kunnen
gebruiken, bracht de fibrisol- en centrifugeermethode volgens Lux een bruikbare op-
lossing. Door toevoeging van natriumcitraat of natriumphosphaat wordt het bloed
vloeibaar gehouden en door centrifugeeren daarna van bloedlichaampjes bevrijd. Het
aldus verkregen bloedplasma blijkt voortreffelijk geschikt te zijn om te worden verwerkt
in z.g. kookworsten. Daarom mag men dit bloedplasma tot een hoeveelheid van 10%
thans in Duitschland aan worstmateriaal toevoegen.

Nu is gebleken, aldus Hepp *), dat bloedplasma een materiaal is, dat gemakkelijk
bederft en niettegenstaande bewaren in een koelruimte, binnen 4—5 dagen moet worden
verwerkt. Daarom werd uitgezien naar een methode, om het langer houdbaar te houden.
Hepp kwam nu bij zijn onderzoekingen tot de volgende resultaten:

De chemische middelen, welke voor het langer houdbaar maken van het plasma
werden beproefd, bleken geen van alle te voldoen. Rookdestillaat bleek, niettegenstaande
zijn sterk anti-bacterieele eigenschappen, ook ongeschikt, daar het, tengevolge van haar
reuk naar rook, een eventueel aanwezig bederf door deze rooklucht zou kunnen ver-
bergen. Door bevriezen gelukte het, plasma meer dan 9 maanden goed te houden
en daaruit een goede kookworst samen te stellen. Het bevriezen veroorzaakt een zeer
sterk uitvallen van fibrine, wat wel door een herhaalde toevoeging van fibrisol (3—4 %)
is te voorkomen. Het waterbindend vermogen van het plasma liep daarbij terug van
100% op 80%.

Door filtratie was het mogelijk een bacterievrij en dus langer houdbaar plasma te
verkrijgen. Als moeilijkheid heeft men bij deze methode de zeer geringe doorloop-
snelheid ; deze bedroeg n.I. niettegenstaande een vóórfiltratie, hoogstens 15—20 liter
per uur.

Het drogen van bloedplasma (volgens de methode van Spray) bleek wel een bruikbare
methode voor het houdbaar maken van het plasma. Deze methode was echter zeer duur.

Bij de proeven met gassen en bij het laten bewaren in een koelruimte hebben zuurstof
en stikstofoxyduul bij lagen en hoogen druk teleurgesteld. Bij zuurstof kon bij hoogen
druk (Hofiusmcthode) de houdbaarheid van het plasma in een koelhuis tot een half
jaar worden verlengd. Jammer genoeg krijgt men na een lange bewaring (boven 8 weken)
eenige reukafwijkingen. De behandeling met koolzuur gaf de beste resultaten. Reeds
een geringe koolzuurdruk van slechts 2 atmosfeer hield het plasma in het koelhuis een
halfjaar in onberispelijken toestand. Daarbij was een langzame toename van het bacterie-
gehalte waar te nemen. Bij hoogeren druk (5—6 atm) zag men een volledige belemmering
van den groei der bacteriën, zelfs deels een sterk terugloopen van het bacteriegehalte.
Met koolzuur verzadigd en bij hoogstens 1 atmosfeer bewaard plasma bleef slechts
korten tijd houdbaar. Ook bij kamertemperatuur was het koolzuur in staat, bij een druk
van 2 atmosfeer, de houdbaarheid met 4 dagen te verlengen. Bij 6 atmosfeer bleef het
zelfs 14 dagen goed.

De conclusie van Hepp was, dat de koolzuurtoepassing, daar zij eenvoudig in werking,
goedkoop en zoowel in groote als kleine bedrijven kan worden toegepast, en verder het
koolzuur de smaak van het plasma niet beïnvloedt en ook geen schadelijke gevolgen
heeft voor de gezondheid, tegenover alle andere methoden de voorkeur verdient, om
plasma langer houdbaar te maken.

Vergelijkende onderzoekingen over bloedplasma.

Door een bacteriologisch-cultureel onderzoek van monsters bloedplasma trachtten
Fleischhauer, Hermann en Gebauer s) na te gaan, waar en wanneer een vermeerdering
van het bacteriegehalte plaats vond. Onderzocht weiden 600 monsters van versch bloed,
fibrisolbloed, van door kloppen gedefibrineerd bloed, van bloedplasma en van uitge-
centrifugeerde, roode bloedlichaampjes. Eveneens werd het bacteriegehalte van de
fibrisoloplossing en van het bij de fabricatie gebruikte water vastgesteld.

-ocr page 43-

Het bleek, dat de onder de omstandigheden van de gewone praktijk genomen bloed-
monsters reeds bij het monsternemen sterk bacteriehoudend waren. De bacteriën,
uitsluitend coccen, coli en mesentericussoorten, geraken van de huid van het slachtdier af
in de bloedvloeistof. Hun aantal wisselde van 500.000 tot 5.000.000 per ccm. In de
bloedkannen heeft een sterke vermeerdering van het bacteriegehalte plaats, waarbij is
op te merken, dat de spoelvloeistof van onzindelijke kannen, reeds, voordat deze kannen
met bloed worden gevuld, zelf al 5 millioen bacteriën per ccm kan bevatten.

Het voor het fabriceeren van de fibrisoloplossing gebruikte water was, evenals het
fïbrisol zelf, bacterie-arm. Het bacteriegehalte van de fibrisoloplossing steeg in de voor
het opvangen van bloed bestemde vaten zeer sterk. Verder kon nog in de buisleidingen
naar de centrifuge een hoog kiemgehalte, vooral van anaërobe bacteriën, worden
vastgesteld.

Het bacteriegehalte van de uit den handel afkomstige plasmamonsters wisselde
tusschen de 50.000 en 20 en meer millioen kiemen per ccm, al naar de bij de bewerking
en fabrikatie waargenomen zindelijkheid.

Gedurende het bewaren in het koelhuis volgt nog een verdere vermeerdering van het
aantal bacteriën. Het door kloppen gedefibrineerd bloed had een 3 maal hooger bacterie-
gehalte dan fibrisolbloed en bezat dientengevolge een mindere houdbaarheid. Reeds
was dikwijls bij dit bloed op den dag van de inlevering een bederflucht waar te nemen,
in tegenstelling met het op gewone wijze gewonnen varkensbloed. Dit feit is een gevolg
van de onzindelijkheid bij het winnen van het bloed.

Een meermalen centrifugeeren van het bloedplasma was in de praktijk zonder invloed
op het bacteriegehalte. De bij het centrifugeeren afgescheiden roode bloedlichaampjes
waren veel sterker kiemhoudend dan het plasma. Vooral gaan de anaërobe bacteriën
in het bloedlichaampjessediment over.

Dientengevolge is de houdbaarheid van de roode bloedlichaampjes zeer gering, en
hun gebruik voor menschelijke voeding zeer bedenkelijk. Uit de roode verkleuring van
het plasma kan niet geconcludeerd worden, of oud bloed is verwerkt geworden.

Salpeter als pekelzout.

Onder salpeter worden kalium-, natrium, ammonium- of calciumzouten van hel
salpeterzuur begrepen, welke zouten zich door hun smeltpunt en hun oplosbaarheid
onderscheiden. De meest gebruikelijke salpeter bestaat uit kaliumnitraat. Als pekelzouten
worden verder nog gebruikt het nitriet (NaN02) en het stikstofoxyde (NO). Door het
pekelen zou men, behalve een mogelijkheid het gepekelde vleesch langer dan normaal
te kunnen bewaren, een kookvaste roodheid verkrijgen.

Naar Koller *) mededeelt, is de kleurstofdrager van het spierweefsel de myoglobine,
dat ook in verband staat met het haemoglobine van het bloed en een groote affiniteit
bezit voor gassen. Verbindingen met zuurstof, koolzuur, koolmonoxyde, stikstofoxyde,
zwavel- en blauwzuur zijn door specifieke absorptiestrepen in het spectrum te onder-
kennen. De natuurlijke spierkleur hangt af van de hoeveelheid myoglobine, den ouder-
dom, het geslacht en den voedingstoestand van het dier. De mooie, roode kleur van
versch vleesch berust op het oxymyoglobine, en in de diepere lagen van het vleesch
op het myoglobine. Al naar den graad van de vleeschrijping en de manier van bewaren
ontstaat op de oppervlakte zure haemoglobine, dat een roode, sepiabruine verkleuring
te voorschijn roept. De bij het koken te voorschijn komende grauw-bruine kleur van het
vleesch wordt door het haematine veroorzaakt. Met salpeter of nitrietpekelzout gepekeld,
niet-gekookt vleesch is donkerrood tengevolge van de voiming van stikstofoxyde, haemo-
globine, eventueel haemochromogeen. Na het koken krijgt het vleesch een helroode en
kookvaste kleur, welke door stikstofoxyde-haemochromogeen en haematine wordt
veroorzaakt. Fijnere kleurnuances, welke men bij worsten kan aantreffen, berusten, al
naar de fabricagemethode, op verschillende bloedkleurstofverbindingen.

Bij het pekelen wordt de salpeter tot nitriet gereduceerd. De reduceerende krachten
zijn het vleesch zelf en vooral de bacterieflora, welke reductase en hydrogenase vormt.

-ocr page 44-

Als bacteriesoorten komen ubiquitaire, halophiele, nitraatreduceerende staafjes en coccen
in aanmerking, waarvan het groeioptimum bij 5° C. ligt. Ongewenscht zijn gelijktijdig
vet- en eiwitsplitsende, halophiele bacteriën. Anaërobe bacteriën zijn bij het pekelproces
niet werkzaam. Een nauwkeurige differentiatie van de bacterieflora bij het pekelen
in het algemeen moet nog ter hand worden genomen.

Het resultaat van de pekeling hangt derhalve vooral af van het bacteriegehalte, welke
door gereedschappen en vloeistoffen, als pekel, pekelspuit, pekelbakken, pekelmessen,
enz. op het vleesch worden overgebracht. Een overdreven reinheid bevordert de flora
niet en heeft zoodoende een ongunstigen invloed op het pekelproces. De gebruikelijke
salpeterconcentratie bedraagt 0,3—10% van de hoeveelheid keukenzout. Te veel
salpeter maakt het vleesch bitter (scherp) en geeft het een bruingele kleur en heeft
verder een slechte kleurvastheid bij het aansnijden van worsten en een dispositie tot
ransig worden ten gevolge. Te geringe hoeveelheden salpeter laten het vleesch grijs-
achtig worden.

Tusschen de buitenste en de binnenste lagen van pekelvleesch bestaan allereerst
verschillen in zoutconcentratie. De pekeling met nitrietzouten werd van de praktijk uit
het eerst aanbevolen. Eerst in de jaren 1923—1928 kon deze pekeling de officieele
goedkeuring wegdragen, nadat door wettelijke voorschriften eventueel nadeelige gevolgen
voor de volksgezondheid werden voorkomen. Het voordeel van de nitrietpekeling bestaat
allereerst in tijdbesparing tengevolge van een sneller rood worden van het vleesch.

Verder is een voordeel de mooie, roode kleur van het vleesch zelf, dat tenslotte nog
minder nitriet bevat dan bij een pekeling met salpeter alleen. Tenslotte geschiedt de
nitrietpekeling onafhankelijk van de denitrificeerende bacteriën. Nadeelig is alleen
het dalen van het nitrietgehalte in het zout gedurende het bewaren, vooral bij een
zekeren vochtigheidstoestand van de atmosfeer. Hierbij verhoogt zich het nitrietgehalte
onder in de zoutlagen zeer, terwijl de bovenste lagen nog nauwelijks nitriet bevatten.

De gebruikelijke nitrietdoseering bedraagt 0,2—1 % van de keukenzouthoeveelheid.
Volgens de nitrietwet bevat nitrietpekelzout 0,5—0,6 % nitriet. Voor den mensch is
0,2 gram nitriet nog een indifferente dosis ; therapeutisch werken 0,2—0,3 gram, welke
bij asthma, bronchitis en dyspnoe worden gebruikt. De toxische dosis bedraagt 0,4 gram.
De nadeelige invloed ontstaat door de vorming van stikstofoxyde-haemoglobine, dat
een weefselasphvxie veroorzaakt. Tot dusver waargenomen ziektegevallen en sterfge-
vallen waren het gevolg van verwisseling met andere ziekten. Vooral gevaarlijk is het
nuttigen van nitrietbevattcnd gehakt en worstjes, daar het nitrietgehalte bij andere
vleeschwaren, tengevolge van het lang bewaren en de toebereiding voortdurend terug-
loopt, en dus het gevaar voor een intoxicatie steeds minder wordt.

de Graaf.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw,zijn
ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen, uitgegaan van
het Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te Groningen:

No. 47 (7) A : Over de mogelijkheid om den zuurgraad van den grond aan de hand
der onkruidvegetatie te beoordeelen ; een statistisch onderzoek over akkeronkruiden
op zand- en dalgrond in verband met de pH van den grond, door Dr. M. A. J.
Goede-
waagen.
Prijs ƒ 0.80.

No. 47 (8) A: Resultaten van een serie kalium-natrium-proefvelden, door Dr. A. H. A.
de Willigen. Prijs /o.70.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag
tegen den achter elk genoemden prijs.

A. v. H.

-ocr page 45-

Kennis van het koudbloedpaard, door Ir. J. Timmermans. 3e druk. Uitgave
N.V. Zuid-Nederlandsche Drukkerij, \'s-Hertogenbosch, St. Jorisstraat 37. Prijs ƒ0.20
met reducties bij meer exemplaren.

In de serie Moderne Veeteelt is deze 3e druk verschenen. Een boekje van 24 blz.,
waarin exterieur, leeftijdsbepaling, kleuren en kleurvererving, benevens wenken voor
het monsteren zijn verzameld.

Voor leerlingen van cursussen een handig boekje, mits de leeraar het een en ander
uitvoerig toelicht. In dit kleine bestek kon de schrijver natuurlijk de stof niet volledig
behandelen.

v. d. Plank.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Mededeeling van het Algemeen Bestuur.

Bij schrijven van 28 November 1941 werd aan de leden medegedeeld,
dat het Algemeen Bestuur der Maatschappij het bericht ontvangen had,
dat het niet meer noodig was mede te werken aan de voorbereiding van
de komende organisatie van de dierenartsen. Daarbij werd medegedeeld,
dat aan het A.B. vóór definitieve vaststelling der verordening inzage
daarvan zou worden verleend om het in de gelegenheid te stellen
eventueele wenschen naar voren te brengen en dat het A.B. voor de
benoeming van den eersten president een voordracht zou kunnen opmaken.

Op de vergadering van het A.B. van 18 December 1941, tot welke
vergadering ook uitgenoodigd waren de voorzitters van de afdeelingen,
de voorzitter van den Centralen Raad en de voorzitter van de Redactie
van het Tijdschrifl, is door het A.B. besloten te berichten dar het A
.B.
van verdere samenwerking afziet.

Namens het Algemeen Bestuur:
A.
van Heusden, Secretaris.

Van den voorzitter der Maatschappij, Prof. Dr. H. Schornagel is
dd. 20 December 1941 het bericht ingekomen, dat hij met ingang van
dien datum als voorzitter afgetreden is.

Het A.B. betreurt het ten zeerste dat Prof. Schornagel heeft gemeend
dat besluit te moeten nemen, het hoopt echter dat het gelukken zal
Prof.
Schornagel op zijn besluit te doen terugkomen. Prof. Schornagel
is zoo innig verbonden aan de Maatschappij dat een Maatschappij
zonder hem niet denkbaar is.

De secretaris, A. van Heusden.

BERICHTEN.

Aflevering van mond- en klauwzeerserum.

Met ingang van 1 Januari 1942 zal de expeditie van hoogimmuunserum en van
reconvalescentenserum tegen het mond- en klauwzeer verzorgd worden door het
Staats
Veeartsenijkundig Onderzoeklngs-instituut te Amsterdam.

Aanvragen voor toezending van deze sera zijn dus na dezen datum te richten tot den
Directeur van dit Instituut, Groote Kattenburgerstraat 7 (Marine Etablissement)
Amsterdam (C.).

-ocr page 46-

Telefonische bestelling is alleen mogelijk tot en met 15 Februari 1942 : op de eerste
5 werkdagen der week: van 10—17 uur; des Zaterdags van 10—12.30;

na 15 Februari 1942 : op de eerste 5 werkdagen der week : van 9—12 en 14—17 uur ;
des Zaterdags van 9—12.30;

telefoon No. 53322 (K No. 2900).

Voor spoedeischende gevallen is een beperkte hoeveelheid hoogimmuunserum aan-
wezig aan de volgende adressen :

Haren (Gr.) : Julianapark 2 ; Leeuwarden : Kruisstraat 43 ; Zwolle : Wipstrikker-
allée 110; Aerdenhout: Teding van Berkhoutlaan 17; Hillegersberg : Lefèvre de
Montignylaan 24 ; \'s-Hertogenbosch : Willem van Oranjelaan 38 ; Breda : Baronie-
laan 85; Sittard : Parklaan 12.

Benzine-distributie.

De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat heeft, gelet op par. 4
van zijn besluit d.d. 18 Juni 1940 betreffende het personenvervoer, goedgevonden :

ie. in te trekken de aanwijzing als deskundige op het gebied van het personenvervoer
van C.
Tenhaeff te Aerdenhout;

2e. aan te wijzen als deskundige op het gebied van het personenvervoer : L. P. de
Vries, Inspecteur van de Volksgezondheid te Leeuwarden.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

Verslag van de 73ste Kringvergadering.

Na de opening en lezing der notulen werd het jaarverslag over het vereenigingsjaar
1940—1941 goedgekeurd. Uit het jaarverslag blijkt, dat 4 vergaderingen werden
gehouden, waar voordrachten werden gehouden door coll.
Kok over „Een geval van
ziekte van Recklinghausen bij den hond", door coll\'.
Mol over „Enkele grepen uit de
ontwikkeling van het pasteurisatievraagstuk van melk, die tuberkelbacillen bevat", door
coll.
sigling over „Diergeneeskunde en Dierenbescherming" en door Prof. Klarenbeek
over „Iets over de ziekte van Carré".

Wat betreft de maatschappelijke vraagstukken, die de Kring bestudeerde, zij gememo-
reerd het polikliniekvraagstuk en het vraagstuk der opleiding van dicrenverpleegsters,
welk laatste punt door een causerie van coll.
Kok werd toegelicht.

In verband met het bedanken als secretaris van coll. Hoogstraten wegens drukke
werkzaamheden werd een bestuursverkiezing gehouden. Coll.
Ojemann werd als secre-
taris gekozen.

Hierna hield coll. Ojemann een voordracht over „Zijn de onderzoekingen van Leriche
ook van belang voor de veterinaire chirurgie ?" Spreker gaf een overzicht van den huidigen
stand der sympathicuschirurgie, zooals deze door
Leriche is ontwikkeld en betoogde
dat met name de gewrichts- en andere chirurgische skeletaandoeningen bij dieren door
chirurgisch ingrijpen op de sympathicus behandeld kunnen worden. Deze voordracht
verschijnt t.z.t. in het Tijdschrift.

De Secretaris, J. G. Ojemann.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

Jaarverslag over 1940—1941.

Dit keurig door den secretaris, den heer E. Brill, uitgebracht verslag begint met de
mededeeling, dat in het begin van het jaar de faculteitenkwestie eindelijk definitief
werd opgelost door het sluiten van een contract met het Faculteiten systeem. Daardoor
kreeg de D.S.K. de waardigheid, rechten en plichten van het U.S.C., in samenwerking
met U.V.S.V., U.S.R., K.S.V. „Veritas" en S.S.R. afd. Utrecht. Dit contract maakte
noodig een wijziging van statuten en huishoudelijk reglement. Van die gelegenheid
werd tevens gebruik gemaakt om nog enkele andere veranderingen aan te brengen en
enkele artikelen toe te voegen betreffende de honoraire bestuursleden en sport-onder-
afdeelingen.

Gewezen werd op de goede verhouding met de docenten van de Faculteit der Vee-
artsenijkunde en op den steun, van de Faculteit ontvangen.

Behalve een 4-tal huishoudelijke vergaderingen werden lezingen gehouden door de

-ocr page 47-

heeren H. J. Louwes, J. Kirch, Dr. Tinbergen, Prof. Krediet, Marsman, Dr. Kok
en Ir. Timmermans, terwijl een 2-tal films: de nieuwe Artis-film en „Een S.O.S. voor
het dier", werden vertoond.

Excursies werden gehouden naar het Instituut voor moderne veevoeding „De Schot-
horst", naar de Landbouwhoogeschool te Wageningen, het bedrijf voor grasdroging
en het landbouwbedrijf te Maarssen en naar het laboratorium van Prof.
ten Cate
te Amsterdam.

Naast deze wetenschappelijke werkzaamheden hadden nog feestelijke bijeenkomsten
plaats; uit alles blijkt dat het vereenigingsjaar goed geweest is.

Met het uitspreken van de hoop, dat de D.S.K. ook in de toekomst zijn voor de
veterinaire studenten onmisbare werk mag blijven verrichten, wordt het verslag gesloten.

A. v. H.

Het bestuur voor het jaar 1941 —1942 heeft zich als volgt samengesteld : D. M.
Zuydam, voorzitter ; J. E. G. J. Hartgers, secretaris ; D. Svs\'ierstra, penningmeester ;
H. J.
Stol, 2e voorzitter; C. van Kampen, 2e secretaris.

Secretariaat: Maliebaan 139.

Hondendistributie.

Met veel genoegen heb ik kunnen constateeren, dat meerdere dierenartsen gevolg
hebben gegeven aan mijn verzoek geen honden
onnoodig af te maken en de eigenaars te
verwijzen naar de mogelijkheid via de hondendistributie een goed tehuis te zoeken.
In de afgeloopen weken zijn hierdoor wederom tal van honden in een passend milieu
terechtgekomen, meestal op het platteland.

Op hoogen prijs zou ik het stellen, indien de dierenartsen wilden voortgaan met de
verwijzing naar de hondendistributie, wanneer verzocht wordt een gezonden hond af
te willen maken ; mocht een dierenarts een(ige) goed(e) adres(sen) weten, waar nog
voedsel genoeg verstrekt kan worden, dan zal ik ook daarvan gaarne nader bericht
ontvangen.

Loenersloot. J. J. Duyvené de Wit.

VLEESCHHYGIENE.

Een gemeentelijk slachthuis te Velsen.

Blijkens een mededeeling in de N.R.Ct. heeft de burgemeester van Velsen besloten,
met de N.V. Ijsfabriek en Koelhuis IJsvries te IJmuiden een huurovereenkomst aan
te gaan betreffende cenige gebouwen met bijbehoorend terrein aan de Visscherijstraat,
Middenhavenstraat en Industriestraat aldaar, van 1 Januari 1942 af tot 31 December
1946, tegen een huurprijs van ƒ 3800.- per jaar, om in deze perceelen een gemeentelijk
slachthuis te doen oprichten. Voor de inrichting van deze perceelen tot slachthuis heeft
de burgemeester een crediet van ƒ 50.000 toegestaan.

de Graaf.

Volgens een mededeeling in de dagbladen is Prof. Dr. H. C. L. E. Berger, na
zijn aftreden als Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst benoemd tot
raadadviseur bij het Departement van Landbouw en Visscherij, in tijdelijken dienst.

PERSONALIA.

Overleden: C. Fauel, Lisse.

I. van Klaveren, Arnhem.

Verhuisd: C. J. Bovée, Ossendrecht, naar Bergen op Zoom. Zuivelstraat 4g.

T. Kapteyn, Nieuwerkerk a. d. IJssel, naar Gouda, Krugerlaan 44.

-ocr page 48-

JAARVERSLAGEN

Personeels-
bezetting

Contrólebezoeken

Keurings-
personeel

Keurings-
dienst

Aantal
slachtingen

Winst

Verlies

> £

r- i «

•S cu

8II

èi
p 3

XV

ÖO c

as .2

> s

Winterswijk

1

ƒ 6715,66

6

6775

777

Opmerking:

Bij toepassing van de electrische bedwelming bij groot vee kwamen in het begin nogal spierbloedingen voor
in de bilspieren. Na gebruikmaking van een speciaal voor dit doel geconstrueerde bedwelmingstang,
verlaging van de stroomspanning tot 60 Volt, bekorting van den bedwelmingstijd bij pinken tot 15 sec.
en bij koeien tot 18 sec., en het vastzetten der dieren aan een ketting en ring in den vloer en vasthouden
bij den staart, kwamen geen spierbloedingen meer voor.

Zaanstreek

428

14

22307

107

Opmerking:

Het verslag begint met vermelding van den inhoud van de gemeenschappelijke slachthuisregeling, door
den Secr.-Generaal v. Binnenl. Zaken bij besluit van 4 Dec. 1940 vastgesteld. Daarin wordt o.m. bepaald
dut Zaandam een openbaar slachthuis in stand en in gebruik houdt, waar, behalve de slagers van Zaandam
ook die van de 9 overige Zaangemeenten kunnen slachten.
Slachthuisrechten zijn zoodanig, dat geen
ander batig saldo kan worden verwacht dan noodig is om een
reservejonds te vormen en in stand te
houden, dat niet blijvend grooter mag zijn dan J 50.000.—. Gedep. Staten kunnen een tegemoetkoming
verleenen in de door de slagers na 1 Jan. 1933 gemaakte onkosten voor het in overeenstemming brengen
van hun inrichtingen met de eischen van de Vleeschkeuringswet.

37 | 89

ƒ 484.22

312

5697

Opmerking:

Het vleeschverbruik steeg tot 31.7 kg per hoofd der bevolking (was 30.9 kg in 1939).

85 | 126 | 1008

223

12

10818

ƒ 19274.83

Apeldoorn

1

Opmerking:

De ophaaliienst voor gestorven vee heeft in 1940 tot volle tevredenheid gewerkt. Opgehaald werden
768 cadavers. Bij slagers in de buitenbuurtschappen en als huisslachting werden gekeurd 2616 dieren.

| ƒ 15551.55

60 | 122

273

638

8946

Hengelo

Opmerking:

Het vleeschverbruik bedroeg 35.8 kg per hoofd der bevolking.

-ocr page 49-

Tuberculosis

Aantal bacteriol.
vleeschonderzoekings-
gevallen

Cysticercosis

Echinococcosis

Ü O

£ S

u >

z-3

R.:

31

GK.:

1

VK.:

44

NK.:

15

P.:

3

V.:

69

S.:

2

Rund: 27 gevallen
of 1.75 %
hiervan 4 levend
23 afgest.

R.: 2.8%
V.: 0.06 %
P.: 10%

4.9 %

0.17%

2.16%

Totaal: 164 gevallen

Rund :

levend 0.21 %
afgest. 2.53 %

Graskalf:

levend 0.33 %
afgest. 0.77 %

R.: 2%
V.: 0.06 %

24.93

0/
/O

1.36 %

0.06%

9.32",

0.22%

0.03%

0.5 %

P.: 19.54 %

R.: 95 gevallen
GK.: 39
VK.: 2

NK.:

P.:

V.:

S.:

G.:

12

109
26
92
47
1

Totaal: 411 gevallen

R.: 93 gev. I
GK.: 2 gev. (

R.: 0.02 %
V.: 0.07 %

8.3 1

2.9

5.1 %

R.:

15 gevallen

GK :

6

VK.:

8

NK.:

4

P.:

10

V.:

36

S.:

2

Totaal: 81 gevallen

R.: afgest. 70 gev.
of 2 %;
levend 6 of 0.17%
GK.: levend 4
of 0.3 %

R.: 1.1%
P.: 11.2%

Totaal 106 gevallen,

waarvan 10 positief.

I.2 %

1 %

3 %

0.6 %

R.: afgestorven

111 gev. (4%)
GK.: afgest. 1 gev.

R.: 0.9 %
V.: 0.15%
P-: 4.7%

R.:

GK.:

VK.:

P.:

V.:

S.:

30 gevallen
2

13
55
23
1

6.7 %

0.4 %

i.2 %

0.6 %

3.5 %

Totaal: 131 gevallen

DE GRAAF.

-ocr page 50-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in October 1941.

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschcn de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd.)

Provincies

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerderijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen..........

Friesland...........

Drenthe ...........

Overijssel ..........

Gelderland .........

Utrecht............

Noord-Holland .....

Zuid-Holland.......

Zeeland ...........

Noord-Brabant......

Limburg...........

(2)

(28)

(24)
(107)1)
(306)2)
(976)
(683)
(2"59)
(49)
(293)

(62)

( 2)
(16)
(10)
(.06)
(206)

(404)
(234)
(968)
(47)
(\'57)
(4\')

\'27 (4)
1008 (61)
7 (2)
2\'
(O
89 (\'S)
\'37 (\'7)®)
2468 (66)\')
433 (37)6)

\'2 (3)
\'87 (>9)

20 (2)
75 (6)
659 (\'9)
160 (14)

78 (2)
302
(17)

72 (6)

52 (4)
256 (25)

\'52 (ic)
1104 (38)
\'57 (2)

40 (1)

i

9\' (5)
28 (1)
42 (3)
3\' (8)
59 (4)
496 (8)

2 (2)
2(2)

2(2)

i

86 (22)

9" (334)
30 (8)
\'9
(2)
43 (5)
630 (76)
1924 (288)
1430 (106)

6 (5)

104 (18)

(2)

38 (9)
212 (62)

(2)
\'9 (2)
43 (5)

174 (18)
198 (23)
295 (21)

6 (5)
\'5
(2)

2 (1)

Het Rijk ..........

(4689)

(2191)

4290 (201)

1113 (63)

2213 (105)

748 (30)

4(4)

3 (3)

5190 (866)

1007 (150)

1 ) Waarvan 47 inmiddels weer hersteld verklaard. 2) Waarbij 1 paard.

2 s) 16 „ „ 4 „ A. v. H.

-ocr page 51-

Uit de afdeeling voor Veterinaire Inwendige Ziekten en Buitenpraktijk.
Directeur: Prof. Dr. J. A. BEIJERS.

INTESTINALE AUTO-INTOXICATIES BIJ PAARD EN RUND.

Klinische les

door

F. H. VAN RAADSHOOVEN, Conservator.

Naar aanleiding van verschillende artikelen in ons Tijdschrift en in
buitenlandsche bladen, verschenen van de hand van Prof.
Seekles over
auto-intoxicaties, is het misschien nuttig Uw aandacht te vragen voor de
symptomatologie van eenige dezer afwijkingen, die wij reeds geregeld
gedurende vele jaren ontmoet hebben ; de theoretische en chemische zijde
van deze problemen zijn reeds in boven bedoelde geschriften uitvoerig
toegelicht.

Het waren bepaalde gevallen, die in geen enkel bekend ziektebeeld
pasten en ons eerst duidelijk werden na de gunstige uitkomsten eener
causale therapie in deze richting gesteld. Nadien werden ze geregeld
geconstateerd als een speciaal ziektebeeld, en opgevat als gevallen van
auto-intoxicatie en wel van enterogenen oorsprong.

Hieronder moeten worden verstaan die ziektebeelden, die onder be-
paalde pathologische omstandigheden optreden door een versterkt opnemen
in den darmtractus van giftige omzettingsproducten door rotting cn gisting
van eiwitten en koolhydraten uit normale voedingsmiddelen ontstaan.
Welke darmgiften hierbij een rol spelen zal van andere zijde vermeld
worden.

Bij den mensch zijn deze intestinale intoxicaties geen nieuws meer;
Becher gaf onlangs een uitgebreid overzicht van deze materie. Door een
reeks experimenteele, klinisch-chemische en bacteriologische onder-
zoekingen is veel aan het licht gekomen, maar nog meer is onbekend
gebleven. De sulfhacmoglobinaemie van
Hymans van den Bergh met
obstipatie en cyanose van de huid door
H2S veroorzaakt, ontbreekt niet
in deze opsomming van ziektebeelden en is wel een typische afwijking
in dit genre.

Ofschoon het begrip auto-intoxicatie ten onzent betrekkelijk iets nieuws
is en het onderzoek hiervan nog in het beginstadium staat, zijn toch ver-
schillende ziektebeelden bij paard en rund bekend, waarbij de pathogenese
in de darmtractus moet worden gezocht.

Allereerst bij het paard : de sufheid bij maagdarmcatarrh en obstipatie,
het syndroom van hoefbevangenheid door overvoedering zijn reeds eenige
voorbeelden uit de dagelijksche praktijk en de therapie hierbij ingesteld
zal zijn een causale, een eliminatie der giftstoffen uit de darmtractus en
uit de lichaamsweefsels door laxatie en aderlating. De doodsoorzaak bij een
korte, zeer heftige koliek door darmafsluiting, een torsio coli, is geen
peritonitis, maar een auto-intoxicatie. De gevallen van intestinale auto-
intoxicatie, die U als nieuwe ziektebeelden zullen worden voorgedragen,
waren in hun uiting zeer alarmeerend, echter tijdig in behandeling komende,

-ocr page 52-

eenvoudig in hun therapie en dikwijls verrassend en snel in hun herstel.
In letale gevallen was de sectie steeds onbevredigend en bestond er een
groote tegenstelling tusschen de ernstige ziekteverschijnselen en de patholo-
gische afwijkingen, nl. een darmcatarrh met lichte septische verschijnselen.
Het waren functioneele stoornissen zonder groote veranderingen in de cel,
waar Prof.
Schornagel in zijn laatste klinische les de aandacht op heeft
gevestigd.

Stelt U zich den volgenden patiënt voor : Een paard, dat gisteren nog
goed zijn werk heeft gedaan en normaal gegeten heeft, weigert nu al zijn
voedsel, staat er suf bij, rilt zoo nu en dan ; de defaecatie is normaal
geweest. Het voer bestaat uit goede haver en hooi, wat schillen en groenten-
afval. De temperatuur is 40.8, de hartslag 80, regelmatig, de ademhaling
60, costo-abdominaal. De mucosae zijn wat rood en vuil, er bestaat geen
klierzwelling, de mond is droog zonder foetor, meteorismus ontbreekt, er
zijn weinig borborygmi te hooren. Bij rectale exploratie is niets abnormaals
te constateeren, een niet overdreven vulling der darmen, wat strengen in
het scheil van boven naar beneden loopend, niet pijnlijk bij betasting, de
faeces zijn wat pappig, zuur stinkend. Zetten we den patiënt in zijn stand-
plaats wat om, dan stijgt de hartslag tot 90. De frequente ademhaling en
hooge temperatuur en het acute optreden der ziekte doen ons het onder-
zoek en de verdenking op het respiratie-orgaan vestigen. Auscultatie der
longen levert niets anders op dan verscherpt vesiculair ademen. Gevoelig-
heid in keel en trachea ontbreekt ; de geforceerde hoest, eindelijk opgewekt,
is krachtig.

Hebben wij hier met een acuut optredende pneumonie te doen, in zijn
beginstadium van „engouement", van hyperaemie der longen ? Daarvoor
is de hoest te krachtig geweest, dan zou een lang ingehouden, zwak hoestje
meer op zijn plaats geweest zijn, waarbij het dier pijn zou uiten en zich zou
krommen. Dan zou er bij een temp. van 40.8 een pols moeten zijn van 60
tot hoogstens 66, want bij acute pneumonieën heeft men steeds, dat tempera-
tuur en pols stijgen in een verhouding van 1 : 8. Wel moet men uit de
anamnese zeker zijn van het acute optreden. Immers bij pneumonieën kan
men ongetwijfeld ook een wanverhouding tusschen temperatuur en pols
krijgen en wel door relaxatie van den anus tengevolge van een hoogen
koortstoestand gedurende 3—4 dagen en wat de hooge polsfrequentie
betreft, door een bijkomende hartsdegeneratie. Bij dit acute lijden frappeert
deze abnormale verhouding ; het moet direct de aandacht trekken en is
het essentieelc bij de intestinale auto-intoxicaties van het paard, zelfs
pathognomonisch.

De therapie hierbij ingesteld moet gericht zijn op een verwijdering van
den schadelijken inhoud : een laxatie dus. Hier zou een arecoline toediening
op zijn plaats zijn ; we zien echter over het algemeen tegen een drastische
kuur op, en waar hier de inhoud der darmen nogal tamelijk is en een
stagnatie wel verondersteld mag worden, kiezen we liever de zachtere
methode van verweeking met sulfas natricus exsiccatus, en wel in een hoe-
veelheid van 600 gram. We voegen hieraan een lichte dosis extract, bella-
donnae toe, b.v. 5 gram, voor relaxatie van den darm, omdat wij aan-
nemen, dat obstipaties niet ontstaan door verlamming van den darm, maar
door een spasmus waar de contenta zich voor ophoopen. Dank zij de neus-
sonde kunnen we het geneesmiddel in ongeveer 4 liter oplossing zonder
bezwaar ingeven. Met het uitdrukkelijk verbod patiënt voedsel te ver-

-ocr page 53-

strekken, alleen om de 2 uur te laten drinken, verlaten we den stal, na een
vrij gunstige prognose te hebben gesteld. De bevinding na 24 uur is ver-
rassend : de temperatuur is gedaald op 37.8, ademhaling op 12 en de
hartslag op 40, ruime defaecatie, de laatste faeces zijn zelfs al pappig,
patiënt ziet er monter uit en heeft eetlust. Toestemming tot voedselver-
strekking in matige hoeveelheid wordt gegeven met een nabehandeling
van 2
X daags een poeder sal carolinum facticium.

Vele dergelijke gevallen zijn in behandeling gekomen met steeds even
snelle genezing. Steeds frappeerde de te hooge polsfrequentie onevenredig
hoog in vergelijking met de temperatuur.

Bij een meelhandelaar, waar excessieve voedering plaats vond, ver-
toonden respectievelijk alle vier paarden in den loop van enkele maanden
deze verschijnselen. Hierbij werd door een misverstand de ervaring opge-
daan, dat zonder behandeling in een licht geval, alDen door vasten, na
12 uur de toestand weer normaal was.
Becher kent aan „hongeren" een
groote ontgiftingswaarde toe.

Als verraderlijke coincidentie kwam hoesten, frequente ademhaling en
secretie uit den neus voor, waarbij nog méér aan een longlijden zou worden
gedacht. Expectorantia met atropine gecombineerd zouden patiënt bij
den dag slechter doen worden, de gestoorde defaecatie zou dan weer opvallen
en met een behandeling hiervoor zou men den patiënt zien genezen. In
het verloop van een catarrhale pneumonie zagen wc eens de temperatuur
dalen, maar de polsfrequentie stijgen. Hier werd een auto-intoxicatie
aangenomen, te meer, waar de observatie van den patiënt al eenige dagen
te geringe defaecatie aangaf. Deze interpretatie bleek juist te zijn, want
11a laxeeren daalde de pols overeenkomstig de temperatuur.

Meestal zonder pijnuitingen, komt lichte koliek hierbij voor, waardoor
de aandacht natuurlijk meer op de digestietractus wordt gevestigd als
zetel van het lijden. Zoo\'n volgend geval, waar het verloop minder vlot
plaats vond, zou de moeite van het vermelden waard zijn, te meer, omdat
zich hier een verschijnsel voordeed, dat bij meer verstoppingskolieken
geconstateerd kan worden. Patiënt begon met een heftigen koliekaanval,
die na eenige uren zakte. De temperatuur was 39.2, pols 66, het hatt was
zeer irritabel, want de minste beweging veroorzaakte een stijging der
frequentie tot 80.

Een groote dosis sulfas natricus had na 36 uur geen ander resultaat
gegeven dan waterdunne faeces, feitelijk slechts gekleurd water, een
paradoxale diarrhee dus, waarbij de massa bleef vast zitten.

Caecum en colon waren blijkens rectaal onderzoek niet gevuld ; ergens
anders, hoogstwaarschijnlijk in de onbereikbare maagvormige verwijding
van het colon, moest zich nog een vaste ophooping bevinden. De tempe-
ratuur was wat lager geworden, de pols echter nog hooger : 96. Gelukkig
wilde patiënt nog drinken, — in deze gevallen een verblijdend teeken —
en werd nog éénmaal daags met de neussonde wat sal carolinum in veel
lijnzaaddecoct gegeven. Daarna vertoonde het paard op den 4den dag
gedurende 24 uur een hikbeweging, synchroon met den hartslag van 90 in
de minuut, een echt intoxicatieverschijnsel. Ter ondersteuning van het
hart werd een groote dosis ol. camphorat. fortior. subcutaan ingespoten.
Pas op den 6den dag werd de ontlasting volumineuzer en daalde de pols
in enkele dagen naar het normale.

Bij verscheidene hardnekkige verstoppingskolieken, die vele dagen

-ocr page 54-

duurden en waar bij rectaal onderzoek colon en caecum vrij bevonden
werden, zoodat de zetel der obstipatie wel in de maagvormige verwijding
moest worden gedacht, vonden wij hooge polsfrequenties met extra-
systolen en onregelmatigheid, éénmaal zelfs een frequentie van 120 per
minuut, eenige dagen lang.

Waar vroeger de prognose bij koliek vooral op de polsfrequentie werd
gesteld, houde men rekening met deze verschijnselen van auto-intoxicatie.

De Moulin had met zijn histamine-experimenten ter ondersteuning
van het hart vooral papaverine intraveneus aangeraden, ofschoon hij de
werking van campher ten zeerste kon apprecieeren. Ons heeft de toepassing
ervan in enkele gevallen geen merkbare verbetering gebracht.

Bij een enkel geval deden zich zenuwverschijnselen voor : Een veulen-
merrie met haar veulen van drie maanden liep einde Juni reeds geruimen
tijd dag en nacht in een oude weide. Eenige dagen trof het den eigenaar,
dat het paard zich weinig verplaatste, wel eens kalm, in natuurlijke houding
liggend werd aangetroffen, wat ze anders nooit deed. Het onderzoek
leverde een temperatuur op van 37.8, een regelmatige pols van 50, een
ademhaling van 30, mucosae wat vuil, weinig borborygmi, rectaal niets
bijzonders, stinkende grasfaeces. Een middelmatige dosis sulfas natricus
werd voor deze maagdarmcatarrh ingegeven ; de patiënt werd opgestald
en haar alle voedsel onthouden. Den volgenden ochtend werd door den
eigenaar het ontstellende feit meegedeeld, dat het paard niet opkon, stijf
in den stal lag en volgens hem ,,de klem" had.

Ter plaatse aangekomen vonden wij patiënt languit, stijf, doornat van
zweet in den stal liggen, met schuim op den mond, hoofd en hals in opistho-
tonus. Buiten verwachting gelukte het ons haar op de been te helpen en
uit den stal te voeren. Merkwaardig was het, dat ze bij stilstand begon
te wankelen en dreigde neer te vallen, terwijl in beweging gebracht de
wankelende gang verbeterde. Ze liep dan met stijve, sleepende voor- en
acliterbeenen, gestrekt in knie- en spronggewrichten, net zooals een melk-
zieke koe dit typisch doet door spierzwakte. De ademhaling was zeer
frequent en abdominaal, de hartslag 80, bonzend, de gezichtsuitdrukking
strak, de neusgaten wijd open, de ooren stokstijf, mond in trismus niet te
openen. Wat alleen aan het beeld van tetanus ontbrak was, dat bij het
hoofd opheffen de membrana nictitans zich niet over het oog uitspreidde.
Patiënte onderging een overvloedige aderlating, vertoonde een paar uur
later een hikbeweging, weer eenige uren later was de mond losser en dronk
ze wat, nam wat hooi, terwijl de pols nog steeds 80 bij een temperatuur
van 38.2 was.

Weer eenige uren later traden koliekverschijnselen op en was ze spoedig
dood. De sectie in het Pathologisch Instituut leverde het volgende op :
versch cadaver, slappe buikwand, septische enteritis, maag leeg, in de pars
pylorica een pleksgewijze catarrhale ontsteking, darm atonisch en met
zeer veel dunnen, abnormaal stinkenden inhoud, ook in den dunnen darm.
Bloedingen in de mucosa, vooral van het duodenum en daar weer het
meeste om de Vatersche papil. In de tweede helft van het jejunum geringe
slijmige exsudatie. Caecum- en colonmucosa veel te rood. Sepsis. Myode-
generatie cordis, parenchymateuze degeneratie van lever en nieren, geringe
pulpaverweeking in de milt. Petechiën subepicardiaal en in de buurt van
de aorta onder de pleura en ook enkele onder de pleura van de zeer hyperae-
mische en sterk oedemateuze longen. Zenuwverschijnselen tijdens het leven

-ocr page 55-

zullen door een enterogene auto-intoxicatie verklaard moeten worden.
Jammer genoeg is hier geen bloedanalyse verricht, waar dit een geval was
veel gelijkend op „grass-disease".

Dezen zomer werd ons een paard gebracht, dat een dergelijke locomotie-
afwijking vertoonde. Enkele dagen te voren had het een spoorreis van
24 uur gemaakt en had hier twee dagen deels in de wei, deels op stal
doorgebracht. Men merkte op, dat de gang minder werd totdat het
tenslotte niet meer op kon, nadat het was gaan liggen. Per as naar de
kliniek vervoerd, met moeite opgericht, vertoonde het dezelfde eigenaardige
verschijnselen : drang tot voortbewegen, stilstaande : wankelen en neiging
tot vallen, in beweging : wankelende gang verbeterde, stijve beenen met
gestrekte gewrichten. Ademhaling frequent met gesperde neusgaten,
hartslag bonzend en zeer frequent.

Een intraveneuze Ca-Mg-injectie bracht spoedig verbetering in den
toestand, na een halfuur was het gedrag en de gang weer absoluut normaal
en bleef het dier verder zonder afwijkingen.

De analyse van het bloed luidde: Ca- 9.8 (een Ca-gehalte van 9.8 mg %,
normaal 13 a 14) P-3, 44 mg % (hoog) Mg:2, 2 mg % (normaal).

Ziehier eenige gevallen, waarbij zich zenuwverschijnselen voordeden,
analoog aan grastetanie bij het rund, voorafgegaan door een maagdarm-
afwijking, met een sectie-bevinding vooral in den darm gelocaliseerd, van
waaruit toxinen, een sepsis veroorzakende, degeneratieve veranderingen
in de hoofdorganen opwekten, die tijdens het leven onevenredig ernstige
functioneele stoornissen openbaarden. De climax in de verschijnselen, die
we hier bij het paard waarnemen, van maagdarmcatarrh naar enteritis
met sepsis, gepaard met zenuwafwijkingen, zullen we straks eveneens bij
het rund aantreffen.

Alweer naar de resultaten van de therapeutische maatregelen kan men
met groote waarschijnlijkheid auto-intoxicatie als pathogenetische factor
aannemen bij een eigenaardige stalziektc, die zich in Zeeuwsch-Vlaandcren
gedurende sommige najaren voordeed. Bedoeld wordt de ziekte door Prof.
Wester in zijn leerboek beschreven onder ,,Botulismus". Ik zag de af-
wijkingen in verscheidene stallen zuiver als algemeene lichaamsparese,
koortsloos, zonder bulbairsymptomen ; het eerste geval meestal peracuut
in i—2 dagen letaal eindigend, de opvolgende in langzamer tempo. De
secties vertoonden degeneratie der organen en darmcatarrh. Steeds is het
mij gelukt, na het eerste, de andere paarden voor de ziekte te vrijwaren
door ze te onderwerpen aan een aderlating, laxatie door arecoline en aloë,
een dag hongeren en verder streng dieet. Het waren meestal stallen met
excessieve voedering ; de zwaarste paarden gingen er het eerst aan. Ont-
trekking van het „toxische" voer is door mij niet toegepast; in gevallen,
waarin ik hiertoe genoodzaakt werd, zag ik het later toch weer voeren,
echter zonder nadeelen. Heel goed herinner ik mij, door de verzekering
in consult geroepen, de behandeling van het laatste paard in een aangetasten
stal. Patiënt, die in het verloop van eenige dagen slapper en slapper werd
en slechter at, werd gered door aderlating en purgantia.

Misschien dat hierbij de door Becher aangehaalde „dysbacterie" als
aetiologische factor in het spel is.

Ook bij het rund heeft men verschillende ziektebeelden, waar de aetiolo-
gie in deze richting gezocht moet worden \'en de therapie op het digestie-
apparaat gericht is : urticaria, mummificatie van de witte huid, acuut

-ocr page 56-

longemphyseem, waarbij toxinen werkzaam zijn, die in de darmtractus
ontstaan uit normaal voer en respectievelijk anaphylactisch, photo-
sensatorisch en allergisch werken.

Men ziet acuut longemphyseem alleen veelvuldig optreden gedurende
die zomers, wanneer bij bijzonder daarvoor gunstig weer na het hooien
overvloedig gras groeit, zoowel op de naweiden als op de oude weiden,
terwijl bij droge of koude zomers, met weinig eten, geen acuut longemphy-
seem gezien wordt.

Ook bij grastetanie heeft men naast de heftige zenuwverschijnselen
steeds darmafwijkingen en hierbij geldt : hoe meer gras bij het in de wei
brengen, hoe meer kans op grastetanie. Zelfs na een verblijf van enkele
maanden in het gras kan „verweiden" weer gevallen van grastetanie
geven, als in excessen getreden kan worden.

Het komt dikwijls in het begin van den weide tijd voor, dat de boer een
koe op stal zet, omdat ze uit de melk is en te weinig eet. Nadat ze ook op
stal eenige dagen te weinig eetlust vertoond heeft, wordt hulp ingeroepen.
Hier moet men steeds verdacht zijn op een „latent" geval van grastetanie,
al kan men niets anders constateeren dan een maagdarmlijden. Zelfs na
3—4 dagen kan een krampaanval, die meestal zeer heftig en kort van duur
is, een verrassend einde maken aan dit schijnbaar doodeenvoudige indigestie-
geval.

Ook bij melkziekte ziet men soms na den partus een koe eenige
dagen lusteloos hangen, voordat ze het volle beeld dezer ziekte vertoont.

Het volgende ziektebeeld, dat nog al eens voorkomt, moet ook als
intestinale auto-intoxicatie worden geinterpreteerd: een koe, die \'s ochtends
nog goed heeft gegeten en haar volle melk heeft gegeven, weigert \'s avonds,
staat er loom en ziek bij, rilt zoo nu en dan en is geheel uit de melk. Tem-
peratuur 41.3, pols 60 regelmatig, ademhaling 60. Zoo nu en dan spontaan
hoesten, bij auscultatie verscherpt vesiculair ademen. De pens is zeer goed
gevuld, voelt vast aan, de pensbewegingen zijn vertraagd en zwak, de
boekmaaggeruischen afwezig; de uier voelt normaal aan. Bij deze
alarmeerende temperatuur vragen wij ons af: kan dit miltvuur zijn of wel
een beginnende pneumonie? Als in een miltvuurstal bij een controle een
koe met hooge koorts wordt aangetrolfen, dan vindt men cle patiënt bij een
temperatuur van 41.5 kalm herkauwen, ze heeft volop gegeten, haar volle
quantum melk gegeven, maar de hartslag is bonzend met een frequentie
van ongeveer 100 slagen ; ook bij pneumonie moet de pols hoog zijn.

Dit is een indigestie met auto-intoxicatie verschijnselen, die door laxatie
en vasten geneest.

In tegenstelling met het paard gaat bij het rund de temperatuur veelal
stijgen, de hartfrequentie dalen. Bij ernstige, langdurige indigesties, bij
chroniciteit dus, ziet men zelfs extra-systolen en intermissies optreden.
Bij den mensch komen extra-systolen bij maagdarmafwijkingen ook voor ;
bij het rund is door
Wyssmann de polsdaling bij maagdarmziekten be-
schreven, zooals die door ons ook herhaaldelijk is gevonden.

Van ouds kent men de zware indigesties, waarbij het syndroom van
melkziekte optreedt en waar laxatie genezing brengt.

Van de laatste tien jaren kennen we de appelenvergiftiging, die zich
eenige najaren voordeed, toen de appeloogst overvloedig was en de koeien
na den pluk weer in den boomgaard werden toegelaten en in een halven
dag groote hoeveelheden „val" aten. Men zag dan het complete beeld

-ocr page 57-

van melkziekte optreden, met de typische bloedanalyse ; de intraveneuze
Ca-Mg behandeling werkte dan ook schitterend.

Bij maagdarmstoornissen lijdt de Ca-resorptie en zoo kan bij goede
productiedieren, die in een labiel mineralen-evenwicht verkeeren door
een tekort aan Ca, zich het melkziekte syndroom openbaren, waarbij dus
de bloedanalyse de typische afwijking geeft en de Ca-behandeling prachtig
effect heeft. In een verder stadium van het lijden krijgt men door auto-
intoxicatie andere afwijkingen in de bloedsamenstelling. Men ziet ver-
schijnselen van sopor of omgekeerd van excitatie optreden, waarbij de
Ca-therapie faalt, zoolang de toxinen niet uit den darm verwijderd zijn
en hun werking kunnen blijven doen gelden. Op het oogenblik zelf kent
men de bloedanalyse niet en moet men toch een Ca-injectie toepassen ook
bij wijze van diagnostische inipuitirg. (Het is absoluut af te raden de
volle dosis te infundeeren, daar men dan groote kans zou loopen den
patiënt onder de handen den hartsdood te zien sterven). Men krijgt dan
öf een oogenblikkelijke, algeheele genezing, óf slechts een gedeeltelijke
opleving van enkele uren, gevolgd door een recidive van den vorigen
toestand en letaal einde. Bij sectie vindt men dan : darmcatarrh en sepsis.

In het verloop van het mond- en klauwzeer treft men deze maagdarm-
afwijkingen aan en gedurende zware epidemieën ziet men aan dezen gastro-
intestinalen vorm door auto-intoxicatie de meeste slachtoffers vallen. Ook
hartsanomalieën doen zich hier veel 1 jij voor, die door een laxans opgeheven
kunnen worden, zoolang het in den beginne nog een functioneele stoornis is,
maar niet als het reeds als organisch affect de vorming van het „tijgerhart"
heeft bereikt.

Deze septische vorm kan men voor een groot percentage voorkomen,
als men in het beginstadium reeds elke stagnatie in het darmkanaal door
een zacht laxans opheft. Ongetwijfeld zal door geregelde derivatie de
werking van het specifieke virus-toxine verminderd zijn.

Als laatste ziektebeeld, veroorzaakt door darmtoxinen bij normale voe-
ding, is de z.gn. „lal" bij de kalveren te beschouwen.

Dit ziet men optreden bij mestkalveren, die groote hoeveelheden zoete
melk krijgen ; ook bij oudere kalveren, die buiten loopen, maar sterk
bijgevoerd worden met meel en melkproducten. Meestal gaat er een dag
voorbij, dat het dier zijn rantsoen eenmaal weigert en vervolgens na den
volgenden maaltijd plotseling benauwd wordt en in heftige excitatieaanval
succombeert. Zoo ziet men dagelijks één of meer gevallen den koppel
aantasten. Het is mij steeds gelukt door laxatie, een dag vasten en verder
streng dieet, na het eerste geval de anderen voor deze ziekte te vrijwaren.
Pi of.
Sjollema gaf indertijd na een enkele bloedanalyse een intraveneuze
toediening van Mg-Cl2-solutie als therspeuticum aan.
Ongetwijfeld zijn er meer ziektebeelden bij paard en rund, die door
intestinale auto-intoxicatie worden veroorzaakt. Als men
Becher\'s publi-
catie voor zich neemt, zal veel van het aangehaalde op onze huisdieien
toepasselijk zijn. Waar deze laatste steeds in topprestatie moeten ver-
keeren, zal noodzakelijk excessieve voeding veel tot deze afwijkingen aan-
leiding geven.

Het zijn speciaal de eerste afwijkingen bij het paard en het rund, waar
ik, als doel van dit relaas, uw aandacht op vestigen wilde.

Resumeerende: Veel voorkomende indigesties en maagdarmcatarrhen,
die gemakkelijk tot vergissingen aanleiding kunnen geven, bij het paard

-ocr page 58-

OPERATIEVE VERWIJDERING VAN EEN AARDAPPEL UIT
DEN SLOKDARM VAN EEN KALF,

door

H. R. WIGERSMA en H. J3ARRAU.

Op io Augustus des morgens werd onze hulp ingeroepen bij een kalf,
dat volgens den eigenaar een aardappel in de keel zou hebben.

Dien morgen had het diertje, dat ong. 3 maanden oud was, niet meer
gedronken ; de aardappel was er waarschijnlijk den vorigen avond bij het
voeren ingekomen.

In het halsgedeelte van den slokdarm was door palpatie geen vreemd
lichaam vast te stellen.

Bij onderzoek met dc maagsondc stuitte deze op weerstand ongeveer
15 cm voor den maag-ingang. Het bleek niet mogelijk het vreemde voor-
werp naar de maag toe te duwen. Besloten werd nog even af te wachten
of het voorwerp zich soms spontaan zou verplaatsen. Des avonds bleek
het inderdaad iets verder geschoven te zijn ; den volgenden morgen.
11 Augustus, was geen verandering van plaats meer te constateeren. Het
was ook toen niet mogelijk met de maagsonde het voorwerp door te duwen.

Besloten werd tot slachten te adviseeren. De eigenaar had ons echter
het woord „operatie" hooren noemen en kwam met het verzoek, dit toch
te willen probeeren, daar het een zeer waardevol stamboekstiertje betrof,
hoewel wij hem verzekerden, dat er practisch geen kans van slagen bestond.

Op 11 Augustus, des namiddags, werd besloten de operatie dan maar te
probeeren.

Dc bedoeling was rumenotomie te doen en dan te trachten via de maag
het vreemde voorwerp te bereiken, hetzij met de maagsonde het voorwerp
naar boven te duwen tot in het halsgedeelte van den slokdarm en dan te
probeeren het verder naar boven te verplaatsen, of, als dat niet mogelijk
was en het voorwerp viel te bereiken, het naar de maag toe te werken.

Na scheren, desinfecteeren met tinctura jodii en toepassing van locaal
anacsthesie, werd in de flank, ong. 2 vingerbreedten achter de laatste rib
en ong. evenwijdig daaraan, een huidsnede gemaakt van ong. 15 cm lengte.

Daarna werden spieren en peritoneum gekliefd, vervolgens de penswand
aan de spierwond vastgehecht, daarbij zorg dragend dat alleen serosa en
muscularis doorstoken werden. Hierna werd ook de penswand doorsneden.

gekenmerkt, bij matige tot hooge temperatuur, door onevenredig hoogere
polsfrequentie ; bij het rund, bij zeer hooge, miltvuurachtige temperatuur
door lage polsfrequentie ; bij beiden veroorzaakt door intestinale auto-
intoxicatie.

Om uit de chaos van giftige omzettingsproducten in den darm de specifiek
toxische stoffen aan te wijzen, die tot de verschillende pathologische af-
wijkingen aanleiding kunnen geven, is een taak van ontzaglijken omvang
voor den veterinairen chemicus.

Door samenwerking met hem zal de clinicus een bijdrage kunnen leveren
tot de oplossing dezer problemen.

-ocr page 59-

De snede werd zoo groot gemaakt, dat passage met den arm mogelijk was.

Zooals te verwachten was, ontsnapte wat gas, daar er eenige tympanie
bestond. Er was niet veel pensinhoud en deze was breiig van consistentie.
De pensinhoud werd niet verwijderd om de wond niet onnoodig te ver-
ontreinigen.

Nu werd de arm in de pens gebracht en de netmaag opgezocht, daarna
de opening van den slokdarm, waarbij de slokdarmsleuf een uitstekend
oriëntatiepunt vormde.

Met twee vingers was vlak voor de uitmonding van den slokdarm de
aanwezigheid van een vrij grooten aardappel te constateeren.

Nu werd getracht deze naar de maag toe te werken. Daartoe werd de
maagsonde door den mond in den slokdarm gebracht om tegendruk te
hebben. Tenslotte lukte het den aardappel gedeeltelijk stuk te knijpen en
te verwijderen. Dit gedeelte van de operatie was hiermede beëindigd ;
nu restte nog het hechten van de wond.

De penswand-wond werd met behulp van een Lambertsche hechting
gesloten. Daarna werden peritoneum, spierlaag en huid afzonderlijk met
knoophechtingen gehecht.

De wond werd bedekt met jodoform-collodium.

Het kalf maakte na de operatie een zeer zieken indruk, dronk nog eenige
slokken schoon water.

De prognose werd ongunstig gesteld : er was immers een ontsteking van
den slokdarm te verwachten op de plaats waar de aardappel ingeklemd
had gezeten. Bovendien vertrouwden wij onze aseptiek niet geheel, daar de
operatie niet onder voor een dergelijken ingreep ideale omstandigheden had
plaats gevonden.

Eenige uren post opcrandum werd ong. 2 1 ondermelk met lijnmeel
met de flcsch ingegeven in de hoop den slokdarm in te hullen en vergroeiing
tegen te gaan. Tevens werd het noodzakelijk geacht het dier voldoende
vocht en liefst zooveel mogelijk voedsel toe te dienen om den algemeenen
toestand te verbeteren. De temp. was toen 38° C.

Den eersten dag na de operatie kreeg het dier met de flesch totaal ong.
g 1 karnemelk en at het wat gras. Om ong. 7 u. in den namiddag lag het
zelfs te herkauwen. De temperatuur was toen 38°.2, dus nog wat aan den
lagen kant.

Den tweeden dag post op. werd weer karnemelk gegeven. Het dier maakte
toen echter weer een meer zieken indruk. Den derden dag post op. was de
toestand weer wat beter : het diertje had toen ook wat diarrhee.

Karnemelk werd weer ingegeven, echter nu wat verwarmd ; het diertje
at wat gras en hooi. Den volgenden dag was de ontlasting weer normaal.
Van dien dag af ging de toestand geregeld vooruit ; op 14 Aug. werd het
dier voor het eerst buiten op het gras vastgezet, waar het lustig liep te
grazen. De karnemelk werd nu gulzig gedronken, nog steeds wat verwarmd.

Op 17 Aug. kwam tusschen de hechtingen wat etter te voorschijn, waarom
de arie onderste hechtingen werden verwijderd om betere afvloeiing van
exsudaat te krijgen.

De temp. was toen 390. In de wond werd een gaas-drain ingebracht,
welke tweemaal per dag werd ververscht.

De algemeene toestand was uitstekend, al was de ontlasting wat dun.
Veertien dagen na de operatie werden alle hechtingen uit de huid ver-
wijderd ; er ontstond een kleine pensfistel, maar de algemeene gezondheids-

-ocr page 60-

toestand bleef goed, zoodat het dier naar zijn eigenaar terug kon worden
gebracht om daar verder verzorgd te worden. Vijf weken na de operatie
was de pensfistel genezen en het dier weer volkomen gezond.

St. Anna Parochie, October 1941.

Samenvatting.

Een drie maanden oud, waardevol stamboek-stierkalf krijgt een aardappel
in den slokdarm, die ongeveer 10 cm voor de maagopening blijft vastzitten.
Nadat alle andere middelen om den aardappel te verwijderen falen, wordt
tot operatie besloten. Er wordt rumenotomie verricht en door de pens heen
gelukt het met de hand den aardappel te bereiken, die, door de ingebrachte
slokdarmsonde gefixeerd, in stukken kan worden verwijderd. De wond in
de pens wordt met een Lambertsche hechting gesloten. Peritoneum, spieren
en huid worden afzonderlijk gehecht. Wel ontstaat een kleine pensfistel
door necrose, maar na vijf weken is het kalf volkomen genezen.

Zusammenfassung.

Kin 3 Monate alles, wertvolles Herdbuchstierkalb bekommt eine Kartoffel in den
Schlund, die ungefähr 10 cm vor der Magenöffnung stecken bleibt. Nachdem alle
anderen Mittel, die Kartoffel zu entfernen, versagt hatten, wurde eine Operation
beschlossen.

Es wurde Rumenotomie verrichtet, und durch den Pansen hindurch gelang es, mit
der Hand die Kartoffel zu erreichen, die nach Fixierung durch die eingeführte Schlund-
sonde in Stücken entfernt werden konnte. Die Wunde im Pansen wurde mit einer
Lambertschen Naht geschlossen. Peritoneum, Muskeln und Haut wurden getrennt
genäht. Es entstand zwar eine kleine Pansenfistel durch Nekrose, aber nach 5 Wochen
war das Kalb wieder völlig geheilt.

Summary.

A 3 months old herd-book bull-calf of great value got a potato in its oesophagus ;
about 10 cm before the upper orifice of the stomach, it sticked fast. After trying to
remove the potato in different ways with no success the authors decided to operation.

Rumenotomia was carried out and through the paunch they succeeded in reaching
the potato, that fixed by the stomach tube, could be removed into pieces. The wound
in the paunch was closed with a Lambertsuture. Peritoneum, muscles and skin were
separately sutured. A small paunch fistule was caused by necrosis, but after 5 weeks
the calf was totally recovered.

Résumé.

Un veau mâle de valeur et à pédigree âgé de 3 mois est atteint d\'une obstruction
de l\'oesophage par une pomme de terre fixée à environ 10 cm de l\'ouverture stomacale.
Après avoir vainement essayé tous les moyens pour enlever la pomme de terre, on se
décide à l\'opération.

On pratique la rumenotomie et l\'on parvient à travers le rumen à atteindre avec
la main la pomme de terre fixée au moyen de la sonde oesophagienne et à l\'enlever
morceau par morceau. La plaie du rumen est fermée au moyen de la suture de Lambert.
Le péritoine, les muscles et la peau sont suturés séparément. Il se produit une petite
fistule ruminale par nécrose, mais après 5 semaines le veau est entièrement rétabli.

-ocr page 61-

Uit de af deeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

ENTING TEGEN MOND- EN KLAUWZEER MET CRYSTAL-
VIOLET-VACCIN ALSMEDE MET BIJ 37° C. GEDOOD
VIRUS BIJ DE CAVIA,

door

Prof. Dr. L. DE BLIECK en Dr. JAC. JANSEN.

Om bij ziekten, veroorzaakt door een filtreerbaar virus, tot een preven-
tieve enting te komen, wordt getracht het virus zoodanig te beinvloeden,
dat een entstof verkregen wordt, die immuniteit doet ontstaan op een
zoo gevaarloos mogelijke wijze. Deze beïnvloeding kan van velerlei, o.a.
van chemischen aard zijn. Het crystalviolet is een stof, die wat de beïn-
vloeding van virus betreft, de aandacht waard is.

Wij vermeldden in 1939 reeds de proeven van Bryde en Coi.e (i) met
varkenspest-crystal-violetvaccin. Wij verrichtten zeil\' op kleine schaal een
proef met varkenspest-crystalviolet-vaccin en meenden op grond van de
resultaten en de gegevens uit de literatuur deze wijze van virus-beïnvloeding
belangrijk te mogen achten (2).

In analogie met varkenspest heeft Graub mond- en klauwzeer-crystal-
violet-vaccin bij runderen toegepast; in 1938 deelde hij hierover zijn
eerste resultaten mede (3), die eveneens door
Flückiger werden genoemd. (4)

Graub, Zschokke en Saxer gaven in 1939 een uitvoerige mededeeling
over hun entingen met crystalvioletvaccin (5), later nog aangevuld met
een publicatie in 1940 (6), waarin zij mcdedeelen, dat in Zwitserland opruim
5000 bedrijven hun enting tegen mond- en klauwzeer werd toegepast.
Hun eindconclusie luidt : ,,Die Anwendung der Krystallviolettvakzine in
mehr als 5000 Bsstanden im Seuchcngebiet hat ergeben, dass durch dieses
Impfverfahren ein weitgehender Schutz gegen die Maul- und Klauen-
seucheinfektion hervorgerufen wird. Die Durchbrüche der Immunitat
betragen 0,09 bis 0,35 % der geimpften
Bi\'stande."

Graub, Zschokke en Saxer bereiden het vaccin door aan virushoudend
bloed nog virus, verkregen uit blaarlymphe en -epitheel, toe te voegen ;
om het virus te dooden wordt crystalviolet-oplossing gebruikt; nadat het
mengsel 10 dagen bij 38°
C. heeft gestaan is het virus gedood ; later is
men overgegaan tot 5 dagen bij 38°
C. Flückiger (4) en Schmid (7) beoor-
deelen deze vaccinatie minder gunstig.
Schmid zegt o.a. in zijn publicatie,
dat het vaccin geen ent- mond- en klauwzeer veroorzaakt, doch dat
door de enting soms ziektetoestanden ontstaan, die doodelijk kunnen zijn;
Frei heeft getracht hiervan de oorzaak op te sporen (8). Hij verrichtte
dit onderzoek bij caviae. Alle veertig ingespoten caviae kregen locale
reactie, in 24 gevallen gevolgd door necrose. In 8 van deze gevallen van
necrose werd de cavia voor bacteriologisch onderzoek gedood, drie maal
werden anaërobe microörganismen gekweekt. Immuniteitsproeven bij
caviae werden door
Frei niet verricht.

Op grond van bovenstaande Zwitsersche literatuur leek ons de vaccinatie

-ocr page 62-

volgens Graub, Zschokke en Saxer belangrijk genoeg om nader te
bestudeeren ; het liefst hadden wij onze experimenten bij runderen verricht,
doch dit was om financieele redenen onmogelijk, zoodat wij ons hebben
moeten bepalen tot de cavia als proefdier.

In een eerste experiment hebben wij getracht het volgende te onder-
zoeken :

Proef i.

2. geeft bloed, genomen van aan mond- en klauwzeer lijdende dieren,
dat io dagen bewaard wordt bij 37° C. en waaraan crystalviolet is
toegevoegd, immuniteit ?
b. geeft alleen het 10 dagen bewaren zonder crystalviolet misschien het-
zelfde resultaat ?

Techniek :

In afwijking met het voorschrift van Graub werd in overeenstemming
met het voorschrift van
Bryde en Cole (i) voor varkenspestbloed-vaccin,
aan het bloed behalve crystalviolet ook Na-fosfaat toegevoegd, daar dit,
althans bij varkenspest, de beste resultaten geeft.

Bereiding van het vaccin:

11 - i 1-1940 werd een aantal caviae op de achterpootjes geënt met mond-
en klauwzeervirus stam A.

12-11-1940 (30 uur na de besmetting) werd bij de reeds reageerende
caviae hartspunctie verricht. Het bloed werd met een recordspuit lege artis
opgezogen, daarna leeg gespoten in een steriel fleschje met glasparels.
Na het defibrineeren werd het bloed gefiltreerd door een steriel gaasje.

Van dit bloed werd een hoeveelheid (a) zonder eenige toevoeging
10 dagen bij 370 C. geplaatst. Aan een andere hoeveelheid, uit hetzelfde
fleschje (b) werd crystalviolet- en natriumfosfaat-oplossing toegevoegd ; de
gebruikte crystalviolet-oplossing (| %) en de Natriumfosfaat (2 HaO)-
oplossing (3%) waren van te voren in de autoclaaf gesteriliseerd ; per 8 cc.
gedefibrineerd bloed werd 1 cc. crystalvioletoplossing en 1 cc. Natrium-
fosfaatoplossing toegevoegd. (De gebruikte crystalviolet was : Du Pont,
Crystal Violet, Extra Pure, Wilmington, Del., U.S.A.); het aldus be-
handelde bloed (b) wordt evenals (a) 10 dagen bij 370 C. geplaatst.

Met het versche, gedefibrineerde bloed waren onmiddellijk eenige caviae
op de pootjes geënt geworden, teneinde de aanwezigheid van virus in het
bloed te kunnen toonen. Deze geënte caviae kregen gegeneraliseerd mond-
en klauwzeer, zoodat vast staat, dat volvirulent virus in
a en b aanwezig
is geweest.

Met a en 1 (bacteriologisch steriel n.1. geen groei in met pipet geënte
leverbouillon) werden 22 November 1940, caviae 1 cc. subcutaan ingespoten.

De met a ingespoten 5 caviae hebben eenige locale zwelling gekregen
en zijn hierdoor iets ziek geweest, 27 November waren deze caviae weer
normaal, mond- en klauwzeer symptomen werden niet waargenomen.

De met b ingespoten 10 caviae zijn volkomen normaal gebleven.

6 December, dus 14 dagen na de enting, werden deze 15 proefcaviae
samen met 2 contróle-caviae allen gelijktijdig met versch mond- en klauw-
zeer virus (stam A), afkomstig van 1 cavia, op één achterpootje geënt.
Het resultaat was dat de locale reacties der 2 controles sterker waren dan

-ocr page 63-

die der 15 voorbehandelde caviae, van deze 15 caviae kregen er 12 een
locale blaar kleiner dan die der controles, 3 caviae kregen geen locale
reactie.

De controles 684 en 685 kregen ernstig gegeneraliseerde mond- en klauw-
zeer, één van hen (685) stierf; bij de 15 voorbehandelde dieren bleef
generalisatie geheel uit. Voorts bleek, dat er geen verschil was te bespeuren
in de immuniseerende werking tusschen
a en b ; in groep b kregen van
de 10 caviae 8 een locale blaar (2 negatief), in groep
a kregen van de 5
caviae 4 een locale blaar (1 negatief).

Conclusie:

ie. 10 dagen bij 370 C. bewaard virus-houdend bloed, dat subcutaan
ingespoten geen ent- mond- en klauwzeer geeft, blijkt 14 dagen na de
enting aantoonbare humorale immuniteit te hebben verwekt.

2e. hetzelfde bloedvaccin, doch met crystalviolet geeft eveneens humorale
immuniteit. Ent- mond- en klauwzeer werd niet waargenomen.

Opmerking:

Dat subcutaan ingespoten bloed, hetwelk ongemitigeerd virus bevat,
ent- mond- en klauwzeer kan veroorzaken, werd aangetoond door sub-
cutaan i cc. versch bloed van aan stam A lijdende caviae in te spuiten;
van de 10 aldus ingespoten caviae is slechts 1 gezond gebleven, 9 kregen
gegeneraliseerd mond- en klauwzeer, waaraan 2 stierven.

De 3 caviae, die locaal niet gereageerd hadden, werden voor een ander

PROEF I.

<u

£

W CVJ

9

en 10/12

-\'40

5-

G-

10 Januari 1941

tî-

ca

cT

ZJ T-

<N

ci

T—

cfl

l.a.

l.v.

l.a.

l.v.

U

l.a.

l.a.

r.a.

r.v.

t

X

r.a.

r.v.

t

n

a

631

I.a.

1

_

_

_

_

H

r.a.

m. en kl.zeer-

632

l.a.

H

bl. zonder cr.

633

l.a.

H

r.a.

violet. 10 dgn

634

l.a.

H

l.a.

?

bij 37° C.

638

l.a.

H

r.a.

>

-

-

b

630

l.a.

H

m. en kl.zeer-

Öb3

l.a.

H

r.a.

-

-

bl. cr. vio-

6b4

l.a.

H

r.a.

-

-

let, 10 dgn bij

657

l.a.

4-

H

l.a.

?

37° C.

bbb

l.a.

H

l.a.

-

-

63b

l.a.

H

l.a.

b3b

l.a.

H

r.a.

-

-

63/

l.a.

H

r.a.

639

l.a.

H

r.a.

640

l.a.

H

controles

684

l.a.

_

G

685

l.a.

-f

controles

716 l.a.

_

_

4-

_

G

G

754 r.v.

?

G

G

723 r.a.

>

>

G

t

5 r.a.

4-

G

t

769 l.a.

-L

t

768 l.a.

?

>

?

G

G

767 l.a.

?

t

Verklaring teekens: l.a. = links achter; r.a. = rechts achter; l.v. = links voor; r.v. = rechts voor;
t = tong; n = neus; — = negatief; ? = dubieus; -f- = positief; = sterk positief; f = gestorven;
H = hersteld of negatief gebleven; G = generalisatie.

-ocr page 64-

nog niet afgesloten mond- en klauwzeer-onderzoek verder aangehouden.

De 12 caviae, die locaal gereageerd hadden, werden 8-1-1941 gelijktijdig
met
7 controles op 1 pootje geënt, de enting werd bij de 12 proefcaviae
in
4 gevallen op hetzelfde pootje en in 8 gevallen Qp het andere pootje
verricht als waar de eerste, locale reactie was geweest. Al deze caviae
(cavia
635 stierf tijdens de proef, doch niet aan mond- en klauwzeer)
bleken volledig immuun te zijn, locale reactie bleef n.1. uit. De
7 controles
kregen allen gegeneraliseerd mond- en klauwzeer,
4 ervan stierven.

Uit deze proef I blijkt dus, dat met 10 dagen bij 370 C. bewaard virus-
houdend bloed, al dan niet onder bijvoeging van crystalviolet, bij de cavia
een humorale immuniteit op te wekken is; na het opwekken van een locale
reactie is deze immuniteit te verhoogen tot een volledige immuniteit.

Proef II.

In een tweede proef werd getracht na te gaan of virus uit epitheel
misschien andere resultaten geeft dan bloedvirus.

a.

b.

c.

d.
e.
/■

Techniek:

Met een stam A, die steeds generalisatie gaf, werden 20 caviae op beide
achterpootjes geënt. Na
30 uur werd d.m.v. hartspunctie het bloed ver-
zameld van de drie caviae, die het hevigst reageerden; dit bloed werd
gemengd en gedefibrineerd.

Van deze 3 caviae en nog 14 werden de blaren verzameld. Na fijnwrijving
met serumbouillon en voorfiltraties, werd een steriel Bcrkefeld V-filtraat
verkregen. De drie niet voor virusverzamelen gebruikte caviae gaven
generalisatie te zien. Dat zoowel het gedefibrincerde bloed als het filtraat
virus bevatte, werd aangetoond door caviae op het voetzooltje te besmetten,
deze proefdieren kregen aansluitend op de locale entreactie gegeneraliseerd
mond- en klauwzeer.

De volgende vaccins werden nu gemaakt en bij 370 C. geplaatst,
bloed.

crystalviolet. Na.fosfaat.

bloed
filtraat.
filtraat
-f
bloed
.bloed

crystalviolet. Na.fosfaat,
filtraat.

filtraat 4- crystalviolet. Na.fosfaat.

Na 8 dagen werden met elk vaccin 5 caviae subcutaan aan de dij in-
gespoten, bij geen der
30 proefcaviae werden storende reacties gezien.
13 dagen later werden alle caviae
(29, van groep a was één aan pneumonie
gestorven) met
5 controles op het linker achterpootje geënt. Het resultaat

Controles
groep a:
groep b:

groep c:
groep d:
groep e:
groep f:

5: alle ernstige generalisatie, 2 dood.

4:
5:

5
5
5
5

,, ,, „ , i geringe generalisatie,

alle locale reactie, 1 geringe generalisatie.

alle locale reactie, 1
alle locale reactie,
generalisatie,
alle locale reactie.

zwakke generalisatie,
i ernstige generalisatie, 1 zwakke

-ocr page 65-

PROEF 11.

Entstof
ingesp.:
28-12-MO

10:1 :\'41
Inf. l.a. cav.

Reactie 14-1-1941

Reactie 20-1-1941

7-2-\'41

infectie
r.a.

reactie 10 en 12-2-\'41

15-2-M1

l.a.

r.a.

l.v.

r.v.

t

n

l.a.

r.a.

l.v.

r.v.

t

n

l.a.

r.a.

l.v.

r.v.

t

n

bloed

738

739
732

734

735

t

9-1-\'4"

?

pneur

tonie


H

bloed
cryst. v.

727

724

725

730

731

-j-




filtraat

748

749

750

746

747








?

filtraat
cryst. v.

757

758
740

744

745



?

bloed
filtraat

753
752
751
756
755





?

— •

bloed
filtraat
cryst. v.

741

742

743

736

737



?



>

H

Controles

770

771

772

773

774







?



?





?

t
G
G
t
G

16.1
16.1

Controles 838

839

840

841






4-




t

t

-ocr page 66-

Uit elke groep werden 4 weken later 2 caviae besmet op het andere
pootje; van de 4 controles (838, 839, 840, 841) stierven er 2, 1 kreeg ernstig
gegeneraliseerd mond- en klauwzeer, 1 reageerde alleen locaal. De reacties
der proefcaviae waren :

groep a : 2:1 neg. 1 locaal.
„ b: 2 : 2 neg.
„ c: 2 : 2 neg.
,, d: 2 : 2 neg.
„ e: 2 : 2 neg.
„ f: 2:1 neg. 1 locaal.

Uit deze proef blijkt evenals uit Proef I, dat alleen reeds het plaatsen
van het virus bij 370 C. (dus zonder beïnvloeding door crystalviolet) een
entstof ontstaat, die, subcutaan bij caviae toegepast, humorale immuniteit
geeft; 11a infectie, waardoor een locale blaar ontstaat, is deze humorale
immuniteit meestal uitgebreid geworden tot een algeheele immuniteit.
Proef II wekt den indruk, alsof de vaccins gemaakt van epitheel-filtraat
beter zijn dan die van bloed. Dit is niet bevreemdend, want het is bekend,
dat het virus in het bloed zich niet vermeerdert, het wordt slechts door het
bloed overgebracht; vermeerdering vindt plaats in het epitheel, epitheel-
filtraten zullen dus meer virus bevatten dan bloed.

Proef III.

In de vorige twee proeven werd aangetoond, dat een met vaccin behan-
delde cavia humoraal immuun is, na een locale blaar ontstaat de weefsel-
immuniteit. Om deze aldus verkregen immuniteit te vergelijken met de
immuniteit ontstaan na een seruminjectie gevolgd door enting met vol-
virulent virus (simultaan-enting) werd het volgende experiment verricht.
Tien caviae werden \'s morgens subcutaan met 1 cc. mond- en klauwzeer
serum ingespoten en \'s middags op 1 achterpootje geënt. Tegelijkertijd
waren 10 contróle-caviae met serum ingespoten. De eerste 10 proefcaviae
(811 t.m. 820) kregen alle een locale blaar, generalisatie bleef uit. Na 10
dagen werden alle caviae (811 t.m. 830) met nog 8 nieuwe controles
(859 t.m. 862 en 867 t.m. 870) besmet op 1 achterpootje. Het resultaat was:
van de eerste 1 o proefcaviae gaf er 1 een negatieve reactie, 5 reageerden
alleen locaal, 4 kregen geringe generalisatie. De 10 serum-contrôle-caviae
kregen alle generalisatie, 2 ervan stierven ; de onbehandelde 8 controles
kregen alle generalisatie, 7 ervan stierven. Hieruit wordt de indruk
verkregen, dat bij de proefcaviae (811 t.m. 820) practisch alleen humorale
immuniteit bestond. Deze humorale immuniteit kon in 4 gevallen de gene-
ralisatie niet voorkomen, wel verzwakken. Vergeleken met de vorige proe-
ven (in al deze proeven werd steeds dezelfde virusstam gebruikt) wordt
met crystalviolet-vaccin of met broedstoofvirus gevolgd door een locale
blaaropwekking, betere immuniteit verkregen, dan door de behandeling
met serum gevolgd door infectie met ongemitigeerd virus. De passieve
immuniteit van het serum heeft het zich ontwikkelen van de actieve
immuniteit geremd; dat er namelijk nog seruminvloed was, blijkt uit het
verschil tusschen de serumeontrôle-groep (2 van de 10 gestorven) en de
gewone controles (7 van de 8 gestorven).

-ocr page 67-

PROEF III.

0

Ë
3

Reactie 10—

15 Febr.

41

Reactie 3 Maart \'41

Infectie

"f

25-2-\'41

n

u

r.a.

l.a.

r.v.

l.v.

t

n

r.a.

l.a.

r.v.

I.V.

t

n

811

l.a.

H

812

l.a.

4.

H

813

l.a.

>

zwak G

814

l.a.

zwak G

815

l.a.

H

816

l.a.

H

817

l.a.

-f

>

zwak G

818

4.

l.a.

H

819

l.a.

H

820

l.a.

zwak G

821

r.a.

. i

_

G

822

r.a.

G

823

l.a.

-

Gt 14-3

824

l.a.

G

825

r.a.

G

826

r.a.

-f-

-

G

827

l.a.

>

Gt 11-3

828

l.a.

-

c;

829

l.a.

-f

G

830

l.a.

-f

?

G

c 859

_

t 4-3

0 860

t

t 861

t 5-3

o 862

t 6-3

1 867

G

c 868

f

?

?

t 12-3

r.a. 869

-

t 12-3

870

T

t 12-3

Proef IV. (Duur der immuniteit).

In een volgend experiment werd getracht na te gaan of de immuniteit
opgewekt door crystalviolet-vaccin zeer kortstondig was dan wel eenigen
tijd zou voortduren. Op 22 Januari 1941 werden 15 caviae op beide achter-
pootjes met volvirulcnt A virus geënt, na 42 uur werden de blaren verzameld,
Deze werden verwerkt tot een bacteriologisch steriel Berkefeld V-filtraat.
De met dit filtraat op 24 Januari aan de achterpootjes geinfecteerde cavia
kreeg gegeneraliseerd mond- en klauwzeer. Na toevoeging van crystal-
violet en Na.fosfaat werd het vaccin 24 Jan. bij 370 C. geplaatst. Reeds na
4 dagen: 28 Jan. werden 2 caviae ingespoten n.1. 1 subcutaan en 1 in de huid
van een voetzooltje. Deze beide caviae kregen geen mond- en klauwzeer.
Het vaccin, dat op 28 Januari weer bij 37° C. was geplaatst werd 31 Januari
definitief in de ijskast bij 40 C. geplaatst. Om de 3 a 4 dagen werd nu een
cavia met 1 cc. subcutaan ingespoten n.1. op 31 Jan. ; 4, 7, 12, 14, 18, 21,
25 Februari, 1, 4, 7, n, 14 Maart. De subcutaan ingespoten cavia van 28
Jan. medegerekend, werden dus 14 caviae subcutaan gevaccineerd. 52
dagen na 28 Januari werden deze caviae met 7 controles geïnfecteerd.
Het resultaat was, dat alle 7 controles hevig gegeneraliseerd mond- en
klauwzeer kregen, 2 ervan stierven. Van de 14 gevaccineerde caviae
kreeg 1 volledige generalisatie, 1 geringe generalisatie, 10 reageerden
alleen locaal, 2 kregen in het geheel geen reactie. Beschouwen we deze

-ocr page 68-

groep in haar geheel dan kan gezegd worden, dat er zeker immuniteit
is ontstaan, de oudste caviae (van 28 Januari en 31 Januari) hadden een
dusdanige humorale immuniteit, dat ze slechts locaal reageerden. De
immuniteit die reeds 3 dagen na de vaccinatie aanwezig is, (zie cavia 888)
duurt dus bij de cavia minstens 52 dagen.

PROEF IV.

V

Reactie

26:3

28-1

31-1

4-2

7-2

12-2

14-2

18-2

21-2

25-2

1-3

4-3

7-3

11-3

14-3

Reactie

"■a

l.a.

l.v.

31 Maart

r.a.

r.v.

t

n

805

21-3

_

_

_

_

H

808

21-3

4-

-

H

831

21-3

-f

G

832

21-3

-

H

833

21-3

H

846

21-3

H

847

21-3

-

H

848

21-3

?

?

zwak G

864

21-3

-

H

871

21-3

H

863

21-3

H

866

21-3

H

865

21-3

H

888

17-3

H

c

876

17-3

1

G

0

877

21-3

t 28-3

n
t

878

21-3

f

G

r

879

21-3

-f

G

0
j

880

21-3

t 27-3

e

881

21-3

G

s

882

21-3

?

G

Samenvatting:

a. bij de bereiding van het crystalviolet- mond- en klauwzeer-vaccin
is alleen reeds het bewaren van het virus bij broedkamer-temperatuur
belangrijk.

b. het beste vaccin wordt verkregen door uit te gaan van virus-houdend
epitheel.

c. caviae blijken gemakkelijk te immuniseeren te zijn door een éénmalige
subcutane injectie; nimmer trad ent- mond- en klauwzeer op, necrose
tengevolge van de inspuiting werd niet opgemerkt. Na de enting ontstaat
humorale immuniteit, na infectie van deze humoraal immune caviae
ontstaat een locale reactie, daarna is de immuniteit volledig. De humorale
immuniteit der caviae is reeds na 3 dagen aanwezig en duurt minstens
52 dagen.

Op grond van deze caviaproeven meenen wij, dat onze aanvankelijke
opvatting n.1. dat de crystalviolet-enting bij mond- en klauwzeer de
aandacht waard is, juist is. Het bewaren bij 37° C. verzwakt of doodt
het virus, het crystal violet heeft wellicht een conserveerenden invloed.
Gezien de opmerking van
Graub (9), dat de crystalviolet-methode in de
practijk betere resultaten geeft dan de
Schmidt-waldmann\'sche adsorbaat
methode, is het wenschelijk, dat de crystalviolet methode verder bij run-
deren wordt onderzocht.

-ocr page 69-

Zusammenfassung.

a. Bei der Bereitung des Kristallviolettvakzins gegen Maul- und Klauenseuche ist
bereits das Bewahren des Virus bei Brutschranktemperatur von Bedeutung.

b. Das beste Vakzin wird erhalten mit virushaltigem Epithel als Ausgangsmaterial.

c. Meerschweinchen waren leicht, durch eine einmalige subkutane Injektion zu
immunisieren; niemals entstand Impf- Maul- und Klauenseuche und ebenfalls wurde
keine Nekrose als Folge der Injektion festgestellt. Nach der Impfung entsteht eine
humorale Immunität, nach Infektion dieser humoral immunen Meerschweinchen
eine lokale Reaktion und danach ist die Immunität vollständig. Die humorale Im-
munität der Meerschweinchen ist bereits nach 3 Tagen vorhanden und dauert
mindestens 52 Tage.

Auf Grund dieser Meerschweinchenversuche nehmen wir an, dass unsere ursprüng-
liche Auffassung richtig ist, nämlich dass die Kristallviolettimpfung bei der Maul-
und Klauenseuche Beachtung verdient. Die Aufbewahrung bei 370 schwächt oder
tötet das Virus und das KrislallvioleU übt vielleicht einen konservierenden Einfluss
aus. Im Hinblick auf die Bemerkung von
Gräub (g), dass die Kristallviolettmethode
in der Praxis bessere Resultate als die Adsorbatmethode von
Schmidt-Waltmann gibt,
erscheint es erwünscht, dass die Kristallviolettmethode bei Rindern weiter unter-
sucht wird.

Summary.

a. To the preparation of the crystalviolet foot- and mouth-disease-vaccin the
preserving of the virus at incubator-temperature already is important.

b. The best vaccin is obtained from epithelial tissue containing virus.

c. Guinea pigs appear to be easely immunized by one subcutaneous injection.
Inoculation mouth and foot disease did never occur, necrosis caused by the injection
was not seen. The inoculation causes a humoral immunity, after infecting of these
humoral immune guinea pigs a local reaction is seen after which the immunity is
complete. The humoral immunity of the guinea pias is already present after 3 days
and at least lasts 52 days.

On ground of these guinea pigs experiments the authors mean that their original
idea, viz. that the crystalviolet inoculation in foot and mouth disease is worth attention,
is right.

The preserving at 37 C. weakens or kills the virus, the crystalviolet perhaps has a
conserving influence.

According to the remark of Gräub (g) that the crystalviolet method in practice
gives better results than the
Schmidt-Waltmann adsorbing method, it is desirable
that the crystalviolet method is researched further in cows.

Résumé.

a. Lors de la préparation du vaccin au crystal violet contre la fièvre aphteuse, la
conservation du virus à la température de l\'étuve est en elle même déjà une question
importante.

b. Le meilleur vaccin est obtenu en partant de tissu épithélial renfermant du virus.

c. Les cobayes se laissent facilement immuniser au moyen d\'une injection sous-
cutanée unique; en aucun cas il ne se produisit de la fièvre aphteuse à la suite de la
vaccination, ni de la nécrose à l\'endroit d\'inoculation. Apres la vaccination il se produit
une immunité humorale. Après infection de ces cobayes à immunité humorale, il appa-
rait une réaction locale, par après l\'immunité est complète. L\'immunité humorale des
cobayes apparait déjà après trois jours et persiste durant au moins 52 jours.

A la suite de ces expériences sur cobayes, nous sommes d\'avis que notre opinion
primitive, notamment que la vaccination contre la fièvre aphteuse au moyen de vaccin
au crystal violet mérite l\'attention, est parfaitement justifiée. La conservation du virus
à 370 C. affaiblit ou tue le virus; le crystal violet a probablement une influence conser-
vatrice. En égard à la remarque de
Gräub (g), qui prétend que la méthode au crystal
violet donne dans la pratique des résultats supérieurs à ceux obtenus avec la méthode
par adsorption de
Schmidt-Waltmann, il est désirable de continuer sur bovidés les
essais avec la méthode au crystal violet.

55

-ocr page 70-

AANGIFTEPLICHT VOOR RUNDEREN. DIE LIJDEN OF
VERDACHT ZIJN TE LIJDEN AAN OPEN TUBERCULOSE,

door ■

C. AUKEMA.

Het is mij gegaan als Prof. de Blieck ter Algemeene Vergadering dei-
Maatschappij van Diergeneeskunde cp 18 October 1940, wat betreft het
standpunt ingenomen ten opzichte van aangifteplicht van runderen, die
verschijnselen vertoonen van clinische of open tuberculose ofwel daarvan
verdacht zijn. De besprekingen over dit onderdeel van het tuberculose-
rapport waren interessant. De Hollandsche afgevaardigden verklaarden
zich op practische overwegingen tegen de aangifteplicht. Deze zou in
Holland niet uitvoerbaar zijn, er werden wekelijks tientallen open lijders
verhandeld. Prof.
de Blieck zou zich op theoretisch standpunt plaatsen,
beweerde men, waarep deze opmerkte : „ik ben practisch". Nu komt Prof.
de Blieck nog eens zijn standpunt pro onderstrepen tegenover de van
Hollandsche zijde gesteunde uitspraak van het eindrapport. Het wil mij
voorkomen, dat zoowel voor het Hollandsch standpunt, als ik het zoo
noemen mag, dat afwijzend is, te pleiten valt, als voor de houding van
Prof.
de Blieck en wel op grond van overwegingen, die zoowel ter Alge-
meene Vergadering als in het artikel van Prof.
de Blieck niet te beluisteren
waren.

In mijn artikel in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 September
1940 stelde ik reeds, dat wij in Oost-Nederland anders en gunstiger tegen-
over de tuberculose bestrijding staan dan in Holland — Utrecht. Het is dus
mogelijk, dat een maatregel in Groningen op zijn plaats is en in Holland
niet. Als de Hollandsche collega\'s zeggen : de verplichte aangifte van aan
clinische tuberculose lijdende dieren is wegens het groote aantal open

-ocr page 71-

lijders bij ons practisch niet uitvoerbaar, (gevoegd bij de andere argumen-
ten, die algemeen gelden voor het heele land), dan zegt ons dit, dat Halland,
zoo hopeloos besmet zijnde, nog niet toe is aan deze phase van bestrijding.
En hebben wij deze bezwaren te accepteeren. Wij hier in Groningen-
Drenthe staan er echter gunstiger voor. Door de Groninger Gezondheids-
dienst werden bijvoorbeeld in 1940 10 open lijders opgeruimd. Persoonlijk
heb ik in verscheidene jaren bij de georganiseerde bestrijding geen open
lijders gevonden, al mag misschien voor sommige deelen van de provincie
de toestand minder gunstig zijn, echter in deze stelling niet vergelijkbaar
met die in Holland.

De stem door de Afdeeling Groningen—Drenthe uitgebracht op ge-
noemde Algemeene Vergadering in October 1940 voor verplichte aangifte
lijkt mij dan ook volkomen juist. Wre mogen in de verplichte aangifte zien
een propagandistisch middel tot aansporing voor de aansluiting bij de
georganiseerde bestrijding. In groote deelen van de provincie Groningen
is de situatie zoo : vrij groote deelname aan de bestrijding en vrij veel
tuberculose-vrije bedrijven. Als eilandjes daar tusschen de afzijdige vee-
houders met niet-onderzochte stallen.

Reeds eerder wees ik er op, dat de goedwillende boeren wachten op
maatregelen uit ,,Den Haag", cp leiding in de richting van algemeene
tuberculinatie, waar ook Prof.
de Blieck in het slot van zijn artikel op-
aandringt.\'Als een der maatregelen ter inleiding van de algemeene bestrijding
lijkt me de verplichte aangifte psychologisch zeer op zijn pl; ats, echter
alleen in die provincies, die daar rijp voor zijn. Aan den handel in minder-
waardig en voor de gezondheid van mensch en dier schadelijk vee zal dan
een halt toegeroepen worden. Als af en toe eens een bordje : tuberculose,
open lijder, bij een onwilligen veehouder op de schuurdeur mocht prijken,
dan moet daar ontegenzi glijk een groote en moreele steun voor de ge-
organiseerde bestrijding in schuilen.

De bestrijding zal voorloopig op vrijwilligcn grondslag geschieden. Dit
principe wordt door de verplichte aangifte van open lijders niet aangetast.
Het is slechts een zijdclingsche drang in de goede richting, die nu, na 11 jaar
vooibereidend tuberculoseonderzoek hier en daar nuttig kan werken. Niet
op te vatten als politicmaatregel, doch als een hygienische bepaling ten
algemeenen nutte, zooals ook de dierenarts-hygienist moet zijn de voor-
lichter in de eerste plaats en niet politieman. We kunnen het dan ook niet
eens zijn met Prof.
de Blieck, waar deze zegt, dat reeds bij het begin der
bestrijding in ons land dwingende b palingen genomen hadden moeten
worden ten aanzien van open lijders van niet-bestrijders.

Terecht staat er in de conclusies en slotbeschouwingen van het rapport
1924: „Eischtmen in eens te veel, dan krijgt men die medewerking veelal
niet". Hetgeen naar ik ve rmoed van toepassing is op de door Prof.
de Blieck
gemaakte cpmerkii.g. De bewuste b.paling zou voor 11 jaar terug de
veehouders kopschuw hebben gemaakt en nu niet meer, waar door voor-
lichting en daad de tuberculosebestrijding gemeengoed is geworden van
eiken veehouder.

Wat de moeilijkheden van het stellen der diagnose betreft, we kennen
ze allen, en onderschatten ze niet. Er zullen fouten gemaakt worden. De
tuberculinatie, zoowel oog- als huidreactie geeft echter ook miswijzingen
en toch wil niemand van ons die tuberculinatie als waardevol hulpmiddel
bij de massabestrijding missen. Zoowel in Denemarken, Zweden als in

-ocr page 72-

Duitschland handhaaft men de bepaling van de verplichte aangifte van
open lijders en uit het artikel van Prof.
de Blieck blijkt niet, dat men deze
wel kwijt wil. Wat de dierenartsen daar kunnen, moeten wij in Nederland
ook kunnen doen.

De tuberculose-commissie wil de aangifteplicht beperken tot die vee-
houders, die niet bij een erkende tuberculose-bestrijdingsorganisatie zijn
aangesloten. De leden der Gezondheidsdiensten passen wel voldoende
maatregelen toe tot onschadelijkmaking van de open lijders, aldus de
commissie. Als regel zal dit ook wel zoo zijn. Hoe verloopt het als de bij den
Gezondheidsdienst aangesloten veehouder met die opruiming draalt of
onverschillig is. Want dit komt voor. Bij den Groninger Gezondheidsdienst
gebeurde in den afgeloopen winter het volgende. Bij een veehouder vond
de practiseerende dierenarts een open lijder. De dierenarts deed zijn plicht,
gaf advies van isolatie en opruiming. De boer treuzelt hiermede. De
Warendienst te Groningen krijgt er lucht van, dat de melk nog geleverd
wordt aan de consumptie. Op dreigement van bekeuring door den Waren-
dienst (mt lkbesluit) komt het dier tot zijn bestemming. Dit zijn in het kort
de feiten.

De Gezondheidsdienst was dus niet bij machte den boer aan zijn plicht
te houden. Ze had misschien den man als lid kunnen schrappen, doet dit
uit aen aard der zaak niet graag. Trouwens een boer met groot bedrijf en
weinig vee maalt waarschijnlijk om zulk een royement. Strafbepalingen
kent verder de Gezondheidsdienst niet, m.a.w. ze staat verder machteloos.
En nu moet de Warendienst, die niets met de tuberculose-bestrijding
rechtstreeks heeft uit te staan, er bij gehaald worden om langs een omweg
(steunende op het Melkbesluit) de opruiming af te dwingen. Dit is onlogisch,
hier bestaat een leemte in de tuberculose-bestrijdingsorganisatie. De eenige
weg in dit geval is, dat de verplichte aangifte van open lijders, voor alle
veehouders geldend, worde ingevoerd. Onder het voorbehoud van prac.-
tische uitvoerbaarheid en als onderdeel van de tuberculose-bestrijding.

Vlagtwedde, October 1941.

INGEZONDEN.

Op de afscheidsreceptie van Prof. Beroer is door een 15-tal sprekers het woord
gevoerd. Het heeft mij en ook anderen getroffen dat niet door een rijkskeurmeester een
afscheidswoord is gesproken, omdat Prof.
Berger ongeveer 15 jaar rijkskeurmeester
is geweest en in het comité van voorbereiding Dr. S.
Ferwerda, de oudste rijkskeur-
meester, zitting had, op de receptie aanwezig was en het voornemen had het woord te
voeren.

Dr. Ferwerda deelde mede, dat hem niet was toegestaan te spreken.

Wanneer men in aanmerking neemt den langen diensttijd van Prof. Berger als
rijkskeurmcester en het feit dat deze zich in die functie zeer verdienstelijk heeft gemaakt
voor onze exportvleeschkeuring, o.a. tijdens zijn detacheering in Engeland, dan was
Dr.
Ferwerda niet in de laatste plaats aangewezen het woord te voeren.

Waar haalde het comité het recht vandaan om Dr. Ferwerda te verbieden het
woord te voeren en op welke gronden geschiedde dit ?

Volgens mededeeling was de spreektijd gelimiteerd tot 5 minuten ; hierin zat dus
ongetwijfeld het bezwaar niet.

Eenige opheldering te dezer zake zou, niet alleen door de rijkskeui meesters, op prijs
worden gesteld.
 M. J. Veenstra, Rijkskeurmeester.

-ocr page 73-

Na toezending van vorenstaand „Ingezonden" aan den heer E. J. A. A.
Quaedvlieg, voorzitter van het comité, deelde deze mede dat aan ieder, die /ieh
daartoe tijdig had aangemeld, gelegenheid gegeven is Prof.
Berger toe te spreken.
Dit is aan niemand geweigerd, nog minder verboden, dus ook niet aan Dr.
Ferwerda.

Van den wensch of het voornemen van Dr. Ferwerda om te Utrecht het woord
te voeren was den heer
Quaedvlieg in het geheel niets bekend, zoodat ook zijn
naam niet voorkwam op de lijst van sprekers, die zich hadden aangemeld. Wel
heeft Dr.
Ferwerda aan den secretaris van het comité op de bijeenkomst te
Utrecht gevraagd of het voor hem ook nog mogelijk zou zijn het woord te voeren.
Toen hem daarop gezegd werd dat er reeds zooveel sprekers waren, heeft Dr.
Ferwerda geantwoord: „Dan is het maar beter dat ik mij schriftelijk tot Prof.
Berger wend."

(Hiermede wordt deze aangelegenheid gesloten verklaard. Red.)

REFERATEN.

I3ACTER1EELE ZIEKTEN.

Bijdrage tot de paratyphusinfectie van het paard.

Stitz. 1) heeft 237687 bloedmonsters op bact. paratyph. ab. equi-infectie onderzocht.
Bij een titer van 1 op
800 en daarboven vond hij bij 766 monsters een positieve reactie.
Zij waren afkomstig van merries, hengsten, ruins en zelfs van muildieren. Hij merkte,
dat het noodig was, dat men binnen 334 weken tweemaal een bloedonderzoek bij een
dier verrichtte, ten einde een juist oordeel te kunnen vellen, daar er normaal schom-
melingen in de agglutlnatie-kurve voorkomen. Van
C7 paarden heeft hij organen en
exsudaten onderzocht. Bij
19 kon hij de bact. paratyph. ab. equi aantoonen.

Het bleek, dal deze infectie klinisch meestal van secundair karakter was. Het kwam
voor bij lijders aan droes, bronchopneumonie, chronische nephritis, schoftfistels enz.

Het bleek verder, dat de smetstof werd uitgescheiden, zoowel door de nieren, als
door de darm-tractus. In één geval vond hij ze zelfs in de mest van een gezond paard,
waaruit blijkt, dat ze (Ook een saprophytisch bestaan in den darm kan voeren.

H. Lubbf.rts.

Listerella-infectie bij kippen in Duitschland. 2)

Uit deze onderzoekinigen blijkt, dat infecties met Listerellabacteriën ook bij pluimvee
in Duitschland voorkoimen. De ziekte heeft echter in Duitschland nog geen groote
beteekenis. De veranderingen in het myocardium gelijken macroscopisch sterk op
die welke, door pullorum veroorzaakt zijn. Of er epidemiologisch verband bestaat tus-
schen de kippen- en schapen-Listerellose is nog niet te zeggen. De kippen zijn echter
tegenover Listerella-stammen zeer resistent. Er zal verder uitgemaakt moeten worden
of de Listerella-bactericn ook nog bij andere diersoorten voorkomen.

Door Salmonella typhi murium veroorzaakte paratyphus-enzoötie bij
pluimvee met besmetting van den mensch.3)

In een pluimveebedrijf met ganzen, kalkoenen en kippen brak paratyphus uit, waar-
door binnen
3 weken alle jonge dieren, behalve enkele kuikens, stierven. De ziekte
kenmerkte zich door diarrhee. Bij de oude dieren trad geen ziekte op. Wel reageerde
het serum der oudere dieren positief ten opzichte van Salmonella typhi murium.

1 J) D. B. Stitz : Ein Beitrag zur Paratyphusinfektion des Pferdes, unter besonderer Berück-
sichtigung von Bact.parathyphus abortus equi. Befunden bei Wallachen und Hengsten.
Z. f. Vet.
kunde
1941.

2 ) G. Pallaske : Listerella-Infektion bei Hühnern in Deutschland. B. u. M. T. W., 1941,
blz. 441.

-ocr page 74-

De geheele pluimveestapel werd 5 weken na het uitbreken der ziekte geslacht. Bij
een groot aantal dieren werden paratypheuse veranderingen in de lever en den eierstok
geconstateerd. In de organen van de dieren werden in verschillende gevallen Salmonella
typlii murium aangetoond, evenals in sommige eieren van ganzen en kalkoenen.

De meststof is waarschijnlijk op het bedrijf gekomen met afval van een nerzfokkerij
(vleesch en cadavers van nerzen). Vanuit het besmette pluimveebedrijf is de ziekte door
verkoop van broedeieren en jonge dieren op andere bedrijven overgebracht. De eigenaar
van het pluimveebedrijf en de tot het personeel behoorende personen (2 vrouwen en
i man) werden allen, 14 dagen na het uitbreken der ziekte onder het pluimvee, ongesteld
onder verschijnselen, die op paratyphus geleken. Alle zieken gaven een seropositieve
reactie ten opzichte van Salmonella typhi murium en bij 3 dezer personen werden de
bacillen in de ontlasting aangetoond.
 te H.

Actinomycosis.

In het Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde, Jaarg. 85, IV, no. 41, geeft W. Stigter
een referaat van een artikel van Dobson, Holman en Cutting in de „Journ. Americ.
Medic. Assoc." van 25 Januari 1941, over de
behandeling met sulfanilamide van 3 lijders
aan
actinomycose met processen respect, aan onderkaak, longen en buikholte. Daar de
patiënten tevens met joodkali en Röntgenbestraling werden behandeld, was de beoor-
deeling der sulfanilamide-werking bemoeilijkt. In alle 3 gevallen verbeterde de toestand
spoedig na het toedienen van het medicament, waarna genezing volgde.

De Amerikaansche schrijvers zijn van meening, dat het met sulfanilamide alléén
waarschijnlijk niet mogelijk zal zijn om lijders aan actinomycose te genezen en schrijven
de snelle verbetering na het toedienen ervan toe eensdeels aan het tegengaan van
secundaire infectie, andersdeels aan een invloed van het medicament op de schimmels
zelf.

Exogene reïnfectie bij tuberculose.

In een korte beschouwing brengt Ruys ten aanzien der epidemiologie der tuber-
culose, naast het natuurlijk niet te verwaarloozen gevaar van endogene uitbreiding
gedurende de actieve periode van het primaire proces, de beteekenis naar voren van de
exogene herbesmetling van volwassenen. Waarnemingen bij obducties van volwassenen,
alsmede de verhoudingscijfers van bovine en humane infecties bij kinderen en vol-
wassenen in stad en land, duiden op het belang van het vraagstuk.

Vooral nu de weerstand der bevolking zooveel geringer wordt, zegt schr., en men
tegen de endogene uitzaaiing weinig wapenen meer heeft, is het wenschelijk met de
mogelijkheid van exogene reïnfectie rekening te houden en ook den volwassene tegen
besmetting te beschermen.

Over leptospira-infecties bij ratten.

Ottosen a) onderzocht in het Rijks Veeartsenijkundig Seruminstituut een groot
aantal versche rattencadavers, hoofdzakelijk afkomstig uit Kopenhagen zelf, op de
aanwezigheid van leptospiren. Het onderzoek geschiedde door bij de volledige sectie
i nier zoo aseptisch mogelijk uit te nemen, een klein stukje van de schorslaag steriel
uit te snijden en te brengen in Korthof-voedingsbodem (pepton-phosphaatoplossing
met 8% konijnenserum), om dan na 5—8 dagen bebroeden bij 30° C. een druppel
bij donkerveldbelichting te onderzoeken. Een aantal der op deze wijze verkregen
culturen werd op jonge caviae verent, alsmede serologisch gecontroleerd tegenover
bekende stammen van 1. icterohaemorrhagiae.

Het resultaat was, dat bij het cultureele onderzoek van 685 gevallen, leptospira-
infectie werd vastgesteld in 229 of 33,4%, welke infectie menigvuldiger was bij vol-
wassen dan bij jonge dieren, zij het dat deze laatste categorie toch ook nog voor 25 %
geïnfecteerd bleek te zijn. De infectie schijnt in de maanden October tot Januari meer
op te treden dan in het overige gedeelte van het jaar. 127 stammen werden serologisch

-ocr page 75-

onderzocht en bleken overeen te stemmen met 1. icterohaemorrhagiae. 112 stammen
werden op caviae verent, waarbij bleek, dat 93 sterk virulent, 18 avirulent en 1 zwak
virulent was. Bij histologisch onderzoek van 47 geinfecteerde en 61 gezonde rattennieren
werden in 57,4 % van gene en in 34,4 % van deze meer of minder kleine perivasculaire
lymphoide celinfiltraties gevonden, waarvan schr., voor de rat althans, geen groote,
pathologische beteekenis toekent. Door middel der zilverimpregnatie-methode werd
aangetoond, dat de leptospiren steeds in de tubuli contorti, nimmer in het interstitieele
weefsel liggen.

Salmonella-infectie door eendeneieren.

Na een inleidende beschouwing over de pathogenese der salmonella-infectie bij den
mensch door het nuttigen van eieren of vleesch van geïnfecteerd gevogelte, bespreekt
Hansen \') de terzake voor Denemarken geldende verhoudingen, waar het gevaar in
hoofdzaak en vooral ten plattelande, dreigt van de zijde van het eendenei. Bijna uit-
sluitend gaat het hierbij om S. typhi murium ; slechts in 2 gevallen is de S. enteritidis
var. essen geïsoleerd.

Schr. bespreekt verder een typhi-murium-infectie op een zeer pluimveerijk boeren-
bedrijf in Zuid-Jutland, waar 4 personen ziek werden na het gebruik van pap, bereid
van gekookte melk, suiker en eendeneieren, welke laatsten als onbevrucht uit de broed-
machine waren uitgeschift. Het pluimvee van het bedrijf werd tot tweemaal serologisch
onderzocht met als resultaat, dat bij enkele eenden, kippen en 1 gans een positieve
typhi murium-reaclie werd gevonden, terwijl de uit die dieren geïsoleerde stammen
geheel identiek waren met die, welke uit de patiënten waren gekweekt. Typisch was,
dat de stammen niet behoorden tot het gewone eendentype, maar tot een — het zgn.
Harhoff type 2 (rhamnose, inosit, Sternglycerine, d. en 1. tartraat, Na-citraat en Sim-
mons glucose ; bitter-xylose-) - dat kort tevoren voor de eerste maal bij de eend
bij een uitbraak in Zuid Seeland was aangetroffen. De herkomst der smetstof kon niet
met zekerheid worden nagespoord ; niet onmogelijk was zij op het bedrijf geïmporteerd
met uit Zuid Seeland aangekochte broedeieren (van de 300 dier eieren kwamen er maar
50 uit, welke kuikens nog alle binnen 3 dagen stierven) en bestond er dus misschien een
oorzakelijk verband tusschen de twee uitbraken in verschillende deelen van het land.

Schr. maant pluimvee-eigenaren tot voorzichtigheid ten aanzien van eendeneieren,
vooral die, welke in de broedmachine zijn geweest of bij hooge temperatuur werden
bewaard en pleit daarnaast voor bestrijding van eenden-paratyphus.
 Bu.

Wordt de boosaardige katarrhaalkoorts door het schaap overgebracht en
is de oorzaak van deze ziekte een spirochaet ?

Dr. Johannes Zinsser a) beschrijft naar aanleiding van een onderhoud met Prof.
Götze, diens werk betreffende de boosaardige katarrhaalkoorts van het rund.

Zinsser vermeldt allereerst enkele verschijnselen van de boosaardige katarrhaalkoorts.
De slijmvliezen raken —• veelal gepaard gaande met hooge temperatuur — ontstoken.
Nu eens wordt de darm aangetast, dan weer tast het lijden de slijmvliezen van mond,
neus of ook wel van de oogen aan. Het karakter van een gewone, besmettelijke ziekte
ontbreekt. Nu eens hier dan weer daar wordt een rund aangetast. Ook wel zet de ziekte
zich vast in een bepaalden stal.

Men gaf den naam boosaardige katarrhaalkoorts, toen men ingezien had, dat de
gevallen met aangetaste darmen, waarbij men van „rundertyphus" sprak en die met
ontstoken kopslijmvliezen, waarin de naam „boosaardige kopziekte" gebezigd werd,
practisch een en dezelfde ziekte betroffen.

Toen een boer, die, doordat jaarlijks tien tot vijftien dieren uit zijn stal de ziekte
kregen, geheel geruïneerd werd, aan de Hannoversche veeartsenijkundige Hoogeschool
om hulp kwam vragen, ontdekte men daar een zeer merkwaardig feit. Van de twee
runderstallen, die de betreffende boer had, werden steeds slechts de dieren uit een van
deze stallen ziek. Het betrof hier een stal, waarin tevens schapen gehouden werden.

*) A. C. Hansen : Et Tilfaelde af Andeaegsforgiftning. Maanedsskr. for Dyrlaeger, Deel
53, Heft 11, 7 Oct. 1941.

*) Berliner Lokal. Anzeigcr, 13 Nov. 1940.

-ocr page 76-

Toen men door middel van een houten wand een scheiding tusschen de runderen en
schapen in genoemden stal had teweeggebracht, voor aparte uitgangen en niet met
elkaar in verbinding staande voeder- en drinkgelegenheden gezorgd had, verdween de
ziekte in korten tijd van de boerderij. In deze richting werd verder gezocht. Bracht
men schapen uit een besmet bedrijf in een bedrijf, dat tot nog toe vrij van katarrhaal-
koorts was, dan gelukte het de ziekte over te brengen.

Ter zelfder tijd ontving Prof. Götze, die zich aan de veeartsenijkundige Hoogeschool
te Hannover speciaal met dat onderwerp bezig hield, bericht uit Zuid-Afrika, dat bij
de daar voorkomende, aan de boosaardige katarrhaalkoorts nauw verwante, zoo niet
gelijke „snotziekte", regelmatig gnoe\'s in de runderstallen voorkwamen.

De schapen, die als overbrengers optraden, bleken zelf niet door de ziekte te worden
aangetast.

Aanvankelijk gelukte het niet het lijden met bloed van zieke dieren over te brengen.
Eerst toen men groote hoeveelheden bloed overentte, gelukte dit.

Verschillende kenmerken, o.a. de verschijnselen van de afzonderlijke ziektegevallen,
de beperking tot bepaalde kudden, het nagenoeg niet overgaan van bedrijf naar bedrijf,
de bemiddelaarsrol van het schaap, de microscopische veranderingen van de slijm-
vliezen van zieke runderen, deden Prof.
Götze tenslotte vermoeden, gezien ook de
symptomen van syphilis, febris recurrens, framboesia, dat hier een spirochaet in het
spel moest zijn. Onder een donkerveldmicroscoop kon men nu ook inderdaad spiro-
chaeten in het bloed en de slijmvliezen van zieke runderen zien. Door zilverkleuring
toe te passen, die tamelijk lang moest inwerken om resultaat te hebben, gelukte het
in de slijmvliezen, de huid en soms ook in de nieren van zieke runderen spirochaeten
aan te toonen. Deze spirochaeten, die ± ">2 micra dik en 6—30 micra lang waren,
bleken lot het geslacht Leptospira te behooren. Door hun ligging en rangschikking
in de praeparaten worden ze als de ziekteoorzaak beschouwd.

Blijkt het dus zaak, ter voorkoming, runderen en schapen van elkaar gescheiden te
houden, bij aangetaste runderen zal het — hoewel bovenstaande niet volledig bewijzend
is — van belang zijn naar spirochaeten te zoeken.
 Kessens.

Chemotherapie bij Paraboutvuur.

Domagk stelde Schoop en Stolz een sulfonamid-verbinding ter beschikking om
na te gaan of deze aan prontosil verwante stof, „mesudin" genoemd, therapeutische
waarde had bij paraboutvuur.

De formule der chemische samenstelling werd door Domagk niet opgegeven. Inder-
daad bleek mesudin in vitro groeiremmende en doodende werking te hebben op para-
boutvuurculturen. In proeven bij caviae bleek het sterven aan paraboutvuur meestal
niet voorkomen tc kunnen worden, doch wel werd duidelijk een langer ziekteverloop
waargenomen. Een bezwaar van het middel is, dat de toxische en curatieve dosis zoo
dicht bij elkaar liggen. De beste, therapeutische resultaten worden verkregen door een
gelijktijdige behandeling met serum en „medusin".

De auteurs achten een. voortgezet chemotherapeutisch onderzoek met sulfonamid
preparaten belangrijk. De invloed van medusin bij Novy-oedeem bleek slechts zeer
gering te zijn 1).

Listerella Encephalitis (Circling disease) bij schaap, rund en geit. 2)

De Amerikaansche „Circling disease", „draaiziekte", welke beschreven wordt bij
schaap, rund en geit, is een acute, specifieke, infectieuze encephalitis. De oorzaak is
een klein, Gram positief bacilletje, behoorende tot het genus Listerella. Daar deze kiem
ook bij knaagdieren gevonden is, wordt vermoed, dat ratten overbrengers kunnen zijn.
Daar deze ziekte steeds als rhinitis begint, vermoedt men, dat via den neus de smetstof
de hersenen bereikt. Aanvankelijk is het dier suf, is onverschillig voor de omgeving,

1 ) D. T. W. 4g, 181, (1941).

2 ) Olafson, P. : Listerella Encephalitis (Circling disease) of Sheep, Cattle and Goals. The
Cornell Veterinarian 30, 141, (1940).

-ocr page 77-

ziet b.v. een stalopening niet, leunt uren lang tegen een muur. Op den 2en of 3en dag
ontstaat de neiging om draaibewegingen te maken. De draaibeweging is of alleen links
of alleen rechts. Soms is er paralysis facialis ; oor, ooglid, lip kunnen afhangen. Voedsel
wordt soms eenige dagen achter de wang gehouden.

Op den 3en of 4en dag kan het dier niet meer staan. De ziekte duurt 3 a 7 dagen.

In een kudde wordt 1 4 20 % aangetast.

De zieke dieren herstellen spontaan practisch nimmer. In twee gevallen van typische
„Circling disease" werd genezing verkregen door toediening van prontosil (bij een
schaap) en sulphanilamide (bij een koe).

Over de onwerkzaamheid van geneesmiddelen bij Brucella Abortus infec-
ties. »)

In Amerika werd een onderzoek ingesteld naar de waarde van geneesmiddelen, die
wel als werkzaam bij het besmettelijk verwerpen der runderen worden aanbevolen.
In het bizonder werden 2 preparaten, namelijk ,,3 V Tonic" en „Bowman\'s", experi-
menteel onderzocht bij een groep proefrunderen en vergeleken met een groep controle-
runderen. Het resultaat der genoemde middelen was nihil. Volgens de schrijvers bestaat
er tot nu toe geen enkel geneesmiddel tegen de Br. abortus infectie.

Brucellosis zou bestreden moeten worden met een vaccin bereid als het
B.C.G. vaccin tegen tuberculose.

Ascoli 1) deelt mede, dat zijn instituut in Milaan een proef heeft genomen met
B.C.G. vaccin bij 45 runderen en evenzoo vele controles.

De 45 proefdieren werden als kalf en daarna elk jaar opnieuw geënt, op 9 stuks na,
die op den leeftijd van 2 jaar nog slechts éénmaal, doch een actiever vaccin, ingespoten
kregen. Alle dieren (90) werden gehouden op een farm, waar meer dan 50 % tuber-
culose voorkomt. Van de controlegroep zijn 17 dieren gestorven, hiervan waren er 10
tuberculeus ; van de gevaccineerde groep stierven 9, waarvan 2 tuberculeus. Het ver-
zwakken door gal gaat bij Brucella abortus gemakkelijker, namelijk veel sneller dan
bij den tubercelbacil.

Vaccins van Br. abortus op deze wijze bereid zouden in proeven, verricht bij de
,.Behring Werke" reeds goede resultaten gegeven hebben.

De enting tegen brucellosis dient bij kalveren van 5 a 7 maanden oud te
geschieden.

Tompkins 2) entte 708 kalveren met de bekende „Strain 19" van Cotton en Buck
tegen brucellosis. Deze 708 kalveren waren in 60 groepen verdeeld, alleen bij de eerste
twee groepen werden controle proefkalveren, dus ongeënte kalveren gebruikt. Hij komt
tot de volgende conclusies :

Alle geënte dieren krijgen aanvankelijk een positieve agglutinatie titer van het bloed-
serum. De tijd, gedurende welke het bloedserum weer tot negatief wordt, kan uiteen
loopen.

Bij enkele dieren blijft de titer constant hoog, tenminste gedurende de eerste lactatie-
periode.

Eenige dieren houden lang een lage, positieve titer, er is evenwel een duidelijke neiging
om na verloop van lijd negatief te worden.

Het enten van kalveren voorkomt gevaren, die verbonden zijn aan het enten van
volwassen en drachtige dieren. Het is het beste met gering virulente culturen (Strain 19)
te werken bij kalveren van 5 a. 7 maanden.
 Jac Jansen.

Het bloedbeeld bij droesmetastase.

De klinische diagnose „droesmetastase" is vaak moeilijk te stellen, vooral als de
anamnese geen aanwijzingen in die richting geeft. Het morphologisch bloedonderzoek

1 ) Alberto Ascoli : Control of Bang\'s disease. The Cornell Veterinarian 30, 192, (1940).

2 ) Tompkins, L. J. : The Experience of nearly six years with calfhood vaccination. The Cornell
Veterinarian 30, 178, (1940).

-ocr page 78-

kan echter, ook bij deze ziekte, belangrijke aanwijzingen geven. Hofferber \') beschrijft
hiervan een voorbeeld. Het betreft een
4 jarige vos-merrie, welke binnengebracht werd
met een rectaal voelbare, groote tumor in de buikholte ; overigens was het dier goed
monter. De eetlust was goed, alleen uc voedingstoestand liet iets te wenschen over en
het dier was wat dor in zijn haar. Een toegepaste tuberculinatie en malleïnatie verliepen
negatief. Op grond van het bloedonderzoek, waarbij vooral opvielen : anaemie, leu-
cocytose, neutrophylie, werd de diagnose droesmetastase gemaakt, welke later bij de
sectie werd bevestigd. In het verloop van drie weken, den tijd gedurende welke het dier
in onderzoek was, herstelde zich de anaemie, onder invloed van de rust, goede voeding
en verpleging. Omtrent toxische celveranderingen wordt niets meegedeeld.
Thijn.

Over 64 gevallen van tuberculose bij het paard.

Dr. Martin Oppermann 1) deelt mede, dat in de interne kliniek te Hannover zich
van
1925—1932 49 gevallen van tuberculose bij paarden hebben voorgedaan en van
1932—Sept. 1940 64, zoodat hij tot de conclusie komt, dat deze ziekte zich uitbreidt.
Dit materiaal is echter niet afkomstig uitsluitend uit de omgeving van Hannover, doch
gedeeltelijk zijn de patiënten opgespoord door het onderzoek van bloedmonsters, die
door de practici werden ingezonden, omdat zij bij chronisch zieke paarden geen zekere
diagnose konden maken. In
87 % der gevallen kon aan de practici op grond van de
gevonden hyperleucocytose de verdenking van tbc. worden medegedeeld en werd huil
aangeraden de tuberculine-proef toe te passen. Bij een positief uitvallen cfcr reactie
werden de paarden dan voor onderwijsdoeleinden door de kliniek aangekocht. Het
grootste percentage der tuberculeuze paarden had een leeftijd van ongeveer 6 jaar.
Verder worden de percentages berekend naar ras, kleur en geslacht. Het lijkt mij echter
gevaarlijk op grond van een betrekkelijk klein aantal dieren zulke statistieken te maken.

Interessant acht ik de uitslagen der verschillende tuberculinaties, die ik hier overneem :

Toegepaste reactie :

Aantal:

Daarvan

pos. | %

neg.

V
/o

?

O/

/O

intracutaan.....

76

62

81.6

10

13.i

4

530

subcutaan.....

6

6

100

ophthalmo ....

39

29

74-4

9

23.0

1

2.6

intrapalpebraal . .

2

2

100

phymatinezalf . . .

i

i

100

Het lijstje verliest echter veel aan waarde, omdat niet bij alle paarden de verschillende
reacties zijn beproefd. Onze ervaring met de oogreactie is veel gunstiger dan
Opper-
mann
met 74 % positieven, 23 negatieven en 2 % dubieuzen uitslag vindt. Terecht is
Oppermann een voorstander van de intracutane reactie, die soms geweldige zwellingen
geeft en waarvan
2 mooie foto\'s het artikel verluchten. Beijers.

VERLOSKUNDE.

Over de betrouwbaarheid van het drachtigheidsonderzoek bij de merrie.

Gronlund Thomsen 2) stelde met betrekking tot de laboratoriumdiagnose van
graviditeit bij de merrie door middel van het onderzoek van ingezonden bloedmonsters,
aan het Rijks Veeartsenijkundig Seruminstituut van Denemarken een vergelijkend
onderzoek in tusschen de methoden van
Friedmann-Schneider (konijn) en Aschheim-
Zondek (infantiele vrouwelijke muizen), in het bijzonder met het oog op twijfelachtige
reacties.

1 ) D. T. W. 1941, Bladz. ig.

2 ) K. Gronlund Thomsen : Om Paalideligheden af Draegtighedsproverne hos Hoppen.
Maanedsskr. for Dyrlaeger, Band 53, Heft g, 7 Sep. 1941.

-ocr page 79-

Hij komt tot de conclusie, dat er practisch geen verschil is tusschen de betrouw-
baarheid der beide genoemde, biologische onderzoekingsmethoden ; het komt terzake
minder op de keuze der methode dan op critische beoordeeling der reactie aan. In dat
verband is het, om zeer kleine bloedingen niet over het hoofd te zien, aan te bevelen
om de ovariën der proefdieren te klemmen tusschen twee objectglazen en bij door-
vallend licht te bekijken. Het aantal twijfelachtige reacties kan worden gereduceerd
door herhaling van het onderzoek, een en ander onder inachtneming van het verband
tusschen den vermoedelijken drachtigheidsduur en de voor het biologisch bloedonderzoek
optimale periode van den 50sten tot den 8osten dag na de dekking.

Miswijzingen vinden meestal hun oorzaak in verwerpen of in hyposecretie van
hormonen bij de merrie, dan wel in wisselend reactie-vermogen of spontane ovariaal-
bloedingen bij het proefdier.

Wijzigingen van de zwangerschapsreactie volgens Cuboni.

Jensen \') werkte op de biologische afdeeling van Lovens chemische fabrieken, waar
bij tijden dagelijks 100—200 drachtigheidsbepalingen van merrie-urine worden verricht,
enkele practische vereenvoudigingen der Cuboni-reactie uit (geen verhitting met
zoutzuur en geen indampen van het benzol-extract). Hij verricht de reactie als volgt:

Bij 5 cc ongefiltreerde urine (in reageerbuis van 180 X 18 mm) wordt langzaam
gevoegd 1 cc zuiver geconcentreerd zwavelzuur. Daar het zware zuur zich onder de
urine-op den bodem zet, moet een menging der beide vloeistoffen worden bewerk-
stelligd door korte, snelle schudbewegingen van de buis. Dan 1 nacht laten staan bij
i 20° C. Vervolgens toevoegen van 6 cc zuivere benzol, sluiten met gummistop en
flink schudden (50 X). Dan de benzol-emulsie scheiden met een wattefilter, hetgeen
op deze wijze geschiedt, dat met een glasstaaf langzaam een prop hygroscopische watten
wordt ingebracht (de tampon moet zoo zijn, dat bij het inbrengen geen weerstand
wordt gevoeld), waarboven zich dan het benzolextract bevindt. 3 cc van dit extract
wordt gedecanteerd in een reageerbuis (150
X 15 mm), waarna 1 cc zuiver geconcen-
treerd zwavelzuur wordt toegevoegd. Daarna sluiten met gummistop en 50
X krachtig
schudden. De benzolphase is dan kleurloos. Tenslotte verwarmen bij 70°—80° G.
gedurende 3 minuten. Na afkoeling kan worden afgelezen op eventueele fluorescentie
van de zwavelzuurphase, hetgeen moet geschieden bij invallend daglicht (niet bij
kunstlicht of direct zonlicht) door dc buis schuin te houden tegen een matten, zwarten
achtergrond.

De ervaring in Denemarken heeft geleerd, dat afwezigheid van fluorescentie van
den isosten dag na de dekking af drachtigheid definitief kan doen uitsluiten, in de
meeste gevallen al van den I20sten dag af.

Over onderzoek van sperma en over verdunningsvloeistoffen daarvoor.

In een bijeenkomst der Dcensche vereeniging van , ,insemineerings-dierenartsen\'"
hield
Sorensen 1) een voordracht in het bijzonder over zijn onderzoekingen aangaande
de qualiteitsbeoordeeling van sperma, alsmede over de samenstelling der meest effectieve
verdunningsvloeistoffen.

Ten aanzien van het eerste vraagstuk geeft schrijver na korte bespreking der Russische
werkwijze (controle op dichtheid, beweeglijkheid, abnormale zaadcellen, telling,
resistentie tegenover een 1 % keukenzoutoplossing), bijzonderheden over een door
hemzelf uitgewerkte resistentieproef, welke gebaseerd is op de principes van die van
Walton-Edwards inzake meting der spermatozoën-respiratie binnen een bepaalde
tijdseenheid (meting der geproduceerde hoeveelheid COa per 1 millioen zaadcellen
in het verloop van 1—2 uur). Aan de Engelsche methode kleeft evenwel het bezwaar,
dat zij veel tijd voor uitvoering en een kostbaar instrumentarium vergt en dus voor de
toepassing in de praxis minder geschikt is.
Sorensen\'s methode, welker resultaat in
hoogstens £ uur bekend kan zijn, bestaat in de meting van de dehydratie-activiteit der
spermatozoën tegenover methyleenblauw als indicator. De theoretische grondslag der

-ocr page 80-

methode berust op de werking van reductie-oxydatiesystemen, zgn. redoxsystemen.
Zulk een systeem is methyleenblauw-leucomethyleenblauw, welks componenten een
reductie of oxydatie representeeren al naar gelang het proces van links naar rechts
dan wel omgekeerd gaat. Heeft men nu in een zelfde vat twee redoxsystemen, die met
elkaar kunnen reageeren, dan zal het eene worden gereduceerd, het andere geoxydeerd.
De richting van het proces hangt af van de zgn. redox-potentiaal : hoe hooger deze is,
hoe gemakkelijker het systeem wordt gereduceerd. Voegt men aldus methyleenblauw
bij sperma, dan heeft men twee redoxsystemen, het eene als methyleenblauw-leuco-
methyleenblauw, het andere in den vorm van het afbreken van glucose tot melkzuur
en verder tot C02 en water. Deze twee systemen reageeren nu met elkaar zoo, dat
methyleenblauw wordt gereduceerd tot leucomethyleenblauw
(H. acceptor), terwijl
glucose oxydeert onder afgifte van waterstof
(H. donator). Het afbreken der glucose
geschiedt door de werking van intracellulaire enzymen, die dus waterstof vrijmaken
(dehydrogenasen). Aldus heeft men in den ontkleuringstijd van methyleenblauw een
voortreffelijke indicator voor de dehydratie-activiteit, in dien zin, dat een korte
ontkleuringstijd in het biologisch redoxsysteem, dus in sperma, wijst op een groot aantal
spermatozoën met levendige stofwisseling en een lange ontkleuringstijd op weinig
zaadcellen, dan wel op vele, maar dan met geringe stofwisseling, dus doode of moribundc.

Schrijver controleerde op deze wijze met succes vele ejaculaten en vond bovendien,
dat er bij een stier, die eenigen tijd niet heeft gedekt, een groot verschil is tusschen het
iste en
2de ejaculaat, in dien zin, dat het 2de superieur is aan het eerste.

Volgens verwachting bleken sperma-serum en ook de door schrijver onderzochte
verdunningsvloeistoffen geen ontkleurende werking uit te oefenen, waarmede dus
vaststaat, dat het reduceerend vermogen alleen aan de spermatozoën is gebonden.
Hieruit volgt, dat een bepaling der dehydratie-activiteit werkelijk een oordeel geelt
over de qualiteit van het sperma. Schrijver zegt nog bezig te zijn met zijn methode te
standaardiseeren en belooft zoo spoedig mogelijk nadere bijzonderheden daaromtrent.

Het tweede vraagstuk, dat Sorensen behandelt, is dat van de meest geschikte ver-
dunningsvloeistoffen. Hij bespreekt de onderzoekingen terzake van Russische zijde,
Griffini, Philips en Bonadonna en komt mede op grond van eigen ervaringen in
Denemarken tot de conclusie, dat, wanneer het gaat om kort durende bewaring van sperma
buiten het organisme, de van Russische en andere zijde aangegeven verdunningsvloei-
stoffen (glucose — phosphaat — gelatine) uitstekend bruikbaar zijn. Gaat het echter
om langer durende bewaring, bv. bij transport over enkele dagen, dan zijn de eierdooier-
verdunningsvloeistoffen, aangegeven door
Philips (versche eierdooier ; Ph 6.7 ; bewaren
bij 5—
10° C. ; bevruchting nog tot na 180 uur) superieur, zij het met dien verstande,
dat bij eeji bewaring binnen
24—48 uur het bevruchtingspercentage bij toepassing
der laatstgenoemde vloeistoffen niet hooger is dan bij aanwending der eerstgenoemde.
Het vraagstuk is echter naar schrijver\'s oordeel in het algemeen nog geensdeels opgelost,
daar het nog te veel op empirische waarnemingen is gebaseerd en er nog geen op weten-
schappelijke basis stoelende voorschriften voor de samenstelling der vloeistoffen bestaan.

Bu.

Onderzoek op drachtigheid bij merries.

Het onderzoek op drachtigheid kan uitwendig, inwendig en langs biologischen weg
geschieden. Het uitwendig en ook het biologisch onderzoek zijn van geen waarde,
volgens
Stoss1). Het inwendig onderzoek daarentegen is de standaard-methode voor
den practicus. Hij geeft verder aan wat men voelt bij niet-drachtige en bij drachtige
merries. Hij exploreert rectaal en gaat met de hand langs de aorta abdominalis tot aan
den derden lende-wervel. Daar buigt hij de vingers rechthoekig om en grijpt zoo de
eierslokband, laat deze door zijn hand glijden en voelt bij niet drachtige dieren thans
de eierstok. De uterus bevindt zich
10 cm beneden de eierstok. Bij drachtige merries is
de eierstok niet op de plaats als boven aangegeven, te vinden. Men moet weer de aorta
opzoeken en van deze uit de art. iliaca externa, die langs de darmbeenzuil stroomt.

-ocr page 81-

Eén a twee em van den oorsprong van de art. iliaca ext. af ontspringt de art. uterina media.
Bij niet dragende dieren, is deze dun en practisch niet te vinden, bij dragende dieren,
zelfs na 4 maanden, vingerdik, om tegen het einde der dracht steeds dikker te worden.

Men kan aldus nagaan of een merrie drachtig is of niet, zonder den uterus te hebben
aangeraakt. Schr. noemt dat een voordeel, omdat men de vrucht zoo niet heeft kunnen
beschadigen.

H. Lubberts.

Embryotomie bij tweelinggeboorte.

Benesch \') beschrijft 2 gevallen. In het eerste geval lag het eene kalf in kopligging
met teruggeslagen hoofd en het andere in beiderzijdsche heupligging. Ze waren reeds
emphysemateus.

Van het eerste kalf werden beide voorbcenen subcutaan verwijderd, na reponeeren
van het hoofd werd het kalf tot kruis op kruis getrokken en werden de ingewanden
verwijderd, waarna extractie volgde.

Bij het tweede kalf werd één been afgezaagd en het andere met moeite gereponeerd
(waarom ook dit been niet afgezaagd? ref.).

Bij de tweede koe lagen beide kalveren in kopligging met teruggeslagen kop. De
kop werd afgezaagd ; hierna werd het kalf zoover opgetrokken, dat de halsstomp in de
vulva kwam (in de vagina is een nauwe ring aanwezig). De wervelzuil werd met de
vacufact verwijderd. Daar het kalf nu de nauwe ring nog niet kon passeeren, werden
de beide voorbeenen afgezaagd. Daarna kon het geheele achterstel in zijn geheel door
4 man geëxtraheerd worden. Het tweede kalf werd op dezelfde wijze verwijderd. Later
is de vagina door litteekenretractie bijna geheel dichtgegroeid en heeft zich een pyometra
ontwikkeld.

Modificatie van het embryotoom van Thygesen.

Liess 2) heeft het oorspronkelijke embryotoom van Thygesen zoo veranderd en ver-
beterd, dat het bijna geheel overeenkomt met het veranderde, zooals v.
d. Kaay dit
in 1926 heeft aangegeven. Het handvat is bij het model van
Liess te verplaatsen en van
de buis af te schuiven, de knop is niet afneembaar.

Zinkgebrek als oorzaak van niet tochtig worden bij runderen.

Bij een groot aantal niet tochtig wordende pinken geven oestron, prolan, yohimbine,
cantharide, enz. geen resultaat. Het gelukte
Mussill s) dieren van bepaalde bergweiden,
die berucht waren om hel niet tochtig worden van pinken, door het toedienen van 2 g
zinkoxyde in eens per os na 2—7 dagen in den oestrus te doen komen. Door de pinken
opstal niet meer het hooi van deze wieden le geven, kon het euvel voorkomen worden.
Onderzoekingen van het ovarium van de ree.

Pf.ttf.rs 1) komt tot de conclusie, dat uit het histologisch onderzoek van ovaria
gebleken is, dat een bronst in den winter niet waarschijnlijk is, maar dat in Augustus
de bronst optreedt.
 T.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

Het bloedbeeld bij tuberculeuze meningitis, purulente meningitis en
encephalitis van den mensch.

Kimura e.a. 2) onderzochten het morphologisch bloedbeeld bij tuberculeuze
meningitis. Ze vonden : belangrijke leucocytose t.g.v. neutrophylie, lymphopenie,
aneosinophylie, monocytosis, lichte verschuiving naar links en een versnelde bloed-
bezinking. Bij een purulente meningitis en encephalitis vonden ze ongeveer eenzelfde

1 ) R. Petters : Ovarialbefunde bei Rehgeiszen. W. T. M. 1940, Blz. 197.

2 6) Kimura, S. Watanabe, S. en Kumagai K. : The Tohoku Journal of exp. Med.

Vol. 40, nr. 2 (1941).

-ocr page 82-

bloedbeeld, misschien iets afwijkend. Op grond van het bloedbeeld konden ze deze-
ziekten niet uit elkaar scheiden. Hiermee komen ze tot een andere conclusie dan
Heissen, die op grond van het morphologisch bloedonderzoek een differentieel diagnose
stelt.
Fujisawa, Shima, Inamatsu vonden allen bij een tuberculeuze meningitis een
verschuiving naar rechts.
Kimura en zijn medewerkers willen deze verschillende
bevinding verklaren uit het feit, dat hun patiënten dagelijks hypertonische glucose-
oplossingen kregen toegediend, bloedtransfusies en vitamine
A en B, alle factoren, die
prikkelend werken op het beenmerg.
 Thijn.

Een geval van longtuberculose bij het paard, veroorzaakt door type avium.1)

Besproken wordt de longtuberculose van het paard in het algemeen en de infectie
met het aviaire type in het bijzonder. Dit type is niet zeer virulent voor konijnen en
caviae, maar veroorzaakte bij deze dieren in groote doses toch algemeene tuberculose.
In het betreffende paardenbestand reageerde 58.4% der paarden positief op vogel-
tuberculine, 13% positief op bovine tuberculine en 3.7% positief op beide soorten
tuberculine.
 te H.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Distributie van electriciteit.

Op het verzoek van het Hoofdbestuur d.d. 15 October 1941, gericht aan den heer
Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken, betreffende het ver-
krijgen van verhooging van het rantsoen vooi het verbruik van gas en electriciteit voor
de dierenartsen, is d.d. 5 Januari 1942 van den heer Directeur-Generaal van den Land-
bouw de mededeeling ingekomen, dat hij van het Rijkskolenbureau het bericht ont-
vangen had dat de dierenartsen in afwijking van de thans geldende regeling zullen
worden gerantsoeneerd op 90 % van het verbruik van electriciteit in de basisperiode.
Hierdoor zijn zij gelijkgesteld, met de artsen, zoodat een verder gaande concessie niet
te verkrijgen zou zijn.

Een desbetreffende circulaire aan de electriciteitsbedrijven is inmiddels van het
Rijkskolenbureau uitgegaan.

Aangenomen als lid.

In de vergadering van het Hoofdbestuur van 18 December 1941 zijn als leden van
de Maatschappij aangenomen de dierenartsen : Mevr. H.
F. C. Koens—v. d. Nieuw en -
huizen,
den Burg (Texel) en de heeren J. D. Beijers, Haarlem ; G. W. Brink Jr.,
Schalkhaar bij Deventer; J.
W. Bussink, Ruinerwold; C. P. Stapel, Spanbroek en
Dr. H.
A. Zwijnenberg, Enschede.

Bedankt voor lid.

Met ingang van 1 Januari 1942 hebben opgehouden lid van de Maatschappij le
zijn de heeren Dr.
G. Leurink, Deventer : Dr. B. H. Molanus, de Bilt en J. G. A.
Reeser, Haarlem.

Inzenden ledenlijsten.

Den secretarissen van de afdeelingen wordt verzocht, zoo dit nog niet door hen
geschied is, de ledenlijsten van de afdeelingen zoo spoedig mogelijk in te zenden. De in
art. 22 van het Huish. Regl. daarvoor gestelde termijn is vóór 15 Januari.

De secretaris, A. van Heusden.

Ondersteuningsfonds.

Gedurende de maand December 1941 zijn ten behoeve van dit fonas de volgende
vrijwillige bijdragen in dank ontvangen : afd. Friesland ƒ 55.—, afd. Limburg (2de
afdracht) ƒ 3.—, tezamen ƒ 58.—.

Het zenden van een bijdrage kan geschieden door storten op giro no. 173327 van
ondergeteekende of door zenden van een postwissel.\'

De penningmeester, A. van Heusden.

!) E. Langvad-Nielsen : Ein Fall von Lungentuberkulose beim Pferde, verursacht durch
den Typus avium.
Maanedsskr. for Dyrl., Bd. 51, 1940, p. 546.

-ocr page 83-

Afdeeling Noord-Holland.

Kort verslag van de vergadering van de afdeeling, gehouden op Zaterdag 20 December
1941 te Alkmaar.

Aanwezig 23 leden en 3 gasten.

De candidaat-leden Mevr. Koens, Koens, C. P. Stapel en Tenhaeff werden met
algemeene stemmen als lid der afdeeling aangenomen.

Bij de mededeelingen gaven de voorzitter en het H.B.-lid coll. Venema een uitvoerige
toelichting betreffende den stand der reorganisatieplannen voor onze Maatschappij.

De contributie werd wederom bepaald op ƒ 5.— (totaal dus ƒ 30.—).

Met algemeene stemmen werd besloten om het rapport van de Studiecommissie
over algemeene praktijk uit te stellen tot de voorjaarsvergadering.

Inzake meerdere uniformiteit in de tarieven kon men er zich mee vetcenigen dat
het bestuur in de voorjaarsvergadering een schema aan de leden voor zou leggen.

Bij de bestuursverkiezing werd coll. O tot voorzitter verkozen.

Coll. ten Thije hield op de hem eigen rustige en onderhoudende wijze een boeiende
voordracht over koopkwesties en demonstreerde daar tusschen door tal van praeparaten.

Bij de rondvraag bracht coll. Heeg het feit naar voren dat volgens hem deze meening
steeds meer post vat, dat indien een gemerkte reageerder later open lijder wordt, dit
geen koopvernietigend gebrek zou zijn. Uit de discussie bleek dat er meerdere collegae
zoo over denken.

Coll. Venema gaf nog enkele wenken inzake de techniek der intradermale tuber-
culinatie. Tevens sprak hij zijn groote teleurstelling uit over het feit, dat enkele collegae-
t.b.c.bestrijders de vragen over abortus en scheedecatarrh of heelemaal niet of zeer
onvolledig invulden.

De secretaris, Rempt.

Afdeeling Noord-Holland.

Het agendapunt „Tarieven" is op de 1.1. algemeene vergadering van onze afdeelirg
druk besproken. Algemeen gevoelde men de wenschelijkheid om voor verschillende
werkzaamheden (bv. vlekziekte-enting, abortus-enting, bloedonderzoek op abortus,
tuberculineeren voor export, inspuitingen tegen longwormziekte, afgeven van attesten,
enz., enz.) minimumtarieven vast te stellen.

Het bestuur van de afdeeling stelt zich voor, om in de eerstvolgende algemeene
vergadering van de afdeeling met een „concept-tarievenschema" ter tafel te komen,
hetwelk dan besproken kan worden.

Maar om dit concept te construeeren is het noodzakelijk, dat alle practici-leden
zorgen dat hun gegevens en wenschen te dier zake uiterlijk
25 Januari 1942 schriftelijk
bij het secretariaat zijn binnengekomen.

Namens het bestuur van de afd. Noord-Holland,

De secretaris, Rempt.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Departement van Landbouw en Visscherij.

Door den heer Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visscherij
zijn met ingang van 1 Januari
1942 tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervangt r
van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Groningen
de dierenartsen
H. Dallenga, Loppersum ; N. Diddens, Midwolda ; J. H. Hogen
Esch, Zuid-Laren ; E. H. Koning, Beilen en W. van Veen, Ruinen.

Directeur Openbaar Slachthuis Leiden.

Met ingang van 1 Januari 1942 is benoemd tot Directeur van bovengenoemd slacht-
huis Dr. K.
Reitsma te Den Haag, die met ingang van dien datum deze functie aan-
vaard heeft.

-ocr page 84-

Afscheid van Prof. Dr. H. C. L. E. Berger, als Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid en Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst.

Op Zaterdag 27 December j.1. is in de nieuwe Stadsschouwburg te Utrecht op
plechtige wijze afscheid genomen van Prof. Dr. H. C. L. E.
Berger, Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid en Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, die wegens
het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd op 31 December 1941 beide functies
heeft neergelegd, nadat hij op verzoek van de betrokken departementshoofden nog
eenige maanden a\'.s zoodanig was aangebleven. Met ingang van 1 Januari 1942 blijft
Prof.
Berger echter nog als raadsadviseur aan de departementen van Sociale
Zaken en van Landbouw en Visscherij verbonden.

Onder de aanwezigen bij het afscheid bevonden zich o.m. de Secretaris-Generaal
van het Departement van Sociale Zaken, de heer
Verwey, de Directeur-Generaal
van de Volksgezondheid, Dr.
C. van den Berg, D\'\\ Weekenstroo namens de Mil.
Vet. Dienst, Dr.
Demmf.l van de Veterinär-Abteilung beim Reichskommissar, ver-
tegenwoordigers van de Mij. voor Diergeneeskunde, de Vereeniging van Slachthuis-
directeuren en andere vereenigingen, eenige hoogleeraren en talrijke dierenartsen,
afkomstig uit het geheele land, veelal vergezeld van hun dames.

De heer E. J. A. A. Quaedvlieg heeft de bijeenkomst met een uitvoerige rede
geopend, waarin hij een beknopt overzicht gaf van het welbestede, ambtelijke leven
van den scheidenden hoofdambtenaar. Daaraan ontleenen we het volgende.

In 1903 verwierf Berger aan de toenmalige Veeartsenijschool te Utrecht het diploma
van veearts, en vestigde zich als practiseerend veearts te Vlaardingen. Na aldaar enkele
jaren de practijk te hebben uitgeoefend, kwam hij als Rijkskeurmeester in \'s Rijks
dienst en bleef als zoodanig werkzaam tot 1919. In het jaar igo6 promoveerde hij tot
doctor medicinae veterinaiiae te Bern. In 1919 werd hij benoemd tot referendaris
aan het toenmalige departement van arbeid ter voorbereiding van de invoering van
de in dat jaar aangenomen Vleeschkeuringswet, terwijl in 1920 zijn benoeming volgde
tot Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid. Als zoodanig heeft hij met 4 Inspecteurs
deze wet in het geheele land practisch ingevoerd.

In 1925 volgde de fusie van dezen dienst met den Veeartsenijkundigen Dienst en
werd hij tevens Directeur van laatstgenoemden Dienst. In 1933 werd hij benoemd tot
buitengewoon Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Bij de aanvaarding
van dit ambt hield hij een inaugurale rede over „De ontwikkelingsgang van de bestrijding
der bcsm\'ttelijke veeziekten in Nederland."

Van zijn hand verschenen verschillende belangrijke rapporten en publicaties o.a.
over de hygiëne in het vleeschwarenbedrijf, over bepaalde ziekten en aandoeningen
bij slachtdieren en hel vleesch darrrvan, een uitvoerig onderzoek betreffende de werking
der CAi
.mette-GuÉRiN-entingen, een bijzondere studie over voorbehoedende en
curatieve entingen tegen mond- en klauwzeer, een commentaar op de Vleeschkeurings-
wet. Op zijn initiatief werd een nieuwe bestrijdingswijze van de tuberculose onder het
rundvee ingevoerd. Mede onder zijn leiding zijn tot stand gekomen de nieuwe Rijks-
seruminrichting te Rotterdam en het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinslituut
te Amsterdam. Prof. Dr.
Berger was lid van den Gezondheidsraad ; van het Instituut
voor Preventieve Geneeskunde ; van de afdceling van den Volkenbond belast met het
onderzoek betreffende
B.C.G.-entingen bij mensch en dier ; voorzitter van de veterinaire
afdeeling van het Institut international du Froid ; voorzitter van de veterinaire sectie
van het Institut d\'Agricole te Rome ; lid van den wetenschappelijken raad van dat
Instituut en van het Uitvoerend Comité ; gedelegeerde van Nederland bij het Office
International des Epizoöties te Parijs, waarvan hij jarenlang de zeergewaardeerde
president was; correspondeerend lid de 1\'Académie vétérinaire de France ; eerelid
van de Mij. voor Diergeneeskunde en de afdeeling Limburg dier Maatschappij.

Dat het vele en belangrijke werk aan deze functies en lidmaatschappen verbonden,
maar vooral de wijze waarop Prof.
Berger zich zoowel op nationaal als internationaal
terrein van de hem opgedragen taak heeft gekweten, hoogelijk werd gewaardeerd,
blijkt uit de talrijke hem verleende onderscheidingen, zooals : Ridder in de Orde van
den Nederlandschen Leeuw, Commandeur de 1\'Ordre du Mérite Agricole de France,

-ocr page 85-

Commandeur in de Danebrog-orde van Denemarken, Commandeur in de Leopoldsorde
van Belgie.

Na op eenige punten van den arbeid van Prof. Berger nader te zijn ingegaan, bracht
de heer
Quaedvlieg Prof. Berger dank voor al het werk in het belang van het Neder -
landsche volk in het algemeen verricht en voor zijn arbeid voor de veterinaire weten-
schap en stand in het bijzonder. Namens de Nederlandsche dierenartsen, tezamen met
het personeel en het oud-personeel van de veterinaire afdeeling van het Departement
van Landbouw en Visscherij werd een geschenk als tastbaar bewijs dezer hulde aan-
geboden.

De Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken bracht, mede namens
zijn ambtgenoot van het Departement van Landbouw en Visscherij, Prof.
Berger
hulde voor zijn arbeid in het belang der volksgezondheid en van de veehouderij. Het
verheugde spr. dat van de kennis en ervaring van Prof.
Berger nog gebruik gemaakt
kan worden in zijn nieuwe functie van raadsadviseur.

Dr. C. van den Berg, Directeur-Generaal van de Volksgezondheid, herinnerde
aan het feit, dat hij de werkzaamheid van Prof.
Berger practisch van het begin af heeft
meegemaakt. Vooral de invoering van de Vleeschkeuringswet stelde Prof.
Berger
voor vele moeilijkheden. Het was geen eenvoudige taak, maar spr. had groote bewon-
dering en waardeering voor de wijze, waarop Prof.
Berger die taak had vervuld.

Namens de Inspecteurs van de Volksgezondheid en van den Veeartsenijkundigen
Dienst sprak vervolgens de Inspecteur P. J.
\'t Hooft, terwijl daarna nog het woord
voerden Dr.
Weekenstroo voor de Mil. Vet. Dienst, de heer Venema namens de Mij.
voor Diergeneeskunde, Dr.
Luxwolda namens de Ver. van Slachthuisdirecteuren,
de heer
van Dorsten namens de Ver. van Keurmeesters van Vee en Vleesch, Dr.
Overkeek namens de Ver. „Vee-export", Dr. ten Sande namens de Ver. tot bescher-
ming van dieren, de heer
van Hoogstraten namens de Ver. van Vleeschwaren-
fabrikanten, de heer
Dokter namens de Ver. van Nederl. Exporteurs van vleesch,
de heer
Th. Cuyper namens de Nederl. Slagershond, de heer W. de Kroes namens
de Federatie van Destructoren en ten slotte Mej.
Racer, ambtenaresse bij de
Hoofdinspectie. Door verschillende sprekers werden fraaie geschenken aangeboden.

Ten slotte heeft 1\'rof. Berger met een passend woord aan allen dank gebracht voor
de hem dlien dag geforachte hulde.
 R.

Afscheid van Dr . W. Stuurman als Directeur van het Openbaar Slachthuis
en den Centralen Keuringsdienst van Vee en Vleesch te Leiden.

Op Woensdag 17 jDecember jl. is in de feestelijk versierde foyer van de Stadsgehoorzaal
te Leiden door het Gemeentebestuur van Leiden officieel afscheid genomen van collega
Dr. W.
Stuurman, wien in verband met het bereiken van den wettelijken leeftijdsgrens,
met ingang van t Januari 1942 eervol ontslag was verleend als Directeur van het
Openbaar Slachthuis en Hoofd van den Centralen Keuringsdienst van Vee en Vleesch
van de gemeente Leiden.

Tot deze bijeenkomst waren door het gemeentebestuur uitgenoodigd de medewerkers
van Dr.
Stuurman, en vele autoriteiten en anderen, waarmede hij krachtens zijn
functies min of meei geregeld in aanraking kwam.

Onder de talrijke aanwezigen bevonden zich o.m. het voltallige College van B. en W.
met den gemeentesecretaris, bijna alle hoofden van gemeentediensten, verscheidene
burgemeesters van de omliggende gemeenten, die tot het Leidsche keuringsgebied
behooren, de Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Prof. Dr. H.
C. L. E. Berger
en de Inspecteurs Dr. J. H. Picard, Dr. K. Reitsma en Dr. S. J. Zwart, de oud-Inspec-
teur
K. de Vink, Prof. C. F. van Oijen, de Slachthuis-directeuren Dr. W. Luxwolda,
Dr. Th. van Capelle, Dr. F. Keyser, Dr. Warnecke en J. P. v. n. Slooten, de hoofden
der omliggende vleeschkeuringsdiensten
: J. Kraak, N. A. Commandeur, C. de Graaf
en M. Karsemeyer en vertegenwoordigers van slagersorganisaties en vereenigingen.

Nadat de heer en mevrouw Stuurman waren binnengeleid, werd na een kort welkomst-
woord door den wethouder van het
O.S. de heer M. G. Verwey, het woord gevoerd
door den Burgemeester van Leiden, Mr.
R. N. de Ruyter van Steveninck. In zeer

-ocr page 86-

waardeerende woorden vertolkte deze de dank van het gemeentebestuur voor de wijze,
waarop Dr.
Stuurman zijn taak had verricht en de bewondering voor de groote capaci-
teiten van den scheidenden Directeur. Als tastbaar bewijs hiervan overhandigde de
Burgemeester aan Dr.
Stuurman de zilveren medaille van verdienste der stad ; een des
te grooter blijk van waardeering, daar deze medaille slechts hoogst zelden wordt uit-
gereikt.

De wethouder Verwey memoreerde in een uitvoerige rede de geheele loopbaan van
Dr.
Stuurman en liet speciaal het licht vallen op de hoedanigheden van dezen als
mensch. Na hem vele jaren van welverdiende rust toegewenscht te hebben, verwelkomde
de wethouder met een enkel woord zijn opvolger, Dr. K.
Reitsma, onder wiens leiding
het gemeentebestuur de toekomstige ontwikkeling van het O.S. met vertrouwen tegemoet
ziet.

Namens het personeel van het Slachthuis sprak daarna de hoofdopzichter, de heer
P.
van 1 jenden, en gaf een opsomming van de vele verbouwingen en uitbreidingen,
welke onder het directoraat van Dr.
Stuurman tot stand waren gekomen. Namens het
personeel werden eenige geschenken aangeboden.

Voorts werd nog gesproken door Prof. Dr. Berger, die herinnerde aan de waardevolle
adviezen door den scheidenden hoofdambtenaar uitgebracht bij de voorbereiding van
de Vleeschkeuringswet, door Dr. M. D.
Horst namens de hoofden der gemeentelijke
diensten, door den heer
K. de Vink als oud-Inspecteur van het district Zuid-Holland,
mede namens den Inspecteur Dr.
Picard, door den heer Bergers namens de voor-
malige Commissie van Beheer van het
O.S., door de heeren Abspoel en Koekenbier
namens de Slagersorganisaties en door den heer Tieleman van de firma Tieleman & Dros.

Tenslotte sprak nog Dr. K. Reitsma, welke als opvolger van Dr. Stuurman gaarne
een beroep deed op de groote ervaring en kennis van Dr.
Stuurman, wanneer hij in
de toekomst diens hulp zou behoeven.

In een welgekozen wederwoord heeft Dr. Stuurman allen sprekers persoonlijk dank
gebracht voor de in woord en geschenk tot uiting gebrachte waardeering en vriendschap.

R.

Terugzenden lantaarnplaatjes.

Welke collega heeft momenteel van mij nog één mijner series lantaarnplaatjes
over sarcoples-schurflbestrijding onder zijn berusting? Mag ik hem verzoeken deze
aan mij te willen terugzenden ?
 Kirch.

PERSONALIA.

Overleden : G. Hannema, Beverwijk.

Verhuisd : J. D. Beijers, Oudenrijn (Utr.), naar Haarlem, Leidschevaart 76 (pract.
dierenarts).

NAGEKOMEN BERICHTEN.

Benoemingen.

Bij besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken
en van den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visscherij
van
15 December 1941 is met ingang van 1 Januari 1942 Dr. B. J. C. te Hennepe,
onder gelijktijdige toekenning van eervol ontslag als directeur van de Rijksserum-
inrichting te Rotterdam, benoemd tot Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid bij
den dienst, welke in het bijzonder is belast met het toezicht op de naleving van
de vleeschkeuringswet, tevens Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst.

Bij beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw
en Visscherij van
12 Januari 1942 is, te rekenen van 1 December 1941, benoemd
tot Directeur van het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Amsterdam
de heer G. M.
van Waveren aldaar, thans bacterioloog aan voornoemd instituut.

-ocr page 87-

FUNCTIONEEL ONDERZOEK VAN HET CORPUS LUTEUM,
IN HET BIJZONDER BIJ HET RUND1)

door

Prof. Dr. F. C. v. d. KAAY.

De beteekenis van het corpus luteum voor het geslachtsapparaat en
vooral voor de graviditeit is langen tijd niet of zeer onvoldoende bekend
geweest.

Oudere onderzoekers zooals Pflüger, Waldeyer, His en Clark,
meenden, dat de snelle groei van het corpus luteum plaats vond om zoo
spoedig mogelijk de normale spanning en de normale circulatie verhou-
dingen in het ovarium te doen terugkeeren na de follikelbarsting.

Van veterinaire zijde, n.1. door Zchokke, werd er op gewezen, dat het
niet waarschijnlijk was, dat de functie van het corpus luteum een repara-
toire zou zijn, want hij stelde vast, dat na kunstmatige follikelbarsting
b.v. door de follikel stuk te drukken, niet steeds een corpus luteum werd
gevormd.

Omstreeks 1900 was Gustav Born, embryoloog te Breslau, van meening
dat het corpus luteum graviditatis zoowel naar bouw als naar ontwikkeling
beschouwd moest worden als een klier met inwendige secretie, met de
functie de vestiging en de ontwikkeling van het bevruchte ei in den uterus
mogelijk te maken.

Fraenkel l), den Berlijnschen gynaekoloog, is het kort na de eeuwwisseling
gelukt in een reeks van experimenten de meening van
Born te bevestigen.

Deze onderzoeker kon in een groot aantal experimenten, bij konijnen
genomen, vaststellen :

ie. na verwijdering der Ovarien in de eerste dagen na de bevruchting
treedt geen zwangerschap op.

2e. worden de corpora lutea uit het ovarium na de bevruchting ver-
wijderd, hetzij met de thermocautère, hetzij door uitdrukken, dan treedt
geen zwangerschap op.

3e. worden de corpora lutea 9—20 dagen na de bevruchting verwijderd,
dan volgt abortus.

4e. worden de corpora lutea later verwijderd, dan duurt de graviditeit
verder.

Ook bij het rund kan men abortus in de eerste maanden der graviditeit
opwekken door het corpus luteum uit het ovarium te verwijderen.

Het definitieve bewijs voor de meening van Born werd geleverd, toen
het o.a.
Corner en Allen 2) gelukte met extracten van versehe varkens-
corpora lutea bij konijnen, waarbij in het begin der graviditeit de gele
lichamen waren verwijderd, de zwangerschap te doen voortbestaan,
zoodat tenslotte levende jongen geboren werden.

Onderzoekingen van Bouin en Ancel 3) hebben aangetoond, dat het
endometrium van het bevruchte konijn onder den invloed van het corpus
luteum structuurveranderingen ondergaat, welke de innesteling der
bevruchte eicellen mogelijk maakt, n.1. onder invloed van het corpus

\'j Voordracht gehouden voor de algemeene vergadering van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde op Zaterdag 18 October 1941.

-ocr page 88-

liiteum trad in het endometrium de overgang van de proliferatie- in de
secretiephase op.

De follikelrijping en de ovulatie worden door het corpus luteum geremd.

Door implantatie van corpora lutea en door injecties van extracten
van corpora lutea kan men het optreden der bronst bij caviae uitstellen.
Door voortdurende toediening krijgt men een voortdurende steriliteit, de
ovaria bevatten slechts onrijpe follikels en kleine corpora lutea. Ook bij
onze huisdieren blijkt duidelijk, dat het corpus luteum de follikelrijping
en de ovulatie remt. Follikelrijping en ovulatie blijven uit gedurende den
tijd, dat een functionneerend corpus luteum in het ovarium aanwezig is.
Gedurende de graviditeit ontbreken beide, ook bij aanwezigheid van
een corpus luteum persistens.
Wester 4) en Hammond 5) wijzen er op,
dat na het verwijderen van een corpus luteum spurium de bronst enkele
dagen later wederom optreedt, waarbij eerstgenoemde auteur de aandacht
er op vestigt, dat nu geen ovulatie optreedt.

De mobiliteit van den uterus wordt volgens Knaus 6) door het corpus
luteum geremd. Hij kon dit bij konijnen aantoonen, door bij een vol-
wassen dier corpus luteum extract subcutaan toe te dienen. De uterus
van een aldus behandeld dier reageerde niet meer op de toediening van
pituïtrine.

De stof, geproduceerd in de corpora lutea, welke verantwoordelijk is
voor deze veranderingen, is een hormoon, dat tegenwoordig bekend staat
onder den naam van
progesteron.

Verschillende testmethoden zijn aangegeven om het progesteron quali-
tatief en quantitatief aan te toonen.

De oudste is die van Allen en Corner en berust op de waarnemingen
van
Bouin en Ancel, dat onder invloed van het progesteron de proliferatie-
phase in het endometrium overgaat in die der secretie, de z.g. praegravide
phase.

Allen en Corner 7) gingen als volgt te werk :

Een geslachtsrijp konijn wordt gedurende de bronst gedekt, ongeveer
i o uren, nadat de coitus heeft plaats gehad, barsten de follikels ; ongeveer
6 uur na de coïtus wordt het konijn gecastreerd, er is dan een begin v;m
corpus luteum vorming. De ontwikkeling van het endometrium, dat zich
in de proliferatiephase bevindt, gaat terug, omdat er geen hormoon meer
geproduceerd wordt, spoedig treedt er een atrophie van het endometrium
op, na 5 dagen vertoont het endometrium bijna geheel het beeld van de
sexueele rust. Slechts wanneer het corpus luteum hormoon ter ver-
vanging van het geëxstirpeerde ovarium in voldoende mate wordt toe-
gediend, ontwikkelt zich de genitaal tractus alsof de corpora lutea aan-
wezig waren gebleven, d. w. z. de secretiephase treedt op.

De kleinste hoeveelheid van het over 6 dagen in gelijke hoeveelheden
geïnjiceerde hormoon preparaat, dat noodig is om na de castratie op den
6en dag der secretiephase van het endometrium te voorschijn te roepen,
bevat een konijnen eenheid progesteron (i K.E.).

Een tweede test is die, aangegeven door Clauberg 8). Deze methode
is een modificatie van die van
Allen en Corner. Clauberg gebruikt
inplaats van een gecastreerd konijn een infantiel dier. Bij dit dier wordt
de oestrus kunstmatig te voorschijn geroepen door een gedurende io dagen
voortgezette injectie van follikelhormoon in een hoeveelheid van io M.E.
per dag, waardoor de uterus voor de progesteron werking gesensibiliseerd

-ocr page 89-

wordt. Vervolgens wordt gedurende de daarop volgende 5 dagen telkens
1
/5 van het te testen hormoonpreparaat geïnjiceerd. Wanneer hierdoor
nu een ontwikkeling van het endometrium optreedt, welke juist overeen-
komt met het beeld, dat bij schijnzwangerschap gevonden wordt, bevat het
preparaat 1 K
.E. Deze eenheid komt overeen met 1/2—2/3 der K.E.
volgens Allen en Corner.

Gedurende vele jaren heeft men zich met deze testmethoden moeten
tevreden stellen, hoewel men wist, dat er twee nadeelen aan verbonden
zijn, n.1.

a. de hoeveelheid progesteron, die noodig is om bij het konijn een
positieve reactie te geven, bedraagt ^ 1 mgr. Dit brengt met zich mede,
dat kleine hoeveelheden van dit hormoon, die eventueel aanwezig zijn in
weefsels of vloeistoffen, niet aan te toonen zijn.

Dit is voor bepaalde onderzoekingen een groot nadeel, vooral wanneer
we weten, dat
Corner in 40 rijpe varkens corpora lutea, welke samen
20 gr wogen, 1 mgr progesteron kon vinden. Dus een rijp corpus luteum,
dat i °-5 gr weegt, bevat i
25 y progesteron. Met deze methode is dus
niet te onderzoeken hoeveel progesteron voorkomt in één corpus luteum
van mensch of dier.

b. De duur der testmethoden: die van Clauberg duurt 15 dagen, die
van
Allen en Corner duurt 6 dagen.

De onderzoekingen van duwené de Wit 9) hebben een nieuwe cn
100 maal gevoeliger testmethode aan de hand gedaan.

Deze berust op den groei van den legbuis van het bittervoorntje onder
invloed van hormonen.

Het bittervoorntje komt in Nederland voor in vaarten en slooten,
waarvan het water zoo goed als stilstaat en weinig helder is, het is 4—5 cm
lang. De paringsphysiologie is volledig bekend, en kan in een aquarium
gemakkelijk waargenomen worden. Het paaien vindt meerdere malen
plaats gedurende de maanden April, Mei en Juni.

De weinig opvallende kleuren van het mannetje worden in den paaitijd
geheel overstemd door een schitterende bruiloftstooi. De wijfjes behouden
gedurende den paaitijd hun weinig opvallende kleuren, maar er ont-
wikkelt zich de merkwaardige en achter de anus naar buiten hangende
legbuis (ovipositor). Tegen den paaitijd wordt bij de vrouwtjes de uro-
genitaalpapil tot een roodachtige buis en wanneer de eieren in de ovariën
rijp zijn, hangt deze legbuis als een soms
3 a 4 cm lange streng voor de
aarsvin vrij in het water. Met deze legbuis legt het bittervoorntje zijn
eieren binnen de kieuwlamellen van de mossel. Nadat de eieren gede-
poneerd zijn, strijkt het mannetje op zijn beurt over de mossel heen en
stort zijn sperma uit. In de goed geventileerde kieuwen der mosselen zijn
de eieren binnen enkele weken voldoende ontwikkeld ; dan worden de
jonge vischjes door een plotselinge, krachtige uitstooting van een water-
stroom doo,r de mossel naar buiten gespoten.

In de natuur vindt men de sterk verlengde legbuis bij het bittervoorntje
uitsluitend in den paaitijd. Op andere tijden van het jaar is zij of in het
geheel niet of slechts als een klein aanhangsel te zien.

In 1932 bleek aan Fleischmann en Kann 10), dat de legbuis ook buiten
den paaitijd tot verlenging kan worden gebracht door de injectie van
follikelhormoon.

In 1933 stelden Ehrhardt en Kühn n) vast, dat de legbuisgroei even-

-ocr page 90-

eens optrad door toevoeging van het hormoon aan het aquariumwater,
waarin het bittervoorntje zich bevond. Hieruit bleek dus, dat de visch
tot percutane opname van het hormoon in staat was.

In 1936 berichtte Kleiner12), dat legbuisgroei van het bittervoorntje
ook optrad onder invloed van het manlijk hormoon.

In 1938 stelde DuwENé de Wit13) legbuisgroei vast onder invloed van
progesteron.

Uit de onderzoekingen van Bretschneider u) bleek, dat de hormonen
opgenomen in het bloed van de visch, een prikkel uitoefenen op de
hypophysis cerebri. Op zijn beurt scheidt deze dan een hormoon af, dat
het ovarium aanzet tot de vorming van corpora lutea en in deze corpora
lutea wordt het legbuishormoon, door hem oviductine genaamd, dat
tenslotte aanleiding geeft tot legbuisgroei, geproduceerd.

Het is de zeer groote verdienste geweest van DuwENé de Wit, dat hij
de legbuisgroei heeft geanalyseerd. Hij stelde vast, dat inderdaad legbuis-
groei onder den invloed van verschillende hormonen tot stand kwam,
maar bovendien bracht zijn uitgebreid en met groote nauwkeurigheid
uitgevoerd onderzoek aan het licht, in hoeverre de legbuistest gebruikt
kan worden voor hel cjualitatief en quantitatief aantoonen van verschil-
lende hormonen.

DuYVENé de Wit heeft de eenheid aangegeven, waarin de legbuisgroei
uitgedrukt kan worden.

Het bleek hem, dat de legbuisverlenging ongeveer evenredig was met
de lengte van de visch. Het was daarom minder geschikt als eenheid van
verlenging een absolute maat (b.v. 1 mm) te kiezen, want in dat geval
zou de lengte der gebruikte visschen steeds mede vermeld moeten worden.
Het is veel beter een grootheid te gebruiken, die in vaste verhouding staat
tot de lengte van tle visch, want dan worden de legbuisverlengingen van
visschen van verschillende grootte door ongeveer gelijke getallen weer-
gegeven. In de lengte van de eerste aarsvinstraal vindt men zoo\'n groot-
heid. Deze is inderdaad ongeveer evenredig met de totale lengte van de
visch en kan gemakkelijk met de legbuislengte vergeleken worden. Een
dergelijke keuze heeft boven een vaste maatstaf bovendien het practisch
voordeel, dat men de visschen niet uit hun milieu behoeft te halen om ze te
meten, maar rustig in hun bakje kan laten zwemmen. De legbuis hangt
vlak voor de aarsvin omlaag en men kan na eenige oefening haar betrek-
kelijke lengte met het ongewapende oog vrij snel en nauwkeurig schatten.
In gedachten wordt de eerste aarsvinstraal in 8 deelen verdeeld. Een
achtste deel noemt hij nu een aarsvineenheid (= 1 A.E.). Het spreekt
vanzelf, dat 1 A.E. een wisselend aantal mm kan bedragen. Hij stelde de
omstandigheden (temperatuur enz.) vast, waaronder de legbuisgroei het
beste en het duidelijkste optrad en tevens kon hij de verschillen opsporen
in de optredende groei onder invloed der verschillende hormonen.

Bij de bestudeering der legbuisgroei onder invloed van hormonen bleek
hem, dat er verschillen optreden in :

a. den latentie tijd, dat is de tijd, die verloopt tusschen de toevoeging
van de hormonen aan het aquariumwater en het oogenblik, dat de groei
begint op te treden.

b. den vorm der groeikromme.

c. den duur der groei.

-ocr page 91-

De wijze, waarop de legbuisgroei zich voltrekt is in zekere mate specifiek
voor den aard van het toegediende hormoon.

Aan dit onderzoek is het te danken, dat wij nu beschikken over een
test voor het qualitatief en quantitatief aantoonen van het corpus luteum
hormoon (progesteron), welke veel gevoeliger is dan de test van
Allen
en Corner en die van Clauberg .Een goede positieve reactie met de test
van
Allen en Corner bij het konijn wordt eerst bereikt met i mgr =
iooo y progesteron, terwijl de testmarge voor progesteron bij de legbuistest
ligt tusschen o en 9 y. M. a. w. de legbuistest is ten aanzien van progesteron
dus 100
X zoo gevoelig als de konijnentest.

Mede dank zij deze methode van onderzoek is het gelukt onze kennis
omtrent het corpus luteum graviditatis van het rund belangrijk te ver-
meerderen. *).

We zijn ons onderzoek begonnen met een groot aantal corpora lutea
van dragende runderen te verzamelen. De graviditeitsduur werd bepaald
door den leeftijd der foetus vast te stellen. Uit het verder onderzoek bleek :

ie. het gemiddelde gewicht der corpora lutea neemt toe tot een drach-
tighcidsduur van ongeveer 3J maand, daarna gaat het tot aan het einde
der graviditeit langzaam achteruit (fig. 1). B.v. na een graviditeitsduur
van ^ i maand woog het corpus luteum 4,1 gr., na 2 maand 4,8 gr.,
na 3J maand 5,2 gr., na 4^ maand 4,3 gr., na 5J maand 3,3 gr., na 7
maand 2,4 gr. en aan het einde der graviditeit 1,8 gr.

2e. Progesteron gehalte :

Uit het corpus luteum weefsel werden extracten bereid, het progesteron
gehalte hiervan werd bepaald met de bittervoorn test. Het hoogste pro-
gesteron gehalte werd vastgesteld bij een graviditeitsduur van 3 maand.
Zoowel de totale hoeveelheid progesteron per corpus luteum (fig. 2) als
de hoeveelheid progesteron per gram corpus luteum weefsel (fig. 3) was
dan het hoogst. De toename van de hoeveelheid progesteron had vlug
plaats, b.v. bij een graviditeitsduur van 1 maand bevatte het corpus
luteum 125 y progesteron, na 1 J maand 253 y, na 2 maand 200 y, na 2i
maand 220 y, na 3 maand 272 y. Na 3 maand nam de hoeveelheid pro-
gesteron weer af, b.v. werd een hoeveelheid progesteron gevonden van
195 y na 3^ maand, van 160 y na 4^ maand, van 125 y na 5J maand,
van 128 y na 6 maand, van 110 y na 6J maand, van 100 y na ji maand,
van 80 y na 9 maand.

Naast het functioneele onderzoek, zijn de corpora lutea ook histologisch
onderzocht. Hierbij werd gevonden :

a. De grootte der granulosacellen neemt toe tot de 3de maand, daarna
vermindert ze weer. (fig. 4).

b. De thecacellen worden gedurende de graviditeit grooter. Zij bereiken
hun grootste afmeting omstreeks de 3de maand, daarna worden ze weer
kleiner, (fig. 5).

Hieruit blijkt dus, dat wanneer de corpora lutea het grootste zijn, de
granulosacellen en de thecacellen hun grootste afmetingen hebben en

t) Het corpus luteum van het rund is onderzocht in samenwerking met Dr. J. J.
duyvené de Wit en J. J. Bretschneider als leden van de Werkgemeenschap voor
Endocrinologie. Finantieele steun werd daarbij genoten van de Jan Dekkerstichting,
de Technische afdeeling van T.
N. O. te den Haag en het Hector Treubfonds. Een
uitvoerig verslag omtrent dit onderzoek verschijnt spoedig.

-ocr page 92-

I

dat dan ook het progesteron gehalte zoowel absoluut als relatief het
grootst is.

c. Het vetgehalte stijgt in het verloop der graviditeit en staat niet in
verband met het progesteron gehalte, (fig. 6).

Ik heb hierboven er op gewezen, dat uit de onderzoekingen van Fraenkel
duidelijk is gebleken, dat het corpus luteum noodzakelijk is voor het voort-
duren der zwangerschap, althans voor een groot gedeelte der zwanger-
schap. Dit is den veeartsen ook zeer goed bekend, want wanneer bij het
rund tot een graviditeit van ^ 3 maand het corpus luteum graviditatis
verwijderd wordt, volgt steeds abortus. Is het mogelijk het corpus luteum

C^aua A/Zei/m -gev/cA/*/7

____i_1__i_____?

FIG. i.

!

-ocr page 93-

in een later stadium te verwijderen, dan is het niet meer zoo zeker, dat
abortus volgt, ook
Fraenkel vond dit bij konijnen.

Waaraan is dit toe te schrijven ?

Er zijn drie mogelijkheden :

ie. in een verder gevorderd stadium der graviditeit is er geen pro-
gesteron meer noodig om de graviditeit te doen voortgaan.

2e. er is wel progesteron noodig, maar de noodzakelijke hoeveelheid
is minder.

3e. wanneer er evenveel of zelfs meer progesteron noodig is, neemt
een ander gedeelte dan het corpus luteum in het organisme de functie
van het gele lichaam over.

De onder sub. 3 genoemde mogelijkheid is zeer waarschijnlijk en ook
omtrent de plaats waar het progesteron buiten het ovarium om gepro-
duceerd kan worden, heeft men duidelijke aanwijzingen gekregen ; n.1.
de
placenta dient te worden beschouwd als een klier met inwendige secretie.

Het gelukte reeds vrij spoedig in extracten van placentaweefselstoffen

-ocr page 94-

aan te toonen, welke een gonaclotroop-, een oestron-en progesteronaclitige
werking hadden.

De Fremery en Tausk 16) en Clauberg ,6) konden progesteron met
behulp van de konijnentest in de. placenta van den mensch aan toonen.

Duyvené de Wit toonde het duidelijk aan in de placentae van mensch
en dier met behulp van zijn bittervoorntest.

Hij vond bij de vrouw in de placenta ongeveer 1 y per gram weefsel.
Bij het varken stelde hij een hoeveelheid van 0.1
y per gram weefsel vast.

Deze waarnemingen bewezen nog niet, dat de placenta in staat was
deze stoffen zelfstandig te produceeren, want ook was het mogelijk, dat ze
daarin gedurende de graviditeit slechts opgestapeld werden.

De volgende waarnemingen hebben aangetoond, dat de placenta
werkelijk zelf als hormoonproducent optreedt.

ie. uit proeven van Gey c.s. (1938) is gebleken, dat in een cultuur van
placentaweefsel gonadotroop hormoon werd gevormd.

2e. dubbelzijdige ovariotomie tijdens de graviditeit heeft op het
oestrongehalte van de placenta geen invloed.

3e. Duyvené de W\'it was in staat een 480 gr wegende, voldragen
menschelijke placenta te onderzoeken, afkomstig van een patiënt, waarbij
in de 3de zwangerschapsmaand het corpus luteum graviditatis verwijderd
was. Tot de 6de maand werd progesteron toegediend, daarna niet meer.
Was de placenta slechts depót van het door het corpus luteum gepro-
duceerde hormoon, dan zou dit depót gedurende de laatste 3 maand zoo
niet geheel dan toch grootendeels uitgeput zijn. Het bleek nu evenwel,
dat deze placenta 1,3
y progesteron per gram weefsel bevatte, dus zelfs

1/4/-

-ocr page 95-

nog meer dan bij andere rijpe placentae gevonden is.

Reeds eerder was het Jones en Weil 17) (1938) gebleken, dat na weg-
nemen van het corpus luteum graviditatis de pregnaandiol uitscheiding
blijft voortbestaan.

Terwijl reeds lang bekend was, dat gonadotroop hormoon en oestron
gedurende de graviditeit in de urine voorkwamen, daarin met behulp
van eenvoudige, biologische testmethoden waren aan te toonen, verliepen
de pogingen om progesteron daarin aan te toonen zeer onbevredigend.
In 1929 toonde
Marrian 18) pregnaandiol in de urine van zwangere
vrouwen aan.

Pregnaandiol is te beschouwen als een derivaat van progesteron, dat
door hvdreering hiervan is ontstaan.

In urine komt het pregnaandiol gedeeltelijk gebonden voor als natrium-
pregnaandiol-glucuronide.

Venning en Browne 19) hebben een chemische methode uitgewerkt,
waarmede het in de urine quantitatief is vast te stellen. Biologisch is het
zeer moeilijk aan te toonen, ook met de bittervoorntest van
Duyvené de Wit.

Spuit men bij een vrouw, waarbij geen pregnaandiol in de urine voor-
komt, progesteron in, dan vindt men het gedeeltelijk als pregnaandiol
in de urine terug.

Komen dus het gonadotroop hormoon en het oestron onveranderd in
de urine voor, het progesteron wordt in het lichaam omgezet in preg-
naandiol, dat met de urine uitgescheiden wordt.

Door de bepaling van de hoeveelheid pregnaandiol in de urine krijgt
men dus een indruk omtrent de hoeveelheid progesteron, die in het orga-
nisme geproduceerd wordt.

Bij de vrouw heeft men met deze gegevens interessante bijzonderheden
omtrent het voorkomen van progesteron in het organisme kunnen vast-
stellen.

Onderzoekt men de urine van een niet zwangere vrouw gedurende de
menstrueele cyclus, dan kon men slechts over een gedeelte van dit tijds-
verloop pregnaandiol er in vinden, n.1. gedurende de corpus luteum
phase. Zoolang in het ovarium nog geen functionneerend corpus luteum
aanwezig is, komt er in de urine geen pregnaandiol voor. De hoeveelheid
pregnaandiol is niet bij alle vrouwen even groot, ook niet gedurende de
verschillende cycli bij eenzelfde vrouw, zij varieert van ongeveer 3—6 mgr
per 24 uur
(Muller 20).

In het verloop der zwangerschap treden er groote veranderingen op
in de hoeveelheid pregnaandiol, welke in de urine voorkomt.

Gedurende de eerste 80—-ioo dagen wijkt de hoeveelheid niet veel
af van die, welke gevonden wordt bij de niet zwangere vrouw, daarna
treedt er een stijging op.

Na 5 maand zwangerschap wordt ^ 40 mgr, na 7—8 maand 60—70 mgr,
na 8—9 maand meer dan 80 mgr pregnaandiol per dag in de urine
gevonden. 24 Uur post partum is het uit de urine verdwenen
(Venning21).

Deze cijfers wijzen er zeer sterk op, dat de placenta in staat is, groote
hoeveelheden progesteron te produceeren en op deze wijze de functie
van het corpus luteum over te nemen of te steunen.

Hierboven heb ik medegedeeld hoeveel progesteron gedurende de
graviditeit van runderen in het corpus luteum graviditatis voorkomt.

-ocr page 96-

Het is duidelijk, dat na de 3de maand een daling van deze hoeveelheid
optreedt.

Door anderen is reeds pregnaandiol in de urine van drachtige runderen
gevonden.

Omtrent het voorkomen van progesteron in de placenta van het rund
is nog niets bekend. Wij hopen dit nog te onderzoeken en tevens is het
onze bedoeling na te gaan hoe het met de uitscheiding van pregnaandiol
in de urine van koeien staat.

Zou uit deze onderzoekingen blijken, dat evenals bij de vrouw pro-
gesteron in de placenta aanwezig is en neemt ook hier de hoeveelheid
pregnaandiol gedurende de graviditeit in de urine toe, terwijl bekend is,
dat het progesterongehalte van het corpus luteum gedurende de graviditeit
afneemt, dan pleiten deze resultaten er voor, dat de functie van het corpus
luteum bij het rund in het verloop der graviditeit door de placenta voor
een belangrijk gedeelte wordt overgenomen.

Discussie.

Prof. Dr. L. Seekles vroeg : Het was hem opgevallen, dat de door Prof. van der Kaay
vermelde doseering van de drie hormonen oestron, dehydroandrosteron en progesteron
zeer verschillend is. Kan het zijn, dat hierdoor de latentietijd bij het tot stand komen
der reactie werd beïnvloed, m. a. w. zijn vergelijkbare doses der verschillende hormonen
toegediend ?

Prof. van der Kaay antwoordde hierop, dat de latentietijd niet verandert.

De heer D. D. Bakker vroeg of de prcgnaandiolbepaling in de urine van runderen
ook dienstig gemaakt kan worden om reeds in een vroeg stadium drachtigheid te kunnen
aantoonen.

Prof. van der Kaay antwoordde hierop, dat daarop nog geen antwoord kon gegeven
worden. Dat zal grootendeels afhangen van de resultaten van het loopende onderzoek.

LITERATUUR.

1. Archiv für Gynaekologie Bnd. 68, 1903, pag. 438.

2. Proc. Soc. Exper. Biol, and Med. 27, 403, 1930.

3. Journ. de physiol. et de path.gen., 12, 1, 1910.

4. Eierstock und Ei, 1921.

5. The physiology of reproduction in the cow.

6. Archiv f. experiment, path., 151, 371, 1930.

7. Americ. Journ. of Physiology, 88, 326, 1929.

8. Zentralbl. f. Gynaek., 54, 2757, 1930.

9. Diss. Utrecht 1939.

10. Pflügers Archiv f. ges. Physiol.. 230, 662, 1932.

it. Monatschr. f. Geburtshilfe u. Gyn.. 94, 64, 1933.

12. J. Amer. Med. Ass., 106, 1643, 1936.

13. Klin. Wochenschrift, 19, 660, 1938.

14. Zeitschrift f. Zellforschung N. 31, .4747, pag. 227—344.

15. Nature, 133, 293.

16. Die weiblichen Sexualhormone, 1933.

17. J. Amer. Med. Ass., III, 519, 1938.

18. Brocken Journ., 23, 1090, 1929.

19. Proc. of the Soc. f. Experim. Biol, and Med., 34, 792, 1936. Journ. ofBiol. Chcm.,

1 \'9) 473. \'937-

20. Klin. Wschr., 1940, H. 14, pag. 318.

21. J. Biol. Chem., 126, no. 2, 1938.

-ocr page 97-

HOMOEOPATHIE EN DIERGENEESKUNDE.1)

DOOR

Dr. W. P. C. BOS

Mijnheer de Voorzitter, Mijne Heer en.

Wanneer wij hier eenige oogenblikken willen spreken over de homoeo-
pathie in de Diergeneeskunde, dan is het natuurlijk noodzakelijk, dat wij
eerst vastleggen, wat onder homoeopathie wordt verstaan.

Als over het algemeen van homoeopathie gesproken wordt, denkt men
aan die therapie, waarbij gebruik gemaakt wordt van zeer kleine hoeveel-
heden geneesmiddel, hetzij plantaardige, minerale, ja zelfs bacterieele
stoffen, maar waarvan altijd de doses zoo gering zijn, dat schouderophalend,
vaak minachtend aan deze behandelingsmethode wordt voorbijgegaan.
Immers welken invloed zouden deze minimale doses, deze „nietsjes",
zooals een bejaard medicus ze eens noemde, op het dierlijk lichaam kunnen
hebben ? En welke gevolgen zou een geneesmethode kunnen hebben, die
zich van dergelijke minimale hoeveelheden bedient ?

Ik wil toegeven, dat de homoeopathische geneeswijze, juist doordat zij
gebruik maakt van die minimale doses, in het bijzonder op de dierenartsen
een vreemden indruk moet maken. Op practiseerende dierenartsen n.1.
die gewoon zijn de echt „veterinaire poeders" te gebruiken, ik denk b.v.
aan een kilo sulfas natricus, moet een methode, waarbij gewerkt wordt
met druppels en dan nog wel in zeer sterke verdunning een eigenaardigen
indruk maken.

Toch is dit niet zoo vreemd als op het eerste gezicht gedacht wordt. Wat
is nl. een dosis van twee eetlepels, dus 40 gram acid. hydrochloricum
i2i %, die wij zelfs aan stieren van 750 kg lichaamsgewicht met succes
geven ? Wat is een dosis van 250 tot 500 gram sulfas natricus exsiccatus
in vergelijking met een dergelijk lichaamsgewicht ? Ik wil echter nog verder
gaan en vragen : hoe klein is de werkelijke hoeveelheid vitaminen van een
zeker soort, die wij allen in bepaalde omstandigheden het lichaam wenschcn
toe te voegen en waarmee wij succes hebben ? Hoe staat het met de hor-
monentherapie, die door geen onzer thans onderschat zal worden en waarbij
toch ook met minimale doses gewerkt wordt ?

Wij lezen over den invloed van moleculaire krachten en spanningen, over
de kracht van molecuulbotsingen, enz. zonder stil te staan bij de enorm
kleine objecten, waarover het gaat, zonder een twijfel bij ons te voelen
opkomen. Alleen de waarde van een homoeopathische behandelings-
methode wordt vaak in twijfel getrokken, omdat de hoeveelheid genees-
middel in vergelijking met die, welke door den allopaath gebruikt wordt,
zoo buitengewoon klein is.

En toch zult U mij tegenwerpen : Ik geloof niet, dat die kleine hoeveel-
heden geneesmiddel, waarvan dan nog verdunningen worden gebruikt
van één op een millioen en nog hooger, eenigen invloed kunnen uit-
oefenen op,de werking van een bepaald orgaan, dit is eenvoudig onbegrijpelijk.

\') Voordracht gehouden voor de Afdeeling Utrecht van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

-ocr page 98-

Juist, onbegrijpelijk is dit, maar wederkeerig vraag ik : hoeveel dingen
doen wij in onze praktijk niet mechanisch, machinaal, omdat wij weten,
dat die bepaalde handeling ons brengt tot het doel, dat wij wenschen te
bereiken, maar handelingen, waarvan wij het „waarom" en het „hoe"
ook niet begrijpen.

De onderzoekingen hebben zeer zeker een tipje opgebeurd van den
grooten sluier, die over het geheim van de natuur hangt, het geheim van
leven en sterven, maar het wegrukken van den geheelen sluier is nooit
gelukt en zal naar mijn meening ook nooit gelukken, zelfs niet over die
onderwerpen, welke wij als de meest eenvoudige gelieven aan te duiden.

Dit ter inleiding, een poging a.h.w. U niet direct afkcerig te doen worden
van de homoeopathie, omdat U niet kunt begrijpen hoe deze methode,
succes zou kunnen hebben.

Maar wat is dan eigenlijk homoeopathie ?

De homoeopathie is die geneesmiddeltherapie, waarbij ter behandeling
een middel wordt gekozen dat, gegeven aan een gezond individu, die
verschijnselen teweeg brengt, welke zooveel mogelijk lijken op de ziekte,
die behandeld moet worden.

De homoeopathische leer is niet nieuw ; zij is er van den oudsten tijd af
geweest, maar het was vooral de Duitsche arts
Hahnemann (1755—1843),
die door zijn systematischen opbouw dezer leer als de grondlegger van deze
geneeswijze beschouwd moet worden.

Hahnemann nam zijn proeven met verschillende middelen op zichzelf
en op personen, die zich voor deze proefnemingen beschikbaar stelden.
Nauwkeurig werden de verschijnselen, die de „proefkonijnen" onder-
vonden, opgeteekend, teneinde tot een zuiver symptomcnbecld te kunnen
komen, door een bepaald middel veroorzaakt.

Bij deze proefnemingen werden voornamelijk zeer kleine hoeveelheden
gebruikt. Geneesmiddelen, in massieve doses, wekken dikwijls pogingen
van het lichaam op zich er zoo spoedig mogelijk van te ontdoen door
braken, diarrhee, urineafscheiding en zweeten.

Deze verschijnselen behooren tot de toxicologie, niet tot de Hahnemann-
sche geneesmiddelleer ; hiertoe moeten wij meer de verschijnselen rekenen,
die bij den mensch en soms ook bij het dier, onder bepaalde omstandigheden
en in bepaalde beroepen voorkomen ; wij denken bv. aan loodvergiftiging,
arsenicumvergiftiging, benzolvergiftiging, kopervergiftiging enz.

Zeer juist zult U nu kunnen vragen : Met welk recht worden nu maar
klakkeloos die middelen, welke dan misschien bewezen hebben in de
humane geneeskunde goede resultaten te hebben, overgenomen in de
veterinaire geneeskunde ?

Is het een bewezen feit, dat de verschijnselen door een zeker middel
opgewekt bij den mensch, ook bij het dier zullen moeten optreden ?

Het antwoord op deze vraag kan kort zijn. Hoewel natuurlijk het
systematische onderzoek, zooals
Hahnemann dit toepaste, in de diergenees-
kunde niet werd toegepast, vergete men niet, dat in den loop der tijden
verschillende proeven op dieren werden genomen. De eerste dierenarts,
die homoeopathisch werkte en hierover publiceerde, is waarschijnlijk
K. Lux geweest
(1776—1805).

Friedrich August Günther (1802—1865), eerst theoloog, later dieren-

-ocr page 99-

arts, gaf de „Homoeopathischen Tierarztes" uit, waarvan hij nog de 25ste
druk beleefde.

In 1853, dus 10 jaar na den dood van Hahnemann, werd door Fr.
Hencke een werkje gepubliceerd „Der Homöopathischen Dorf Tierarzt",
een boekje, waarvan waarschijnlijk nog slechts twee exemplaren bestaan.

Hoewel wij hier niet kunnen spreken van een wetenschappelijk werk,
treft ons bij de bestudeering hiervan de rijkdom van het materiaal, dat de
schrijver tot zijn beschikking gehad moet hebben en dat niet uit humane
experimenten kan zijn verkregen. Immers in meerdere gevallen geeft hij
van bepaalde middelen typische verschijnselen aan, welke in de publicaties
van
Hahnemann niet genoemd worden.

Door vergelijkingen, proefnemingen enz. is tenslotte ook de veterinaire
geneeskunde tot een schat van gegevens gekomen, waarop zeer zeker een
homoeopathische dierenarts kan bouwen. Een bezwaar van deze gegevens
is echter, dat ze voor het grootste gedeelte door leeken verzameld werden,
waardoor vaak oorzaak en gevolg door elkaar gehaald werden. Het is
noodzakelijk, dat de wetenschappelijk geschoolde dierenarts, wien deze
materie aantrekt, zijn krachten op dit gebied inspant, teneinde het kaf
van het koren te scheiden. Het is de verdienste van Dr.
Schömmer geweest,
in 1936 voor het eerst een op wetenschappelijke basis steunend boekje over
homoeopathie in de diergeneeskunde te publiceeren.

Toch zal de dierenarts, die systematisch deze proeven wil nemen in
vergelijking met den medicus op grootere moeilijkheden stuiten. Het is
n.1. opvallend, dat
Hahnemann en zijn navolgers zeer veel subjectieve
symptomen geven, b.v. duizeligheid, bloedaandrang naar het hoofd, wee
gevoel, stekende pijnen, voorliefde voor bepaalde spijzen enz. Deze symp-
tomen zijn natuurlijk door den dierenarts bij lange na niet in zoo\'n nauw-
keurige mate vast te stellen.

Wij moeten ons tevreden stellen met de objectieve verschijnselen, wat,
gezien het meer objectieve bij het onderzoek van den veterinair in verge-
lijking met dat van den medicus, volstrekt geen bezwaar behoeft te worden
genoemd.

Alvorens verder te gaan met de homoeopathische behandelingsmethode
is het noodig iets te vertellen van de homoeopathische geneesmiddelen,
van den vorm, waarin zij gebruikt worden.

Hahnemann gebruikte het uitgeperste sap van versche plantendeelen
met een gelijke hoeveelheid alcohol verdund (essencen), tincturen met
alcohol bereid uit gedroogde planten en oplossingen van in water of alcohol
eiplosbare stoffen.

Verdunningen van deze bereidingen werden gemaakt van 1 op 100.

Onoplosbare stoffen werden met melksuiker verwreven in de verhouding
1 deel vaste stof op 99 deelen melksuiker.

De oorspronkelijke essencen en tincturen noemde hij oertincturen, de
honderdvoudige verdunning de eerste verdunning (Gi).

\') Bedoeld werkje van Schömmiïr is alleen voor dierenartsen verkrijgbaar en is voor
den hom. dierenarts vrijwel onmisbaar. Verschillende gegevens in deze voordracht
werden aan dit boek ontleend. Ook de
beschrijving der behandelde gevallen nam ik in
hoofdzaak van
Sch. ovet. In mijn praktijk toetste ik deze gegevens meermalen aan de
werkelijkheid, met succes.

-ocr page 100-

Later werd begonnen met io-malige verdunning, welke verdunningen
werden aangeduid alsDi, d.i. dus i : 10, D2 d.i. 1 op 100, D3 of 1 : 1000,
enz. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik echter in dit opzicht naai-
de Ned. Hom. pharmacopee of de Duitsche van
Schwabe.

De gebruikelijke korrels zijn suikerkorrels, bevochtigd met een tinctuur,
die gemaakt moet zijn met sterke alcohol en daarna aan de lucht gedroogd.
In mijn praktijk gebruik ik in hoofdzaak de oplossingen, daar deze gemak-
kelijk kunnen worden afgemeten en ingegeven.

Wat de te gebruiken verdunningen aangaat, kunnen geen vaste regels
gegeven worden. Wij hebben hier in hoofdzaak te doen met een ervarings-
kwestie.

De volgende richtlijn kan echter vrijwel altijd gevolgd worden : bij
chronische ziekten wordt gebruik gemaakt van hooge verdunningen, terwijl
de gift niet vaak herhaald wordt (b.v. tweemaal per dag), bij acute ziekten
neemt men een lage verdunning met veelvuldig herhaalde giften (b.v.
elk uur, elke 2 uur).

Ter verklaring van de prikkelwerking en daardoor den genezenden
invloed van een homoeopathisch geneesmiddel, moeten wij de volgende
stellingen voor oogen houden.

a) Regel van Arndt-Schulze :

Kleine prikkels wakkeren de levenskracht aan, middelsterke remmen
haar en de sterke dooden haar.

b) Het feit, dat een ziek orgaan voor een gelijkgerichte beschadiging
veel gevoeliger is dan een gezond.

Een hond met een huidlijden is voor een prikkelende chemische stof
veel gevoeliger dan een dier met een gezonde huid. Er zijn echter van huid-
prikkelende stoffen, zooals canthariden altijd nog verdunningen, die de
zieke huid zonder schade verdraagt, maar toch een prikkel veroorzaken,
die de afweerkrachten mobiliseert, terwijl de gezonde huid er niet op
reageert.

c) De waarneming van H. Schulz (organspezifische Arzneimittel), dat
veel organen door bijzondere stoffen in hel bijzonder geprikkeld worden
en dat andere weer het geheele organisme aangrijpen, zooals de onspccifieke
„Reizmittel" in de allopathie.

In de homoeopathie spreken wij dan van ,,polychresten".

De grens tusschen een onspecifiek „Reizmittel" en een polychrest is niet
scherp te trekken.

Ik wees er boven reeds op, dat de homoeopathie is een geneesmiddelen-
therapie.

Wil dit echter zeggen, dat de homoeopathische arts of dierenarts zicli
uitsluitend heeft bezig te houden met de bestudeering van de verschijnselen,
die een bepaald middel bij een individu veroorzaakt om dan omgekeerd,
wanneer deze verschijnselen zich voordoen zich van het betreffende middel
te bedienen ?

Zeer zeker wordt door velen de homoeopathie zoodanig opgevat en ik
geef toe, dat deze opvatting er toe geleid heeft, dat via de homoeopathie
zooveel leeken het gebied der geneeskunde hebben trachten binnen te
dringen en dit nog dagelijks doen.

Ik zal echter trachten te bewijzen, dat deze opvatting absoluut foutief

-ocr page 101-

is : dat ze leidt tot een liefhebberij gedokter, wat alleen op den duur
schadelijk kan werken en reeds schadelijk gewerkt heeft. Al zijn de verkeerd
gebruikte middelen voor het individu niet direct schadelijk, men vergete
nimmer bij de behandeling van een patiënt, dat een zoo snel mogelijk
aangrijpen van de ziekteoorzaak de grootst mogelijke kans op genezing
geeft niet alleen, maar dat in onze praktijk vooral rekening moet worden
gehouden met deze factor „tijd", dat vooral bij ons het spreekwoord „tijd
is geld" waarheid is. Immers een niet-gezond dier is niet in staat tot
productie en in verreweg de meeste gevallen dienen wij in de eerste plaats
rekening te houden met de economische d. i. de productieve waarde van
onzen patiënt.

De zoo vaak verkondigde meening, dat de arts of dierenarts, die de
homoeopathie beoefenen wil, moet beginnen met het op de universiteit
geleerde zoo spoedig mogelijk te vergeten om zich daarna de homoeo-
pathische geneesmiddelen in te pompen, is een absolute misvatting.

Zeer zeker heeft de homoeopathische dierenarts zijn opgedane kennis
van anatomie, physiologie en pathologie bij te houden, zoo niet uit te
breiden. Hoe breeder de wetenschappelijke basis, waarop de homoeopathische
dierenarts steunt, met des te meer zekerheid zal hij bij zijn thcrapiën het
juiste middel op den juisten tijd kunnen aanwenden.

Mag ik dit met een voorbeeld duidelijk maken ?

Vaak wordt b.v. gevraagd : Wat is het middel tegen pneumonie ? Nu
bestaat er, ik zou haast zeggen, natuurlijk geen middel, dat, inwendig
gegeven, de verschijnselen van pneumonie kan veroorzaken. Bij gewrichts-
verstuikingen hebben wij trouwens hetzelfde.

De long nu is opgebouwd uit elastisch weefsel, veneuze en arterieelc
bloedvaten, endotheel enz.

Bij prikkeling der longen krijgen wij daarom alle vormen eener begin-
nende ontsteking n.1. bloedtoevoer door hyperaemie met transsudaten, die
neiging hebben tot stolling.

Met dit beeld voor oogen kiezen wij in het beginstadium een middel,
dat deze verschijnselen zal veroorzaken en wel aconitum, het middel, dat
in eerste instantie bij alle ontstekingen, behalve bij sepsis, wordt aangewend.

Als specifiek, op sereuze vliezen werkend middel is ons verder bryomia
bekend.

In het beginstadium van pneumonie, of wanneer pneumonie verwacht
kan worden, zullen wij een behandeling geven met aconitum en bryomia
in afwisseling in vaak herhaalde giften.

Blijkt na onderzoek, dat de hartwerking ondersteund moet worden, dan
geven wij cactus of convalleria.

Het volgend stadium, vooral wanneer er sprake is van een secundaire
bacterieinfectie, wordt behandeld met fosfor.

Is het necrotisch stadium reeds ingetreden, dan komen wij tot middelen
als : tarantula cubensis, lachesis en secale cornutum, afhankelijk van de
vermoedelijke uitbreiding van den necrotischen haard en het gestel van
den patiënt.

Het moge uit bovenstaande duidelijk zijn, dat de homoeopathische
dierenarts wel degelijk den patiënt dient te onderzoeken en te observeeren,
dat juist dit onderzoek den doorslag geeft voor het te kiezen geneesmiddel
en dat zonder nauwkeurig onderzoek het niet mogelijk is, evenmin als bij
de allopathie, met kans op succes een therapie in te stellen.

-ocr page 102-

Nu een tweede geval. Stel, wij hebben een patiënt met distorsie van den
kogel. De allopaath vraagt natuurlijk door zijn onderzoek welke band, welk
deel van de „onderdeelen" van het gewricht zijn aangetast.

Bij de behandeling komt echter de geheele kogel in verband of wordt
ingewreven.

De homoeopaath echter vraagt ter vaststelling zijner diagnose meer.
Hij dient te weten of de band alleen, dan wel de aanhechtingsplaatsen aan
het been zijn aangetast, of er bloedingen zijn of kraakbeen, peesscheeden of
periost mede in het proces betrokken zijn. Daarna wordt het hoofdmiddel
vastgesteld, terwijl onafhankelijlk van de omstandigheden begeleidende
middelen gegeven worden.

De vraag, welke band aangedaan is, interesseert den homoeopaath meer
uit een prognostisch dan uit een therapeutisch oogpunt.

Ook hier dus weer een bewijs, dat de homoeopaath wel degelijk de aan
de universiteit verworven kennis noodig heeft ter vaststelling van zijn
therapie, dat zelfs het op het oog eenvoudige geval „distorsie" niet zonder
meer door een leek behandeld kan worden.

Ten slotte wil ik nog eenige practische voorbeelden geven van homoeo-
pathische behandeling.

Als patiënt nemen wij een koe met septische metritis na retentio secun-
dinarum.

Natuurlijk is hier de baarmoeder aangedaan, terwijl wij gedeeltelijk
necrose der uterus-mucosa kunnen verwachten met necrose van het daar-
onder liggende weefsel.

Deze patiënt kan op verschillende manieren worden behandeld. Laat
ik de eerste methode, welke ik gemakshalve A zal noemen, verder ont-
wikkelen.

Onze behandeling zal moeten bestaan in :

1) zoo mogelijk de inhoud uit den uterus ontlasten;

manueele verwijdering van de resten der secundinae ;

irrigaties of ontsmettende stiften.

2) een koortsmiddel (antifebrine).

3) een hartmiddel (digitalis).

4) zoo noodig een stomachium (acid. hydrochlor.).

Het verwijderen van den pathologischen uterusinhoud is natuurlijk
noodzakelijk, daar deze als de oorzaak der baarmoederontsteking optreedt.

Verder schijnen aangedaan te zijn hart en maag, zoodat deze organen
als celcomplexen worden behandeld.

In veel gevallen zal deze. behandeling dan ook tot het doel voeren.

Met het geheel of gedeeltelijk verwijderen der secundinae is nog geen
volledige, causale therapie bereikt.

Juist na deze verwijdering zien wij vaak de temperatuur nog stijgen,
terwijl de hartszwakte toeneemt.

Toxische, sepsisveroorzakende stoffen circuleeren in het bloed, wat
bewezen wordt door temperatuurstijging en hartdegeneratie. Deze stoffen
komen uit den uterus, zonder twijfel zijn deze weer afkomstig uit den
uterusinhoud, die niet volledig en waarschijnlijk ook niet op tijd verwijderd
werd. De bacteriënflora benevens het eiwitverval zorgen voor nieuwe
toxinen, welke worden geresorbeerd. Bacteriën gaan over in den uterus-
wand en later in de bloedbaan.

-ocr page 103-

Feitelijk staan wij bij het uitspreken van het woord „sepsis" al in de
humoraalpathologie, immers circuleerende „sappen", bloed en lymphe
beheerschen het ziektebeeld, terwijl kleine laesies in de uterusmucosa het
proces begunstigen.

Wij kunnen dus nu nog onze therapie meer volledig maken (methode B).

1) Men kan de resorbtie van toxische stoffen verminderen door inbrengen
van koolstaven in den uterus en de baarmoedercontracties opwekken b.v.
door secale- of hypophysine injecties.

De toxische stoffen zullen hierdoor minder in bloed- en lymphbanen
worden opgenomen.

2) Men kan deze behandeling vollediger maken door de reeds in het
lichaam circuleerende toxinen zoo spoedig mogelijk te laten verdwijnen,
het best via de nieren door diuretica.

De medicamenteuze behandeling met acetanilidc, digitalis en acid.
hydrochlor. blijft.

Bij de methode B wordt een therapie ingesteld, waarbij rekening wordt
gehouden met de cellulairpathologie van
Virchow, terwijl tevens humoraal

hologische opvattingen in praktijk werden gebracht. M.i. zijn de gevol-
gen van deze laatste behandelingsmethode beter.

Er is echter nog een derde behandelingsmethode, de homoeopathische,
die tot zeer goede resultaten leidt.

Men kan hier gebruik maken van koolstaven of ontsmettende stiften en
eventueel secale preparaten. Het hoofdsymptoom, de sepsis, wordt hier
bestreden met het homoeopathische middel lachesis.

Wat is lachesis ?

Lachesis wordt bereid uit het gift van een slang, de Lachesis muta. Als
verschijnselen na de beet van deze slang zien wij in het kort : hartsdegene-
ratie, zwartachtig, donkerrood bloed, haemolyse, uitvloeiing van stinkend
vocht uit de lichaamsopeningen, zenuwverschijnselen.

Dit slangengift in sterke homoeopathische verdunning wordt de koe
gegeven, waardoor de afweerkrachten van het organisme zoodanig worden
aangezet, dat het zieke lichaam in staat is zich tegen den aanval van sepsis
te verdedigen. Hierbij worden koorts, hart, maag en uterus, evenals bloed
en lymphe, beïnvloed door het enkele toegediende geneesmiddel.

Wij hadden hier te doen met een acuut, stormachtig optreden, zoodat
het middel in lage verdunning met korte tusschenpoozen werd gegeven.

Het verdient aanbeveling het de eerste maal of malen subcutaan toe
te dienen.

Een tweede voorbeeld op het gebied der kreupelheden.

De patiënt is een plotseling heftig kreupel geworden paard, dat na
onderzoek blijkt te lijden aan acute ontsteking van het hoefgewricht en
omgeving, terwijl geen steekwond kan worden aangetoond.

In onze homoeopathische geneesmiddelen zien wij bij traumatische
arthritis en periarthritis : arnica, bryomia, ledum, rhus toxicodendron,
symphytum, dus keuze genoeg.

Het is natuurlijk onzin uit deze middelen een willekeurig uit te kiezen
en „baat niet, schaadt niet" toe te passen. Wij dienen nu nauwkeurig na
te gaan welk middel ons geval past en vinden in de geneesmiddelleer :

Arnica : werkt bij aderstuwingen en capillairen, in- en uitwendig bij
alle kneuzingen, traumatische ontstekingen en laesies vooral.

-ocr page 104-

Bryomia : gewrichtsaandoening, wanneer synovia erbij betrokken is,
gewrichtsaandoeningen in aansluiting van mastitis.

Ledum : werkt vooral op fibrineus weefsel, gewrichten en huid, bij
verstuikingen. Echter alleen in chronische gevallen aangewezen.

Rhus toxicodendron : fibrineus weefsel, synoviaalvliezen, acute en
chronische aandoeningen, gewrichtsverstuikingen.

Symphytum : specifiek bij aandoeningen van been en periost.

Wij trachten nu door verder klinisch onderzoek een beeld te krijgen
van den pathologischen toestand van den hoef. Waarschijnlijk is een
verkeerde stap de oorzaak geweest en zijn hoeflederhuid, beenderen,
banden en synoviaalvliezen mede in het proces betrokken. Hierdoor
kunnen wij ledum, dat speciaal bij een chronische aandoening op zijn
plaats is, uitschakelen ; alleen wanneer wij met een recidive te doen hadden,
zou het gebruikt kunnen worden. Met het oog op de kneuzingen der hoef-
lederhuid kiezen wij eerst arnica. Bryomia sluiten wij uit, daar dit bij
infectieuze aandoeningen aangewezen is.

Arnica blijft voor ons het hoofdmiddel ; door rhus en symphytum wordt
het beeld aangevuld, zoodat wij voorschrijven: arnica, rhus toxicodendron,
symphytum en waar wij met een acuut geval te doen hebben in frequente
doses, b.v. elk halfuur een gift. Aan te bevelen is deze therapie in te leiden
met een injectie rhus toxicodendron, welke zeer goed pijnstillend werkt.

Als derde geval wil ik beschrijven een scheurwond bij een jong paard
aan de binnendijvlakte. Het bovenbeen was sterk gezwollen, uit de wond
liep vuile vloeistof. Temperatuur sterk verhoogd, geen eetlust.

Diagnose : gasoedeem.

Prognose : allopathisch ongunstig, homoeopathisch minder ongunstig.

Therapie : Wij hebben te doen met een infectie met sterke neiging zich
te verbreiden en algemeen sepsis te veroorzaken. Differentieel diagnostisch
moeten wij in beschouwing laten komen : absces, ontstekingszwelling,
gasoedeem, maligne oedeem, pyaemie, septichaemie, wonden. De ver-
schijnselen zijn niet specifiek voor absces of wond"; zoodat deze beide
mogelijkheden kunnen wegvallen ; pyaemie is misschien waarschijnlijk,
zeker is echter septichaemie in aansluiting aan gasoedeem.

Wij slaan de verschillende mogelijkheden in de homoeopathie in deze
na en vinden :

Absces : in liet begin tarantula cubensis ; teneinde snelle ettering te
verkrijgen Hepar sulfuris ; bij dreigende sepsis lachesis, pyrogenium. Als
het absces geopend is, silicea.

Gangraen : secale, carbo animalis.

Maligne oedeem : tarantula cubensis, lachesis.

Pyaemie bij inwendige haarden lachesis en pyrogenium, bij uitwendige
zwellingen hepar sulfuris.

Septichaemie : lachesis, pyrogenium.

Wonden : bij dreigende sepsis : tarantula cubensis en lachesis.

Wij zoeken nu de typische kenmerken der verschillende middelen na
en vinden :

Tarantula cubensis : de beet der tarantel veroorzaakt zwarte, spoedig
ulcereerende karbonkels. Werkt tegen infectie met aardbacteriën zoolang
geen sepsis is opgetreden.

Lachesis : aangewezen bij acute haemolytische processen bij septische
processen als hartmiddel.

-ocr page 105-

Hepar sulfuris : middel om etteringen te beïnvloeden.

Pyrogenium : pyaemisehe processen, meer geschikt voor langzaam ver-
loopende gevallen.

Silicea : panaritium, abscessen, fistels.

Secale : gangraen in eiken vorm.

Carbo animalis : zweren met stinkende etter, niet rijpende abscessen.

Wij kunnen dus nu hepar sulfuris, silicea, secale en carbo animalis
uitsluiten en behandelen met lachesis en pyrogenium, in afwisseling elk
uur ; de eerste doses subcutaan te geven.

Hiernaast werd een wondbehandeling ingesteld. Het paard ging goed
v ooruit ; een kleine zwelling en stijfheid, die na 5 dagen nog aanwezig
was, verdween met hepar sulfuris.

Een kort woord over de doseering en wijze van toediening. Ik merkte
reeds op, dat in acute gevallen de dosis met korte tusschenpoozen gegeven
wordt, in peracute gevallen zelfs met 1 a 2 uur tusschentijd, terwijl in
chronische gevallen 1, 2, soms 3 maal daags een dosis kan worden toege-
diend.

Ik gebruik alleen vloeistoffen, daar deze zich gemakkelijk laten afmeten
en versta onder dosis :

voor paard en rund 10 druppels ;

voor veulen, kalf, schaap, geit, grooten hond 5 druppels ;

voor kleinen hond, kat, konijn 3 druppels.

De druppels worden op een stukje brood, koek, aardappel, koolblad
enz. gegeven. In die gevallen, waarin de patiënt absoluut niet eten wil,
worden zij met een in water natgemaakt theelepeltje in de mondholte
gebracht. Dc hoeveelheid is zoo klein, dat uitspuwen onmogelijk is.

Verder merkte ik reeds eenige malen op, dat de middelen ook subcutaan
gegeven kunnen worden. Vooral paste ik dit toe met aconitum en lachesis
in peracute gevallen. Ingespoten werden dan 10 druppels op 10 cc water.

Waar wij allen weten met welke moeilijkheden het ingeven van een
koe, maar vooral van een paard, voor den boer gepaard gaat en welke
onaangename complicaties hierdoor vaak ontstaan, zal de manier van
medicijn ingeven op een stukje brood door den veehouder dankbaar aan-
vaard worden.

Tenslotte de vraag : zal de homoeopathie in de diergeneeskunde blijvend
kunnen worden ingevoerd en zal zij de resultaten van ons werk verhoogen ?

Xaar mijn meening : ja. Gedurende de jaren, dat ik homoeopathisch
werk, is bij mij de overtuiging gegroeid, dat homoeopathisch in veel gevallen
meer te bereiken is dan allopathisch, mits de behandeling wordt gevoerd
op een zuiver gestelde diagnose.

De dierenarts echter, die de homoeopathie wil uitoefenen en opziet
tegen ontzaglijk veel opoffering van vrijen tijd voor de homoeopathische
studie niet alleen in het begin, maar altijd door, doet beter zich er niet
mee in te laten.

Ieder geval dient op zichzelf bestudeerd te worden, dient getoetst te
worden aan verschillende gegevens, maakt beter gezegd een onderwerp
van eigen studie uit.

Zoo opgevat, geeft de homoeopathie niet alleen een gevoel van zelf-
voldaanheid over de in de praktijk behaalde resultaten, maar geeft ons

9\'

-ocr page 106-

ook een hoogere ontwikkeling als dierenarts, wat de diergeneeskunde ten
goede komt.

Dus, zult U vragen, de allopathie overboord en de homoeopathie erin
gehaald ?

Neen, laten wij niet vervallen in de fout, die de medici begaan hebben,
de fout van öf het een, öf het ander, maar laten wij op het standpunt staan
van het een èn het ander.

Eerst dan, wanneer homoeopathie en allopathie samengaan en elkaar
aanvullen, kan veel in ons werk bereikt worden, wanneer zij elkaar be-
strijden, vijandig tegenover elkaar staan, komen zij de ontwikkeling der
diergeneeskunde niet ten goede.

Discussie.

Collega Anderson heeft in een circulaire gelezen, dat lachesis mond- en klauwzeer
zou genezen. Is dit juist? Dr. Bos zegt op grond van zijn ervaring, dat dit onjuist is.

Prof. Klarenbeek wil met een algemeene opmerking beginnen. Hem is opgedragen
het onderwijs in de geneesmiddelleer te geven, hetgeen op zichzelf reeds inhoudt, dat
hij geen homoeotherapeut is ; immers dan ware hij nooit benoemd. Op het oogenblik
is de eenige officieele geneesmiddeltherapie nog de allotherapie ; de vooruitzichten
voor de homoeotherapie zijn de laatste jaren echter gunstiger geworden. Niet zoo zeer,
omdat men in Duitschland het onderzoek der homoeotherapeutische middelen krachtig
bevordert, doch omdat de wetenschappelijke verklaring der gebeurtenissen in het
lichaam bij toepassing der physisch-therapeutische maatregelen en der onspecifieke
prikkelstoffen, in beide gevallen berustend op een activeering van de totale weerstands-
mogelijkheden, daartoe aanleiding heeft gegeven. Reeds
Bier wees er in 1925 op, „dal
de onspecifieke prikkeltherapie een soort homoeopatie in de oorspronkelijke beleekenis
van
Hahnemann is en dat niet de homoeopathie het inzicht in de onspecifieke therapie
heeft gegeven, doch omgekeerd."

Homoeotherapie, onspecifieke prikkeltherapie en physische therapie zijn daardoor
tezamen te trengen onder één groep, die der biologische geneeswijzen. Eén verschil
tusschen allotherapie en homoeotherapie is hoogst belangrijk. De eerste is krachtig
gefundeerd op het dierexperiment, waarin de werking veelzijdig is bestudeerd. De
laatste mist deze basis geheel. Zij berust voornamelijk op de bestudeering der toxische
verschijnselen bij den mensch, welke bij proefpersonen ten slotte met een bepaalde dosis
ontstaan. Kleine doses (sterke verdunningen), die bij den normalen mensch geen symp-
tomen opwekken, dienen dan als geneesmiddel bij die ziekten, w»lke symptomen geven,
die met die intoxicatieverschijnselen overeenkomen.

Kan men nu voor den mensch van een zekere basis spreken, dan geldt dit allerminst
nog voor het dier en nog minder voor de verschillende diersoorten. De veterinaiie
homoeotherapie staat dan ook nog in haar kindei schoenen en nauwkeurig onderzoek
van ieder toe te passen middel bij iedere diersoort is practisch alleen in staat de werkelijke
waarde ervan aan te toonen.

Hoe moeilijk overigens bij individueele toepassing de doseering zal zijn, bewijst die
der onspecifieke middelen en de hanteering der physische methoden. Dit is trouwens
duidelijk ; het zieke organisme zal op prikkels gewijzigd reageeren. Spreker staat zeker
niet afwijzend tegenover biologische geneeswijzen ; de allotherapeutische inzichten
kunnen met die van deze geneeswijzen, dus ook met die der homoeotherapie zeer goed
gecombineerd worden.

Dr. Bos heeft gezegd, dat het in de homoeopathie nog van veel meer belang is om een
juiste en gedetailleerde diagnose te stellen dan bij de allopathie. Dit zal dan echter ook
met zich meebrengen, dat de foutenbronnen zullen toenemen.

Dr. Bos is het met Prof. Klarenbeek eens, dat de kansen der homoeopathie gunstiger
zijn geworden. Dit is niet het gevolg van een andere cultuurvorming, maar komt door
de onderzoekingen van de laatste jaren. De meeste experimenten zijn echter bij menschen
verricht. Toch krijgt men uit het werkje van
Hencke den indruk, dat er, hoewel niet

-ocr page 107-

wetenschappelijk, ook op diergeneeskundig terrein is geëxperimenteerd. Hencke be-
schrijft n.1. andere toepassingen van bepaalde stoffen dan er voor den mensch worden
aangegeven. Inderdaad is het noodig een zeer zuivere diagnose te stellen. Daarom stelt
dit hooge eischen aan den homoeopaath.

Prof. Beyers had ook willen opmerken, dat het stellen van een zoo gedetailleerde
diagnose bezwaren oplevert, maar bovendien is het niet eenvoudig vast te tellen, wan-
neer een sterke en wanneer een zwakke prikkel moet worden gegeven. Verder trof het
hem, dat aan een paard 10 druppels en aan een konijn 3 druppels worden gegeven.
Dan moet of de een te weinig of de andere te veel krijgen. Verder zou spreker graag
weten of bij dc door Dr. Bos genoemde schenkelwond ook de wond zelf werd behandeld,
want dit is van zeer veel belang. Hoe is de therapie bij een hevige indigestie en ver-
stopping van het caecum ? Wij zeggen : eerst de verstopping weg en dan komt de rest
vanzelf. Hoe doet de homoeopaath ?

Dr. Bos zegt, dat de dosis van paard en konijn inderdaad te weinig scheelt, maar
dat is gedaan uit practische overwegingen, want wanneer men één druppel of nog
minder geeft gelooft de eigenaar er heelemaal niet aan. En in de praktijk voldoet het
goed zonder dat spreker hiervoor een nadere verklaring kan geven. De schenkelwond
werd inderdaad ook zelf behandeld. Wat de verstopping en indigestie betreft, deze heft
spreker op met Nux vomica. Met D 3 kreeg hij geen succes, maar met D 6 wel. Er komt
niet direct dunne ontlasting, maar wel veel en bovendien hoeft men niet nog eens met
HC1 of plantenpoeder de maagfunctie aan te zetten. Spieker heeft zelf eerst getwijfeld
aan het resultaat bij deze verstoppingen, maar het succes was verbluffend.

Prof. de Blieck heeft met veel belangstelling kennis genomen van de resultaten, die
door de homoeopathie zijn verkregen bij infectieziekten. Door Dr. Bos zijn genoemd
het middel lachesis tegen sepsis en in het bijzonder tegen gasoedemen, verder bryomia
tegen septische arthritiden. Gaarne zou spreker willen weten of met genoemde preparaten
proeven zijn genomen bij experimenteele infecties in het bijzonder tegen bacteriën, die
oorzaak zijn van gasoedemen. Het moet gemakkelijk zijn experimenteel de waarde van
de genoemde middelen vas. te stellen. Deze experimenten zouden zoowel in vitro als
in vivo dienen te geschieden alvorens dergelijke middelen bij spontane ziektegevallen
worden toegepast. Bovendien zou spreker graag weten of ook in andere landen dan
Dttitschland homoeopathisch wordt behandeld.

Dr. Bos antwoordt, dat er zeer weinig of geen experimenten zijn genomen. Men
neemt wel aan, dit het afweerapparaat hierbij wordt aangezet. Waarschijnlijk is het
niet een werking op de bacteriën zelf. Dit zou onderzocht kunnen worden door b.v. het
bloedbeeld te onderzoeken. Helaas heeft spreker geen tijd om deze onderzoekingen zelf
te doen. Streptococcen zouden worden beïnvloed door kwikpreparaten, terwijl bryomia
in 2 gevallen van „Lähme" genezing bracht. Verder deelt spreker nog mede, dat ook
in Frankrijk eenige literatuur omtrent de homoeopathische diergeneeskunde is verschenen,
inaar deze is minder wetenschappelijk, terwijl de laatste jaren in Amerika veel homoeo-
pathische onderzoekingen gedaan worden.

Dr. Koopmans zegt, dat bij hartaandoeningen de allopaath enkele zeer goed werkende
geneesmiddelen heeft, waarvan digitalis de voornaamste is. Niet gaarne zou hij deze
missen. Is ook de homoeopaath in staat dezelfde resultaten te bereiken? Dr. Bos zegt
niet veel ervaring te hebben omtrent de echte hartaandoeningen. Wel heeft hij paarden,
die een onregelmatige frequente pols hadden, behandeld met cactus bras. Plompt
verdween dan de afwijking. Hoe het werkt kan hij niet zeggen. Dr.
Koopmans vindt
dit zeer curieus, want juist de onregelmatige pols blijkt dikwijls een gevolg te zijn van
boezemfibrillatie, die wel zeer moeilijk te genezen is. Dr. Bos zegt, dat dit echter wel
minder ernstige gevallen zullen zijn geweest, want het komt vooral voor, wanneer paarden
dicht opeengehoopt in een warme wagen hebben moeten staan.

Prof. de Blieck merkt nog op, dat hij uit de zeer duidelijke uiteenzetting gegeven
door Dr. Bos en de daarop gevolgde discussies en de beantwoording van verschillende
vragen door Dr. Bos, den indruk heeft gekregen, dat in tegenstelling met de allopathie,
bij de homoeopathie geen wetenschappelijke experimenten zijn verricht om de juistheid
der pharmacologische waarde van de homoeopathische geneesmiddelen vast te stellen.

-ocr page 108-

(Mededeeling van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn).

DE EIWITWERKING VAN UREUM EN AMMONIUMLACTAAT
IN RUNDVEEVOEDER,

door

A. M. FRENS.

Op verzoek van het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd
zijn in den zomer van 1941 twee uitgebreide voederproeven met rundvee
genomen om ook hier te lande ervaring met de eiwitwerking van ureum
en ammoniumlactaat op te doen en na te gaan of het tekort aan voeder-
eiwit van natuurlijken oorsprong erdoor zou kunnen worden opgeheven
of verminderd. Eén dezer proeven vond op de Proefzuivelboerderij te Hoorn
plaats, onder leiding van de Physiologische afdeeling van het Rijksland-
bouwproefstation aldaar. Het volledige verslag van de beide proeven is
nog niet gereed gekomen, maar wij willen thans reeds een voorloopige
mededeeling over deze ééne proef doen, opdat de veehouder, die „amide-
(ureum)voeder" of in de toekomst wellicht ook ander z.g. „amidevoeder"
voedert, zich een denkbeeld zal kunnen vormen van de mogelijkheden,
die deze producten bieden.

Er werden 56 koeien van het zwartbonte veeslag gebruikt, die in liet
voorjaar van 1941 gekalfd hadden. Hieruit werden vier proefgroepen
gevormd, naar productie, lichaamsgewicht, leeftijd en kalftijd zoo gelijk-
waardig mogelijk ingedeeld.

Iedere groep omvatte dus 14 dieren. In den loop der proef is echter
één dier gestorven, terwijl een ander in verband met een uierontsteking
moest worden uitgeschakeld. Daardoor bleven in de groepen
II en IV
elk 13 dieren over. Omstreeks 15 Mei werden de koeien in den proefstal
geplaatst en zij zijn dus den geheelen zomer op stal gebleven. Hoewel
dit natuurlijk niet normaal is, kan het niet van invloed zijn geweest op
de verkregen resultaten, die op vergelijking der overeenkomstig gehouden
groepen berusten. Ook kon niet worden aangetoond, dat het sterfgeval

Hij mist hier den wetenschappelijken grondslag, welke op proefnemingen moet berusten,
die in de laboratoria moeten worden uitgewerkt. Hij vraagt of het juist is. dat een
wetenschappelijke basis voor de homoeopathie ontbreekt en de genoemde resultaten
alleen berusten op ervaringen en waarnemingen in de praktijk. Dr. Bos antwoordt, dal
inderdaad de wetenschappelijke basis ontbreekt. Dit is een leemte in de studie. Ook hij
zou gaarne zien, dat de homoeopathie op wetenschappelijke onderzoekingen zou be-
rusten en zou willen aansporen deze onderzoekingen te verrichten.

Prof. Beyers vraagt nog of b.v. in het homoeopathisch ziekenhuis te Oudenrijn in
het geheel geen wetenschappelijk onderzoek wordt gedaan. Dr. Bos de?lt mede, dat
hier, voor zoover hem bekend, uitsluitend behandeling en verpleging der patiënten
plaats vindt. Verder vraagt Piof.
Beyers nog of het juist is, dat rhustoxicodendron bij
vlekziekte gunstig werkt. Dr. Bos zegt, dat dit inderdaad het geval is. Het kan zoowel
ingespoten worden als per os worden toegediend.

In zijn praktijk heeft hij niet zooveel varkens meer als vroeger, maar toch werden
meerdere koppels met rhus behandeld. Op een vraag van Prof.
Bf.yers welke vorm dan
in het spel is. antwoordt Dr. Bos meestal met de urticaria vorm te doen gehad te hebben.

-ocr page 109-

verband hield met de proefomstandigheden. De proef is overigens gunstig
verloopen en de proefrantsoenen zijn zonder bezwaar door de dieren
opgenomen.

Het proefschema en de voedering.

In een z.g. voorperiode, welke 4 weken duurde, werden alle groepen
op precies dezelfde manier gevoederd. Zoodoende kon worden nagegaan
of de groepen inderdaad voldoende gelijkwaardig bleven. Alle dieren
werden individueel gevoederd, zoowel wat het ruwvoeder als wat de
overige voedermiddelen betreft. Het rantsoen bestond uit hooi, aardappel-
vlokken, gedroogde suikerpulp, sojameel en een mineraalmengsel,
terwijl dc melkrijkere koeien daaienboven nog passende hoeveelheden
gerstemeel, havermeel en lijnmeel ontvingen. Behalve het hooi, werden
alle overige voedermiddelen met elkaar vermengd gegeven en tweemaal
per dag toegediend.

De zetmeelwaardevoorziening was steeds ruimschoots voldoende, maar
het eiwit werd ook in de voorperiode reeds op een laag niveau gehouden,
teneinde te voorkomen, dat de dieren bij het begin van de eigenlijke
proefvoedering uit hun eiwitreserves het eventueele effect van een tekort
aan eiwit in het voeder zouden kunnen maskeeren. Voor het voederschema
werden de normen van
Lars Frederiksen als leidraad gebruikt.

Op grond van de veronderstelling, dat er meer kans op een eiwitwerking
zou kunnen zijn. wanneer het organisme der dieren geruimen tijd gelegen-
heid had gehad zich op het benutten van stoffen als ureum en ammoniak-
verbindingen in te stellen, werd reeds gedurende de voorperiode aan alle
groepen ureum verstrekt boven het gewone rantsoen. De hoeveelheid werd
in den loop van 12 dagen tot 150 g per dier per dag opgevoerd en bleef
daarna onveranderd zoolang de voorperiode duurde. Op de voorperiode
volgde een overgangsweek, waarin de groepen geleidelijk op de eigenlijke
proefrantsoenen gebracht werden.

Daarna begon de z.g. hoofdperiode der proef, die 10 weken geduurd heeft.
De zetmeelwaardevoorziening bleef ook hierin voor alle groepen gelijk en
ruimschoots voldoende. De eiwitgiften werden echter verschillend gemaakt.
Volgens het proefplan moesten de dieren uit de groepen I, II en III
zóó gevoederd worden, dat een tekort aan natuurlijk eiwit optrad. Elke koe
zou daartoe per dag 290 g natuurlijke verteerbare eiwitachtige stoffen
minder ontvangen dan wanneer het dier volgens het voor groep IV
opgestelde schema zou zijn gevoederd. Deze laatste groep diende dus als
controlegroep ; zij kreeg nu geen ureum meer, zoodat groep IV in deze
periode uitsluitend natuurlijk eiwit ontving.

Ook groep I ontving alleen natuurlijk eiwit, zoodal het eiwittekort bij
de dieren van deze groep in de hoofdperiode niet gecompenseerd werd.
Door onvermijdelijke schommelingen in de samenstelling der gebruikte
voedermiddelen heeft het gemiddeld zelfs 301 g in plaats van 290
g per
dag bedragen.

In de groepen II en III werd getracht de tekorten, welke hier gemiddeld
op 283 en 290 g natuurlijke verteerbare eiwitachtige stoffen per dag
kwamen, met behulp van ureum, resp. ammoniumlactaat, te overbruggen.
Daartoe ontving elk dier van groep II 200 g ureum per dag en elk dier
van groep III zooveel ammoniumlactaatoplossing als overeenkwam met
713 g zuiver ammoniumlactaat. In deze hoeveelheden komt
tweemaal

-ocr page 110-

zooveel stikstof voor als in 290 g eiwit. Dit werd gedaan, omdat men bij
Duitsche proeven het effect van het eiwittekort slechts voor ongeveer de
helft had kunnen teniet doen met een
gelijke hoeveelheid ureumstikstof.
Wanneer dus de dubbele stikstofgift bij onze proef naar evenredigheid
werkte, zou verwacht mogen worden, dat met de groepen II, III en IV
ongeveer gelijke resultaten zouden worden verkregen en dus het eiwittekort
geheel zou kunnen worden overbrugd.

Omdat het van belang kan zijn, dat zoo goed mogelijk wordt vastgelegd
tusschen welke eiwitniveau\'s de eiwittekorten bij onze proefgroepen zich
hebben bewogen, dus bij welke eiwitgiften men overeenkomstige resultaten
zal mogen verwachten, hebben wij becijferd, wat in iedere proefperiode
volgens de normen van
Frederiksen noodig zou zijn geweest, wanneer
alle groepen in de hoofdperiode een met groep IV evenredige productie
en gewichtsverandering zouden hebben vertoond. Waanneer wij nagaan
welk deel van deze becijferde behoefte in werkelijkheid is gegeven, blijkt
tevens duidelijk, dat de toegediende zetmeelwaarde steeds voldoende is
geweest. Het percentage schommelde n.1. tusschen 103 en 109. Het eiwit-
niveau komt in het volgende staatje tot uitdrukking, waarin dus de even-
tueele eiwitwerking van het ureum of van het ammoniumlactaat
niet is
opgenomen.

Natuurlijke verteerbare eiwitachtige stoffen per dier per dag.

Periode
der
proef

Groep 1
(eiwittekorl)

Groep 11
(ureum)

Groep 111
(NH4-lactaat)

Groep IV
(natuurlijk
eiwit)

Bere-
kend
g

Ge-
geven

Bere-
kend
g

Ge-
geven

Bere-
kend
g

Ge-
geven

Bere-
kend
g

Ge-
geven

g %

g %

g %

g %

Voorperiode
Hoofdperiode

1322
1105

i \'44 «7

650 59

\'350
11 19

"39 84

66« 60

1326
1106

1136 86
661
60

\'329
1114

ii20 84
95\' 85

De zoo vastgestelde percentages geven niet precies weer op welk procent
van de normen van
Frederiksen is gevoederd. Immers ook groep IV
heeft te weinig eiwit ontvangen. Wij mogen dus aannemen, dat de productie
van deze groep niet geheel aan deze normen beantwoordde en iets te
laag kan zijn geweest. Indien dit zoo is, zijn alle in bovenstaande tabel
genoemde percentages wat
te hoog. Wij mogen ze dus als bovengrens
beschouwen en vaststellen, dat de groepen
hoogstens op deze percentages
van de normen van
Frederiksen zijn gevoederd.

De resultaten.

In de hoofdperiode hebben zich nu tusschen de groepen verschillen in
de productie van melk en melkvet voorgedaan en wij hebben den indruk
gekregen, dat de verschillen in vetproductie bij onze proef duidelijker waren
dan die in melkhoeveelheid. In dit voorloopig overzicht beperken wij ons er
echter toe de geheele productie als één grootheid te bezien. Wij drukken haar
daartoe uit in z.g. „meetmelk", d.w.z. in melk, waarvan het vetgehalte met
behulp van een omrekenformule is herleid op 3.33 %. Ook de verschillen
in vetproductie komen hierin dus op passende wijze tot uitdrukking.

-ocr page 111-

In de voorperiode, toen alle groepen gelijk gevoederd werden, bestonden
er echter eveneens verschillen in de productie, zij het kleine. Hieruit moet
worden afgeleid, dat wanneer de gelijke voedering was voortgezet, de
hoofdperiode toch ook productieverschillen zou hebben doen zien. De
geconstateerde verschillen zijn dus niet geheel door de verschillen in proef-
voedering veroorzaakt. Het is echter mogelijk, door een wiskundige
bewerking van de gegevens der afzonderlijke dieren, een correctie te
becijferen, welke op de productie der hoofdperiode moet worden aan-
gebracht om dezen storenden invloed van de verschillen in de voorperiode
zoo goed mogelijk uit te schakelen. De zoo gecorrigeerde gemiddelde
productie in de hoofdperiode bedroeg :

Groep :

I

II

III

IV

ke meetmelk per dier per dag :

10,06

10,98

i \'>03

11,64

Wij mogen dus aannemen, dat de volgende verschillen door de ver-
schillen in voedering zijn teweeg gebracht (in kg meetmelk) :

Verschil tusschen de
groepen :

II en I

III en I

IV en I

IV en II

IV en III

Ten gunste van de links
geplaatste groep

0,92

0.97

>,58

0,66

0,61

Uit de wiskundige bewerking van het cijfermateriaal is gebleken, dat
deze verschillen een reëele beteekenis hebben. Bij herhalingen der proef
onder gelijke omstandigheden zullen zij dus met groote waarschijnlijkheid in
dezelfde richting uitvallen.

De veranderingen van het lichaamsgewicht gedurende de hoofdperiode
waren ook niet precies gelijk en bedroegen gemiddeld perdierover ioweken:

Groep I (eiwittekort) 8,6 kg lichter

,, II (ureum) 1,6 kg lichter

,, III (NH4-lactaat) 0,6 kg lichter

,, IV (natuurlijk eiwit) 9,5 kg zwaarder.

Hoewel steeds voldoende zetmeelwaarde gegeven werd, heeft groep I
haar lichaamsgewicht niet op peil kunnen houden. Waarschijnlijk heeft
zij een deel van het lichaamseiwit voor de melkproductie afgestaan. Bij
de groepen II en III was dit in veel mindere mate het geval, terwijl groep
IV blijkbaar nog voldoende voedereiwit ontving om in de behoefte voor
een, zij het wellicht iets verlaagde productie te voorzien. Hoewel er meer
spreiding in de individueele gewichtsveranderingen zit dan in de productie-
verschillen, geven eerstgenoemde cijfers toch ook een zekere aanwijzing,
dat ureum en ammoniumlactaat niet onwerkzaam zijn geweest. Het
ureum heeft blijkbaar een gewichtsverlies van gemiddeld 7 kg verhinderd
en het ammoniumlactaat een van gemiddeld 8 kg. Of het physiologisch
te verantwoorden is de
ge\\\\\'\\ch tsslijging van groep IV met de daling van

-ocr page 112-

groep I te combineeren tot een door het natuurlijke eiwit teweeg gebracht
effect van 18,1 kg, valt te betwisten, daar een stijging onder de gegeven
omstandigheden vermoedelijk minder eiwit in het organisme vastlegt dan
er bij een gewichtsdaling aan wordt onttrokken. Aan de te berekenen
verhouding tusschen de effecten van de verschillende voedering op het
lichaamsgewicht mag dus niet te veel waarde gehecht worden.

Conclusies.

Houdt men rekening met de geringe verschillen tusschen de eiwit-
tekorten in de groepen I, II en III, dan kan worden vastgesteld, dat blijkens
het verschil in resultaat tusschen de groepen IV en 1 een tekort van 301 g
natuurlijke verteerbare eiwitachtige stoffen per dag bij onze proef tot
uiting kwam in een gemiddeld productieverschil van 1,58 kg meetmelk
per dier per dag en in een over 10 weken opgetreden gewichtsverschil van
gemiddeld 18,1 kg per dier.

Bijvoedering van 18 g natuurlijke verteerbare eiwitachtige stoffen —
200 g ureum per dag verkleinde deze nadeelige gevolgen van het tekort
tot een productieverschil van 0,66 kg meetmelk en een gewichtsverschil
van 11,1 kg.

Evenzoo 11 g natuurlijke verteerbare eiwitachtige stoffen -f- 713 g
ammoniumlactaat tot een productieverschil van 0,61 kg meetmelk en een
gewichtsverschil van 10,1 kg.

Uit deze verschillen kan verder worden becijferd, dat 93 g ureumstikstof
per dag een werking op de melkproductie heeft vertoond, die 61,5 % bedroeg
van die van 45 g stikstof uit natuurlijke eiwitachtige stoffen (hoofdzakelijk
afkomstig uit sojameel). Bij eenzelfde hoeveelheid stikstof uit ammonium-
lactaat bedroeg dit percentage 63,8 %. Uit de gewichtsveranderingen laten
zich verder overeenkomstige werkingspercentages op het lichaamsgewicht
becijferen, die 41,1 % voor ureumstikstof en 45,9 % voor stikstof uit
ammoniumlactaat bedroegen. Voor deze laatste percentages geldt echter
het reeds medegedeelde physiologische bezwaar tegen de combinatie, van
gewichtsstijging met gewichtsdaling.

Ook onder onze proefomstandigheden konden de tekorten aan natuurlijk
eiwit dus slechts gedeeltelijk worden overbrugd. De resultaten waren slechts
weinig beter dan in Duitschland met ureumstikstof als vervangmiddel
voor een
gelijke hoeveelheid eiwitstikstof zijn verkregen en de gekoesterde
hoop, dat met de dubbele hoeveelheid vervangingsstikstof het geheele
tekort zou zijn te overbruggen, is niet vervuld geworden. Wel is met
groote waarschijnlijkheid komen vast te staan, dat onder de omstandigheden,
zooals die bij onze proef bestonden (d.w.z. bij een eiwittekort zooals men het
maar betrekkelijk zelden in de practijk zal tegen komen), zoowel ureum-
stikstof als ammoniakstikstof bij melkkoeien een zekere eiwitwerking
hebben. Het schijnt echter, dat de grootte van deze eiwitwerking niet
uitsluitend verband houdt met de toegediende hoeveelheid vervangings-
stikstof.

-ocr page 113-

REFERATEN.

INTERNE GENEESKUNDE.

Stomatitis diphtheroidea bij het paard.

Pfandler heeft een 150-tal paarden behandeld, die aan een mondontsteking
leden. Het proces speelde zich zoowel in- als om den mond af. De lippen zwollen dik
op. Er ontstonden tot aan den neus toe, wondjes en kloven, die later met korsten werden
bedekt. Ook het neusslijmvlies raakte ontstoken. In den mond was het slijmvlies geheel
bedekt met een grauwwit beslag. Het geheel was sterk gezwollen. De paarden waren
er zeer gevoelig aan. Ze lieten geen onderzoek toe en durfden ook niet te eten. De ver-
schijnselen duurden van 3 tot 14 dagen. Daarna was alles weer hersteld en zag men nog
alleen wat pigmentlooze plekjes rondom den mond.

De behandeling had hoofdzakelijk bestaan in spoelingen met adstringeerende oplos-
singen. Sehr, meent, dat de oorzaak gelegen was in het voeren van schimmelig en overigens
ook bedorven hooi.

Het klinische beeld van de besmettelijke catarrh der luchtwegen van het
paard.

Deze ziekte lijkt zoowel in haar verloop, als in haar complicaties veel op griep. Zij
ontwikkelt zich uiterst langzaam met verminderde eetlust, een beetje hoesten, wat terug-
houdendheid in het werk, enz. Men gebruikt de dieren daarom door en dan lijkt het
later, of het lijden plotseling vrij hevig optreedt. Men ziet spoedig complicaties optreden
in den vorm van bronchitis of broncho-pneumonie. Bij bronchitis treden temperaturen
tot 40.50 op. Na uiterlijk 12 dagen zijn deze weer normaal. Dan zijn de dieren echter
niet genezen, want ook andere organen, b.v. het hart, hebben veel geleden. Eerst zeer
geleidelijk kunnen de paarden weer aan het werk gaan. De nieren lijden blijkbaar niet.
Sehr, kon slechts een enkele keer een spoor eiwit constateeren. In de longen was steeds
verscherpt vesiculair- of bronchiaal-ademen te hooren, slechts zelden giemen en piepen.

Bij broncho-pneumonie maakten de dieren een zeer zieken indruk. Het aantal adem-
halingen was 20 ä 26 per minuut tot een maximum van 40. Het neusslijmvlies was
cyanotisch, terwijl er geringe uitvloeiing was. De dieren hadden steeds een korte droge
hoest, welke bleef, totdat ze geheel hersteld waren. Bij auscultatie van de longen kon
men verscherpt vesiculair ademen hooren, maar ook bronchiaai ademen, giemen,
piepen en soms brommen. Hierdoor is het duidelijk, dat bij percussie sommige declen
van de longen een gedempten toon lieten hooren. In de urine werd een spoor eiwit
gevonden. Vaak ontstonden vooral aan de achterbeenen oedemen, welke soms absce-
deerden en steeds moeilijk lot herstel overgingen.

Het herstel van het heele ziektebeeld duurde 6—8—10 weken, al naar mate de dieren
vroeg dan wel laat ter behandeling werden gezonden. Werden de paarden in dienst
gesteld, zonder dat ze absoluut genezen waren, zoowel van de bronchitis als van de
broncho-pneumonie, dan kreeg men ze binnen enkele weken weer ter behandeling en
dan hadden de gevallen een zeer chronisch verloop, met weinig neiging lot herstel.

Sehr. 1) zegt, dat herstel alleen met zekerheid mag worden aangenomen, als de
lichaamstemperatuur volkomen tot rust is gekomen, zoodat er geen ups en downs
meer voorkomen, ook niet binnen de grenzen van het normale. Ook moeten de dieren
tijdens hun herstel, goed in voedingstocstand toenemen. Vindt men dan na herhaald
onderzoek geen afwijkingen meer in longen, nieren en hart, dan kan men de dieren
geleidelijk weer te werk stellen.

Bestrijding van besmettelijke paardenziekten.

De Duitsche legerpaarden lijden blijkbaar veel aan besmettelijke katarrh der lucht-,
wegen, althans in vele tijdschriften treft men er artikelen over aan.
Eberbeck 2) zegt

1 ) Dr. Steffan : Das klinische Bild des ansteckenden Katarrhs der Luftwege des Pferdes. Z. f.
Vet.k. 1941.

2 ) Prof. D. Eberbeck : Zur Bekämpfung der Pferdeseuchen, insbesondere des ansteckenden
Katarrhs der Luftwege und seine Folgeerscheinungen im Kriege.
Z. f. Vet. kunde 1941.

-ocr page 114-

dat deze catarrh veel overeenkomst vertoont met griep van den mensch. Hij spreekt
dan ook over paardengriep. Men onderscheidt vier stadia. In het eerste ziet men de
aandoeningen optreden, die het filtreerbaar virus, waardoor de ziekte in feite ontstaat,
zelf veroorzaakt. In het 2e treden acute pneumonische complicaties op, door strep-
tococcen, als secundaire infectie, te weeg gebracht. In het derde, chronische longaan-
doeningen en in het vierde allergische ontstekingen door in de bloedbaan circuleerende
streptococcen-toxinen. Tot de allergische ontstekingen rekent E. naziekten van hart
en nieren, van het cerebrospinale en sympatische zenuwstelsel, als hydrocephalus
internus, facialis-paralyse, dampigheid e.a. Ook maanblindheid, hoefbevangenheid
en allergische ontsteking van de huid.

Ten slotte brengt hij ook de besmettelijke anaemie en het besmettelijk verwerpen
met deze griep in verband.

Dit laatste zou veroorzaakt worden door aandoeningen van de zenuwen in de achter-
hand, waardoor de baarmoedermond zich zou openen en daardoor den weg zou banen
voor velerlei ontsteking veroorzakende bacteriën.
 H. Lubberts.

Onderzoekingen over de vochtophooping bij liquidothorax en liquidopneu-
mothorax in de pleuraholte bij schapen en geiten.

Hierover zijn door S. Rapic in 1939 blijkbaar experimenten gedaan bij vleescheters
en thans bij 24 schapen en 2 geiten. Uit het in het Duitsch gestelde resumé van het in
de Kroatische taal verschenen artikel blijkt, dat de schrijver tot de slotsom is gekomen,
dat de vloeistof bij pleuritis exsudativa, hydrothorax en haemathorax niet alleen onder
de wetten der zwaartekracht zich verhoudt, maar dat de retractie der longen een
grooten invloed uitoefent. De vloeistof verzamelt zich nl. niet alleen in de diepst gelegen
gedeelten der borstholte, vertoont geen horizontale lijn en reageert slechts langzaam en
onvolkomen op veranderingen in de lichaamshouding.

Bij liquidopneumothorax daarentegen verzamelt zich de vloeistof wel in de onderste
gedeelten der pleuraholte ; de bovengrens is absoluut horizontaal, ze verandert momen-
taan bij veranderde lichaamshouding en vertoont duidelijke golfbewegingen als men het
dier heen en weer schommelt.

Ziekten van de voormagen van het rund.

Lagerlöf 1) heeft daarover voor een vervolgcursus voor de Finsche dierenartsen
in Februari van dit jaar blijkbaar een nogal belangwekkende voordracht gehouden,
waarvan helaas slechts een zeer korte samenvatting aan het eind van het artikel in het
Duitsch wordt gegeven.

Het wezen van de alimentaire tympanie is nog niet verklaard ; de oorzaak ligt zoowel
bij het dier als bij de weide ; hoofdzakelijk bij de laatste. De functioneele tympanie is
het gevolg van een stoornis in de ructusfunctie.

Bij overvoedering met krachtvoer ontstaan in de pens toxische eiwitproducten, bij
deze overvoederingen geve men dadelijk £—1 kg gist, terwijl luchtinsufïlatie in den
uier en calciuminjecties worden toegepast als depressieverschijnselen optreden (door
ons ook al jaren met succes toegepast, Ref.).

In Stockholm ziet men bij traumatische maagmiddenrifontsteking slechts bij 4—5%
der gevallen een pericarditis.

De symptomen, differentieeldiagnose en behandeling worden beschreven, alsmede
de nieuwste onderzoekingen, die in Stockholm gedaan zijn. Diaphragmascheuren zijn
niet zeldzaan.

Peracuut ziek worden na voedering met bietenbladeren.

Prof. Hupka 2) (Buitenpraktijk der Hannoversche Veearts. Hoogeschool) beschrijft
2 gevallen van plotseling ziek worden na bietenbladvoedering. In het eene geval liepen
14 koeien en jongvee in een kale weide en kregen daar op een avond pas geoogst bieten-
blad. Den volgenden morgen waren alle dieren ziek ; 7 lagen op den grond en ver-
toonden het beeld van melkziekte ; de anderen stonden nog wel, maar slingerden bij

1 ) Finsche Tijdschr. 1941.

2 ) D. T. YV. 48e Jahrg. No. 51-52.

-ocr page 115-

hel loopen. De temp. der ziekste koeien was beneden 38° ; de hartslag was frequent en
onregelmatig. Alle dieren ontlastten dunne, stinkende faeees. Als therapie werd CaCl
(40) en MgCl (15) in 400 aq. intraveneus gegeven en per os 200—500 Carbo medic.
Alleen de 2 ergste durfde
Hupka geen Ca te geven vanwege» de slechte hartswerking.
Deze kregen cardiozol. Na enkele uren was de toestand van alle sterk verbeterd en
\\s avonds stonden ze weer en vertoonden ze eenigen eetlust. Den volgenden dag was de
ontlasting weer vrijwel normaal en de eetlust geheel teruggekeerd.

In het andere geval hadden koeien bietenblad met kaf gekregen des avonds en den
volgenden ochtend uitsluitend blad. Om 1 1 uur \'s morgens lagen 2 pinken dood, een
koe was stervende en een vierde rund moest uit nood worden geslacht. Het bloed van
dit laatste dier was zeer dun vloeibaar, kersrood en toonde geen neiging tot stolling.

Bij de sectie werd een ontstekingshyperaemie gevonden in pens en darmen. Onder
de serosae vele puntbloedingen. Hartspier gedegenereerd, longen sterk hyperaemisch,
milt iets gezwollen. Geelgrijze haarden werden gevonden in de lever en de nieren.
Het vleesch was bleekrose. Prof.
Cohrs diagnostiseerde de leververanderingen als
degeneratieve vervetting en vond aan de nieren een ncphrose.

(Een bloedonderzoek, speciaal een chemisch onderzoek op calcium gehalte (dat
door het oxaalzuur uit de bieten wel zeer laag zal zijn geweest) is blijkbaar niet gedaan.
L it de twee genezen gevallen blijkt, dat het Ca niet per sé noodig is voor herstel, zooals
wij trouwens ook weten uil de mededeelingen van Zeeuwsche collegae (o.a. v.
d. Vliet)
in ons Tijdschrift, die eclatant succes hebben met NaCl per os. Mocht iemand deze
intoxicatie ontmoeten, dan houd ik mij zeer aanbevolen voor toezending van bloed :
voor zoover ik weet, is over de chemische samenstelling hiervan nog niets bekend. Ref.).
Traumatische gastritis bij het rund.

Paul Leue, \') practiseerend in Oels, behandelt eerst de diagnostiek, waarbij hij vooral
grooten steun zoekt in de anamnese en verder bijna uitsluitend op de pijnuitingen
afgaat, om daarna de operatie te beschrijven en de goede resultaten er van aan de hand
van ziektegeschiedenissen en foto\'s. In het geheel heeft hij 135 koeien geopereerd en
wel volgens de methode van
Kübitz, dus vanuit de linea alba achter het xyphoid, aan
welke hij de voorkeur geeft boven de rumenotomie.

Nieuwe onderzoekingen over de loodvergiftiging bij dieren.

Gabel 1) heeft in navolging van wat men bij loodintoxicatie bij den mensch heeft
gevonden, nagegaan of ook bij dieren een vermeerdering van de in aether oplosbare
porphyrinen in de urine is aan te toonen. Er werd aan een paard en aan een rund
hooi gevoerd uit het gebied van den Unterharz, waar zich loodvergiftigingen voordoen
door loodhoudend vliegstof uit fabrieken. Het hooi bevatte 0.3—1 gr lood per kg. Hel
gelukte niet om vermeerdering der bovengenoemde porphyrinen in de paardenurine
aan te toonen ; in paardenurine is het porphyrinegehalte nauwkeurig vast te stellen,
in runderurine niet.

Daarna werd aan 2 paarden en een rund en verschillende konijnen loodacetaat
gegeven in hoeveelheden, die overeenkwamen mei de hoeveelheden, die ze met het
loodhoudende hooi zouden hebben kunnen opnemen. Bij het rund vertoonden zich zells
11a 7 maanden geen klinische verschijnselen ; het eene paard kreeg reeds na 3 weken
koliekaanvallen, koorts, conjunctivitis en werd stijf. Het porphyrinegehalte werd 17
millioenste gram per 100 cc urine (normaal ongeveer ft millioenste gram). Bij het andere
paard was cornage de eenige klinische afwijking, vermeerdering van porphyrinen werd
niet geconstateerd.

Bij konijnen komt het eerst tot verhoogde porphyrine-uitscheiding als ernstige
vergiftigingsverschijnselen optreden.

In de levers van de beide paarden werden resp. g.8 mg % en 5 mg % lood gevonden.

Daarna werden de gegevens, die van 1930—1940 bij het onderzoek van 126 levers
van aan loodintoxicatie geleden hebbende dieren uit bovengenoemd gebied statistisch
verwerkt en bleek het, dat van Januari —Juli het loodgehalte steeg, daarna weer daalde,
behalve in November en December. Vermoedelijk sterven de minst sterke dieren als

1 ) D. T. YV. 1941, No. 1-2.

-ocr page 116-

ze in het voorjaar bij hel in de weide komen groote hoeveelheden loodhoudend vliegstof
opnemen. De stijging in de beide laatste maanden van het jaar schrijft
Gabel toe aan
de veranderde omstandigheden op stal, waardoor uit de lever lood vrij komt.
Over haematomosis bij koeien.

Onder dezen naam beschrijft Götze \') een aandoening, die hij hier en daar op stallen
met jongvee opmerkte. Deze pinken van j—i J jaar oud hadden neiging tot bloedingen,
zoodat zich subcutane haematomen ontwikkelden, soms gelijktijdig op verschillende
plaatsen van het lichaam. Ook bij andere dieren werden deze haematomen, soms zeer
groote, gezien.

Natuurlijk werd een min of meer sterke anaemie geconstateerd en als gevolg daarvan
een frequente bonzende hartslag. De bloedstollingstijd was niet merkbaar veranderd.
Götze denkt niet aan trauma als primaire oorzaak van deze haematomen, maar aan
een voedseldeficientie en wil deze aandoening rangschikken onder de haemorrhagische
diathesen. Een geringe geweldinwerking is dan reeds voldoende voor het optreden van
groote bloeduitstortingen. Zijn dieren hadden slecht voer gehad (weinig hooi of silage,
veel stroo, geen krachtvoer).
Götze denkt aan vitamine-tekort : het C., K. en P. vitamine
komt in aanmerking. Bloedonderzoekingen in deze richting hebben niet plaats gehad.

De bijgevoegde foto\'s laten groote haematomen zien, zooals wij die ook zoo dikwijls
zien (voor den schouder, in de lies, boven den uier, etc.).

Myositis der kauwspieren met haemoglobinurie bij een veulen.

Bolckaert en Vandeplassche 1) deelen een geval van deze aandoening mede, het
vierde, dat (sedert 1935) in België is waargenomen. De onder de benaming van
enzoötische myoglobinurie hier en daar in Duitschland, Frankrijk en Scandinavië
bekende ziekte openbaart zich door zwelling van de kaakspieren, waardoor de mond
niet kan worden geopend en door haemoglobinurie. Ook dit veulen had de eerste dagen
zwelling van de masseters gehad volgens de anamnese ; zij was bij aankomst in de kliniek
van Prof.
Bouckaert niet meer aanwezig ; integendeel waren deze spieren geatrophieerd.
De mond kon maar 5 cm worden geopend ; voedsel en vochtopname waren onmogelijk,
temperatuur 38.5. Het bloed was sterk ingedikt (ruim 10 mill. erythrocyten, 16000
witte bloedcellen, 82% pol., 17% lymph. en 1 % eos). Het pyrodruivenzuur in het
bloed was sterk verhoogd (2.1 mgr % tegen normaal 0.4 mgr %). De urine bevatte
veel bloedkleurstof. De behandeling bestond in het geven van 20 mgr Betaxine forte
subcutaan, glucose intraveneus, voeding per sonde. Na cenige dagen werd verbetering
gezien en was de haemoglobinurie voorbij. Geheel herstel was na 1 1 dagen verkregen.

Carlström meent, dat de oorzaak is gelegen in een tekort aan vitamine B„ waardoor
de suikerstofwisseling in de war wordt gestuurd. Ook bij de bcri-beri (een andere B,
avitaminose) vindt men een verhooging van het pyrodruivensuiker. Dit gehalte daalde
bij bovenbedoeld veulen van 2.1 mg % door 5 dagclijksche injecties van Betaxine van
20 tot 0.8 mg
°0. Beijers.

BOEKAANKONDIGING.

Salz, Rauch und Fleisch. Theorie und Praxis des Pökeins und Räucherns von
Dr. Med. Vet.
Raphael Koller. Das Bergland Buch. Salzburg.

Dit boek mag in elk opzicht een zeer welkome aanvulling genoemd worden van de
literatuur over het in den ondertitel genoemde buitengewoon moeilijke onderdeel van
de kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong. Dat het door
een dierenarts geschreven werd, bewijst eens te meer, hoezeer de diergeneeskundigen
op dit grensgebied tusschen wetenschap en techniek nuttig werkzaam kunnen zijn.
Terecht merkt de schrijver in het „voorwoord" op, dat de voornaamste geschriften

1 ) Vlaamsch Diergeneesk. T. Sept.—Oct. 1941.

-ocr page 117-

over dit onderwerp verspreid zijn in geneeskundige, veterinaire, landbouwkundige,
physiologische en chemische tijdschriften en het voor eiken onderzoeker dus moeilijk
is daarover gegevens te verzamelen. Dit boek ontleent dan ook vooral zijn groote waarde
aan de zeer uitvoerige literatuurlijsten, die aan elk onderdeel zijn toegevoegd. De geraad-
pleegde werken zijn hier chronologisch gerangschikt, met volledige vermelding van
titel en vindplaats. Jaartallen in den tekst verwijzen naar de besproken schrifturen. Wij
mogen hier met groote genoegdoening en waardeering vaststellen, dat de Nederlandsche
literatuur door den schrijver practisch volledig en in de oorspronkelijke taal werd
geraadpleegd, maar bovendien vermelden, dat hij zich daarover op meer dan een plaats
met zeer veel lof uit. Zoo lezen wij reeds op de eerste bladzijde „Die Dissertationen haben
mit Ausnahme der regelmässig besonders wertvollen holländischen (curs. van Ref.) und einiger
deutscher. . . . wenig Positives gebracht.

De arbeid der Nederlandsche dierenartsen, die zieh de moeite gaven deze proef-
schriften samen te stellen is dus voor den naam van ons land buiten zijn grenzen niet te-
vergeefsch geweest.

Voor eiken collega die op dit gebied een onderzoek ter hand wil nemen, zal het werk
van
Koi.ler een bijzonder goed punt van uitgang vormen. Niet alleen om de gemakkelijke
wijze waarop de literatuur toegankelijk is gemaakt, maar ook om de prettig geschreven
tekst, waarin belangrijke vraagstukken worden behandeld.

De schrijver begint met een korte schets van de beteekenis van het ,,zout" en van het
„vleesch" in de menschelijke voeding, om dan zijn blik te richten op de „postmortale"\'
veranderingen, die in laatstgenoemde stof optreden. Een goede scheiding wordt gemaakt
tusschen de verschijnselen van de „rijping" en van het „bederf". Aan het eind van dit
hoofdstuk beseft men te meer, hoe nuttig het is, dat collega
Postf.ma in zijn proefschrift
(1941) een nadere studie heeft gemaakt van de methoden, die ons de beginstadia van
deze laatste toestandsverandering objectief kunnen doen vaststellen. Na enkele hoofd-
stukken over „vleeschvergiftiging", die zeer lezenswaard zijn, maar op deze plaats
in het werk misschien minder ter zake dienen, komt het eigenlijke „pekelen" aan de
orde. Uitvoerig wordt bericht over de beteekenis van het zout, de nitraten, nitrieten en
andere bijvoegsels aan de pekel, voor het welslagen van het proces. Misschien zou men
iets scherper in het licht gesteld willen zien, dat een belangrijke functie van het nitriet
ten slotte is het doen ontstaan van stikstofoxyde-myo (-resp. haemo-) globine, dat
op den duur of sneller door koken in stikstofoxyde-myo (-resp. haemo-) chromogeen
overgaat. Deze laatste stof geeft de gezouten resp. gerookte vleeschwaren de zoo ge-
wenschte frissche roode kleur. Zij verandert niet (althans slechts langzaam) wanneer
zij aan de lucht wordt blootgesteld.

Men kan uit de uitvoerige beschrijving echter wel opmaken hoeveel andere ver-
kleuringen mogelijk zijn, waarbij enkele de gewenschte roode kleur tijdelijk kunnen
nabootsen, andere de vleeschwaren een minder aantrekkelijke grauwbruine tint geven.
Tevens bemerkt men hoevele gevaren het welslagen van dit proces bedreigen en ... .
hoe onvolledig onze kennis van de hier in het spel zijnde biochemische reacties nog is.
Ook de gewichtige rol die bacteriën bij deze bewerkingen spelen vindt men voortreflijk
weergegeven.

Het zou ons te ver voeren hier de uiteenzettingen over de verschillende werkwijzen,
die bij het pekelen in gebruik zijn, op den voet te volgen. Ook over de processen die bij
het „rooken" de aandacht verdienen, vindt men een zeer goede uiteenzetting.

Voorts wijdt de schrijver hoofdstukken aan de „baconbereiding", het vervaardigen
van gepekeld vleesch in blik (corned beef), terwijl ook het zouten van gevogelte en visch
wordt beschreven.

Men zal uit het bovenstaande reeds begrepen hebben, dat Ref. dit boek op zeer hooge
waarde schat. Zij die met de vleeschkeuring zijn belast en nader kennis maken met de
vervaardiging van vleeschwaren, zullen zich tot de studie van dit werk zeker aan-
getrokken gevoelen. Misschien zullen zij daaruit niet direct bij hun practischen arbeid
voordeel putten. Maar zij zullen zonder twijfel hun weetgierigheid bevredigd vinden
voorzoover dit den huidigen stand van onze kennis der natuurwetenschappelijke grond-
slagen van het zoo oude handwerk der bereiding van vleeschwaren mogelijk maakt.

-ocr page 118-

Dr. Fritz Schönberg und Dr. O. Zietsghmann. Die Ausführung der tierärzt-
lichen Fleischuntersuchung.
2c Diuk.

Verlagsbuchhandlung Richard Schoetz, Berlin 1941.

Dat het bovengenoemde werk in den smaak is gevallen blijkt wel uit het feit, dat de
oplage in ruim een jaar was uitgeput. De schrijvers hebben daarvan dankbaar gebruik
gemaakt om een nieuwe uitgave te bewerken waarin de Duitsche Vleeschkeuringswet.
met de bijbehoorende uitvoeringsvoorschiiften in den tekst van 1940/1941 konden
worden opgenomen. De prachtige reeks van afbeeldingen (ook gekleurde) werd vol-
lediger, door het opnemen van eenige over varkenspest. Reeds bij het verschijnen van
den eersten druk van dit boek wezen wij op de groote waarde er van voor hen, die met
de vleeschkeuring zijn belast, al uitten wij twijfel of het juist is een
zoo belangrijk deel aan
de beschrijving van het lymphe-systeem van varken en rund te wijden. Het boek zal
voor beginners en voor meer gevorderden op dit gebied steeds een zeer waardevolle
handleiding zijn.

Dr. F. Schönberg. Die Untersuchung von Tieren stammender Lebensmittel.

Vierte Auflage 1941. Verlag Richard Schoetz, Berlin.

Naast het werk van Wundram en Schönberg „Tierärztliche Lebensmittelüber-
wachung" (3e druk 1940) komt thans een 4e druk van het in omvang kleinere boek
van den laatstgenoemden schrijver, met bovengenoemden titel de aandacht vragen.
Inderdaad
Schö.nberg heeft hier de gelegenheid iets meer op de techniek van het
onderzoek in te gaan dan in eerstgenoemd werk, terwijl ook de zoo bijzonder nuttige
reeks van voorbeelden van zulke onderzoekingen uit de praktijk meer omvattend is.
Beide boeken zijn onontbeerlijk vooi den op dit terrein werkzamen dierenarts, maar
zij bevatten ook belangrijke afdeelingen, die practisch gelijkluidend zijn. Dat het werk
van
Schönbf.rg sedert de laatste uitgave 1938 nog weer is gegroeid en bijgewerkt tot
op het laatste oogenblik zal wel geen verwondering wekken. Het doet te sterker het
verlangen opkomen, dat uit beide boeken te samen één werk zou worden samengesteld,
waarin zoowel het
onderzoek van de van dieren afkomstige voedingsmiddelen, als de
organisatie der desbetreffende diensten en de beschrijving van hun werkwijze, alsmede
de
eischen die aan elke waar gesteld mogen worden, le vinden zouden zijn. Het zou de
overzichtelijkheid op dit gebied ten goede komen en beide schrijvers zouden meer
nut hebben van den omvangrijken arbeid, die het samenstellen van zulk een werk
mede brengt.

Utrecht, Jan. 1942. C. F. van Oijen.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Steunactie 1940.

Door de commissie, indertijd aangewezen door het Hoofdbestuur, lot regeling van de
uitkeering van de ingekomen gelden voor de slachtoffers van den oorlog onder de dieren-
artsen, is 11a overleg met het Hoofdbestuur besloten tot verdeeling van de nog beschikbare
gelden onder de daarvoor nog in aanmerking komende slachtoffers over te gaan.

Dit nu is geschied, zoodat nu de werkzaamheden van de Steunactie 1940 en van
de commissie afgeloopen zijn. Het Hoofdbestuur heefl dan ook in zijn vergadering van
17 Januari 1942 de commissie, onder dankzegging voor de door haar verrichte werk-
zaamheden. ontbonden.

De secretaris, A. van Heusden.

-ocr page 119-

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting.

De beheerders der Prof. Dr. D. A. de JoNG-Stichting geven hierbij kennis, dat zij
besloten hebben gelden beschikbaar te stellen teneinde voor rekening der Stichting
de uitvoering mogelijk te maken van een onderzoek, behoorend tot het gebied der Ver-
gelijkende Pathologie — der Veterinaire of der Medische Bacteriologie of Pathologische
Anatomie — of tot dat der Parasitologie.

Zij, die hiervoor in aanmerking wenschen te komen, worden uitgenoodigd zich vóór
15 Maart a.s., onder mededeeling van den aard van het te behandelen onderwerp en
overlegging van een kort werkplan, zoo mogelijk met een begrooting der kosten, aan te
melden bij den secretaris.

Namens de Beheerders :

Driebergen, Prof. Dr. R. de Josselin de Jong, Voorzitter.

V~7.-T-\' Januari 1942. ,, . ..

s Gravenhage, Dr. H. J. van Nederveen,

(Neuhuvskade 61, \'s Gravenhage),
Secretaris-Penningmeester.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam.

Verslag van de 74ste Kringvergadering.

Na afdoen van het huishoudelijk gedeelte kreeg de Heer A. F. J. Portielje het woord
tot het houden van een voordracht over „Tickachtige bewegingen bij apen, hun genese
en functioneel verloop, mede in verband met hubriomotorische en oorsprongsbewegingen.

Spreker schetste uitvoerig de door hem waargenomen tickachtige beweging bij een
6-jarige drilaap van West-Afrika. Deze beweging bestond uit : zich in den arm bijten,
de hand met gespreide vingers naar den mond brengen, op den duim zuigen en tenslotte
zich op den arm vlooien. Dit verschijnsel was door sterken schok (b.v. stoornis tijdens
copulatiepoging, schijnaanval door spreker e.d.) op te wekken. Het verschijnsel moet
verklaard worden eensdeels als affectieve gewoontevorming, in de jeugd ontstaan,
daarnaast is hier van symboolhandeling en oorsprongsbeweging sprake. Het affect
wordt opgewekt door sterke diangstuwing, die geen normale ontladingsmogelijkheid
vindt. Aan de hand van voorbeelden, ontleend aan eigen waarnemingen bij verschillende
diersoorten, betoogde spr. vervolgens, dat het afreageeren van sterke driftstuwingen
kan geschieden door soorteigen of ook individueel gevormde symboolhandelingen en
oversprongsbewegingen. Ook uit de menschelijke psychologie en pathopsychologic zijn
soortgelijke waarnemingen, die geheel met de bij apen en andere dieren waargenomenc
overeenkomen, goed bekend. Tenslotte wekte spr. de toehoorders op om zelf ook aan
deze zaken aandacht te schenken ; het is van bijzonder belang, ter verdieping onzer
kennis der genese dezer verschijnselen, een dergelijk verschijnsel vanaf het ontstaan
te vervolgen.
 J. G. Ojemann, Secretaris.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Tot hoogleeraar in de veterinaire physiologie aan de Veterinaire Faculteit is door
den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied benoemd Dr. D.
J. Kok,
dierenarts te Haarlem.

Rijksseruminrichting.

Tot directeur van genoemde inrichting is benoemd Dr. C. J. de Gier thans bacterio-
loog aan die inrichting.

OFFICIEEL C.M.C.-BERICHT 6-12-1941.

De Macht van het Kleine.

Toen in 1938 de Consumptie-Melk-Centrale belast werd met de uitvoering der
consumptiemelkregeling voor het Westen des Lands, had het eerste stukje ordening
door de bedrijfsgenooten zijn intrede in Nederland gedaan. Daarmede werd een groote
verantwoordelijkheid gelegd in handen van het Bestuur der C.M.C., dat niet alleen

-ocr page 120-

clc belangen van de ongeveer ii.ooo aangesloten veehoudersbedrijven diende te
behartigen, maar dat ook een open oog moest hebben voor de belangen van de ongeveer
4 millioen melkdrinkers in dit dichtstbevolkte gedeelte van Nederland.

Een van de belangrijkste besluiten van dat eerste jaar was ongetwijfeld het verplich-
tend stellen van de bestrijding der rundertuberculose. Een belangrijk besluit en ook
een diep ingrijpend besluit. In het consumptiemelkgebied immers was tot dat tijdstip
aan de bestrijding van deze veeziekte, die zoo\'n groote materieele schade teweegbrengt
en zoo\'n voortdurend gevaar voor de volksgezondheid vormt, betrekkelijk weinig gedaan.
Toch was die bestrijding zeer noodzakelijk, want eenerzijds kon een hoog percentage
besmette dieren (=- reactiepercentage) verwacht worden, anderzijds werd het hoofd-
product, de melk, juist in dit gebied vrijwel geheel voor directe consumptiedoeleinden
afgezet.

Voor dat hooge reactie-percentage waren verschillende oorzaken aan te wijzen,
welke alle verband hielden met de bijzondere bedrijfsvoering der consumptiemelkers,
een bedrijfsvoering, die ingesteld was op het regelmatig produceeren van een groote
en zooveel mogelijk constante hoeveelheid melk. Dit was slechts te bereiken door het
voortdurend aan- en verkoopen van vee, waardoor de besmettingskansen groot waren,
temeer, omdat het consumptiemelk-gebied een vergaarbak vormde, waar geheel overig
Nederland, vooral ook Friesland, zijn overtollig vee op spuide. Het behoeft wel geen
betoog, dat die gewesten doorgaans niet hun beste vee afzetten. Integendeel, veelal
betrof het koeien, die een of ander gebrek hadden en onder die gebreken was tuber-
culose, niet alleen de gesloten, maar ook de open vorm, een der veelvuldigste. Daar
kwam nog bij, dat met name in Friesland, de rundertuberculose veelal niet volgens de
Rijksvoorschriften bestreden werd, maar dat de besmette dieren, zonder voorzien te
zijn van eenig kenteeken, werden geloosd.

Al met al kon in het consumptiemelkgebied van Noord-Holland, Zuid-Holland en
Utrecht een hoog reactie-percentage verwacht worden en zoo is het ook uitgekomen.
In 1938/1939, het eerste jaar der verplichte tuberculosebestrijding op de C.M.G.-
bedrijven, bleek ruim 35 % van den veestapel te reageeren. Het is een typische bijzonder-
heid. dat dit reactie-percentage even hoog is, als het reactie-cijfer een 20-tal jaren
geleden in Friesland, toen aldaar de bestrijding der rundertuberculose vrijwillig en in
den aanvang op bescheiden schaal ter hand werd genomen.

Die 100.000 reactie-dieien, want daar kwam hel genoemde reactie-percentage op
neer, moesten wèl van een kenteeken (een gaatje in het oor) voorzien worden. Het
Bestuur der C.M.G. had n.1. besloten, dat de bestrijding van meet af aan zou geschieden
volgens de Rijksvoorschriften. Als er ergens bezwaren tegen dit merken der reageerders
verwacht konden worden, was het wel in dit gebied, waar een zoo groot aantal reactie-
dieren voorkwamen. De C.M.C. stelde zich echter op het standpunt, dat het meiken
der reactiedieren zoowel in het belang van de bestrijding als in het belang van een
bonaftden veehandel is. Een koe is tenslotte niet minder waard, omdat zij een gaatje
in het oor heeft, maar omdat zij aan tuberculose lijdt. Meent iemand dus voor een
ongemerkt reactie-dier een hoogeren prijs te kunnen bedingen, dan is hij zeer zeker
niet van plan dit dier als reactie-dier aan den man te brengen. De handel in oogen-
schijnlijk gezond vee, dat in werkelijkheid besmet was met tuberculose, had reeds zoo
onnoemelijk veel schade bezorgd, dat de C.M.C. er geen behoefte aan gevoelde om
dezen toestand nog meer in de hand te werken. Vandaar het besluit om de tuberculose
te bestrijden volgens de Rijksvoorschriften en derhalve de reactie-dieren te merken.

Naast het tuberculineeren van den veestapel was ook het opsporen en door verplichte
afslachting onschadelijk maken der „open lijders" een belangrijk onderdeel der
bestrijding. In 1938/1939 werden ruim 2400 „open lijders" afgeslacht ; in 1939/1940
steeg dit aantal zelfs tot meer dan 3000. Welke beteekenis dit onschadelijk maken der
smetstofverspreiders heeft, zoowel voor den gezondheidstoestand van de melkdrinkende
bevolking, als voor dien van den veestapel, is moeilijk in woorden uit te drukken. De
grootste saneering is in dit opzicht achter den rug; in 1940/1941 bleef het aantal
opgeruimde „open lijders" beneden de 2000 en voor 1941/1942 zal het aantal nog
belangrijk lager liggen.

-ocr page 121-

Het aantal t.b.c.-vrije stallen neemt in verheugende mate toe. In 1938/1939 bleken
er van de 11.000 bedrijven ruim 1800 vrij van tuberculose te zijn. Dit betrof eenerzijds
vooral bedrijven, welke reeds vóór 1938/1939 vrijwillig aan de bestrijding deelnamen,
anderzijds stallen, welke het geluk hadden, bij het eerste onderzoek t.b.c.-vrij uit de
bus te komen. De uitbreiding, welke het aantal t.b.c.-vrije bedrijven sindsdien heeft
ondergaan, is echter niet meer aan „geluk" toe te schrijven, maar kan beschouwd
worden als een bewijs, dat ook in dit gebied de bestrijding met kracht ter hand genomen
wordt. In 1939/1940 werden de 2700 vrije bedrijven benaderd, in 1940/1941 de 3700
overschreden.

Zoo gaat het groote werk der rundertuberculose-bestrijding gestaag verder. Onge-
twijfeld worden bij deze massale bestrijding nu en dan fouten gemaakt en zijn teleur-
stellingen niet uitgesloten, maar de groote lijn loopt in de goede richting en dal is
— voorloopig althans — de hoofdzaak.

Het tempo der bestrijding wordt in belangrijke mate versneld door het systeem van
premies, subsidies en extra melkgeld, zooals de C.M.C. dit heeft ingesteld en waarmede
belangrijke bedragen gemoeid zijn. Over het afgeloopen werkjaar b.v. werd uitgekeerd
aan subsidies voor opgeruimde open lijders, aan premies voor t.b.c.-vrije bedrijven
en voor bedrijven met gedaald reactiepercentage, aan extra melkgeld voor t.b.c.-vrijt
stallen, enz. een bedrag van in totaal rond ƒ 480.000.—.

Ten behoeve van dergelijke belangrijke uitkeeringen wordt een gedeelte van den
melkprijs, dien de consument betaalt, gereserveerd. Men zal zich misschien afvragen,
of dergelijke groote bedragen wel verantwoord zijn en of zij geen te groote belasting
beteekenen van den consument. Om hiervan een indruk te krijgen, herinneren wij aan
onze opmerking in den aanvang, dat de C.M.C. de belangen van ongeveer 4 millioen
melkdrinkers dient te behartigen. Welnu, die 4 millioen consumenten brengen tezamen
bovenstaand bedrag van ƒ480.000.— op, hetgeen beteekent, dat per melkgebruiker
een jaarlijksche bijdrage van slechts 12 centen ontvangen wordt.

Voor een koperen cent per maand maakt de melkgebruiker in het Westen
des Lands het mogelijk, dat in dit zwaar besmette gebied de bestrijding
der rundertuberculose zoo krachtdadig wordt aangepakt als hierboven is
uiteengezet.

Het is om deze reden, dat wij boven dit artikeltje schreven : De macht van het kleine.

Wat deze bestrijding beteekent voor den gezondheidstoestand en de productiviteit
van onzen veestapel zal een ieder beseffen.

Dat dit echter ook van de grootste beteekenis is voor de melkdrinkende bevolking
wordt o.m. wel zeer duidelijk gemaakt door de onlangs verschenen brochure van
Dr.
Adh. van I,oy, arts te Sas van Gent: „Uw kind en de gevaren der rundertuber-
culose". Een ieder, die hiervan iets meer wil weten, worde de lezing van deze brochure,
die werd uitgegeven door Scheltema en Holkema\'s Boekhandel en Uitgevers-
Maatschappij
N.V. te Amsterdam, warm aanbevolen.

Behoudens een enkele uitzondering op beperkte schaal was de C.M.C. tot dusverre
de eenige organisatie, welke de bij haar aangesloten veehouders verplichtte om de
rundertuberculose te bestrijden. Moge het echter zeer binnenkort zoover komen, dat
in geheel Nederland de bestrijding van deze ziekte over de geheelc linie ter hand worde
genomen. Het is in het belang van de nieuwe bestrijders, het beschermt de oude bestrijders
wier bedrijven nog maar al te veel besmettingskansen liepen en vooral
: het is in het
belang van onze geheele melkdrinkende bevolking!

PERSONALIA.

Verhuisd: Dr. H. \'t Hoen, Maarssen, naar Den Haag, Thomsonlaan 26,

Tel. 394184, Giro No. 252261.
De praktijk van Dr. D.
J. Kok te Haarlem wordt voortgezet door J. D. Beijers.

-ocr page 122-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in November 1941.

O (De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd.)

Provincies

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerderijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen..........

(\')

(\')

209 (12)

83 (9)

46 (7)

2 (1)

Friesland...........

(3\')

(12)

"52 (95)

224 (26)

295 (20)

6(3)

724 (24o

46 (14)

Drenthe ...........

(27)1)

(.6)

5 (\')

5 (\')

100 (11)

38 (6)

. —

11 (1)

11 (O

Overijssel ..........

(93)*)

(86)

82 (19)

82 (.9)

33 (3)

■ —

10 (2i

4 (O

Gelderland........

(235)")

(92)

114 (18)

5\' (9)

292 (27)

60(7)

i

i

4\' (8)

4 (4)

Utrecht............

(665)

(i55)

317 (35)

197 (23)

121 (li)

37(4)

i

i

530 (68)

54 (8)

Noord-Holland .....

(634)

(62)

2144 (66)«)

202 (12)

872 (26)

(2)

.0(1)

10 (0

1924 (240)

49 (11)

Zuid-Holland......

(■45\')

(323)

457 (39)6)

218 (16)

40 (l)

831 (60)

88 (9)

Zeeland ...........

(61)

(50)

2(1)

3 (3)

3 (3)

Noord-Brabant......

(241)

(9i)

40 (i)

2 (2) «)

i

74 (15)

Limburg ...........

(5\')

(16)

-

-

Het Rijk ..........

(3490)

(904)

4480 (285)

1066 (115)

1793 (ioo)

191 (22)

.6(6)

13 (4)

3894 (646)

261 (51)

1 ) Waarvan i inmiddels weer hersteld verklaard. 4) Waarvan 7 paarden bij 1 eig.

\') .. \'9 ». 5) .. ic „ „ 4 „

*) .. I », „ *) „ i varken. A. v. H.

\' " 1 »• » >« » *) „ i varken. V-

-ocr page 123-

FIG. 2 : Mannelijke muis met groote cysten, bij tegenlicht gefotografeerd.
Dr.
A. L. Hagedoorn en Dr. J. D. Verlinde.

-ocr page 124-

FIG. 4: Hypertrophie van de kliercellen, welke sterk gevuld zijn met mucinegranula

(vergr. 280 x).

-ocr page 125-

FIG. 6: Beginnende verslijming. Celgrenzen worden onduidelijk, cellen gezwollen

(vergr. 280 X).

-ocr page 126-
-ocr page 127-

IN MEMORIAM.

C. FAUELf

Den 3<ien December 1941 is collega Cornelis P\'auel te Lisse in den
ouderdom van 82 jaar overleden.

Fauel was den igden Mei 1859 geboren te Ouddorp, waar zijn vader
toen praktiseerend geneesheer was. Na een vierjarige studie behaalde hij
den 27sten Juli 1882 te Utrecht het diploma van veearts. Kort daarop
vestigde hij zich te Nieuwenhoorn als opvolger van den veearts
de Heer,
die overleden was. Fauel was een vlotte, opgewekte persoonlijkheid, een
zeer goed practicus, ook op het gebied der verloskunde. Hij genoot onder
de veehouders en wel speciaal onder de paardenfokkers en paardengebrui-
kers een groot vertrouwen. De warmbloedfokkerij interesseerde hem
bijzonder. Te Nieuwenhoorn bracht hij een hengstenassociatie tot stand,
welke daar vele jaren bleef voortbestaan. Diverse hengsten, door hem
te Aurich aangekocht, deden daar dienst en wel met goede resultaten.
Toen later daar op de eilanden van Zuid-Holland het Belgische paardenras
werd ingevoerd en er lukraak werd gekruist, bleef er van het reeds behaalde
succes weinig over, wat
Fauel veel verdriet heeft gedaan.

In talrijke commissies, de paardenfokkerij betreffende, heeft hij zitting
gehad, meer speciaal als jurylid; hij was een lid, waarvan leiding uitging.

Toen in 1901 de „Wet op de Paardenfokkerij" in werking trad, werd
Fauel benoemd tot lid der „Algemeene Keuringscommissie" (met de colle-
ga\'s
Brouwer en Heidema). In dien tijd verhuisde hij naar Rotterdam
en verkreeg daar weldra zulk een uitgebreide praktijk, dat hij al spoedig
een groot deel der „verplichte rijkshengstenkeuringen" niet meer kon
bijwonen. Dit leidde er toe, dat hij ten slotte zijn ontslag heeft aangevraagd.

Naast andere praktijk verkreeg hij te Rotterdam een zeer uitgebreide
paardenpraktijk; verschillende groote firma\'s, stalhouderijen, sleeperijen,
etc., telde hij onder zijn clientèle en talrijke paarden werden jaarlijks
door zijn bemiddeling en op zijn deskundig advies aangekocht. Hij hield
ervan ook zelf een goed rijtuigpaard te gebruiken. Zijn laatste koetspaard
was een der beste steppeurs van de stad. Het was een lust hem daarmee
te zien rijden in een Fransche tilbury met zijn kleine groom in uniform
naast zich.
Fauel hield ervan goed voor den dag te komen; toen later
paard en rijtuig werden vervangen door een auto, behoorde hij tot die
collega\'s, die de fraaiste wagens reden.

Het veterinaire vereenigingsleven trok Fauel niet aan en de laatste
jaren was hij zelfs geen lid meer van onze Maatschappij. Deze omstandig-
heid, gepaard met zijn soms al te grooten ijver zich een groote praktijk
te scheppen en te houden, was zeker wel de reden, waardoor hij op lateren
leeftijd eenigszins buiten den kring van zijn Rotterdamsche collega\'s kwam
te staan.

Fauel was een krachtige figuur. Tot bijna 80-jarigen leeftijd oefende
hij nog eenige praktijk uit. Toen met het uitbreken van den oorlog ook
Rotterdam zulke angstige dagen te verduren kreeg, werd zijn huis aan de
Oostzeedijk getroffen en vertrok hij naar Lisse. Daar is hij gestorven;
den 4den December las ik zijn overlijden in de krant.

-ocr page 128-

Den 6den December is hij op „Crooswijk" te Rotterdam begraven.
De heer Dr.
Diemont, die aanwezig was voor de afd. Zuid-Holland van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde en ik waren de eenige collega\'s,
die de baar volgden met de familieleden en enkele vrienden.

Fauel is tweemaal getrouwd geweest. Van zijn eerste vrouw waren
geen kinderen; van zijn tweede vrouw had hij een zoon, die gestudeerd
heeft aan de Delftsche Hoogeschool en daar het diploma van Werktuig-
kundig Ingenieur heeft behaald. Betrekkelijk kort daarna is deze zoon
naar Indië vertrokken.
Fauel was dol op zijn jongen, zoodat het hem wel
zeer zal hebben bedroefd, dat deze in zijn laatste levensdagen niet in zijn
nabijheid was en hem niet zou vergezellen naar zijn laatste rustplaats.

Hij ruste in vrede. B.

-ocr page 129-

Uit de kliniek voor inwendige ziekten en buitenpraktijk.

SLOKDARMVERSTOPPING BIJ PAARDEN1),

dooi

J. A. BEIJERS.

Gedurende het afgeloopen jaar was het aantal paarden, dat voor een
verstopping van den oesophagus in behandeling kwam, zeer veel grooter
dan gewoonlijk ; deze aandoening is betrekkelijk zeldzaam bij het
paard. De grootere frequentie is ongetwijfeld het gevolg van het voeren
van de zgn. veekoekjes, die voor een betrekkelijk belangrijk percentage
gedroogde pulp bevatten. Vele veehouders, onbekend met de gevaren,
die aan het voeren van gedroogde pulp aan paarden verbonden zijn,
gaven uit gebrek aan ander krachtvoer van deze voor het rundvee bestemde
koekjes.

Ook in den vorigen oorlog zag ik verscheidene paarden, die door het
geven van gedroogde pulp zelve een obstructie van den slokdarm kregen.
Het schijnt, dat dikwijls reeds kleine hoeveelheden (vele eigenaren spreken
van een „handje vol") hiertoe voldoende zijn. Mogelijk wordt door een
of andere oorzaak (tijdelijke kramp van de cardia misschien) het voedsel
even opgehouden, want er is toch eenige tijd voor noodig om de pulp
zoodanig met vocht (speeksel) te doordrenken, en ze zóó op te doen
zwellen, dat ze den oesophagus niet passeeren kan.

Is deze stagnatie er eenmaal, dan dijt de massa dermate uit, dat de slok-
darm er sterk door uitgezet raakt en er een lange, vaste prop voedsel blijft
zitten.

De klinische verschijnselen zijn duidelijk: het paard houdt plotseling
op met eten, gaat van dc krib terug, krijgt krampachtige contracties
van den slokdarm, speeksclt en regurgiteert in sterke mate. Dikwijls kan
men een duidelijke opzwelling van het halsgedeelte van den oesophagus
constateeren, meestal vlak vóór den borstingang. In andere gevallen zit de
obstructie lager en ziet men dus niets abnormaals aan den hals, behalve
dan de krampachtige contracties. Den eersten tijd probeert het paard
nog wel te drinken; niet lang echter.

De ervaring bij 17 gevallen in het laatste jaar heeft mij geleerd, dc pro-
gnose van deze verstopping, in tegenstelling met die bij het rund, zeer
ongunstig te stellen. Want zelfs wanneer de obstructie, dank zij onze hulp
of wel spontaan, spoedig, bv. na een halven dag, is opgeheven, heeft men
toch nog rekening te houden met de groote kans op een verslikpneumonie.
We zullen zien, dat deze weliswaar niet steeds tot den dood behoeft te
voeren, maar de prognose ervan moet toch zeker dubieus worden gesteld.
De eigenaar en ook de dierenarts, die geen ervaring van deze verstopping
heeft, meenen, dat zoodra deze is opgeheven, alles in orde is. Dit is niet
zoo en men tempere het enthousiasme van den eigenaar tot men eenige
dagen verder is !

Het spreekt vanzelf, dat men geneigd is, door middel van de neussonde

*) Voordracht gehouden in de Algemeene Vergadering der Mij. voor Diergenees-
kunde van 18 October 1941.

-ocr page 130-

te trachten,, de voedselprop voorzichtig door te duwen tot in de maag.
Dit nu gelukt zoo goed als nooit.

De eerste paarden hebben Van Raadshooven en ik met een ware
hartstocht met de sonde „bewerkt". Eerst gaat het goed: door het telkens
inbrengen van de sonde, die zich voor een gedeelte met voedsel vult en
door de opgewekte braakbewegingen wordt een vrij groote hoeveelheid
zuur riekende pulp en meel verwijderd; de sonde kan al dieper en dieper
ingebracht worden.

Maar dan hokt het ineens: na een kwartier of een half uur werkens
komt er alleen nog maar wat slijm en speeksel. Na een paar uur werden
de pogingen hervat en zoo hebben we het in den aanvang vele malen per
dag beproefd, zonder dat we tot het gewenschte resultaat kwamen.

Soms was een dag later de obstructie opgeheven, maar stierf het paard
of werd het uit nood geslacht wegens een gangraeneuze pneumonie. In
de veronderstelling, dat mogelijk het vele sondeeren de kans op verslik-
pneumonie vergroot had, hebben wij later een geheel afwachtende houding,
wat betreft den slokdarm, aangenomen, maar evengoed bleken de dieren
te gaan lijden aan de gevolgen van het verslikken. Krampopheffende
middelen als sulfas atropini en hydrochloras papaverini, gegeven in de
hoop, dat ze tot relaxatie van den oesophagus en passeeren van den voedsel-
brok zouden voeren, baatten niets. Nog een enkele maal hebben we ge-
probeerd de prop te verweeken door ingieten van slijm, serum, paraffine
of door twee sondes tegelijk in te voeren. Door de eene werd voorzichtig
lauw water ingebracht, door de andere gezogen. Ook hiermede werd geen
resultaat verkregen en als men later bij de sectie de soms 60 cm lange,
in het centrum nog volkomen droog zijnde „meelworst" ziet, kan men dat
alles volkomen begrijpen.

Ik meen gerechtigd te zijn U bij voorkomende gevallen te adviseeren:
tobt U zich niet te veel af met sondeeren etc., tracht de eigenaar te over-
tuigen, dat een afwachtende houding voor het paard en dus ook voor
hem het beste is en wijdt al Uw aandacht aan het voorkomen van te sterke
bloedindikking, waardoor het geheele organisme in de war wordt gebracht.

Enorme hoeveelheden speeksel toch verliest het paard in de dagen
(soms 5 in aantal) van verstopping, terwijl uiteraard het vochtverlies
niet kan worden aangevuld. Tengevolge hiervan droogt de inhoud van
den dikken darm sterk in, waardoor de faeces al harder en harder worden
en tenslotte het paard met moeite eenige met slijm bedekte kleine en vaste
faecesballen kwijtraakt. De pols wordt frequent, de slijmvliezen worden
rood, het aantal roode en witte bloedcellen stijgt, het hacmoglobinegehaite
kan bijna tweemaal zoo hoog worden als normaal, terwijl ook de reststikstof,
het bloedsuiker en het serumeiwit een sterke verhooging ondergaan. De
bloedbezinkingssnelheid daalt, de Takata-reactie blijft normaal, zoolang
geen longgangraen en sepsis is opgetreden. Door injectie van groote
hoeveelheden physiologische NaCl-oplossing heb ik getracht zooveel
mogelijk deze indrogingsverschijnselen en het verlies van chloornatrium
tegen te gaan. Bij langdurige verstopping werden bij wijze van kunstmatige
voeding eenige liters normaal paard enserum of glucose-oplossing ingespoten.

Om dit globale overzicht van de aandoening te illustreeren, laat ik hier
de verkorte ziektegeschiedenissen volgen van enkele lichte, middelmatige
en hardnekkige gevallen. Men vergeve mij ter wille van de papierbesparing
de telegramstijl.

-ocr page 131-

1. Paard (16 jaar) komt 2 dagen, nadat het „biks" gekregen heeft en een oesophagus-
verstopping daarmede opgeloopen heeft, in behandeling.

De behandelende collega heeft blijkbaar geen sonde ingebracht.

De polsfrequentie is 72, de temp. 37.50, de ademhalingsfrequentie 16. Het dier regurgi-
teert zeer sterk en heeft een sterke foetor ex ore. De slijmvliezen zijn vuilrood.

De neussonde stuit even voorbij den borstingang. Door spoelen met lauwwarm water,
wordt eenige zuur stinkende pulp verwijderd, maar het lukt niet de obstructie op te heffen.

Er wordt iets olie ingebracht en 30 mg atropine ingespoten.

\'s Middags worden de pogingen herhaald, evenzoo \'s avonds, en dan kan de sonde
passeeren. Het paard krijgt voorloopig alleen lijnzaad-afkooksel en wordt 60 cc. kamfer-
olie ingespoten, wijl de polsfrequentie nog hooger is geword?n.

Den volgenden dag wordt sulf. natricus gegeven, waarop de defaecatie normaal wordt.
Als het paard na enkele dagen alles weer eten kan, de polsfrequentie tot 50 is gedaald
en de temperatuur goed blijft, gaat het paard als hersteld naar huis.

2. Paard (4 jarige merrie, warmbloed) heeft 1 Februari biks gehad, waarin pulp
en eet nadien niets meer. Het komt op 3 Febr. in de kliniek.

Alsdan is de pols 78, ademhaling 12, temperatuur 37.5°. De anus staat wijd open
en de temperatuur wordt daarom zorgvuldig vaginaal opgenomen. Uit den neus komt
wat bruine uitvloeiing. Het paard stinkt uit neus en mond. De sonde kan worden in-
gebracht tot ongeveer ter hoogte van de borstapertuur. Met water inbrengen en blazen
is daarna een weinig brei terug te hevelen zonder dat antiperistaltiek optreedt. Dit wordt
eenige keeien herhaald, daarna olie ingebracht. Vervolgens wordt intraveneus 5 liter
physiologische NaCl. ingespoten, omdat in 3 dagen geen vocht meer is opgenomen.

Den volgenden dag blijkt het drinken weer normaal te gaan, dus de obstructie is op-
geheven, geen krampverschijnselen meer.

De ontlasting is hard en droog. 5 Februari zijn er weinig faeces afgekomen. Er bestaat
nog een mucopurulente neusuitvloeiing. Een kleine hoeveelheid sulf. natric. exs. (300 g)
wordt gegeven.

Het paard heeft 21 liter water met slobber gedronken.

Pols 64, ademhaling 12, temp. 37.50. Het neusslijmvlies is rood. Het dier stinkt uit
neus en mond.

Respiratie-app. : Bij auscultatie en percussie geen afwijkingen. Bij geforceerde adem-
haling hoestprikkel. Gevoelig bij knijpen, vooral in de larynx, dan een onderdrukte hoest.

Circulatie-app. : Pols 64, zwak (pulsus mollis). Bij percussie van het hart is geen
vergrooting tc bepalen. Geen oedemen, geen gezwollen vena jugularis.

Digestie-app. : Foetor ex ore niet goed te beoordeelen door de processen in den oeso-
phagus. Eetlust behoorlijk. Dier is op rantsoen gezet. Faeces zijn waterdun (tengevolge
van sulfas natric.), geen wormeieren of schimmeldraden, enkele strongylus-eieren.

Rectaal: Geen afwijkingen.

Urine : S.G. 1015, alcalisch, donker, eiwit: negatief, suiker: negatief, urobiline-reactie
verhoogd.

6 Februari: \'s Morgens veel dunne mest; 5—6 liter slobber gegeten. De temperatuur
wordt echter hooger (39.i°). De foetor ex ore is minder; paard stinkt wel erg uit den
neus.

Auscultatie : In het midden van het longveld is chiemen te hooren. Dier hoest nu ook
spontaan. De eetlust is slecht, daarom
40 cc. acid. hydrochl. dil. in 4 liter water met de
neussonde ingegeven.

Februari : De eetlust is beter. Patiënt heeft 2 kg hooi gegeten en 6 liter slobber,
i kg haver. Hoest thans meer dan gisteien, heeft vuile neus, geen klierzwelling.

Ademhaling 12. Midden in het longveld chiemen te hooren, rechts vlak achter de
elleboog kraken, ook vochtgeruischen, geen demping te vinden. Waarschijnlijk ont-
wikkelt zich hier een gangraeneuze haard.

-ocr page 132-

Therapie : Priesznietsche omslagen en intratracheale injecties van:

R) Kreosot ...... i

creol. puriss Pearson ... 5

ol. olivaii ad......100

S. 20 cc. per keer intratracheaal.

Nog weer HC1.

8 Februari : Ademhaling sterk gestegen, nl. 36.

Dier is zeer suf. Eetlust tamelijk.

g Februari : Eet hooi en haver niet goed op. Begint krachtiger te hoesten. Schijnt
iets minder te ruiken uit den neus.

10 Februari : Temperatuur 40°. Ademhaling gestegen. Eet slecht.

Een klein abscesje aan de trachea, waarschijnlijk veroorzaakt door de intratracheale
injecties. In den etter mono- en diplococcen.

Getracht in den etter, die uit de neus komt, elastische vezelen aan te toonen; niet
gelukt.

De stank uit den neus wordt erger. De eetlust slechter. De haard rechts in de longen
breidt zich uit. Nu ook demping en tubair ademen. De prognose wordt ongunstiger.

Besloten het paard te slachten.

Sectie van hart, longen en oesophagus.

In de longen een vrij uitgebreide gangraeneuze pneumonie met vorming van kastanje-
groote holten met een verweekten inhoud. In het midden van den oesophagus een over-
langsch streepvormig defect in de mucosa, met een granuleerende submucosa. Het defect
was
5 a 6 cm lang.

Het bloedonderzoek van deze patiënt leverde het volgende op:

Datum

Hgb.

wtblc.

roode
bloede.

p. neutr.
leuc.

lym-
phoc.

baso.

galkl. st.

bilirubine
mg 1

4-2

65 s.

8.650

75%

25%

0%

verhoogd

31 *)

5-2

37

6-2

44

7-2

54 S.

9.400

4.500.000

7\' %

27%

2%

23è

8-2

\'3

9-2

11

10-2

"i

3. Het paard heeft biks gegeten en heeft daarna op 11 Februari een verstopping
van den slokdarm gekiegen. Dikte was beneden aan den hals zichtbaar. Paard woidt
op stal gezet en geen verdere behandeling ingesteld dan dagelijks
5 liter phys. NaCl.-
oplossing intraveneus ingespoten, \'s Avonds
16 F\'ebruari is vanzelf de verstopping
opgeheven.

77 Februari : Pols 64, temperatuur 37.8°, ademhaling 10.

Oogslijmvliezen erg vuil; neus- cn mondslijmvliezen normaal. Klieren normaal.

Respiratie-app. : Ademhaling 10, costo-abdominaal. Paard hoest bij knijpen in trachea,
hoest is krachtig en vochtig. Ruikt iets uit den neus. iG Februari rook het paard sterk
uit den neus.

Auscultatie: geen afwijkingen.

Percussie: longpercussieveld naar achteren en beneden vergroot.

Circulatie-app. : Pols 64, krachtig, regelmatig, geen oedemen, geen gezwollen vena
jugularis.

Digeslie-app. : Geen foetor ex ore.

Urine : S.G. 1014, reactie zuur, spoor eiwit, alle verdere chemische reacties negatief.
Sediment: veel nierepitheliën en wat leucocyten.

-ocr page 133-

i8 Februari : Wil geen slobber eten, ook geen haver of hooi. Hoest een enkele maal.
Krijgt nu een klein beetje droge haver.

ig Februari: Eet alleen wat bieten, wil geen haver, hooi of slobber eten. Drinkt wel
water. Als het dier hoest ruikt het uit den neus. Waarschijnlijk is er een klein gangraeneus
haardje in de longen. Bij auscultatie geen afwijkingen te hooren.

Urine : S.G. ioio, Ph. 5-5, zuur, spoortje eiwit, suiker negatief, urobiline iets vermeer-
derd, in het sediment leucocyten en enkele nierepitheelcellen.

Faeces : Faeces zijn keihard.

Met de neussonde 400 sulfas natric. exsicc. gegeven.

20 Februari: Eet nog niets, behalve wat stukjes biet. Drinkt wel, gisterenavond
17 liter, vanmorgen in twee keer nog
7 liter water. Faeces nog veel te droog. Hoest
enkele maal spontaan en ruikt, ook na 3—4 keer hoesten,
niet uit den neus.

21 Februari: Eet vrijwel niets, drinkt wel. Krijgt likkepot van Sal. carol. (2 X dgs.
50 g); water per sonde ingegeven.

22 Februari : Eet nog slecht, hoest niet. De faeces zijn nog te hard. Daarom wordt
2 X dgs. 75 g sal. carol. per dag gegeven met veel water (telkens 12 liter).

Aan de longen is niets te hooren; bij hoesten smerige stank uit den neus; ademhaling
blijft echter rustig.

23 Februari : Heeft 10 liter water en wat NaCl. gekregen met de neussonde om den
dorst te bevorderen.

24 Februari: Begint thans iets beter te eten. Faeces zijn nog veel te droog.

25 Februari: Eet vandaag weer minder, een klein beetje hooi, wat haver, een paar
stukjes mangelwortel. Ontlasting wordt beter.

26 Februari : Faeces thans goed. Eet nog niet goed, een klein beetje van alles. Krijgt
nog water en sal. carol.

/ Maart : Begint veel beter te eten. Heeft zijn haver en hooi beide opgegeten. Lijkt
ook iets vlugger, neemt meer notitie van zijn omgeving.

3 Maart: Eet vrij goed, veel levendiger.

5 en 6 Maart: Eetlust wordt beter.

8 Maart: Vertrokken met het advies voorloopig erg voorzichtig met het paard te zijn.

Uit het bloedonderzoek blijkt wel heel duidelijk de sterke indikking, alsmede de rest-
stikstofretentie.

Datum

-o

bo

X

w. bic.

c
d

lymph.

ui

0

V

co
Kl

XI

mono.

gee.1)

buisje

eiwit
/o

ureum

mg%

bili-
rubine

bloed
suiker

15-2

90

6750

90

5

0

0

5

4.4

10.6

!35

30

92 mg%

16-2

9\'

148

28*

17-2

88

4350

85

H

0

0

i

4.2

9-1

216

28i

18-2

88

8.4

145

37*

19-2

68

5750

80

9

0

0

i

3.6

8.4

121

38

80 „

20-2

8.2

78

50

21 -2

8.2

57

39

22-2

8.2

40

36

4-3

51

6100

82

16

0

2

0

2-7

3°i

5-3

7.2

22

\'5

7-3

52

8200

78

18

i

i

2

2.2

8-3

11

-ocr page 134-

4- Paard komt op 31 Maart in behandeling. Het heeft tot den vorigen avond gewerkt.
Wordt gevoed met geweekte koekjes. Thans speekselt het, het hoest en vertoont koliek-
verschijnselen. Links een dikte aan den hals.

Sonde inbrengen gaat goed tot aan de cardia. Er komt meel naar boven door de sonde;
zwak zure reactie.

j April: Heeft iets gegeten en gedronken, obstructie is dus blijkbaar weg.

2 April: Iets verscherpt ademen en gevoelig in de keel.

Krijgt chloorammonium. Eet een paar kg hooi en 1 £ kg haver. Faeces goed.

5 April: Eet goed.

7 April: Eet goed. Vertrokken.

Bloed 2 April: Hgb...... 50

Witte bloede. . 7350

P.n. leuc. . . . 70% (alle segmentk.)

lymphocyten . 24%

monoc.....6%.

galkl. st. verhoogd,
gecalibr. buisje 3.

5. Paard is in behandeling gekomen 15 Januari.

Anamnese : Zondagavond 13 Januari heeft het paard voor het laatst gegeten, hooi,
koek en gele wortels. De koek krijgt het dier gebrokkeld en droog. Na Zondagavond
heeft het dier niets meer kunnen eten noch drinken. Regurgiteert alles.

Oesophagus kwam vaak in kramptoestand.

Status praesens: Paard maakt een zieken, suffen indruk. Necrotische, zure lucht
uit den mond. Pols 90, met extra-systole\'s ; temperatuur 38.2°, ademhaling 26. Keel-
streek is wat gezwollen.

Direct getracht de neussonde in te brengen, hetgeen niet gelukte. Voor den borst-
ingang een obstructie. Per os ingebracht, kan de sonde den oesophagus niet passeeren.
13ij drinken komt alles uit mond en neus terug.

20 mg atropine subcutaan geinjicieerd. Na \\ uur nogmaals gepoogd met de neussonde
te passeeren. Lukte nog niet.

Gespoeld met water en hierbij is heel wat zure voedsclmassa door de neussonde
en gedeeltelijk door den neus naar buiten gekomen. Toch niet gelukt te passeeren.
Tot slot met de neussonde olie ingebracht en afwachten tot morgen.

16 Januari: Nogmaals geprobeerd met de neussonde de obstructie te verwijderen.
De neussonde kan nu wel verder worden ingebracht dan gisteren. Het paard heeft een
zeer necrotischen reuk uit neus en mond. Weer gespoeld met water en tenslotte olie
ingebracht.

\'s Middags nogmaals geprobeerd en thans lukt het de sonde lot in de maag te brengen.
400 g sulf. natric. exsicc., 3 liter water ingegeven, plus 20 cc. therapogeen op 100 cc.
water en daarna nogmaals nog wat olie.

Drinken kan het dier nu ook; krijgt lijnmeel en lijnzaadslobber. De pols is 100, doch
regelmatig. Nog 40 cc. campherolie subcutaan geinjicieerd. 10 g coffelne subcutaan.
Bloed is sterk ingedikt.

Urine : S.G. 1028, Ph. 5-2, reactie zuur; eiwit positief, verdere reacties negatief. Sedi-
ment: niercellen en leucocyten.

18 Januari: Ademhaling nog normaal van frequentie en niets abnormaals aan de
longen te hooren. De lucht uit de neusgaten ruikt naar necrotisch weefsel, echter is
aan den mond dezelfde geur waar te nemen.

ig Janua\'i: De ademhalingsfrequentie neemt iets toe.

20 Januari: Thans zijn pols en ademhaling steik verhoogd. In rechter longtop tubair
ademen en een klotsend geluid te hooren

DIAGNOSE: Gangraeneuze pneumonie.

ADVIES: Paa;d zoo snel mogelijk laten slachten.

SECTIE: van oesophagus en longen:

Over een afstand van enkele decimeters in den oesophagus, juist in de thorax gelegen.

-ocr page 135-

werden overlangsche defecten gevonden in de mucosa met aansluitende ontsteking
van de submucosa.

In de longen werd een uitgebreide, gangraeneuze pneumonie gevonden in de voor-
buitendeelen (rechts iets meer dan links) en in de mediastinale kwab; overal verspreid
waren grauwwitte gangraenhaarden met centrale vervloeiingen, terwijl het longweefsel
tusschen de gangraenhaarden het beeld eener acute gemengde pneumonie vertoonde.

Op sommige plaatsen was een geringe oppervlakkige pneumonie aanwezig.

BLOEDONDERZOEK:

Datum

Hgb.

w. bic.

r. bic.

p.n.I.

%

lymph,

/o

mono.

%

eiwit

%

ureum.
mg%

bili-
rubine
mg 1

bloed-
suiker

mg%

8.9

48.6

_

157

16-1

9-3

34

146

17-1

96

18-1

80

745°

76

23

i

■—

49

20-1

81

3500

996000

45

53

49

100

6. In behandeling gekomen 5 Mei. Zaterdag 3 Mei na het werk is aan het dier een
handvol runderkoekjes gevoerd. Onmiddellijk daarna kon het dier niet meer eten of
drinken, alles kwam weer terug door neus of mond. De behandelende dierenarts heeft
het paard naar de kliniek verwezen.

De temperatuur, pols en ademhaling zijn normaal. Auscultatie normaal. Het ureum-
gehalte in het bloed is sterk verhoogd nl.
135 mg%. Er wordt aan den slokdarm niets
gedaan, ook niet gesondeerd. Alleen
0.9% NaCl subcutaan ingespoten.

6 Mei: Het paard heeft diepliggende oogen en maakt een zieken indruk; een stinkende
brij komt uit mond en neusgaten.

Pols 76, Temperatuur 37.30, ademhaling 14. Ureum 189 mg%.

Slijmvliezen: vuilrood; klieren: normaal. De pols is snel, regelmatig. Bij auscultatie
en percussie geen bijzonderheden. Faeces hard en droog.

Mei: Nog geen enkele verandering. Het paard wordt veel slechter. Nu getracht door
te spoelen met behulp van de neussonde de obstructie te verwijderen. Eerst schijnt het
wel te lukken, maar tenslotte komt er alleen schoon water terug en is de obstructie
nog niet opgeheven.

\'s Middags weer eens geprobeerd met hetzelfde resultaat.

8 Mei: De obstructie blijft bestaan. Het paard wordt slechter. Wordt geslacht.

SECTIE: De slokdarm blijkt over een afstand van ongeveer 20 cm vol te zitten

met een drogen meelkoek. Verder bestond er een flinke gangraeneuze pneumonie.

Oesophagus en longen: In den oesophagus was op ongeveer 2/3 van het begin een aantal
oppervlakkige laesies in de mucosa met aansluitende ontstekingsverschijnselen. Op het
orale gedeelte van deze plaatsen waren uitgebreide laesies met peri-oesophageale bloe-
dingen.

In de longen was aanwezig het typische beeld van een gangraeneuze pneumonie
met uitgebreid versterf van het longweefsel, vooral in de rechter hoofdkwab.

BLOEDONDERZOEK:

Datum

Hgb.

w. bic.

p.n.1.

%

lymph.

%

mono.

%

galkl. st.

bilirubine
mg 1

ureum

mg%

4-5

5-5

6-5

57

4650

82

\'4

4

verhoogd

25

\'35
189

-

-ocr page 136-

7- Een 3-jarige stamboekmerrie komt aan de kliniek op 1 Maart 1941. De dierenarts
heeft het paard van den vorigen dag in behandeling, toen het, na biks-koekjes te hebben
gegeten, plotseling ophield en benauwd werd. Het paard regurgiteerde. Met de neus-
sonde werd een oesophagusverstopping geconstateerd. Er is via de sonde wat olie in-
gegoten, verder 80 mg atropine subcutaan ingespoten. Ademhaling 40, pols 90, tempera-
tuur 40°.

Status praesens: Paard regurgiteert inhoud uit den oesophagus, dikte onder aan
den hals vóór de borstapertuur zichtbaar.

Er wordt geen behandeling ingesteld en afgewacht of de obstructie spontaan zal
verdwijnen. Haemoglobinegehalte 16.4 g%. Geen bloedindikking van beteekenis dus.

3 Maart: P. 60, Temp. 37.6°. Ademhaling 18. Paard eet wat hooi en wat haver, echter
langzaam.

4 Maart: Paard eet heel slecht. Temperatuur en ademhaling gaan omhoog. Hoest
nog een enkele maal. A. 42, P. 66, T. 39.8°.

Respiratie-app. : A. 42, costo-abdominaal. Hoest bij knijpen in larynx en op stal
spontaan. Lichte zwelling der submandibulaire lymphklieren. Percussie longveld
normaal. Auscultatie links en rechts, vooral links, verscherpt vesiculair ademen en achter
linker schouder chiemen.

Circulatie-app. : P. 66, regelmatig, krachtig, geen gezwollen vena jugularis, geen
oedemen.

Rectaal: Faeces iets te slap. Verder geen afwijkingen.

Urine : S.G. 1024, alkalisch, geen suiker, geen eiwit. Urobiline verhoogd.

DIAGNOSE: Mogelijk catarrh van de luchtwegen; we behoeven nog niet direct
aan een gangraeneuze pneumonie te denken.

Therapie : Priesznietz om de borst en kamferspiritus-verband om de keel.

Verloop: 5-3 : Eet 1 kg haver, een beetje hooi. Slappe mest afgekomen. Temperatuur
nog 40°. Paard is veel levendiger dan gisteren.

6-3: Heeft £ kg havei en een klein beetje hooi gegeten. Klierzwelling weg.

R) Chloret. ammonii.....90

extr. belladonn.........24

mf. 1. a. elect.

2 X dgs. i lik, voor 4 dagen.

8-3: Geen afwijkingen bij auscultatie. Paard is slecht en lusteloos, ruikt uit den neus
(gangr. pneumonie).

10-3: Paard stinkt nog uit den neus, vooral na hoesten. Rechts verscherpte exspiratie
en soms wrijvingsgeruischen; krijgt kreosoot.

13-3: Paard krijgt links beneden een haard, waar tubair ademen is te hooren cn na
hoesten ook klotsen. Eetlust is niet best de laatste 2 dagen. Van een hyperleucocytose
is het gekomen tot een leucopenie.

De prognose wordt infaust. Paard krijgt nu injecties van 10 cc Omnadin per dag.

14-3: Temperatuur dalende. Eetlust vrij goed. Eet haver op, hooi nog niet heelemaal.
Stinkt veel minder.

20-3: Paard stinkt nog uit den neus na hoesten. Hoest minder. Geen haard meer te
vinden. Het aantal witte bloedcellen veel beter, nl. 11.000.

21-3: Gaat vlugger en beter eten.

22-3: Eet aardig goed.

24-3: Na hoesten nog stinken uit den neus, geen afwijkende geruischen, de gangrae-
neuze haard zal waarschijnlijk afgekapseld worden. Eet thans 3 kg hooi en 2 kg haver.

25-3: Paard eet steeds beter. Stinkt vrijwel niet meer uit den neus na hoesten.

27-3: Eet 4 kg hooi en 3 kg haver. Temperatuur al drie dagen normaal.

31-3: Eet goed.

2-4: Urine: S.G. 1026, zwak basisch, suiker negatief, eiwit negatief, urobiline negatief.
Krijgt nogmaals kreosoot. Eetlust vrij goed.

5-4: Eet best, nl. 3 kg haver en 7 kg hooi per dag.

Gaat naar huis. Bij mooi weer in de weide, anders op stal.

-ocr page 137-

Enkele maanden later vernam ik bij informatie, dat het paard het heel goed maakte
en juist gevorderd was.

BLOEDONDERZOEK:

Datum

Hgb.
Sahli

w. bic.

p.n.1.

lymph.

c/3

O

<U

bas.

monoc.

eiwit

0/
/o

ureum

mg%

bloeds.

mg%

bili-
rubine,
mg 1

Takata
cc.

1-3

_

_

_

__

_

9-i

38

140

84

2.52

3-3

8-5

38

84

1.56

4-3

61

15200

76

23

i

0

8-5

74-5

1.28

5-3

51-5

6-3

58

21550

81

18

0

I

8

40

■—

7-3

53

1G700

76

19

0

6

0.42

8-3

20

9-3

23-5

10-3

8850

34

65

0

i

8

96

22

0.64

11-3

15-5

■2-3

51

5500

38

4

i

i

17

■3-3

52

6600

37

57

0

6

—•

21-5

14-3

45

775°

34

59

3

4

21-5

—•

15-3

5000

28

67

0

5

26

16-3

8800

5\'

43

2

—■

4

21

17-3

8500

19

18-3

49

995°

52

45

3

15

19-3

8500

4\'

53

0

6

15

20-3

11850

49

4<>

i

4

■4-5

21-3

13

22-3

9600

30

63

i

i

5

24-3

13350

Ö5

33

i

i

12-5

•—

25-3

;—

11-5

26-3

39

I 1400

51

44

2

3

11

31-3

43

15950

52

41

2

4

2-4

43

14200

57

39

i

I

2

4-4

43

I I 100

35

61

2

I \'

i

Differentieel diagnostisch tegenover deze voedselverstopping komt in
aanmerking een slokdarmdivertikel. Men ziet deze bij het paard minder
dan bij het rund. Dit jaar constateerden wij ze tweemaal bij paarden.
Een dezer ziektegeschiedenissen laat ik hier volgen. Vermoedelijk is deze
divertikel aan trauma toe te schrijven.

Anamnese: Paard is 29 September 1940 \'s avonds plotseling ziek geworden. Heeft
een dikte in de onderhalsstreek vóór den borstingang. Is in behandeling geweest bij
dr. de R., die gedacht heeft aan een verstopping of divertikel van den slokdarm; met
sonde beproefd verbetering te krijgen. Vier maanden geleden is hec paard in de gierput
gevallen en heeft met den onderkant van den hals over den rand geschuurd; het is
er niet met een touw om den hals uitgetrokken. Enkele dagen later heeft men toen
ook een dikte op dezelfde plaats als nü gezien. Overigens is het paard den geheelen
zomer goed geweest. Heeft steeds goed gegeten, behalve de laatste paar dagen.

St. praesens: P. 64, A. 36, T. 39.40. Verdikking voor den borstingang en zwelling
langs de trachea. Het dier maakt een zieken indruk, steunt voortdurend en heeft blijkbaar
veel pijn. Vuile neus. Dier is dorstig en bij het drinken komt het water door den neus
terug, heeft pijn na het drinken. Dier snuift. Ademhaling is frequent en de mogelijkheid
van een verslikpneumonie bestaat.

-ocr page 138-

Er is echter ook \'s middags nog niets abnormaals aan de longen te hooren. Het gelukt
niet de neussonde door den neus in te brengen, die nu door den mond wordt ingebracht.
Ze kan den oesophagus passeeren. Er komt een groote massa dunne, groen-gekleurde
voedselbrij door de sonde, die stinkt en sterk alkalisch is en geen zoutzuur bevat.

i Liter 3% creoline-oplossing met sonde ingegeven om de gisting tegen te gaan.
Het dier wordt dadelijk rustiger en minder pijnlijk. Drinkt nu een emmer water grooten-
deels zonder bezwaar op. Priesznietzsche omslagen om de borst. Lijnzaadaftreksel en
vasten.

1 October : Zwelling en divertikel niet meer te zien, ook geen snuiven meer. Gering
tubair ademen aan de rechter voorste longkwabben, vlak achter de elleboog. Sterke
stank uit den neus. Het is nu wel zeker, dat er een gangraeneuze haard ter plaatse is.
Percussie: geen afwijkingen.

Urine : Eiwit positief, slechts een spoortje. Reageert zuur. Galkleurstoffen negatief,
urobiline negatief; sediment: nierepitheliën en blaasepitheelcellen.

2 October : Tubair ademen is nu rechts duidelijker geworden en ook links te hooren.
Purulente, stinkende neusuitvloeiing; exspiratielucht stinkt naar die van een gangrae-
neuze pneumonie. Het dier drinkt langzaam, geen regurgiteeren; divertikel is bij het
drinken te zien.

Er worden intratracheale injecties van Ol. terebinthinae in Ol. olivar. (1:4) toegepast.

3 October : Gangraeneuze pneumonie heeft zich rechts uitgebreid en er is amphorisch
ademen te hooren en ook op die plek een tympanitische toon bij percuteeren. Het dier
maakt een zeer zieken indruk.

Urine : Eiwit positief; suiker negatief; urobiline zwak positief. Sediment veel nier-
epithelien en leucocyten.

Prognose : Infaust. Het dier wordt op ons advies den volgenden morgen geslacht.

SECTIE: longen, hart en slokdarm:

In de longen werden resten van lijnzaad gevonden. De mucosa van den slokdarm
was nergens beschadigd. Op ongeveer 2/3 vanaf het begin van den oesophagus werd
een plaatselijke verslapping van den wand gevonden, die geleidelijk was begonnen
en geleidelijk weer ophield en waardoor de wand in de spierlaag verdund en het lumen
verwijd was.

In de longen was een acute, hevige, gemengde pneumonie met beginnende necrose-
haarden, die zoo spoedig zij erwtgroot waren, centraal begonnen te vervloeien. Verder
het beeld eener catarrhaal-ftbrineuze pneumonie met verbreeding van het interstitium
en verdikking van de pleura, waarop een geringe fibrineuze pleuritis. Rechts was de
bronchitis iets ouder dan links. Aangedaan waren de topkwabben en voorbuitendeelen
van de hoofdkwabben.

Om de lobaire, pneumonische gedeelten heen een zoom van emphysemateus long-
weefsel.

De achterste deelen der hoofdkwabben waren goed samengevallen.

Bloed: 1-10 3-10: voor inspuiten (20 cc. 1 : 4 6 uur

Hgb. 61 terpentijnolie intratracheaal) later :

witte bloede. 6200........6100...............5850

jeugdvormen . 7................4..............................10

staafk. ... 56................48..............................39

segm. k. . . 8................5..............................3

lymphoc. . . 27................43..............................48

monoc. ... 2........ —..............................—

gec. buisje . . 3.2

Samenvatting.

Beschreven wordt de verstopping van den oesophagus bij het paard
als gevolg van het voeren van meel, dat gedroogde pulp bevat. Dit lijden
komt in normale tijden zelden bij het paard voor; thans werden 17 gevallen
in het laatste jaar in de interne cliniek der Veeartsenij kundige Faculteit

-ocr page 139-

ervoor behandeld. De prognose is zeer ernstig te stellen. Ook als de ob-
structie snel wordt opgeheven, hetzij spontaan of door de sonde, bestaat
groot gevaar voor slikpneumonie. Het gelukt zelden door de sonde, ook
niet door spoelingen met behulp van een of twee sonden, de voedselprop
te verwijderen. Antispasmotica hielpen niet. Bij langdurige verstopping
treedt een Sterke bloedindikking in. Haemoglobine, eiwit, suiker, rest-
stikstof, galkleurstof sterk verhoogd. Deze indikking werd zooveel mogelijk
bestreden met inspuitingen van phys. NaCl-oplossing. De mortaliteit
bedroeg 50%. Steeds werd bij sectie een gangraeneuze pneumonie ge-
vonden, die meestal bij het leven reeds werd vastgesteld. Eenige keeren
herstelden de paarden, niettegenstaande verschijnselen van gangraeneuze
haarden in de longen.

Zusammenfassung.

Beschrieben wurde eine Verstopfung des Oeseophagus beim Pferd als Folge des
Fütterns von Mehl, das getrocknete Pulpe enthielt.

Dies Leiden kommt in normalen Zeiten selten beim Pferd vor ; jetzt wuiden 17 Fälle
im vergangenen Jahr in der internen Klinik der tierärztlichen Fakultät behandelt.
Die Prognose ist als sehr ernst zu stellen. Auch wenn die Verstopfung schnell aufgehoben
wird, es sei spontan oder mit der Sonde, besteht grosse Gefahr für Schluckpneumonie.
Es gelingt selten mit der Sonde, auch nicht durch Spühlungen mit Hilfe von einer
oder zwei Sonden, den Futterpfropfen zu entfernen. Antispasmotika helfen nicht. Bei
lange dauernder Verstopfung tritt eine starke Bluteindickung auf.

Haemoglobin, Eiweiss, Zucker, Reststickstoff, Gallenfarbstoff stark erhöht. Diese
Eindickung wird soweit möglich mit Einspritzungen von phys. NaCl-Lösung bekämpft.
Die Mortalität betrug 50%. Stets wurde bei der Sektion eine gangtänöse Pneumonie
gefunden, die meistens schon im Leben festgestellt wutde. Einige Male genasen die
Pferde trotz Erscheinungen von gangränösen Herden in den Lungen.

Summary.

The author mentions the obstruction of the oesophagus in the horse caused by feeding
meal, containing dried pulp.

In normal times this is seldom seen in horses, but in the last year 17 cases of it were
treated in the internal clinic of the Veterinary Faculty. The prognosis is very serious.

Also when the construction is quickly removed, either spontaneously or by means of
the sound, there is a great danger of choke-pneumonia. It seldom succeeds to remove
the food-gag by means of a sound, or even by washing with one or two sounds. Anti-
spasmodica did not help. In long-lasting constructions a strong thickening of the blood
occurs.

Percentages of haemoglobine, protein, sugar, nonprotein nitrogen and bilirubine
were strongly increased. This thickening of the blood was as much as possible combatted
with injections of physiological NaCl-solution.

The mortality amounted to 50 %. The post mortem always showed a gangraenous
pneumonia, that was msotly stated during life already. Some times the horses recovered
notwithstanding the symptoms of gangraenous focusses in the lungs.

Résumé .

L\'auteur décrit chez le cheval l\'obstruction de l\'oesophage à la suite de l\'admini-
stration de farine mélangée à des pulpes sèchées. Cette affection se rencontre rare-
ment chez le cheval en temps normal; au cours de la dernière année 17 cas ont
été traités à la clinique des maladies internes de la faculté Vétérinaire. Le pronostic
est grave. Même si l\'obstruction est rapidement réduite, soit spontanément, soit au
moyen de la sonde, le danger persiste de voir surgir une pneumonie par corps
étranger. Rarement on parvient, soit au moyen de la sonde, soit au moyen d\'irrigations
à travers une ou deux sondes d\'éloigner la pelote. Les antispasmodiques ne furent
d\'aucune utilité. Lors d\'obstruction prolongée, il se produit un épaississement intense
du sang. L\'hémoglobine, l\'albumine, le sucre, l\'azote résiduel sont en augmentation
considérable. Cet épaississement du sang fut combattu dans la mesure du possible
au moyen d\'injections d\'eau physiologique. La mortalité s\'élève à 50%. A l\'autopsie,
on trouva toujours une pneumonie gangreneuse, d\'ordinaire déjà diagnostiquée du
vivant de l\'animal. Quelques chevaux guérirent, malgré l\'apparition de symptômes
indiquant la présence de foyers gangreneux dans les poumons.

-ocr page 140-

TUBERCULOSEBESTRIJDING

door

Dr. G. H. J. TERVOERT.

De gelegenheid om met kans op succes een bestrijding van de tuber-
culose ter hand te nemen is nooit zoo gunstig geweest als op heden.
Tengevolge van de verplichte leveringen is reeds veel tuberculeus vee
opgeruimd. Door een juiste toepassing van de verplichte levering heeft
de Regeering het in de hand met succes de tuberculose te bestrijden bij
het rundvee en de varkens. Noodzakelijk is evenwel, dat de bestrijding
door de Regeering met kracht wordt ter hand genomen over het geheele
Rijk.

Ik stel mij een plan tot bestrijding dei tuberculose bij rundvee en varkens
als volgt voor :

De Regeering stelt in een Coöp. Centraal Beheer voor de Tuberculosebestrijding
onder leiding van het Veeartsenijkundig Staatstoezicht of een vaste Com-
missie van Deskundigen. De bestrijding heeft provinciesgewijze piaats.
In iedere provincie wordt ingesteld een ,,
gezondheidsdienst voor Vee". Elke
provincie wordt onderverdeeld in „kringen". Aan het Hoofd van „een
kring" staat een deskundig leider, bijgestaan door een kleine Commissie
van bijstand, gekozen uit fokkers en directeuren van Zuivelfabrieken uit
dien kring. De Hoofden der Kringen in de provincie vormen tezamen een
Commissie van bijstand voor den provincialen Gezondheidsdienst. De
Hoofden van de Provinciale Gezondheidsdiensten vormen op hun beurt
tezamen de Commissie van Bijstand van het „Centraal Beheer", hetwelk
door de Regeering is belast met een intensieve bestrijding der tuberculose.

De bestrijding der verraderlijke tuberculose is niet alleen ten voordeele
van de veehouders (fokkers), maar zekei in niet mindere mate van het
grootste belang voor de volksgezondheid. De kosten van de bestrijding
der tuberculose dienen dan ook gedragen te worden door de veehouders
(fokkers) met grooten, finantieelen steun en volle medewerking van de
Regeering.

Het opruimen alleen van kennelijk open tuberculoselijders, zooals dit
nu geschiedt, is niet afdoende. Voordat deze
open lijders worden onderkend
(meestal reeds vermagerde dieren), hebben zij reeds veel tuberkelbacillen
in hun omgeving verspreid met de gevolgen van dien. Hierbij de groote
vraag, wanneer is een reactiedier
open lijder ?

Naast de ten spoedigste verplichte opruiming van open lijders moeten er
dwingende maatregelen genomen worden met het oog op de reactiedieren
en cliënt het onderzoek intensiever te geschieden.
Wat moet er nu met de
reactiedieren gebeuren
? In de eerste plaats verplichte afzondering van het
tuberculose-vrije vee. Reactiedieren blijven afgezonderd, totdat ze zijn
opgeruimd. Niet zooals dit vroeger in Friesland en elders gebeurde : reactie-
dieren verkoopen naar alle oorden van Nederland in den vrijen handel.

Met den Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening, den Heer
Ir.
Louwes en de „Bedrijfsorganisatie voor Vee en Vleesch" dient
overleg gepleegd te worden over een uitwisseling van gezonde tubeiculose-
vrije runderen tegen de reactiedieren.

Voor de vetweiderij en vetmesten worden bestemd de reactiedieren,

-ocr page 141-

mede in den geest zooals de Heer Nysingh uit de Wijk naar voren heeft
gebracht. Met het idee van den Heer
Nysingh bedoel ik meer, dat in
het algemeen vetweiders en vetmesters verplicht worden goede reactie-
dieren te weiden en vet te mesten en daarentegen de tuberculose-vrije
runderen zooveel mogelijk voor de fokkerij bestemd blijven. Ook de
Staat zou daarvoor zijn geschikte domeingronden kunnen aanwijzen.
Bij de uitvoering kan verder rekening worden gehouden met de ver-
houdingen in het Nederlandsche Veehouderijbedrijf. De reageerende
runderen worden dus aan de verplichte levering — »Vee en Vleesch-
aankoopbureau" — ■ ter overname aangeboden. De runderen
vrij van tuberculose
worden voor de aanbieding uitgewisseld tegen reactiedieren. De kosten van
deze wijze van bestrijding behoeven niet extra hoog te worden.

De veehouders (fokkers) betalen voor elk rund een premie in verhouding
tot de handelswaarde van het dier. De handelswaarde van elk rund wordt
in overleg met den eigenaar vastgesteld vóór het
eerste onderzoek of tuber-
culinatie. Het signalement van elk rund wordt nauwkeurig opgenomen,
zoomede het nummer van het oormerk, aangebracht door de crisisorganisatie.
De waarde en de identiteit zijn op deze manier voor elk rund vastgelegd.

De Regeering betaalt de kosten van beheer, onderzoek en zoo mogelijk
nog een zekere tegemoetkoming in de schade.

Reactiedieren en open lijders worden vergoed tegen ± 80 % der vast-
gestelde waarde. Gezonde tuberculose-vrije runderen bij de uitwisseling
volle vastgestelde waarde, dus 100 %.

In iedere provincie zijn alle veehouders en het in hun bezit zijnde vee
nauwkeurig bekend bij de Voedselcommissarissen, hetgeen voor de
administratie van een tuberculose-bestrijding van groot belang kan zijn.

Op heden is de tuberculose-bestrijding een chaos, er zit geen lijn in
en er is geen samenwerking, evenmin is er een uniforme bestrijdings-
methode.

Krachtig aanpakken met intensieve maatregelen door de Regeering
is op heden dringend noodzakelijk. Nooit doet de gelegenheid zich weer
voor, dat de bestrijding beter en goedkooper kan plaats hebben. Voor
het geheele land moeten wij hebben een uniform verplicht onderzoek
op tuberculose, een en ander bij wet geregeld. Het onderzoek imperatief
voor alle veehouders voorgeschreven voor alle
drachtige en melkgevende
dieren en dekstieren. Het jongvee zou desnoods aanvankelijk kunnen worden
vrijgegeven voor een of twee jaren.

Waarom juist de drachtige en melkgevende dieren (dus de runderen
boven ^ i^jaar) ? Omdat deze dieren de bron van besmetting zijn, zoowel
direkte besmetting voor dier en mensch, alsook voor hun nakomeling-
schap. Er dient inderdaad op gewezen te worden, dat de dispositie voor
tuberculose in hooge mate erfelijk is (zoowel bij mensch als dier). Slaagt
men er in het drachtige en melkgevende vee tuberculose-vrij te krijgen,
dan is de dispositie ook verdwenen.

Waar de varkensstapel (fokkerij) op heden tot een minimum is inge-
krompen, zal de tuberculose bij de varkens tevens bestreden worden.
Tuberculose bij varkens hangt nauw samen met tuberculose der runderen.
De sterilisatie op de melkfabrieken is onvoldoende, zooals algemeen
bekend is. De veehouders krijgen met de melkbussen de tuberculose voor
kalveren en varkens thuis.

Met medewerking van de Regeering acht ik de bestrijding goed uitvoerbaar.

-ocr page 142-

(Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden)
Directeur J. P. BIJL.

PROGRESSIEVE CYSTEUZE ONTAARDING VAN DE GLAN-
DULAE COWPERI BIJ DE MUIS,

DOOR

Dr. A. L. HAGEDOORN, Dr. J. D. VERLINDE en
Dr. A. C. HAGEDOORN-VORSTHEUVEL LA BRAND.

De meeste genetische onderzoekingen bij de kleine knaagdieren betreffen
genen, die eigenschappen beïnvloeden, welke reeds bij jonge dieren waar-
neembaar zijn; in de eerste plaats dus kleurverschillen, later ook andere
eigenschappen, haarlengte, staartmisvormingen, dwerggroei, anaemie,
choreatische afwijkingen. Genen, die afwijkingen beïnvloeden, welke eerst
laat ontstaan, zooals progressieve choreatische afwijkingen bij de muis
en de huisrat, schedelanomalieën, zijn veel moeilijker te vervolgen.

De meeste verschillen tusschen dieren met „erfelijke" afwijkingen en
normale berusten op de afwezigheid van telkens één gen, en in de meeste
gevallen is het gevolg van zulk een gen-deficientie een slechtere levenskans.
De methode van
Hammond, om in ingeteelde groepen van gemengde
afkomst telkens de zwakste nestjongen te laten leven en de sterkere te
verwijderen, maakt het vaak mogelijk zwakke afwijkers met een nieuw
genotype te vinden, die anders teloor zouden gaan.

De hieronder beschreven afwijking bij de muis lijkt ons merkwaardig,
omdat het hier een gen-deficientie betreft, die slechts in één geslacht tot
een progressieve, frappante afwijking aanleiding geeft, terwijl van een
verminderde levensvatbaarheid niets blijkt.

In een van de ingeteelde stammen van albino muizen (de A.K.stam)
ontdekten we enkele mannelijke dieren, bij welke, ook bij hooge tempera-
tuur, de testes niet in het scrotum indaalden. Deze dieren vertoonden
aanvankelijk kleine, maar later sterk groeiende uitpuilingen onder de huid
naast den staartwortel, soms aan één zijde, meestal aan beide zijden.
Deze gezwellen groeiden gestadig, tot zij in oude dieren tot groote blazige
cysten aangroeiden. Dr.
Slijper te Utrecht was zoo vriendelijk enkele
dieren te seceeren, en deelde ons mede, dat het hier een vergrooting van
de glandulae Cowperi betreft.

Het cryptorchisme bij deze mannelijke muizen wordt klaarblijkelijk
veroorzaakt door een mechanische obstructie van het lieskanaal. Bij de
muis en bij de meeste rattensoorten blijft ook bij volwassen dieren het
lieskanaal voor de testes doorgankelijk, bij een hooge omgevingstempera-
tuur dalen de sterk vergroote testikels in het scrotum af, in koudere omge-
ving vindt men ze in de buikholte.

Aangezien bij veel dieren cryptorchisme met steriliteit gepaard gaat,
lijkt het ons van belang mede te deelen, dat bij deze muizen de mannetjes
tot op hoogea leeftijd fertiel blijven. Om dit na te gaan bepaalden wij voor
een aantal willekeurig gekozen veel gebruikte mannetjes den datum waarop
hun laatste worp geboren werd. Vergelijken we dien datum met den datum
van geboorte dan krijgen we den leeftijd, waarop de dieren nog fertiel
waren. Deze bedraagt voor:

No.\'s 3333 23 maanden, 2583 19 m., 807 27 m., 3054 21 m., 4545

-ocr page 143-

15 m., 3055 12 m., 2524 21 m., 3354 11 m., 4145 11 m., 4393 18 m.,
5704 15 m., Gem.: 17.5 m.

Bij elf normale mannetjes van niet-verwante, verschillende stammen,
gekozen als tijdgenooten van bovenstaande dieren, vonden wij een ge-
middelden leeftijd van
14.5 maand bij de geboorte van hun laatste worpen.
Er is dus bij de afwijkende mannetjes geen sprake van een vroeg optredende
steriliteit.

Het pathologisch-anatomisch onderzoek leverde de volgende gegevens
op: De ontaarding heeft alleen plaats in de eigenlijke Glandulae Cowperi.
Bij de normale muis liggen de beide Gowpersche klieren distaal van de
Glandulae paraprostaticae, doch nog juist in de buikholte (fig. 1). De tubuli,
welke dicht tegen elkaar liggen en slechts gescheiden zijn door zeer weinig
interstitium, zijn opgebouwd uit een éénlagig, hoog cilinderepitheel met
basaal gelegen kernen. Het geheel is omgeven door een dikke laag dwars-
gestreept spierweefsel. De klierepitheelcellen zijn gevuld met kleine prae-
mucine-granula. Hun afscheidingsproduct wordt door meerdere afvoer-
gangen naar de urethra geleid.

Bij een systematisch onderzoek op verschillende tijdstippen in de ont-
wikkeling van de afwijking zijn de volgende vijf stadia te onderscheiden:

x°. Hypertrophie: Reeds op jeugdigen leeftijd gaan de, onder normale
omstandigheden nauwelijks zichtbare klieren zich vergrooten. Dit is het
gevolg van hypertrophie en hyperplasie van het klierepitheel, dat evenwel
onder alle omstandigheden eenlagig blijft. De cellen zijn overvuld met
praemucine-granula, die zich vereenigen tot grootere bolletjes, welke
duidelijke mucinereacties geven (roodkleuring met thionine, mucikarmijn)
en tenslotte uitgestooten worden. Het interstitium neemt aan de hyper-
trophie geen deel. De hypertrophie is zuiver glandulair. (fig.
4).

2°. Retentie van het afscheidingsproduct: De activiteit van de kliercellen is
blijkbaar zoo groot, dat de overigens intacte afvoergangen de groote
massa secretum niet kunnen verwerken, zoodat retentie optreedt. Hier-
door treedt verwijding van de lumina op.

30. Vacuolaire degeneratie: In de kliercellen, die echter nog duidelijk in
functie zijn, treden aanvankelijk kleine, later tot grootere samenvloeiende
vacuolen op. Door de retentie worden de cellen tenslotte platter en breeder
(fig- 5)-

4°. Verslijming: De celdegeneratie schrijdt nu snel voort. Naast de vacuolen
bevindt zich in de cellen geen gekorrelde, maar een samenhangende
slijmmassa. De celgrenzen vervagen en verdwijnen tenslotte, de kernen
worden pycnotisch en liggen dan vrij in de tot een slijmige massa vervloeide
tubuli (fig.
6 en 7).

50. Cyste: Het interstitium blijft nog lang intact, totdat ook dit uiteenvalt
en de bindweefselvezelen verspreid en zonder samenhang in een groote
slijmcyste liggen (fig. 8). Deze cysten kunnen ongeveer de grootte van een
flinke erwt bereiken. Tijdens de ontwikkeling van deze anomalie is er
in de bekkenholte geen plaats meer voor. De klieren worden steeds meer
distaal gestuwd en liggen eindelijk buiten het bekken, ter weerszijden
van en onder den staart, soms symmetrisch, soms asymmetrisch vergroot.

De afwijking berust op een monofactorieele gen-deficientie. Alleen de
mannelijke dieren zijn abnormaal, maar in een ingeteelden stam hebben,
wat de locus in kwestie betreft, ook de vrouwelijke dieren kennelijk het
zelfde genotype als de mannelijke dieren. Door paring van vrouwelijke

-ocr page 144-

dieren uit dezen stam met onverwante mannelijke dieren kunnen wij de
anomalie in andere families overbrengen. Daarbij is de afwijking in den
regel
recessie). Ongeveer een achtste deel van de F2 dieren, namelijk een
kwart van de mannetjes, vertoont de afwijking.

Hiermede in overeenstemming is ook, dat in een aantal gevallen van
inteelt na een kruising met den albino stam, gedurende twee of drie gene-
raties geen dieren met de afwijking worden gezien, terwijl daarna weer
mannetjes met cysten worden geboren (zie fig. 2 en 3).

In den regel is dus de afwijking recessief. Dat beteekent, dat heterozy-
goten, dieren, die het gen in kwestie slechts van één ouder erfden, bijv.
mannelijke muizen met één ouder van den zuiveren albino stam, toch
normaal zijn.

Er zijn echter in enkele gevallen uitzonderingen op dezen regel gevonden.
In een van die gevallen werd een wijfje van den A.K. albino stam met een
normaal mannetje van onverwante familie gepaard. Een wijfje uit deze
paring werd wederom met een mannetje uit een normale familie gepaard
en gaf negentien jongen waarvan zich bij twee van de zes mannetjes groote
cysten ontwikkelden. Ook bij paring van A. K. stam dieren met wilde
huismuizen komt de afwijking een enkele maal bij heterozygote mannetjes
voor. Waarschijnlijk is dit dus weer een voorbeeld van onregelmatige
dominantie van een pathologische afwijking. Er zijn dominante en reces-
sieve eigenschappen, niet-dominante en recessieve genen; of een hetero-
zygoot in een bepaalde eigenschap overeenstemt met den oudervorm,
die een homozygoot is voor de aanwezigheid of wel met die, welke voor
de afwezigheid van het gen homozygoot is, hangt af van de rest van het
genotype.

Het is niet uitgesloten, dat de dikvloeibare inhoud van de cysten voor
een groot deel bestaat uit het secreet van de Cowpersche klieren. Aangezien
omtrent de functie van deze klieren praktisch niets bekend is, komt het ons
interessant voor om te trachten den inhoud van deze groote cysten op
verschillende wijzen (o.a. op de aanwezigheid van hormonen) te onder-
zoeken.

« 93

s 164 9 160
t 1034 ¥ 518
3 2524^ 2525
i 3354^3 3355
<j 4145 ? 4146
« 4393 ¥ 4395

-ocr page 145-

Het voorkomen van de afwijking in een doorgaande reeks van tien
generaties in een ingeteelde familie van den A.K. stam. In den tijd waarin
No.\'s
92 en 164 leefden was de afwijking nog niet ontdekt, waarschijnlijk
hadden deze dieren ook reeds cysteus ontaarde Gl. Cowperi.

3 525 (A.K.) 2 1440 (normale stam)

3 F, 9 Fi

F2: 0 <j 1882 9 1883 3 1884 3 1886 ï 1887

<* 2953 ¥ 2954 d 3237 ? 3238 d 3430 ? 3431

<* 3494 ? 3495 3723 ? 3724 0 4«59 ? 4060

d 5376 $ 5377 9 5378

Uit een paring van een A.K. met groote cysten en een onverwant vr.
ontstaat een normale Ft waaruit weer afwijkers (No.\'s
1882 en 1884)
ontstaan. Na drie generaties treedt de afwijking weer op. Stamboeknummers
van afwijkers vet gedrukt.

d 2704

d 2137 9 2775 ---

wild wild d 3577

J 4467

3 4776

Vr. 4517 stamt (met acht generaties er tusschen waarin de afwijking niet
gezien werd) af van een wijfje van den A.K.stam (No. 1).

M. 4467 is een bastaard van twee verschillende families van wilde huis-
muizen. M.
4776 heeft beiderzijds groote cysten.

-ocr page 146-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en Infectie-
ziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

POKKEN BIJ DE KAUW

door

Dr. JAC. JANSEN.

In September 1941 werd het Instituut een tamme kauw (Colaeus monedula)
ter onderzoek aangeboden. De klacht was, dat het dier reeds eenigen tijd
last had van ontstoken pootjes. Bij het onderzoek bleek, dat op beide
pootjes woekeringen te zien waren, die aan pokken deden denken. De
pokachtige veranderingen werden waargenomen aan de teenen en aan
den tarsus. Andere onbevederde huidgedeelten als oogleden en snavel-
omgeving waren normaal, terwijl ook tusschen de veeren geen pokken
werden opgemerkt. Daar uitvoerige werken als „Spezielle Pathologie und
Therapie der Haustiere" van v.
Hutyra, Marek, Manninger (i), het
„Handbuch der Viruskrankheiten" van
Gildemeister, Haagen, Wald-
mann
(2) en het „Handbuch der Virusforschung" van Doerr en Hallauer (3)
vele vogels noemen, waarbij pokken is vastgesteld, doch de kauw niet,

Samenvatting.

In een ingeteelden stam van albinomuizen werd bij een aantal mannetjes
cryptorchisme waargenomen, hetwelk geen steriliteit tengevolge had. De
oorzaak was een mechanische obstructie van het lieskanaal door een reeds
in de jeugd optredende sterke vergrooting en cysteuze ontaarding van de
glandulae Cowperi, welke anomalie op een monofactorieele gen-deficientie
berust en in den regel recessief is.

Zusammenfassung.

In einem Inzuchtstamm von Albinomäusen wurde bei einer Anzahl Männchen
Kryptorchismus beobachtet, der nicht zu einer Sterilität führte. Die Ursache war
eine mechanische Obstruktion des Leistenkanals durch eine bereits in der Jugend
auftretende starke Vergrösserung und zystöse Entartung der Glandulae cowperi. Diese
Anomalie beruht auf einer monofaktoriellen Gen-Defizienz und ist in der Regel rezessiv.

Summary.

In an inbreeded strain of albino-mice a number of males showed cryptorchismus,
that did not cause sterility. The cause was a mechanical obstruction of the inguinal
canal by an already in youth occurring strong enlargement and cystous degeneration
of the Cowperi glands. This deviation is due to a monofactorial gen-deficiency and
is as a rule recessive.

Résumé.

On constata dans une souche consanguine de souris albinos l\'existence chez les mâles
de cryptorchidie n\'entraînant pas la stérilité. La cause de cette cryptorchidie était
une obstruction mécanique du canal inguinal par une hypertrophie et une dégénéres-
cence kystique des glandes de Cowper survenant déjà pendant le jeune âge. Cette
anomalie repose sur l\'absence d\'un seul facteur dans les gènes et ce facteur est en
général récessif.

-ocr page 147-

werden proeven genomen om dierexperimenteel aan te toonen, dat de
kauw inderdaad aan pokken lijdende was ; voorts werd getracht het type
te bepalen.

Het van variola avium verdachte materiaal werd met een scherpen lepel
van de pootjes verwijderd, in een steriel mortier fijngewreven en met 50 %
glycerine gemengd. Het bleek nu, dat hiermede, door op de dij, waar de
veeren uitgetrokken waren, te enten, typische pokken-reacties op te wekken
waren bij kippen, duiven en kanaries. Bij de kippen waren de reacties van
de veerfolliculi zeer duidelijk positief, ook was de huid zelf iets verdikt;
bij de duiven was de huidzwelling zeer belangrijk, na verdwijning van
deze zwelling bleef de zwelling der folliculi nog iets langer waarneembaar ;
bij de kanaries ontstonden zeer duidelijke pokken.

Bij de vogels onderscheiden we, tot nu toe, minstens drie, niet identieke
pokkenvirus :

a. het kippenpokkenvirus, dat in het algemeen pathogeen is voor de
kip en niet voor de duif en kanarie (K virus),

b. het duivenpokkenvirus, dat virulent is voor de duif, dat aanslaat bij
de kip, doch niet aanslaat bij de kanarie (D virus),

c. Het kanarie- of musschen-vinken-virus, dat aanslaat bij kanarie,
musch, vink en ook bij kip en duif (M virus).

Op grond van de eerste proeven met het kauw-pokken materiaal,
waarbij bleek, dat zoowel kippen als duiven als kanaries te besmetten
waren, werd vermoed, dat het kauw-virus een M virus zou zijn. Dit werd
bevestigd door de volgende proeven.

Kip 571, die hersteld was van de experimenteele kauwpokken infectie,
werd gelijktijdig met een contröle-kip geënt met K-virus ; bij kip 571
werd de enting verricht op de andere dij dan waarop tevoren de kauw-
pokken eruptie geweest was. Beide dieren kregen nu, volkomen gelijk,
een K-pokken eruptie op de entplaats. Hieruit blijkt, dat het kauwpokken
virus geen immuniteit had gegeven tegen het K-virus ; het kauwpokken-
virus is dus geen K-virus.

Kip 574 en duif 589, die beiden hersteld waren van de kauwpokken-
cruptie, werden nu op de andere dij, gelijktijdig met een controle duif,
geënt met D-virus. Deze drie dieren kregen allen een gelijke D-pokken
eruptie. Het kauwpokkenvirus is dus geen D-virus.

De duiven 604, 595 en 596, die hersteld waren van de kauwpokken-
eruptie, werden op de andere dij geënt met M-virus gelijktijdig met
controle duif 631. De duiven 604, 595 en 596 reageerden niet, duif 631
echter kreeg een duidelijke reactie n.1. een gezwollen huid met ook reactie
dei folliculi ; dit laatste was wederom het best waar te nemen na het
verminderen der huidzwelling. Het kauwpokkenvirus had dus immuniteit
gegeven tegen M-virus. (Met kanaries konden geen immuniteitsproeven
genomen worden, daar de zes besmette kanaries alle, na een sterke, locale
pokkeneruptie gekregen te hebben, gestorven zijn ; ook de kauw zelf is
niet blijven leven).

Het kauwpokkenvirus bleek niet pathogeen te zijn voor konijn en cavia.

Tenslotte werd de zooeven genoemde contrcleduif 631, die met M-virus
geënt was en hierop duidelijk gereageerd had, met het oorspronkelijke
huidmateriaal van de kauw geënt, tevens werden nog twee contróleduiven
geënt ; deze laatste twee kregen wederom een pokkenreactie, die zich
vooral kenmerkte door belangrijke huidzwelling, doch ook de folliculi

-ocr page 148-

waren ontstoken ; duif 631 bleek immuun te zijn. Er bestaat dus weder-
keerige immuniteit tusschen het kauw- en het M-virus; het kauwpokken-
virus moet dus wel een M-virus zijn.

Uit het bovenstaande blijkt, dat het M-virus spontaan voor kan komen
bij kauwen, zoodat dus deze vogels het M-virus zullen kunnen verspreiden.
Of kauwen ook K- en D-virus zullen kunnen overbrengen is nog niet
zeker ; over het K- en D-virus vindt men in de literatuur enkele mede-
deelingen over de kraai, het betreft echter geen spontane, doch experimen-
teele gevallen ; deze mededeelingen zijn met elkaar in strijd. Zoo zegt
b.v.
Tietz (volgens Bierbaum en Weitzenberg) (2), dat hij kraaien met
K en met D kon infecteeren ; aan I
rons gelukte dit echter niet. (Proeven
met M-virus bij de kraaien of bij kauwen worden niet genoemd). Ook
over de immunisatorische verwantschap van K-, D- enN M-virus vindt men
uiteenloopende meeningen.

Voor de verwantschap tusschen het D- en K-virus zij verwezen naar de
onderzoekingen van
de Blieck (4). Over de verwantschap van het M-virus,
zoowel wat pathogeniteit voor andere diersoorten als wat immuniteit
betreft, vindt men verschillende opvattingen. Het kanarievirus van
Kikuth
en Gollub zou volgens hen alleen aanslaan bij kanarie, musch en vink,
doch bij duif en kip niet
; Burnet, die duiven in de veerfolliculi entte, kreeg
echter wel aanslaan van het virus van de kanarie van
Kikuth bij de duif
(zie hierover
Nauck (2). Volgens Findlay (3) zou uit de literatuur blijken,
dat men bij de kanarievirus (de M-virus dus) zou kunnen onderscheiden :

a. monopathogene stammen (uitsluitend pathogeen voor kanarie-
musch-vink) ;

b. bipathogene stammen (b.v. het kanarievirus van Kikuth, waarvan
Burnet bewees, dat het ook aansloeg bij de duif) ;

c. tripathogene stammen (slaan aan bij kanarie, kip en duif).

Of deze opvatting als juist aanvaard mag worden is de vraag. Een pas
geisoleerde stam, die aanvankelijk niet of zeer gering aanslaat, blijkt bij
het kiezen van de juiste entplaats, enttechniek en tijdstip van overenting,
later soms duidelijke reacties te geven bij dieren, waar dit aanvankelijk niet
gelukte. Zoo bewees
Burnet immers al, dat Kikuth\'s meening, alsof
diens kanarievirus monopathogeen zou zijn, onjuist is. De hier in het
Instituut door
de Blieck en van Haselen verzamelde en onderzochte
kanarie
M-stammen, bleken alle, evenals het thans beschreven kauw
M-virus pathogeen te zijn voor kanarie-kip-duif. Reis en Nobrega zouden
een tripathogeen kanarie
M-virus onderzocht hebben, dat immuniseerde
tegen
K- en D-virus. De in het Instituut verzamelde kanarie M-virus
stammen bleken volgens onderzoek van
de Blieck en van Haselen geen
van alle te immuniseeren, noch tegen
K- noch tegen D-virus ; uit het
onderzoek van het kauwpokken
M-virus is precies hetzelfde gebleken.

Bij het onderzoek op wederkeerige immuniteit van pokkenvirus is een
eerste eisch het gebruiken van proefdieren, die niet besmet of niet besmet
geweest zijn (immuun) met één of meer der vogelpokkenvirus ; of dit in
alle in de literatuur vermelde experimenten wel het geval is geweest, mag
betwijfeld worden. Het Instituut beschikt over zelf opgefokte pokkenvrije
kippen en zelf gebroede, pokkenvrij opgefokte duiven; de kanaries worden
niet zelf gefokt, doch worden geïsoleerd gehouden en goed geobserveerd.
Deze voorraad dieren blijkt nimmer een storende, reeds van tevoren
verkregen immuniteit te bezitten ; met dit proefdierenmateriaal bleek, dat

-ocr page 149-

het kauw-M-virus geen immuniteit gaf tegen K- en D-virus. Dat het
virus van de kauw het M-virus was, is niet bevreemdend, daar kauw,
kanarie, musch en vink alle tot de zangvogels behooren ; kip en duif zijn
geen zangvogels.

Samenvatting.

Bij een tamme kauw (Colaeus monedula) werd een spontaan geval van
pokken waargenomen. Het virus bleek het z.g. kanariepokkenvirus te zijn.
Kippen, duiven en kanaries waren te infecteeren. Het kauwvirus gaf geen
immuniteit tegen kippen- en duivenvirus, wel tegen kanarievirus ; omge-
keerd bleek kanarievirus te immuniseeren tegen het kauwvirus.

Zusammenfassung .

Bei einer zahmen Dohle (Colaeus monedula) wurde ein spontaner Fall von Pocken
beobachtet. Das Virus erwies sich als sog. Kanarienpockenvirus. Hühner, Tauben und
Kanarienvögel waren zu infizieren. Das Dohlevirus gab keine Immunität. Das Dohle-
virus erzeugte keine Immunität gegenüber Hühner- und Taubenvirus, wohl gegenüber
Kanarienvogelvirus ; umgekehrt zeigte sich, dass Kanarienvogelvirus gegen Dohlevirus
immunizierte.

Summary.

A spontaneous case of pox was observed in a tame jackdaw (Colaeus monedula). The
virus was shown to be the so called canary-pox virus. Fowls, pigeons and canaries
were susceptible. The jackdaw-virus caused no immunity to fowl- and pigeonvirus
but did immunize against canary-virus ; on the other hand canary-virus immunized
against the jackdaw-virus.

Résumé.

L\'auteur constata sur un choucas apprivoisé (Colaeus monedula), l\'existence de variole
spontanée. Le virus fut identifié comme étant du virus variolique des passereaux. La
poule, le pigeon et le canari se montrèrent réceptifs. Le virus du choucas ne donna pas
d\'immunité contre le virus des gallinacés, ni contre celui des colombins, mais bien
contre celui des passereaux ; inversément le virus des passereaux donna une immunité
contre celui du choucas.

LITERATUUR.

1. v. Hutyra, F. — Marek, J. -— Manninger, R., Spezielle Pathologie und Therapie
der Haustiere, Band i, 1938.

2. Gildemeister, E. — Haagen, E. — Waldmann, O., Handbuch der Viruskrank-
heiten, Band I, 1939.

3. Doer, R. en Hallauer, C., Handbuch der Virusforschung, 1939.

4. de Blieck, L. Die Verwandtschaft zwischen Tauben- und Hühnerpockenvirus.
Volume II, Atti e comunicazioni del IV congresso internazionale di patologia
comparata. Roma 1939.

-ocr page 150-

INGEZONDEN.1)

Maar nu is mij iets overkomen, wat ik in mijn heele leven niet heb beleefd. Daar
staat er warempel in het Tijdschrift van 15 Januari op een halve pagina druks niet
minder dan acht maal mijn naam.

En dat alles, omdat ik in de saamkomst, waarin Prof. Berger namens 200 velen
werd gehuldigd, niet namens de Rijkskeurmeesters heb gesproken.

Veenstra, Veenstra, wat heb je me aangedaan en dat nog wel na een antwoord
op je schrijven van 30 Dec. 1.1., waarvan ik zoozeer had gehoopt, dat het als een
sedativum zou werken.

En nu is het mooiste van alles : de Redactie sluit de discussie en de veel genoemde
man mag niet eens verklaren, dat hij tijdig schriftelijk heeft aangevraagd ook iets te
mogen zeggen.

Zal ik nog een beroep doen op den ouden rechtsregel : Audite et alteram partem ?

Ik doe het niet, want hoewel ik aan den kant van Veenstra en anderen sta : pourquoi
tant de bruit pour une omelette ?

Want, dan blijvend in den stijl van den tegenwoordigen tijd, mijn toespraak zou
surrogaat zijn geweest, een mengsel, deels voortvloeiend uit den band, die er tusschen
Prof.
Berger en mij zoovele jaren heeft bestaan en misschien veertig procent echte
Rij kskeurmeesterspraat.

Daarom, laten wij er niet meer over spreken. Hier was een mystificatie in het spel
of om met Dr.
Kuyper te spreken, een „afschuwelijk misverstand".
Harlingen, 23 Januari 1942. De Rijkskeurmeester, Dr.
Ferwerda.

REFERATEN.

INTERNE GENEESKUNDE.

Gelijtijkdige bepaling van het bloedsediment en de bezinkingssnelheid
van de roode bloedlichaampjes bij het paard.

De bepaling van de bezinkingssnelheid van de r. bl. 1. en de bepaling van het bloed-
sediment heeft in de paardenpraktijk in sommige gevallen practischc beteekenis.
Streit,
die in een dissertatie een uitvoerig onderzoek heeft ingesteld naar de bezinkingssnelheid,
komt tot de conclusie, dat men het best kan onderzoeken met bloed, dat vloeibaar is
gehouden met 20 % van een 3.8 % oplossing natriumcitraat.
Steck werkte echter altijd
met bloed, waaraan was toegevoegd 10 % van een 7.5 % oplossing natrium citraat.
Na een vergelijkend onderzoek komt
Steck \') tot de conclusie, dat het gewenscht is
in het vervolg steeds de methode van
Streit toe te passen. Uitvoerig wordt dan het
instrumentarium en de techniek beschreven. Hij maakt gebruik van gegradueerde
sedimenteerbuisjes volgens
Steck en Streit. Dit zijn aan beide zijden open buisjes met
een lengte van 37.5 cc, aan beide zijden afsluitbaar met een gummikurk en voorzien
van een schaalverdeeling. Na 15 minuten wordt de bezinking afgelezen. Boven het
compacte erythrocytensediment ziet men vaak een geleidelijk overgaande laag van
grove erythrocytenhoopjes. Dus de bovengrens is niet scherp. Het erythrocytensediment
wordt afgelezen na 24 uur.

De bezinkingssnelheid wordt als volgt beoordeeld : O—2 mm vertraagd, 3—5 mm
verdacht, 6—40 mm normaal, 41—70 mm verdacht, 71 mm en meer versneld. Vindt
men een verhoogde snelheid van bezinking, dan kan men er van overtuigd zijn, dat
ergens in het lichaam iets niet in orde is.

-ocr page 151-

Het erythrocytensediment wordt als volgt beoordeeld :

voor trekpaarden : beneden 27 vol. % wijst op een anaemie ; boven 32 % is normaal;
er tusschen in is verdacht;

voor bloedpaarden : beneden 34 vol. % wijst op een anaemie ; boven 39 % is normaal ;
er tusschen in is verdacht.

Het leucocytensediment na 24 uur wordt als volgt beoordeeld :

beneden 0.5 vol. % = geen leucocytose. Boven 0.8 vol % = leucocytose. Er tusschen
in is verdacht.
 Thijn.

Maagdraaiing bij den hond.

Maagdraaiing bij den hond komt uiterst zelden voor. VVirth en Pommer \') maakten
een klinische en röntgenologische studie van een zeer bizonder geval bij een 12-jarigen
hond, welke voor chronische braakverschijnselen ter onderzoek kwam. Het bleek, dat
de maag i8o° gedraaid was, waarbij de pylorus dorsaal en cardia ventraal bleek te
liggen, terwijl bovendien de afsluiting van cardia en pylorus niet volledig was, zoodat
levensgevaar uit bleef. Er bestond een chronisch verwijde maag, welke mogelijk de
oorzaak van de aandoening was geweest.
 Klarenbeek.

VERZAMELREFERAAT OVER PLUIMVEEZIEKTEN.

Overzicht van de literatuur over pluimveeziekten gedurende de jaren
1939 en 1940. 1)

Ondanks grooten ijver in het onderzoek naar verschillende pluimveeziekten is er in
de jaren 1939 en 1940 niet veel vooruitgang te constateeren. Enkele nieuwe gezichts-
punten zijn naar voren gebracht en worden in dit overzicht besproken.

Pullorum. Volgens Simon kan men bij afwezigheid van organische veranderingen bij
volwassen kippen door agglutinatie met extract van het hart de diagnose stellen. Bij
kuikens kan dit niet, daar kuikens nog geen agglutininen vormen.

Het agglutinatie-onderzoek van den dooier heeft weinig waarde. Het percentage
der pullorum-vrije bedrijven is in Duitschland gestegen. De pluimveegezondheidsdienst
werkt bij de bestrijding der ziekten zeer gunstig.

Paratyphus. Infecties met bacteriën der paratyphusgroep werden geconstateerd bij
kuikens, eenden, kalkoenen en kanarievogels. Een der oorzaken van torticollis bij
duiven kan op infectie met paratyphusbacillen berusten.

Cholera. Bij 150 kippen vond Matzke bij 5 kippen in de kinlellen, het neusslijmvlies,
de keelholte en het tracheaalslijmvlies bipolaire bacillen.
Shook cn Bunyea konden
door de snelle bloedagglutinatie-methode latent zieke dieren onderkennen. Bij eenden-
cholera werden goede resultaten verkregen met een vaccin, dat bereid was met 0.5 %
carbol.

Vlekziektebacillen zijn enkele malen gevonden bij eenden, kalkoenen en pauwen.
Horstmann houdt de omvangrijke bloedingen in de skeletmusculatuur voor een ken-
merkend symptoom van vlekziekte bij vogels.

Tuberculose. Beschreven is tuberculose der oogleden cn van den conjunctivaalzak bij
duiven.

Botulisme wordt als oorzaak van ernstige verliezen onder pluimvee beschouwd. Het
ontstond door het voederen van bedorven conserven in bus, onjuist geconserveerd
hooi, graan en bedorven vruchten. Ook moerbeien, aardappelen, tomaten, rottende
kadavers, waren bronnen van botulisme-gif, evenals bedorven visch en vliegenmaden,
die op kadavers geleefd hadden. Zelfs de jonge vliegen waren vergiftig. Als geneesmiddel
kunnen zure melkpreparaten gebruikt worden, Ook serum is met succes aangewend.
Bij kalkoenen werd para-boutvuur geconstateerd.

Virusziekten. Aan Amorosius gelukte het met hoenderpestvirus ook eenden en ganzen
ziek te maken door deze diersoorten subcutaan te injicieeren.

Vogelpokken. Weitzenberg bericht van een geval van pokken bij kalkoenen, waarbij

*) Wirth und Pommer : Magendrehung beirn Hunde. B. u. M. T. W. schr. 41, 11, 124.

!) Dr. Ruth Pallaske—Eber : Krankheiten, Haltung und Fütterung des Geflügels im
Spiegel des Schrifttums der Jahre
1939 und 1940. B. u. M. T. W., 1941, blz. 396.

-ocr page 152-

de ziekte niet op kippen overging, die tusschen de kalkoenen liepen. Bij onderzoek
bleek er toch een kippenvirusstam in het spel te zijn.

De Blteck toonde aan, dat duivenpokkenvirus, dat 60 passages op kippen ondergaan
had, door deze passage niet veranderd was. Reeds na 40 passages werkte het virus
echter niet meer immuniseerend op duiven.

Psittacosis. Het virus werd gekweekt in weefselculturen en in bevruchte kippeneieren.
De witte muis bleek een zeer bruikbaar proefdier voor de practische diagnose.

De Mareksche verlamming en de Leucose behooren tot de ziekten, die etiologisch nog niet
opgehelderd zijn. Talrijke publicaties omtrent deze ziekten zijn verschenen. De oorzaak
der leucose gedraagt zich in bebroede eieren geheel anders dan andere virus.

Blackhead. Infectieproeven per os met Histomonas meleagridis zijn tot nu toe steeds
negatief verloopen, proeven met Mycotorula albicans verliepen in sommige gevallen
positief. De ziekte kan zonder de aanwezigheid van Heterakiden veroorzaakt worden.
Blackhead en Moniliasis of Oidiomycose zijn twee verschillende verschijningsvormen
van een en dezelfde ziekte.

De door Seifried beschreven Osteomyelosclerose van de kip is een nieuwe, bij huisdieren
tot nu toe onbekende skeletzickte, welke samengaat met veranderingen van het bloed
en de bloedvormende organen. De ziekte kan tijdens het leven niet onderkend worden.

Verschillende vergiftigingen worden beschreven.

Ook op het gebied van de voedering worden eenige proeven van recenten datum
vermeld.
 t. H.

VOEDERMIDDELEN.

Over voederbieten en bietenvergiftiging.

Door de ook in Denemarken te eenzijdige veevoeding tengevolge van schaarschte
aan krachtvoeder, granen en hooi (droge zomers in 1939 en 1940), prevaleert ook daar
te lande de questie van een zoo goed mogelijke vervanging van het wintervoedsel, in
welk verband
Mgller \') het vraagstuk bespreekt van voedering van rund en paard
met voederbieten.

Er zijn verschillende soorten van bieten, te verdeelen in 4 hoofdgroepen: i°. koolraap,
en van de echte bieten, 2°. voederbiet, 30. suikervoederbiet en 40. suikerbiet, welke
laatste drie soorten ook als toppen worden gevoederd.

Schrijver nam in den afgeloopen winter een verhoogd aantal gevallen waar van
bieten-vergiftiging, hetgeen hij toeschrijft aan de te eenzijdige voeding, gezien het
ontbreken van proteïnrijke oliekoeken en mede door een tekort aan minerale zouten.

Wat het paard betreft, is het opmerkelijk, dat het alle soorten bieten — met uit-
zondering van de suikerbiet, welke aanleiding kan geven tot het optreden van haemo-
globinurie ■— goed verdraagt, mits deze vrij zijn van aarde en zand, een voorwaarde,
welke vooral geldt voor volwassen paarden.

Voor het rund vormen de proteïne- en A-vitamine rijke toppen (zoo schoon mogelijk
en niet te versch) een voortreffelijk voedsel, dat waard is om tot het uiterste te worden
benut en bovendien geen aanleiding geeft tot vergiftiging. In groote hoeveelheid gegeven,
kunnen zij door hun gehalte aan voor een deel aan oxaalzuur gebonden minerale
stoffen diarrhoëisch werken, terwijl zij ook een kalkonttrekkenden invloed uitoefenen,
vandaar dat men wel 1 gram calciumcarbonaat per kg blad bijvoert. Ook de koolraap,
die niet zoo eenzijdig is als echte bieten — veel minder rietsuiker, meer andere kool-
hydraten bevattende — is een zeer gezond, diaethetisch voedsel en geeft evenmin aan-
leiding tot vergiftiging.

Bij overgang van bv. koolraap op echte bieten ziet men in vele gevallen na 24—48 uur
de verschijnselen der bieten-vergiftiging optreden. De plotselinge overvulling van het
organisme met een gemakkelijk resorbeerbaar koolhydraat, op welke verandering de
stofwisseling zich niet direct kan instellen, schijnt daartoe de aanleiding te zijn. Over
het wezen bestaat nog geen eensluidende opinie. In verschijnselen komt zij veel overeen
met een kalium-intoxicatie. Schrijver acht het niet onmogelijk, dat de proteine-armoede

Svend Mbller : Om Roer og Roeforgiftning. Maanedsskrift for Dyrlaeger, Band 53,
Heft 6, 21 Juli 1941.

-ocr page 153-

in verhouding tot de koolhydraten-rijkdom een rol speelt. De symptomen bestaan in
voedselweigering, speekselen, ataxie, hartkloppingen, slechte verdeeling der lichaams-
warmte, parese (vooral bij hoogdrachtige dieren), diarrhee, vermagering, eventueel
abortus. Vele dieren zijn na een paar dagen weer in orde, echter zijn er ook gevallen,
waarin het geraden is om bij het betreffende dier voor goed met bieten-voedering op
te houden. In zeldzame gevallen is de afloop doodelijk. Het medisch ingrijpen bestaat
in de allereerste plaats in een praeventie door het verstrekken van 100 gram krijt en
30 gram keukenzout per dag per koe, welke middelen ook therapeutisch kunnen worden
aangewend. Schrijver zegt ook succes te hebben gehad met bicarbonas natricus en bij
parese met calciumborogluconaat, al dan niet met magnesiumchloride, intraveneu
of subcutaan.

Schrijver spreekt het vermoeden uit, dat bieten-vergiftiging medewerkt tot de in
Denemarken vrij veel voorkomende hersen-complicatie bij kalfziekte (excitatie-ver-
schijnselen).

Tot slot onderzocht hij van vele aan bieten-vergiftiging lijdende runderen de urine
op aceton, vond bij een zeker percentage acetonurie, maar concludeert, dat de aceton-
urie geen bijzonder symptoom der bieten-vergiftiging is, daar men het net zoo goed
vindt bij gezonde dieren, die met allerlei soort bieten worden gevoederd. Bu.

TOXICOLOGIE.

Gevoeligheid van ratten voor scilla-gif.

In desbetreffende proeven stelde Bahr *) vast, dat er tusschen de vrouwelijke en
mannelijke, witte rat geen verschil in gevoeligheid bestaat voor scilla-gif (ratinin),
zulks in tegenstelling van wat door Amerikaansche onderzoekers is beweerd. Wel
bestaan er vrij aanmerkelijke verschillen in individueele gevoeligheid, zoowel bij bruine
als bij witte ratten. De wilde, bruine rat is veel gevoeliger voor scilla dan de witte,
zoodat de laatste niet geschikt is als proefdier voor het bepalen der minimaal letale
dosis voor de bruine rat. Bu.

Een overzicht van de toxicologische onderzoekingen gedurende de jaren
1936 1941.

Uit een samenvattend artikel van Blok 1) blijkt, dat van de bij den mens voor-
komende vergiftigingen 30 % veroorzaakt werd door barbituurzuurverbindingen
en slaapmiddelen. De overige werden vooral veroorzaakt door alcaloiden, sublimaat,
desinfectantia, arsenicum, sterke zuren en alcaliën, petroleum en dergelijke, bleek-
poeder en kalium permanganaat. Slechts 1 % betrof bedrijfsvergiftigingen met lood.
De statistiek van diervergiftigingen zou er wel geheel and"rs uitzien. De eerste rubriek
ontbreekt daarbij geheel en de voedselvergiftigingen, eventueel ook die met zware
metalen, zouden een ruime plaats innemen.
 Klarenbeek.

GESCHIEDENIS DER DIERGENEESKUNDE.

Tweehonderd jaar.

In kort bestek bespreekt Plum 8) met gepaste, nationale trots de ontwikkelings-
geschiedenis der Deensche diergeneeskunde in de afgeloopen twee eeuwen. Verscheidene
vooraanstaande figuren, die in dat opzicht een rol hebben gespeeld
(Abildgaard,
Viborg, Neergaard, C. O. Jensen, Bang, Schmidt, Thygesen, Albrechtsen e.a.)
passeeren de revue en in het algemeen wordt een goed beeld gegeven van de leidende
positie, welke de Denen in den vooruitgang der veterinaire wetenschappen hebben
ingenomen en nog innemen, getuige o.m. de perfectioneering der bestrijding van
streptococcen-mastitis, besmettelijk verwerpen, tuberculose en mond- en klauwzeer
daar te lande. Bu.

1 ) Pharm. Weekblad 41, 38, 1026.

-ocr page 154-

MENSCHEL1JKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN
OORSPRONG.

Over het doordringen van de warmte bij het steriliseeren van vischconserven.

Het warmtedoordringingsvermogen in de verschillende vischconserven is van groote
beteekenis voor de sterilisatie, daar de kooktemperatuur en de kooktijd daaraan moeten
worden aangepast. Na aanvankelijk onbevredigende proeven met maximaalthermometeis
werden door
Lunde en Kringstad temperatuurmetingen met thermoelementen
verricht. In vischconseiven werd binnen 15 minuten de autoklaaftemperatuur van 107° C.
in het centrum waargenomen. In z.g. vischkoeken werden echter, ondanks een 75 minu-
ten langere sterilisatie bij 112,5° C. in het binnenste 97° G. bereikt. Niettegenstaande
dit waren de koeken, zooals bij een nader bacteriologisch onderzoek bleek, steriel.

Over oorzaken en bestrijding van bacterieele levensmiddelenbesmetting.

In een kort overzicht geeft Lerche 1) een uiteenzetting over de wijze van ontstaan
van de verschillende levensmiddelenvergiftigingen, vooral van vleesch, vleeschwaren,
gehakt, eieren, enz. en bespreekt daarbij tevens de maatregelen, welke genomen kunnen
worden, om dergelijke vergiftigingen te voorkomen. Uit gegevens van 15 opeenvolgende
jaren (1923—
1937) blijkt z.i. overduidelijk, dat het aantal gevallen van levensmiddelen-
vergiftigingen regelmatig afneemt. De van tijd tot tijd nog waargenomen gevallen zijn
vooral hiervan het gevolg, dat de omstandigheden bij elke epidemie weer anders zijn
en dat men praktisch niet alle mogelijkheden kan voorzien. Intusschen zijn de grootere
massavergiftigingen tot de zeldzaamheden gaan behooren.

.Dit verdwijnen is in de allereerste plaats het gevolg van een goed georganiseerde
vleeschkeuring (ook bij huisslachtingen noodzakelijk), van het invoeren van het bacterio-
logisch vleeschonderzoek en van het streng doorvoeren van de voorschriften betreffende
het maken en bewaren van gehakt. Het artikel van
Lerche is zeer geschikt om in het
kort een inzicht te verkrijgen over het ontstaan en de bestrijding (voorkomen) van vleesch-
en levensmiddelenvergiftigingen.

Hoe kunnen slachtplaats en gereedschap, na het aantoonen van vleesch-
vergiftigingsbacillen, het beste worden ontsmet?

In verband met het voorschrift om in die gevallen, waarin door het bacteriologisch
vleeschonderzoek vleeschvergiftigingsbacillen worden aangetoond, de slachtplaats
alsmede het gereedschap en andere voorwerpen, welke met deze bacteriën in aanraking
zijn gekomen, zoo spoedig mogelijk te reinigen en te ontsmetten, waarbij als ontsmettings-
middel versche, gebluschte kalk, dunne kalkmelk, stoom, alsmede uitkoken in water
3 % sodaoplossing of inleggen (wat gereedschap betreft) in kokend heet water of
kokend heete sodaoplossing of in dunne, koude kalkmelk voor den tijd van minstens
2 minuten, of grondig afborstelen met kokend heet water of kokend heete sodaoplossing
of dunne, koude kalkmelk gebruikt mogen worden, werden door
StandfusZ 2) onder-
zoekingen verricht over de ontsmetting van gereedschappen in hout met 3 % soda-
oplossing.

Het bleek, dat kokend water, in een hoeveelheid van 800 cc reeds na één minuut
bewaren tot 99° C. was afgekoeld, na 2 minuten tot 96° C, na 3 minuten tot 92° C.,
4 minuten tot 88° C., 5 minuten tot 85° C. en na 6 minuten tot 8o° C. Het water behield
dus ongeveer 2 minuten lang nog de eigenschap „kokend heet". Werd aan kokend
water, na afnemen van het vuur, soda toegevoegd, dan daalde de temperatuur na
i minuut tot 950 C., na 2 minuten op 90° C., enz. Werd het water in een tweede vat
gegoten, dan zakte de temperatuur nog sneller, was in 2 minuten reeds op 85° C. Uit
deze voorproeven bleek, dat de toevoeging van soda moet geschieden als het water nog

2 ) Standfusz. Wie werden beim Nachweis von Fleischvergiftem der Schlachtplatz und die
Geräte am besten entseucht ?

-ocr page 155-

op het vuur staat en dat dan binnen b.v. 2 minuten de voorwerpen ermee ontsmet
moeten worden, wil men een behoorlijk hooge temperatuur van het water hebben.

Een vleeschtrog werd nu 24 uur lang in aanraking gebracht met kunstmatig besmet
rund-, kalfs- of varkensvleesch en daarna de besmette deelen 2—3 minuten lang krachtig
afgeborsteld met een heete, 3 % sodaoplossing en vervolgens de trog gedroogd. Na het
drogen werden dan weer van verschillende deelen van de trog kleine stukjes hout afge-
krabd en daarvan weer voedingsbodems geënt en deze, na anreicherung, verder gekweekt.
Uit 18 van dergelijke proeven bleek, dat de vleeschvergiftigingsbacillen gedood waren,
als de 3 % sodaoplossing, bij het begin van de ontsmetting nog een temperatuur had
gehad van 8o° C.

In een tweede serie van 10 proeven werd het besmette vleesch 6 dagen lang bij koel-
huistemperatuur in den vleeschbak gelaten en ook hierbij was het resultaat negatief.
In een derde serie van 11 proeven werd in plaats van vleesch 2,5 cc bouilloncultuur
met gelijke deelen versch runderbloed vermengd en dit mengsel in de trog gedaan.
Door middel van een parafinelaag, waarmee de binnenzijde van de trog was bedekt
en waarin een vijfmarkstuk groot gedeelte was uitgespaard, werd de vloeistof gedurende
24 uur met deze ronde plek in aanraking gelaten, zoodat het bloed een £ cm in het hout
was getrokken en aan de oppervlakte tot een korst was ingedroogd. Eerst bij 90° C.
temperatuur van de sodaoplossing kon men hier een absolute ontsmetting verkrijgen.
Bij 3 proeven moest men zelfs 2 maal de ontsmetting herhalen en moest er 3—4 minuten
lang geborsteld worden.

Conclusie : kokend heete sodaoplossing, niet onder 950 C. afgekoeld, is noodzakelijk
voor een goede ontsmetting. Moeilijk te ontsmetten houten voorwerpen moeten, vooral
als de bacillen diep in het hout zijn binnengedrongen, meermalen met telkens weer
kokend heete sodaoplossing eenige minuten grondig worden ontsmet, tot geen bloed-
sporen meer worden gezien.

Over den groei van Breslaubacteriën op kunstmatig besmet vleesch bij
koelhuistemperatuur.

Riechert *) onderzocht de grocivoorwaarden van bact. enteritidis Bresi.au op kunst-
matig besmet vleesch bij koelkasttcmperatuur en ging na, binnen welken tijd en in welke
mate deze bacteriën over de oppervlakte groeien en in staat zijn in de diepten van het
vleesch door te dringen.

Hij bepaalde verder het vochtigheidsgchalte van het vleesch, den aard van de snee-
vlakten, de temperatuur en het vochtigheidsgehalte van de koelkast en het blocdgchalte
van het vleesch, om, in verband met deze gegevens, den groei en de wijze van vermeer-
dering der bacteriën te bepalen. De dissertatie is verder voorzien van 19 tabellen,
waarin de resultaten worden weergegeven en leent er zich vooral voor im in originali
te worden geraadpleegd.

Worden enteritis- en colibacteriën door zoutzuur en maaginhoud gedood ?

Door Breier a) werd de invloed van vrij zoutzuur en zuren maaginhoud op ver-
schillende typen van enteritisbacteriën nagegaan. Het bleek, dat men bij zuren maag-
inhoud een sneller vernietigen van de bacteriën verkrijgt dan bij zoutzuur ; dal het
grootste gedeelte van de levend opgenomen enteritisbacteriën onder inwerking van den
zuren mazginhoud afsterft, wat weer tot gevolg heeft, dat alle in deze doode bacteriën
aanwezige endotoxinen vrijkomen.

Een deel van de met het voedsel levend opgenomen enteritisbacteriën passeert de
maag, daar ze niet in voldoend zuren maaginhoud terecht zijn gekomen. Dientengevolge
kunnen bij bacterieele levensmiddelenvergiftigingen steeds levende bacteriën in de
faeces van de patiënten worden aangetoond.

Bloed worstconserven.

Voor de beoordeeling van conserven is het noodzakelijk de samenstelling te weten.
Dit geeft echter bij bloedworst, welke in het algemeen uit vleesch en spek in grootere

-ocr page 156-

stukken, uit bloed en zwoerd bestaat, nogal moeilijkheden, daar de afzonderlijke deelen
zich niet gemakkelijk van elkaar laten scheiden. In verband met deze moeilijkheid heeft
Grau j) een chemische methode uitgewerkt, om uit het worstdeeg de hoeveelheden
spek en bloed te kunnen bepalen. Uit het verschil met 100 krijgt men dan het procentisch
aandeel van het vleesch, waartoe ook het zwoerd, de pezen, kraakbeen en andere weefsel-
soorten zijn te rekenen.

De hoeveelheid bloed is door behandeling van het werstdeeg met een alcoholische
kaliloogoplossing te bepalen. Het spekaandeel wordt bepaald door een vetextractie.

Ter controle van de juistheid van de methode werden bloedworsten met een ver-
schillend bloedgehalte vervaardigd en dan met behulp van bovenbeschreven werkwijze
de juiste waarden voor het bloed- en spekdeel gevonden. Tenslotte zijn nog een tabel
en een graphische voorstelling in het artikel aanwezig, waarin men het water- en het
spekgehalte van bloedworsten met een verschillend bloedgehalte kan vinden.

De bepaling van de pH met Lyphanpapier bij vleesch en andere levens-
middelen van dierlijken oorsprong.

De bedoeling van het onderzoek van Vencl 1) was, na te gaan, in hoeverre alle in
den handel voorkomende lyphanpapiersoorten een juiste pH aanwijzen in vergelijking
met andere methoden, n.1. met die van
Michaelis-Walpole en met de nitracingeel-
indicator.

Zooals Vencl mededeelt, wordt elk stukje lyphanpapier geimpregneerd met indicator-
kleurstof en vergelijkingskleurstoffen. Het papier wordt dan in de te onderzoeken op-
lossing gebiacht, zoodat alle kleurstreepen nat worden. Daarna wordt de indicatorkleur
vergeleken met de kleurenschaal, zoo mogelijk ook bij doorvallend licht en de pH
afgelezen. De indompelingstijd van het papier is afhankelijk van de temperatuur en
de consistentie van de te onderzoeken oplossing. Voor zuiver waterige oplossingen met
een gering zoutgehalte, bij kamertemperatuur, is ongeveer één seconde voldoende.
Stijgt het zoutgehalte, dan kan zelfs 5 seconden noodzakelijk worden. De indicator-
kleurstoffen zijn een fabrieksgeheim. Er bestaan verschillende lyphanpapiersoorten.
Het kleurafiezen geschiedt het best tegen een zwarten achtergrond. In enkele gevallen
werd de invloed van een hooge temperatuur der te onderzoeken oplossing op de pH
nagegaan.

In enkele gevallen onderzocht Vencl naast elkaar gefiltreerde en niet-gefiltreerde,
deels troebele extracten, om zoodoende den invloed van troebel materiaal op de duide-
lijkheid van de kleurallezing na te gaan.
Vencl ging als volgt te werk : Op versche
spier-, eventueel orgaan- of worstsncevlakten werd het papier, iets aangevochtigd met
gedestilleerd water, onder lichten druk en kort aanpersen met een zuiveren glasstaaf
of met een schoonen vinger, gelegd en na 10 seconden hoogstens de pH afgelezen.
Monsters werden onderzocht van varkensvlecsch, rundvleesch, kalfsvleesch, paarde-
vleesch, lever van rund, kalf en varken, nieren van rund, kalf en varken, pekelvleesch
van rund en varken, worsten, gemarineerde visch, blikconserven, kip- en konijnen-
vleesch en eieren.

De resultaten waren de volgende : Het nitrazinegeel, in zwakzure oplossing met
gedestilleerd water, is voor de pH-bepaling van vleesch een nauwkeurige methode.
Minder geschikt is het voor de pH van levers, nieren, worsten en conserven. Bepaalde
lyphanpapiersoorten geven bij vleesch een nauwkeurige pH ; eveneens zijn de bepalingen
bij levers, nieren, pekelvleesch, worsten, conserven en eieren goed te gebruiken.

Als een overzichtspapier, voor een snel orienteerende bepaling, gebruikte Vencl de
papiersoort L 608 (pH van 5—9,3). De nauwkeurigste resultaten werden verkregen met
de papieren L 668 en L 670. Bovendien hebben deze papiersoorten een korten indompe-
lingstijd, waardoor men direct de pH kan aflezen, terwijl men bij deze soorten duidelijke,
differencieerende vergelijkingskleuren aantreft, vooral in het bereik van 6—6,6. Nadeel

1 ) Vencl. pH-Messungen mit Lyphanpapieren in Fleisch und anderen von Tieren stammenden
Lebensmitteln.
W. T. M. 1941, pg. 97.

-ocr page 157-

is, dat bij een direct opleggen van het papier bij de van te voren met aqua destillata
nat gemaakte papieren de kleurstof snel wordt uitgeloogd.

De lyphanpapieren L 630 en L 631 waren de meest bruikbare soorten voor het bepalen
van de pH in vleesch of levensmiddelen, omdat ze, zonder verandering van de indicator-
kleurstof, een langen tijd in een oplossing of ook direct in vleesch gelaten kunnen worden.
Een nadeel is weer, dat de daarbij gevoegde vergelijkingskleurenschaal slechts grove
aflezingen van de pH met een verschil van toelaat. Ook waren de papieren L 665
en L 666 en 668 goed te gebruiken voor vleesch. Niet te gebruiken zijn L 609, L 600
en M 25, eveneens niet L 665. Gebruikt men waterige extracten, dan is filtreeren van
het vleeschextract niet noodig. Gekookte extracten hadden dezelfde pH als ongekookte.

de Graaf.

Uitwendige invloeden als oorzaak van laesies bij slachtvarkens gedurende
transport en opstalling vóór den slacht en middelen hiertegen.

Als factoren, welke bij het transport en het opstallen vóór het slachten bij varkens
aanleiding kunnen geven tot voor de vleeschkeuring van belang zijnde beschadigingen
en tot qualitcits-vermindering van het product, noemt
Larsen \') ie de inwerking
van zonne- en warmtestralen, waarvan vooral de laatstcn schadelijk kunnen zijn (bij
sectie hart in systole, spoedig intredende spierdegeneratie, parenchymateuze degeneratie
van lever en nieren), 2e de inwerking van koude met als gevolg vaatverlamming en
scharlaken- tot zwartroode verkleuring van het zwoerd. Hoewel sedert 1934 in Dene-
marken wettelijke voorschriften zijn gegeven aangaande het transport van levende
dieren met motorvehikels, welke o.m. voorschrijven, dat zij beschut moeten worden
tegen overmatige hitte of koude, pleit
Larsen verder voor officiecle autorisatie der
chauffeurs en het scheppen van betere gelegenheid tot snel lossen der wagens, alsmede
vermijden van opjagen der dieren. In de 3e plaats noemt schr. de traumatische invloeden,
zooals het samen vervoeren van groote en zware dieren met kleinere, te gladde vloer,
onderlinge vechtpartijen, enz. De uitwendige, traumatische laesies bestaan in contusies,
wonden, fracturen, oedemen, oververmoeidheid, enz. (van de fracturen bij het ontstaan
waarvan een zwakke beendcr-constitutie natuurlijk een praedisponeerende rol speelt,
komen in Denemarken die van ribben en dijbeen het meeste voor), de inwendige in
contusies en dislocaties van milt, lever en nieren, o.m. torsie van de linker laterale
leverkwab. Volgens schr. is er bij goeden wil veel aan te doen om deze laesies te voor-
komen en wel door betere controle op de chauffeurs, door niet samen transporteeren
van groote en kleine of zieke en gezonde dieren, door lossen op perrons van gelijke
hoogte als de wagenvloer, door smalle loopgangen met schuifdeuren van gelijke breedte
(zoodat het varken zich niet kan omwenden) en liefst met een bodem ingericht als
transportband (dit laatste vooral voor zieke en kreupele dieren). Tot slot wijst schr.
4e nog op de chemisch-mechanische letsels, welke de varkens bij een te lang verblijven
in de stallen van den stalbodem met zijn rottende uitscheidingsproducten kunnen
ondervinden in den vorm van „erythema e venenis", oedeem, vooral om boeg- en lies-
klier, zwartroode huidplckken, degeneratie van lever en nieren, lichte icterus, enz. In
een geval zag schr. sterke huidlaesies door inwerking van soda, welke door toeval in de
urine op den stalvloer was opgelost. Bu.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Ter aanvulling van de boekaankondigingen, voorkomende in het nummer van
i Februari op blz. 102 e.v. diene, dat de prijs van het boek ,.Salz, Rauch und Fleisch",
van Dr. Med. Vet. Raphael Koller, is RM. 29.50 en van dat over „Die Ausführung
der tierärtztlichen Fleischuntersuchung",
van Dr. F. Schönberg en Dr. O.
Z
ietschmann, is R.M. 16.80. A. v. H.

\') Svend Larsen. Tdre Paavirkninger som Aarsag til Beskadigelser hos Slagtesvin under
Transport og Opslaldningfor Slagtningen og Midier derimod.
Maanedsskr. f. Dyrlaeger, Deel 53,
afl. 2, 1941.

-ocr page 158-

BERICHTEN.

3e Veterinaire Week.

De faculteit heeft besloten wederom een veterinaire week te organiseren,
waarvan het karakter ditmaal uitsluitend wetenschappelijk zal zijn.
Evenals vorige keren zijn de lezingen en demonstraties toegankelijk
voor alle dierenartsen; kosten zijn aan de deelname niet verbonden.
Als data zijn vastgesteld 4—6 Juni. Nadere berichten zullen binnenkort
worden verstrekt.

De voorzitter der faculteit: Klarenbeek.

Departement van Landbouw en Visscherij.

Bij besluit van den Secretaris-Generaal van bovengenoemd Departement dd.
4 Februari 1942 is M. H.
Hoogland te Barneveld benoemd tot plaatsvervanger
van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district oostelijk
Utrecht ■— midden Gelderland.

Departement van Sociale Zaken.

Met ingang van 1 Januari 1942 is aan Dr. K. Reitsma op verzoek eervol
ontslag verleend als Inspecteur van de Volksgezondheid bij den dienst, welke in
het bijzonder is belast met het toezicht op de naleving van de vleeschkeuringswet,
tevens als Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Bevorderd tot doctor in de Veeartsenijkunde op proefschrift getiteld „Bijdrage tot
de kennis van de gladde tong bij het rund (Epitheliogenesis imperfecta linguae bovis)".
de heer
Th. de Groot te Rijs.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundig examen de heeren E. J. Voûte en P. J. Bruins.
,, voor het doctoraal examen 2e gedeelte de heeren J. Bruins en W.

Hiddema.

PERSONALIA.

Overleden : J. de Vries, Brummen.

Verhuisd : Dr. K. Reitsma, Den Haag, naar Leiden, Maresingel 20, tel. 23090.
,, B. A. Wolbert (benoemd hoofd van den Vlecschkeuringsdienst en

Gemeenteveearts) van Lemselo naar Groesbeek, Pannenstraat 4.
Het tijdelijk briefadres van Prof. Dr. D.
J. Kok is : Laboratorium voor Veterinaire
Physiologie, Utrecht, Alexander Numankade 1, tel.
11994.

-ocr page 159-

Uit de kliniek voor inwendige ziekten en buitenpraktijk.

ENKELE ERVARINGEN OMTRENT DE AANDOENINGEN DER
LUCHTWEGEN EN LONGEN BIJ HET PAARD, GEDURENDE
HET LAATSTE JAAR,

door

J. A. BEIJERS. \')

Mijne Heeren,

In het afgeloopen jaar heeft de kliniek voor inwendige ziekten een heel
ander beeld vertoond dan vorige jaren.

Was langzamerhand onze kliniek geworden een runderkliniek, waar
dus het aantal ter onderzoek en behandeling aangeboden runderen het
grootste percentage van de patiënten uitmaakte, dit jaar waren het in
hoofdzaak paarden, welke ter onderzoek kwamen. Eensdeels heb ik het
prettig gevonden, de studenten zooveel ziekten bij het paard te hebben
kunnen laten zien, anderdeels vind ik het jammer, minder op bujatrisch
gebied te hebben mogen demonstreeren.

Niet voor de kliniek zelve, want deze toestand is immers een voorbij-
gaande ; straks zal het groote aantal paarden uit de stad weer verdwijnen,
de aanvoer van zieke runderen zal opnieuw mogelijk zijn, enz., maar de
studenten van dezen tijd zullen straks met minder practische kennis en
ervaring van de runderziekten de praktijk moeten ingaan, waar toch zeer
zeker het
rund weer de voornaamste rol zal spelen. Gelukkig vormt de
buitenpraktijk een gedeeltelijke compensatie voor hetgeen ze in de dagelijk-
sche kliniek missen.

Ik heb gemeend vandaag Uw aandacht te mogen vragen voor de aan-
doeningen der luchtwegen en longen bij het paard, door U iets mede te
deelen van mijn ervaringen hierover in den laatstcn tijd, wat mogelijk niet
zoo heel veel belangrijks brengt, maar aan den anderen kant U gelegenheid
zal geven nu — of later in ons tijdschrift — van gedachten te wisselen,
want velen Uwer zullen ongetwijfeld — mogelijk op veel uitgebreider
schaal dan ik — met de genoemde aandoeningen te doen gehad hebben.
Doch ik heb dan weer het groote voordeel boven U, de dieren langeren tijd
in observatie gehad te hebben en daardoor ervaringen te hebben opgedaan,
die U ontgaan kunnen zijn.

In het geheel heb ik, vanaf den vorigen herfst tot nu toe — zelf onder-
zocht 170 paarden met aandoeningen der ademhalingsorganen. De
patiënten hiervoor door de buitenpraktijk onzer kliniek in datzelfde jaar
behandeld, laat ik rusten. (112 paarden).

Onder dat kliniekmateriaal bevonden zich 30 paarden met droes, 10
paarden met dampigheid, 5 met cornage en 45 paarden met infectieuze
catarrh der luchtwegen, 30 paarden met niet infectieuze catarrhen, 5 paar-
den met infectieuze bronchopneumonie, 4 paarden met influenza, 4 met
interstitieele pneumonie (t.b.c.), 12 paarden met gangraeneuze pneumonie,

\') Voordracht, gehouden op de algemeene Vergadering der Maatschappij voor
Diergeneeskunde van 18 October 1941.

-ocr page 160-

i met empyeem van den luchtzak en een 25-tal met borstziekte, terwijl ik
nog van 27 paarden met borstziekte het bloed heb kunnen onderzoeken
en voor een gedeelte klinisch onderzoek heb kunnen doen, dank zij de
groote en gewaardeerde hulp van collega
Hesse, wien geen moeite teveel
is geweest, om voor mij geregeld bloed af te nemen ; van sommige paarden
zelfs verscheidene malen. Ik breng hem hiervoor gaarne mijn dank.

Het is voornamelijk over de infectieuze catarrh en de borstziekte, waar-
over ik U iets wil mededeelen.

De infectieuze catarrh der luchtwegen begint met weinig opvallende
verschijnselen. De eigenaar, resp. de koetsier ziet, dat het paard erg loom
is in het gebruik, te gauw zweet en verminderde eetlust heeft. Dikwijls
zal opgemerkt worden, dat des morgens bij het uit den stal halen of ge-
durende de eerste oogenblikken, dat het paard voor den wagen loopt,
een enkele maal hoesten wordt gehoord. In den aanvang is dit hoesten
dus weinig opvallend.

Nemen we in dit stadium de temperatuur op, dan blijkt deze flink
verhoogd ,b.v. 39.5° of zelfs boven 40° te zijn. Kent de eigenaai de ziekte
niet, dan bestaat er alle kans, dat hij óf de genoemde verschijnselen
over het hoofd ziet, óf aan een onschuldige verkoudheid denkt en het
paard blijft gebruiken. En juist dit is gevaarlijk, omdat het optreden van
ernstige complicaties resp. verergeringen door de inspanning wordt be-
vorderd. Heeft hij door ondervinding of door onze instructies wél het
beginstadium in de gaten en laat hij dadelijk het dier door ons onderzoeken,
dan vinden we als regel een geringe sereuze, hoogstens muceuze neus-
uitvloeiing ; dikwijls, maar niet altijd, een uiterst geringe zwelling van de
submaxillaire lymphklieren, die pijnlijk bij druk zijn.

Een lichte roodheid van de slijmvliezen, speciaal van het oog, is even-
eens aanwezig, doch geen uitvloeiing of zwelling met chemosis, zooals bij
de influenza. Later kan het zijn, dat een voorbijgaande conjunctivitis
optreedt. Nooit nam ik een ontsteking van het oog zelf, b.v. een iritis waar,
die ik wel bij borstziekte een enkele maal constateerde. Bij druk op de
bovenste tracheaalringen of op den larynx gaat het dier onmiddellijk
hoesten. De hoest is krachtig. Aan de longen is bij auscultatie of percussie
niets abnormaals te vinden. Zoo blijft de toestand enkele dagen, hoogstens 5.

Daarna daalt de temperatuur, de eetlust keert volledig terug, het hoesten
verdwijnt, maar de gevoeligheid van de keel en trachea blijft nog aan-
houden. Zorgt men, dat het dier nog minstens een dag of 8 volledige rust
krijgt, dan behoeven zich geen verdere complicaties voor te doen en loopt
alles met een sisser af. Vermoedelijk hebben we hier te doen met een
aandoening, die reeds vele jaren geleden onder den naam van Skalma door
Dieckerhoff werd beschreven, in latere jaren als Hoppegartener Husten
bekend is en die blijkens onderzoekingen van
Waldmann, Köbe, Pape
e.a. veroorzaakt wordt door een filtreerbaar virus. Volgens deze onder-
zoekers is dit virus den tweeden of derden dag in het tracheaal- en bron-
chiaalslijm aan te toonen door intranasale infectie bij proefpaarden. Ook
het bloed schijnt in het allereerste begin het virus te bevatten, zooals
recente onderzoekingen o.a. van
Mitscherlich hebben aangetoond. De
infectie gelukt echter lang niet altijd, zoodat een negatieve uitslag niet
bewijzend is. Noch Prof.
de Blieck, noch mij gelukte het de ziekte op een
tweetal proefpaarden en een paar runderen over te brengen, want ook

-ocr page 161-

deze laatste zijn gevoelig voor het virus. Waarschijnlijk was het ook reeds
te laat toen we het neussecretum verzamelden.

De incubatietijd is bij experimenteele infectie, zoowel als bij de natuur-
lijke, twee tot drie dagen.

Deze infectieuze catarrh lijkt dus niet zoo heel veel te beteekenen te
hebben. Het tegendeel is echter waar . Want de aandoening praedisponeert
voor andere en veel ernstiger ziekten, doordat de gevoelig geworden
paarden secundair besmet worden door andere bacteriën. En dit gebeurt,
vooral als de catarrh niet tijdig onderkend wordt, het dier niet onmiddellijk
rust krijgt en gesepareerd wordt. Hieraan schrijf ik het ook toe, dat de
mortaliteit bij onze patiënten gering is geweest. Bij de Duitsche leger-
paarden schijnt dat anders te zijn, en was dat ook in den vorigen oorlog.
Vele paardenartsen, die uiteraard zeer groote ervaring op dit gebied hebben,
zagen dooi het samenbrengen van veel paarden in
stallen de ziekte een
ernstige wending nemen. Zoolang de paarden in het
vrije veld werden
gebruikt en niet ondergebracht, was de toestand duidelijk gunstiger.

De bacteriën, die als secundaire besmetters zijn onderkend, zijn vooral
verschillende streptococcen, o.a. de droesstreptococcus en een Gram-
negatieve diplo-streptococcus, die volgens
Mitscherlich steeds bij de
Brusselsche ziekte in de longen wordt gevonden en ook in het neussecretum,
zoodra dit een meer grauwwit aspect heeft gekregen. Doch de pathogen\'iteit
hiervan lijkt mij nog niet voldoende bewezen.

Eén der complicaties, waarmede men in het Duitsche leger veel te maken
krijgt, is de bovengenoemde „Brusselsche ziekte", die het eerst in den
vorigen wereldoorlog in België is opgetreden en pok door
Wirth e.a. uit
Oostenrijk beschreven is en die door velen thans onder den naam van
infectieuze catarrh van de luchtwegen wordt vermeld. Het lijkt mij echter
niet juist om nog over een catarrh te spreken als reeds een broncho-
pneumonie in optima forma aanwezig is. Beter lijkt het mij deze broncho-
pneumonie als een complicatie van de catarrh te beschouwen, die, zooals
reeds gezegd, door streptococcen en mogelijk nog andere bacteriën
(staphylococcus aureus o.a.) wordt veroorzaakt. Soms zien we deze broncho-
pneumonie zich snel ontwikkelen uit de keelcatarrh, meestal doen zich
eerst de verschijnselen van een bronchitis voor. Een uitgesproken duidelijke
bronchopncumonie heb ik in de kliniek slechts 6 maal geconstateerd. Veel
vaker bleef het bij een bronchitis en bronchiolitis, maar ik geef onmiddellijk
toe, dat het clinisch zeer moeilijk is, of liever onmogelijk, altijd een broncho-
pneumonie van een bronchiolitis te onderscheiden. Ik heb dan ook alleen
onder bronchopneumonie gerekend die gevallen, waarvan ik zeker was.

Wanneer de catarrh van de voorste luchtwegen dus zonder meer niet
geneest en er tieedt een bronchiolitis op, dan ziet men, dat de temperatuur,
die de eerste 2 a 3 dagen hoog is geweest en gedaald is tot even boven
de normale, opnieuw gaat stijgen en blijft schommelen tusschen 38° en 390,
soms ook enkele hoogere toppen gaat vertoonen. Dit kan 2 a 3 weken zoo
blijven. Opvallend is de zieke, loome indruk, die de paarden in de eerste
dagen dan weer maken ; ook de eetlust wordt weer slechter, maar deze
herstelt zich in den regel snel. De ademhalingsfrequeniie is tegelijkertijd
hooger geworden ; na geringe inspanning (een klein eindje stappen) stijgt
ze tot b.v. 40 en worden de neusgaten sterk verwijd. Bij auscultatie hoort
men verscherpt vesiculair ademen, meestal verder niets abnormaals. Het
lukte mij echter dikwijls, door de patiënten geforceerd te laten inademen,

-ocr page 162-

op verschillende plaatsen chiemen en piepen op te wekken. Men verzuime
dus nooit bij dergelijke dieren ook te ausculteeren na de neusgaten te hebben
laten dicht houden.

Ik voor mij heb tenminste altijd veel meer een gevoel van zekerheid als
ik deze bijgeruischen hoor. Het percussieveld is normaal, spontaan hoesten
wordt als regel opgemerkt, soms bij buien ; het is verder zeer gemakkelijk
op te wekken door druk op trachea of larynx. Is een bronchopneumonie
ontstaan, dan zijn het vooral de longtoppen, die aangetast raken. Het is
dan ook achter beide ellebogen, dat men versterkte exspiratie vindt lot
tubair ademen toe, op kleine, scherp omschreven gebieden. Het lukte mij
niet een gedempten toon bij percussie vast te stellen. Daarvoor zullen de
haarden te klein zijn geweest. Men krijgt den indruk bij het percuteeren,
dat dit pijn veroorzaakt. Soms worden door het percuteeren hoestbuien
opgewekt.

Het hart schijnt door deze bronchiolitis, resp. bronchopneumonie spoedig
te lijden. De polsfrequentie is te hoog in verhouding tot de temperatuur.
Onregelmatigheden nam ik bij mijn klein aantal patiënten niet waar.

Een Duitsch paardenarts, Steffan, heeft electrocardiogrammen gemaakt
bij deze patiënten eri vond in het electrocardiogram duidelijke afwijkingen,
o.a. een afwijkende P-top, van de boezems dus.

Zou er verband kunnen bestaan tusschen deze infectieziekte en de
boezemfibrillatie, pulsus irregularis perpetuus, die ik dit jaar zoo veel-
vuldig waarnam ? Ik durf op het oogenblik niet meer dan de vraag te
stellen.

Verscheidene malen zag ik na de infectieuze catarrh droes optreden.

De submaxillaire klieren, die vele dagen lang hoogstens iets vergroot en
pijnlijk waren, begonnen sterk te zwellen en suppureerden tenslotte. Er
ontwikkelde zich een pharyngitis met sterk regurgiteeren, de retropharyn-
geale klieren gingen eveneens veretteren en braken of naar binnen door
of moesten gespleten worden, enfin, het gewone bekende beeld van keel-
droes deed zich voor. Als complicatie daarvan trad eenige malen morbus
maculosus op, die bestreden werd met dagelijksche seruminjecties.

Identisch met de infectieuze catarrh der luchtwegen is dus de Skalma
van
Dieckerhoff, de infectieuze bronchitis, het Hoppegartener Husten,
de epizoötische laryngo-tracheitis. Zij wordt veroorzaakt door een filtreer-
baar virus. Door secundaire infectie met verschillende bacteriën kan
hieruit ontstaan de infectieuze bronchopneumonie of Brusselsche ziekte.

Volgens sommigen is de infectieuze catarrh een mildere vorm van droes.
Maar lijkt het mij toe, dat we in de infectieuze catarrh een praedispo-
neerende factor voor het ontstaan van droes moeten zien.

Zooals gezegd heb ik dit jaar verscheidene patiënten gezien, waarbij
ik eerst op m. i. deugdelijke gronden de diagnose infectieuze catarrh stelde ;
later gingen deze dieren aan droes lijden, wat ik als complicatie, resp. als
secundaire infectie heb beschouwd en ik heb geen redenen de primaire
catarrh als een begin of een vorm van droes te beschouwen. Maar zoolang
de bacteriologen er nog niet absoluut zeker van zijn, dat de droesverwekker
uitsluitend de streptococcus equi is, zal de vraag nog niet zoo gemakkelijk
afdoende te beantwoorden zijn.

En zoo staat het ook met de borstziekte. Ook van deze nemen we aan,
dat ze veroorzaakt wordt door een filtreerbaar virus, wat het eerst door

-ocr page 163-

Poels in 1909 is aangegeven en waarover Bemelmans destijds hier te lande
uitvoerige onderzoekingen heeft gedaan. Volgens
Zwick, Manninger en
Richter is dit echter nog niet absoluut bewezen.

Wel is men het er algemeen over eens, dat de verschillende micro-
organismen, zooals diplococcen, pneumococcen, niet de oorzaak zijn,
maar slechts als secundaire bacteriën zijn te beschouwen, die wel een groote
rol spelen bij het optreden van de pleuropneumonie, in het beloop van
borstziekte zoo vaak voorkomende.

Bemelmans heeft den naam „griep" voorgesteld voor de borstziekte en
zich uitgesloofd om alle mogelijke symptomen, die de identiteit van de
menschen- en zijn paarden-groep moesten bewijzen, bij elkaar te sleepen.
Ongetwijfeld zijn er verscheidene overeenkomsten, maar ook wel groote
verschillen en deze zijn door
Bemelmans genegeerd. Hij is destijds zoo ver
gegaan de medici op te wekken het neosalvarsan als specifiek genees-
middel tegen de menschengriep te gaan gebruiken en hij beloofde hun bij
voorbaat daarvan al succes. We weten, dat deze belofte niet is uitgekomen.

Bemelmans meende ook, dat het virus van de infectieuze bronchitis
en de borstziekte identisch was. Dit is later bewezen niet zoo te zijn. Maar
wel heb ik op verschillende stallen dit jaar eerst paarden gehad met infec-
tieuze catarrh, later met borstziekte, zoodat ik neiging heb te gelooven,
dat de infectieuze catarrh praedisponeerend werkt voor het optreden van
borstziekte. De differentieel-diagnose is in het begin zeer moeilijk te stellen.

Zeker, als men de borstziekte in haar meest typischen vorm ziet : plotse-
linge hoogc temperatuur tot 41°, die op constant niveau blijft, icterische
slijmvliezen, geen catarrhale verschijnselen, frequente ademhaling, weinig
algemeen ziek zijn, dus behoorlijke eetlust in het begin, promp reageerend
op een neosalvarsaninjectie, ja dan behoeft weinig twijfel te bestaan. Maar
vooral dc eerste gevallen op een besmette stal leveren dikwijls groote
moeilijkheden op, ook voor den ervarene, die veel met de ziekte heeft te
maken gehad.

Borstziekte hebben we hier in Utrecht vaak gezien tijdens en na den
vorigen oorlog, daarna zagen we de ziekte in een lange reeks van jaren
niet meer, maar sinds den vorigen herfst is ze weer opgetreden.

Zenuwaandoeningen in het beloop van de infectieuze catarrh, resp.
bronchopneumonie heb ik eenige malen kunnen waarnemen. Bij twee
paarden was het een blaasverlamming, die als gevolg der ziekte moet
worden aangemerkt ; bij vier paarden cornage, die dubbelzijdig optrad
en zoo acuut verergerde, dat tracheotomie moest worden gedaan. Twee
gevallen van cauda equina verlamming zag ik dit jaar acuut in de kliniek
ontstaan, maar bij deze dieren kon ik niet met zekerheid een aandoening
der ademhalingsorganen constateeren, zoodat ik deze hier niet verder
bespreek.

Het derde paard hiermede kwam 4 October van het vorige jaar in be-
handeling • het was sedert den vorigen dag ziek, had een temperatuur van
41.50, een ademhaling van 84 en een polsfrequentie van 74. Er werd een
pneumonie gediagnosticeerd ; op neosalvarsan reageerde het dier niet,
waarna een protonsil-behandeling werd ingesteld. Vijf dagen 11a opname
vertoonde het paard sterke jeukte rondom den staart, op de zitbeenknobbels
had het zich des nachts de huid stuk geschuurd.

Een nader onderzoek wees uit, dat deze jeukte wel het gevolg moest zijn

-ocr page 164-

van een beginnende cauda equina verlamming. Den volgenden dag werd
de toestand slechter, het paard werd achter slap, de staart werd verlamd,
weer een dag later kon het niet meer overeind. Er werd bij sectie een
pleuritis en een pneumonie gevonden, een myocarditis en in de hersenen
een uitgebreide, geel verkleurde verweekingshaard in de rechter frontale
kwab. Rondom de cauda equina een sereuze infiltratie, eenigszins rood
getint, welke kleur zich ook aan het omgevende vet had meegedeeld.

De blaasverlamming werd geconstateerd bij twee ruinen, beide lijdende
aan een bronchopneumonie. Er trad in het beloop van deze ziekte een
incontinentia urinae op, bij het loopen evenals bij iedere hoestbui liep de
urine onwillekeurig af : de penis was meestal uitgeschacht, maar kon nog
wel worden opgetrokken. Bij exploratie voelde ik een enorm uitgezette
blaas. Met de catheter tapte ik bij de eene ruin 24 liter, bij de andere
22 liter urine af. Van de eene patiënt was de urine eiwitvrij, van de andere
niet geheel; ze bevatte echter geen celelementen. Deze blaasverlamming
is na een paar weken bij beide paarden spontaan genezen ; de dieren
hebben geen bezwaren ondervonden van de enkele malen herhaalde
catheterisatie. Een van deze twee paarden, dat reeds cornage bleek te
hebben in vrij lichten graad toen het met de pneumonie aan de cliniek
kwam, doch voordien volgens den eigenaar vrij van cornage was geweest,
heeft enkele weken later een acuut glottisoedeem gekregen, zoodat onmid-
dellijk tracheotomie noodig was om stikken te voorkomen. Het andere
paard is vrij van cornage gebleven.

Ik heb nog bij twee andere paarden, nadat de bronchopneumonie was
genezen, later in hevige mate cornage zien optreden en wel dubbelzijdig.
De stembanden waren zoodanig verlamd, dat reeds in stap het cornage-
geluid was te hooren. Laryngoscopisch bleek nog slechts door een nauwe
spleet de ademhaling mogelijk te zijn.

Beide dieren zijn met succes door Prof. Hartog geopereerd.

Het eene paard kreeg vooraf zoo\'n dyspnoe bij het brengen naar de
cliniek, dat onmiddellijk na aankomst tracheotomie moest worden gedaan ;
ik vond met behulp van den laryngoscoop behalve de cornage, ook een
oedeem van de arykraakbeenderen en stembanden.

Een oogontsteking heb ik tweemaal in het beloop van borstziekte zien
ontstaan, in den vorm van een iritis en troebeling van de voorste oogkamer.

Een groot verschil met 25 jaar geleden toont de bezetting der stallen.
De stalhouderijen, zooals we die vroeger kenden, met 80, 100 en meer
paarden, zijn verdwenen ; men komt thans op stallen met meest niet meer
dan vijf of zes paarden, enkele met 20.

Daardoor is het aantal patiënten met borstziekte, alhoewel overal in de
stad de stallen besmet zijn geweest, betrekkelijk klein gebleven. Waarbij
nog komt, dat de zieke dieren dadelijk verwijderd werden en in onze stallen,
en wel in de boxen, werden opgenomen. Waar nog veel paarden bijeen
staan, is de infectiekans natuurlijk des te grooter. Dat bleek ook weer in een
militairen stal, waar ik de gelegenheid heb gehad zieke paarden te zien en
het bloed te kunnen onderzoeken van 28 paarden. Iets later kregen we
nog verschillende marechaussee-paarden met borstziekte in de buiten-
praktijk en in de kliniek in behandeling. Van verschillende andere stallen
in de stad hebben we dit jaar te zamen een 20-tal borstziekte-patiënten
behandeld.

-ocr page 165-

Ik zeide reeds : de diagnose is zeker niet altijd gemakkelijk te stellen,
vooral niet in het beginstadium als slechts hooge temperatuur, iets te
frequente ademhaling en misschien sporadisch hoesten aanwezig is. De
eetlust is dikwijls nog normaal of maar weinig verminderd ; eerst na enkele
dagen wordt deze duidelijk minder tot slecht, terwijl het dier dan ook een
zieken indruk maakt. Vindt men dan duidelijk de symptomen van een
lobaire pneumonie (tubair ademen ; demping) dan pas zal men bij het
eerste geval reeds de diagnose maken kunnen.

Op verschillende stallen, zooals gezegd, waar de infectieuze catarrh
voorkwam, heb ik later paarden met borstziekte gekregen, zonder dat
deze eerst als ziek waren gemeld, hoestten of wat dan ook. Ook heb ik
gezien, dat de eerste dagen alle symptomen van een catarrh bestonden,
totdat tenslotte een lobaire pneumonie kon worden vastgesteld en we
borstziekte meenden te moeten diagnosticeeren en de eerst gestelde diagnose
laten varen.

Om meer zekerheid te hebben, heb ik in twijfelgevallen neosalvarsan
ingespoten, nadat mij in meer dan 10 gevallen duidelijk was gebleken,
dat neosalvarsan geen specifiek middel is tegen de infectieuze bronchitis.
Wel ziet men hierbij na de injectie de temperatuur dalen, maar niet tot
de normale en bovendien gaat ze na enkele dagen opnieuw stijgen. Dit is
niet het geval bij borstziekte. Hierbij daalt de temperatuur na de neosal-
varsan-injectie critisch na i a 2 etmalen en blijft dan constant normaal.
Ik geef toe, dat het een beetje duur diagnosticum is, maar bij de tegen-
woordige prijzen der paarden telt dit niet en is het veel erger geen neosal-
varsan te gebruiken in die gevallen, waar het levensreddend werkt, in ieder
geval specifiek genezend, d. i. bij borstziekte. Spuit dus in twijfelgevallen
neosalvarsan in ! !

Het bloedonderzoek kon ons bij de differentieel-diagnose niet helpen,
want ik heb geen constante bevinding bij deze verschillende ziekten kunnen
doen. Men vindt dan een hypo- dan weer hyperleucocytose, nu eens een
duidelijke linksverschuiving, dan weer niet. Ik zal dit nu niet trachten te
bewijzen met de ziektegeschiedenissen ; het zou al te taai worden.

Toen mij het morphologische bloedonderzoek in den steek liet, heb ik
getracht door twee andere reacties mogelijk met meer zekerheid dan door
de clinische bevindingen de difTerentieel-diagnose te stellen en wel door
het onderzoek van het serum op galkleurstoffen en door de sublimaat-
titratie.

Het heeft mij steeds geïnteresseerd, hoe het beloop van de icterus was
bij borstziekte. Want we weten allen, dat juist bij borstziekte de slijm-
vliezen snel een icterische kleur krijgen, ja soms saffraangeel kunnen wor-
den. Deze icterus wordt toegeschreven aan een toxische leverdegeneratie
en aan verhoogde bloedafbraak. Men ziet dit ook bij gangraeneuze pneu-
monie en andere tot sepsis lijdende ziekten. Maar het heeft mij steeds
getroffen, dat ik deze icterische slijmvliezen reeds zoo gauw zag, vlak
bij het begin van de ziekte.

In den vorigen oorlog heb ik getracht er achter te komen wanneer de
icterus precies begint, maar dat was mij toen niet mogelijk, omdat men
altijd de paarden pas te behandelen krijgt als ze reeds ziek zijn en min
of meer icterische conjunctivae vertoonen. Ditmaal ben ik gelukkiger
geweest.

Ik heb in een stal, waar borstziektegevallen voorgekomen waren, op goed

-ocr page 166-

geluk af systematisch om den 2en of 3en dag het bloed van een zestal
paarden op bilirubine doen onderzoeken, van den ien September j.1.
af, in de verwachting, dat bij één of meer van deze dieren wel eens borst-
ziekte zou kunnen uitbreken.

En inderdaad trad bij één paard op 22 September borstziekte op en bij
een tweede op 9 October j.1.

De gegevens van deze beide paarden zal ik U dadelijk vertellen, nadat
ik eerst nog even over een andere reactie heb gesproken, van welke ik
hoop had, dat ze mij bij de differentieel diagnose zou kunnen helpen.

Voor de diagnostiek van croupeuze pneumonie heeft in 1925 Takata
een reactie voor het serum aangegeven, die ik, nadat in het Tijdschrift voor
Geneeskunde van 1940 door
Stolte een publicatie er over was ver-
schenen, toegepast heb bij paarden met borstziekte pneumonie en daarna
bij alle mogelijke ziekten, zoowel bij paarden als bij runderen.

Ojemann komt de verdienste toe als eerste in ons Tijdschrift van 15 Mei
de aandacht op deze reactie te hebben gevestigd en ze toegepast te hebben
op serum van slachtdieren met duidelijke orgaanafwijkingen. Hij heeft
alleen runderen onderzocht ; de cijfers, die ik bij gezonde runderen vond,
komen vrijwel overeen met die, welke
Ojemann bij enkele normale koeien
vaststelde, maar bij het paard vond ik geheel andere, hoogere cijfers.

Ik heb gewacht met de publicatie van mijn gegevens tot ik meer ervaring
met deze reactie had gekregen. Sedert het begin van dit jaar heeft Mcj.
Hartog, als analyste werkzaam op onze afdeeling, van patiënten met dc
meest mogelijke verschillende aandoeningen de sublimaat-titratie, op
dezelfde wijze als
Ojemann toegepast. Op grond van ongeveer 600 bepalin-
gen meen ik thans de waarde ervan eenigszins te kunnen beoordeelen.
Over de techniek kan ik dit nog opmerken, dat men de reactie steeds op
dezelfde wijze moet toepassen, d.w.z. het titreeren steeds in hetzelfde en
wel langzame tempo moet doen, omdat men anders afwijkende resultaten
krijgt. Men titreere een i°/00 sublimaatoplossing bij 1 cc serum, met 2 cc
physiologische NaCl-oplossing verdund, totdat een blijvende troebeling
optreedt en kan dan het aantal gebruikte cc sublimaatoplossing als de titer
beschouwen.
Ojemann vond bij gezonde runderen, evenals ik, een ge-
middelden titer van 2. Bij het paard vond ik hem hooger, nl. gemiddeld 2.8.

De sublimaattitcr geeft ons aan of de verhouding tusschen het globuline
en albuminegehalte normaal is of niet. De titer is te lager, naarmate het
globulinegehalte hooger is. Ik zal hierover verder niet uitweiden, maar dat
te gelegener tijd in ons tijdschrift wel eens doen. Ik wil thans volstaan met
de medcdeeling, dat de reactie niet specifiek is, geen diagnosticum is
voor een bepaalde ziekte, maar wel aantoont, dat iets in het organisme
niet in orde is, doch ook dat nog niet steeds.

De waarde zal ongeveer gelijk zijn aan die van de bepaling der bloed-
bezinkingssnelheid en daar deze bij het rund niet toe te passen is, kan ze
misschien deze bij dit dier goed vervangen.

De reactie gaat op en neer met den toestand, zooals die door klinisch
onderzoek wordt bevonden, gelijk ik aan de hand van enkele ziekte-
geschiedenissen zal aantoonen.

Bij alle paarden met borstziekte, in het geheel een 50-tal, heb ik ver-
hooging van het bilirubine-gehalte in het bloed gevonden. Niet steeds
geeft deze hyperbilirubinaemie aanleiding tot gele verkleuring van de
con junctivae.

-ocr page 167-

Zooals ik dat reeds in 1923 in mijn dissertatie heb beschreven, is het
noodig, dat voor een icterische verkleuring der slijmvliezen de hyper-
bilirubinaemie een zekeren graad moet hebben bereikt en dat ze reeds
eenigen tijd bestaat, terwijl bovendien het direct reageerende bilirubinc
(dat van een galstuwing afkomstig is) eerder tot icterus schijnt te voeren
dan het indirect reageerende. Bij borstziekte nu heb ik steeds indirect
reageerend bilirubine gevonden, hetgeen dus wijst op een leverfunctie-
stoornis, waarschijnlijk door een degeneratie. Men zou tengevolge hiervan
ook urobilinurie verwachten. Deze kan men echter wel eens vinden bij
borstziekte, maar is toch geen constant verschijnsel hierbij. Het is mij in
den loop der jaren gebleken, dat het bilirubine-onderzoek van het serum
een veel gevoeliger reagens is op het bestaan van lichte leverdegeneraties
dan het nagaan van de urobilinurie bij onze groote huisdieren, waarop
ik nu niet verder zal ingaan, hoewel dit wel de moeite loont ; temeer,
omdat over deze geschiedenis in de veeartsenijkundige literatuur nog zoo
goed als niet is geschreven.

De normale hoeveelheid galkleurstof, die men bij paarden in het serum
vindt, bepaalde ik destijds (1923) op 10 a 12 ing per 1. Bij borstziekte-
paarden vond ik wisselende, maar steeds te hooge waarden. De laagste
was 17 mg, de hoogste 95 mg per 1. Bij de geringe verhoogingen vindt
men dus clinisch geen geje slijmvliezen ; men zou van een latente icterus
kunnen spreken. De hyperbilirubinaemie neemt snel af na het verbeteren
van den algemeenen toestand en de daling van de temperatuur ; dus ook
na de neosalvarsan-injectie.

Zou ik geen neosalvarsan hebben ingespoten, dan zou hoogstwaarschijn-
lijk de bilirubinaemie ook wel een sterkeren graad hebben bereikt.

Dat men galkleurstof in de urine vindt, zooals volgens Marek zoo nu
en dan het geval is, acht ik niet juist. De drempelwaarde voor de uitschei-
ding van indirect reageerend bilirubine is bij het paard daarvoor te hoog.

Evenmin heb ik, zooals Neubert dat heeft beschreven, vrije haemoglo-
bine in het serum gevonden op den ien dag, dat het paard ziek was. Wel
zag ik, dat het haemoglobinegehalte in het verloop van het ziekteproces
daalde, er dus een lichte anaemie optrad.

Uit onderstaande curven, waar ik naast de temperatuur de pols- en
ademhalingsfrequcntie heb opgegeven, de sublimaattitratie-uitkomsten en
de bilirubinewaarden van het serum, blijkt duidelijk, dat mijn vermoeden,
als zou de hyperbilirubinaemie voorafgaan aan de klinische verschijnselen
van borstziekte, juist is geweest. De paarden, waarop deze curven betrek-
king hebben, stonden, zooals gezegd op een stal, waar borstziektegevallen
door mij waren geconstateerd in Juni en Juli van dit jaar. Zij waren in
behandeling bij Prof.
Hartog voor aandoeningen (kreupelheid e.d.), die
geen invloed hadden op den gezondheidstoestand. Ze zijn geregeld getem-
peratuurd, terwijl het bloed om de drie dagen onderzocht werd. Zes
paarden stonden hier bij elkaar, twee ervan hebben borstziekte gekregen.
Het blijkt nu uit deze curven, dat vóór de temperatuur naar boven ging
en het paard nog voor volkomen normaal werd gehouden, reeds het
bilirubine-gehalte begon te stijgen. De serumtitratie gaf eerst afwijkingen
eenige dagen nadat het paard ziek was geworden. Ik meen dus te mogen
aannemen, dat de lever het eerste orgaan is, dat gaat lijden door het
borstziektevirus.

Ter vergelijking geef ik eveneens twee curven van paarden met inf. catarrh.

-ocr page 168-

Over de verschijnselen van borstziekte meen ik niet te behoeven uit te
weiden. Wel wil ik nog eens met den meesten nadruk wijzen op de zeer
specifieke en afdoende werking van het neosalvarsan. Ik acht het een groote
fout, als men dit middel niet steeds toepast, liefst reeds in het begin der
ziekte, wanneer nog geen afwijkingen aan longen en/of pleura zijn te
vinden, maar ook is de werking nog een zeer goede, wanneer het reeds tot
een pleuropneumonie is gekomen. In ieder geval is de kans op genezing
dan een veel grootere. De dosis moet bij een volwassen inlandsch paard
niet lager dan 4J g worden genomen, bij zware paarden liefst nog iets
hooger, alleen bij hitten is 3 gram voldoende. Nadeelige gevolgen van de
injectie zag ik nooit. Enkele collegae uit de praktijk schreven mij over
shockverschijnselen, die gelukkig geen nadeelige gevolgen hebben gehad.
Of dit in omzetting van het praeparaat heeft gelegen, weet ik niet.

Ook in twijfelgevallen spuite men in. Zooals ik reeds zeide, kan men het
als differentieeldiagnosticum gebruiken. Alleen borstziekte reageert typisch
op de injectie met critische daling der temperatuur na een of twee etmalen,
niet de influenza catarrhalis en niet de infectieuze catarrh en evenmin
de droes.

De ervaring heeft vele anderen en ook mij geleerd, dat zonder neosal-
varsan-injectie spontaan een abortief verloop van borstziekte kan voor-
komen, maar in de praktijk zal men bij waardevolle dieren daar liever
niet op rekenen.

Dat men bij longverschijnselen de gewone therapeutische maatregelen
als Pricssnietz\'sche omslagen, frissche stal, soms een venesectie niet zal
vergeten, spreekt vanzelf.

De incubatietijd van borstziekte — dit is al lang bekend — is zeer
verschillend. Hij kan van enkele dagen tot 6 weken bedragen. Omtrent
de wijze van infectie is nog niet alles bekend.
Marek schrijft, dat de
infectie van paard op paard geschiedt en dat de besmetting door den stal
of door besmette voorwerpen niet bewezen is. Dezen zomer kreeg ik een
paard uit Bilthoven met borstziekte in behandeling. Later zijn op dezen
stal achtereenvolgens vier paarden gestald. Ze hebben alle borstziekte
gekregen ; het eerste 3 weken, het tweede 14 dagen, het derde ongeveer
6 weken, het laatste 4 weken nadat het op dien stal heeft gestaan,
waar
geen andere paarden stonden.
Dit zou wel sterk pleiten voor een stalbesmetting.

Tegen de infectieuze catarrh bestaat geen specifieke behandeling. Zij
kan een symptomatische zijn ; voor alles is absolute rust noodig, die men
ook nog blijft voorschrijven tot minstens een week, nadat het dier volkomen
hersteld lijkt. De temperatuur is dan al wel twee weken lang geheel normaal
geweest als men het dier weer langzamerhand aan het werk zet.

Ik heb geprobeerd neosalvarsan, urotropine, sulfanilamide (prontosil
album), aether (in olie), omnadine. Van het laatste meen ik bij reeds
opgetreden bronchopneumonie wel eenige gunstige uitwerking gezien te
hebben. Het prontosil geef ik in groote doses (200 mg per kg lichaams-
gewicht, dus ongeveer 120 g per dag, drie dagen achter elkaar. Het succes
was zeer twijfelachtig, in ieder geval niet overtuigend. De vele collegae,
die met enkele injecties van b.v. 30 of 50 cc 5 % oplossing, van Prontosil-
solubile, d. i. met hoogstens 2^ gram zoo\'n daverend succes gehad hebben,
moet dit waarschijnlijk teleurstellen. Prof.
Klarenbeek heeft U duidelijk
gemaakt, dat met deze hoeveelheden nooit een concentratie van het middel
in het bloed wordt bereikt, die bij mensch en dier voor eenig effect voldoende

-ocr page 169-

wordt geacht. Bovendien is de werking van de sulfanilamiden beter bij
aanwending per os dan parenteraal.

Tenslotte heb ik getracht in het volgend schema een leidraad te geven
voor de differentieel diagnose. Ik ben er mij volkomen van bewust, dat dit
slechts een schema is, dat afwijkingen ervan zullen voorkomen en dat men
in een gegeven geval niet weet, welk etiquet er precies opgeplakt moet
worden, maar mogelijk kan het U eenigermate helpen. Ook hoop ik, dat
de verwarring in de nomenclatuur er iets door zal verminderen. Ik heb
den indruk gekregen, dat velen influenza of giiep noemen, wat infectieuze
catarrh dient te heeten. De naam „griep" houde men voor deze laatste
aandoening gereserveerd ; zij is zeer goed te onderscheiden van de echte
influenza.

Samenvatting :

In deze voordracht worden de verschijnselen beschreven van de infec-
tieuze catarrh en de complicaties hiervan (bronchopneumonie en droes)
en de borstziekte van paarden, zooals die het laatste jaar in de interne
kliniek der Veeartsenij kundige faculteit in behandeling kwamen.

Enkele zenuwverlammingen tengevolge van de infectieuze catarrh
werden waargenomen in den vorm van cornage, blaasverlamming en
neuritis caudae equinae. Het morphologisch bloedonderzoek kan weinig
helpen bij de differentieel diagnose, evenmin de gewijzigde Takata-reactie
(sublimaattitratie in het scrum).

Bij borstziekte wordt steeds een meer of minder uitgesproken bili-
rubinaemie gevonden. Normaal is het gehalte 10 a. 12 mg per liter, bij
borstziekte varieert het van 20—90 mg per liter. Deze hyperbilirubinaemie
is steeds te vinden vóór de andere klinische verschijnselen van borstziekte
te zien zijn en vóór de temperatuur hoog is geworden.

Neosalvarsan kan als differentieel diagnosticum worden gebruikt. Dit
werkt alleen specifiek bij borstziekte ; bij infectieuze catarrh krijgt men
even een daling van de temperatuur, doch slechts voor 1 ä 2 dagen en geen
verbetering van den algemeenen toestand.

Zusammenfassung.

In diesem Vortrag werden die Symptome des infektiösen Katarrhs und dessen
Komplikationen (Bronchopneumonie und Druse) beschrieben sowie die Brustseuche
der Pferde, wie diese in der internen Klinik der tierärztlichen Fakultät in Utrecht
zur Beobachtung kamen.

Einige Nervenlähmungen als Folge des infektiösen Katarrhs wurden festgestellt in
der Form von Kehlkoplpfeiffen, Blasenlähmungen, Neuritis caudae equinae. Die
morphologische Blutuntersuchung kann bei der Differenzialdiagnose wenig helfen,
ebenfalls nicht die abgeänderte Takatareaktion (Sublimattitrierung im Serum).

Bei der Brustseuche wurde stets eine mehr oder weniger deutliche Bilirubinaemie
gefunden. Normal ist der Gehalt 10—12 mg je L., bei Brustseuche schwankt er von
20 bis go mg je L. Diese Hyperbilirubinaemie ist stets zu finden, bevor die anderen
klinischen Erscheinungen von Brustseuche zu erkennen sind und bevor die Temperatur
gestiegen ist.

Neosalvarsan kann als Differenzialdiagnostikum gebraucht werden. Es wirkt allein
bei Brustseuche spezifisch; beim infektiösen Katarrh erhält man eine kurze Verminde-
rung der Temperatur, aber nur für 1 bis 2 Tage und keine Verbesserung des Allge-
meinzustandes.

-ocr page 170-

Summary.

In this lecture, the author describes the symptoms of the infectious catarrh and its
complications (bronchopneumonia and strangles) and pleuropneumonia contagiosa
in horses, as seen in the course of 1941 in the internal clinic of the Veterinary Faculty.

Some nerval paralysis caused by the infectious catarrh were observed e.g. roaring,
bladder-paralysis and neuritis caudae equinae.

Morphological blood research can help little to the differential diagnosis and no
more than the changed Takata-reaction (sublimate-titration) of the serum.

In pleuropneumonia contagiosa always a more or less pronounced bilirubinaemia
is found. The normal percentage is to to 12 mg to the Liter. In pleuropneumonia
contagiosa it varies from 20—90 mg. This hyperbilirubinaemia can always be stated
before the clinical symptoms are seen and before the temperature rises.

Neosalversan can be used to the differential diagnosis. For this only acts specificially
in pleuropneumonia contagiosa. In infectious catarrh one sees a fall of temperature for
a short time, but only for 1—2 days, but the general condition does not improve.

Résumé.

Dans cet exposé l\'auteur décrit les symptômes du catarrhe infectieux et ses com-
plications (bronchopneumonie et gournv-) ainsi que de la pneumonie infectieuse du
cheval, tels qu\'ils se sont présentés dans le courant de la dernière année au cours du
traitement à la clinique des maladies internes de la faculté Vétérinaire.

A la suite du catarrhe infectieux on observa des paralysies nerveuses, telles que du
cornage, de la paralysie de la vessie et de la névrite de la queue de cheval. L\'examen
morphologique du sang n\'est guère utile pour le diagnostic différentiel, il en est de
même de la réaction de Takata modifiée (titration au sublimé corrosif dans le sérum).

Lors de pneumonie infectieuse, l\'on trouve toujouis une bilirubinémie plus ou moins
prononcée. Normalement le titre est de 10 à 12 mg par litre; lors de pneumonie
infectieuse ce titre varie entre 20 et 90 mg par litre. Cette hyperbilirubinémie peut
toujours être décelée avant tous les autres symptômes cliniques de la pneumonie
infectieuse et même avant que la température n\'ait atteint son maximum.

Le néosalvarsan peut être employé comme moyen diagnostique différentiel. Ce
produit n\'a d\'action spécifique que sur la pneumonie infectieuse; dans le catarrhe
infectieux il provoque une légère baisse de la température, qui ne se maintient que
pendant 1 à 2 jours, alors que l\'état général n\'est pas influencé.

Discussie.

Prof. Dr. J. Wester merkte op, dat de infectieuze catarrh, zooals die door spreker
is beschreven, hem niet bekend is. Is inderdaad deze ziekte wel steeds duidelijk van
borstziekte te onderscheiden, kunnen dus onder de waargenomen gevallen van catarrh
ook borstziektepatiënten zijn geweest?

Prof. Beijers antwoordde, dat zonder twijfel in het begin het erg moeilijk is otn
ieder geval te plaatsen in het hokje waar het hoort. Bovendien heeft hij ervaren, dat
op een en denzelfden stal de ziekten na elkaar kunnen voorkomen. Zoo begon bv. op
een handelsstal te dezer stede het eerst de infectieuze catarrh te heerschen, daarna
kwam op dien stal droes en tenslotte borstziekte. Als kenmerkend voor de infectieuze
catarrh achtte hij het temperatuurbeloop, het hoesten, de geringe, slijmigc neusuit-
vloeiing, de eveneens geringe zwelling der submaxillaire klieren, die echter opvallend
pijnlijk zijn bij druk, de roodheid der slijmvliezen.

Voor borstziekte : de gele slijmvliezen (tenminste als regel), de febris continua, het
veel mindere hoesten (soms heelemaal niet), het specifiek reageeren op néosalvarsan.
fs het reeds gekomen tot een lobaire of een pleuropneumonie, dan is het beeld nog
duidelijker. Voor de diagnostiek hebben we dus het verdere beloop noodig en dat
weten wij bij het begin nog niet.

De heer L. J. Geldof deelde mede, dat hij bij twee paarden na een tot in details
volgens de voorschriften gedane injectie van néosalvarsan zeer onaangename neven-
verschijnselen zag. Het eerste dier vertoonde ongeveer £ uur na de injectie sterk beven

-ocr page 171-

en zweeten, kon nauwelijks staan (wijdbeens staan), zeer frequente pols en ademhaling.
Den volgenden dag waren de verschijnselen verdwenen. Het tweede kon niet meer
omhoog komen en vertoonde dezelfde symptomen, uitgezonderd het zweeten. Den
volgenden dag is het opgehaald ; het kon toen staan. Het onvermogen om zelf op te
staan is echter gebleven, zoodat het tenslotte is opgeruimd. Beide dieren herstelden
op klassieke wijze van de borstziekte.

Bij vorige injecties van neosalvarsan had hij nooit onaangename dingen beleefd.
In de beide genoemde gevallen is door hem vóór de injectie opgemerkt dat de oplossing
donkerder (meer geelbruin) was dan gewoonlijk. De firma
Bayer kon geen afdoende
oplossing van dat vraagstuk aan de hand doen.

De heer N. C. W. Hesse merkte naar aanleiding van de vraag van den heer Geldof
op, dat onder de ongeveer 60 a 70 paarden, welke door hem voor borstziekte werden
ingespoten, geen enkel zoodanig geval zich heeft voorgedaan. Hij deelde vervolgens
mede, dat hij de diagnose haast met zekerheid kon stellen op de icterische kleur der
slijmvliezen. Eén geval met doodelijken afloop (de eerste patiënt) stierf aan een uit-
gebreide croupeuze pneumonie ondanks de injectie met neosalvarsan. Hier werd ver-
moedelijk te laat ingespoten. Ook zag hij evenals Prof.
Beijers geen succes bij injectie
met prontosil.

Prof. Beijers dankte den heer Hesse voor zijn aanvullende mededeeling, die tevens
een bevestiging is van hetgeen vanmiddag gezegd is.

Met betrekking tot de onaangename gevolgen, die coll. Geldof van dc neosalvarsan-
injecties bij 2 paarden zag, vraagt spreker zich af of het ook mogelijk een klein barstje
in de ampul is geweest, waardoor lucht is kunnen binnendringen en het neosalvarsan
geoxydeerd is tot het veel giftiger salvarsan. Uiteraard kan hij ook geen nadere ver-
klaring geven. Persoonlijk heeft hij een dergelijke ervaring gelukkig nooit opgedaan.

De heer C. Verdoorn (Rijswijk) deelde mede, dat als secundaire infectie bij de
infectieuze catarrh van de voorste luchtwegen van het paard dikwijls droes optreedt,
in vele gevallen, nadat de hooge temperatuur al verdwenen is, terwijl er geen klierzwelling
geweest is. Bovendien komt het herhaaldelijk voor, dat paarden boven de 20 jaar droes-
klieren krijgen, waarin hij de droes-streptococcen kan aantooncn, terwijl toch gewoonlijk
de droes alleen bij jonge paarden voorkomt.

In den afgeloopen winter had hij enkele honderden gevallen behandeld, doch geen
enkel geval van borstziekte was daarbij opgetreden. Wel kwam het hierbij meermalen
tot pneumonie, doch ook zonder neosalvarsan-injectie trad veelal herstel in. Hij paste
vaak toe injectie van cejodil-tcrpen en Priesnitz-omslagen met mostcrdsmeersel. Wel
had hij een vijftal gevallen met doodelijken afloop, doch deze gaven een purulente eri
geen croupeuze pneumonie te zien en geen pleuritis. Ook kwamen daarbij enkele
gevallen van petechiaaltyphus voor, die alle genazen. In drie gevallen, die na serum-
injectie niet spoedig opknapten, verkreeg hij succes na subcutane injectie van gelatine.
Deze dieren hadden echter tevoren geen droesverschijnselen vertoond.

Prof. Beijers antwoordde hierop, dat het hem bekend is dat de borstziekte dit jaar
plaatselijk is opgetreden.

Dat droes dikwijls als naziekte voorkomt, heeft spreker zoojuist ook gezegd en is hij
dus den heer
Verdoorn dankbaar, dat deze dit kan bevestigen uit eigen ervaring.
Spreker heeft de laatste maanden op den door hem bedoelden handelsstal, waar maar
steeds droesinfecties bij nieuw aangekochte paarden bleven voorkomen, alle nieuwe
paarden dadelijk met 100 gr. droesserum laten inspuiten en tot nu toe met goed resultaat.

Dr. C. J. Folmer herinnerde er aan, dat hij gedurende den vorigen oorlog en reeds
daarvóór in Zeeland te doen had gehad met borstziekte onder de paarden en dat hij
toen reeds de groote waarde van neosalvarsan als geneesmiddel had leeren kennen en
waardeeren.

Wat hij verwachtte is uitgekomen. Met dezen oorlog kwam weer borstziekte. Hij had
daarbij enkele ampullen, die hij van meer dan 20 jaar geleden nog had staan, gebruikt,
het resultaat was even goed als met ampullen pas van de fabriek. Verschijnselen zooals
door coll.
Geldof waargenomen, had hij daarna nimmer gezien, wel lichte koliek-
verschijnselen ; deze waren echter van voorbijgaanden aard.

Prof. Beijers dankte ook collega Folmer voor zijn mededeeling.

-ocr page 172-

Kl

-ocr page 173-

SSi

z

j>

fO

co

Ul

Cl)

■o

ro


u

O

O

O

O

O

O

O

O

p-

fo

co

CXI

O)

VJ

ro

CO

O

-*•

ro

co

■o

O

(J

u

O

O

O

O

O

O

O

O

O

O

10

4

O

* 2

<o
(n

C5
>J

C3
C 5

G)

<P

GJ

-ocr page 174-
-ocr page 175-

INF. CATARRH

PAARD. EIGENAAR ..............................OPGENOMEN:. 5-6-\'41

MAAND: Juni............

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15 16 17 18 I 19

Ademh.
80
70
60
50
40
30
20
10

Pols

130
1 20
1 10
100
90
80
70
60
50
40
30
20

Temp.

-440-

1

-i

7
£

-

\\

1

h

6

1
-

8

1

8

2

2

=

2

2

1

6

-

1

=

10

2

e:

t

V

1

E

ef

1

I

=
_

1

?

b

lir

u

>li

ie

n

r

P-

it

er

40°

-96*-

-

;

anu

sl

sl

ec

h

*

k

-

=

i

T

-

A

N

/

/

s-

s

?

7

it

=

\\

T
i

k.

1

=

-

b

s

/

s

/

5a.

-t—

-

-h

:

:

L

P-
-

-

=

--

-

j.y.

U./J

fff

J.HyJ

-

J.O

<J.O\\

V.

1.0

1.0

1. j

1. j

ffl

-ocr page 176-

I

II

III

IV

V

VI

ZIEKTE

TEMPERA-
TUUR

OOGSLIJM-
VLIES

NEUSUIT-
VLOEI-
ING

KLIEREN

HOESTEN

AFWIJKENDE BEVINDIN-
GEN AAN DE LONGEN BIJ
AUSCULTATIE EN PER-
CUSSIE.

BORST-
ZIEKTE

febris continua

geel

weinig en
sereus

niet ge-
zwollen

In den be-
ginne niet,
na eenige
dagen wei-
nig pijnlijk
onderdrukt.
In het sta-
dium resorb-
tionis
meer.

In den beginne weinig afwij-
kingen, spoedig verscherpt vesi-
culair ademen op bepaalde
plaatsen, meest achter de elle-
bogen uni- of bilateraal, spoe-
dig gevolgd door tubair ademen;
ter plaatse demping. In het
stadium resorbtionis reutel-
geruischen.

Complicatie : gangraeneuze
pneumonie.

INFLU-
ENZA

enkele dagen
hooge koorts
(boven 40° C.)
snelle daling
tot normaal
binnen 1 & 2
dagen.

sterke zwelling
(chemosis)
tranen, licht-
schuw, niet
geel soms kera-
titis en iritis.

sereus of
muqueus

iets ge-
zwollen

weinig

geene

DROES

febris atypica

(remittens)
snelle daling
der tempera-
tuur na klier-
doorbraak of
opening der
abscessen.

normaal

mucopuru-
lent of
purulent

sterke
zwelling
met absce-

deering
submaxil-
laire en
retropha-
ryngeale

veel

geene, tenzij bij het ontstaan
cener bronchopneumonie.

Infectieuzc
catarrh
voorste
luchtwegen

,,Hoppe-
gartener
Husten".

eenige dagen
koorts daarna

subfebriele
temperatuur.

rood, soms iets
tranenvloed.

slijmig

iets ge-
zwollen en
pijnlijk

veel en
krachtig,
dikwijls
hoestbuien

Rhonchi; chiemen en piepen
vooral na diepe inspiratie.
Percussie: geen afwijkingen.

Nooit vergeten diep te laten
inspireeren.

Infectieuze
bronchitis
en bron-
chopneu-
monie

,,Brussel-
sche ziekte"

febris atypica
langdurig
(soms 6 of
meer weken)
dikwijls inter-
vallen van
eenige dagen
lagere tem-
peratuur

vuurrood

mucopuru-
lent

iets ge-
zwollen en
pijnlijk

aanvallen

van
krachtige
hoest-
buien.

Reutelgeruischen, chiemen en
piepen; ook wel door caverne-
vorming iets klotsende gerui-
schen, soms tubair ademen in
het laatste stadium der ziekte.

-ocr page 177-

VII

OORZAAK

VIII

INCU-
BATIE

IX

IMMUNI-
TEIT

X

VERLOOP

XI
URINE

XII
BLOED

XIII

PROGNOSE EN BEHAN-
DELING

Nog onbekendj
waarschijnlijk
ultravirus,
secundaire
bacteriën:

1. strept. pyo-
genes equi.

2. Past. equi-
septica.

1—7 weken

Ja, voor het
leven, tenzij
vroegtijdig
neosalvarsan is
ingespoten.

Soms abor-
tief anders
na uiterlijk
3 dagen
croupeuze
pneumonie
of Pleuro-
pneumonie

soms eiwit
en urobi-
line, geen
galkleur-
stof

Begint met
leucopenie
later hy-
perleucocy-
tose, lichte
tot sterke
hyperbili-
rubinaemie

Bij tijdige behandeling gun-
stig.

Specificum: neosalvarsan
Critische daling der temp.
indien nog geen orgaanveran-
dering aanwezig is reeds na 24
uur anders na 2 a 3 etmalen.
Temp. blijft daarna normaal.

Ultravirus
(aanwezig) in
het bloed en
lichaamsvoch-
ten (ook in
sperma).
Virusdragers
onder heng-
sten !

6—7 dagen

Ja, voor een
langen tijd.

Oedemen

aan de
beenen en
onderbuik,
tendova-
ginitis, vaak
hartsdege-

neratie.
Soms wat
ataxie.

idem

normaal

Gunstig.

Behandeling: rust, goede
voeding, warm toedekken.

Verder symptomatisch.

Hartswerking goed contro-
leeren !

Meestal genezing na 1—ii
week.

streptococcus
equi

i—i week

Algemeen wordt
gezegd: ja.
Toch heb ik
dikwijls bij één
en hetzelfde
paard meermalen
droes gezien
(andere Strep-
tococcen ?!

Pharyngitis
(regurgi-
teeren)
cornage is
dikwijls het
gevolg.

zelden
eiwit,
geen
urobiline

stijgende
hyperleu-
cocytose
tot na de
doorbraak
der klieren

In het algemeen gunstig.

Hangt af van de virulentie
der strept., leeftijd en weer-
stand van het paard.

Complicaties: verslagen droes,
morb. maculosis, cornage,
bronchopneumonie.

Symptomatische therapie.

Prophylactisch serum, dit
niet therapeutisch gebruiken

ultravirus

i—5 dagen
(meestal
i—3)

Waarschijnlijk:
ja

dikwijls
later com-
plicaties
door infec-
tie met
haemolyti-
sche Strep-
tococcen.

normaal

meestal
normaal
aantal
leucoc.,
soms lichte
hyperleuco-
cytose; dik-
wijls zag
ik lichte
anaemie
optreden.

Gunstig. Duur der ziekte
soms lang (6 weken bv.). Rust,
warm toedekken. Symptoma-
tische behandeling; inhalaties
Na neosalvarsan zag ik wel
kortdurende temperatuursdaling,
daarna kwam de koorts terug.

haemolytische
Streptococcen

i—2 weken

?

Dikwijls
gaat de
bronchitis
over in de
veel ern-
stiger te
beoordeelen
broncho-
pneumonie.
Na gene-
zing kans
op respiratie
i bezwaren
(„damp")

normaal,
soms al-
bumen.

meestal
hyperleu-
cocytose.

Groote mortaliteit (tot 80 %)
als de bronchitis overgaat in
bronchopneumonie. Geen af-
doende therapie. Aanbevolen
worden injecties van sublimaat,
eiken dag 30 cc 1 °/oo opl. intra-
veneus. Dagelijks intraven. in-
jecties van % carbol of
incarbon. Neosalvarsan helpt
niet, te probeeren sulfanilamid
200 mg per kg.

159

-ocr page 178-

PROGNOSE EN THERAPIE VAN DE FISSURA PALATI
TRAUMATICA BIJ DE KAT,

door

JOH. C. PETERS.

In de groote Steden neemt men deze gevallen af en toe waar bij katten,
die van een groote hoogte op de straat gevallen zijn. Men mag dan ook
nooit nalaten bij deze dieren de mondholte te inspecteeren.

Uitwendig ziet men vaak, doch niet altijd, bloed aan de neusgaten,
dikwijls ook verwondingen van de lippen. De lengte en breedte van de spleet
in het palatum durum varieeren zeer.

In mijn studietijd (1926) werd de prognose ongunstig gesteld. Ik heb
het echter in alle voorkomende gevallen geprobeerd en .... 100 % genezing
verkregen.

De behandeling is zeer eenvoudig, Gedurende 2—3 dagen onthouden
van alle voedsel en drinken tot de wondranden verkleefd zijn of gesloten
door het coagulum. Daarna gedurende enkele dagen melk voeren, liefst
met een spuitje, daarbij zorg dragende, dat de vloeistof direct achter in
de keel komt. Bij groote afmetingen van de spleet na een week, bij kleinere
al iets eerder, zacht voedsel gedurende nog een week.

Door de rust, die op deze wijze gegeven wordt aan de wondranden,
verloopt de genezing ongestoord. Ook gevallen, waarbij de spleet over
de volle lengte liep en meer dan 1 mm breed was, herstelden volledig.

Samenvatting.

Door het onthouden van alle voedsel en drinken gedurende 2—3 dagen,
gevolgd door enkele dagen melk toedienen met een spuitje en daarna
zacht voedsel gedurende een week, werd in 100 % der gevallen genezing
verkregen.

Zusammenfassung.

Wenn bei Katzen mit Fissura palati traumatica alle Nährung und Flüssigkeiten
während 2—3 Tagen enthalten werden, danach während einiger Tage Milch mittels
einer kleinen Spritze und dann während einer Woche weiches Futter gegeben wird,
ist in 100 Proz. der Fälle eine Heilung zu erreichen.

Summary.

In 100% of the cases of fissura palati traumatica in cats recovery was obtained
by witholding all food and drink during 2—3 days, followed by administration of milk,
by means of a litüe syringe during some days.

After this, soft food was given during a week.

RésuMé.

La fissure palatine traumatique du chat fut guérie dans 100 % des cas en supprimant
toute nourriture et toute boisson durant 2 à 3 jours, en administrant par après pendant
quelques jours du lait au moyen d\'une petite seringue et en ne donnant dans la suite
pendant une semaine que des aliments mous.

-ocr page 179-

FOTO-CASUISTIEK.

EEN BIJZONDERE VORM VAN EEN AANGEBOREN SLOKDARM-
DIVERTIKEL BIJ EEN VEULEN.

Bovenstaande afbeeldingen zijn afkomstig van een 2 dagen oud,
gezond, normaal geboren veulen.

Tijdens de geboorte had de eigenaar zelve reeds opgemerkt, dat onder de keel van
het veulen een vuistgroote „zak" aanwezig was. Het dier was volkomen gezond
en stond reeds een kwartier na de geboorte onder de moeder te zuigen.

De eigenaar deelde ons mede, dat deze zak steeds grooter werd, zonder dat echter
het veulen noemenswaardig van zijn levenslust had ingeboet.

Het bleek, dat wij te doen hadden met een gepraeformeerde holte, die in verbinding
stond met den oesophagus, daar bij punctie het punctaat zure melk bleek te zijn.

Van eiken slok, die het veulen deed, werd een klein gedeelte (2—3 cc) via een klein
kanaaltje in deze holte gedeponeerd.

-ocr page 180-

5 c.M. L.;
0.5 c.M. d.sn.;

Huid.

Los onderhuidsch-
bindweefsel.

De „divertikel" is operatief verwijderd. Het veulen heeft de operatie zonder
nadeelige gevolgen doorslaan. Het was voor een oningewijde nu een maand na het in-
grijpen een volkomen normaal dier.

H. Koens, Texel.

REFERATEN.

PARASITOLOGIE EN PARASITAIRE ZIEKTEN.

Eendensterfte door maagwormen.

Op een boerderij, waar verschillende eenden onder verlammingsverschijnselen
stierven, werden bij sectie sterke veranderingen in den wand van de kliermaag geconsta-
teerd. Deze veranderingen worden aan de hand van foto\'s beschreven. De embryo\'s der
wormen (Echinuria uncinata), die de ziekte veroorzaken, ontwikkelen zich in de lichaams-
holte van watervlooien (Daphnia pulex) tot larven. Als zoodanig worden ze door de
eenden opgegeten. Zij zetten zich voornamelijk vast in de kliermaag in het gebied van
den overgang tot de spiermaag.

De biologie der haarwormen.

Vooral bij jonge dieren kunnen de haarwormen groote schade veroorzaken. Schmidt 1)
bestudeerde deze wormen en vond, dat de eieren na 6£ maand nog kippen kunnen
besmetten en zeer resistent zijn tegen koude tot —
20° C.

Uit het aantal eieren in de mest kan men niet concludeeren hoeveel wormen in den
darm aanwezig zijn. Deze onregelmatigheid in de eierenuitschciding moet bij chemothera-
peutische proeven in aanmerking genomen worden. Ze houden waarschijnlijk verband
met de vaak submuceuze ligging der parasieten. De normale levensduur der parasieten
is langer dan
45 dagen. te H.

Over de werking van 430 K L. tegen Oxyuriasis van het konijn. 2)

De werking van verschillende middelen tegen Oxyuriasis bij den mensch is dikwijls
zeer twijfelachtig. Grootendeels wordt deze gebaseerd op het feit of de maden na een

1 ) F. Schmidt. Zur Biologie der Haarwürmer (Capillaria) des Geflügels. B. u. M. T. W.,
1941, H. 11, S. 133.

-ocr page 181-

wormkuur verdwenen zijn, zonder dat daarbij echter rekening gehouden wordt met
den korten levensduur der Oxyuren. Hierdoor is het mogelijk, dat men aan een bepaald
middel een groote afdrijvende werking toekent, terwijl eigenlijk de parasieten vanzelf
verdwenen zijn. De levensduur van
Enterobius vermicularis bedraagt volgens Franke
3 weken, volgens Sandground en Faust ongeveer 2 maanden. Hieruit volgt, dat een
Oxyurisinfectie bij den mensch na enkele weken vanzelf ophoudt, indien althans een
herinfectie uitblijft. Autoinfecties kunnen immers op grond van de onderzoekingen
van
Zawadowsky en Schmalinow en van die van Lentze uitgesloten worden.

De verwekker van de Oxyuriasis van het konijn, Passalurus ambiguus is zeer verwant
aan
Enterobius vermicularis van den mensch. Dit is de reden waarom Ehrhardt en Maria
Gieser er toe over gegaan zijn het konijn als testobject te gebruiken voor het onderzoek
van de werking van middelen, die tegen Oxyuren aanbevolen worden.

Daar de wijze van het eieren leggen bij Passalurus ambiguus nog niet volledig opgehel-
derd is, kon bij deze proeven geen gebruik gemaakt worden van de bepaling van het
aantal eieren in de faeces der behandelde dieren. Het was namelijk gebleken, dat er
tusschen het aantal eieren in de faeces en het aantal wijfjes in den darm in het geheel
geen correlatie bestond.

Zij hebben daarom een minder gemakkelijke methode gevolgd en langs operatieven
weg het aantal wormen, dat in de dikke darmen van het konijn aanwezig was bepaald.

Na laparotomie konden zij bij konijnen, die sterk besmet waren, het aantal Oxyuren
in den blinden darm bepalen, door een voorwerpglas op den darm te drukken, waardoor
de wormen door den darmwand zichtbaar waren.

Wanneer zij op deze wijze 10 Oxyuren konden tellen, bleek later, dat het dier minstens
iooo exemplaren herbergde.

Werden er geen of enkele gevonden, dan werd de darm geopend en 5—10 gram
faeces verzameld. Uit het aantal Oxyuren, dat hierin aanwezig was, werd het totale
aantal betekend.

Daarna werd de darm gehecht en gereponeerd en de buikwand weer gesloten.

Het te onderzoeken middel werd nu toegediend, 4 dagen later werd het dier gedood
en het aantal wormen geteld, waarbij nagegaan werd of deze dood of levend waren.

Een van de middelen, die zij op deze wijze onderzocht hebben, was 630 KL., een
praeparaat van
Knoll A.G. te Ludwigshafen a. d. Rijn. Van dit middel was reeds
bekend, dat het een specificum was tegen
Ancylosloma, Trichuris, Toxocara en Dipylidium.

Het bleek hun, dat dit middel eveneens eert specificum was tegen Oxyuren van het
konijn, daar na een dosis van 0.5 cc per os binnen 4 dagen 100 % of bijna 100 % der
Oxyuren afgedreven werden. In experimenten, waarbij de dubbele dosis gebruikt
werd, bleken binnen 48 uur alle wormen afgedreven te zijn.

In hoeverre dit middel tegen Enterobius vermicularis van den mensch werkzaam zal
zijn, dient te worden afgewacht.

Bestrijding van schurft bij het paard. l)

In de bezette gebieden in het Westen ontstond gedurende de wintermaanden een
sterke stijging van het aantal schurftgevallen bij paarden. Dit waren hoofdzakelijk
paarden, die aan de burgerbevolking in bruikleen gegeven waren. Meer dan 100 besmette
paarden werden dagelijks aangevoerd. Hiervan leden go % aan Psoroptes, terwijl 10 %
aan Sarcoptes leed. Vijf gascellen stonden ter beschikking en deze waren gedurende de
periode van November tot Maart dag en nacht in gebruik. De cellen waren buiten onder
een afdak geplaatst. De verwarming geschiedde electrisch met behulp van spiralen,
die door asbest bedekt waren om te beletten, dat de paarden tijdens de behandeling
hiermede in aanraking kwamen. Het gelukte hiermede ,ook tijdens de koudste winter-
nachten, de cellen tot 210 C. te verwarmen.

Goed sluitende kopmanchetten werden gebruikt; dit is noodig om zooveel mogelijk
te voorkomen, dat het gas met de slijmvliezen van het hoofd in aanraking komt.

Na 12 uur vasten worden de paarden in de gascel geplaatst. Het scheren bleef beperkt

-ocr page 182-

tot manen, staartwortel en kootholten, daar het in verband met de koude niet raadzaam
was het geheele dier te scheren. In het geheel werden 2400 dieren behandeld. Zeer
temperamentvolle dieren wonden zich soms zoodanig op, dat zij sterk gingen zweeten.
Deze dieten werden onmiddellijk uit de cel verwijderd en werden met zeep gewasschen
om schadelijke gevolgen van het gas op de bezweete huid te voorkomen.

Bij onvoldoende afsluiting van de kopkraag ontstond bij sommige paarden een troebe-
ling van de cornea, andere paarden hadden 12 uur na de behandeling verschijnselen
van broncho-pneumonie. Behalve harttherapie en subcutane injecties van zuurstof,\'is
dan vooral een rustperiode in een goed geventileerden stal aan te bevelen. Ongeveer
1/3 van de paarden, waarbij accidenten in de gascel plaats vonden, is gestorven. Bij de
sectie werden typische veranderingen van broncho-pneumonie gevonden. Verzwakte
paarden kregen reeds hartmiddelen alvorens zij in de gascel gebracht werden.

De gasbehandeling werd 3 maal, met tusschentijd van een week toegepast. Na de
tweede behandeling lieten de huidkorsten meestal reeds los. De kop werd steeds afzonder-
lijk behandeld ; meestal werd hiervoor Odyleen gebruikt en wel om de 3 dagen.

Gedurende de behandelingsperiode werd veel aandacht aan de voeding geschonken.
Daar het staan op een steenen stalbodem de paarden zeer vermoeit, kwamen de be-
handelde dieren op stroo te staan. Dit stroo werd dagelijks vernieuwd. Meestal waren
3 behandelingen voldoende, slechts 3 % van de paarden moesten een vierde behandeling
ondergaan.

Over het gebruik van Fransche gascellen bij schurftbehandeling. \')

Leonhardt beschrijft de resultaten, welke hij verkregen heeft bij Psoroptesschurft
door middel van gascellen, die door het Fransche leger bij de bezetting van Frankrijk
achtergelaten waren. Deze gascellen bezitten verschillende voordeelen boven die van
Hauptner. Er wordt geen gebruik gemaakt van cylinders met zwaveldioxyde, maar het
gas wordt eenvoudig verkregen door het verbranden van 2 tot 2J kg zwavel pij pen in
een daarvoot ingerichten oven. De werkzame concentratie wordt na ongeveer 15 minuten
bereikt. Dit wordt aangetoond door het uitgaan van een brandende kaars, die in de
gascel geplaatst is. De gassen zijn voldoende verwarmd door het verbrandingsproces
van de zwavel, zoodat de cel niet apart verwarmd behoeft te worden. Nadat de kaars
gedoofd is, verblijven de dieren nog een uur in de gascel. Voor het verbranden van 2 kg
zwavel is minstens 1J uur noodig, zoodat men gedurende de behandeling verzekerd
is van een voldoende gasconcentratie.

Het eenige nadeel is, dat men de hoeveelheid gas niet nauwkeurig kan doseeren.

Bij alle gevallen van Psoroptesschurft bleken 2 behandelingen in de gascel voldoende
te zijn.

Baudet.

Ascaris lumbricoides.

In een uitvoerig artikel met een gedetailleerd literatuuroverzicht betreffende morpho-
logie en biologie van ascaris lumbricoides en haar ontwikkelingsstadia, geeft
Petersen 1)
een résumé van zijn bij slachtvarkens gedane waarnemingen inzake het ascarisprobleem
in Denemarken, dat hij uit een oeconomisch oogpunt van niet te onderschatten beteekenis
acht (berekende schade in 1937 voor alle Deensche exportslachterijen wegens afkeuren
van varkenslevers 252.000 Kronen).

Resumeerende komt schr. tot de volgende conclusies : De volwassen spoelworm komt
in den vorm van twee morphologisch identieke, maar biologisch verschillende rassen
of variëteiten voor bij mensch en varken als hun eigenlijke gastheeren ; zij wordt eveneens,
zij het zelden, gevonden bij schaap en geit (beschreven als a. ovis), vermoedelijk in den
regel niet als geslachtsrijpe worm, terwijl de bij het kalf en zelden bij het rund voor-
komende a. vitulorum ook als a. lumbricoides moet worden beschouwd.

Bij knaagdieren als rat, muis, cavia, konijn, kan de kringloop der larven door de

1 ) Axel Petersen. Ascaris lumbricoides L. Maanedsskr. for Dyrlaeger, Band 53, Heft 8,
1941.

-ocr page 183-

organen plaats vinden zonder dat het betrokken dier wormdrager wordt. Het infectie-
percentage van varkens ligt ook in Denemarken tusschen 40 en 50%. Veranderingen
in longen en lever kunnen er op wijzen, dat een infectie heeft plaatsgehad, ook al worden
in het darmkanaal geen wormen gevonden. De larven kunnen door hun migreeren
in het organisme van den dunnen darm uit door poortaderstelsel, lever, vena cava,
hart, longen, bovenste luchtwegen, oesophagus, maag en terug naar den dunnen darm
aanmerkelijke schade veroorzaken. Bekend vooral zijn de bij slachtvarkens voorkomende
wormknobbeltjes in de lever, welk orgaan daarvoor dikwijls geheel of gedeeltelijk moet
worden afgekeurd. Schr. oppert de veronderstelling, dat mogelijk ook de bij slacht-
varkens waargenomen gevallen van diffuse, acute en chronische, catarrhale of croupeuze
ileitis aan een massale doorboring van dit darmgedeelte door ascaris-larven te wijten
is. Ascaris-knobbeltjes in de varkenslong (haemorrhagische of hyaline, linzegroote, op
miliaire tuberkels gelijkende haardjes) worden met uitzondering van enkele verkalkte
weer geresorbeerd, evenals zulks kan plaats vinden met de lever-veranderingen (marmo-
reering, grijsgele knobbeltjes van verschillende grootte, die kunnen conflueeren).

Bekend is, dat de veranderingen in de lever tot een werkelijke cirrhose kunnen voeren.
Het zijn de heel jonge biggen, die het gevoeligst zijn voor de infectie en daaraan ook
het meest zijn blootgesteld (opnemen van bevruchte eieren bij het zuigen) ; de eerste
twee weken na de geboorte zijn het gevaarlijkst, hoewel de jonge dieren ontvankelijk
blijven tot op een leeftijd van 4 maanden. Het zal een uitzondering zijn, dat de larven-
invasie bij natuurlijke infectie den dood van het dier veroorzaakt. Van belang is, dat
dieren met acute ascaris-infectie in het Iongstadium door ophoesten contact-dieren
kunnen besmetten, terwijl er aan gedacht moet worden, dat kinderen door wroeten in
geïnfecteerde aarde b.v. van plaatsen waar varkens loopen, zooveel eieren kunnen
opnemen, dat zij, zij het dan geen darmwormen, toch een longinfectie kunnen oploopen.
De beteekenis van spoelwormen als overbrengers van smetstoffen is nog niet opgehelderd,
maar is naar schrijver\'s oordeel misschien veel grooter dan gemeenlijk wordt aan-
genomen.

Over het voorkomen van trichinen bij zilvervos, marter en rat.

fn Denemarken werden een 40 jaar geleden nog geregeld trichinen gevonden bij
mensch, varken, hond, kat en rat, maar geleidelijk is het infectie-percentage gedaald
om, althans voor mensch en huisdieren, tot nul te worden gereduceerd. In verband
echter met het feit, dat een deel der Dcensche fok-zilvervossen uit Noorwegen wordt
ingevoerd, waar de trichinose onder die dieren ook nu nog voorkomt, stelden
Hansen
en Madsen 1) desbetreffende onderzoekingen in bij een flink aantal zilvervossen,
marters (de „mink" = een N. Amerikaansche martersoort = „mustclina vison" Ref.) en
ratten, evenwel konden zij geen enkel geval van trichineïnfectie aantoonen. Toch
waarschuwen schiijvers ervoor, om cadavers van ontpelsde zilvervossen en marters niet
als varkensvoeder te gebruiken.

Bu.

Over de biologie en de bestrijding van de runderhorzel.

In de vergadering van den N.S.D. Docentenbond van de Veeartsenijkundige Hooge-
school te Hannover zijn door
Schmid, Götze en Danckwortt voordrachten gehouden
over de biologie en de bestrijding van de runderhorzel.

Schmid 2) heeft de biologie van de runderhorzel besproken en tevens de resultaten
van zijn eigen onderzoekingen.

Hypoderma bovis legt haar eieren van Juni tot September, bij H. lineatum is dit meestal
einde Juni afgeloopen. Een voorkeurplaats, waar de eieren op de huid van het rund
gelegd worden, bestaat er volgens
Schmid blijkbaar niet. Volgens Amerikaansche onder-
zoekers zou
H. bovis haar eieren voornamelijk tijdens zonneschijn bij bewegende dieren
aan de uiteinden der extremiteiten en aan de buitenzijde van de schenkels leggen, terwijl
H. lineatum bij voorkeur liggende dieren zou bezoeken en de eieren aan die gedeelten

1 *) A. G. Hansen en H. Madsen. Om Forekomsten af Trikiner hos Selvraeve, Minks og
Rotter.
Maanedskr. for Dyrlaeger, Band 53, Heft 5, 1941.

2 ) Schmid, F. Ueber die Biologie der Dasselfliege.

-ocr page 184-

van de huid deponeeren, die met den bodem in aanraking zijn. Elke horzel kan
ongeveer 500 eieren leggen.

De larven, die uit deze eieren vrijkomen, gaan wat betreft H. bovis door de huid en
dan langs de zenuwen naar het wervelkanaal ; van daaruit bereiken zij de rugspieren
om tenslotte onder de huid te komen.

De larven van H. lineatum kruipen, nadat zij uit de eieren zijn vrijgekomen, eveneens
door de huid en dan verder door de subcutis via de borst- of tusschenribspieren naar
den slokdarm, waar zij geruimen tijd verblijven om vandaar weer door de tusschenrib-
spieren via den borstwand de subcutis te bereiken, om tenslotte onder de huid van den
rug terecht te komen.

De doorboring van de weefsels geschiedt niet alleen met behulp van de met doornen
bekleede cuticula, maar tevens door de inwerking van een toxine, dat een weefsel-
oplossende werking heeft.

Götze heeft in deze vergadering speciaal de bestrijdingswijze van de runderhorzel
behandeld. Na er op gewezen te hebben, dat proeven om het afzetten der eieren door
de horzels op de huid en het uitkomen der larven te beletten, gefaald hebben en dat
het evenmin gelukt is immuniteit te verwekken, komt hij tot de conclusie, dat het dooden
der larven langs mechanischen weg en door chemische middelen de beste bestrijdings-
methode is.

De voorkeur wordt gegeven aan die methode, waarbij alle wormknobbels tegelijktijdig
behandeld worden, dus niet elke larve afzonderlijk. De beste resultaten werden verkregen
met wasschingen door Derrispreparaten, bereid uit Derrispoeder van goede kwaliteit.
Daar rotenon een van de meest werkzame bestanddeelen is van Derrispoeder, zal de
quantitatieve bepaling van de rotenon steeds noodzakelijk zijn.

Niettegenstaande de goede bestrijdingsmethode zijn over het algemeen de bereikte
resultaten niet geheel bevredigend.

In de omgeving van Hannover werd in 1936 een groot aantal runderen met groote
nauwkeurigheid behandeld. Niettegenstaande dat bleek het volgend jaai, dat het
aantal larven in deze streek slechts met 6—8 % gedaald was.

De oorzaak hiervan is, dat het piactisch zeer moeilijk is de behandeling zoo dikwijls te
herhalen, dat de dieren geheel vrij van larven worden. Herhaalde behandeling zou
daarvoor noodig zijn en deze levert veel moeilijkheden op bij het jonge vee, dat
men gedurende den wcidetijd niet geregeld in handen kan krijgen.

Om afdoende resultaten te verkrijgen beveelt Götze de volgende richtlijnen aan :

1. Het gebruik maken van vaste of verplaatsbare inrichtingen, waardoor het mogelijk
zal zijn speciaal het jonge vee in de weide geregeld te behandelen.

2. Te trachten middelen te vinden, waardoor het mogelijk zou worden de jonge
larven in het lichaam van den gastheer te dooden.

3. Strengere maatregelen te nemen, waardoor het besmetten der runderen door de
horzels zooveel mogelijk belet wordt.

Gebleken is n.I., dat de jonge tot 2^-jarige dieren, die voor de eerste en tweede
maal in de weide komen, het grootste larvenreservoir vormen. Daarom zou hij willen
aanbevelen de met larven besmette jonge dieren zoolang op stal te houden, totdat zij
volledig vrij van larven gemaakt waren.

Volgens Götze zou het verbod van weiden van alle besmette runderen de beste
maatregel zijn. Wanneer dit verbod gedurende 1 a 2 jaren zou worden doorgevoerd,
met gelijktijdige regeling van de voederkwestie door deze langere stalperiode ontstaan,
zou men met één slag een enorme vermindering van de runderhorzel verkregen hebben.

Ondei de tegenwoordige tijdsomstandigheden wel een zeer moeilijk uitvoerbare
maatregel (ref.).

Danckwortt 1) hield een verhandeling over de werking van derrispraeparaten. De
in hoofdzaak werkzame stof in Derris is rotenon. De begeleidende stoffen, zooals degueline,

1 ) Danckwortt, P. W. Die Prüfung von Derrispräparaten auf Wirksamkeit.
D.T.W. Jhg. 49, 26, 1941, p. 313—320.

-ocr page 185-

tephrosine en toxiearol, bezitten echter ook een giftige werking ; de verhouding hiervan
is als volgt : 400 (rotenon) : 40 (degueline) : 10 (tephrosine) : 1 (toxiearol).

Danckwortt gaf verder een uiteenzetting van verschillende methoden, waarmede
de werkzaamheid van Dei ris aangetoond kan worden. Daar Derriswortel door de
tijdsomstandigheden niet meer ingevoerd wordt, is het aangeraden andere stoffen te
beproeven. Misschien komt phenothiazine hiervoor in aanmerking ; deze stof wordt
in Amerika reeds voor de bestrijding van de runderhorzellarve gebruikt.

Baudet.

Is immunisatie van runderen tegen de Tsetse-ziekte (Nagana) mogelijk?

Aan de hand van de in Afrika door Robert Koch, Bevan Claus, Schilling e.a.
genomen experimenten geeft
Kleine \') een beschouwing over de mérites van de kunst-
matige immunisatie tegen nagana bij het rund. Weliswaar gelukt het om met niet
geringe verliezen bij een zeker percentage der proefrunderen immuniteit op te wekken,
maar dieren, die tegen één soort parasieten immuun geworden zijn, kunnen desondanks
door andere trypanosomensoorten worden geïnfecteerd, zelfs kunnen zeer virulente
stammen een doodelijke infectie teweegbrengen bij dieren, die tegen minder virulente
parasieten van dezelfde soort immuun zijn.

Schrijver concludeert dan ook, dat veeteelt slechts mogelijk is in glossinen-vrije
streken. Bu.

SCHIMMELZIEKTEN.

Trichophytia profunda bij het paard. 1)

Bij uitgeputte troepen- en buitgemaakte paarden in Frankrijk, bleek een gedeelte door
Trichophytie aangetast, waarbij het gewone beeld, bestaande uit ronde kale plekken,
gepaard met geringe schubvorming, op den voorgrond trad. Binnen korten tijd werd
hier met jodiumbehandeling herstel verkregen.

Plotseling ontwikkelde zich bij deze dieren echter een dermatose, die veel ernstiger was
en die een zeer besmettelijk karakter aannam.Binnen één dag zag men bij verschillende
patiënten zwellingen tot de grootte van een vijfmarkstuk ontstaan, waarvan de haren
hun glans veiloren. Deze plekken ontstonden voornamelijk op rug, kruis en lendenen.
Hoofd, hals en ledematen bleven vrij. Na ongeveer twee dagen volgde een sereuze
uitscheiding in het midden van de zwelling, gevolgd door korstvorming. Indien deze
korsten te vroeg verwijderd werden, volgde opnieuw sereuze uitscheiding met korst-
vorming. Dit huidlijden was zeer besmettelijk, zelfs werden g paardenverplegers aan-
getast. Blijkbaar was de diagnose Trichophytie microscopisch niet meer vast te stellen,
daar de schrijver door uitsluiting van andere mogelijke huidaandoeningen tot deze
diagnose komt. Differentieel diagnostisch kwamen in aanmerking Urticaria en Acne
contagiosa.

Ongeveer alle middelen, die tegen dermatophyten bekend zijn, werden hier beproefd.

De behandeling met SOa in de gascel leverde geen resultaat op, de huid werd hierdoor
eerder te veel geprikkeld.

Wasschingen met Derrisavol en andere Derrispraeparaten met 7% chloramine-
oplossing, Odyleen, plaatselijke behandeling met 10% perugeenspiritus, Weener
teerliniment, 10% perugeenzalf en „parachlorsolseife" werden toegepast.

Het meeste resultaat werd bereikt door twee behandelingen met Derrisol, met tusschen-
tijd van 4 dagen. Bij gebrek aan Derrisol kan 7 % chloramineoplossing gebruikt worden.
Deze wasschingen dienen om de in de oppervlakkige huid of in de haren levende schim-
mels te dooden, of te veizwakken.

Naast deze wasschingen moet een zorgvuldige lokale behandeling der zichtbare, zieke

1 ) Hippen. Trichophytia crustosa et profunda enzoötica. D.T.W. Jhg. 4g, No. 36, ig4i,
P. 438—439

-ocr page 186-

huidplekken geschieden, die daarin bestaat, dat men de korsten met „parachlorsolseife"
of met een van bovengenoemde desinfecteerende zalven dik insmeert, om verweeking
en loslating van de korsten te bevorderen. Na het loslaten der korsten wordt de plaatse-
lijke behandeling zoolang volgehouden, totdat de plekken volkomen glad en droog zijn.
De behandeling moet in sommige gevallen geduiende twee maanden worden voortgezet.

Weer een bewijs, dat Trichophytie een hardnekkige ziekte kan zijn (ref.).

Over dermatomycosen bij paarden.

Schermer \') maakt melding van het veelvuldig voorkomen van huidziekten bij het
paard gedurende den oorlogstijd , vooral van huidschimmelziekten. Bij de indeeling
van deze ziekten volgt hij die van
Sabouraud en speciaal die van Bruhns en Alexander,
zooals deze in het handboek van Jadasohn vermeld wordt. Het meest werden de aan-
doeningen verwekt door
Microsporum equinum, veel minder door Trichophyton equinum.

De mensch bleek gevoeliger te zijn voor T. equinum dan voor M. equinum. Recidieven
werden bij paarden nooit waargenomen. In het eene geval dat dit toch geschiedde, n.1.
bij een paard, dat geleden had aan Microsporie, verwekt door
M. equinum, bleek, dat
de tweede infectie veroorzaakt was geworden door een andere dermatophyt, door hem
aangeduid als
Achorion gypseum.

Niettegenstaande het microscopisch beeld van de haren bij dit recidief geheel over-
eenkwam met dat van Microsporie, duidde
Schermer deze ziekte toch aan als Favus
en noemde hij de verwekker
Achorion gypseum. Volgens de latere opvattingen heeft men
hier toch eigenlijk te doen met Microsporie en was het beter geweest niet van Favus
te spreken en ook de verwekker aan te duiden met den naam van
Microsporum gypseum.
De echte Favus wordt verwekt door Achorion schoenleini, die bij den mensch wordt aan-
getroffen. De dierfavus wordt eigenlijk door een Microsporum verwekt. Het klinische,
zoowel als het mier jscopische en het cultureele beeld wijzen hierop (ref.).

Baudet.

GENEESMIDDELEN EN PHARMACOLOGIE.

Onderzoekingen over vasomotorisch werkende stoffen op den overlevenden
paardenvoet.

In het Pharmacologisch Instituut te Hannover hebben Völker, Barke en Opper-
mann 1)
interessante onderzoekingen gedaan over den invloed van enkele stoffen op
de doorstroomingssnelheid, dus op de vaten van den overlevenden paardenvoet. De
techniek is in het kort deze: in de Art. metacarpea vol. sup. van den in het carpaal-
gewricht afgesneden ondervoet wordt een glazen canule gebonden waardoor Ringer\'sche
oplossing wordt geleid en alle bloed uit het vaatsysteem verwijderd wordt, hetgeen
bereikt is, zoodra uit de venen heldere vloeistof stroomt. Men kan nu onder constanten
druk Ringer\'sche oplossing door de vaten laten stroomen, welke vaten maximaal verwijd
zullen zijn, doordat het vasomotoren-centraalorgaan is uitgeschakeld. De snelheid van
doorstrooming kan geregistreerd worden aan de uitstroomende vloeistof. Door toe-
voeging van adrenaline bv. kan men een sterke vaatvernauwing aantoonen.

Zooals O\' Connor aan overlevende nieren reeds heeft aangetoond, bevat gedefibrineerd
bloed en serum vaatvernauwende stoffen. Dit kon ook aangetoond worden aan het
paardenvoetpraeparaat. Vooral haemolytisch bloed werkte sterk vernauwend. Vaat-
verwijding kon door histamine worden aangetoond. Het histamine wordt sedert de
desbetreffende onderzoekingen van
Ackerblom uit Zweden (1933) in verband gebracht
met hoefbevangenheid.

Het wordt in den darm uit het plantenproteïne gevormd. Völker c.s. konden met
eenvoudige maceraties van versche rogge en haver ook sterke vaatverwijding krijgen.
In hoeverre deze experimenten ons inzicht in het ontstaan van hoefbevangenheid
kunnen verhelderen, moet de toekomst leeren.

Beijers.

1 ) D.T.W. 1941. 1-2.

-ocr page 187-

Over aneurine.

Dufait geeft een beschouwing over dit vitamine, waarbij hij ook enige proeven
vermeldt, welke in het laboratorium van Prof.
Heymans werden verricht. Daarbij
werd onderzocht de invloed op de werking van acetylcholine, dat is de stof, van belang
voor de overdracht der zenuwimpulsen. Het bleek, dat aneurine specifiek de werking
van deze stof en ook die van arecoline en pilocarpine onderdrukt, terwijl de werking
van myotrope stoffen als histamine, hypophysine en ergotamine gesensibiliseerd wordt
of onbeïnvloed blijft. De werking van aneurine op de eerste groep der stoffen wordt
verklaard door een blokkering aan te nemen van choline en acetylcholine, waardoor
in de onderlinge wisseling dezer stoffen een remming optreedt. De werking zou hierbij
overeenkomen met die van atropine.

Nieuws op het gebied der Chemotherapie in de diergeneeskunde.

In een vrij uitvoerig verzamelreferaat beschrijft Albrecht 1) de verschillende toe-
passingen van de groep der chemotherapeutica bij het dier. Van belang hierbij is zijn
beschouwing over de bestrijding bij bacterieele infectieziekten, waarbij hij vaststelt,
dat het prontosil bij Streptococcen infecties in tegenstelling met hetgeen in de humane
geneeskunde kan worden vastgesteld, tot heden weinig resultaat heeft opgeleverd,
al kan men bij droes wel een temperatuurveilaging verkrijgen. De verschillende ziekten,
ook
die door wormen veroorzaakt, passeren vervolgens therapeutisch de revue.

Het orgaan der Nederlandse vereniging voor geneeskruidtuinen en van het Belgisch
comité voor geneeskruiden en aromatische gewassen
„Herba" wijdt No. 3 van Sept.
1941 voor het giootste gedeelte aan de inzending van de verschillende Nederlandse
kruidtuinen op de jongste jaarbeurs. Uit de verschillende artikelen o.a. van Prof.
de Graaff blijkt, dat het mogelijk en economisch geheel verantwoord is, de aanwas
van geneeskruiden in ons land sterk te vergroten, waardoor de onafhankelijkheid t.o.v.
het buitenland kan worden verminderd.
 Klarenbeek.

Bijengift.

Heizmann 2) heeft allerlei aandoeningen, als oppervlakkige en diepe vleeschwonden,
gewrichtswonden, schoftdrukkingen, peesaandoeningen enz. met zalven en oplossingen,
waarin bijengift als hoofdbestanddeel was verwerkt, behandeld. Hij gebruikte hiervoor
de in den handel zijnde forapinzal! en steriele forapin-oplossing in verschillende sterkten.
Hij vindt de uitslag van zijn behandeling uitstekend. De granulatie en de epithelisccring
werden gunstig beïnvloed. De mooie lidteeken-vorming was opvallend, ook bij kootholte-
wonden. Fistels en necrotische haarden genazen spoedig als het naburige weefsel met
forapin-oplossing was ingespoten. Ook bursitiden verdroogden na injectie met deze
oplossing. Hij raadt het gebruik sterk aan.

Ingeven van pillen.

Heidegger *) meent in de „Zellstoffpille" en de wijze, waarop hij die ingeeft, een
methode gevonden te hebben, waarop men groote hoeveelheden paarden in korten
tijd, geneesmiddelen per os kan ingeven. Dit is in sommige stoeterijen van belang,
omdat massa\'s veulens daar blijkbaar geregeld wormkuren moeten ondergaan. Hij
zegt op deze wijze zonder moeite 100 veulens in 2 uur te kunnen bedienen.

Het geneesmiddel wordt op een 15 bij 15 cm groot stuk celstofpapier gelegd en daarin
stevig ingerold. De beide leege uiteinden van het papier worden naar links en naar
rechts omgeslagen. Daarna wordt het papier met inhoud in water gedoopt en een
beetje gekneed om het de vorm van een pil te geven. Deze pil nu wordt geschoven
op een gummislang, waarvan het uiteinde tot een soort slangenbek is vervormd, door
er twee driehoekige stukken uit te knippen, waarvan de basis 1J ä 2J cm en de hoogte
± 6 cm is. Nu wordt een stok in de slang geschoven tot op i 10 cm afstand van de
pil. Hierdoor krijgt de slang stevigheid, terwijl het uiteinde, waarop de pil zit, elastisch blijft.

1 ) Albrecht : Neues auf dem Gebiete der Chemotherapie in der Veterinärmedizin. B. u. M.T.W
sehr. 1941, 14, 165.

2 ) S. Heizmann: ZU1 Frage der Bienengift. Z. f. Vet.kunde 1941.

-ocr page 188-

De mond van het paard of veulen wordt nu geopend, de tong vastgehouden en de
pil tot over den rug van de tong geschoven, waarna de slang snel wordt teruggetrokken.
De pil laat steeds los en kan worden afgeslikt.

Behandeling van droes met Prontosil.

Dr. Jacob \') heeft bij een regiment, waarvan de sterkte aan paarden 650 bedroeg,
260 dieren met droes behandeld. Hij gebruikte voor de ergst koortsende dieren prontosil.
Hij gaf dit subcutaan, in doses van 40 cc en wel om de 8 uur, daar prontosil na 8 uur
uit het lichaam verdwenen is. Hij is zeer tevreden over zijn resultaten. De koorts nam
snel af, zwellingen, die op wordende abscessen wezen, resorbeerden, neusuitvloeiing
kwam tot staan. Na het gebruik van prontosil had het regiment geen enkel paard meer
aan droes verloren. Ook voor andere aandoeningen als longontstekingen, catharren
van de voorste luchtwegen en paarden-griep, beveelt hij het gebruik aan.
Langdurige intraveneuse druppelinfusie 1).

Intraveneuse infusies zijn aan de orde van den dag. Ieder weet, dat daarbij vaak
onaangename nevenverschijnselen plaats hebben, vooral als de gebruikelijke middelen
eenigszins snel worden toegediend. Ten einde dit te voorkomen, hebben schr. een
methode bedacht, om deze middelen over een lange tijdsperiode druppelsgewijze te
infundeeren.

Zij hebben een dunne, lichte canule gemaakt, waarvan het stekend gedeelte eenigszins
peervormig is verdikt. Deze canule wordt tot over de verdikking in de vene gebracht,
waardoor ze er in blijft hangen. Nu wordt er een lichte, dunne slang opgeschoven, die
met het andere uiteinde in verbinding staat met het reservoir, dat het te infundeeren
geneesmiddel bevat. Dit reservoir is een soort omgekeerde flesch met doorboorde stop.
Door het boorgat is een glazen buis aangebracht, waarop bovenbedoelde slang geschoven
wordt. De bodem der flesch is eveneens doorboord, waardoor lucht kan toetreden om
de infusie mogelijk te maken, maar waardoor ook steeds nieuwe hoeve 1 heden genees-
middelen kunnen worden bijgegoten.

Het reservoir is op de schoft van het paard aangebracht. Het is er in een soort leeren
mandje bevestigd. Dit leeren mandje is vastgehecht aan singels, die voor en achter de
voorbeenen langs gaan, zoodanig dat het reservoir niet van zijn plaats kan verschuiven.
Schr.\'s zetten hun patiënten gewoon in hun vakken en zijn zoo in staat een infusie
dagen lang te doen plaats hebben. H.
Lubberts.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Benzine- distributie.

In verband met de groote verkeersmoeilijkheden was dooi het Hoofdbestuur aan
den heer Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat het verzoek
gericht om aan de dierenartsen voor de maand Februari een extra toewijzing van
benzine te willen verstrekken. In dat verzoek was ook gewezen op de van enkele
zijden ingekomen mededeeling, dat aan de artsen over de maand Januari een
extra toewijzing en voor de maand Februari een verhoogde toewijzing verstiekt was.

Op dat verzoek, 7 Februari 1942 gedaan, kwam 13 Februari het antwoord,
waarin o.m. het volgende was opgenomen:

„Tengevolge van de huidige zeer ongunstige voorraadpositie van de motorbrandstof
hier te lande is het niet mogelijk, de thans toegewezen hoeveelheid benzine te
verhoogen en kan ik derhalve niet aan Uw verzoek voldoen.

Ofschoon het maken van vergelijkingen met de toewijzingen voor andere
categorieën niet wel mogelijk is, kan ik U mededeelen dat de artsen een tijd lang
minder benzine ontvingen, doch in verband met de eischcn van de volksgezondheid
weder hun vroegere toewijzing ontvangen. Van het geven van extra toewijzingen
is echter ook hier geen sprake." De secretaris,
A. van Heusden.

1 ) Prof. Dr. Seuffert und Dr. H. Steffan : Intravenöse Dauertropfinfusion beim Pferde.
Z. f. Vet. kunde 1941.

-ocr page 189-

Afdeeling Zuid-Holland.

Kort verslag van de algemeene ledenvergadering, gehouden op Zaterdag 3 Januari 1942
te Rotterdam.

Aanwezig zijn 42 leden en als gast coll. Venema, waarnemend voorzitter van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De vooizittei memoreert bij de opening de overleden collegae Fauel, Niemants-
verdriet
en Vrijburg.

Bij de mededeelingen geeft coll. Kranenburg een uitvoerige uiteenzetting van den
stand der reorganisatieplannen voor de Maatschappij. Hieruit blijkt, dat het A.B.
besloten heeft van verdere samenwerking met de betreffende autoriteiten af te zien.

De min of meet onprettige en onbevredigende discussies, die hierop volgen, hebben
niet veel zin, omdat de afdeeling thans nog niet haar houding kan bepalen t.o.v. de
nieuwe organisatie.

Wegens periodiek aftreden van Dr. Overbeek wordt een nieuwe voorzitter gekozen.
Bij de eerste stemming worden op coll. D.
Hendrikse 35 van de 42 stemmen uitgebracht.
De benoeming wordt door hem aangenomen, hoewel hij wijst op de bezwaren, die er
bestaan, als ongelegen woonplaats, drukke werkkring, etc. Coll.
Hendrikse zegt, dat
hij niet zoo\'n „vechter zal zijn als Dr.
Overbeek", maar hij hoopt in den oorlog een
goed soldaat te zijn. De voorzitter zegt, dat deze keus juist en in het belang van de
afdeeling zal blijken te zijn. Hij wenscht coll.
Hendrikse hartelijk geluk met zijn ver-
eerende benoeming.

De voorzitter zegt bij het neerleggen van zijn functie, met veel genoegen te kunnen
terugzien op de jaren, dat hij het voorzittei schap heeft waargenomen en bedankt de
bestuursleden en de leden in het algemeen voor de aangename, gemoedelijke ver-
houdingen, die er steeds bestaan hebben.

Dr. Bubberman geeft een uitvoerig verslag van de Algemeene Vergadering.

Het rapport van de Studiecommissie over algemeene praktijk wordt niet opnieuw in
bespreking genomen, omdat de afdeeling zich in principe reeds accoord verklaard
heeft.

Hierna wordt de vergadering gesloten.

Na de sluiting komen de dames in de vergaderzaal om ook getuige te zijn van een
bescheiden huldiging, die Dr.
Overbeek bij zijn aftreden te beurt valt.

Dr. Diemont dankt namens het Bestuur voor de uitstekende verhouding, die er altijd
bestaan heeft en biedt een foto aan van den voorzittershamer met doos, die de afdeeling
na de verwoesting van Rotterdam Dr.
Overbeek heeft aangeboden.

Coll. Hendrikse is de tolk van de leden en schetst de voortreffelijke eigenschappen,
die Dr.
Overbeek als voorzitter aan den dag heeft gelegd. Uitvoerig memoreert hij het
belangrijke werk, dat Dr.
Overbeek altijd voor de Maatschappij in het algemeen en
voor onze afdeeling in het bijzonder heeft gedaan. Namens de leden wordt den scheiden-
den voorzitter een Delftsch-blauw herinneringsbord overhandigd. In het midden prijkt
het Absyrtus-embleem en daaromheen de woorden : Dr. A. A.
Overbeek, Voorzitter
van de Afdeeling Zuid-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde — 1936—■
1941.

Mevrouw Overbeek ontvangt een Delftsch-blauwen vaas met seringen, als blijk van
waardeering voor het medeleven, dat zij altijd toonde voor het Maatschappijwerk.

Dr. en Mevr. Overbeek danken hartelijk voor de betoonde sympathie.

Na een gezellig borreluur nemen 65 dames en collega\'s deel aan het diner, dat den
Heer en Mevr.
Overbeek wordt aangeboden. De tafel prijkt met voorjaarsbloemen, in
hoofdzaak in de veterinaire faculteitskleur. Dr.
Diemont neemt de leiding aan tafel op
zich. De stemming is uitstekend en vele „sprekers" komen los, die tenslotte door Dr.
Overbeek worden „beantwoord".

De meesten zullen gevoeld hebben, dat de band van saamhoorigheid bij een gelegen-
heid als deze opnieuw wordt versterkt, wat juist in dezen tijd van zoo groot belang is.

De Secretaris, W. A. de Haan.

-ocr page 190-
-ocr page 191-

Dankbetuiging.

De betrokken commissie, het bestuur, de dames en de leden der afdeeling Zuid-Holland
hebben mijn afscheid als afdelingsvoorzitter voor mijn vrouw en mij tot een grooten
dag gemaakt.

De ondubbelzinnige sympathiebetuigingen hebben ons beiden zeer getroffen. De
cadeaux zijn prachtig en worden veel bewonderd.

Het zoo sterk tot uiting gekomen saamhoorigheidsgevoel onder de collegae en de
dames deed den scheidenden voorzitter bijzonder goed en stemt hoopvol. Laat die geest
blijven.

Mijn vrouw en ik zijn voor alles warm erkentelijk en betuigen onzen besten dank,
den ijverigen afdeelingssecretaris nog in het bijzonder.

Rotterdam, Januari 1942. Overbf-ek.

Groep Kennis van menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Jaarverslag over 1941-

Het aantal leden der Groep bleef in het afgeloopen jaar vrij constant. Op 31 December

1940 bedroeg het 116. Gedurende 1940 bedankten er zes leden, terwijl één lid ons door
den dood ontviel. Daarentegen traden er negen nieuwe leden toe, zoodat op 31 December

1941 de Groep 118 leden telde.

Het kassaldo steeg in 1941 van ƒ 130.8oi tot f 172.30.

Het bestuur onderging in het afgeloopen jaar geen wijzigingen. Het bestaat uit de
Heeren Dr. C.
de Graaf te Utrecht, voorzitter, Dr. J. M. van Vloten te Rotterdam,
secretaris-penningmeester, Dr. A. W. A. Bos te Waalwijk, Dr.
Y. M. Kramer te Voor-
burg,
S. Stuurman te Utrecht en L. W. de Waardt te Middelburg.

Ondanks de moeilijke tijdsomstandigheden werden in 1941 de gebruikelijke voor- en
najaarsvergaderingen belegd.

De voorjaarsvergadering, gehouden op 1 Maart, was, behoudens eenige huishoudelijke
zaken, geheel gewijd aan de voordracht van Prof.
Krediet over „Toekomstige uitoefening
der Diergeneeskunde", terwijl als gevolg der gedachtenwisseling collega
Bercsma,
economisch candidaat, een artikel over „De Openbare Slachthuizen als schakel in de
structuur der vleeschmarkt", welk artikel nadien in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde
is verschenen, voorlas.

Tengevolge van het feit, dat door de voordracht van Prof. Krediet een Studie-
Commissie uit de Maatschappij voor Diergeneeskunde in het leven was geroepen,
ontving de Groep onder toezending van een aantal gestelde vragen, het verzoek de door
Prof.
Krediet aangesneden materie nader te bestudeeren. De daartoe uit de Groep
geformeerde Commissie, bestaande uit de Heeren C.
Bergsma, Dr. A. W. A. Bos, Dr.
C.
de Graaf, R. H. Veenstra en Dr. J. M. van Vloten, waarvan laatstgenoemde als
secretaris optrad, ontwierp een rapport, hetwelk in de najaarsvergadering, gehouden
op 20 September, aan de Groep werd voorgelegd.

Bovengenoemd rapport werd, na aanbrenging van door de vergadering gewenschte
veranderingen, hetgeen geschiedde onder de auspiciën van een redactie-Commissie
bestaande uit de Heeren Dr. C.
de Graaf, Dr. Y. M. Kramer en Dr. J. M. van Vloten,
op 15 October aan bovengenoemde Studie-Commissie verzonden.

Tenslotte verleende de Groep hare bemiddeling bij de verspreiding van het proefschrift
„Laboratorium-methoden ter ondersteuning van het organoleptisch onderzoek van
vleesch", hetwelk collega
Postema te Purmerend tegen betaling van ƒ 2.50 per stuk
voor de leden beschikbaar stelde.

24 leden maakten van deze gelegenheid gebruik om zich bovengenoemd proefschrift
aan te schaffen.
 De Secretaris-Penningmeester,

J. M. van Vloten.

BERICHTEN.

Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting.

Benoemd tot beheerder van bovengenoemde Stichting: Prof. Dr. A. Klarenbeek
te Utrecht.

-ocr page 192-

JAARVERSLAGEN

Keurings-
dienst

Aantal buitengemeenten

Personeels-
bezetting

Aantal
slachtingen

Winst

Verlies

Aantal slagerswinkels

Aantal vleeschwaren-
winkels

Contrólebezoeken

Keurings-
personeel

13
«

0
h

w w

i* "öJ

4) v/

Si
53 S

■è Ó-S

8 K-S
Sj.5

1 G

0 4»

CJ <2
> £

Ij

Alkmaar

16

Opmerk
n verl
lachtin

X

ing:
jand n
gen en

X

iet de
z.) gee

X

buiten
n med

X

gewone tijdsomstan
sdeelingen worden

ƒ13.348,60
in reserve-
fonds ge-
stort

iigheden kur
gedaan.

X

nen van het

101

slacht

tiuisbec

868

Irijf (aantal

Amsterdam

X

Opmerk
In 76
geconst
landacl
galklei
25
X

18

ing :

;evaller

ateerd,

it was

irstofr

positie

11

werd
waara
besteec
eactie
F, pH-

151

sn bij
an doo
. Aant
was 4
)epali

vrijwel gelijk aan
dat van 1939,
ruim 188000

iet onderzoek van

den keuringsdiens
al inspecties op den
X negatief en 88
ig 53 x negatief,

ƒ165.224,52

uit andere ge
der gemeen
openbaren w
x positief;
56 x positi

meenten inge
te van herko
eg, inclusief
kook- en br

ef.

863

voerd
mst ge
markte
aadpr

3148

vleesch
en of
n, bedi
oef 17

12270

afwijkingcr
onvoldoend«

oeg 2376. D<
!) X negatief

6963

1

Emmen

2

Opmerk
Vleesch
Te Sie

1

ing:
verbru
en bec

3

ik per
roeg d

12

hoofd
it 34,6

16062

der bevolking bedr
kg.

Keurings-
dienst batig
slot ƒ 6.74
Centrale
slachtpl.
batig slot
ƒ 10,78

oeg ongeveer

X

37,2 kg te

49
Emme

150
n.

regelmatig
uitgeoc

controle
\'end

Waalwijk

3

Opmerk
Vleesch
Sprang

2

ing :

verbru

-Capel

1

ik voor
e 29,4

13

den g
kg en

Geheele kring
6350

eheelen kring 31,3
Drunen 28,9 kg.

ƒ 1.639,23
;g; in Waalw

X

ijk 33,8 kg;

66

Loon

X | X
>p Zand 30,6 kg;

X j

Veghel

9

2

3

X

Norm. slachtingen
10495

ƒ 515,62

X

96

X

422

X ]

Arnhem

X

2

4

27

30226

ƒ 29.839,98

X

107

263

1261

2251

PERSONALIA.

Overleden : G. van Heelsbergen, \'s Gravenhage.

Verhuisd: H. A. E. van Tongeren, Koog a/d Zaan, naar Oegstgeest, Emmalaan 6",
Tel. 26328.

-ocr page 193-

940.

Cysticercosis

Echinococcosis

Tuberculosis

Aantal bacteriol.
vleeschonderzoekings-
gevallen

Processen-verbaal

Runderen

Vette kalveren

Graskalveren

Nuchtere
kalveren

Varkens

Paarden

Schapen

Geiten

Rund: levend 1 x
afgest. 4 X

Grask.: levend 1 x
afgest. 2 X

982

gev.

1

16

4

378

1

Totaal 565, waarvan
37 gevallen positief

15

12945

gev.

77

95

31

4243

3

14

4

1089 gevallen

91

Rund: levend 2 x
afgest. 24 X

of 1,44 %

prask.: levend 0

afgest. 2 X
of 0,45",,

Rund: 1.37",,
Paard: 9,83",,
Varken: 0.62 %

14,8%

3,5 "„

0,09%

3,6 %

Totaal 56, waarvan
19 positief

18

lund: levend 6 x

afgest. 29
jrask.: afgest. 1

Rund: 15
Paard: 1
Varken: 1

11,5%

3,2 %

3,5 %

Totaal 43, waarvan
6 positief

7

*und: afgest. 3 X
3rask.: afgest. 2

Rund: 9 gev.
Paard: 5 gev.
Varken: 5 gev.

gev.
249

1

17

1

258

Totaal 217

27

I

fcund: levend 35 X
afgest. 165
of 3J %

Grask.: levend 3 x
afgest. 2 x

of 0,8",\',

Rund: 0,8",,
Paard: 11.4",,
Varken: 1.8",,

9,4 %

0,

9"„

0,05",,

4,7 %

0,7 %

Totaal 237, waarvan
32 positief

5

Gevestigd te Grijpskerk : J. Bruins Bzn., Telef. No. 6, (praktijk overgenomen
van
D. R. Vink).

Gevestigd als practiseerend dierenarts te Rotterdam: Dr. W. K. Picard, Prinses
Julianalaan 21 b.

Gevestigd te Almkerk, tevens benoemd tot Hoofd van den Vleeschkeuringsdienst
van den kring Almkerk : A.
van Houwelingen (p.-aktijk overgenomen van ). Koopmans).

-ocr page 194-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in December 1941.

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd.)

Provincies

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerderijen

5. P

S 3
S §

o-s >
3\' 3 a

3 2 S

n \'

3 ö

3. u

n P

1 <
5 p

3

o- .

B: 3 >
3 3a

3 5 E

??

5.?

gg

< p
3

er .

CL n >

5\' 3 S
fi (1 p
a 5 E.

a 0

3 p

n P

i <
<
p

a

D. o" >

ÏÏB §

r» ai r?
3 5 e-

3 ö

3. p

n p
% <

< p
3

Groningen..........

Friesland...........

Drenthe ...........

Overijssel ..........

Gelderland .........

Utrecht............

Noord-Holland .....

Zuid-Holland.......

Zeeland ...........

Noord-Brabant......

Limburg...........

(33)
(32)
(30)
(65)

(268)
(343)
(495)
(58.)
(9\')
(28.)
(28)

(33)
(to)

(11)

(59)
(182)
(.08)

(69)

(\'95)
(78)

(172)
(.6)

299 (20)

1704 (138)

154 (2;)
245 (53)
233 (41)
707 (78)
2408 (96)»)
694 (59)3)

209 (io)
738 (56)
\'49 (26)
\'63 (34)

123 (23)

445 (48)1)
655 (38)
301 (27)4)

249 (\'4)
\'49 (32)
37 (4)
306 (30)
141 (16)
783 (21)
40 (1)

58(2)
27(0

80 (23)
9(2)
56 (7)
56 (8)
48 (3)

i8(.)
27(0

.

10 (2)
.

1

i

■o (2)
i

1

4 (2)

\'33 (39)
\'3 (2)
i

\'5 (3)
388 (47)
1364 (182)

358 (25)
9 (4)
54 (\'2)

2 (0
10 (7)

2 (1)
i

\'8 (2)
20
(3)
53 (4)
9 (4)

3 (2)

Het Rijk ..........

(2247)

(933)

6444 (512)

2783 (262)

\'790 (121)

294 (45)

■3(5)

\'3 (5)

2339 (318)

118 (25)

\') Waarvan i geval bij paard. s) Waarvan 22 paarden bij 7 eig.

2) „ 7 paarden bij 1 eig. 4) „ 3 „ „2

A. v. H.

-ocr page 195-

IN MEMORIAM

CORNELIS VAN HEELSBERGENf

In den gezegenden leeftijd van
87 jaar ontsliep plotseling, zonder
eenig lijden, op Zaterdag [4 Februari
1942 de Majoor-Dirigeerend-Paar-
denarts b.d. G.
van Heelsbergen,
wonende te \'s-Gravenhage.

Met groote dankbaarheid jegens
hem vervuld, wil ik gaarne aan
zijn nagedachtenis, ook op deze
plaats, eenige woorden wijden.

Ik was de laatste jonge paarden-
arts, die, vóór zijn pensionneering
in Mei 1914, onder den overledene
diende en hoewel deze periode
slechts ruim een jaar duurde, bewaar
ik steeds daaraan de beste herinne-
ringen en acht ik het een voorrecht
om daarvan ook in dit korte levens-
bericht te mogen getuigen.

CoRNELis van Heelsbergen werd op 13 Januari 1855 te Dordrecht
geboren. Op 1 September
1872 ving hij de studie tot veearts aan en
behaalde het diploma van veearts aan de toenmalige Rijks-Veeartsenijschool
op io Juli
1878.

Bij Kon. Besluit van 28 Aug. 1878 werd hij aangesteld tot militair
paardenarts 3e klasse (2e Luitenant) en kwam in garnizoen te Breda,
waar hij 36 jaar later ook zijn militaire loopbaan zou beëindigen. Over-
geplaatst. naar Leiden, volgde op 21 Mei 1886 zijn bevordering tot
paardenarts 2e Klasse (ie Luitenant). 23 April igoo volgde de promotie
tot paardenarts ie klasse (Kapitein). Hij was achtereenvolgens in garnizoen
te Zutphen, Roermond en Amsterdam. Tenslotte bereikte hij op 17 Mei
1912 den Hoofdofficiersrang en werd hij bevorderd tot Dirigeerend Paar-
denarts met den rang van Majoor, in welken rang hij als Eerstaanwezend
Paardenarts bij het 3e Regiment Veld-Artillerie en tevens van het Gar-
nizoen Breda werkzaam was. Zijn werkzaamheid als militair paardenarts
hier te lande werd tweemaal onderbroken door een detacheering naar
N.O.I., voor het eerst in 1888.

Maj. van Heelsbergen was in Breda een algemeen bekende en geziene
figuur. Beminnelijk in den omgang, open- en goedhartig van aard en steeds
bereid een ieder behulpzaam te zijn, doch niemand zijn helder en gezond
oordeel sparende, was hij, in den waren zin des woords een trouwe en
beste kameraad.

Toen ik als jong paardenarts in den zomer , van 1913, tengevolge van
een ongeluk met mijn paard nog eenigszins invalide zijnde, werd aan-
gewezen om met een Afdeeling van het 3e Reg. Veld-Art. oefeningen te
paard te volgen, was zijn opvatting, dat dit voor mijn genezing niet

-ocr page 196-

bevorderlijk zou zijn en stelde hij er absoluut prijs op om in mijn plaats
mede te gaan. Hij, de Majoor van 59 jaar, deed spontaan, immers geheel
ongevraagd, iets, waartegen wellicht menig jonger collega, desgevraagd,
bezwaar zou hebben gemaakt. Zóó was
van Heelsbergen en ik zal nooit
vergeten hoe glunder hij te paard, aan het hoofd der Afdeeling, terug-
keerde. Later zag ik een album met kunstzinnige schetsen, gemaakt door
zijn vriend, den toenmaligen Commandant dezer Afdeeling, Majoor J.
C. P.
W. A. Steenkamp, thans Kolonel der Artillerie b.d. en een bekende
figuur op het gebied der heraldiek, waarin menig aardig moment uit het
kampleven, met den Majoor
van Heelsbergen als middelpunt der
belangstelling, was vastgelegd.

De overledene was dan ook in zijn Regiment en trouwens in het geheele
garnizoen bemind als weinigen en treffend bewijs hiervoor was wel zijn
afscheid bij zijn pensionneering. Ik heb menige soortgelijke plechtigheid
medegemaakt, maar dat verscheidene oudere officieren met tranen in de
oogen afscheid namen van een kameraad, zag ik alleen bij
dit afscheid.

Bij gelegenheid van zijn 60-jarig jubileum als veearts op 10 Juli 1938
mocht de overledene talrijke blijken van hartelijke belangstelling ontvangen
en werd in verschillende dagbladen (o.a. in ,,Het Vaderland") zijn portret
met een waardeerend artikel of onderschrift afgedrukt.

Ook bij de begrafenis op Nieuw Eik en Duinen te \'s-Gravenhage op
Dinsdag 17 Februari 1942 te 15.30 bleek, niettegenstaande de bittere
koude en het feit, dat velen zich door ziekte lieten excuseeren, deze
hartelijke belangstelling door de aanwezigheid van vele oude vrienden.

Aan de geopende groeve werd allereerst het woord gevoerd door Prof.
Bakker uit Delft, die als jarenlange huisvriend getuigde van de prettige
sfeer, die steeds in den huize
Heelsbergen heerschte en de trouwe vriend-
schap, die hij en zijn vrouw en zoo velen met hen daar hadden gevonden.
Ondergeteekende mocht, mede namens het voormalige Corps Paarden-
artsen, een afscheidswoord spreken, daar de laatste Chef van den Veteri-
nairen Dienst, de Luit. Kolonel Dirigeerend Paardenarts Dr.
H. J. Wee-
kenstroo,
die wèl aanwezig was, den overledene niet persoonlijk had
gekend en de Oud-Chef van den Mil. Vet. Dienst, de Kolonel b.d. Dr.
R. H. J. Gallandat Huet, die ook nog als Luitenant onder van Heels-
bergen
heeft gediend, door ziekte verhinderd was deze plechtigheid bij
te wonen.

Een neef sprak tenslotte namens de familie eenige gevoelvolle woorden
en bedankte voor de betoonde belangstelling.

Moge Mevrouw van Heelsbergen en haar dochter troost vinden bij
dit groote verlies door de wetenschap, dat allen, die haar man en vader
gekend hebben, zijn nagedachtenis in hooge eere zullen houden. Dit
moge ook den eenigen zoon van den overledene, thans als ingenieur op
Borneo werkzaam, tot steun zijn, wanneer de droeve tijding hem zal
hebben bereikt.

Hier werd een, in allen eenvoud, rijk en lang leven, vol van goedheid
en tevredenheid, waaraan menigeen zich heeft mogen laven, beëindigd.

Allen, die van Heelsbergen gekend hebben, zullen hem in warme
vriendschap blijven gedenken. Wij hebben aan een rechtschapen mensch
de laatste eer bewezen.

Hij ruste in vrede.

Amsterdam, Februari 1942. T. D. Sigling.

-ocr page 197-

Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijksuniversiteit

te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. SEEKLES.

VERBETERING VAN DE INJECTIE-VLOEISTOF TEN
BEHOEVE VAN DE SUBCUTANE CALCIUMTHERAPIE BIJ
GROOTE HUISDIEREN,

door

L. SEEKLES, E. HAVENGA en J. DE WAEL.

In den laatsten tijd werden de reeds vroeger in dit laboratorium begonnen
onderzoekingen 1), betreffende de plaatselijke werking van oplossingen
van anorganische en organische calciumzouten bij onderhuidsche toe-
diening, voortgezet.

Bij dit voortgezette onderzoek gingen wij bij verschillende diersoorten
de werking na van subcutane injecties van een oplossing van het sedert
eenige jaren veelvuldig in de geneeskunde der groote huisdieren toegepaste
,,calciumborogluconaat", in vergelijking met door ons in bepaalde
opzichten gewijzigde oplossingen, waarvan de zuurgraad (pH) beter is
aangepast aan den toestand in de subcutis, dan het geval is met eerst-
genoemde injectie-vloeistof.

Wij mogen in herinnering brengen, dat uit de vroegere proeven o.m.
is gebleken, dat oplossingen van calciumchloride en van calciumgluconaat,
met eenzelfde gehalte aan calcium, bij subcutane toediening een zeer
verschillende plaatselijke werking uitoefenen.

Een oplossing van calciumchloride, subcutaan en overigens op de juiste
wijze ingespoten, geeft aanleiding tot een pijnlijke zwelling en tenslotte
tot uitgebreide phlegtnonen, zelfs indien de osmotische concentratie der
oplossing niet hooger is dan overeenkomt met een z.g. physiologische
oplossing van keukenzout. Hierbij kan de huid over een uitgebreid gebied
afsterven en worden afgestooten, hetgeen tot ernstige complicaties aan-
leiding kan geven.

Daarentegen veroorzaakt een op dezelfde wijze toegediende oplossing van
calciumgluconaat in den regel slechts een pijnlijke zwelling, welke na een
tijdsverloop van enkele dagen tot een week zonder schadelijke gevolgen
verdwijnt.

De ervaring in de veterinaire phaxis heeft geleerd, dat voor het geval
de oplossing van calciumgluconaat, welke in de gebruikelijke sterkte
(io %) sterk oververzadigd is2), gaat uitkristalliseeren, de prikkelende
werking in de subcutis zeer aanzienlijk kan worden en onder deze
omstandigheden eveneens aanleiding kan geven tot het ontstaan van
phlegmonen en necrose der huid. Het is vooral om deze reden, dat het
calciumgluconaat in de practijk der groote huisdieren geen toepassing
heeft gevonden.

1) B. Sjollema, L. Seekles en F. C. van der Kaay, Tijdschr. v. Diergeneesk. 58,
Nr.
5 (1931).

2) De oplosbaarheid van het zout bedraagt bij kamertemperatuur ruim 4%.

-ocr page 198-

Het is ons onlangs gelukt te bewijzen, dat het verschil in prikkelende
werking tusschen aequivalente,
heldere (niet kristalliseerende) oplossingen
van calciumgluconaat en oplossingen van calciumchlcride bepaald wordt
door het verschil in
activiteit der calciumionen in de beide vloeistoffen. Wij
hopen hierover binnenkort een mededeeling te publiceeren.

Het bovenvermelde bezwaar van uitkristalliseeren van het op zichzelf
niet ongeschikte calciumgluconaat is van Britsche zijde ondervangen,
door toevoeging van boorzuur aan de oplossing van dit zout1). Hierbij
ontstaat „calciumborogluconaat", waarvan de oplosbaarheid grootcr is
dan van calciumgluconaat, zoodat geen neiging tot uitkristalliseeren meer
bestaat.

Door onzen landgenoot J. Boeseken werd ongeveer een dertigtal jaren
geleden ontdekt, dat boorzuur het vei mogen bezit in waterige oplossing
te reageeren met organische verbindingen, die twee hydroxyl-groepen
(—OH groepen) bevatten, welke zich in eikaars onmiddellijke nabijheid
bevinden. Bij deze reactie splitst zich water af en vormen zich borium-
houdende ringsystemen.

i I

—C—OH HO^ —C—O^

|   B—OH ->- | B—OH 2H20

—G—OH HO"" —C—O^

I I

Het is Boeseken verder gebleken, dat deze ringvormige, borium-hou-
dende verbindingen sterk zure eigenschappen bezitten, doordat het
waterstof-atoom (in bovenvermelde formule gemerkt met H) zich in de
oplossing als waterstof-ion afsplitst.

Bij toevoeging van boorzuur aan een oplossing van calciumgluconaat
kan één molecuul of kunnen twee moleculen boorzuur in reactie treden
met één molecuul calciumgluconaat. Het is hierbij mogelijk, dat calcium-
mono- of calcium-di-borogluconaat ontstaat.
De ook hier te lande gebruikte
oplossing van „calciumborogluconaat" kan een mengsel zijn van deze beide verbin-
dingen.

Calcium-di-borogluconaat beantwoordt aan de onderstaande formule :

C — O — Ca — O — C

I I

H—C—OH H—C—OH

I I

HO—C—H HO—C—H

I I

H—C—O^ H—C—O^

| B—OH | B—OH

H—C—O""" H— C—O\'"

I !

ch2oh ch2oh

Op grond van hetgeen reeds werd medegedeeld, was het te verwachten,
dat de met
H gemerkte waterstof-atomen zich als waterstof-ionen zouden
afsplitsen en dat
de oplossing van ,,calciumborogluconaat" dus zuur zou reageeren.

1 ) H. Dryerre en J. R. Greig. The Veter. Record 15, 456 (1935).

-ocr page 199-

Deze onderstelling is juist gebleken. Terwijl de pH van een 10 %
oplossing van calciumglueonaat ca. 6.7 bedraagt, d.w.z. slechts weinig
verschilt van den neutralen toestand (pH = 7), vonden wij voor de pH
van een oplossing van „calciumborogluconaat" ongeveer 4. Dit beteekent,
dat laatstbedoelde injectie-vloeistof vrij sterk zuur reageert en derhalve,
wat haar zuurgraad betreft, niet is aangepast aan den toestand van het
onderhuidsche weefsel, waarvan de pH (bij 38° G.) op een waarde, welke
een weinig hooger ligt dan 7, mag worden geschat.

Het gevolg hiervan is, dat de subcutane injectie dezer vloeistof ten
minste tweeërlei prikkels op de subcutis uitoefent, n.1. een prikkel, uitgaande
van de calciumionen en één, welke veroorzaakt wordt door de (zure)
waterstof-ionen.

Zooals uit de diergeneeskundige practijk bekend is en door onze proeven
met verschillende diersoorten werd bevestigd, kan men na inspuiting van
het „zure" calciumborogluconaat vaak een pijnlijke zwelling waarnemen,
welke gedurende een tijdsverloop van enkele dagen tot een week kan
blijven bestaan.

Wij hadden ons tot taak gesteld, de zure oplossing van „calciumboro-
gluconaat" zoodanig te wijzigen, dat, met behoud van de gunstige calcium-
werking op het organisme, de plaatselijke irritatie tot een minimum zou
worden beperkt.

Inrichting der proeven.

a. fnjectie-vloeistoffen.

Om nog nader uiteen te zetten redenen -1) werd de zure reactie van
calciumborogluconaat, behalve met natriumbicarbonaat, ook geneutra-
liseerd met resp. calcium- en magnesiumoxyd.

1. „Zuur-calciumborogluconaat" - het in de laatste jaren veelvuldig
voor subcutaan gebruik bij
groote huisdieren toegepaste calcium-zout —
werd op de gebruikelijke wijze bereid door 62 g calciumglueonaat met
12 g boorzuur en circa 300 cm3 gedestilleerd water gedurende 10 minuten
te koken. Na afkoeling werd met gedestilleerd water tot 4.00 cm3 verdund,
gefiltreerd door gehard filtreerpapier (Schleicher en Schüll No. 575)
en tenslotte op twee achtereenvolgende dagen gedurende 1 uur bij 100° G.
gesteriliseerd. De met behulp van de glaselectrode of lyphan-papier bij
kamertemperatuur bepaalde pH bleek steeds ongeveer 4 te zijn.

2. „Galcium-calciumborogluconaat". Aan 250 cm3 van een oplossing
van zuur-calciumborogluconaat werd 158 cm3 gedestilleerd water en
3.15 g zeer zuiver calciumoxyd toegevoegd en verwarmd. Filtratie en
sterilisatie als boven. De bij kamertemperatuur gemeten pH schommelde
tusschen 7 en 7.4. »

Galcium-calciumborogluconaat bevat het element calcium in tweeërlei
bindingsvorm, n.1. „ingebouwd" tusschen twee carboxylgroepen

(C —O — Ga — O — C ), resp. tusschen twee borium-houdende

J i

ringsystemen (^B—O—Ca—O—B<). In de bovenbeschreven waterige
oplossing is weliswaar de totale hoeveelheid calcium per cm3 gelijk aan
die van de reeds genoemde oplossing van zuur-calciumborogluconaat en

1 ) Zie bij „Bespreking der uitkomsten".

-ocr page 200-

van de oplossingen van magnesium-calciumborogluconaat en natrium-
calciumborogluconaat, waarvan verderop sprake zal zijn, doch er bestaat
— naar alle waarschijnlijkheid — een verschil in ionisatie tusschen de beide
bovenvermelde bindingsvormen van het calcium. De afsplitsing van calcium-
ionen is blijkbaar het sterkste uit de binding met de borium-houdende
ringsystemen.

3. „Magnesium-calciumborogluconaat" ; 62 g calciumgluconaat werd
met 12 g boorzuur en 300 cm3 gedestilleerd water gekookt tot een heldere
oplossing was verkregen. Vervolgens werd 3.7 g zuiver magnesiumoxyd
toegevoegd, opnieuw tot heldere oplossing gekookt, afgekoeld en met
gedestilleerd water aangevuld tot 400 cm3. Filtratie en sterilisatie als boven.
De bij kamertemperatuur bepaalde pH was ongeveer 6.6, bij hoogere pH
bleek een sterke neiging tot uitkristalliseer en te bestaan.

4. „Natrium-calciumborogluconaat" ; 62 g calciumgluconaat werd
met 12 g boorzuur en 300 cm3 gedestilleerd water gekookt tot een heldere
oplossing was verkregen. Vervolgens werd 14 g natriumbicarbonaat
toegevoegd, opnieuw gekookt, totdat de ontwikkeling van kooldioxyd
was opgehouden, afgekoeld en met gedestilleerd water aangevuld tot
400 cm3. Filtratie en sterilisatie als boven. De bij kamertemperatuur
bepaalde pH was ongeveer 7.2.

b. Proefdieren.

Als proefdieren gebruikten wij 23 witte en 9 bonte, dus samen 32 ratten
van verschillenden leeftijd, 2 konijnen, 19 jonge kalveren, waarvan de
leeftijd schommelde tusschen enkele dagen en ongeveer een week, 9 oudere
kalveren en volwassen koeien en 1 paard.

Bovendien werd in den loop van het jaar 1941 door den Heer J. T.
Zantinga, dierenarts te Gorredijk, de uitwerking van 4 injecties met
magnesium-calciumborogluconaat en van 23 injecties met natrium-calcium-
borogluconaat bij runderen, lijdende aan tetanie of kalfziekte, nauw-
keurig nagegaan.

Tevens werden sedert April 1941 alle patiënten (ca. 60) van dc Interne
Kliniek en Buitenpractijk dezer Faculteit, welke voor subcutane inspuiting
met calcium in aanmerking kwamen, met de volgens ons voorschrift bereide
oplossing van natrium-calciumborogluconaat behandeld.

c. Wijze van inspuiting en van beoordeeling der uitkomsten.

Gelijke hoeveelheden van telkens twee oplossingen, waarvan wij de

uitwerking op de subcutis wilden vergelijken, werden op twee symmetrisch
gelegen plaatsen
nauwkeurig onder de huid der proefdieren gebracht. Hierbij
werd er zorg voor gedragen, dat de vloeistof niet onder de spier-fascie
werd gespoten. 1) Zonder de injectieplaatsen te masseeren, werd het
onderhuidsche weefsel gedurende bepaalden tijd aan de inwerking der
ingespoten vloeistof blootgesteld, waarna de dieren in de meeste gevallen
werden gedood, teneinde sectie mogelijk te maken. Indien de proefdieren
niet konden worden opgeofferd, werden de plaatsen van inspuiting op
bepaalde tijdstippen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Ten-
einde een zuivere beoordeeling te waarborgen, werd er steeds voor gewaakt,
dat zij, die de sectie of de uitwendige inspectie verrichtten, niet bekend
waren met den aard van de ingespoten vloeistoffen. In verband met de

*) Bij konijnen werd tevens enkele malen intramusculair en intradermaal ingespoten.

-ocr page 201-

geringe verschillen in plaatselijke reactie, welke soms werden waar-
genomen, was deze maatregel onontbeerlijk.

Bij de door den Heer J. T. Zantinga behandelde tetanie- of kalfziekte-
patiënten werd steeds 400 cm3 vloeistof subcutaan ingespoten, verdeeld
over 3 a 4 plaatsen. Na de injectie werden de plaatsen van inspuiting
gemasseerd, evenals dit vroeger steeds door den Heer
Zantinga geschiedde
na de injectie van de tot dusver door hem gebruikte oplossing van „zuur-
calciumborogluconaat".

Alle bijzonderheden, de proeven betreffende, zijn vermeld in de toe-
gevoegde tabellen. Slechts moge hier het eenigszins vage begrip „plaat-
selijke reactie" nader worden toegelicht.

De Heer J. H. ten Thije, die de secties verrichtte, verstaat hieronder
een omschreven oedeem-vorming in de subcutis, op de injectie-plaats.
Daarbij kwam zoo nu en dan een geringe grauwe verkleuring. Het oedeem-
vocht was helder. Een enkele maal beperkte zich de plaatselijke reactie
tot een omschreven grauwe, resp. grauw-gele verkleuring in het bind-
weefsel, dat tegelijk met de verkleuring ook wat dof was geworden. Hier
overheerschte het verval en was van oedeem-vorming geen sprake.

Uitkomsten.

a. Proeven met ratten. (Tabel I).

De injectie-proeven met 32 ratten toonden aan, dat de oplossing van
calcium-calciumborogluconaat (pH = ca. 7.0 a 7.4) de sterkste prikkeling
in de subcutis teweeg bracht. De oplossingen van zuur-calciumborogluco-
naat (pH = ca. 4) en van magnesium-calciumborogluconaat (pH = ca.
6.6) oefenden een minder sterk prikkelende werking uit. De oplossing van
natrium-calciumborogluconaat (pH = ca. 7.2) prikkelde het minste.

Op dezen algemeenen regel kwamen vici uitzonderingen voor. Deze
zijn in tabel 1 met ( ! ) aangegeven.

Als bijzonderheid kan nog worden vermeld, dat na subcutane injectie
van 2x2 cm3 of 2
X 3 cm3 der bovenvermelde oplossingen ernstige
ziektegevallen herhaaldelijk voorkwamen. Zelfs succombeerde een aantal
dieren in een tijdsverloop, variëerende van ca. 24 tot 48 uur na de injectie.
Het bleek niet mogelijk te zijn een bepaalde doodsoorzaak vast te stellen.
Noch het ras (wit of bont), noch de leeftijd (het gewicht) der dieren was
van invloed op het al of niet ontstaan der ernstige ziekteverschijnselen.
De voedingstoestand was steeds bevredigend. Ernstige necrotische haarden
in de subcutis bleken zich in geen enkel geval in dezen betrekkelijk korten
tijd te hebben gevormd. Wel was de temperatuur gedurende enkele
nachten wat laag, doch dit kan op zichzelf niet als oorzaak van ziekte of
dood der proefdieren worden beschouwd, daar niet behandelde ratten,
welke onder dezelfde omstandigheden verkeerden, van de lage temperatuur
blijkbaar geen schade ondervonden.

Men komt derhalve tot het besluit, dat de ingespoten borogluconaten
een giftige werking uitoefenen. Men bedenke hierbij, dat de toegediende
doses — 4 tot 6 cm3 oplossing van de gebruikelijke sterkte — voor de rat
zeer groot mogen worden genoemd, in vergelijking met de aan groote huis-
dieren toegediende hoeveelheden.

Of het element borium aansprakelijk is voor de giftige werking, werd
niet door ons nagegaan.

-ocr page 202-

b. Proeven met konijnen. (Tabel II).

Door schaarschte aan konijnen, waren slechts twee proefdieren beschik-
baar. Hiermede werden 9 proeven uitgevoerd, n.1. 4 subcutane, 2 intra-
musculaire en 3 intradermale injecties.

Bij proefdier Nr. 1, waar de werking van zuur-calciumborogluconaat
tegenover die van calcium-calciumborogluconaat werd onderzocht,
bleek zoowel bij subcutane, als bij intramusculaire toediening der oplos-
singen, de vloeistof, welke calcium-calciumborogluconaat bevatte, de
sterkste prikkeling uit te oefenen. Merkwaardigerwijs bleek bij intradermale
toediening de oplossing van zuur-calciumborogluconaat het sterkste te
prikkelen.

Bij het proefdier Nr. 2 werden oplossingen van natrium-calcium-
borogluconaat en magnesium-calciumborogluconaat subcutaan en
intramusculair ingespoten. Van geen van deze oplossingen kon in een
tijdsverloop van 48 tot 72 uur eenige prikkeling worden vastgesteld.

Het zal noodig zijn dit kleine aantal proeven met konijnen met meer
experimenten aan te vullen.

c. Proeven met zeer jonge kalveren. (Tabel III).

Daar uit de proeven met andere dieren inmiddels was gebleken, dat
de oplossing van calcium-calciumborogluocnaat een te sterke prikkeling
uitoefent, om ooit voor therapeutische doeleinden te kunnen worden
toegepast, werden bij de 19 jonge kalveren, welke wij behandelden, slechts
oplossingen van zuur-calciumborogluconaat, natrium-calciumborogluco-
naat en magnesium-calciumborogluconaat subcutaan beproefd.

Bij toediening van een oplossing van natrium-calciumborogluconaat
zagen wij in een tijdsverloop van 24 tot 48 uur nooit eenige reactie.

Een oplossing van zuur-calciumborogluconaat veroorzaakte meestal
evenmin een reactie, doch in enkele gevallen kwam toch een eenigszins
pijnlijke zwelling tot stand.

Een oplossing van magnesium-calciumborogluconaat veroorzaakte,
met slechts één uitzondering, steeds een oedemateuse zwelling, welke sterk
de neiging vertoonde zich in een tijdsverloop van een etmaal naar een
gebied, gelegen beneden de injectie-plaats, te verplaatsen. De oedemen
verdwenen na enkele dagen, zonder schadelijke gevolgen achter te laten.

d. Proeven met oudere kalveren en met koeien. (Tabel IV).

Uit de 10 proeven met 9 verschillende dieren, welke alle subcutaan

werden ingespoten, is het volgende gebleken.

Een oplossing van calcium-calciumborogluconaat prikkelde sterker
dan die van zuur-calciumborogluconaat (slechts 1 proef).

Een oplossing van natrium-calciumborogluconaat prikkelde weinig
of niet, in vergelijking met een oplossing van zuur-calciumborogluconaat
of met een oplossing van magnesium-calciumborogluconaat. Slechts
éénmaal — n.1. bij een achtjarige koe — bleek geen van de beide in deze
alinea eerstgenoemde oplossingen een plaatselijke reactie teweeg te
brengen. Wel veroorzaakte ook hier — evenals in enkele gevallen bij
jongere dieren — de inspuiting der oplossing van zuur-calciumboroglu-
conaat een pijnreactie.

Zoowel een oplossing van zuur-calciumborogluconaat als één van
magnesium-calciumborogluconaat veroorzaakte in den regel min of
meer pijnlijke en uitgebreide oedemen.

-ocr page 203-

e. Proef met een paard. (Tabel V).

Bij de eenige proef, welke met een paard kon worden verricht, werd
na een subcutane injectie van een oplossing van natrium-calciumboro-
gluconaat, 72 uur na de inspuiting, slechts een uiterst zwakke reactie in
de subcutis waargenomen. Daarentegen was op hetzelfde tijdstip de
prikkeling, veroorzaakt door de inwerking van een oplossing van zuur-
calciumborogluconaat nog zeer duidelijk.

ƒ. Ervaringen van Dierenarts J. T. Zantinga te Gorredijk.

Nadat de sub a--e vermelde uitkomsten bij gezonde proefdieren
waren vastgesteld, werd overgegaan tot het beproeven van door ons
bereide oplossingen van natrium-calciumborogluconaat en magnesium-
calciumborogluconaat bij 27 runderen, welke lijdende waren aan tetanie
of kalfziekte, n.1. ter voorkoming van recidive. De Heer
J. T. Zantinga,
die zoo vriendelijk was zich hiermede te belasten, beschikt over een uit-
gebreide ervaring, ten aanzien van subcutane injecties met de tot dusver
algemeen voor dit doel gebezigde oplossing van zuur-calciuinborogluco-
naat en was hierdoor in staat de plaatselijke reactie, welke laatstgenoemde
oplossing pleegt op te wekken, te vergelijken met die, welke veroorzaakt
wordt door de door ons bereide vloeistoffen.

De Heer Zantinga kwam tot de volgende conclusies :

1. De subcutane injectie van natrium-calciumborogluconaat is aan-
zienlijk minder pijnlijk dan van het vroeger steeds gebruikte (zure) cal-
ciumborogluconaat en ook minder pijnlijk dan van magnesium-calcium-
borogluconaat.

2. Bij slechts 2 van de 23 dieren, welke met natrium-calciumboro-
gluconaat waren behandeld, bestond na 3 dagen nog eenige zwelling. De
ervaring met zuur-calciumborogluconaat is, dat de subcutane injectie
niet alleen pijnlijk is, doch dat er een langdurige, pijnlijke zwelling ontstaat.
De dieren staan niet zelden een week met een pijnlijke en stijve hals.

3. Na injectie van magnesium-calciumborogluconaat (4 proeven), is
er veel meer zwelling dan na de inspuiting van natrium-calciumboro-
gluconaat. In vergelijking met zuur-calciumborogluconaat is de zwelling
na injectie van magnesium-calciumborogluconaat iets minder.

4. Het is raadzaam, ter voorkóming van recidive, als ondersteuning
van de intraveneuse injectie van de bekende oplossing van calcium- en
magnesiumchloride, slechts natrium-calciumborogluconaat subcutaan te
gebruiken, daar het magnesium-calciumborogluconaat een te grootc
zwelling veroorzaakt.

g. Ervaringen in de Interne Kliniek en Buitenpractijk van
de Faculteit der Veeartsenijkunde te Utrecht.

Sedert April 1941 werden alle patiënten van de Interne Kliniek en
Buitenpractijk dezer Faculteit, welke voor subcutane injectie met calcium
in aanmerking kwamen, in plaats van met de tot dat tijdstip gebruikte
oplossing van zuur-calciumborogluconaat, behandeld met de volgens
ons voorschrift bereide oplossing van natrium-calciumborogluconaat.
Het aantal dezer patiënten bedroeg tot medio Februari 1942 ongeveer 60,
n.1. 30 koeien, 2 paarden en 28 varkens.

Zwellingen van ernstigen aard werden nimmer vastgesteld, terwijl het
therapeutische effect der nieuwe oplossing niet bij dat van de tot dusver
gebruikte oplossing van zuur-calciumborogluconaat achter stond.

-ocr page 204-

Bespreking der uitkomsten.

Getracht werd de zure werking van calciumborogluconaat te neutra-
liseeren met kalk, teneinde op deze wijze een injectie-vloeistof te verkrijgen,
welke minder prikkelt dan eerstgenoemde, zure vloeistof. Indien deze
poging geslaagd was, zou hierdoor een aanzienlijke besparing zijn bereikt,
daar in dit geval slechts de helft van het nog steeds vrij kostbare calcium-
gluconaat noodig zou zijn geweest, om een injectie-vloeistof van de
gebruikelijke sterkte aan calcium te bereiden. De gekoesterde hoop is niet
in vervulling gegaan, waarschijnlijk doordat het door neutralisatie met
kalk gevormde calciumcomplex sterker geioniseerd is dan de calcium-
houdende groep in zuur-calciumborogluconaat. Als gevolg van de grootere
activiteit der calciumionen in de met kalk geneutraliseerde oplossing,
prikkelt deze de subcutis sterker dan een oplossing van zuur-calcium-
borogluconaat met eenzelfde calcium-gehalte.

Het is verder niet raadzaam gebleken de zure reactie van calcium-
borogluconaat te neutraliseeren met magnesia, daar hierdoor een vloeistof
ontstaat, waarvan de prikkelende werking op de subcutis — hoewel deze
aanzienlijk minder steik is dan van een oplossing van calcium-calcium-
borogluconaat — in vele gevallen aanleiding geeft tot oedemateuse zwel-
lingen. De hoop, dat op deze eenvoudige wijze een calcium- en magnesium-
houdende injectie-vloeistof kon worden verkregen, welke in gevallen van
tetanie — ter ondersteuning van de intraveneuse calcium-magnesium
therapie — zou kunnen worden toegepast, is derhalve evenmin in ver-
vulling gegaan.

Onze uitkomsten toonen aan, dat een oplossing van natrium-calcium-
borogluconaat, waarvan de pH is aangepast aan die van het onderhuidsche
weefsel, na subcutane injectie bij groote en kleine proefdieren, minder
pijn en een geringere plaatselijke reactie (zwelling) veroorzaakt, dan de
tot dusver bij groote huisdieren gebruikte, zure oplossing van calcium-
borogluconaat, waarvan de pH zeer aanzienlijk afwijkt van de pH van het
weefsel.

Dat de inspuiting van relatief zeer groote doses borogluconaat ernstige
ziekteverschijnselen en zelfs den dood der proefdieren kan teweeg brengen,
werd herhaaldelijk bij ratten vastgesteld. Bedoelde doses liggen echter
zeer ver boven die, welke men aan patiënten pleegt toe te dienen, zoodat
aan de therapie met borogluconaat, wat dit betreft, geen risico is verbonden.
Er werd niet verder nagegaan, of het element borium de giftige factor was.

Tenslotte mogen nog enkele woorden worden gewijd aan het vraagstuk
van het quantitatieve verschil in plaatselijke reactie, na subcutane
injecties, bij de onderscheidene proefdieren.

Dat hier een niet onbelangrijke strooiing aan het licht trad, mocht a
priori ook worden verwacht, — wanneer men bedenkt, dat de ,,
reactiviteit
van het bindweefsel"
niet slechts wordt bepaald door den aard van den
(chemischen) prikkel, doch — naar in histologische kringen bekend is
— tevens afhangt van den toestand, waarin het vegetatief-endocrine en
het reticulo-endotheliale systeem van het betreffende dier verkeeren1).

Wij hadden het voorrecht over dit vraagstuk met de Heeren W. H. Schultze en
Dr. H.
A. Meyling van gedachten te mogen wisselen. Voor het begrip „vegetatief-
endocrine systeem" wordt verwezen naar een mededeeling van één van ons : L.
Seekles.
Tijdsch. v. Diergeneesk. 67, Nr. 2 (1940).

-ocr page 205-

Dat deze niet voor de verschillende diersoorten, en zelfs niet voor de
onderscheidene dieren van één soort, in de verschillende leeftijdsgroepen,
dezelfde behoeft te zijn, is duidelijk.

Het heeft ons daarom des te meer getroffen, dat wij bij de 63 gezonde
dieren, waarmede wij 66 subcutane injecties verrichtten, slechts viermaal
een uitkomst moesten vaststellen, welke buiten de algemeene lijn viel,
d.w.z. in qualitatieven zin afweek van den regel. Wij laten in het midden,
of hier wellicht toevallige factoren — b.v. laesie van een bloedvat of andere
mechanische beschadigingen — van invloed kunnen zijn geweest.

De 27 injecties bij patiënten, lijdende aan tetanie of kalfziekte, leverden
een nog fraaier beeld op, daar hier geen enkele uitvaller werd aangetroffen.

Voorschrift voor de bereiding van een steriele, aan de pH van het weefsel aange-
paste, oplossing van natrium-calciumborogluconaat voor subcutane injectie.

De oplossing, welke de geringste prikkeling van het weefsel en daardoor
de minste kans op het ontstaan van complicaties, na de subcutane injectie,
waarborgt, kan door iederen practicus zelf op de volgende wijze worden
bereid. Men kookt 62 g calciumgluconaat met 12 g boorzuur en ongeveer
300 cm3
gedestilleerd water, totdat een heldere oplossing is verkregen. Dit
is meestal na ongeveer 10 minuten het geval. Vervolgens laat men de
vloeistof afkoelen, voegt 14 g natriumbicarbonaat toe en kookt opnieuw,
totdat de ontwikkeling van kooldioxyd is afgeloopen, waarna men — na
vooraf opnieuw te hebben laten afkoelen — met
gedestilleerd water aanvult
tot 400 cm3. Daarna filtreert men door een
gehard filter, b.v. Schleichei
en Schüll Nr. 575.

Men kan thans de pH der oplossing controleeren met een strookje
Lyphan-papier L 669 (pH-traject 6.6—8.1). Bij de talrijke bereidingen
dezer injectie-vloeistof, welke in een tijdsverloop van ongeveer een jaar
in de apotheek der Faculteit hebben plaats gevonden, is geconstateerd,
dat ■—- bij gebruik van grondstoffen, welke voldoen aan de normale
eischen — de pH steeds in de onmiddellijke nabijheid van het neutrale
punt (pH = 7) ligt.

Tenslotte wordt de vloeistof gesteriliseerd, door een met de oplossing
gevulde flesch gedurende 1 uur in een kokend waterbad (100 0 C.) te
verwarmen. Het verdient aanbeveling deze bewerking den volgenden dag
te herhalen.

Het is gebleken, dat door de langdurige verwarming der oplossing, in
een flesch van gewoon glas, de pH 0.1 a 0.2 stijgt. In den regel is de pH
van de vloeistof, welke wordt ingespoten, dan ook 7,2 a 7.3.

Samenvatting.

De uitkomsten van 93 proeven met 63 gezonde dieren — n.1. 32 ratten,
2 konijnen, 19 jonge kalveren, 9 oudere kalveren en koeien van verschil-
lenden leeftijd, alsmede 1 paard — en met 27 koeien, lijdende aan tetanie
of kalfziekte, • toonen aan, dat een oplossing van natrium-calciumboro-
gluconaat, waarvan de pH (ca. 7.2) is aangepast aan die van het onder -
huidsche weefsel, na subcutane toediening minder pijn en een geringere
plaatselijke reactie veroorzaakt, dan de tot dusver bij groote huisdieren
gebruikte zure oplossing van calciumborogluconaat, waarvan de pH
(ca. 4) zeer aanzienlijk verschilt van die van de subcutis.

Neutraliseering van de zure reactie van calcium-borogluconaat met

-ocr page 206-

calcium- of magnesiumoxyd levert oplossingen, welke de subcutis vrij
sterk prikkelen, waarschijnlijk als gevolg van een te groote activiteit der
calciumionen. Het gebruik van laatstbedoelde oplossingen voor thera-
peutische doeleinden moet mitsdien worden ontraden.

Dat de inspuiting van relatief zeer groote doses borogluconaat ernstige
ziekteverschijnselen en zelfs den dood der proefdieren kan teweeg brengen,
werd herhaaldelijk bij ratten vastgesteld. Bedoelde doses liggen echter zeer
ver boven die, welke men aan patiënten pleegt toe te dienen, zoodat aan
de therapie met borogluconaat, wat dit punt betreft, geen risico is ver-
bonden.

Er werd een eenvoudig voorschrift voor de bereiding van de verbeterde,
natrium-calciumborogluconaat bevattende, injectie-vloeistof gegeven.
Deze, sedert April 1941 regelmatig in de apotheek der Faculteit bereide
en in de Interne Kliniek en Buitenpractijk bij ca. 60 dieren — n.1. 30
koeien, 2 paarden en 28 varkens — toegepaste vloeistof voor subcutane
inspuiting, heeft nimmer tot klachten aanleiding gegeven.

Het is ons een voorrecht aan allen, die ons bij ons werk met raad en
daad ter zijde stonden, onzen hartelijken dank te betuigen.

Zusammenfassung.

Aus 93 Versuchen mit 63 gesunden Tieren — 32 Ratten, 2 Kaninchen, 19 jungen
Kälbern, 9 älteren Kälbern und Kühen, sowie mit einem Pferde — und aus Versuchen
mit 27 an Tetanie oder Gebärparese leidenden Kühen geht hervor, dass eine Lösung
von natrium-calciumborogluconat, deren pH (etwa 7.2) angepasst ist an das pH der
Subcutis, nach subcutaner Einspritzung weniger Schmerz und eine geringere örtliche
Reaktion auslöst, als die bisher- bei grossen Haustieren angewandte saure Calcium-
borogluconatlösung, deren pH (etwa 4) eine erhebliche Differenz im Vergleich mit
dem pH der Subcutis aufweist. Die Neutralisierung der saure Reaktion des Calcium-
borogluconats mit Calcium- oder Magnesiumoxyd ergibt Lösungen, welche die
Subcutis noch ziemlich stark reizen, wahrscheinlich wegen der höheren Calcium-
ionenaktivität. Die Anwendung der zuletzt genannten Lösungen für therapeutische
Zwecke ist also nicht ratsam. Es zeigte sich wiederholt, dass die Einspritzung verhältnis-
mässig sehr hoher Dosen liorogluconat schwere Krankheitserscheinungen und sogar
den Tod der Versuchstiere (Ratten) auslösen kann. Es sind jedoch diese Dosen sehr
viel grösser als die, welche man kranken Tieren verabreicht, so dass die Borogluconat-
therapie in dieser Hinsicht ganz unbedenklich ist. Es wurde eine einfache Hcrstellungs-
vorschrift der verbesserten, natrium-calciumborogluconat enthaltenden, Injektions-
flüssigkeit für subcutane Anwendung angegeben. Diese Lösung wird seit April 1941
regelmässig in der Apotheke der Tierinedizinischen Fakultät der Reichsuniversität
Utrecht ohne Schwierigkeiten hergestellt. Die neue Calciumlösung wurde in der
Tiermedizinischen und Ambulatorischen Klinik der Fakultät bei 60 Tieren — und
zwar bei 30 Kühen, 2 Pferden und 28 Schweinen — subcutan eingespritzt. Sie hat zu
keinerlei Beschwerden Anlass gegeben.

Summary.

From 93 experiments with 63 normal animals, viz. 32 rats, 2 rabbits, 19 young calves,
9 heifers and adult cows, 1 horse, and from 27 experiments with 27 cows suffering from
tetany or milk fever evidence has been obtained, that a subcutaneous injection of a
solution of sodium-calciumborogluconate (pH = about 7.2) is less painful and less
irritant than a subcutaneous injection of a solution of acid calciumborogluconate
(pH = about 4) hitherto used in veterinary practice. By neutralising the acid reaction
of calciumborogluconate with calcium of magnesium oxyde solutions were obtained,
which showed to be rather irritant to the subcutaneous tissue, probably on account
of an increased activity of calciumions. Very large doses of borogluconates caused

-ocr page 207-

serious symptoms and even death, when administered subcutaneously into rats.
However these doses are extraordinarily high, so in normal calciumborogluconate
therapy those serious effects may be excluded. The preparation of the neutral, non-
irritant injection fluid containing sodium-calciumborogluconate was described. In
the Department of Veterinary Medicine, University of Utrecht, this solution has
been used for subcutaneous injection without any complication since April 1941 in
about
60 cases, viz. 30 cows, 2 horses and 28 pigs, in stead of the solution of acid
calciumborogluconate hitherto used.

Sommaire.

De 93 expérimentations avec 63 animaux en bonne santé — 32 rats, 2 lapins, 19
très jeunes veaux, 9 jeunes vaches et vaches adultes et 1 cheval — et de 27 expérimen-
tations avec des vaches souffrantes de la tétanie ou de la fièvre vitulaire, il suit que
l\'injection sous-cutanée d\'une solution de borogluconate de calcium, neutralisée avec
du bicarbonate de sodium („sodium-calciumborogluconate") (pH
7.2) est moins
douloureuse et moins irritante qu\'une injection sous-cutanée d\'une solution de gluconate
de calcium d\'une réaction acide (pH ± 4), qui a été employé en médecine vétérinaire
jusqu\'à ce moment. Par la neutralisation de la réaction acide du gluconate de calcium
avec l\'oxyde de calcium ou l\'oxyde de magnésium, on obtient des solutions, qui causent
une irritation assez grave du tissu sous-cutané, probablement par suite d\'une activité
des ions de calcium plus elevée. Des quantités très grandes de borogluconates,
injectées chez des rats, causent des symptômes graves ou la mort. Cependant
les quantités susmentionnées sont très grandes et dans la thérapie normale avec des
borogluconates, on peut exclure des symptômes graves.

La préparation d\'une solution neutrale contenante du „sodium-calciumboroglu-
conate" à l\'usage d\'injection sous-cutanée a été décrit. Depuis Avril
1941 on se servit
de cette solution dans la Clinique de Médecine Vétérinaire d\'Utrecht avec bon succès
chez
60 animaux (30 vaches, 2 chevaux et 28 porcs).

TABEL V. !) SUBCUTANE INJECTIE BIJ EEN PAARD

(OUD, IN SLECHTEN VOEDINGSTOESTAND).

Ingespoten
vloeistof op
elk der
injectie-
plaatsen cm3

Plaats van
inspuiting.

Tijd
van in-
werking.

Zuur-calciumborogluconaat.

Natrium-calciumborogluconaat.

Plaat-
selijke
reactie.

Bijzonderheden.

Plaat-
selijke
reactie.

Bijzonderheden.

150

onmiddellijk vóór
de schoft

3x24 u.
(sectie)

zwak rood, eenig weef-
selverval, zeer weinig
oedeem

±

*) Wegens ruimtebesparing deze tabel hier geplaatst (Redactie).

-ocr page 208-

I. IIJIJU

JJUU X / ïiN Jj 1 i\\J JLiV_. X J Jj. 7 UI] Kni V7I XVlDVVAnU.

a. Zuur-calciumborogluconaat — Calcium-calciumborogluconaat.

Nr.

"M

0

1
O

Ingespoten
vloeistof op
elk der
injectie-
plaatsen cms

Tijd van
inwerking
(sectie)

Opmerkingen.

Zuur-calciumborogluconaat.

Calcium-calciumborogluconaat.

Plaat-
selijke1)
reactie.

Bijzonderheden.

Plaat-
selijke2)
reactie.

Bijzonderheden.

1

2

2
2

3 X 24 u.
3
X 24 u.


vochtig, ontsteking,
vochtig, weefselverval.

b Zuur-calciumborogluconaat — Natrium-calciumborogluconaat.

3

4

5

6\')
7 3)
8»)
9»)
10»)
11 3)
12")

13 3)

14 3)

150
150
110
110
90
75

2
2
3
3
3
3
2
2
2
2
2
2

3 X 24 u.
3x24 u.
2 x 24 u.
2 x 24 u.
2 x24 u.
2 x24 u.
2 x 24 u.
2
X 24 u.
2
X 24 u.
24 u.
24 u.
24 u.

pas gestorven
pas gestorven
pas gestorven
ernstig ziek
ernstig ziek
ernstig ziek

Zuur-calciumborogluconaat.

Natrium-calciumborogluconaat.





4-


weefsel verval.

uitgebreide vochtvorming, eenig verval

weinig vocht, geringe vaatvulling

gering bloederig infiltraat

vocht, ontstekingsinfiltraat

weinig vocht, bloederig

weinig vocht, geringe verkleuring

weinig vocht

vocht

weinig vochr. weinig verval
vocht


±

±
±

±
±

wit-doffe verkleuring.

bijna geen vocht, gering verval,
droog, geringe vaatvulling.

droog.

vocht, bloederig weefselverval.

c. Zuur-calciumborogluconaat — Magnesium-calciumborogluconaat.

15

16

17

18

131
153
150
140

2
2
2
2

ca. 24 u.
ca. 24 u.
ca. 24 u.
ca. 24 u.

) Enkele uren
{ vóór de sectie
1 zijn 3 ratten
; gestorven

Zuur-calciumborogluconaat.

Magnesium-calciumborogluconaat.


weinig vocht, geringe ontsteking, plaatselijk verval
vocht, infiltraat, verval
ontsteking, verval


vocht.

meer vocht (helder oedeem),
eenig helder oedeem.

d Natrium-calciumborogluconaat — Magnesium-calciumborogluconaat.

19

20
21
22

23

24

25

26

27

28

29

30

31

32

260

150
190
215
123

151
150
146
130
130
130
144

83
87

3
2
2
2
2
2
2
2
1
1
1
1
1
1

2 x 24 u.
2 x 24 u.
ca. 2 x 24 u.

2 X 24 u.
ca. 24 u.
ca. 24 u.
ca. 24 u.
ca. 24 u.
24 u.
24 u.
24 u.
2
X 24 u.
2 X24 u.
2x24 u.

ernstig ziek
ernstig ziek
enkele uren dood
ernstig ziek
\\ Enkele uren
f vóór de sectie
1 is één rat ge-
; storven

Natrium-calciumborogluconaat.

Magnesium-calciumborogluconaat.

4-

±
±

±
±

geen vocht, dof en wit

geen vocht, dof, kleine bloeding

geen vocht

kleine bloeding

geen weefselverval

weinig oedeem

ontsteking

vocht, ontsteking

omschreven, dun infiltraat, zonder oedeem


4-

(!)
-f

-f

(!)

geen vocht, dof en wit.

wit, omschreven ontstekingsinfiltraat.

weinig vocht, ontsteking.

weinig vocht, ontsteking.

eenig helder oedeem, naar beneden verplaatst.

ontsteking,
oedeem.

weinig vocht, geringe ontsteking.

bijna geen vocht, geringe ontsteking.

vocht, geringe ontsteking.

omschreven, dun infiltraat, zonder oedeem.

gering infiltraat.

gering infiltraat.

\') Wanneer geen gewicht en geen verdere bijzonderheden zijn vermeld, is de proef genomen met een volwassen, witte rat, wegende c.a. 200 g.

a) Voor een uiteenzetting van het begrip „plaatselijke reactie" wordt verwezen naar den tekst; verklaring der teekens : — niet, ± twijfelachtig (practisch niets), -f- gering,

duidelijk, -J--f-f zeer duidelijk (vrij heftig); ! reactie anders dan in de meeste gevallen van dezelfde soort.
*) Bonte rat.

CD
O

-ocr page 209-

TABEL II. SUBCUTANE, INTRAMUSCULAIRE EN INTRADERMALE INJECTIES BIJ KONIJNEN.

a.

Zuur-calciumborogluconaat — Calcium-calciumborogluconaat.

Ingespoten
vloeistof
op elk der
injectie-
plaatsen cm3

Zuur-calciumborogluconaat.

Calcium-calciumborogluconaat.

Nr.

Wijze van
inspuiting.

Plaats van
inspuiting.

Tijd van
inwerking.

Opmerkingen.

Plaat-
selijke
reactie.

Bijzonderheden.

Plaat-
selijke
reactie.

Bijzonderheden.

1

subcutaan

subcutaan

intramus-

culair
intrader-
maal \')

intrader-
maal \')

intrader-
maal \')

3
5
2
0.1

0.2
0.2

borstwand
buikwand
M.psoas
oor (punt)

oor (basis)
oor (midden)

3 X 24 u.

(sectie)
3 x 24 u.

(sectie)
3
x 24 u.
(sectie)
24 u.

x 24 u.

3 x 24 u.

x 24 u.

24 u.

x 24 u.

x 24 u.

x 24 u.

24 u.

x 24 u.

x 24 u.

\\ Pijnreactie bij
( de injecties van
k zuur-calcium-
/ borogluconaat

±
±

4-





±

myositis

geen zwelling, rood

eenige zwelling, blauw-rood
eenige zwelling, rood
blauw-rood

geringe zwelling, blauw
blauw met roode rand
blauw met roode rand
blauw-rood met diffuse hof
zeer licht rood
geringe zwelling, blauw-rood
blauw-rood



-f

±
±
±
±
±

-f

bloedingen, grauwe verkleuring.

bloedingen, grauwe verkleuring.

bloedingen, ernstige myositis.

geen zwelling, blauw.

geen zwelling, eenigszins rood.
geen zwelling, eenigszins rood
uiterst diffuse roodheid.

zeer licht rood.
licht rood.
licht rood.

b.

Natrium-calciumborogluconaat

— Magnesium-calciumborogluconaat.

Natrium-calciumborogluconaat.

Magnesium-calciumboropluconaat.

2

subcutaan

subcutaan

intramus-
culair

5
5
2

borstwand
buikwand
M.psoas

x 24 u.

(sectie)

X 24 u.
(sectie)

3 X 24 u.
(sectie)

l) Gedeeltelijk subcuraan.

-ocr page 210-

TABEL III.

SUBCUTANE INJECTIES (IN DE HALSSTREEK) BIJ ZEER JONGE KALVEREN (LEEFTIJD ENKELE DAGEN TOT CA. i WEEK).

Ingespoten
vloeistof op elk
der injectie-
plaatsen cm3.

Zuur-calciumborogluconaat.

Natrium-calciumborogluconaat.

Nr.

Tijd van
inwerking.

Plaatselijke
reactie.

Bijzonderheden.

Plaatselijke
reactie.

Bijzonderheden.

1

2
3

75
75
75

24 u.
48 u.
24 u.
48 u.
24 u.

-

zwelling

zwelling iets verminderd

huid ligt iets vaster.

33 3 3 33 33

4

75

48 u.
24 u.

z

| geen zwelling of drukgevoeligheid

_

33 3) }> 33

5

6

7

8
9

10

75
100
100
100
100
100

48 u.
24 u.
48 u.
24 u.
48 u.
24 u.
48 u.
24 u.
48 u.
24 u.
48 u.
24 u.
48 u.


±

zwelling

zwelling bijna verdwenen
huid ligt iets vaster

Magnesium-calciumborogluconaat.

Magnesium-calciumborogluconaat.

11
12

13

14

15

16

17

18
19

O O O O O O O O O
O O O O O O O O O

24 u.

48 u.
24 u.

48 u.
24 u.

24 u.
24 u.
24 u. \')
24 u *)
24 u. \')
24 u. \')

| I

oedemateuse zwelling, iets pijnlijk *)

oedeem verminderd

oedemateuse zwelling, iets pijnlijk \')

oedeem verminderd

oedemateuse zwelling, iets pijnlijk \')

idem
idem

bijna geen zwelling

oedemateuse zwelling, iets pijnlijk \')

idem

geen zwelling

4


oedemateuse zwelling, naar beneden verplaatst,

iets pijnlijk,
oedeem verminderd.

oedemateuse zwelling, naar beneden verplaatst,

iets pijnlijk,
oedeem verminderd.

oedemateuse zwelling, naar beneden verplaatst,

iets pijnlijk,
idem.
idem.

\') De zwelling verplaatst zich in het verloop van één etmaal naar een plaats, gelegen beneden de plaats van inspuiting.
*) Slechts aan één zijde ingespoten.

-ocr page 211-

a.

Zuur-calciumborogluconaat

— Calcium-calciumborogluconaat.

c a "=

Zuur-calciumborogluconaat.

Calcium-calciumborogluconaat.

Nr.

Leeftijd.

Ingespotei
vloeistof c
elk der
injectie-
plaatsen cr

Plaats van
inspuiting.

Tijd van
inwerking.

Opmerkingen.

Plaat-
selijke
reactie..

Bijzonderheden.

Plaat-
selijke
reactie.

Bijzonderheden.

1

oud

300

hals

2 X 24 u.

Csectie)

in zeer slechten
voedingstoestand

zeer weinig vocht (geen oedeem), niet
rood, slechts een roode zoom

gering oedeem, rood, eenigszins gezwollen

b.

Zuur-calciumborogluconaat

— Natrium-calciumborogluconaa\'.

Zuur-calciumborogluconaat.

Natrium-calciumborogluconaat.

2

3

4

5

6
7

2 mnd.
i jaar

1 jaar

1 jaar

3 jaar
8 jaar

100
100

180

150

200
200

hals
hals

hals

hals

hals
hals

24 u.
2
x 24 u.
24 u.

X 24 u.

x 24 u.
5
X 24 u.

10 x 24 u.
24 u.

2 x 24 u.

x 24 u.
5 > 24 u.

10 x 24 u.
24 u.

x 24 u.

x 24 u.
5 x 24 u.

10 x 24 u.
24 u.

2 x 24 u.

X 24 u.
5 x 24 u.

24 u.

2 x 24 u.

3 x 24 u.
5 x 24 u.

pijnreactie bij in-
spuiting van zuur-
calciumb.gl.

pijnreactie bij in-
spuiting van zuur-
calciumb.gl.

pijnreactie bij in-
spuiting van zuur-
calciumb.gl.



±



zwelling, pijnlijk

zwelling, pijnlijk

zwelling, pijnlijk

geringe zwelling, iets pijnlijk

zwelling

zwelling, pijnlijk

zwelling, niet pijnlijk

geringe zwelling, eenigszins pijnlijk

geringe zwelling

zeer geringe zwelling

zwelling, pijnlijk

sierke zwelling, pijnlijk

zwelling, pijnlijk

geringe zwelling, eenigszins pijnlijk

geringe zwelling.

eenige zwelling, pijnlijk

naar beneden verplaatste zwelling

zwelling, niet pijnlijk

zwelling, niet pijnlijk

/



±
±

weinig zwelling, niet pijnlijk,
weinig zwelling.

geringe zwelling, iets pijnlijk.

geringe zwelling, geen pijn.
zeer geringe zwelling,
zeer geringe zwelling,
zwelling,
geringe zwelling,
geringe zwelling.

geringe zwelling, eenigszins pijnlijk,
zeer geringe zwelling.

c.

Magnesium-calciumborogluconaat.

Magnesium-calciumborogluconaat

Magnesium-calciumborogluconaat

8

oud

200resp.
150

hals

18 u.

(sectie)

in slechten voe-
dingstoestand

naar beneden verplaatst oedeem

naar beneden verplaatst oedeem.

d.

Magnesium-calciumborogluconaat — Zuur-calciumborogluconaat.

Magnesium-calciumborogluconaat.

Zuur-calciumborogluconaat.

9

7-0 iaar

200

hals

24 u.

2 x 24 u.

3 x 24 u.


uitgebreid oedeem, flink pijnlijk
oedeem, eenigszins pijnlijk
gering oedeem, eenigszins pijnlijk



±

uitgebreid oedeem, pijnlijk,
oedeem, eenigszins pijnlijk,
de huid ligt iets vaster dan normaal, niet
pijnlijk.

Magnesium-calciumborogluconaat — Natrium-calciumborogluconaat.

Magnesium-calciumborogluconaat.

Natrium-calciumborogluconaat.

10*)

7-9 jaar

200

borstwand

4 u.
24 u.

2 x 24 u.

3 x 24 u.

eenigszins gevoelig
gering oedeem, eenigszins gevoelig
zeer gering oedeem, eenigszins gevoelig
zeer geringe zwelling, niet gevoelig

*) Zelfde koe als Nr. 9.

-ocr page 212-

OVER DE OORZAKEN EN DE PROPHYLAXE VAN KALF-
ZIEKTE EN KOPZIEKTE (GRASTETANIE) BIJ RUNDVEE,

door

Dr. J. B. VAN DER MEULEN l.i.

(Oliefabrieken Calvé-Delft).

Bij een serie onderzoekingen omtrent de quantitatieve kenmerken
van de kalk-, phosphor- en magnesium-stofwisseling van melkkoeien, die
elders gepubliceerd zijn (litt. i—18), vond ik enkele bijzonderheden
betreffende de huishouding van deze elementen, die mogelijk van belang
kunnen zijn voor de onderwerpen, in den titel vermeld. De bedoelde
eigenaardigheden en regelmatigheden worden hier kort in zeven punten
samengevat.

i. Zooals bekend, verliest de melkkoe in het begin der lactatie dikwijls
Ga, P, Mg uit haar lichaamsreserves en vult haar voorraden in een latere
periode der lactatie en (zooals meestal aangenomen wordt) gedurende
den droogstand, weder aan. Het is mij gebleken, dat dit verschijnsel in
hoofdzaak zijn reden vindt in het feit, dat de mineralen uit het voeder
slechts voor een klein gedeelte kunnen worden omgezet in de zouten der
mel,k; onder bepaalde, karakteristieke omstandigheden bestaat er even-
wicht tusschen de dagelijksche hoeveelheid aschbestanddeelen in het rant-
soen en in de melk, wanneer de verhouding is als volgt:

In voeder

In melk

Bij Phosphor.....

Bij Calcium......

Bij Magnesium ....

2a/4

\'4
21

i
i
i

Indien (zooals bij hooge melkproductie en weinig mineralen in het
rantsoen) de verhouding tusschen de hoeveelheid van een element in
voeder en melk nauwer is dan de evenwichtsgetallen aangeven, dan
worden de lichaamsiescrves aangesproken. Indien echter de verhouding
wijder is (lage melkproductie; veel v. h. element in het voeder), dan
wordt een zeker gedeelte van de „overmaat" uit het rantsoen vastgelegd
in het lichaam.

Hierbij zij opgemerkt, dat ik (althans bij Ca en P) geen duidelijk ver-
schil in „opneembaarheid" heb kunnen constateeren tusschen mineralen
in „natuurlijke voeders" en in anorganische zouten, in droge of saprijke
voedermiddelen; en voorts dat ook de onderlinge verhoudingen, waarin
de drie elementen voorkomen in het rantsoen, geen merkbaren invloed
hebben.

2. Verder is het van belang op te merken, dat er ten aanzien van de
mineralen-benutting een principieel verschil schijnt te bestaan tusschen
de lactatie-periode en de daarop volgende droogstandperiode. Terwijl
de Ca- en P-balans gedurende de lactatie ten deele beheerscht wordt
door de, onder i. besproken, verhouding voedermineraal: melkmineraal,

-ocr page 213-

ten deele door een andere, onder 3. aan te duiden, wetmatigheid, gedraagt
de balans dezer elementen gedurende den droogstand zich volgens totaal
andere principes. Gedurende een droogstand van eenigszins normalen
duur en bij een rantsoen, dat tenminste 25 gram P en 40 a 50 gram Ca
per dag levert, legt de koe als regel steeds ongeveer evenveel Ca en P vast
in haar lichaam, als zij bij den partus afstaat in kalf, placenta en vrucht-
water; zulks onafhankelijk van den duur van den droogstand en van de
hoeveelheid Ca en P in het rantsoen. De Iichaamsvoorraad aan Ca en P
direct na het afkalven, is dus normaliter practisch gelijk aan den Iichaams-
voorraad op het tijdstip van droogzetten.

3. Een andere wetmatigheid gedurende de lactatie, die voor de onder-
havige kwestie van belang schijnt te zijn, is een verschijnsel, dat ik de
„autonomie van het geraamte" zou willen noemen. Zooals bekend, be-
vinden de lichaamsvoorraden Ca en P zich grootendeels in het skelet
(Ca voor ca. 99%; P. voor ca. 80%); van het lichaamsmagnesium schijnt
slechts ongeveer een derde deel in de beenderen aanwezig te zijn. De
groote fluctuaties, die, onafhankelijk van den groei, in de lichaamsvoor-
raden aan Ca en P kunnen optreden gedurende de lactatie en die 1 a 2
kilogram van deze elementen kunnen bedragen, zijn stellig practisch
geheel fluctuaties van de skeletvoorraden. Het is opmerkelijk, dat een koe
een belangrijk verlies aan Ca kan vertoonen op een bepaald oogenblik,
terwijl haar P-voorraad grooter wordt en omgekeerd; dat de regelmatigheid
van aangroei en verlies van het skelet volgens 1. binnen zéér wijde grenzen
geldt voor Ca en P onafhankelijk van elkaar. Dit wijst er op, dat de Ca : P-
verhouding van de beenderasch bij melkkoeien niet constant kan zijn.
(Een chemisch onderzoek van beenderen van slachtdieren met bekende
voorgeschiedenis zou hieromtrent veel licht kunnen verspreiden).

Nu hangt het niet alléén af van de verhouding Ca-voeder: Ca-melk,
of het skelet verarmt aan kalk, of dat het kalk aanzet. Een belangrijke
andere factor is hierbij nog aanwezig: de autonomie van het geraamte.
Indien het skelet arm is aan kalk, dan trekt het Ca tot zich uit het bloed;
indien het beenderstelsel véél calcium bevat, dan staat het dit element
af aan het bloed. Bij een bepaalde, tusschengelegen, waarde van den
Ca-voorraad (de „absolute centrale waarde" = A.C.W.), is het effect
der autonome voorraad-regulatie gelijk nul en wordt het verlies, respect,
de aangroei van het skelet, alleen bepaald volgens den regel, die onder 1.
werd aangeduid.

Voor iedere 100 gram, dat de skeletvoorraad grooter is dan de A.C.W.,
staat het geraamte 1.2 gram calcium per dag af aan het bloed. Voor
elke 100 gram Ca, die er minder in het skelet aanwezig is dan de A.C.W.,
trekt het beenderstelsel 1.2 gram Ca per dag tot zich. Wanneer de Iichaams-
voorraad aan kalk klein is ten opzichte van de centrale waarde, dan
oefent het geraamte dus een sterke „zuigkracht" uit op het calcium, dat
in het bloed aanwezig is. Indien b.v. de Iichaamsvoorraad aan Ca 1500 gram
kleiner is dan de A.C.W. (een verschil dat herhaaldelijk geconstateerd is),
dan oefent het skelet een „zuigkracht" uit op het bloed-calcium van 15
X
X 1
.2 = 18 gram Ca per dag; een „zuigkracht", welke overeenkomt met
die voor een productie van ca. 17 liter melk per dag.

Ook voor den phosphor geldt dezelfde autonome skelet-activiteit;

-ocr page 214-

alleen is hier het effect per 100 gram verschil met de A.C.W. niet 1.2,
maar 0.6 gram P per dag.

Voor het magnesium ontbreekt echter een autonome voorraad-regulatie,
zooals die voor Ca en P is geschetst.

4. De „zuigkracht" van het geraamte ten aanzien van het bloed-
calcium wordt dus niet bepaald door den absoluten lichaamsvoorraad
aan dat element, maar door het
verschil., dat er bestaat tusschen den wer-
kelijken skeletvoorraad en de absolute centrale waarde voor den skelet-
voorraad. De werkelijke Ca-voorraad in het geraamte kan, zooals voldoende
bekend is, sterk varieeren gedurende de lactatie; de A.C.W. echter blijft
in normale gevallen constant gedurende de geheele melkperiode.

Maar telkens bij of omstreeks het. afkalven, wordt de A.C. W. sprongsgewijs
verhoogd in een mate, die bij de beschikbare waarnemingen wisselde tusschen
100 en
1300
gram Ca. Indien dus een koe wordt drooggezet op een tijdstip, dat het geraamte
500 gram Ga minder bevat dan de A.C. W., zoodat de „zuigkracht" 5 X 1.2= 6.0
gram Ca per dag bedraagt — en indien bij het afkalven de A.C.W. wordt verhoogd
met
1000 gram, dan treedt dus op datzelfde oogenblik plotseling een verhoogde „zuig-
werking" op van het skelet, tot een sterkte van
15 X 1.2 = 18 gram Ca per dag. 1)

De verhooging der centrale waarde, die normaal omstreeks het afkalven
geschiedt, vindt in uitzonderingsgevallen reeds vroeger, tot ettelijke
maanden vroeger, plaats.

5. Vooral in het begin der lactatie, wanneer ten behoeve der melk-
productie veel Ca aan het bloed wordt onttrokken en wanneer dikwijls
ook het skelet een sterke „zuigkracht" ontwikkelt, moet het niet gemakkelijk
zijn voor het organisme, om de Ca-spiegel van het bloed constant te houden.
Zulks moge blijken uit de overweging, dat de „zuigwerking" van het
geraamte bv. 18 gram Ca per dag kan bedragen, terwijl bij een melkgift
van bv. 25 liter, het bloed ca. 27,5 gram Ca per dag aan de melkklier
moet afstaan — en dit alles, terwijl er slechts ongeveer drie gram calcium
in den totalen bloedvoorraad aanwezig is.

Onder zulke omstandigheden worden er wel zeer zware cischen gesteld
aan de organen, die belast zijn met de resorbtie van het calcium uit het
darmkanaal, terwijl aan de werkzaamheid van de functies, die de geresor-
beerde kalk weer uitscheiden in faeces en urine, de grootste beperking
moet worden opgelegd. De benutting van het calcium uit het voeder,
het percentage hiervan, dat in melk geraamte wordt vastgelegd, is dan
ook sterk afhankelijk van de melkproductie, van de „zuigkracht" van het
skelet en van de hoeveelheid Ca in het rantsoen.

Ter illustratie nemen wij de onderstaande tabel op, welke het benuttings-
percentage van het Ca uit het rantsoen toont bij enkele verschillende
omstandigheden (voor de herkomst dezer cijfers: zie appendix II).

*) Ik ontveins mij niet, dat deze plotselinge verandering in de „zuigkracht" van het
skelet velen zonderling en ongeloofwaardig zal voorkomen, temeer daar wij ons thans
nog geen duidelijk beeld kunnen vormen van het mechanisme dat daaraan ten grondslag
ligt. Wanneer men echter de waarnemingen en onderzoekingen bestudeert, waaruit
het bestaan van de sprongsgewijze verhooging is geconcludeerd (15. pag. 86 e.v.; 7),
dan zal men dit verschijnsel als een (nog nader te verklaren)
feit aanvaarden.

-ocr page 215-

Lichaamsvoorraad Ca gelijk
aan de A.C.W.

Lichaamsvoorraad 1500 gram
lager dan de A.C.W.

In rantsoen p. dag

201 melk p. dag

30 1 melk

20 1 melk

30 1 melk

50 gram Ca:
ioo gram Ca:
150 gram Ca:

17.3%
>\'.3%
9,3 %

23,3 %
■4,3 %
".3%

54,3 %
29.3 %
21,3%

60,3 %
32,3 %
23.3 %

Het is niet te zeggen, tot welk benuttingspercentage de functies der
resorbiie en uitscheiding maximaal in staat zijn. Maar het ligt voor de hand
om te vermoeden, dat indien dit percentage hoog is, de bedoelde stof-
wisselingsfuncties in een labielen toestand kunnen geraken; dat zij zich
soms misschien niet snel genoeg kunnen instellen op een nóg hooger be-
nuttingspercentage, indien een plotselinge stijging van de „zuigkrachten"
van skelet of melkklier optreedt; en dat omgekeerd een storing van de
spijsverteringsfuncties onder deze omstandigheden ernstige gevolgen kan
hebben voor de kalkstofwisseling.

Spanningen, respect, stoornissen, bij de Ca-stofwisseling, vinden hun
numerieke indicatie in een hoog benuttingspercentage of in een snelle
verhooging van het benuttingspercentage.

6. De kenmerken van de magnesium-stofwisseling heb ik veel minder
nauwkeurig kunnen bestudeeren, dan zulks ten aanzien van kalk (en
phosphor) het geval is. Eenigszins positieve uitspraken kunnen hier alleen
worden gedaan voor de eerste lactatiemaanden.

De meest karakteristieke eigenschap van de Mg-stofwisseling ligt in het
feit, dat hier de autonome voorraad-regulatic, zooals die bij Ca optreedt,
ontbreekt. Dit heeft tengevolge, dat het benuttingspercentage van het
Mg uit het voeder nimmer hoog wordt opgevoerd, zoodat in dit opzicht
geen spanningen in de resorbtie- en uitschcidings-mechanismcn bij de
Mg-stofwisseling kunnen optreden. Het benuttingspercentage, dat bij Mg
alleen afhankelijk is van de hoeveelheid Mg in het voeder en in de melk,
bedraagt over de eerste lactatiemaanden gemiddeld in enkele gevallen
(litt. 18):

TABEL 2.

In dagrantsoen

Bij een productie van
20 1 melk per dag

Bij een pioductie van
30 1 melk per dag

^ 10 gram Mg:

7,5 %

25 gram Mg:

7,9 %

6,5 %

40 gram Mg:

7,\'%

6,3 %

55 gram Mg:

6,7%

6,2 %

70 gram Mg:

6,5 %

6,0 %

Terwijl er ten aanzien van dit element dus geen gevaren dreigen bij
de stofwisseling, die tot uitdrukking komen in een hoog benuttingspercen-
tage, is er bij magnesium, juist door het ontbreken van een autonome
regulatie, een ander zwak punt: de kans, dat het lichaam sterk verarmt
aan dit element.

-ocr page 216-

Wanneer de koe in de laatste helft der voorafgaande lactatie en ge-
durende den droogstand normaal gevoederd wordt (niet bijzonder mag-
nesium-arm), dan beschikt het dier, voor zoover thans te overzien is, na
het afkalven steeds over een grooten lichaamsvoorraad aan magnesium.
Deze ruime voorraad-positie kan echter in de eerste weken en maanden
der lactatie zeer sterk verminderen, hetgeen afhankelijk is van de melk-
productie en van de Mg-voeding gedurende dien tijd. Om hiervan een voor-
beeld te geven, toont het onderstaande overzicht het totale Mg-verlies
van het lichaam in grammen, na de eerste drie lactatiemaanden, onder
enkele verschillende omstandigheden (litt. 17):

TABEL 3.

Bij grammen Mg
in het dag-rantsoen:

Bij gemiddelde

melkproductie per dag van:

15 liter

20 liter

25 liter

30 liter

35 liter

10 gram:

87

171

254

20 gram:

35

"9

202

286

30 gram:

67

150

234

40 gram:

\'5

98

182

268

50 gram:

—-

46

130

216

60 gram:

78

164

70 gram:

26

112

Wanneer men bedenkt, dat de normale gemiddelde lichaamsvoorraad
aan magnesium ongeveer 250 a 300 gram bedraagt, dan blijkt uit het
bovenstaande wel, dat bij hooge productie en indien het rantsoen weinig
Mg levert, het gevaar van Mg-verarming van het lichaam niet denkbeeldig
zal zijn.

7. Tusschen de Ca-stofwisseling en de eiwit-stofwisseling bleek in zoo-
verre een verband te bestaan, dat een hoog benuttingspercentage van het
eiwit (een groot gedeelte van het ruw-eiwit uit het voeder omgezet in li-
chaams- en melkeiwit) gemiddeld samengaat met een iets verhoogden
kalk-aanzet in het lichaam, terwijl bij een laag benuttingspercentage van
het eiwit, het lichaam de neiging heeft, calcium te verliezen. Hieruit
werd de conclusie getrokken (15. pag. 48 e.v.; 4), dat omstandigheden,
die de eiwitafbraak in het lichaam begunstigen (b.v. nauwe verhouding
tusschen eiwit en zetmeelwaarde in het rantsoen; te schrale voedering),
tevens het verlies van Ca uit het lichaam bevorderen. Op deze conclusie
zou ik thans de volgende restrictie willen maken. De mogelijkheid open-
latende, dat er inderdaad verband bestaat tusschen eiwitafbraak in het
lichaam en Ca-verlies uit het lichaam, kan het gevonden verband ook
op andere wijze geïnterpreteerd worden. Indien de vertering en de resorbtie
van het eiwit uit het voeder subnormaal is (b.v. bij diarrhoe of een andere
onregelmatigheid bij de spijsvertering), wordt tevens de opname van
calcium uit het rantsoen ongunstig beïnvloed, hetgeen noodzakelijk ver-
laging van de Ca-balans tengevolge heeft.

Volgens de eerste interpretatie heeft een overmatig eiwitrijk rantsoen
steeds het gevolg, dat aan de „zuigkrachten", die het skelet en de melk-
productie uitoefenen op het calcium in het bloed, nog een derde „zuig-
kracht" woidt toegevoegd.

-ocr page 217-

Volgens de tweede interpretatie echter heeft zoo\'n overmatige eiwit-
voeding, alléén voor zoover zij aanleiding geeft tot diarrhoe of andere
stoornissen, een ongunstigen invloed op den aanvoer van calcium uit den
darm naar het bloed.

Welke van de beide zienswijzen het dichtst bij de waarheid komt, is
momenteel niet met zekerheid uit te maken. Daar de samenhang tusschen
de eiwitstofwisseling en de Ga-balans eerder den indruk geeft, van inciden-
teelen, dan van systematischen aard te zijn, hel ik er thans toe over, de voor-
keur te geven aan de tweede opvatting.

Op een geheel ander terrein van wetenschap (ik doel hier op een mee-
ningsverschil tusschen sommige economen en zekere econometristen) is
wel eens de opmerking gemaakt, dat de beoefenaars van een bepaalde
onderzoekingsmethode de neiging zouden hebben, om van zeer moeilijke
en ingewikkelde vraagstukken, waaromtrent groot verschil van meening
en inzicht bestaat, de oplossing met groote zekerheid en tot in decimalen
nauwkeurig aan te geven, terwijl de verbaasde vakgenooten niet in staat
zouden zijn, om den gedachtengang, die tot het resultaat heeft geleid, te
controleeren.

Ik hoop, dat men een soortgelijke aanmerking niet zal kunnen maken
ten aanzien van hetgeen hierna volgt over de kalfziekte en de kopziekte.

De nieuwe inzichten omtrent de Ca- en Mg-stofwisseling, die in de
bovenstaande zeven punten zijn samengevat, behoeven hier geen nader
commentaar, daar ze in achttien vroegere publicaties zijn afgeleid en
verantwoord. Deze inzichten geven mij thans aanleiding, een nieuwe
theorie op te stellen omtrent het wezen der bedoelde stofwisselingsstoornissen
en om op grond van die theorie weer
voorstellen te doen betreffende de
prophylaxe van die ziekten.

De aannemelijkheid van de nieuwe theorie zal, behalve van de zeven
punten, waarop zij gebaseerd is, afhangen van haar eenvoud, doelmatig-
heid en homogeniteit en van de volledigheid, waarmede zij de verschijnselen
verklaart. Het oordeel omtrent deze zaken is aan den lezer. Indien hij de
theorie waarschijnlijk en aannemelijk acht, dan zal hij zich ook kunnen
vereenigen met de voorstellen, die gedaan zijn in zake de maatregelen, die
het op-treden der ziekten zouden kunnen voorkomen of beperken. Ten
aanzien van deze voorstellen geldt echter: „the proof of the pudding is
in the eating": zij zullen hun waarde pas door en na veel ondervinding
kunnen bewijzen. Die ondervinding zal dan tevens de nieuwe theorie
kunnen steunen of ondergraven.

Na deze opmerkingen hoop ik, dan men den positieven vorm, waarin
de theorie en de voorstellen zijn gegoten, om ze helder en eenvoudig
tot uitdrukking te brengen, zal kunnen billijken.

-ocr page 218-

plotseling veel Ca aan het bloed; het benuttingspercentage stijgt belangrijk;
de eischen, die aan de functies der Ca-resorbtie en -uitscheiding worden
gesteld, zijn sprongsgewijs sterk verzwaard. Deze functies zullen eenigen
tijd noodig hebben, om zich aan te passen aan de nieuwe omstandigheden;
gedurende dien tijd treden er sterke spanningen op in de Ca-stofwisseling,
die haast moeten leiden tot een verlaging van den Ca-spiegel van het bloed
(sterke onttrekking van Ca door skelet en melkklier; nog niet voldoende
aanvoer uit den darm). Zoodra de mechanismen van „in- en uitvoer"
zich hebben ingesteld op het nieuwe, hooge benuttingspercentage, is de
spanning voorbij en bevat het bloed weer de normale hoeveelheid kalk.

Waarom tezelfdertijd, dat het bloed weinig Ca en P bevat, het gehalte
aan magnesium verhoogd is, is minder plausibel: men bedenke echter,
dat het lichaam op het tijdstip van afkalven als regel over een grooten
magnesiumvoorraad beschikt. Misschien tracht het organisme, de lage
Ca-concentratie in het bloed gedeeltelijk te compenseeren, door een weinig
van zijn grooten voorraad aan dit andere tweewaardige kation in het
bloed te brengen (26; 27). Zooals nog nader zal blijken, lijkt het, alsof de
hoeveelheid Mg in het bloed in sterke mate mede bepaald wordt door
den voorraad, die van dit element in het lichaam aanwezig is.

Bij de typische kalfziekte, die korten tijd na of voor het afkalven optreedt,
neemt men, behalve de klinische symptomen van veelal aanvankelijk
tremor-, tetanie-verschijnselen (21), gevolgd door parese en coma, waar,
dat het calciumgehalte in het bloed sterk verlaagd is (22), terwijl de
hoeveelheid magnesium in het bloed belangrijk hooger is dan normaal (23).

Deze sterke afwijkingen van de bloedsamenstelling bij kalfziekte zijn
volkomen continu met, alleen sterker dan, de gewone tijdelijke afwijkingen,
die omstreeks den partus optreden. Het lijkt mij dan ook niet noodig,
voor de verklaring van deze afwijkingen andere factoren aan te nemen.

Wanneer het skelet zijn aantrekkingskracht ten aanzien van het bloed-
calcium plotseling zeer sterk verhoogt, kan het voorkomen, dat de functies,
die de opname van Ca uit het darmkanaal en de uitscheiding van dat
element regelen, zich niet snel genoeg kunnen aanpassen, waardoor „het
skelet het bloed uitzuigt", wat het Ca betreft. Dit verschijnsel zal slechts
van tijdelijken aard zijn: immers zoodra de resorbtie- en uitscheidings-
functies, die Ca uit het voeder aan het bloed moeten leveren, zich maar
hebben aangepast aan het nieuwe, hooge benuttingspercentage, zal de
Ca-spiegel weer stijgen. In den tusschentijd blijken echter zeer gevaarlijke
gevolgen te kunnen optreden. Omtrent de werking van een lage Ca-
concentratie in het serum en omtrent het effect van een hoogen Mg-
spiegel, kan men zich moeilijk een nauwkeurig beeld vormen. Uit ver-
schillende gegevens (over het vertraagde effect van kunstmatige verlaging
van den Ca-spiegel zie o.a. 25, 28; over den invloed van een lage Ca-concen-
tratie op het centrale en periphere zenuwstelsel b.v. 25, 30, 31; over Ca
bij het neuromusculair verband b.v.: 32, 33, 34, 35, 36; over een hooge
magnesiumconcentratie bij dezelfde organen en functies: 25, 30, 33, 36, 37)
zou ik mij echter de volgende voorstelling willen maken.

Het „leeggezogen" bloed onttrekt op zijn beurt een weinig calcium
aan bepaalde organen, die daarvoor uiterst gevoelig zijn (mogelijk aan
zeer verschillende deelen van het zenuwstelsel), waardoor de inleidende
tetanie-achtige toestand wordt opgewekt. Het gedesequilibreerde zenuw-
stelsel komt direct daarna echter onder invloed van de narcotiseerende

-ocr page 219-

werking van het magnesium, dat immers in verhoogde concentratie in
het bloed aanwezig is, waardoor het dier in paretischen en comateusen
toestand geraakt.

Tengevolge van de zenuwstoornis schijnt nu tevens de resorbtie van kalk
uit het verteringsorgaan geblokkeerd of althans bemoeilijkt te worden,
terwijl de „zuigwerking" van het skelet en van de melkklieren hierdoor
niet beinvloed wordt: ware het omgekeerd, dan zou steeds spoedig een
natuurlijk herstel intreden. Bij injectie van een calcium-zout schijnt de
aanvoer van calcium-ionen allereerst gebruikt te worden, om de overmaat
magnesium uit het zenuwweefsel te verdrijven en om hier de normale
Ca-concentratie te herstellen. Niet alleen treedt hierdoor als regel een snel
klinisch herstel in, maar ook wordt de blokkade van den Ca-aanvoer
uit het verteringsorgaan opgeheven. Op de mechanismen, die voor een
voldoende benutting van het calcium moeten zorgdragen, zal inmiddels
niet alleen voldoende pressie zijn uitgeoefend om zich aan te passen, maar
zij hebben ook weer tijd gehad om dit te doen, zoodat er een goede kans
is, dat de stofwisseling verder behoorlijk zal verloopen. Bij een groote
„zuigkracht" van het skelet en bij hooge activiteit van den uier, zullen
er echter toch sterke spanningen blijven bestaan.

De bovenstaande theorie omtrent de pathogenese van kalfziekte verklaart
ook de gunstige werking van insufflatie: immers hierdoor wordt niet alleen
één der beide „zuigwerkingen" uitgeschakeld, maar er wordt hoogst-
waarschijnlijk ook, evenals bij parenteralen toevoer van calcium-ionen,
kalk in het bloed gebracht (zie 25 en 29).

De primaire oorzaak der kalfziekte zie ik dus in de plotseling optredende
vergroote „zuigwerking" van het skelet, in het feit, dat het geraamte op
eenig tijdstip omstreeks het afkalven plotseling de neiging vertoont om veel
calcium te onttrekken aan het bloed. Door bepaalde prophylactische
maatregelen moet het mogelijk zijn, deze „zuigwerking" althans gedeeltelijk
uit te schakelen.

Zooals besproken, wordt de kracht, waarmede het skelet calcium tot
zich trekt, bepaald door het
verschil, dat er bestaat tusschen den Ca-voorraad
in het geraamte en de „absolute centrale waarde" (A.C.W.) voor dien
Ca-voorraad. Wij dienen bij de bespreking van deze kwestie dus steeds
te letten, zoowel op de werkelijke voorraad-grootte aan kalk, als op de
zonderlinge gedragingen van de abstracte, maar zoo uiterst belangrijke,
A.C.W. voor den kalk-voorraad.

Omstreeks het afkalven wordt steeds de A.C.W. in sterke of minder
sterke mate verhoogd, terwijl zij verder altijd constant blijft. Een verklaring
van dit verschijnsel is vooralsnog niet te geven; enkele mogelijkheden
dienaangaande werden in (15. pag. 96 en 8) aangeduid; aan anatomen
en histologen zou men den raad kunnen geven: kijk uit naar „jaarringen"
naar rhythmische structuren, in het skelet, in de bij-schildklieren en in
de hypophyse (zwangerschap-cellen ?). De steeds herhaalde stijging van
de A.C.W., die in groote trekken een geleidelijke, voortdurende stijging
van den Ca-voorraad in het lichaam veroorzaakt in den loop der jaren,
moet wel gezien worden als een groei- en ontwikkelingsproces (mogelijk
overgaande in een verouderingsproces).

Indien een betrekkelijk jonge koe een sterken groei en ontwikkeling
vertoont over een bepaald jaar, dan is haast te verwachten, dat de A.C.W.
van den calciumvoorraad ook in sterke mate verhoogd zal worden omstreeks

-ocr page 220-

den eerstvolgenden partus. M.i. is deze gedachtengang in overeenstemming
met de ervaring, dat kalfziekte vooral optreedt bij betrekkelijk jonge, snel
groeiende koeien. (Dat bij de eerste twee malen, dat een koe afkalft, de
kans op kalfziekte nog klein is, zou ik in verband willen brengen met de
lage melkproductie: zie hieronder).

Terwijl de A.C.W. dus sprongsgewijs verhoogd wordt, voor zoover te
zien is, geheel onafhankelijk van den werkelijken Ca-voorraad, wordt
de laatste (zooals besproken in 15. p. 72 en 6) bijna geheel bepaald door
de melkproductie en de Ca-voedering in de laatste helft, en vooral in de
laatste maanden, der vóórgaande lactatieperiode. De duur van en de voedering
gedurende den droogstand heeft in het algemeen geen invloed.

Indien dus de koe een kalkrijk rantsoen ontvangt gedurende de tweede helft der
lactatieperiode en vooral gedurende de laatste maanden daarvan, dan zal het dier
bij den volgenden partus beschikken over een ruimen Ca-voorraad. Ook wanneer
thans de A.C.W. belangrijk stijgt, kan toch de „zuigkracht" van het skelet nimmer
zeer groot worden en de kans op het optreden van kalfziekte zal gering zijn.

Zooals bekend (zie ook 25. pag. 35 en 45), wordt dikwijls aangenomen,
dat het dóórmelken van de koe (niet droogzetten) een gunstig effect
heeft ten aanzien van de kans op kalfziekte; terwijl het verstrekken van
extra calciumzouten gedurende den droogstand nimmer een eclatant
succes in dit opzicht heeft gegeven. Deze schijnbaar paradoxale verschijn-
selen zijn met de hierboven ontwikkelde opvattingen omtrent het wezen
der kalfziekte ten volle verklaarbaar. Gedurende den droogstand verhoogt
de koe haar eigen Ca-reserves in het algemeen niet; wanneer het dier wordt
dóórgemolken met natuurlijk lage productie, kan de lichaamsvoorraad
bij een voldoende kalkhoudend rantsoen, nog behoorlijk stijgen.

Hoezeer het ook uiterst waarschijnlijk lijkt, dat het verstrekken van
een kalkrijk rantsoen, gedurende den laatsten tijd, dat de koe melkgevend
is, gunstig zal werken t. a. v. het optreden van kalfziekte, een nadere
beschouwing van de quantitatieve aspecten der Ca-stofwisseling toont,
dat men sorhs wel zeer groote Ca-giften zal moeten verstrekken, om het
doel met groote zekerheid te benaderen. Een dergelijke beschouwing kan
als volgt opgesteld worden.

De calciumvoorraad in het lichaam beweegt zich als regel ongeveer
in het gebied van o tot 2.000 gram Ca beneden de A.C.W. De verhooging
der centrale waarde bedroeg in de waargenomen gevallen ca. 100 tot
1300 gram. Indien de lichaamsvoorraad op het tijdstip van droogzetten
gelijk is aan de A.C.W., dan zal hij dus na de plotselinge verhooging der
A.C.W. omstreeks het afkalven, circa 100 tot 1300 gram lager zijn dan
de nieuwe waarde, hetgeen een „skelet-zuigwerking" van 1,2 tot 15,6 gram
Ca per dag beteekent. Indien echter de lichaamsvoorraad vóór de ver-
hooging 1000 gram lager is dan de oude A.C.W., dan is hij 1100 a 2300 gram
lager dan de nieuwe A.C.W., waardoor een „skelet-zuigkracht" van 13,2 a
27,6 gram Ca per dag optreedt.

Uiteraard is de kans op stoornissen grooter, naarmate de „zuigwerking"
sterker is, maar ook andere omstandigheden kunnen hierbij een rol spelen,
waaronder vooral de mate en de snelheid van het aanpassingsvermogen
der functies, die de Ca-resorbtie en Ca-uitscheiding regelen: de toestand
in en van het spijsverteringsorgaan op het oogenblik, dat de A.C.W.
verhoogd wordt, kan van groote beteekenis zijn.

-ocr page 221-

Om een grens te trekken tusschen een gevaarlijke en een niet-gevaarlijke
.,skelet-zuigkracht", welke natuurlijk nog zeer onzeker is, zou ik voor-
loopig willen aangeven, dat bij 10 a 15 gram Ga per dag geen risico te
duchten is, maar dat hoogere waarden in toenemende mate gevaarlijk
worden (15. p. 66; p. 91).

Indien wij de Ca-voorziening dus zoodanig kunnen regelen, dat de
kalkvoorraad op het tijdstip van droogzetten gelijk is aan de A.C.W.,
dan zal de kans op kalfziekte wel zeer gering v/orden (tenzij de verhooging
der A.C.W. in een bepaald geval nog grooter zou zijn dan 1300 gram).
Wij kunnen nu berekenen, hoeveel kalk het rantsoen dient te bevatten
gedurende de vijf laatste maanden der lactatie, om dit doel te bereiken
Deze berekening, die in appendix I is uitgewerkt en waarvan het algemeene
resultaat aldaar is vermeld, wijst uit, dat voor het gestelde doel het voeder
voor respect, een hoog- en laagproductieve koe moet leveren (details
zie app. I).

TABEL 4.

Om den werkelijken Ca-voorraad bij
het afkalven gelijk te doen zijn aan de
A.C.W., dient het rantsoen te leveren
(grammen Ca per dag):

hoog productieve koe

weinig melkrijke koe

In de 5e maand vóór het droogzetten:
In de 4e maand vóór het droogzetten:
In de 3e maand vóór het droogzetten:
In de 2e maand vóór het droogzetten:
In de xe maand vóór het droogzetten.

152 gram Ca
152 gram Ca
152 gram Ca
161 gram Ca
167 gram Ca

76 gram Ca
76 gram Ca
76 gram Ca
115 gram Ca
145 gram Ca

Als men bedenkt, dat b.v. in 10 kg hooi gemiddeld circa 50 gram Ca
aanwezig is, terwijl deze hoeveelheid kan variëeren van 25 tot 80 gram,
dan is het wel duidelijk, dat het vooral bij melkrijke koeien lang niet altijd
gemakkelijk zal zijn om de Ca-voorziening zóó te regelen, dat het optreden
van kalfziekte met een groote mate van waarschijnlijkheid voorkomen wordt
(Gedurende den droogstand dient het rantsoen ca. 50 gram Ca per dag te
leveren: 15).

Wij willen er nog op wijzen, dat, indien het rantsoen silage bevat, die
met anorganische zuren is geconserveerd (HC1, H
2S04), de kalk in zoo\'n
rantsoen dikwijls niet ten volle als „werkzaam" zal kunnen worden be-
schouwd (15. p. 112; 9).

In ons land is de typische kalfziekte, voor zoover mij bekend, altijd
beschreven als samen te gaan met overwegend verschijnselen van coma
en met hypermagnesaemie. In Engeland schijnt echter ook een vorm van
kalfziekte voor te komen (38), die zeer veel gelijkt op kopziekte: Hyper-
irritabiliteit, tetanie, convulsies; hypomagnesaemie en hypocalcaemie.
Indien deze vorm van kalfziekte, die m.i. wijst op een geringen magnesium-
voorraad in het lichaam, ook ten onzent zou optreden, ware het wellicht
gewenscht om ter voorkoming van zulke gevallen, tegelijk met een ver-
hooging van den kalk-toevoer, ook het magnesiumgehalte van het rantsoen
te verhoogen.

( Wordt vervolgd).

-ocr page 222-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en Infectie-
ziekten der Rijks Universiteit te Utrecht.
Directeur. Prof. Dr. L. DE BLIECK.

IMMUNISATIE TEGEN CORYZA INFECTIOSA GALLINARUM,

door

Prof. Dr. L. DE BLIECK.

In 1931 en 1932 zijn door mij de eerste publicaties gegeven betreffende
één der oorzaken van deze ziekte n.1. de Bacillus haemoglobinophilus
coryza gallinarum, terwijl in 1934 een samenvattend rapport in de Hande-
lingen van het 12de internationale Veeartsenijkundige Congres is ver-
schenen. Daarin is de bacil geïdentificeerd en zijn er verschillende mede-
deelingen gedaan over infectie, therapie en immuniteit. Door
Kessens zijn
in 1936 de eigenschappen van de haemophiele bacil nader bestudeerd en
in verband met de internationale nomenclatuurregels is de naam door hem
gewijzigd in
Haemophilus coryzae.

In 1933 publiceerde Nelson zijn onderzoekingen in Amerika, waar hij
3 soorten van coryza kon onderscheiden,

n.1. type I met korten incubatietijd en kort ziekteverloop (K.C.) ;
type II met lange incubatie en lang ziekteverloop (L.C.) ;
type III met korte incubatie en lang ziekteverloop (G.C.).

Type III zou het meeste voorkomen, typen I en II zouden door passage
tot type III worden. Type I komt overeen met de door mij beschreven
haemophilus coryza.

Bij mijn onderzoekingen tot 1934 heb ik duidelijke scheiding in deze typen
niet geconstateerd, later is mij echter gebleken, dat inderdaad ook in
Nederland genoemde 3 typen voorkomen, waarschijnlijk het meest type III,
hetwelk zou zijn, ook volgens
Nelson, een gemengde infectie van type I
en type II (G.C.).

De meest ernstige ziekten zijn door langdurig chronisch verloop typen II
en III.

Waar ik oorspronkelijk dacht, dat de haemophilus de eenige oorzaak was.
is door
Nelson aangetoond, dat een tweede oorzaak aansprakelijk is voor
het langdurig ziekteverloop. Deze zienswijze kan ik bevestigen. De oorzaak
van deze type II coryza (L.C.) zijn
coccobacil-achtige lichaampjes, die nog niet
nader gedetermineerd zijn. Zij zijn te kweeken in weefselculturen en in
eieren.

Nadat gebleken was, dat alle therapeutische en prophylactische middelen
bij deze ziekte faalden, heb ik getracht door immunisatie de ziekte te
bestrijden.

Het doorstaan van deze ziekte geeft immuniteit. In 1934 heb ik ook
aangetoond, dat met de haemophilus door intranasale applicatie immuniteit
werd verkregen tegen de natuurlijke infectie van type I. Dat een aantal
dieren door langer contact met zieke dieren toch coryza kregen, moet bij
nader inzien worden toegeschreven aan infectie met type II.

-ocr page 223-

Immunisatie tegen de haemophilus coryza (K.C.).

Deze onderzoekingen heb ik verricht in samenwerking met Dr. C. A.
van Dorssen en Dr. B. H. Ressens. Intraveneuze of intraperitoneale
infectie met de bacil geeft geen coryza verschijnselen, evenmin als de sub-
cutane infectie, waarbij soms een locale zwelling ontstaat.
Nelson toonde
aan, dat na intraperitoneale infectie, de bacillen toch dikwijls in den neus
zijn terug te vinden en dat dergelijke kippen later immuun waren. Door
van Dorssen werd aangetoond, dat bij een kip, die na haemophilus besmet-
ting 21 dagen neusuitvloeiing had gehad, uit een pneumonisch longge-
deelte en uit de milt haemophilus was te isoleeren. Ook uit een 2de chronisch
lijdend dier werd uit de milt de coryza bacil gekweekt.

a. Immunisatie met levende culturen.

7 kippen intraveneus ingespoten op twee achtereenvolgende dagen met
i cc 24 uur oude haemophilus cultuur : de dieren vertoonden geen ziekte-
verschijnselen en geen coryza. Na resp. 12 en 13 dagen heeft intranasale
infectie plaats gehad met exsudaat van K.G. Alle controles kregen coryza
resp. na 1 (drie maal), 3 en 4 dagen. 6 geïmmuniseerde dieren bleven
negatief. Eén kreeg een dubieuze neusuitvloeiing na 5 dagen, welke 3 dagen
duurde. De immuniteit kon worden vastgesteld nog na 34 dagen, 212 en
24.1 dagen. Tegenover de L.C. bestond geen immuniteit.

b. Immunisatie met geformaliseerde culturen.

Culturen blijken dood te zijn. 5 kippen driemaal intraveneus ingespoten
n.1. op den ien, 2en, en 5en dag. 3 kippen, 2 maal intraveneus, de laatste
injectie echter subcutaan. Na 13 dagen alle dieren met 3 controles
intranasaal geïnfecteerd met K.C.

De eerste 5 blijken geheel immuun. Van de andere 3 zijn 2 immuun,
i niet immuun : de 3 controles kregen alle coryza. De immuniteit bleek
nog tc
bestaan na 29 en 47 dagen. Na 195 dagen zijn nog 2 der geïmmuni-
seerde dieren gereïnfectecrd met een stam van de gemengde coryza (G.C.)
De dieren werden ziek na 5 en 12 dagen, de controles daarentegen na 1 en 2
dagen. Er bleek dus nog wel immuniteit te bestaan tegen de K.C.

Conclusie.

Het is mogelijk zoowel met levende als met doode cultuur van haemophi-
lus coryzae bij intraveneuze applicatie te immuniseeren tegen de coryza,
welke door die bacil wordt veroorzaakt.

Immunisatie tegen coryza met lange incubatie. (L.C.)

Tot nog toe heb ik alleen immunisatieproeven verricht met het natuur-
lijke materiaal. Men kan het exsudaat, in sterielen of bijna sterielen toestand
verkrijgen, uit de cella infraorbitalis, kort nadat de uitvloeiing is ontstaan.
Of met kunstmatige culturen van de cocco-bacillen lichaampjes kan
geïmmuniseerd worden, moet nog onderzocht worden.

Drie series proeven zijn genomen, elk met 3 groepen, n.1. door intraveneuze,
intramusculaire
en intrabursale applicatie ; de laatste methode geschiedde in
de
Bursa Fabricii. Deze bursa is op een leeftijd van 2 maanden ten volle
ontwikkeld en is op een leeftijd van 5 maanden grootendeels verdwenen.
In deze bursa wordt ook gevaccineerd tegen de infectieuze laryncho-
tracheïtis. Men kan in deze bursa gemakkelijk 2 cc vloeistof inbrengen. Op
bijzonderheden kom ik in een uitgebreidere publicatie terug.

De hoeveelheid exsudaat uit de cellae van één kip werd met 10 cc
physiologische NaCl verdund. De inspuiting vond slechts éénmaal plaats.
Elke groep werd intranasaal geinfecteerd met 11 cc verdund exsudaat.

-ocr page 224-

Het aantal controles behoeft bij de coryzaproeven nooit groot te zijn, daar
na jarenlange ervaring is gebleken, dat i oo % bij kunstmatige infectie aanslaat.

5 kippen intraveneus, i cc, 5 kippen intramusculair 1 cc en 5 intrabursaal
i 2 cc. Infectie na een maand. Volledig immuun waren de 5 intraveneuze,
van de intramusculaire 4, van de intrabursale 2 dieren. De incubatie
varieerde bij de positieven tusschen 15 en ig dagen. maand daarna
reïnfectie van de immune dieren : alle bleken toen immuun, behalve 1 der
intrabursaal geënte (incubatie 13 dagen).

Groep II.

10 kippen intraveneus | cc, 5 intramusculair i cc, 5 intrabursaal 1 cc.
Infectie na 24 dagen. Intraveneus 3 immuun, 7 niet immuun, intramuscu-
lair 2 immuun, 3 niet immuun, intrabursaal 1 immuun, 3 niet immuun,
i van de intrabursalen was 14 dagen na de infectie gestorven, had echter
nog geen verschijnselen van coryza. De incubatie moet men echter
maximum stellen op 1 maand.

Groep III.

5 kippen intraveneus | cc, 5 intramusculair J cc en 11 intrabursaal f cc.
Vóór de besmetting zijn van deze dieren gestorven 2 der intraveneuze aan
septicaemie en resp.
1 en 2 der intramusculaire en intrabursale aan neuro-
lymphomatosis, zoodat voor de besmetting overbleven 3 intraveneus,
4 intramusculair en 8 intrabursaal geïmmuniseerde dieren.

i i maand 11a de immunisalie heeft besmetting plaats gehad. Het resultaat
was, dat van de intraveneuzen 3 immuun waren, van de intramusculairen
3 immuun en 1 niet immuun, van de intrabursalen 6 immuun, 1 niet
immuun (één was gestorven voordat het incubatietijdperk was verloopen).
Alle controles van de 3 groepen hebben binnen het gestelde incubatie-
tijdperk coryza gekregen.

Conclusie.

Het is mogelijk met exsudaat van de coryza met lange incubatie zoowel
door intraveneuze, intramusculaire als intrabursale applicatie volledige
immuniteit op te wekken. Het beste resultaat geeft de intraveneuze methode.
Het blijkt, dat de hoeveelheid exsudaat, die men inspuit, niet te gering mag zijn.

Het is ook echter mogelijk, dat het exsudaat bij groep II te weinig virulent
was, te weinig coccobacillen lichaampjes bevatte. Dit vereischt nader
onderzoek, hetgeen zal volgen, zoodra blijkt, dat ook met de kunstmatige
culturen deze immuniteit is op te wekken. De immunisatie met kunstmatige
culturen heeft bovendien het voordeel, dat men zonder gevaar intraveneus
kan appliceeren. Nog dient vermeld, dat na de intrabursale applicatie
geen der dieren eenige locale ontstekingsverschijnselcn heeft vertoond,
terwijl toch met bacteriehoudend materiaal was ingespoten. Mocht het
blijken, dat de immunisatie uitsluitend met exsudaat mogelijk zou zijn,
dan zou de intrabursale vaccinatie, voor de practijk de voorkeur verdienen.

Utrecht, Maart 1942.

Samenvatting.

ie. Het is mogelijk met levende- en met geformalizeerde culturen
van Haemophilus coryzae
(de Blieck) bij intraveneuze applicatie te
immuniseeren tegen de coryza door die bacil veroorzaakt.

2e. Tegen de coryza, veroorzaakt door de zoogenaamde lichaampjes
van
Nelson, kan volledig worden geïmmuniseerd door intraveneuze-,
intramusculaire- en intrabursale (bursa Fabricii) inspuiting van exsudaat.

De intraveneuze immunisatie geeft het beste resultaat.

-ocr page 225-

Zusammenpassung.

1. Es ist möglich sowohl mit lebenden wie mit formalisierten Kulturen von
Haemohpilus Coryzae (
de Blieck) durch intravenöse Injektion zu immunisieren
gegen die von diesem Bazill verursachte Coryza.

2. Gegen Coryza, verursacht durch die s.g. Körperchen von Nelson kann eine
vollständige Immunität erzielt werden durch intravenöse-, intramuskuläre und
intrabursale (Bursa fabricii) Injektion von Esxudat.

Die intravenöse Immunisierung gibt die besten Resultate.

Summary.

1. Through intravenous injection of living or offormalinized cultures of Haemophilus
coryzae (
de Blieck) it is possible to immunize against the coryza caused by that
organism.

2. Against the coryza caused by the so-called Nelson bodies, complete immunity
can be obtained by intravenous-, intramuscular and intrabursal (bursa Fabricii)
injection of exudate.

Intravenous immunization gives the best results.

REFERATEN.

ALGEMEENE PATHOLOGIE EN PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Chemie en kanker.

Met de oplossing van het kankerprobleem hebben zich de laatste jaren naast de
medische- tal van andere wetenschappen bezig gehouden. Betreffende de rol, die de
chemie hierbij speelt, geeft
Lettré j) een overzicht.

Voor den autonomen en ongebreidelden groei meent de scheikunde een verklaring
gevonden te hebben. Het eiwit van de meeste normale dierlijke en plantaardige lichaams-
cellen is nl. uitsluitend uit linksdraaiende aminozuren opgebouwd ; voor den opbouw
en afbraak van deze stoffen beschikt het organisme over specifieke fermenten.

Kögl en Erxleben hebben nu gevonden, dat in het eiwit van de kankercel naast
linksdraaiende c>ok rechtsdraaiende aminozuren aanwezig zijn. Doordat het aangrenzend
normale weefsel uitsluitend fermenten bevat, die linksdraaiende aminozuren kunnen
oplossen, kan hierdoor de ongeremde groei van het kankergezwel worden verklaard.

De mutatie van gewone cel tot kankercel zal waarschijnlijk in de chromosomen en
in deze weer in de genen gelocaliseerd zijn. Hoe deze mutaties precies plaats vinden is
onbekend, maar het is merkwaardig, dal Röntgen- en radiumstralen zoowel mutaties
van anderen aard als carcinogenc veranderingen kunnen verwekken.

Omgekeerd is tot nu toe niet bekend of carcinogeen werkende stoffen ook mutaties
kunnen veroorzaken.

De kennis van deze stoffen is niet alleen van theoretisch belang, maar ook een
dringende eisch in verband met de bescherming van de volkgezondheid.

Tot het gebied der chemie behooren ook de onderzoekingen over een vroege diagnosti-
seering van kanker door middel van urine en bloed. Door de onderzoekingen van
Kögl
heeft de afweerfermentreaccie van Abderhalden opnieuw beteekenis gekregen. Deze
gaat van het principe uit, dat door orgaanverval proteïnen in de bloedbaan terecht-
komen, die de vorming van specifieke antifermenten bewerkstelligen. Hoewel nu bij
kankerlijders wel antifermenten tegen, uit rechtsdraaiende aminozuren ontstane,
dipeptiden gevonden zijn, zijn deze te onregelmatig aanwezig om hierop een zekere
diagnose te stellen.

Op dit laatste zijn enkele chemotherapeutische onderzoekingen gebaseerd en het is
al gebleken, dat de na parenterale toediening van rechtsdraaiende peptitiden optredende
peptidase, de ontwikkeling van door benzpyreen verwekte tumoren kan remmen.

H. Lettré. Chemie und Krebs. Forsch. u. Fortschr., No. 78, Jrg. 17, 1941, p. 83.

-ocr page 226-

Maagkanker bij een paard.

Bij een io-jarig Belgisch trekpaard, dat de laatste drie maanden sterk vermagerde
en af en toe lichte koliekverschijnselen vertoonde, vonden
Thoonen en Ide bij de
sectie, dat het kliergedeelte van de maag diffuus door tumorweefsel was doorgroeid
(tot
20 cm dikte), terwijl het slijmvlies hier totaal was geülcereerd. Enkele metastasen
op de leveroppervlakte, in de omgeving van de rechter nier en in de longen. Microsco-
pisch : adenocarcinoom.

Gastrophiluslarven, die soms als oorzaak van maagcarcinoom bij paarden worden
aangenomen, werden niet gevonden.

Ostitis fibrosa bij de kat.

Ostitis fibrosa werd tot nu toe bij katten nog niet waargenomen. Baumann 1) beschrijft
nu een geval bij een eenjarigen kater, die wegens onregelmatige verdikkingen aan den
kop afgemaakt was. Deze misvorming bleek veroorzaakt door een ongelijkmatige ver-
dikking van alle schedelbeenderen. Ook de skeletbeenderen vertoonden de typische
veranderingen, waarbij de botten dikker en plomper waren geworden. Op zaagvlakten
bleek de compacta min of meer poreus te zijn geworden, terwijl aan de binnenzijde ten
koste van de mergruimte aanmaak van spongieus been had plaats gevonden.

Histologisch bleek een sterke beenombouw aanwezig te zijn, waai bij in de schedel-
beenderen een sterke osteoklasie en vervanging door fibreus been en aan de skelet-
beenderen vermeerderde vorming van spongieus been op den voorgrond traden (hyperos-
totisch-porotische vorm van ostitis fibrosa). De endocrine organen waren niet vei-
anderd.

Medullaire gezwellen van de bijnieren.

Na een uitvoerig overzicht over de verschillende bijniermergtumoren beschrijft
LAszló s) een vijftal dergelijke tumoren respect, bij één paard en vier runderen.

Daar het parenchym van deze tumoren, die geen metastase vormden en zelfs de
schors niet verwoestten, grootendeels uit min of meer rijpe, polygonale cellen met een
basophicl protoplasma bestond, waartusschen talrijke verwijde capillairen aanwezig
waren, noemt schr. dezen tumorvorm een phaeochromocytoma teleangiectaticum.

Een eigenaardig geval van haematoom, veroorzaakt door een fibroangioma,
in de halsstreek bij een rund.

Daenen 4) beschrijft een kippeneigroot fibro-angioom, dat zich ontwikkeld had op
den nekband van een koe. Door opvolgende bloedingen uit deze tumor was in de hals-
streek een manshoofdgroot haematoom ontstaan, dat bestond uit los van elkaar liggende
afgeronde fibrinemassa\'s. H. H. V.

Vetzuurkristallen in multipele lipoblastomen bij de gems. 2)

Bij een zevenjarigen gemsbok werden in omentum, mesenterium en niervet onregel-
matig knobbelige, vaste tumoren gevonden. Bij histologisch onderzoek bleken zij uit
vetweefsel opgebouwd te zijn. De vetcellen waren grootendeels gevuld met kristallen
van verschillende vetzuren (palmitine-, stearine- en oliezuur), de kernen ongekleurd
gebleven.

Bij de discusise zegt pi of. Krölling, dat veel meer tumoren bij het wild bekend
zouden zijn, indien dit ook aan keuring zou zijn onderworpen, hoewel het den dood
vindt op een leeftijd, waarop tumoren nog weinig voorkomen.

Prof. Fiebiger doet een mededeeling over het voorkomen van tumoren bij visschen.

Joh. C. Peters.

1 ) R. Baumann. Ostitis fibrosa bei der Katze. B. u. M. T. W., 1941, p. 157.

2 Tierärztl. Monatsschr., XXVIII Jhrg., Heft 20.

-ocr page 227-

Enkele differentiaaldiagnostische problemen betreffende de pathologisch
anatomische t.b.c.-diagnose.

Daar het bij een geperfectioneerde tuberculose-bestrijding, gelijk deze o.m. in Dene-
marken wordt uitgevoerd, van groot belang is om te voorkomen, dat bij sectie of vleesch-
keuring abusievelijk tuberculose wordt gediagnostiseerd, beschrijft
Ottosen een aantal
in den loop van enkele jaren aan het Staatsserumlaboratorium ter onderzoek ingezonden
gevallen van diverse pathologische veranderingen,welke of verkeerdelijk voor tuberculeus
waren aangezien, of ervan verdacht werden. Vele dier gevallen betroffen echte tumoren,
waaronder een geval van congenitale carcinomatosis van het peritoneum bij een enkele
dagen oud kalf, terwijl schrijver speciale aandacht wijdt aan de z.g.n. vaccinatie-knobbels,
welke na vaccinatie tegen mond- en klauwzeer op de entplaats ontstaan, bij doorsnede
abscesjes van erwt- tot hazelnootgrootte blijken te bevatten en hun ontstaan danken
aan kleine lymphklieren, welke abscedeeren vermoedelijk door een in het vaccin aanwezig
chemisch agens (formaldehyd, aluminium-hydroxyd ?).

Myxoma cordis.

Behr, van der Reis en Meyler 2) beschrijven een geval — voor de eerste maal in
Nederland — van een myxoom van het hart, dat de linkerboezem geheel vulde als een
gelatineuze massa ter grootte van een kippenei en dat aan den medialen wand van den
boezem was verbonden. De patiënte, een vrouw van 47 jaar, had gedurende haar
chronische ziekte verschijnselen vertoond van endocarditis chronica.

Schrijvers geven een beschouwing over het ontstaan dezer in wezen goedaardige
hartgezwellen, die vermoedelijk geen echte neoplasmata zijn, maar parietale thrombi,
die zich aan den wand van kamer of boezem hechten en georganiseerd worden.

Bu.

Uitputting bij paarden.

Over dit helaas bij ons ook actueel wordende onderwerp schrijft Oberveterinar
witzigmann \'). Hij onderscheidt een acuten en een chronischen vorm van uitputting. De
eerste ontstaat door overinspanning, uit zich door gebrek aan eetlust, loomheid, atacti-
schen gang, frequente pols en ademhaling, koorts. Soms stuwingsverschijnselen in de
kleine circulatie, versterking van den tweeden hartstoon of dilatatie van de rechter
kamer. De temperatuur gaat na eenige dagen tot het normale dalen en in lichtere gevallen
is het dier na ongeveer een week weer in orde. Differentieeldiagnostisch komen in aan-
merking : infectieuze catarrh, droes, borstziekte, influenza. De behandeling bestaat in
volkomen rust, goeden stal, koude afwasschingen, aderlating (2—3 liter). Bij dreigend
levensgevaar cardiotonica, met name sympatol. Bijvoeging hieraan van 200 cc 30 %
glucose is raadzaam. Nabehandeling met digitalis-preparaten.

De chronische uitputting is in hare symptomen : vermagering, slapte, blccke slijm-
vliezen, dorre huid, soms hartarythmie, ons wel bekend. Men denke eerst aan chronische
ziekten : tuberculose, maagdarmstoornissen, parasitaire aandoeningen, infectieuze
anaemie (tot nu toe in dezen oorlog in onze kliniek nog niet waargenomen. Ref.). Onvol-
doende voeding, slecht voedsel, kauwbezwaren zijn de oorzaak. Bij een groot aantal
(60 %) vond schrijver een verlaging van het volume roode bloedcellen en verhooging
der bloedbezinkingssnelheid, zoodat hij een latente, klinisch niet met zekerheid vast te
stellen anaemie vermoedt. De behandeling moet bestaan in goede voeding, weidegang
zoo mogelijk, het geven van roborantia en plastica.

Beijers.

-ocr page 228-

MICROBIOLOGIE EN SEROLOGIE.

Over het spontaan optreden en verdwijnen van vogelcholera. 1)

Onbekende factoren, waarschijnlijk atmospherische, werken positief of negatief op
den groei van pasteurella avicida op kunstmatige voedingsbodems. Dergelijke factoren
kunnen ook op de bacteriën onder natuurlijke omstandigheden inwerken. Het spontane
optreden en verdwijnen der ziekte kan dus op schommelingen in de gevoeligheid van
het individu en op schommelingen in de virulentie der bacteriën berusten.
Over vogeltuberculose. 2)

Overzicht over de morphologie, cultureele en pathogene eigenschappen, evenals over
de verbreiding der vogeltuberkelbacillen. In Zweden rekent men met een besmettings-
percentage van 6 % van den pluimveestapel. Bij varken^ werd het aviaire type in 27 %
der t.b.c.-gevallen geconstateerd.

De bestendigheid tegen koken van tuberkelbacillen in eieren 2)

Kippeneieren werden kunstmatig met vogeltuberkelbacillen besmet, door injectie
in den dooier en het wit. De eieren werden daarna van 3 tot 8 minuten gekookt en het
wit of de dooier in de borstspieren van kippen gespoten. In één geval waren de bacillen
na 8 minuten koken nog niet gedood.

te H.

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te
Groningen :

No 47 (9) A : Grondtemperaturen te Groningen. I. Voorwoord en algemeene
gegevens, door
O. de Vries en C. W. G. Hetterschij ; II. Gemiddelde cijfers voor vier
grondsoorten op verschillende diepte, door Dr. C.
Braak ; III. Temperatuurverloop
bij vier grondsoorten onder bijzondere weersomstandigheden, door Dr. S. W.
Visser.
Prijs ƒ0.90.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn :

No. 47 (10) C: Proefnemingen omtrent inkuilen: VI Inkuiling met toevoeging
van suiker, door J. C.
de Ruyter de Wildt. Prijs ƒ 0.30.

No. 47 (11) C : Over den invloed van het zouten op de stevigheid en de vochtver-
deeling van boter, door H.
Mulder. Prijs ƒ 0.30.

Uitgegaan van het Laboratorium der Coöp. Fabriek van Melkproducten te Bedum :

No. 47 (12) G: Onderzoek naar de mogelijkheid van verbetering van de stevigheid
van zomerboter, door Dr.
W. Adriani en Dr. A. F. Tamsma. Prijs ƒ0.85.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag
tegen den achter elk genoemden prijs.

A. v. H.

1 *) F. Mlinac. Beitrag zur Frage des spontanen Auftretens und Erlöschens der Geflügelcholera-
Enzootien.
Jugoslovenski Veterinarski Clasnik, Vol. 20, 1940, p. 154.

2 ) G. Hülphers. Untersuchungen über die Kochresistenz der im Hühnerei vorkommenden
Tuberkelbazillen.
Svensk Veterinärtidskr., Jrg. 46, 1941, p. 135.

-ocr page 229-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Overijssel.

Kort verslag van de op 21 Februari 1942 te Nijverdal gehouden ledenvergadering.

Als spreker was voor dezen middag uitgenoodigd Dr. M. Tausk, Directeur der N.V.
Organon te Oss, die sprak over „Hormonen".

De vergadering werd door 11 leden en 2 introducé\'s bijgewoond.

Het huishoudelijk gedeelte der vergadering, waaronder de notulen der vorige ver-
gadering, de ingekomen stukken, de jaarverslagen van secretaris en penningmeester
werd vlot afgehandeld. Het vaststellen van de contributie voor 1942 werd voorloopig
tot een andere vergadering opgeschort.

Na een korte pauze hield Dr. Tausk zijn voordracht, waarbij tegelijkertijd lantaarn-
plaatjes en een film werden vertoond.

Hij besprak de hormonen, welke voor het geslachtsapparaat van belang zijn en
knoopte hieraan vast eenige toepassingen in de diergeneeskundige practijk, zooals
bv. de behandeling van de prostaathypertrophie bij den hond, het urineonderzoek bij
merries voor het vaststellen van een eventueele zwangerschap en het voorkomen van
ongewenschte drachtigheid (speciaal bij honden) door hormooninjecties.

Na afloop beantwoordde Dr. Tausk een aantal vragen uit de vergadering, welke
betrekking hadden op het gebruik van hormonen in de practijk.

De voorzitter dankte Dr. Tausk hartelijk voor zijn zeer interessante lezing.

Tijdens de rondvraag kwam het schrijven van den Inspecteur ter sprake, waarin
wordt verzocht op de maandelijksche vleeschkeuringsstaten melding te maken van de
gevallen van open tbc.

Het kwam de vergadering gewenscht voor, om deze opgave uit te breiden tot alle
gevallen van tbc., temeer daar door middel van de aangebrachte oormerken de herkomst
der dieren veel gemakkelijker dan vroeger kan worden nagegaan en zoodoende een
groote steun kan worden verkregen bij ce tbc. bestrijding.

Nadat de voorzitter de vergadering had gesloten, bleven enkele leden nog eenigen
tijd in gezellig samenzijn bijeen.

De Secretaris : P. Rodenhuis.

Jaarverslag over 1941.

In dit jaar werden 3 bestuurs- en 4 ledenvergaderingen gehouden, 3 ledenver-
gaderingen in Nijverdal, de overige vergaderingen in Holten.

Het bezoek aan de vergaderingen was belangrijk beter dan in het voorafgaande
jaar, hetgeen voornamelijk te danken is aan het feit, dat de Rijksinspecteur van het
Verkeer te Zwolle toestond, de vergaderingen per auto te bezoeken, op voorwaarde dat
zooveel\' mogelijk door onderling overleg de collegae uit eenzelfde buurt met elkaar
meereden.

Het ledenaantal der afdeeling bleef ongewijzigd nl. 38, terwijl ook het bestuur geen
wijziging onderging, daar de aftredende voorzitter herkozen werd. Het bestuur bestond
uit
: G. S. E. Vegter, voorzitter tevens afgevaardigde in het algemeen bestuur der
Mij., H.
T. v. d. Veen, vice-voorz., 1\'. Rodenhuis, secretaris, Dr. H. H. Scholten,
penningmeester.

Op de ledenvergadering in Maart sprak coll. ten Thye voor onze afdeeling over
„Enkele gevallen van koopkwesties", welke lezing met vele preparaten werd toegelicht,
terwijl in de Augustusvergadering Prof.
Krediet een lezing hield over „De toekomstige
uitoefening der Diergeneeskunde".

Ook dit jaar werden weer vele besprekingen gewijd aan de tbc. bestrijding en den
Gezondheidsdienst voor Vee, terwijl ook de bespreking van de beschrijvingsbrief der
Mij. en de verslagen van den afgevaardigde over de vergaderingen van het algemeen
bestuur vermeld dijnen te worden. Op vrijwel alle vergaderingen maakten de casuïs-
tische mededeelingen een punt van bespreking uit, waarvoor bij de leden steeds een
groote belangstelling bestaat.

In Maart woonden 4 leden der afdeeling de vergadering van het bestuur van den
Gezondheidsdienst voor vee bij, welke vergadering te Zwolle werd gehouden. Er

-ocr page 230-

stonden eenige punten op de agenda, waar de dierenartsen direct bij betrokken waren,
o.a. een tarievenkwestie. De besprekingen leidden ertoe, nadat de vraagstukken van beide
zijden waren belicht, dat deze kwesties bevredigend werden opgelost.

In den loop van 1941 werd door de algemeene vergadering van den Gezondheids-
dienst besloten de dienst te reorganiseeren en een dierenarts als directeur te benoemen.

In de maanden November en December werd te Deventer een cursus voor postuni-
versitair onderwijs gegeven, welke cursus door 11 leden onzer afdeeling werd bijge-
woond. Als sprekers traden hier op de Heeren : Prof.
df. Blieck, Prof. v. d. Kaay,
Prof. Baudet, Dr. Grashuis, Dr. Jansen en Sjollema.

Collega Post was ook dit jaar de adviseur van den Rijksinspecteur van het verkeer te
Zwolle. De benzineverdeeling is dan ook, al zijn de toewijzingen vaak klein, naar
tevredenheid der leden geschied. Moge ik dit korte verslag besluiten met den wensch,
dat ook in het nieuwbegonnen jaar de afdeeling haar taak mag voortzetten tot heil
van mensch en dier.

De secretaris, P. Rodenhuis.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Diergeneeskundige Kring Amsterdam. Verslag van de 75ste Kringbijeenkomst.

Als spreker trad op collega Dr. J. D. Verlinde, die een voordracht hield over „De
beteekenis van de veterinaire pathologie voor de virusziekten van het centrale zenuw-
stelsel bij den mensch". Spr. schetste allereerst de indeeling der encephalitiden en
besprak de verschillen tusschen de polioencephalitis, die gelocaliseerd is in de grijze
stof en perivasculaire infiltraten vertoont, en de leucoencephalitis, die de witte stof
aantast en door perivasculaire manchetten van microglia is gekenmerkt. Vervolgens
stond spr. stil bij de details in het histologisch beeld, die voor de differentiaaldiagnose
van belang zijn (neuronophagie, deminialinisatie, structuur der gliamanchet e.d.).
De encephalitis van den mensch laat zich slecht op proefdieren overbrengen ; hieruit
volgt de groote waarde uit vergelijkend oogpunt van de studie van de spontane dier-
encephalitis. De encephalitis bij de ziekte van
Carrc is een echte leucoencephalitis, te
vergelijken met de postvaccinal en postinfectieuze van den mensch. De postvaccinale
encephalitis is bij honden met latente autointoxicatie te verwekken (anaphylaxie ?).
Polioencephalitis bij honden is nooit een gevolg van virus Carré, maar van het door
spr. ontdekte virus. Bij boosaardige catarrhaalkoor.ts van het rund vindt men leuco-
encephalitis door spirochaeten. Ook bij varkenspest kennen wij postinfectieuze encepha-
litis. Na de therapeutische lyssaenting van den mensch treedt soms een van lyssa
afwijkende encephalitis op (anaphylaxie?). Tenslotte behandelde spr. in het kort de
encephalitis epidemica (oorzaak herpes ?, ook bij den hond ?), kinderverlamming, de voor
den mensch pathogene paardenencephalitis in Amerika, lymphocytaire meningitis,
die door de muis kan worden overgebracht en de „Maladie des jeunes Porchers".

Bij de discussie werd door enkele collega\'s medegedeeld, dat zij in gevallen van
versehe virusinfectie bij den hond goede resultaten verkregen hadden met de door spr.
aangegeven behandeling met pernaemon. Tevens werden door 2 leden goede uit-
komsten verkregen met sangostop, dit in navolging van de in 1941 aangegeven behan-
deling van de kinderverlamming ; de chloras kalicustherapie bleek door geen der leden
toegepast te worden.

De secretaris, J. G. Ojemann.

PERSONALIA.

Het adres van Dr. B. H. Kessens, Emmcn, is niet Molenkamp 15, maar
Molenkamp 20.

-ocr page 231-

IN MEMORIAM.

J. DE VRIESt

Op 4 Februari j.1. overleed te
Brummen coll.
Johannes de Vries
in den ouderdom van 77 jaar. Ge-
boren 30 Januari 1865 te Dokkum
— van welke stad zijn vader burge-
meester was — behaalde hij in 1887
het diploma van veearts en vestigde
zich in hetzelfde jaar in Hallum,
waar hij tot 1892 de praktijk uit-
oefende. Daarna vestigde hij zich in
Zaandam, vertrok in 1893 naar
Zaltbommel, waar hij de praktijk
overnam van coll.
de Bruin, dié
benoemd was tot leeraar aan de
toenmalige Veeartsenijschool. In
Augustus 1893 in het huwelijk ge-
treden met MejufTrouw A. M.
Boersma, heeft hij in Zaltbommel
25 gelukkige jaren beleefd met zijn
vrouw, zijn zoon en dochter.

Volop heeft hij zich aan de praktijk gegeven, waarvan de uitoefening
in de eerste jaren door gebrek aan goede vervoermiddelen niet gemakkelijk
was. Voortvarend als hij was, was hij één van de eersten, die de praktijk
met een motor en later met een auto deed.

Had dc praktijk zijn volle belangstelling, zijn actieve geest kon daarin
alléén geen bevrediging vinden. Vele cursussen heeft hij geleid, vooral op
het gebied van het hoefbeslag ; hij was dan ook jarenlang examinator in
de examencommissie voor onderwijzers in het practisch hoefbeslag ; de
laatste jaren trad hij op als voorzitter van deze commissie. Ook de paarden-
fokkerij had toen reeds zijn volle belangstelling en dat zijn oordeel op prijs
werd gesteld, bleek uit zijn benoeming tot lid van de Algemeene Keurings-
commissie voor de paardenfokkerij, waarin hij zitting had als dierenarts
van de Subcommissie A.

Bij K.B. van 7 Maart 1911 werd hij benoemd tot plaatsvervangend lid
van de examencommissie, belast met het afnemen van het veeartsenijkundig
examen.

Vanaf 1893 was hij gemeente-veearts van Zaltbommel en vanaf 1896
plaatsvervangend districtsveearts ; verder had hij zitting in de vorderings-
commissie voor legerpaarden en als zoodanig trad hij op in Augustus 1914,
toen ons leger werd gemobiliseerd. Van zijn hand verschenen enkele
artikelen in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, o.a. over veulenlahme
en kalverziekte.

Hielden deze werkzaamheden verband met zijn vak, ook daarbuiten
ontplooide hij zijn werklust en werkkracht. Zoo exploiteerde hij in de

-ocr page 232-

Borrimelerwaard een boerderij, was medeoprichter van een goed geoutil-
leerde stoomwasscherij.

Ook op sociaal gebied maakte hij zich verdienstelijk. Reeds in zijn eerste
standplaats Hallum gaf hij hiervan blijk ; als jong dierenarts van 23 jaar
was hij de medeoprichter van één der eerste coöperatieve zuivelfabrieken
in Friesland. In Zaltbommel kwam zijn aanleg voor sociaal werk tot
uiting als secretaris van de afd. Bommelerwaard van de Geld-Overijsselsche
Mij. van Landbouw, verder als medeoprichter van de Boerenleenbank.
Jarenlang was hij lid van het bestuur van het Nutsdepartement. Zeer op
zijn plaats toonde hij zich als Rentmeester-Secretaris van het Weeshuis
der Hervormden. Voor deze inrichting voerde hij een goede administratie
in ; als beheerder van haar groot complex landerijen wist hij te bewerken,
dat gebroken werd met het eeuwenoud systeem van jaarlijks publiek
verpachten van de weilanden en dit om te zetten in onderhandsche ver-
pachting op langen termijn.

Zoo verliepen voor hem gelukkige jaren in Zaltbommel, een geziene
persoonlijkheid in het oude stadje, volop genietend van het leven en
terzijde gestaan door zijn verstandige en beminnelijke echtgenoote, een
gezellig tehuis scheppend, waar zeer velen, ook talrijke collegae gedurende
de mobilisatie 1914—\'18 steeds zeer gastvrij werden ontvangen.

Op i Januari 1919 werd hij benoemd tot secretaris van het Nederlandse!)
Trekpaard, verliet Zaltbommel om naar den Haag te verhuizen. In deze
betrekking heeft hij zijn organisatorisch talent kunnen toonen. De eerste
groote nationale tentoonstelling in 1921 was dan ook zijn werk. Deze
tentoonstellingen werden in het vervolg elk jaar gehouden. Verder ver-
tegenwoordigde hij het Stamboek in 1922 op een tentoonstelling te Kopen-
hagen, maakte een studiereis met den Heer
Th. J. Mansholt, Inspecteur
van den Landbouw, naar Hongarije. In vele opzichten heeft hij zich voor
het Stamboek verdienstelijk gemaakt, wat door de regeering werd gewaar-
deerd door hem te benoemen tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau.

Op i April 1930 werd hij gepensionneerd ; een voldoening was het
voor hem, dat zijn dochter, die eenige jaren op zijn bureau werkzaam
was geweest, aan het Stamboek bleef verbonden om zijn werk mede voort
te zetten. Na zijn pensionneering vestigde hij zich te Brummen, waar hij
nog 12 jaar heeft mogen leven temidden van zijn familie, zijn vrouw,
kinderen en kleinkinderen.

Op 7 Februari is hij in allen eenvoud te Brummen begraven. Weers-
omstandigheden waren oorzaak, dat vele vrienden niet op de begrafenis
aanwezig konden zijn. Het Stamboek was vertegenwoordigd door den
Vice-Voorzitter, den Heer
G. O. Sneep en den Algemeen Secretaris, den
Heer L. A.
Bom ; verder waren vele vrienden uit Brummen aanwezig.

Zoo is dan met coll. de Vries heengegaan een stoere werker, een eerlijk
man, een waardige vertegenwoordiger van den dierenartsenstand, die
nog lang bij zijn vrienden in herinnering zal blijven.

Zaltbommel, Maart 1942. D. d. J.

-ocr page 233-

OVER DE OORZAKEN EN DE PROPHYLAXE VAN KALF-
ZIEKTE EN KOPZIEKTE (GRASTETANIE) BIJ RUNDVEE,

door

Dr. J. B. VAN DER MEULEN 1.1.

(Oliefabrieken Calvé-Delft).

(Vervolg van blz- 203.)

II. Kopziekte. (Grastetanie; lactatie-tetanie).

Vooral in de eerste helft der lactatieperiode en speciaal in de eerste maan-
den, kunnen gemakkelijk sterke spanningen optreden in de kalk-stofwisse-
ling, die numeriek tot uitdrukking komen in een hoog benuttingspercentage
(zie tabel 1). Dit benuttingspercentage op een bepaald oogenblik is grooter,
naar gelang van de volgende omstandigheden:

1. De „zuigkracht" van het geraamte, welke sterker is, naarmate de werkelijke
Ca-voorraad in het lichaam dieper beneden de A.C.W. ligt. Als wij nog
nader willen aangeven, welke invloeden dit verschil en dus de activiteit
van het geraamte bepalen, dan zijn deze de volgende:

a. de melkproductie en de Ca-voeding gedurende de laatste helft, vooral
de laatste maanden, der voorafgaande lactatieperiode.

b. de stijging der centrale waarde, welke omstreeks het afkalven is
opgetreden.

c. de melkproductie en de Ga-voeding na het afkalven. Als regel zal
de Ca-voorraad irii het lichaam dalen gedurende de eerste lactatiemaanden ;
de „zuigkracht\' van het skelet zal dus grooter worden ; de mate van dit
effect is, behalve van
a. en b., vooral afhankelijk van de melkproductie
en de Ca-v\'Oeding gedurende deze periode.

2. De mornenteele melkproductie : hoe grooter deze is, des te hooger is het
benuttingspercentage.

3. De mornenteele aanvoer van calcium uit het vtrteringsorgaan. Naarmate
het rantsoen minder kalk levert, moet het benuttingspercentage hooger
worden. Indien de Ca-resorbtie niet normaal kan verloopen (diarrhoe ;
intestinale vorm van mond- en klauwzeer, daimstoornissen tengevolge
van zeer uiteenloopende oorzaken (39, 40), dan kan dit uiteraard hetzelfde
effect hebben, alsof het rantsoen geen of weinig calcium bevatte ; zelfs
kan dit effect mogelijk sterker zijn, omdat het denkbaar is, dat de Ca-
resorbtie belemmerd wordt, maar de Ca-afscheiding uit het lichaam
naar den darm verhoogd kan worden.

De mate, waarin de drie bovengenoemde factoren invloed uitoefenen
op de spanning van de kalk-stofwisseling, is in appendix II nader behandeld.

Om het belang der drie factoren, voor een constante samenstelling
van het „milieu intérieur" in het juiste licht te zien, is het nuttig om
wederom te bedenken, dat de aantrekkingskracht, die het skelet uitoefent
op het Ca van het bloed, dikwijls 10 h. 25 gram Ca per dag zal bedragen :
dat de melkklier dikwijls 20 a 30 gram Ca per dag aan het bloed onttrekt ;
dat het bloed in totaal slechts circa 3 gram calcium bevat en dat in totaal
buiten het geraamte slechts ongeveer 60 gram C.a in het lichaam aanwezig
is. (Om misverstanden te voorkomen, wijs ik er even op. dat, zooals in

-ocr page 234-

(15) uitvoerig is besproken, een „skelet-zuigkracht" van bv. 15 gram Ca
per dag niet behoeft te beteekenen, dat het beendcrstelsel inderdaad
15 gram Ca per dag vastlegt ; die „zuigwerking" is slechts één der drie
„krachten", welker componente het verlies van Ca uit, respect, de aan-
zetting van Ca in het geraamte bepalen).

Terwijl in de eerste helft der lactatie-periode dus dikwijls uitermate
hooge eischen worden gesteld aan de functies, die de resorbtie en uit-
scheiding van Ca regelen en de bestaande spanningen in de Ca-stofwis-
seling numeriek tot uitdrukking komen in een hoog benuttingspercentage,
verarmt terzelfdertijd het lichaam dikwijls sterk aan magnesium.

Bij overigens geheel normale koeien vindt men in deze periode herhaal-
delijk lage waarden voor het Mg-gehalte van het bloed, terwijl het Ca-
gehalte normaal is (41, 42, 43, 50). Tenzij de magnesium-verarming
van het lichaam al te sterk wordt of al te plotseling verloopt, schijnt het
organisme er dus in te slagen, om de magnesium-concentratie in die
organen, waar zulks van vitaal belang is (midden-hersenen ? zie 44), op
peil te houden, terwijl de voorraad in andere organen (o.a. in het bloed),
waar zulks blijkbaar niet zoo nauw luistert, wordt aangetast.

De verschijnselen, die aan kopziekte voorafgaan en bij kopziekte
optreden (hyperirritabiliteit, tetanoïde toestand, tetanie, parese, convulsies,
coma) zijn op grond van velerlei ervaringen zoowel te zien als gevolgen
van een te lage calciumeoncentratie, als op te vatten als het effect van een
te lage magnesiumconcentratie in bepaalde organen. (Uit de enorme
literatuur over het effect van een lage Ca-concentratie b.v. : 25, 30, 31,
32, 34 ; over tetanie als gevolg van een lage Mg-concentratie o.a. : 44, 45,
46, 47, 48, 49).

Zonder een bepaald standpunt in dezen in te nemen en de mogelijkheid
openlatende, dat in bepaalde gevallen de verarming van sommige organen
aan magnesium de hoofdoorzaak van een syndroom kan zijn, ben ik toch
geneigd om de primaire oorzaak tot het optreden van typische en atypische
kopziekte, evenals van typische en atypische kalfziekte (en mogelijk van
sommige vormen van acetonaemie) te zien in een stoornis van de kalkstof-
wisseling, als gevolg van een te hoog benuttingspercentage en resultecrend
in een kalk-onttrekking aan sommige, hiervoor zeer gevoelige, deelen
van het zenuwstelsel. Dat de magnesiumconcentratie daarbij tevens van
invloed kan zijn, moge b.v. blijken uit waarnemingen omtrent een zekere
gelijkgerichte werking van Ca- en Mg-ionen op het centrale zenuwstelsel
(30) en op de afbraak van acetylcholine (33). Dat ik de kalk-onttrekking
aan het zenuwweefsel van primair belang en de magnesium-onttrekking
van secundair belang zou willen noemen, vloeit vooral daaruit voort,
dat de twee zoo verwante stoornissen kalf- en kopziekte respectievelijk
gepaard gaan met hooge en lage magnesium-concentraties in bloed en
lichaam. Ook bedenke men, dat er naast typische gevallen van kopziekte,
ook atypische voorkomen, met een hoog of normaal gehalte aan Mg in
het bloed (25, 39), evenals er ook atypische, hypomagnesaemische, kalf-
ziekte voorkomt (38). Al deze syndromen, waarbij hypocalcaemie optreedt,
kunnen m.i. plausibel verklaard worden door de geschetste stoornis der
Ca-stofwisseling. Wanneer het lichaam dan tevens arm is aan magnesium,
kan zulks mogelijk de kans op tetanie vergrooten. In ieder geval, schijnt
de, onafhankelijk van de Ca-stofwisseling verloopende, fluctuatie in
den magnesiumvoorraad in het lichaam en in het bloed, een sterken

-ocr page 235-

invloed te hebben op den aard der gevolgen van de Ca-onttrekking uit
de gevoelige weefsels. Indien het lichaam (en het bloed) veel magnesium
bevat, dan overheerschen narcotische, comateuse verschijnselen ; wanneer
lichaam en bloed arm zijn aan dit element, dan treden hvperirritabiliteit,
tetanie, convulsies op.

De eigenlijke oorzaak voor het optreden van kopziekte, de dispositie
van het dier in dit opzicht, ligt dus m.i. allereerst bij het zeer hooge Ca-
benuttingspercentage, de numerieke indicatie van een Ca-stofwisselings-
spanning, gedurende den eersten tijd der lactatie — en in de tweede plaats
bij de verarming aan magnesium, die het lichaam dikwijls lijdt in deze
periode. De aanleiding tot de stoornis, de stoot, die het labiele evenwicht
verbreekt, de reden, die de spanning in de Ca-stofwisseling doet overgaan
in een storing van die stofwisseling, kan zeer verschillend en futiel zijn.
Een geringe spijsverteeringsstoornis, die haar reden zoowel in de voedering
(overgang van stal- op weidevoeding ; verweiden ; diarrhoe ; te eiwitrijk
rantsoen ; intoxicatie etc.) kan hebben, als ook door andere omstandig-
heden veroorzaakt kan zijn (weersomstandigheden ; schrik; vervoer per
trein of auto e.d.), en waardoor de resorbtie van calcium even stagneert,
is voldoende om bij zeer sterke „zuigwerkingen" van skelet en melkklier
op het overige organisme, het evenwicht te verbreken en het geheele
mechanisme der zenuwstoornis in werking te stellen.

Maar dc overgang van spanning tot breuk kan, behalve van de zijde
van den Ca-aanvoer, ook veroorzaakt worden door omstandigheden,
die bij het skelet of dc melkproductie liggen. Zoo zou een verhooging
van de mclkgift, bij gelijkblijvende Ca-opname, hetzelfde effect kunnen
hebben. De verhooging der centrale waarde, dus de vergrooting van de
„zuigkracht" van het skelet, die normaal steeds omstreeks het afkalven
optreedt, geschiedt in uitzonderingsgevallen op een ander tijdstip ; in
zoo\'n geval zou ook op elk oogenblik der lactatie een stoornis kunnen
optreden, waarbij, al naar den Mg-voorraad, die op dat tijdstip in het
lichaam aanwezig is, verschijnselen van tetanie of van narcose zouden
domineeren.

De hier geschetste zienswijze omtrent de pathogenese der kopziekte
verklaart ook, dat dezelfde maatregelen (insufflatie ; Ca-zouten intra-
veneus) die bij kalfziekte werkzaam zijn, gunstig werken bij kopziekte.

Op grond van de aangegeven opvattingen komt men tot de overtuiging
dat een werkzame prophylaxe bij kopziekte er niet in de eerste plaats
op gericht dient te zijn, om de dikwijls futiele en moeilijk te beheerschen
redenen uit te schakelen, die het labiele evenwicht kunnen doen ovetgaan
in een stoornis, maar om de dispositie zelve te bestrijden : om allereerst
te trachten, het Ca-benuttingspercentage laag te houden en om in de
tweede plaats het magnesiumverlies uit het lichaam te beperken. Naar
aanleiding van hetgeen in het begin van dit hoofdstuk besproken werd,
kunnen wij besluiten, dat deze prophylactische maatregelen dienen te
bestaan uit : ie. het verstrekken van een kalkrijk rantsoen in de tweede
helft, vooral in de laatste maanden, van de voorafgaande
lactatie-periode ;
2e. het verstrekken van een kalkrijk voeder in het begin der nieuwe
lactatie ; 3e. het verstrekken van voldoende magnesium in de eerste
maanden na het afkalven.

Indien men tijdig genoeg begint met de hierop gerichte maatregelen,

-ocr page 236-

lijkt het niet onmogelijk (volgens de geschetste zienswijze) om de kans op
het optreden van kopziekte zeer sterk te beperken. In appendix II zijn
enkele berekeningen omtrent dit onderwerp vermeld. Deze leiden tot de
volgende aanwijzingen voor de Ca-voorziening bij melkkoeien, welke er
op gericht zijn om de kans op het optreden van kopziekte zooveel mogelijk
uit te schakelen :

1. De Ca-voorziening in de laatste helft der voorafgaande lactatie
regelen, gelijk in appendix I en onder „kalfziekte" besproken is.

2. In den eersten tijd der nieuwe lactatie dient het dagrantsoen ten
minste 6 gram calcium per liter geproduceerde melk te leveren.

3. Ten aanzien van de magnesiumvoorziening verwijzen wij naar
(litt. 17), waaruit wij hier de „voorzichtige" aanwijzing voor de Mg-
voeding gedurende de drie eerste lactatie-maanden ontleenen. Per dag
dient het rantsoen te leveren :

bij 20 1 melk per dag : 33 gram Mg.
bij 25 1 melk per dag : 49 gram Mg.
bij 30 1 melk per dag : 65 gram Mg.
bij 35 1 melk per dag : 81 gram Mg.

Dat de drie opgesomde maatregelen volgens de geschetste opvattingen
wel een zeer sterke bescherming geven, maar dat zij daarom de gangbare
maatregelen ter voorkoming van kopziekte (geleidelijke overgang van
stal- op weidevoeding; bijvoedering van hooi, stroo, bieten e.d. naast
jong gras etc.) nog niet geheel overbodig maken, volgt uit de beschou-
wingen in appendix II, over den invloed van de Ca-resorbtie op de
Ca-stofwisseling. Volgens den gedachtengang, die herhaaldelijk ter
sprake kwam en die in app. II numeriek is uitgedrukt, kunnen spijsver-
teeringsstoornissen van velerlei aard en door allerlei oorzaken, een belang-
rijken invloed hebben op de Ca-stofwisseling en het optreden van stoor-
nissen daarbij. Ik ben dan ook geneigd, om de gangbare maatregelen,
hierboven genoemd, samen te vatten tot één begrip :

„Maatregelen ter voorkoming van stoornissen en onregelmatigheden
bij de spijsvertering." De toepassing en de verbetering van deze groep
maatregelen is stellig nuttig ; het is echter van belang om te bedenken,
dat een lichte en tijdelijke onregelmatigheid van de spijsvertering geen
gevaar oplevert, indien de drie maatregelen inzake de Ca- en Mg-voor-
ziening zijn toegepast.

APPENDIX 1. Berekening van de hoeveelheid calcium, die in het rantsoen
aanwezig dient te zijn gedurende de laatste
5 lactatiemaanden, om den Ca-voorraad
bij het afkalven gelijk te maken aan de absolute centrale waarde.

Uit de afleidingen, gegeven in 15 pag. 72 en 148 (6 en 13), blijkt de
geldigheid van de volgende vergelijkingen :

a = B! -f 0,64. B2 0,41. B3 0,262. B4 -f 0,168. B5 0,107.

b...... (form. I )

B = 1,578. v — 24,024. p............................(form. II)

waarin voorstelt :

a = Ca-voorraad in het lichaam bij het droogzetten; als verschil met
de abs. centr. waarde ; gr. Ca.

b = Ca-voorraad, vijf maanden voor het droogzetten ; verschil met
de A.C.W.

-ocr page 237-

Bx = calciumbalans volgens (II) over de maand, voorafgaande aan
het droogzetten.

B2 = idem over de tweede maand voor het droogzetten.

B5 = idem over de vijfde maand voor het droogzetten.

v = grammen Ca in het voeder per dag.

p = melkproductie ; in liters per dag.

Ons doel is, de voedering (dus de waarde van v) zoodanig te regelen,
dat de lichaamsvoorraad aan calcium bij het droogzetten gelijk is aan de
A.C.W., dus dat a = o.

In de vergelijking I worden alle B\'s gelijk nul, wanneer wij steeds zorgen,
dat (volgens II) : 1,578. v = 24,024^

v = 15,22 p.

Wanneer de koe dus voor iedere liter melk, die zij produceert per dag,
steedsi5,22 gram Ca ontvangt op dienzelfden dag, dan wordt formule I :

a = 0,107. b........................(form. III).

De waarde van b (de lichaamsvoorraad, vijf maanden voor het droog-
zetten, als verschil met de A.C.W.) kan, afhankelijk van verschillende
omstandigheden, sterk variëeren. Bedraagt zij b.v. — 500 gram, dan
wordt volgens (III) de voorraad bij het droogzetten : — 54 gram ; bedraagt
zij echter — 1500 gram, dan wordt a = — 161 gram. Met deze betrekkelijk
kleine verschillen in den eindvoorraad willen wij ons niet bezighouden,
omdat wij dan ook de voedering in de eerste helft der lactaticperiode in
onze beschouwing zouden moeten betrekken. Wij zullen aannemen,
dat b circa — 1000 gram bedraagt, waardoor volgens (III) : a = — 100
gram Ca. (IV).

Om den lichaamsvoorraad bij het droogzetten gelijk te krijgen aan
de A.C.W., dus a = O, moeten wij niet alleen 15,22 gram Ca voederen
voor eiken liter rnelk (het „hoofdkwantum Ca"), maar ook moet nog
zóóveel Ca extra verstrekt worden, dat a met 100 gram Ca verhoogd
wordt (form. IV). Wanneer men de hoeveelheid Ca in het rantsoen
gedurende de laatste lactatiemaand verhoogt, geeft dit per gram Ca het
meeste effect ; in elke vroegere maand is het effect per gram verstrekte
Ca kleiner. Uit (I) en (II) blijkt direct, dat, wanneer men de extra-kalk-
gift wil uitspreiden over een kortere of langere periode voor het droog-
zetten, er noodig is per dag (teneinde a met 100 gram te verhoogen) :

TABEL 5.

Extra-voorziening gedurende:

Extra-Ca in rantsoen per dag:

30 dagen voor het droogzetten:

63,4 gram

60 dagen voor het droogzetten:

38,7 gram

90 dagen voor het droogzetten:

30,9 gram

120 dagen voor het droogzetten:

27,4 gram

150 dagen voor het droogzetten:

25,6 gram

Evenals men de „extra-gift" aan Ca op verschillende wijzen kan toe-
dienen volgens tabel 5, kan ook het „hoofdkwantum" (15,24 gram Ca
per liter melk) op zeer uiteenloopende manieren verstrekt worden. Als

-ocr page 238-

een koe b.v. vijf maanden voor het droogzetten 15 liter melk per dag
geeft, lijkt een hoeveelheid van 15
X 15,2 = 228 gram Ca per dag wel
zeer hoog. Het is ook niet noodig om dit groote „hoofdkwantum" te ver-
strekken, mits men het tekort maar weer inhaalt met een (veel kleinere)
gift in een latere lactatiemaand.

Uit (I) blijkt, dat, voor eiken liter melk, die men in een bepaalde maand
niet „dekt" met 15,22 gram Ca, men in een volgende maand kan rekenen
alsof de productie dan grooter was en wel :

TABEL 6.

i liter melk in:

Staat gelijk

met het volgende aantal liters in een
latere maand:

In 4e maand

In 3e maand

In 2e maand

In ie maand

de 5e maand v.h. droogzett.

0,64

0,41

0,26

0,17

de 4e maand v.h. droogzett.

0,64

0,41

0,26

de 3c maand v.h. droogzett.

0,64

0,41

de 2e maand v.h. droogzett.

0,64

Elke liter melk, die gedurende de vijf maanden geproduceerd wordt,
moet dus, hetzij direct (en dan ten volle), of op een later tijdstip (en dan
slechts voor een zeker gedeelte) gedekt worden met 15,22 gram Ca in het
rantsoen. Daarbij komt nog de toeslag van tabel 5.

Bij de calciumvoorziening in de laatste helft van lactatie zijn er dus
vele wegen, die leiden tot het doel ; wij willen als voorbeeld van bere-
kening een paar mogelijkheden nagaan voor een weinig productieve koe.
In de onderstaande tabel 7 wordt eerst de gemiddelde melkproductie
per dag vermeld in de verschillende lactatiemaanden. In de derde kolom
wordt daarna een berekening voor het „hoofdkwantum" Ca gegeven
zonder verschuiving van de eene naar de andere maand. De „extra-gift"
wordt daarbij in drie maanden toegediend en thans is voor iedere maand

TABEL 7.

Eerste verdeeling:

Tweede verdeeling:

Maand

Melk-

Hoofdkwantum

Extra-

Totaal

Hoofdkwantum

Extra-

Totaal

voor het

prod.

liters X

gift

p. dag

liters X

gift

p. dag

zetten

p. dag

15.22 = gr. Ca

gr. Ca

gr. C,a

15,22 = gr. Ca

gr. Ca

gr. Ca

5e

10 i

10 -> 152

\'52

5 -y 76

_

76

8 I

8 —> 122

122

5 76

76

6 i

6 ->- 91

3\'

122

5 76

76

2e

5 \'

5 —76

3\'

107

5 5 X 0,26

3 X 0,41 —> 115

"5

ie

5 1

5 76

31

107

5 i X 0,41

63

145

-> 82

de dagclijksche Ca-gift bekend. In de volgende kolommen wordt de kalk
echter op een geheel andere wijze verdeeld over de lactatiemaanden ; een
deel van de „behoefte" in de 5e en 6e maand voor het droogzetten wordt

-ocr page 239-

verschoven naar de ie en 2e maand ; de extra-gift wordt in één maand
toegediend.

Tenslotte laten wij nog een berekeningsvoorbeeld volgen voor een koe
met hooge productie :

TABEL 8.

Maand
voor het
droog-
zetten

Melk-

prod.
p. dag

Hoofdkwantum
liters X 15,22 = gr. Ca

Extra-
gift
gr. Ca

Totaal
p. dag
gr. Ca

5e

15

10 —y 152

152

4e

15

10 —> 152

\'52

10

10 —>- 152

\'52

2e

10

8 —>- 122

39

161

ie

5

5 5x0,17 5X 0,26 2 X 0,64

—128

39

167

Na de voorgaande toelichting moge dit berekeningsvoorbeeld voor
zichzelve spreken.

Het zij nog opgemerkt, dat het niet verstandig zou zijn, om zich door
rekenkundige manipulatie\'s te laten verleiden tot zulke hooge Ca-giften
op een bepaalden dag, of tot zulke groote overgangen in dit opzicht, dat
hiervan b.v. stoornissen in de resorbtie te vreezen zouden zijn. Het bere-
kende beloop van den lichaamsvoorraad zal alléén met de werkelijkheid
overeenstemmen, wanneer de Ca-stofwisseling normaal, d.w.z. volgens
de aan de berekening ten grondslag liggende stofwisselingswetten, ver-
loopt.

APPENDIX hl. Berekeningen omtrent het benuttingspercentage van calcium
en over de hoeveelheid calcium, die in het rantsoen aanwezig dient te zijn, om dat
percentage binnen de perken te houden.

Uit de beschouwing in 15 pag. 148 (ook in 13) laat zich gemakkelijk
de algemeene vergelijking van het benuttingspercentage van het Ga uit
het voeder afleiden.

Immers : b = 0,0526. v — 0,728. m -{- 0,012. (Ga—A^)

Noem benuttingspercentage = q.

b -f- m 0,272. m -}- o,0526.v -f- 0,012. (Ca—AJ

^ ojoi.v o,oi.v

P A

üf: q = 5=3 30- - i,2 - .............. (form. V).

v v

Hierin beteekent :

q = benuttingspercentage van het calcium uit het rantsoen.

p = momenteele melkproductie in liters per dag.

v = grammen Ca in rantsoen per dag.

A = lichaamsvoorraad aan calcium in grammen, als negatieve
afwijking van de absol.centr.waarde ; dus voorraad is A gram kleiner
dan de A.C.W.

De rechterzijde der formule (V) laat eerst een numerieke term zien :
5,3 %•

De tweede term van form. V geeft aan, welken invloed de melkproductie

-ocr page 240-

heeft op het benuttingsperc.entage. De formule geldt natuurlijk alléén
voor normale physiologische omstandigheden, waarbij b.v. in het begin
der lactatie de melkproductie p kan wisselen tusschen 20 en 30 liter per
dag en waarbij de hoeveelheid Ca in het rantsoen uiteen kan loopen
van 40 tot 180 gram Ca per dag (variatie bij een grazende koe). De waarde
van dezen tweeden term kan dus schommelen tusschen 3,3 % en 22,5 %.

Hoewel de formule alleen is afgeleid voor een normale Ca-stofwisseling
en wij dus geen enkele garantie kunnen geven, in hoeverre zij nog geldig
zou zijn voor abnormaal lage waarden van v, wijst deze tweede term
toch in de richting, dat een stoornis van de Ca-resorbtie, bij hooge melk-
productie, tot een spanning in de kalkstofwisseling aanleiding kan geven.

Immers een spijsverteringsstoornis, die in haar effect gelijk zou staan
met een halveering van de dagelijksche Ca-gift, zou onder ongunstige
omstandigheden de waarde van dezen tweeden term reeds tot 45 %
kunnen opvoeren.

Tenslotte bevat formule (V) nog een derden term, die den invloed
van de „Skelet-zuigkracht" aangeeft op de benutting van het calcium.
Wanneer wij stellen, dat in de eerste lactatiemaanden de lichaamsvoorraad
van Ca kan variëeren tusschen o en 2000 gram Ca beneden de absol.
centr. waarde, dus A = o tot 2000 gram en v. weer op 40 a 180 gram Ca
per dag rekenen, dan kan de waarde van het derde lid dus fluctueeren
tusschen o en 60 %. Vooial deze term der vergelijking blijkt uiterst gevoelig
te zijn voor verlaging van v ; met alle, hierboven reeds gemaakte restricties,
mogen wij daarin mogelijk een indicatie zien, dat het gevaar voor een stoor-
nis in de Ca-stofwisseling, als gevolg van spijsverteerings-, resp. resorbtie-
storingen, vooral groot is, indien het geraamte relatief kalkarm is en een
groote „zuigkracht" ontwikkelt. De totale waarde van q, het benuttings-
percentage, kan dus onder de boven-besproken omstandigheden (versche
koe ; weidegang) variëeren tusschen 8,6 % en 87,8 %. Voor een in het
algemeen moeilijk opneembaar clement als calcium, lijkt het laatste cijfer
wel buitengewoon hoog en er behoeft o.i. geen twijfel te bestaan, dat een
dergelijk benuttingspercentage ver in het gebied ligt, waar men over
sterke spanningen in de Ca-stofwisseling, over een zeer labielen toestand,
kan spreken. Uit de nadere beschouwing van formule (V) is gebleken,
dat spanningen in de Ca-stofwisseling (een te hoog benuttingspercentage)
op twee manieren zijn te voorkomen en te bestrijden :

ie. Door steeds een voldoende kalkrijk rantsoen te verstrekken : door
v hoog genoeg te maken. Zelfs bij een melkproductie van 35 liter per
dag en een lichaamsvoorraad van 2.000 gram Ca beneden de A.C.W.,
is het benuttingspercentage beneden b.v. 40 % te houden, indien het
rantsoen maar minstens 100 gram Ca per dag levert. Evenwel meenden
wij een aanwijzing te vinden, dat een dergelijke situatie groote risico\'s
met zich kan brengen, omdat, indien de Ca-resorbtie niet geheel normaal
kan verloopen (bij diarrhoe e.d.) en de v. in de formule dus iets lager
wordt dan de hoeveelheid Ca in het rantsoen, zulks direct een sterke
stijging van de waarde van q kan veroorzaken.

2e. Door de „zuigkracht" van het geraamte, dus de waarde van A,
zoo mogelijk laag te houden. Indien A klein is, heeft dit een uiterst gunstig
effect op het benuttingspercentage. Maar bovendien heeft een lage waarde
voor A ook het zeer groote voordeel, dat het benuttingspercentage daar-
door in sterke mate onafhankelijk wordt van een lage momenteele Ca-gift,

-ocr page 241-

respectievelijk van een tijdelijke moeilijkheid bij de Ca-resorbtie !

Nemen wij als voorbeeld een koe met een melkproductie van 25 liter,
waarvan de Ca-voorraad respectievelijk o, 500, 1000, 1500 en 2000 gram
beneden de absol.centr.waarde ligt. Dan wordt het benuttingspercentage
bij steeds kleiner wordende Ca-giften per dag (hiervoor event. te lezen :
bij steeds sterker gestoorde Ca-resorbtie) :

TABEL 9.

Ca in rantsoen
per dag

A = 0

A = 500

A = 1000

A = 1500

A - 2000

150 gram
100 gram
50 gram
25 gram

\'0,3 %
\'2,8 %
20,3 %
35,3 %

\'4,3 %
\'8,8 %

32,3 %

59,3 %

\'8,3 %
24,8 %
44>3 %
83,3 %

22,3 %
30
,8%
56,3%
> 100 %

26,3 %

36,8%
68,3 %
> \'00 %

Bij een ruimen Ca-voorraad in het lichaam heeft zelfs een sterke ver-
mindering van den Ca-toevoer geen abnormaal sterke stijging van het
benuttingspercentage tengevolge. Maar indien de lichaamsvoorraad aan
kalk klein wordt, is zulks wel het geval. Het zij opgemerkt, dat de cijfers
in tabel 9 uitgestrekt zijn over een gebied (laagste v ; hoogste A) dat niet
meer tot de normale voedering behoort en waar de formule (V) ook haar
geldigheid verliest, hetgeen wel zeer duidelijk blijkt uit het feit, dat er
„benuttingspcrcentages" boven 100 % worden gevonden, hetgeen absurd
is. Niettemin wordt hierdoor de tendenz van de situatie onderstreept.

Zooals bekend, is een der voorboden van kopziekte dikwijls een sterke
vermindering der melkproductie. Men zou hierin een afweer-maatregel
van het Orgiini§me kunnen zien ; want het benuttingspercentage wordt
lager, indien de productie daalt. Niettemin blijkt ook bij lage melkgift
de sterke invloed, cüe de „skelet-attractie" heeft op het benuttingspercen-
tage. Zetten wij dezelfde combinatie van factoren, die in tabel 9 is vermeld
voor een koe met 25 liter melk, thans op voor een dier met 10 liter meik
per dag, dan vinden we :

TABEL 10.

Ca in rantsoen
per dag

A = 0

A = 500

A= 1000

A = 1500

A = 2000

150 gram

7,3 %

",3 %

\'5,3 %

\'9,3 %

23,3 %

100 gram

8,3 %

\'4,3 %

20,3 %

26,3 %

32,3 %

50 gram

\' \',3 %

23,3 %

35,3 %

47,3 %

59,3 %

25 gram

\'7,3 %

4\',3 %

65,3 %

89,3 %

> \'OO %

Het blijkt, dat zelfs door sterke verlaging van de melkproductie het
gevaar van een te hoog benuttingspercentage door te kleine Ca-voorraad
in het geraamte, wel verminderd, maar geenszins opgeheven wordt.

Indien men er dus voor zou kunnen zorgen, dat de lichaamsvoorraad
aan kalk steeds groot was, dan zou dit niet alleen een directen gunstigen
invloed hebben op de Ca-stofwisseling, maar het zou het dier ook een sterke
en langdurige bescherming geven, wat betreft de gevolgen van een tijdelijk
Ca-tekort in het rantsoen, c.q. van een tijdelijke stoornis in de Ca-resorbtie.

-ocr page 242-

Daar het moeilijk is om spijsverteringsstoornissen geheel te voorkomen,
lijken maatregelen, die er op gericht zijn om den Ca-voorraad op een
hoog niveau te houden, van het grootste belang bij de prophylaxe van
kopziekte.

De „skelet-zuigkracht" gedurende de eerste maanden der lactatie
hangt in sterke mate af van de activiteit, die het geraamte ontplooit na
de verhooging der centrale waarde omstreeks het afkalven. Veelal zal
deze werking nog sterker worden in het begin der lactatieperiode.

De regeling van den Ca-voorraad in het runderlichaam, als voor-
behoedende maatregel tegen kopziekte, dient dus op dezelfde wijze te
beginnen als onder „kalfziekte" (appendix I) besproken is.

Wanneer men door een kalkrijk rantsoen in den laatsten tijd der voor-
afgaande lactatie, de calcium-voorraad gelijk heeft gemaakt aan de
A.C.W., dan zal, al naar mate der verhooging die daarin optreedt, de
beginvoorraad aan Ca voor de nieuwe lactatie 100 a 1300 gram beneden
de A.C.W. liggen.

Indien de stijging der A.C.W. slechts gering is, dan zal men aan de
Ca-voedering gedurende de eerste lactatiemaanden, tenzij het rantsoen
bijzonder kalkarm is, nauwelijks zeer groote aandacht behoeven te
schenken — indien de A.C.W. echter sterk verhoogd is, verandert dit
geheel. Nu bestaat er voorshands geen middel, om zich een oordeel te
vormen over deze verhooging (indien kalfziekte opgetreden is, wijst dit
wellicht dikwijls op een sterke verhooging der A.C.W.). Wij kunnen het
ongunstigste geval (beginvoorraad 1300 gram beneden A.C.W.) even
onder oogen zien.

De voorraad zal in het begin der lactatie, tenzij de koe veel kalk opneemt,
dikwijls nog kleiner en dus ongunstiger worden. Om den voorraad althans
op hetzelfde niveau te houden bij hooge productie, en geleidelijk te doen
stijgen bij lage productie, dient er per liter geproduceerde melk circa
6 gram calcium in het rantsoen aanwezig te zijn, zooals blijkt uit de onder-
staande berekening :

Volgens de afleiding in 15 pag. 72 is :

a2 = 0,64^ -)- i,578.v — 24.024.p ....................(form. VI)

a2 = lichaamsvoorraad aan het eind van een maand (als verschil met
de A.C.W.).

= lichaamsvoorraad aan het begin van die maand,
v = grammen Ca in voeder per dag.
p = melkproductie in liters per dag.

Wanneer wij willen stellen : ax = a2 = — \'300, dan wordt :

\'>578.V = 24,024-p — 468.
v = i5,22.p — 297.

Dus voor een productie van 30 a 35 liter ongeveer : v = 6 X p.

Om, na de „voorbehandeling" gedurende de voorafgaande lactatie,
met voldoende zekerheid een zoodanigen Ca-voorraad in het lichaam
te handhaven, dat een hooge mate van bescherming tegen kopziekte wordt
bereikt, dient het rantsoen in de nieuwe lactatie minstens 6 gram Ca per
liter geproduceerde melk te bevatten.

-ocr page 243-

Wij willen thans nog kort nagaan, welke mogelijkheden er bestaan,
wanneer in de vorige lactatie geen bijzondere aandacht is geschonken
aan de Ca-voorziening en pas na het afkalven hierop gelet wordt, als
maatregel om het optreden van kopziekte te voorkomen. De lichaams-
voorraad aan kalk zal, vóór de verhooging der centrale waarde, gewoonlijk,
al naar de omstandigheden, liggen tusschen 200 en 600 gram beneden
de A.C.W. Daar de stijging der centrale waarde 100 a 1300 gram kan
bedragen, zal de koe bij den aanvang der nieuwe lactatie dus beschikken
over een lichaamsvoorraad, die 300 a 1900 gr. beneden de A.C.W. ligt.
Bij de zeer groote „zuigkracht" van het skelet, die dus kan (niet zal 0
optreden, is de kans op stoornissen groot en wegens de hooge melkproductie
in den aanvang der lactatie, is het in ongunstige gevallen ook uitgesloten,
om nu nog den Ca-voorraad snel te doen aangroeien tot een veiliger
niveau.

Voor het ongunstigste geval (—1900 gram Ca) kunnen wij de volgende
berekening maken omtrent de hoeveelheid Ca in het rantsoen, en den
tijd, die noodig zijn om den voorraad te verhoogen tot bv. — 1300 gram.

Indien deze verhooging in één maand zou moeten geschieden, dan zou
volgens formule (VI) zijn :

— 1300 = — 0,64 x 1900 -f- i,578.v — 24,024-p
I,578-v = 24,024-p — 84
v = i5,22.p — 53.

Dus bij 20 1. melk p. dag zou het rantsoen moeten leveren = 252 gr Ca. p. d.
Dus bij 30 1. melk p. dag zou het rantsoen moeten leveren = 404 gr Ca. p. d.

Analoog : indien de verhooging van — 1900 op -—• 1300 gr Ca zal
geschieden in
twiee maanden :

— 1300 = — 0,41 X 1900 2,59-v — 39,42.p
2,59-v = 39,42 P — 521

v = i5,22.p — 20!

Thans dient het rantsoen dus te bevatten : bij 20 1. melk : 104 gr. Ca p. dag
bij 30 1. melk : 256 gr Ca p. dag.

Vooral bij hooge melkproductie zou het rantsoen dus wel zeer groote
hoeveelheden calcium moeten leveren, om den Ca-voorraad op een veiliger
niveau te brengen. En ook in dat geval is het nog niet mogelijk, om het
gevaar voor stoornissen voldoende klein te maken in de eerste tot tweede
maand der lactatie, waarin juist de meeste gevallen van kopziekte optreden.
De „voorbehandeling in de vorige lactatie lijkt dus, zoo niet noodzakelijk,
dan toch uiterst gewenscht.

Samenvatting.

Bij vroegere onderzoekingen werden enkele quantitatieve kenmerken
van de normale Ca- en Mg-stofwisseling bij melkvee gevonden, die ten
grondslag liggen aan deze publicatie. De belangrijkste dezer grondslagen
luiden als volgt. Het geraamte, dat eenerzijds gemakkelijk Ca kan afstaan
voor de melkproductie, bezit anderzijds de neiging om zijn Ca-voorraad
op een constant niveau te houden ; naarmate het skelet méér kalk heeft
verloren, onttrekt het méér Ca aan het bloed. Er bestaat een autonome
regulatie van den Ca- (en P-) voorraad in het skelet. Omstreeks den

-ocr page 244-

partus (in uitzonderingsgevallen op een ander tijdstip) treedt steeds een
plotselinge verhooging op in de kracht, waarmede het beenderstelsel
Ca tot zich trekt. Gedurende een droogstand van normalen duur is de
koe niet in staat, den Ca-voorraad in haar geraamte te vergrooten. Na
het afkalven schijnt de koe normaal steeds over een grooten Mg-voorraad
in haar lichaam te beschikken ; daar slechts een zeer klein gedeelte van
het Mg uit het voeder kan worden omgezet in melk-Mg, tast het organisme
zijn Mg-reserves veelal sterk aan in de eerste lactatiemaanden, zoodat
enkele weken of maanden na het afkalven de Mg-voorraad dikwijls zeer
klein is.

De volgende theorie wordt opgesteld omtrent het wezen der kalfziekte.
Bij de plotselinge verhooging van de kracht, waarmede het skelet Ca
onttrekt aan het bloed, kan het voorkomen, dat de resorbtie uit het darm-
kanaal tijdelijk niet voldoende Ca levert, om de Ca-concentratie in het
bloed op peil te houden. In verband met den grooten Mg-voorraad in
het lichaam, treedt hypocalcaemie en hypermagnesaemie op. Het bloed
onttrekt thans Ca aan het zenuwstelsel, hetgeen een blokkade van dc
Ca-resorbtie en tremor en tetanie tengevolge heeft. Het gedesequilibreerde
zenuwstelsel komt direct daarna onder invloed van de verhoogde Mg-
concentratie in het bloed, waardoor narcose optreedt. Calcium-ionen
intraveneus werken gunstig, omdat zij de normale Ca- en Mg-concentratie
in het zenuwweefsel en de Ca-resorbtie uit den darm herstellen.

Als prophylaxe wordt voorgesteld : een kalkrijke voedering in de laatste
helft, vooral in de laatste maanden, der voorafgaande lactatieperiode
(dus
niet gedurende den droogstand), waardoor de Ca-onttrekkende
werking van het skelet omstreeks den partus sterk kan worden beperkt
(mogelijk kunnen ook middelen worden gevonden, om de Ca-resorbtie
omstreeks het afkalven gunstig te beinvloeden).

De theorie omtrent het wezen der kopziekte luidt als volgt. Gedurende
de geheele lactatie, maar vooral in de eerste maanden daarna, kan de
kracht, waarmede skelet en melkklier Ca onttrekken aan het bloed, zoo
groot worden, dat de resorbtie hiermede ternauwernood gelijke tred kan
houden. Een storing in de Ca-resorbtie, die dikwijls door futiele oorzaken
kan ontstaan, is onder zulke omstandigheden voldoende, om hypocal-
caemie te veroorzaken. Onafhankelijk van de Ca-stofwisseling, schijnt de
Mg-concentratie in het bloed nauw verband te houden met den Mg-
voorraad in het lichaam, die als regel laag is in de eerste lactatiemaanden
(afhankelijk van de melkproductie en de Mg-voeding). Bij typische kop-
ziekte gaat hypocalcaemie gepaard met hypomagnesaemie : het verdere
verloop is hetzelfde als bij kalfziekte, maar de invloed van het Mg (nar-
cose) ontbreekt, zoodat verschijnselen van tetanie overheerschen. Alle
overgangen van typische kopziekte (tetanie, laag Mg) tot typische kalf-
ziekte (narcose, hoog Mg) kunnen voorkomen.

Als voorbehoedende maatregelen t.a.v. kopziekte worden voorgesteld :

1. Een Ca-rijke voedering gedurende den laatsten tijd der voorafgaande
lactatie-periode.

2. Een Ca-rijke voedering in den aanvang der nieuwe lactatie.

3. Een Mg-rijke voedering in de eerste maanden na het afkalven.

4. Het vermijden van alle omstandigheden, die spijsverteringsstoor-
nissen kunnen veroorzaken.

-ocr page 245-

In twee appendices zijn, op grond der quantitatieve stofwisselingswetten,
berekeningen opgesteld omtrent de regeling der voedering, die met vol-
doende zekerheid bescherming zou kunnen geven.

Zusammenfassuno .

Bei früheren Untersuchungen fand ich einige Gesetzmässigkeiten des normalen
Ca- und Mg-Stoffwechsels bei Milchkühen, welche die Giundlage bilden für diese
Publikation. Die wichtigsten davon sind folgende:

Das Skelett, das einerseits leicht Ca abgibt für die Milchbildung, hat andererseits
das Bestreben, seinen Ca-Vorrat auf einer gewissen, gleichmässigen Höhe zu behalten.
Je nachdem das Knochengerüst mehr Ca hat abgeben müssen, zieht es mehr Ca aus
dem Blute an sich. Es existiert eine autonome Regulation des Ca- (und P-) Vorrates
im Skelett. Ungefähr bei dem Partus (in Ausnahme-Fällen an einem anderen Zeit-
punkte) erhöht sich immer plötzlich die Kraft, mit der das Skelett Ca aus dem Blute
zu sich nimmt. Während des Trockenstehens zwischen zwei Milchperioden ist die
Kuh nicht imstande, ihren Ca-Vorrat im Knochengerüst zu vergrössern. Nach dem
Abkalben scheint die Kuh normal immer die Verfügung über einen grossen Mg-Vorrat
in ihrem Körper zu haben. Da jedoch nur ein sehr kleiner Teil des Magnesiums aus
dem Futter in die Milch übergehen kann, greift der Organismus seine Mg-Reserven
meistens stark an während der ersten Zeit der Laktation, sodass einige Wochen oder
Monate nach dem Kalben der Mg-Vorrat oft sehr gering ist.

Es wird die folgende Theorie über das Wesen des Kalbefiebers aufgestellt. Bei der
plötzlichen Erhöhung der Kraft, mit der das Skelett Ca dem Blute entzieht, kann es
geschehen, dass die Resorption aus dem Verdauungskanal zeitweise nicht genügend
Ca liefert, um die Ca-Konzentration im Blute aufrecht zu erhalten. Im Zusammenhang
mit dem grossen Mg-Vorrat im Körper, tritt ausser Hypocalcaemie, Hypermagne-
saemie auf

Das Blut enzieht jetzt Ca an das Nervensystem, was Blockade der Ca-resorption
Ulid Tremor/Telarne bewirkt. Das desequilibrierte Nervensystem kommt sofort hernach
unter dem Einfluss der erhöhten Mg-Konzentration im Blute, und Narkose stellt sich
ein. Injizierte (Ja-Ionen wirken dadurch gunstig, dass sie die normale Ca- und Mg-
Konzentration in den betroffenen Nervenpartien wieder herstellen und die Resorption
von Ca aus dem Darm freigeben.

Als vorbeugende Behandlung wird vorgeschlagen, um während der zweiten Hälfte,
insbesondere in den letzten Monaten der vorigen Milchperiode (also nicht während
des Trockenstehens), eine kalkreiche Ration zu verabreichen. Dadurch kann die Ca-
entziehende Wirkung des Skelettes bei dem Partus weitgehend eingeschränkt werden.
(Vielleicht sind auch Mittel zu finden, um die Ca-Resorption bei dem Partus zu
erleichtern).

Uebei das Wesen der Gras-Tetanie wird die folgende Theorie aufgestellt. Während
der ganzen Milchperiode, doch insbesondere in den ersten Monaten derselben, können
unter gewissen Umständen Skelett und Milchdrüse dem Blute soviel Ca entziehen,
dass die Resorption kaum imstande ist, damit gleichen Schritt zu behalten. Eine Störung
der Resorption, welche ihre Ursache in ganz geringfügigen Verdauungs-Unregelmässig-
keiten haben könnte, kann schon genügen um das labile Gleichgewicht zu verstören
und Hypocalcaemie zu bewirken. Unabhängig von dem Ca-Stoffwechsel, scheint es
einen Zusammenhang zu geben zwischen der Mg-Konzentration im Blute und dem
Mg-Vorrate im Körper. Letzterer ist meistens niedrig in den ersten Monaten der
Milchperiode (je nach Milchproduktion und Mg im Futter). Bei typischer Gras-Tetanie
ist Hypocalcaemie begleitet von Hypomagnesaemie. Die weitere Entwicklung des
Syndroms ist dieselbe als beim Milchfieber, nur die narkotisierende Mg-Wirkung
fehlt, sodass Tetanie-Symptome überwiegen. Alle Uebergänge zwischen typischer
Grastetanie (Tetanie, niedrige Mg-Zahlen) und typischen Kalbefieber (Narkose, hohe
Mg-Zahlen) können vorkommen.

-ocr page 246-

Als vorbeugende Massnahmen zur Grastetanie werden vorgeschlagen:

1. Kalkreiche Fütterung während der letzten Zeit der vorigen Milchperiode.

2. Kalkreiche Fütterung im Anfange der neuen Laktation.

3. Mg-reiche Fütterung in den ersten Monaten nach dem Kalben.

4. Das Vermeiden aller Umstände, welche Verdauungs-Störungen verursachen

könnten.

In zwei Anhängen sind, auf Grundlage der zahlenmässigen Gesetzmässigkeiten des
Ca- und Mg-Stoffwechsels, einige Berechnungen über die Regulierung der Fütterung
gemacht worden. In vielen Fällen, insbesondere bei hochproduktiven Milchkühen,
wird man ziemlich viel Ca verabreichen müssen, um mit genügender Sicherheit Schutz
zu gewähren.

Summary.

In previous investigations I found some quantitative characteristics of the normal
Ca- and Mg-metabolism with dairy cows, which forms the basis of the present publication.
The most important of these characteristics are the following.

The skeleton easily gives off calcium on behalf of the milk-production, but it also
strives strongly to keep its Ca-stock on a certain constant level. In proportion to the
quantity of Ca the frame has part with, the skeleton withdraws more Ca from the blood.
There exists an autonomic regulation of the Ca- (and P-) stores in the osseous system.
About the parturition (in exceptional cases at another time) there always occurs a
sudden rise in the „suction-power", which the skeleton exerts on the blood-Ca. During
the period in which the cow is dry between two lactations, she is not capable to increase
the Ca-stock in her skeleton. After parturition, it seems that the cow normally always
has a big Mg-store in her body, but, because only a very small part of the food-Mg
can be converted into milk-Mg, the organism mostly strongly encroaches upon its
Mg-reserves in the first months of lactation. Some weeks or months after calving there-
fore, the Mg-stock in the body is often very small.

The following theory about the causes of calf-fever is set up. With the sudden rise
of the „suction-power" of the osseous system in withdrawing Ca from the blood, it
sometimes occurs that the resorption from the intestinal tube temporarily does not supply
enough Ca, to maintain a normal blood-Ca level. In connection with the big store
of Mg in the body, hypocalcacinia and hypermagnesaemia will manifest themselves.
The blood now draws Ca from the nervous system, which causes a blockade of the
Ca-resorption and symptoms of tremortetany. The desequilibrated nervous system is
directly afterwards influenced by the high Mg-concentration in the blood and narcosis
supervenes. Ca-ions, administered imervenously, act favourably in restoring the normal
Ca- and Mg-concentration in the nervous tissue and in liberating the Ca-resorption.

The proposition is made, to give a high Ca-ration in the second half, especially in
the last months, of the preceding lactation (not during the dry-period), as a prophylactic
with calf-fevei. By this treatment, the „suction-power" of the skeleton about parturition
can be greatly diminished. (Possibly there also could be found methods, to influence
favourably the Ca-resorption about parturition).

The theory about the nature of lactation-tetany (grass-staggers, grass-tetany) runs
as follows. During the whole lactation, but especially in the first months of it, sometimes
the osseous system and the udder can draw Ca from the blood with such a power, that
the resorption of this element from the intestinal canal can scarcely keep in pace. In
such a case, a disturbance in the Ca-resorption, which can be the result of a futile
indigestion, suffices to bieak the labile equilibrium and to cause hypocalcaemia. The
Mg-concentration in the blood seems to be closely connected with the Mg-stocks in
the body, which vary, according to the milkproduction and the Mg-supply, but which
are mostly small in the first months of the lactation, With typical lactation-tetany,
the hypocalcaemia is coupled with hypomagnesiaemia. The progress of the disturbance,
commencing with low blood-Ca, is the same as with calf-fever, but the narcotic effect
of Mg lacks, so that tetany predominates. All intermediate forms from typical lactation-
tetany (tetany, low Mg) to typical calf-fever (narcosis, high Mg) may occur.

-ocr page 247-

As a preventive treatment to lactation-tetany I suggest a combination of four measures:

1. A high Ca-ration in the last of the preceding lactation-peiiod.

2. A high Ca-ration in the beginning of the new lactation.

3. A high Mg-ration in the first months after parturition.

4. Avoiding all circumstances, which could cause digestive disturbances.

In two appendices, theie are given calculations about the regulation of the daily
doses, based upon the quantitative laws of metabolism. In many cases, especially with
high-producing cows, one should give rather high quantities of Ca, to obtain protection
with sufficient security.

Résumé.

A recherches antérieures je trouvais quelques lois du métabolisme normal de Ca
et Mg chez les vaches laitières, qui servent comme base pour la publication actuelle.
Les plus importants de ces principes sont les suivants.

Le squelette, qui rend facilement du Ca pour la production de lait, pourtant s\'efforce
de tenir son stock de Ca à un certain constant niveau. A mesure que le système osseux
a perdu plus de Ca, il soutire plus de Ca au sang. Il existe une régulation autonome
du stock de Ca (et P) du squelette. Au temps de la parturition (en cas exceptionnel,
à un autre moment), la force, avec laquelle le squelette soutiie du Ca au sang, toujours
s\'augmente soudainement. Pendant la période de repos entre deux lactations, la vache
n\'est pas capable d\'agrandir les réserves de Ca de son système osseux. Après le vêlage,
il semble que normalement la vache dispose d\'une grande réserve de Mg dans son
corps, mais, parce qu\'une très petite fraction seulement du Mg de la nourriture peut
être convertie au lait, l\'organisme perd souvent une grande part de ses stocks aux
premiers mois de la lactation, de sorte que quelques semaines ou quelques mois après
la parturition le Mg-stock est souvent très petit.

La théorie suivante concernant la nature de la fièvre vitulaire (paresis puerperalis)
est posée.

Par suite de l\'augimentation brusque de l\'attraction, que le squelette exerce au Ca
du sang, il peut arriver que temporairement la résorption de Ca du canal digestif ne
peut pas fournir (le Cal suffisant pour maintenir le titre normal de Ca du sang.

En rapport avec 1\' \' grand stock de Mg dans le corps, hypocalcaemie et hypermag-
nesaemie se manifestent. Le sang soutire maintenant du Ca au système nerveux, ce
qui cause blocus de la résorption ainsi que trémortétanie. Immédiatement après, le
système nerveux déséquilibré est influencé par la concentration élevée de Mg du sang,
et narcose devient dominante. Injection d\'ions de Ca produit un effet favorable, parce
qu\'ils rétablissent la concentration normale de Ca et Mg dans le tissu nerveux et la
resorption de Ca du tuyau digestif. Pour la prophylaxe, je voudrais faire la proposition
de donner une alimentation riche en Ca pendant la dernière moitié, surtout pendant
les derniers mois de la lactation précédente (donc pas pendant la période de repos
entre deux lactations). Par cette mesure, au temps de la parturition, l\'attraction du
squelette sur le Ca du sang est diminuée considérablement. (Peut-être on pourrait
trouver des méthodes pour ficiliter la résorption de Ca au puerpérium).

La théorie sur la nature de la tétanie de lactation est ainsi: Pendant toute la lactation,
mais surtout pendant les premiers mois, dans certaines circonstances, l\'attraction du
système osseux et de la glande laitière sur le Ca du sang peut devenir si forte, qu\'à
peine la resorption peut rester au pas. Une perturbation de la résorption de Ca, souvent
résultant d\'une indigestion futile, en ce cas peut suffire pour causer hypocalcaemia.
Indépendant du métabolisme de Ca, le taux de Mg au sang est probablement surtout
réglé par le Mg-stock au corps. Ce stock est généralement petit au commencement
de la lactation, selon la production de lait et la quantité de Mg dans la nourriture.
A la tétanie de laçtation typique, hypocalcaemie est accompagnée de hypomagne-
siaemie. La phase suivante est la même comme chez la fièvre vitulaire — seulement
l\'action narcotisante du Mg manque, de sorte que la tétanie est dominante.

Toutes les transitions de la fièvre vitulaire (Mg élevé; narcose) jusqu\'à la tétanie
de lactation (niveau bas de Mg; tétanie) peuvent se produire.

-ocr page 248-

Gomme mesures préventives contre la tétanie de lactation sont proposées:

1. Une alimentation riche en Ca pendant la dernière partie de la lactation précédente.

2. Une alimentation riche en Ca pendant la nouvelle lactation.

3. Une alimentation riche en Mg pendant les premiers mois après le vêlage.

4. Eviter toutes les circonstances qui pourraient provoquer un dérangement de la
digestion.

En deux appendices, des calculations sont faites, basées sur les lois quantitatives
du metabolisme de Ca en Mg, sur la régulation des quantités de ces éléments. En
beaucoup de cas, surtout quand il s\'agit de vaches fort productives, il faut donner des
quantités de Ca assez élevées, pour obtenir une protection avec une écurité suffisante.

LITERATUUR.

der Meulen:

Schakels 21

No.

19

Pag-

7

(«940-

Idem

Idem

21

>5

20

5J

10

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

21

6

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

22

6

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

23

55

6

(\'94\')-

Idem

Idem

21

f 5

24

5 J

5

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

25

J J

9

(1941).

Idem

Idem

21

5 5

26

55

6

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

27

7

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

28

5

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

29

5

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

30

55

4

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

31

55

6

(\'94\')-

Idem

Idem

21

55

32

55

6

(1941).

Idem

„Onderzoekingen over de

Ca- en P

vee". Ed. Calvé-Delft, 1941

Idem

Schakels 21

No.

36

Pag-

6 (194\')-

Idem

Idem

21

55

37

if

7 (\'94\')-

Idem

Idem

21

ff

38

f 1

(\'94\')-

2.

3-

4-

5-
6.

7-
8.

9-

10.

11.
12-

\'3-
14.

\'5-

27-
28.
29-
30.
3\'-

32-

33-

34-

35-
36.
37-
38.
39-

40.

41.

16.
\'7-

18.

19. Godden a. Allcroft: Biochem. J. 26. 1640 (1932).

20. Idem Idem 28. 1004 (1934).

21. Godden a. Duckworth: Idem 29. 445 (1935).

22. Little a. Wright: Brit. J. Exp. Path. 6. 129 (1925).

23. Sjollema e. Seekles: Biochem. Ztschr. 229. 358 (1930).

24. Robinson a. Huffmann: J. Biol. Chem. 67. 245 (1926).

25. Sjollema: „Stoffwechselstörungen des Rindes", Utrecht 1933.

26. Jacoby u. Friedel: Biochem. Ztschr. 260. 451 (1933).
C
hao: Chinese J. Physiol. 14. 449 (1939).
G
reen: Vet. Ree. 51. 1179 (1939).
G
reen-Dryerre: Vet. Ree. 51. 1187 (1939).
M
ullin, Hastings, Lees: Am. J. Physiol. 121. 719 (1938).
K
allaway a. Trethewie: Austr. J. Exp. Biol. Med. Scie. 17. 21 (1939).
W
est: Brain. 58. 1 (1935).
M
endell c.s. Nature: 144. 479 (1939).
D
oniach: Br. J. Exp. Path. 20. 227 (1939).
B
rown a. Harvey: J. Physiol. 97. 330 (1940).
H
eilbrunn: Physiol. Zoöl. 13. 88 {1940).
M
aaske a. Gibson: Am. J. Physiol. 127. 486 (1939).
B
arker: Vet. Ree. 51. 575 (1939).

Seekles: Hand. 27e Nat. Gen. Congres, Nijmegen 1939, 232.

Idem Vet. Ree. 51. 969 (1939).
Blakemore a. Stewart: Un. Cambr. Inst. An. Path. Report Dir. 1932—\'33

\'59 (\'933)-

-ocr page 249-

(Uit de Kliniek voor kleine huisdieren van de Rijksuniversiteit te Utrecht).
Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

OVERZICHT VAN DE OPERATIES BIJ HONDEN
GEDURENDE 4 JAAR,

door

F. HIEMSTRA, Assistent.

In bijgaande statistiek zijn de gegevens over de operaties, die van
i October 1937 tot 1 October 1941 bij honden zijn verricht, verwerkt.
Als toelichting mogen de volgende algemeene opmerkingen dienen: De
kolommen „Leeftijd", „Totaal" en „Verdooving" hebben betrekking op
alle chirurgische patienten, althans die, welke niet tot de „kleine chirurgie"
behooren en waarvan de gegevens niet verwerkt zijn. De verdere kolommen
bevatten alleen die gevallen, welke in de kliniek voor nabehandeling werden
opgenomen, omdat uit den aard van de zaak alleen bij deze patiënten
het verloop kon worden beoordeeld.

Het -f- teeken beteekent, dat de patiënten als genezen uit de kliniek
zijn ontslagen. Over eventueele nadeelige gevolgen nadien, of eventueele
recidieve was meestentijds niets bekend, zoodat de -j- kolom alleen de
directe resultaten der operaties aangeeft. De rubriek — ,,c.q. gedood",
bevat de patiënten, waarbij de operatie zonder resultaat is gebleven.
Het meerendeel hiervan is pijnloos gedood.

De kolom ,,locale verdooving" bevat de gevallen, waarbij veelal naast
een locaai anaestheticum vooraf morphine s.c. werd toegediend. Om
onoverzichtel ijkheid door te groote versnippering in rubrieken te voor-
komen, zijn ihierin ook de enkele gevallen, waarbij onder morphineroes
alléén werd geopereerd, opgenomen.

Onder „algemeene narcose" werd alleen diepe narcose verstaan, waar-
voor den laatsten tijd meestal inhalatie van chloroform-acthcr (in de
verhouding 2 : 1 ongeveer | uur na 4 mg/Ko morphine s.c.) wordt gebruikt.
Voordien werd dikwijls Evipan-Na narcose toegepast en wel in de doseering
van 0.4 c.c./Ko i. v. eveneens | uur na morphine-injectie, waarvan dan
echter slechts 1.5 mg/Ko werd toegediend. Deze wijze van narcose werd
het laatste jaar slechts in enkele gevallen toegepast. De operaties zijn
gegroepeerd in de volgorde van de hoogste frequenties. De berekende

42. Blakemore a. Stewart: Un. Cambr. Inst. An. Path. Report Dir. 1934—\'35,

103 (\'935)-

43. Allcroft a. Green: J. Comp. Path. a. Ther. 60. 176 (1938).

44. Greenberc a. Tufts: Am. J. Physiol. 121. 416 (1938).

45. Kruse, Orent, Mc.Collum: ƒ. Biol. Chem. 96. 419 (1932).

46. Idem Idem 100. 603 (1933).

47. Idem Idem 106. 573 (1934).

48. Huffmann a. Duncan: J: Dairy Scie. 18. 604 (1935).

49. Idem Idem 19. 440 (1936).

50. Nicholson a. Shearer: Vet. J. 94. 388 (1938).

231

-ocr page 250-

percentages zijn afgerond op heele en halve procenten. Uit een nadere
beschouwing van de statistiek zijn de volgende conclusies te maken:

Frequentie: Tumoren waren in 347 van de 867 gevallen, d.i. 40%, de
indicatie tot opereeren. Hierop volgen „Diversen" met 139 = 16%. Deze
groep omvat alle operaties, die niet nader in te deelen waren, bijv. fistels,
cysten, wonden, haematomen, abscessen enz. Vervolgens komen de buik-
operaties met 118 en de oogoperaties met 115, elk 14%. De overige groepen
van operaties maken samen slechts 16% van het totaal uit.

Opneming en narcose: Van de 867 operatieve patiënten werden 672 (77,5%)
in de kliniek opgenomen. 684 (79%) werden onder locaal anaesthesie,
al of niet gecombineerd met morphine, geopereerd; de overige 183 (21%)
onder algemeene narcose. Bij deze laatste groep wordt 50% ingenomen
door de buikoperaties.

Resultaten: Van de 672 patienten, die werden opgenomen, konden
491 (73%) genezen uit de kliniek worden ontslagen; 40 (6%) zijn, na kor-
teren of langeren tijd te zijn behandeld, aan de gevolgen van de operatie
gestorven; bij 78 (11,5%) heeft de operatie geen succes gehad (hiervan
zijn de meeste pijnloos gedood; b.v. na een proeflaparotomie, waarbij
ongeneeslijke veranderingen werden geconstateerd) en bij 63 (9,5%) heeft
de operatie slechts een geringe of voorbijgaande, gunstige werking gehad.

Mortaliteit: De meeste negatieve en letale gevolgen (14 van de 54 gevallen)
zijn te vinden in de groep „verschillende buikoperaties." Deze bestaat uit
herniae, buiktumoren, proeflaparotomieën enz.; doch bevat ook kleine
herniae bij jonge dieren, die onder locaal anaesthesie werden geopereerd,
zoodat deze groep zeer ongelijkvormig is geworden. Verder is het sterfte-
cijfer hoog bij de gastro- en enterostomieën nl. 14 van de 36 en bij de cysto-
tomieën (5 van de 16). De negatieve en letale uitkomsten bij de 106 buik-
operaties bedragen in totaal 33 d.i. 31%. Ook bij de urethrotomieën is het
sterftecijfer hoog, met de negatieve resultaten mee is dit 8 van de 19 d.i.
42%. De oesophagotomieën geven eveneens een groote mortaliteit nl. 6
van de 14 = 43%. De relatief hooge sterftecijfers in deze rubrieken wekken
geen verwondering. Uit den aard der zaak hebben ze betrekking op
ernstige patiënten, die bovendien vaak in een te laat stadium worden
aangeboden; niet zelden ook betreft de operatie een gebied, dat niet of
uiterst moeilijk steriel te houden is, zooals bij de entero-, urethro-, cysto-
en oesophagotomie.

Leeftijden: Bij dieren van 1 jaar en jonger werden 136 van de 867 d.i.
15,5% van alle operaties verricht. Dit betrekkelijk hooge percentage
is voornamelijk toe te schrijven aan de oogoperaties, die 46% van de
operaties bij jonge dieren uitmaken en waarvan weer het grootste gedeelte
op rekening van de entropiumoperaties komt. Verreweg het hoogste
percentage (31%) der chirurgische patienten was 8 jaar en ouder, het
zwaartepunt ligt hier bij de tumoren; 67% van de operaties bij honden
van dezen leeftijd betrof tumorexstirpaties. De frequentie bij de tusschen-
liggende leeftijden is ongeveer gelijk, n.1. voor elk jaar tusschen 2 en 8
ongeveer 7%.

Duur nabehandeling: Slechts 26 van de 672 opgenomen patienten, d.i.
4% moest langer dan 4 weken nabehandeld worden; 432 (64%) kon binnen
twee weken ontslagen worden (hierbij zijn ook de 17.5 % negatieve en letale

-ocr page 251-

resultaten grootendeels inbegrepen, zoodat 46,5% als geheel genezen
binnen 14 dager, vertrok) en 32% werd langer dan 2, maar korter dan
4 weken in de kliniek behandeld.

Nadere beschouwing: Uit de rubriek „Tumoren" blijkt, dat goedaardige
en kwaadaardige tumoren ongeveer evenveel voorkomen. Het overwegende
aantal gezwellen wordt gevonden bij oudere honden, in de frequentie
naar de leeftijden is een duidelijke progressie te zien. Bovendien moet
met het minder voorkomen van oudere honden, hetgeen in de statistiek
niet tot uiting kon komen, rekening worden gehouden. De mogelijkheid
van het voorkomen van carcinoom bij honden beneden 2 jaar is practisch
uit te sluiten, met sarcomen moet echter bij deze leeftijden wel degelijk
rekening worden gehouden. De goedaardige tumoren bij jonge honden
waren vrijwel uitsluitend papillomen. Deze gegevens komen overeen met
de conclusies, welke reeds eerder op grond van een statistiek konden
worden getrokken. (T. v. D. Dl. 62, blz. 1183, 1935). Bij de buikoperaties
is de situatie omgekeerd; hier is de frequentie bij de jonge dieren het hoogst.
Dit is toe te schrijven aan het vele voorkomen van herniae bij jonge honden
en aan het veelvuldig optreden van ileus door corpora aliena, die door
jonge honden uit speelschheid vaker worden opgenomen. Deze laatste
oorzaak is ook terug te vinden in de frequentie van de oesophagotomieën.

De cystotomieën daarentegen komen weer meer voor op hoogere leeftijden,
omdat indicatie hiertoe de meestal eerst later optredende blaassteenen
vormen. Over de oogoperaties is reeds een en ander gezegd, alleen moge
hier nog gewezen worden op de veelal congenitale afwijkingen, die het
betrekkelijk groot aantal van deze operaties bij jonge honden verklaren.
Hiervan zijn o.a. te noemen het entropium (dat typisch het meest voorkomt
bij Ghow-chows, wat vroeger niet het geval was, hetgeen duidelijk in de
richting van een erfelijkheidsfactor door inteelt verbreid, wijst), dermoiden
en microphthalmus. Verder komen bij jonge dieren oogverwondingen,
b.v. door spelen met katten, met hierdoor ontstane panophthalmie, bene-
vens hypertrophie van de glandulae membranae nictitans superficiales
vrij veelvuldig voor.

Bij de rubriek „Amputaties" moge opgemerkt worden, dat deze hoofd-
zakelijk uit teen- en staartamputaties bestaat en dat amputaties van geheele
ledematen slechts zeldzaam waren.

Onder ooroperaties werden die operaties verstaan, waarbij de uitwendige
gehoorgang werd opengelegd (bij chronische otitis) door wegneming van
een driehoekig stukje kraakbeen, eventueel met wegneming van aanwezige
woekeringen. In de rubriek „Castraties" werden alleen die castraties
ondergebracht, die een prostaathypertrophie als indicatie hadden, dus
niet tumoren van de testes e.d. Deze werden onder andere groepen gerubri-
ceerd.

-ocr page 252-

Totaal alle operaties.....

Amputaties .............

Urethrotomieën ........

Ooroperaties............

Kiesfistels..............

Oesophagotomieën.......

Luxatio femoris .........

Castraties (Prostaathyper-

trophie) ............. 1

Fracturen............... 1

Oogoperaties

Buikoperaties

Diversen ...............

Tumoren

Aard der operaties:

H

o
»

03

O
O

w
O
•o

rt

•-I

os
o\'

w<m

C_ q 3

m — c\'
g 3 3
O. •
>-1 ft ■
•o • •

63 • ■
2 • •

H

o
»

03

CT
C

5r
o
•0
►i
03

o m<

<< 3 n
~ 3 n M

0 5 -i r.

3 2:~ —

3 = o ?r
a • 33

fD: • E-CL

: 3:

1 \' 1 !
;
ig ;

. . 0 .

; ; 0 ;

H

0

03
03

C

3

0

•-I

3

er n 0 S

r> G li. G.

rt 3 0 05
3
n £5 >1
Q.3 3 C.

:

CO
CT)

CO

a>
co

-»■fr

CO CO -0

ro

03

0 00

U1

0

CT) CO

1 en jonger

sr

a>

a

5\'

S\'

n
3

CT)

co ro ro cn

CO

ro o>

ui

ro 0 co

00

-

-»A-^ül

10

o>

oo

ro ro -*■ ro -fr -j

CD

co ro -fr

■vj

CO CO

ro

ro

ro —* cd

co

CT)

CO CO -fr

O)

cn

cd

-»Ol CO

cn

00

Ä CJ> -J

■fr

Ol

co

—» co —\' —» cn

co

—-

ro

co ro -4

cn

—»ro 00 CT)

cn

cn
ro

co co

co

---

ro cn

-4

ro
00

ro CT) —1 co

CT>

O)
O

ro ro ro

-

co ro CT)

cn

CO

U1 Jk. vj

-J

ro
o>
00

co co cd cn m

-

o» co ro

-vi

ro -fr

ro

CO

cd

—\' co cn oo
■u ro ro

8 en ouder

co

O)

-o- ro —1 co

-

ui ro -fr

ro

ro cd

ro
0

CO
cn

■fr. CO -vi

onbekend

00
O)
-J

-» oi
ui -»■ ro i» o >
j co f

UI

ro ro o
ro oo ui

00

^ CO CT)

co
co

co

«vi

co ct) cd U1

cn ro ro 00

Totaal

CT)
00
-fr

cn

—» co co o cn ui co ro

O
cd

ro ro O)
OAüi

ro

CT)

ro

CT)

ro
0

CO
00

co cn os -fr
■fr -vi ui ro

locaal ev. na
morphine

s.c.

<
S-

0

0
<

3\'

OQ

00
CO

-fr ro co co ro ro

O)

ro -fr

cd
ro

—* CO -fr
CT) CT) O

CO

ro
co

cn -vi CT)

algemeen

■fr
(O

-»-\'-\'Cd

-»ro co oo ro cn o -fr

ro

ro -fr
—\' CT) cn

ct)
cd

ro co
cd ro 00

-j

cd
-fr

ro cn co
vj CT) ro co

ÏC

c
»

-o £

Ë.o-

O: —:

2 0

n 2

3 w

3

O

3

3

O)
co

CO

o

ro oo

-Et

ro ro

00

ro
ro

ct) cd ^j

H-

-vl
00

co co ro ro

O)

UI

-fr

ro

ro
-fr

-» cn

c.q. gedood

■fr
O

-fr o>

cd

CO CO CO

CO

CT)

gestorven

O
-J

ro

-k CO
ui o) ro a co o) (o 03

00
00

ro cn
ro co co

O
CT)

—» CO Ol
CT) CT) fr

0

co

ro
■fr
CT)

-» co vj -i
cd co co u1

Totaal
opgenomen

-fr
co
ro

-»CO -\'CON) A AW

ui
-fr

-» co

-vi CT) —\'

-vi

ro co
ct) ct) co

CT)
-fr

CT)

ro

ro ui -vj
—\' ro co CT)

A
ro

S

7T

ö
C

c

CT*
rc
3*
6)
3

a

O

3\'

OQ

ro
■fr

CO CO <o CJ1 co

co
ro

ro

cn ct> —»

co

co 0 co

-fr
O

cn

—» —» co
00
-fr 00 u1

A
■fr

7T

ro

O)

-» co ro

ro

■fr.

ro ro

cn

co

co ro -fr

V

-fr

$

X"

O

T3

Cm

er
o
s
a

re

3

<

t>
3

O

Q

O
o

O

ï£c

-ocr page 253-

EEN GEVAL VAN OESOPHAGUS DIVERTIKEL BIJ DEN HOND,
MET VERSLIKKEN IN DE, BIJ HET MAKEN DER FOTO\'S
GEBRUIKTE, CONTRASTBREI.

De patiënt was een vrij oude herdershond, die reeds langen tijd vaak
kort na de voedselopname braakte en vermagerde. Op verzoek van den
behandelenden collega maakte ik bijgaande foto\'s.

1. Zonder contrastmiddel. De verwijding der slokdarm is tot de 5e inter-
costale ruimte duidelijk te zien (op de origincele foto).

2. Na ingeven van een hoeveelheid contrastmiddel blijkt de verwijding
nog slechts gedeeltelijk met de brei gevuld te zijn.

3. Bij het ingeven van een grootere hoeveelheid verslikte de hond zich.
Het dier hoestte even, doch toonde geen benauwdheid.

Op de foto blijkt de slokdarm bijna geheel met de brei gevuld te zijn.
Tot de 5e i-c-ruimte neemt de verwijding geleidelijk toe, daarna af,
ter hoogte van de 6e en 7e is een vernauwing tot ongeveer normale wijdte
hoogstens. Een strictuur wordt niet gevonden. De minder sterke schaduw
van 5e i-c-ruimte t.m. 5e rib schrijf ik toe aan niet volledige vulling.
Uit foto 2 blijkt het verloop van de dorsale wand voldoende.

Een mooie afteekening van de vertakkingen der bronchiën is het gevolg
van het verslikken. Nadeelige gevolgen heeft de patient er niet van onder-
vonden.

De divertikel, heeft dus niet zijn oorzaak in een strictuur van het
caudale gedeelte, maar in een verslapping van den wand, die mij op de
beide eerste foto\'s abnormaal dun lijkt. Ik vermoed dus een degeneratie
van de muscularis.

Een therapie is niet geprobeerd. Sectie is niet verricht.

Joh. C. Peters.

VïS-l\'S&\'è"\'

J>\' \'Ifi. \'u

Photo I.

-ocr page 254-
-ocr page 255-

REFERATEN.

MICROBIOLOGIE EN SEROLOGIE.

Over de toepassing van de fluorescentiemicroscoop bij histologisch onder-
zoek.

Ottosen \') stelde een onderzoek in naar de bruikbaarheid der fluorescentie-microsco-
pie voor de histologische diagnostiek en paste in iets gewijzigden vorm toe de techniek
volgens
Exner (beitsen met ammoniak en fluo\'echromeering in een mengsel van berberin
sulfaat en aluminiumsulfaat). Het bleek, dat weliswaar schoone constrasten konden
worden verkregen, evenwel waren structureele details minder duidelijk dan in de
volgens de gebruikelijke techniek gekleurde praeparaten, zoodat aan de fluorescentie-
methode voor de practische weefselhistologie geen bijzondere waarde kan worden
toegekend. Daarentegen bleek, dat zij (met auramin-oplossing) zich wel goed leent
voor het aantoonen van zuurvaste bacteriën in weefselcoupes en dus op dat terrein
misschien een zekere beteekenis kan krijgen.

De beteekenis van de fluorescentie-microscopie bij het onderzoek op tuber-
kelbacillen in sputum.

Bekker 1) stelde in het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid bij 1200 sputa een
vergelijkend onderzoek in tusschen de kleurmethode volgens
Ziehl-Neelsen en die met
den fluorescentie-microscoop (zooals bekend berust de fluorescentie-microscopie op
het ontstaan van een secundaire fluorescentie, indien b.v. bacteriën, behandeld met
lluoresceerende kleurstoflen (fluorochromen), belicht worden door blauwe, resp. ultra-
violette stralen).

Gebruikt werd de fluorescentie-apparatuur van Keller en gekleurd volgens de
methode Hf.rrmann (auramine-kaliumpermanganaat-LöFFLER\'s methyleenblauw).
Van de 1200 sputa waren er 1163, bij welke met betrekking tot beide kleurmethoden
geen twijfel bij de beoordeeling bestond. Van deze 1163 bleek het resultaat van beide
methoden in t 145 gevallen overeen te stemmen. De
Ziehl-Neelsen kleuring gaf een
winst van 4, de fluorescentie-methode een winst van
13 positieve uitkomsten. Met de
fluoreseentie-microscopie werd dus wel een grooter aantal positieve vondsten verkregen,
echter bleek een niet onbelangrijk deel van deze winst (6 van de 13 gevallen) op het
voorkomen van andeie zuurvaste staafjes te berusten, zoodat gezegd kan worden, dat
de fluorescentie-microscopie wel een gevoeliger methode voor het aantoonen van tuberkel-
bacillen in sputum is dan de
Ziehl-Neelsfn, maar dat met het stijgen der gevoeligheid
een mindere betrouwbaarheid gepaard gaat. De beste wijze van onderzoek zou dus zijn
om alle sputa volgens beide methoden te onderzoeken en in gevallen, dat deze in resultaat
niet overeenstemmen, het sputum verder met kweek- en dieiproef te verwerken. Daar
dit echtei voor massa-onderzoekingen niet uitvoerbaar is, houdt het Rijks Instituut voor
de Volksgezondheid zich aan de
Ziehl-Neelsen kleuring, daar van deze methode, ook
al worden daar mindei positieve uitkomsten mede verkregen, de betrouwbaarheid het
grootst is.

Over de sero-diagnostiek van duiven-paratyphus

Paratyphus komt bij de duif in Denemarken veel voor, bijna altijd door infectie met
een bepaalde variëteit van Salmonella typhi murium. Bij jonge dieren verloopt de
ziekte bij voorkeur acuut met gastro-enteritische en septichaemische symptomen, bij
volwassen dieren meestal chronisch met verminderd vliegvermogen en verlammingen.
Bij sectie worden in acute gevallen enteritische of septichaemische veranderingen ge-
vonden, bij den chronischen vorm necrobiosen in lever, long en spieren, naast spier-
atrophie en aandoeningen van gewrichten en ovariën. De overbrenging geschiedt hetzij
per os, hetzij via het geïnfecteerde ei, waaruit geïnfecteerde jongen worden geboren.

1 ) Dr. J. H. Bekker. De beteekenis van de fluorescentie-microscopie bij het onderzoek op tuberkel-
bacillen in sputum.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk., 85 III 33, pag. 3399.

-ocr page 256-

Hansen 1) onderzocht een 30-tal duiven van verschillende bestanden zoowel serologisch
als bacteriologisch en komt met de noodige reserve vanwege het beperkt aantal waar-
nemingen tot cte conclusie, dat duiven, welker bloed
H-agglutininen bevat — hetzij
uitsluitend of samen met O-agglutininen —, waarschijnlijk altijd als geïnfecteerd moeten
worden beschouwd, zelfs bij een titer van 1 : 10. De schijnbaar meest voorkomende,
zuivere O-agglutinaties schijnen daarentegen van meer problematische waarde te zijn,
daar bij dieren met deze reacties meestal geen bacteriën konden worden aangetoond
en de titer-hoogte geen aanhoudingspunten bood. Daar echter zuivere O-agglutinaties
op infeteie kunnen duiden, dienen zij altijd als verdacht te worden beschouwd. Een
negatieve serologische reactie sluit infectie niet altijd uit. Bu.

De simultaanenting tegen hondenziekte.

Reeds eerder berichtte Geiger 2) over zijn goede resultaten verkregen met de simul-
taanenting (virus en serum) tegen hondenziekte. Thans ging hij in een 7-tal proeven
na of het mogelijk is de simultaanenting zoo vroeg mogelijk toe te passen n.1. bij jonge
hondjes, die nog bij de moeder zijn.
Geiger komt tot de conclusie, dat de jongen van een
immune moeder een passieve immuniteit bij de geboorte meekrijgen, die vier weken
duurt. Jongen van 5 weken zijn niet immuun ; jonge hondjes van 5^12 weken bleken
met succes te immuniseeren te zijn.

De simultaanenting tegen varkenspest.

Pokorny 2) beveelt de toepassing van simultaanenting aan overal daar, waar de
ziekte reeds is en voor uitbreiding en dus nieuwe verliezen gevreesd wordt. Hij noemt
vrij uitvoerig 7 gevallen van varkenspest-uitbraken, waarbij met de simultaanenting
behoorlijke resultaten verkregen werden. De schrijver zegt nadrukkelijk, dat alleen
gezonde dieren simultaan geënt mogen worden, de reeds zieke dieren worden öf geslacht
(als er geen kans op beterschap meer bestaat) óf met een hooge serumdosis behandeld ;
melkdieet en toediening van calomel en oleum camphorat. forte zou gunstig werken.
In besmet milieu is het gewenscht bij de simultaanenting de serumdosis hoog te nemen.
Ook jonge bigjes zijn simultaan te enten, varkens, die niet volledig gezond zijn, ente
men niet, evenmin dieren die aan ander voedsel moeten gewennen of dieren, die pas
vervoerd geworden zijn. Heerscht er pest en vlekziekte gelijktijdig, dan kreeg
Pokorny
de beste resultaten door de simultaanpcst-enting te verrichten en tevens vlekziekte
serum in te spuiten. 14 dagen later werd dan de vlekziekte simultaanenting verricht.

Jac. Jansen.

ZOOTECHNIEK, GEZONDHEIDSLEER, VOEDINGSLEER.

Kleuring van den dooier door paprika. 3)

In de streken waar in Hongarije paprika gekweekt wordt en de kippen met afval
daarvan gevoerd worden, zijn de dooiers der eieren roodachtig gekleurd. Dergelijke
eieren hebben meer verkoopwaarde. De kleur der dooiers wordt spoedig na het voederen
donkerder. Dit kan van belang zijn in den winter als de kippen weinig groenvoer krijgen.

te H.

Over de ongunstige invloeden op de gezondheid van het rund.

Aan de hand van een uitgebreid materiaal heeft Zwicky 4) den invloed nagegaan
van de verschillende wijzen van houden en verzorgen der verschillende Zwitsersche

1 \') A. C. Hansen. Om Sero-diagnostik ved Paratyfus hos Ducr. Manaedsskr. for Dyrlaeger,
Band 53, Heft 5, 1941.

2 ) Wenzel Pokorny, Praag. Die Schutzimpfung bei Sweinepest und ihre Erfolge. Berl. u.
Münch. Tierärztl. Wochenschr. 17. 1941.

3 ) L. Benedek. Färbung des Hühnereidotters durch Paprikafütterung. Zeitschr. Untersuchung
der Lebensmittel, Vol. 74, 1939, p. 297.

4 b) H. Zwicky. Einige Förderer gesundheitlicher Störingen beim Rind. Schw. Arch. f. Tier-
heilk. 83, 113, 1941.

-ocr page 257-

rundveerassen op hun gezondheidstoestand, speciaal wat betreft tuberkulose, besmettelijk
verwerpen en uierziekten. Voor de resultaten zij verwezen naar het oorspronkelijke
artikel, dat zich met zijn vele tabellen moeilijk voor refereeren leent.
Erfelijke ziekten.

Wibaut waagt een poging om de ziekten in te deelen naar het aandeel, dat de
erfelijke constitutie heeft in hun ontstaan. Mede op grond van het onderzoek aan een-
en tweeëiige tweelingen komt hij tot een bepaalde volgorde. Zoo staat bovenaan de
beenbreuk als te zijn grootendeels door uitwendige omstandigheden veroorzaakt, de
erfelijke bros- of hardheid van het bot heeft echter zeker beteekenis. Onderaan staan
kleurenblindheid en albinisme, waai erfelijke oorzaken verweg de grootste rol spelen :
toch kunnen hier, misschien gedeeltelijk nog onbekende en misschien niet te beïnvloeden,
uitwendige omstandigheden (hormonen, temperatuursinvloeden) voor de pigment-
vorming van belang zijn. Zoo krijgen ook mazelen, apendicitis, tuberkulose, botrio-
cephalus-infectie en pernicieuze anaemie, schyzophrenie en nog een aantal andere
een plaats in het schema, waar enkele zeer interessante beschouwingen aan vast worden
geknoopt.

Veredelingskruising en broedschheid bij hoenders. 1)

Door de gelukkige omstandigheid, dat behalve de factor, die de broedschheid tegengaat,
ook de factor voor de gemakkelijk phaenotypisch herkenbare koekoekteekening bij de
kip in het geslachtschromosoom gelegen zijn, was het mogelijk door de leghorn-barne-
velderkruislingen steeds met barnevelders terug te paren, koekoek- (scheikuiken-)
barnevelders te fokken, die normale barnevelders zijn, met een leghorn-geslachtschromo-
soom. Dat de eieren van deze dieren donkerbruin waren, bewijst, dat de factor voor de
eierkleur niet in het geslachtschromosoom gelegen is.

Kleurteekening en geslacht tij Rhode Islands Reds.

Byerly en Q.11n (Journ. of Heredity 27, 319, (1936)). vonden bij 1765 Rhode Island
Red kuikens, dat de zwarte vlekken of strepen op kop en rug bij 475 % der dieren voor-
kwamen. 77.8 % van de nict-gevlckte waren haantjes, van de gestreepte waren 93 6 %
hennetjes, 84.9 a/D van de gevlekte en gestreepte waren hennetjes.

Hays 2) ging 81713 Rhode Island Reds na en vond, dat 10 % der haantjes eenige kleur-
kenmerken hadden, teiwijl 44% der vrouwelijke gevlekt of gestreept waren. Van alle
dieren vertoonden 26.76 % strepen of vit kken. 4.47 % der mannelijke dieren hadden
zwarte vlekken
etri 5.66% der vrouwelijke, 16.62% der dieren had bruine vlekken.
Zijn conclusie is dan ook, dat de kleurkenmerken bij Reds geen economische beteekenis
kunnen hebben voor het vroeg onderscheiden der beide geslachten.

De overerving van het vetpercentage van de melk en de hoeveelheid melk.

Terecht merkt Roelofs op 3), dat er nog vele onopgeloste vraagstukken zijn omtreni
de overerving der productie van het rund. Een van deze is de vraag in hoeverre domi-
nantie en epistatie daarbij een rol spelen, m.a.w. in hoeverre mag worden aangenomen,
dat de quantitatieve factoren elkaar versterken en men dus de werking der afzonderlijke
factoren eenvoudig mag optellen. Schr. heeft van 23 stieren 2833 moeder-dochter-
vergelijkingen in één grafiek samengebracht, na eerst van eiken stier het moeder- en
dochter-gemiddelde te hebben bepaald. Het bleek, dat de regressielijn een rechte was
bij het vetgehalte der melk, met een vrij sterke helling: r = 0.467. Daar men aanneemt,
dat de dochter intermediair is t.o.v. de vader en de moeder, is de moedcrwaarde = 2 X
de dochterwaarde — ,,de vaderwaarde". Daar de „vaderwaarde" steeds dezelfde is, zal
bij een stijging van de moedcrwaarde met 1 % de dochterwaarde met 0.5 % moeten
stijgen, een waarde, die dus heel goed met de experimenteel gevonden regressie van

1 ) Hacedoorn. Veredelingskruising en broedschheid bij hoenders. Erfelijkheid in praktijk 6,
244, 1941.

2 \') F. A. Hays. Colormarking in rhode island red chicks as related to sex and adult colors. Journ.
of agric. research. 61, 1, 1940.

3 \') E. T. Roelofs. De overerving van het vetpercentage van de melk en de hoeveelheid melk.
Erfelijkheid in Praktijk 6, 249, 1941.

-ocr page 258-

0.467 overeenkomt. D.w.z.: de overerving van het vetpercentage kan verklaard worden
door aan te nemen, dat het vetpercentage alleen beïnvloed wordt door erfelijke factoren,
waarvan het afzonderlijk effect geaddeerd kan worden.

Geheel anders bleek het met de hoeveelheid melk gesteld te zijn. Hier bleek de regressie-
lijn s-vormig gekromd te zijn, met dien verstande, dat bij de lage en de hooge producties
de regressie grooter is dan in de middelste klassen. De gemiddelde regressie was 0.335,
dus belangrijk lager dan 0.5, wat volgens schr. voor een groot deel een gevolg is van niet
erfelijke invloeden, zooals voeding en verpleging. Naar mijn meening is dit een wat
voorbarige conclusie, daar hierdoor niet verklaard kan worden, waarom dan in de
hoogste en de laagste klassen de regressie wel ± 0.5 kan zijn.

De biosynthese van vitamine Bt.

Nadat gebleken was dat het vitamine Bi (Aneurine of thiamine) uit twee complexen
bestond (een thiazol component en een pyrimidine component) is men niet alleen
begonnen met na te gaan in hoeverre lagere organismen het vitamine Bi uit deze twee
componenten konden synthetiseeren, doch heeft men hetzelfde ook voor hoogere dieren
(duif en rat) geprobeerd na te gaan.
Abderhalden 1) geeft van deze proefnemingen een
interessant literatuuroverzicht, waarin tevens melding wordt gemaakt van een aantal
opvallende voorbeelden van symbiose.

Toediening van thiazol en pyrimidine blijkt een duif lijdende aan Bj-avitaminose in
enkele uren te doen genezen, terwijl elk van deze componenten afzonderlijk onwerkzaam
schijnt te zijn. Ook de rat bleek tot op zekere hoogte in staat tot vit. B, synthese. Wel is
waar was het gehalte aan aneurine en cocarboxylase in lever en spieren lager dan nor-
maal, bij ratten, die thiazol en pyrimidine toegediend kregen, het was echter belangrijk
hooger dan bij dieren, die op een vit. Bi-vrij dieet gehouden waren.

de Groot.

BOEKAANKONDIGING.

Voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong. Melk. Door C. F. v. Oijen (1941.
Uitg. v.
J. v. Boekhoven, Utrecht—Amsterdam). Prijs voor leden van de Mij. voor
Diergeneeskunde en voor diergeneeskundige studenten ƒ 13.50 en voor anderen ƒ 20.—.

Prof. v. Oijen heeft onze wetenschappelijke literatuur verrijkt met een omvangrijk
boekwerk (377 bladz.), geheel aan de melk gewijd. Tot dusverre bezaten wij een zoo-
danig oorspronkelijk Nederlandsch werk niet. Reeds daarom verdient het een hartelijk
welkom. Dat het een dierenarts is, die in onze taal dit eerste werkelijke handboek (want
dat is het in zeker opzicht) over melkkunde schrijft, toont reeds aan hoezeer vele melk-
vraagstukken in de laatste tientallen jaren mede uit veterinair oogpunt bekeken en van
onze zijde beïnvloed zijn. Dit blijkt ook uit den inhoud. F.n dat is toe te juichen, want
maar al te zeer wordt in vele bekende en omvangrijke buitenlandsche handboeken
(zich als zóódanig aandienende) zeer los heengeloopen over vraagstukken en onderwerpen
die niet los te maken zijn van werkelijke melkhygiëne
; van Oijen geeft juist dit deel
de volle maat.

Het is aangenaam te kunnen wijzen op de vele voortreffelijke kwaliteiten van dit
boek.

Velen, die tot nu toe ten onzent wilden wegwijs worden op het gebied der melkkunde,
waren aangewezen op handboeken als
Fleischmann, Th. Winkler e.a., steeds werken
welke zich meer oriënteerden naar de zuivelbereiding dan naar de melkkunde in engeren
zin.
Van Oijen heeft dit vermeden : hij is vooral melkhygiënist en geeft ons daarom
het boek (in onze eigen taal) waarnaar veler verlangen reeds jaren uitging, en dat o.m.
omvat: een kort overzicht van de physiologie der melksecretie, de physica der melk,
de samenstelling, de microflora en een schat van gegevens betreffende melkonderzoek
en kwaliteitsbeoordeling.

1 77» 194\'-

-ocr page 259-

Bijzonder sympathiek is het dat de lezer niet verdronken wordt in een oceaan van
buitenlandsche literatuur ; zooveel mogelijk worden Nederlandsche onderzoekers naar
voren gebracht. Hierbij blijkt dan voor den ingewijde hoeveel nuttig onderzoek is tot
stand gekomen dank zij
van Oijen\'s initiatief of inspiratie. (Wellicht is het aan Ameri-
kaansche literatuur te wijten dat op pag. 41 de gemiddelde melksamenstelling op zoo
ongewone wijze wordt opgegeven ; een caseïnegehalte van 3—4 % klinkt ons, gewend
aan ± 2.70 % wat vreemd in de ooren, terwijl wij ook meest vasthouden aan een lactose-
gehalte van 4.6%).

Ik acht mij niet geheel competent hoofdstuk I (physiologie der melksecretie) te
beoordeelen, maar het komt mij voor, dat het een kort en pittig overzicht geeft, dat
snelle oriënteering in de stof mogelijk maakt.

Met dit fraaie hoofdstuk opent het boek. Juist dit hoofdstuk zal misschien vele niet
wetenschappelijk gevormde „melkdeskundigen" afschrikken (wij struikelen tegen-
woordig over deze menschen ; wellicht is het nuttig dat zij dan eens ervaren toch niet
overal over te kunnen meespreken).

Kort en bondig volgen dan de physica van de melk en de samenstelling. Mag ik Prof.
van Oijen erop wijzen, dat men bij de vetgehaltebepaling volgens Gerber niet handelen
moet als op pag. 65 is beschreven : ,,de buis wordt nu met een gummistop gesloten en
omgekeerd". Dit bevordert immers propvorming. Tevens merk ik op dat het eerste
waterbad bij de Gerberproef geen verwarming maar koeling tot doel heeft. Ik juich
het toe dat de Babcock-methode behandeld is. Deze heeft in Amerika burgerrecht
verworven en behouden.

Zeer leerzaam is het hoofdstuk betreffende de microflora en de groeiverhoudingen.
Velen zullen, na lezing van dit hoofdstuk, hun inzichten herzien. Speciaal de paragraaf,
gewijd aan de bactericiede phase, zij velen ter lezing aanbevolen. Dikwijls blijkt uit
publicaties dat sommigen hieromtrent onjuiste denkbeelden aanhangen.

In de hoofdstukken IV t/m VII, ruim 100 bladzijden, wordt de melk als overbrengster
van ziekten op den mensch behandeld. Hier kan men wel bemerken dat de dierenarts
aan het woord is. M. i. zullen velen, buiten onzen kring, die met melk en melkhygiëne
bemoeienis hebbem, deze hoofdstukken bijzonder op prijs moeten stellen, want hier
wordt in een betrekkelijk kort bestek een overzicht gegeven, waarvan ik de weerga in
geen enkel mij bekend handboek mocht aantreffen.

Veel aandacht is geschonken aan het onderzoek der melk op deugdelijkheid en de
kwaliteitsindeelingen. Dit deel is up-to-date en goed behandeld. F.r blijkt tevens dat
de schrijver uitstekend op de hoogte is van wat zich in de laatste jaren ten onzent op
dit gebied heeft voltrokken.

Kortom, dit boek verdient waardeering, niet alléén in onzen kring maar ook ver
daarbuiten.

Natuurlijk zijn er aanmerkingen te maken. De schrijver is op sommige bladzijden
bijna populair op andere slechts te volgen door wetenschappelijk geschoolden, en
behalve enkele minder gelukkige passages welke ik vermeldde, zouden er meer aan
te wijzen zijn. Maar de groote lijn van dit werk is zoodanig, en de inhoud zoo uitstekend
aangepast aan de praktijk, dat ik ervan overtuigd ben dat het zijn weg zal vinden en
het gaarne een hartelijk woord van welkom in de melkliteratuur toeroep. Prof.
van
Oijen heeft ons een goed boek geschonken en verdient hiervoor veler dank.

S. Stuurman.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Betaling contributie 1942.

Nu een dierenartsenkamer is opgericht, waardoor alle maatschappelijke werkzaam-
heden bij de Maatschappij vervallen en alleen de wetenschappelijke werkzaamheden
en het Tijdschrift kunnen blijven bestaan, kan het Hoofdbestuur toch nog niet beslissen
of en zoo ja hoeveel de contributie voor dit jaar zal kunnen worden verminderd. Het
Hoofdbestuur heeft daarom in zijn vergadering van 13 Maart j.1. besloten, voorloopig

-ocr page 260-

over te gaan tot het innen van de halve contributie. Later kan dan worden medegedeeld
hoe groot het tweede gedeelte zal moeten zijn.

In aansluiting daaraan wordt aan de leden van de Algemeene Afdeeling verzocht,
hun halve contributie te doen storten vóór i Mei a.s. op giro No. 1025 van de N.V
Twentsche Bank te Nijmegen. In het algemeen zal dit bedragen ƒ 12.50, echter voor de
leden, die gebruik hebben gemaakt van het bepaalde in art. 13 van het Huishoudelijk
Reglement zal dit zijn ƒ6.25 en vo°r de jonge leden, die dus in 1940 of 1941 zijn afge-
studeerd, zal dit bedragen ƒ 7.50.

Bij niet storten vóór 1 Mei wordt over het bedrag per kwitantie beschikt.

Ditzelfde geldt ook voor de afdeelingen ; de penningmeesters van de afdeelingen
zullen daarover nog verdere mededeelingen doen in verband met de aan de afdeeling
te betalen contributie.

De penningmeester, A. van Heusden.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op 13 Decembei
ig4i, voortgezet op 18 December 1941, en van de vergadering van het Algemeen
Bestuur, gehouden op 18 December 1941.

Beide vergaderingen stonden onder leiding van den voorzitter, Prof. Dr. H. Schor-
naoel.

Tot de ingekomen stukken op de vergadering van het Hoofdbestuur behoorden :

1. Een kennisgeving van het overlijden van coll. H. Niemantsverdriet te Leerdam

2. Een kennisgeving van het overlijden van Dr. A. Vrijburg te Den Haag.

De voorzitter deelde mede, dat hij met den secretaris namens de Mij. bij de crematie
van Dr.
Vrijburg aanwezig was geweest en dat hij daar woordi n van erkentelijkheid
en dank gesproken had voor alles wat Dr.
Vrijburg zoowel in het belang van de vee-
artsenijkundige wetenschap als in het belang van de Mij. gedaan had.

3. Een schrijven van de afd. Overijssel, waarin werd medegedeeld dat de afdeeling,
in vergadering bijeen op 6 December 1941, kennis genomen hebbende van het rond-
schrijven van 28 November 1941 aan de leden van de Mij. namens het A. B. gedaan,
gehoord de ontwikkeling van de werkzaamheden van het A.B. en overwegende dat
aan het karakter van de Mij, zooals zich dit in den loop van de jaren heeft ontwikkeld
en aldus een juiste weerspiegeling is van de geestesgesteldheid door de leden aan den
dag gelegd, door het A.B. niet meer wordt beantwoord, als haar meening uitspreekt dat
zij geen vertrouwen meer kan stellen in de leiding van het A.B.

Deze motie was aangenomen met algemeene (14) stemmen, terwijl later nog 16 leden
van de afdeeling verklaard hadden hun goedkeuring aan die motie te hechten.

4. Een schrijven van den secretaris van de afd. Friesland, waarin werd medegedeeld,
dat het nu officieel bekend was geworden, dat collega\'s ook nog 2 % omzetbelasting
moeten betalen van hun salaris als keuringsveearts op grond van het feit dat dit salaris,
in tegenstelling met de salarissen van vol-ambtenaren, wordt beschouwd als verkregen
door het bewijzen van diensten. De afdeeling verzocht aan het H.B. stappen te onder-
nemen om deze ongerijmde opvatting te doen verdwijnen.

De secretaris deelde mede, dat hij over dezelfde aangelegenheid ook reeds een schrijven
ontvangen had van een collega in de inspectie Deventer. Na ontvangst van dat schrijven
had hij zich in verbinding gesteld met de inspectie van de Invoerrechten en Accijnzen
te Nijmegen, onder welke inspectie de omzetbelasting behoort. Die inspectie was het
daarmede absoluut niet eens, maar van meening dat die omzetbelasting geheel ten
onrechte geheven wordt.

Deze meening was medegedeeld aan dien collega en aan den secretaris van de afd.
Friesland, met verzoek die kenbaar te maken aan de betrokken inspecteurs te Deventer
en te Leeuwarden. Mocht blijken, dat die inspecteurs op hun standpunt blijven staan,
dan besloot het H.B. zich daarover in verbinding te gaan stellen met het Departement
van Financiën te Den Haag.

5. Een schrijven van den Diergeneeskundigen Kring Amsterdam, in welk schrijven
er op gewezen werd, dat er onder het publiek een toenemende vraag naar de praeven-
tieve hondenziekte-enting bestaat, terwijl juist de entstofvoorziening zeer onregelmatig

-ocr page 261-

is. De wensch werd daarbij uitgesproken om het vraagstuk der entstofbereiding hier te
lande in studie te gaan nemen, in verband waarmede verzocht werd om aan den Direc-
teur van de R.S.I. de vraag voor te leggen in hoeverre hier te lande entstofbereiding
practisch uitvoerbaar zou zijn.

Besloten werd, aan het verzoek van den Diergeneeskundigen Kring te voldoen en
zich daarover te wenden tot den Directeur van genoemde inrichting.

6. Van den secretaris van de Stalcommissie, Dr. C. J. Rab, was een schrijven inge-
komen, waarin namens de commissie werd medegedeeld dat volgens haar meening de
Stalcommissie geen reden van bestaan meer heeft en dat zij daarom haar werkzaamheden
als geëindigd wilde beschouwen.

In verband ook met het feit, dat de commissie voor het oogenblik niet kon doorwerken
omdat het hout, noodig voor het maken van schotten in de proefstallen, niet beschikbaar
was, kon het H.B. niet anders doen dan kennis nemen van dit besluit en zich daarbij
neerleggen, hoewel het het betreurde dat de commissie daartoe was overgegaan.

7. Van den Directeur van het Rijksbureau voor Genees- en Verbandmiddelen te
Amsterdam was een mededeeling ingekomen, dat het wenschelijk geacht werd de door
de N.V. Twentsche Bank te Nijmegen ten behoeve van de Maatschappij gestelde bank-
garantie, groot ƒ 500.—, voor nakomen van de verplichtingen van de leden van de Mij.
t.o.v. dat bureau te vervangen door storting of overschrijving van ƒ 500.— op de post-
rekening van dat bureau.

Daar aan dat verzoek zal moeien worden voldaan, wil de Mij. die garantie blijven
stellen, werd besloten daartoe over te gaan.

8. Van den Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat Was bericht
gekomen dat hij ingetrokken had de aanwijzing als deskundige op het gebied van per-
sonenvervoer van C.
Tenhaeff te Aerdenhout en als zoodanig aangewezen had L. P.
de Vries, Inspecteur van de Volksgezondheid te Leeuwarden.

9. Van het Centraal Distributiekantoor te Den Haag was bericht gekomen, dat in
verband met de huidige voedselpositie bij de verstrekking van extra rantsoenen levens-
middelen zeer strenge normen in acht genomen moeten worden, zoodat het niet mogelijk
was aan ons verzoek om voor de dierenartsen een extra rantsoen levensmiddelen beschik-
baar te stellen, tt> voldoen.

In verband met verschillende ontstane moeilijkheden, o.m. in verband met den
bestaanderi papiernood, werd besloten in het Jaarboekje 1942 alleen op te nemen de
naamlijst van de leden en de plaatsnamenlijst. Voor de overige in het Jaarboekje verder
voorkomende rubiieken, waarin in het algemeen weinig veranderingen optreden, zal
dan worden verwezen naar het Jaarboekje 1941.

Als leden van de Mij. werden aangenomen de dierenartsen J. D. Beijers, Haarlem,
G. W.
Brink Jr., Schalkhaar, J. W. Bussink, Ruincrwold, Mevr. H. F. C. Koens-
v. d. Nieuwenhuizen, Den Burg, C. P. Stapel, Spanbroek en Dr. H. A. Zwijnenberg,
Enschede.

Door den penningmeester werd nog in bespreking gebracht de Steunactie 1940.
Hij deelde mede dat nog een zeker bedrag aanwezig was, dat nog niet onder de slacht-
offers verdeeld was en vroeg of het niet aangewezen zou zijn dat geld, dat toch daarvoor
gegeven is, te gaan verdeelen.

Aan den penningmeester werd verzocht bij de slachtoffers te willen informeeren
hoe groot de van rijkswege aan hen toegekende vergoeding in hun schade geweest is,
waarna op een volgende vergadering dan in samenwerking met de daarvoor reeds
bestaande commissie tot verdeeling van de gelden kan worden overgegaan.

In het kort verslag van de vergadering van het H.B. van 17 Octobcr 1941 was mede-
gedeeld, dat het H.B. in verband met het ingekomen rapport van de commissie voor
veterinaire poliklinieken besloten had, zich, alvorens verder te gaan, daarover in ver-
binding te stellen met de Centrale Contact Commissie der Dierenbeschermingsvereeni-
gingen. Na die in verbinding stelling was door die commissie medegedeeld, dat zij bereid
was in haar binnenkort te houden vergadering aan de leden voor te stellen mede te
werken aan de regeling van poliklinieken en ziekenfondsen voor kleine huisdieren. Zij

-ocr page 262-

zou het echter op prijs stellen indien gedelegeerden der commissie met de Mij. een
bespreking zouden kunnen hebben.

Besloten werd daartoe over te gaan. Voor deze bespreking zullen worden aangezocht
de leden van de Mij. Prof. Dr.
A. Klarenbeek, Dr. D. J. Kok en T. D. Sigling, terwijl
de onder-voorzitter H.
Venema namens het H.B. die bespreking zal leiden.

Ook was in het vorig kort verslag medegedeeld, dat een lid van de Mij. de hulp van
het H.B. ingeroepen had in verband met het niet kunnen verkrijgen van een telefoon-
aansluiting. Daarnaast was nog kort daarop van een tweede lid een zelfde verzoek
ingekomen.

Nadat het H.B. zich daarover in verbinding gesteld had met het hoofdbestuur der
Posterijen, Telegrafie en Telefonie, ontving het het bericht, dat die collega\'s in de
gelegenheid gesteld zullen worden een aansluiting aan de telefoon te verkrijgen.

Op de vergadering van het Algemeen Bestuur van 18 December 1941, waarop behalve
de leden van het A.B. ook aanwezig waren de voorzitters der afdeelingen, voorzoover
deze geen lid van het A.B. zijn, de voorzitter van den Centr. Raad en de voorzitter
van de Redactie van het Tijdschrift, werd, zooals reeds medegedeeld is in het Tijdschrift
van i Januari 1942, blz. 31, besloten mede te deelen, dat het A.B. afzag van verdere
medewerking aan de voorbereiding van de komende organisatie voor de dierenartsen
en van het maken van een voordracht voor de benoeming van den eersten president
van de dierenartsenkamer.

Nijmegen, Februari 1942. De secretaris, A. van Heusden.

Kort verslag van de vergadering van het Hoofdbestuur, gehouden op 8Januari 1942,
voortgezet op 17 Januari 1942, en van de vergadering van het Algemeen Bestuur,
gehouden op 17 Januari 1942.

Zoowel de vergaderingen van het Hoofdbestuur als de vergadering van het Algemeen
Bestuur werden geleid door den onder-voorzitter, den heer H.
Venema.

Bij de opening van de vergadering van het H.B. wees de waarnemende voorzitter er
op, dat hij wegens het bedanken van Prof. Dr. H.
Schornagel als voorzitter plotseling
stond voor de leiding van de Mij., welke taak vooral op het oogenblik verre van be-
nijdenswaardig was. Hij wees er op, dat velen het aftreden van Prof.
Schornagel zullen
betreuren, vooral omdat Prof.
Schornagel de Mij. in de laatste jaren op zoo buiten-
gewone wijze geleid heeft. Niettegenstaande de moeilijkheden, aan het verrichten van
zijn nieuwe taak verbonden, wilde
Venema zich onder geen enkele omstandigheid
aan zijn nieuwe verplichting onttrekken. Hij wilde trachten zijn best te doen om die
taak zoo goed mogelijk te verrichten, waarbij hij tevens een beroep deed op de volle
medewerking van de drie overige leden van het H.B.

Coll. D. Hendrikse, die voor het eerst een vergadering van het H.B. meemaakte,
werd daarop door den voorzitter welkom geheeten.

Zoowel in de vergadering van 8 Januari als in die van 17 Januari maakte de verdeeling
van de gelden, nog beschikbaar in de Steunactie 1940, een punt van bespreking uit. Bij
die bespreking waren ook aanwezig de leden van de daarvoor indertijd ingestelde
commissie, de heeren J.
A. J. M. Kirch en J. H. ten Thije.

Aan de hand van de door den secretaris van de oorlogsslachtoffers ontvangen mede-
deel ing werd besloten het nog resteerende toe te wijzen aan een 4-tal leden, die daarvoor
het meest in aanmerking kwamen.

Hiermede was de taak van bovengenoemde commissie, in 1940 door het H.B. ingesteld,
geëindigd, waarom door het H.B. onder dankzegging aan de leden van de commissie
voor de door hen verrichte werkzaamheden de commissie ontbonden werd.

Op de vergadering van het H.B. van 8 Januari had daarna een bespreking plaats
met den directeur van het Eerste Ned. Dierenziekenfonds in Den Haag, in verband
met de door genoemden directeur aan het H.B. gevraagde goedkeuring van dat zieken-
fonds. Het nu bestaande reglement van dat fonds werd uitvoerig behandeld, waarbij
werd toegezegd dat verschillende door het H.B. noodig geoordeelde wijzigingen vóór
de goedkeuring door het H.B. zullen worden aangebracht.

Besloten werd dat, alvorens tot al of niet goedkeuring van het reglement over te

-ocr page 263-

gaan, de voorzitter nog een bespreking zou hebben met enkele leden van de Mij.,
praktijk uitoefenende in Den Haag.

Bij die bespreking, waarvan door den voorzitter mededeeling werd gedaan op de
vergadering van 17 Januari, was gebleken dat er, niettegenstaande de voorgestelde
wijzigingen, toch nog voor die dierenartsen bezwaren bestonden, waaraan blijkbaar
niet tegemoet gekomen kon worden.

Besloten werd, nog nadere pogingen in het werk te stellen teneinde te trachten deze
aangelegenheid tot een goede oplossing te brengen.

Na het aftreden van Prof. Schornagel als voorzitter had het H.B. een schrijven
gezonden aan de leden van het
A.B. met de mededeeling, dat het H.B. van plan was
te trachten Prof.
Schornagel op zijn besluit te doen terugkomen, tenminste wanneer
uit de ingekomen antwoorden bleek dat het
A.B. zich daarmede vereenigen kon. In
verband met die antwoorden werd nu besloten, dat de wnd. voorzitter een onderhoud
zou aanvragen aan Prof.
Schornagel om te trachten hem op zijn besluit te doen terug-
komen.

In de voortgezette vergadering van 17 Januari bracht de secretaris nog in bespreking
een ingekomen verzoek van een dierenarts om goedkeuring van het reglement van
een Onderlinge Paardenverzekeringmaatschappij. Dit verzoek werd aan het H.B.
gedaan, omdat die verzekeringmaatschappij haar werkzaamheden uitstrekt over twee
afdeelingen.

Aangezien bij onderzoek bleek, dat het daarbij vastgestelde tarief voor een veulen
bleef beneden het minimum, daarvoor in 1935 vastgesteld door de afd. Friesland, besloot
het H.B. die goedkeuring niet te verleenen.

Op de vergadering van het A.B. van 17 Januari waren, behalve de leden van hel
A.B., ook aanwezig de voorzitters van de afdeelingen, voorzoover zij geen lid waren
van het A.B., de voorzitter van den Centralen Raad en de directeur van het Bureau voor
Plaatsvervanging, terwijl de voorzitter van de Redactie van het Tijdschrift bericht
had, dat hij tot zijn spijt verhinderd was aanwezig te kunnen zijn.

De wnd. voorzitter opende deze vergadering met een uitvoerige mededeeling over
hetgeen na de vergadlering van het A.B. van 18 December 1941 nog geschied was en
met de mededeeling dat het H.B. zich genoodzaakt heeft gezien deze vergadering te
beleggen, omdat het zich gesteld zag voor zulke belangrijke vraagstukken, dat het
het wenschelijk en noodzakelijk achtte, alvorens een beslissing te gaan nemen, daarover
het oordeel te hoorem van hen, die kunnen worden beschouwd als degenen, die dc
geheele Mij. vertegenwoordigen.

Daarna deelde de voorzitter mede, dat hij zijn bespreking met Prof. Schornagel
gehouden had en dat hij nu van dezen bericht ontvangen had dat hij, hoewel in hooge
mate waardeerende de geste van het H.B. zoowel als van het A.B., niet terug kon komen
op zijn eenmaal genomen besluit. Prof.
Schornagel herinnerde in zijn schrijven er aan,
dat hij met vreugde en toewijding verschillende jaren het voorzitterschap, dat hem veel
tijd en in de laatste maanden zelfs te veel tijd gekost heeft, bekleed heeft. Wat er echter
den laatsten tijd geschied was, had hem moedeloos gemaakt, zoodat hij zich niet meer
in staat voelde om als voorheen met den vollen inzet van zijn kennen en kunnen voor
de Mij. te kunnen werken.

Het A.B. betreurde dit besluit van Prof. Schornagel ten zeerste, kon echter niet
anders doen dan zich bij deze zaak neerleggen.

Omdat het nieuwe lid van het A.B., coll. P. Sjollema, bij den aanvang van de ver-
gadering niet aanwezig geweest was, werd later door den voorzitter een bijzonder
woord van welkom tot hem gericht.

Daarop werd behandeld een nog ingekomen schrijven van de afd. Noord-Brabant,
aangenomen in de vergadering van de afdeeling van 27 December 1941.

In dat schrijven werd verklaard, dat de afdeeling, kennis genomen hebbende van het
behandelde op de gecombineerde vergadering van het A.B. van 18 December 1941,
zich met algemeene stemmen accoord verklaarde met de wijze waarop het A.B. heeft
gemeend de belangen van de Mij. te moeten behartigen en met het besluit, dat op die
vergadering genomen is.

-ocr page 264-

Nadat de wnd. voorzitter zich bereid verklaard had, de werkzaamheden van het
voorzitterschap te zullen blijven waarnemen, werd besloten voorloopig in de vacature
niet te voorzien en geen gebruik te gaan maken van de mogelijkheid, vastgelegd in
art. 35 van het Huish. Regl., n.1. over te kunnen gaan tot het op schriftelijke wijze
verkiezen van een voorzitter.

Hierop werd de vergadering gesloten.

Nijmegen, Februari 1942. De secretaris, A. van Heusden.

Aangenomen als lid.

In de vergadering van het Hoofdbestuur van 13 Maart 1942 is aangenomen als lid
van de Maatschappij de dierenarts E. J.
Voute te Amsterdam.

Afdeeling Zuid-Holland.

Ingevolge besluit van het Hoofdbestuur d.d. 13 Maart verzoekt ondergeteekende
de
halve contributie voor de Maatschappij ten bedrage van ƒ 12.50 vóór 15 April a.s.
te willen storten op giro no. 219310 ten name van den penningmeester van de afd.
Zuid-Holland van de Mij. voor Diergeneeskunde te Hillegersberg.

Na 15 April zal over het bedrag beschikt worden, verhoogd met zegel en incasso-
kosten. Gireert dus nu, dit is mijn vriendelijk verzoek.

De penningmeester, Aug. Diemont Jr.

Afdeeling Gelderland—Overijssel.

Den leden van de afd. Gelderland—Overijssel wordt verzocht de halve contributie
van de Mij. voor Diergeneeskunde, groot ƒ 12.50, benevens de volledige afdcelings-
contributie k ƒ 3.— te storten of te doen overschrijven op de postrekening van onder-
geteekende te Heino, no. 19953, vóór 15 April a.s. Na dien datum wordt over de niet
betaalde contributie beschikt, verhoogd met ƒ 0.30 voor zegel en incassokosten.

De penningmeester, S. T. Hofstra.

Afdeeling Militaire Paardenartsen.

Ter voldoening aan het verzoek, gedaan door het Hoofdbestuur, wordt aan de leden
van deze afdeeling verzocht, vóór 1 Mei a.s. de
halve contributie ten bedrage van ƒ 12.50
te willen storten op mijn postrekening, no. 143609.

Wordt vóór 1 Mei niet gestort, dan zal na dien datum over dit bedrag worden
beschikt, verhoogd met zegel en incassokosten.

Over 1942 wordt geen afdeelingscontributie (contributie Mil. Vet. Vereeniging)
geheven. De secretaris-penningmeester, Dr. J.
G. C. van Vloten.

BERICHTEN.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

De penningmeester van den D.S.K., tevens Dierg. Stud. Fac., verzoekt den buiten-
gewonen leden hun bijdrage voor het studiejaar 1941/42 vóói 15 April a.s. te storten
op postrekening 271994, ten name van den „Fiscus van den Diergeneeskundigen Stu-
denten Kring, tevens Dierg. Stud. Fac.". Na 15 April zal per kwitantie over het ver-
schuldigde bedrag, vermeerderd met ƒ0.15 incassokosten, worden beschikt.

De penningmeester, D. Swierstra.

Staatstoezicht op de Volksgezondheid.

Met ingang van 1 Januari 1942 is aan den Vet. Inspecteur van de Volksgezondheid,
tevens Inspecteur v. d. Veeartsenijkundigen Dienst
E. J. A. A. Quaedvlieo als stand-
plaats aangewezen : Maastricht.

Met ingang van 1 Februari 1942 is benoemd tot Vet. Inspecteur van de Volksgezond-
heid tevens Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst met standplaats den Haag
Dr. J. M.
van Vloten te Rotterdam en met ingang van denzelfden datum is benoemd
tot plvv. Inspecteur van de Volksgezondheid met standplaats Rotterdam Dr. M. J.
Veenstra te Rotterdam.

-ocr page 265-

Depart. van Landbouw en Visseherij, Directie van den Landbouw.

Met ingang van 16 Maart 1942 zijn tot wederopzegging benoemd tot plaatsvervanger
van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Zuid-Holland
en Westelijk Utrecht : Dr. K.
Reitsma te Leiden, H. Vis te Bodegraven, Dr. P. J. van
Endt te Schiedam en C. Favejee te Leerdam.

Departement van Landbouw en Visseherij. Departement van Sociale Zaken.

De Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw en Visseherij en de wnd.
Secretaris-Generaal van Sociale Zaken hebben bepaald, dat, in afwijking van vroegere
besluiten, het Rijk ten behoeve van den Veeartsenijkundigen Dienst en van het Staats-
toezicht op de Volksgezondheid, in het bijzonder belast met het toezicht op de naleving
van de bepalingen van de Vleeschkeuringswet, Stbl. 1919 No. 524, wordt verdeeld in
de volgende districten (ambtsgebieden) :

District (Ambtsgebied) Groningen—Drenthe.

De provinciën Groningen en Drenthe, met uitzondering van de gemeente Vledder,
benevens de Overijsselsche gemeenten Staphorst en Wanneperveen.

District (Ambtsgebied) Friesland.

De provincie Friesland, de eilanden Vlieland en Terschelling, het voormalige eiland
Urk en de Noord-Oost Polder.

District (Ambtsgebied) Overijssel—Oostelijk Gelderland.

De provincie Overijssel, met uitzondering van de gemeenten Staphorst en YVanneper-
veen, de Drenthsche gemeente Vledder en de Geldcrsche gemeenten Aalten en Dinxper-
lo, Borculo, Eibergen, Gorssel, Groenlo, Hengelo (G.), Hummelo en Keppel, Laren
(G.), Lichtenvoorde, Lochern, Neede, Ruurlo, Steenderen, Vorderen, Warnsveld,
Winterswijk, Wisch, Zelhem en Zutphen.

District (Ambtsgebied) Oostelijk Utrecht—Midden Gelderland.

Het gedeelte van de provincie Utrecht, niet behoorende tot de districten (Ambts-
gebieden) Noord-Holland—Noordwestelijk Utrecht en Noordelijk Zuid-Holland—
Westelijk Utrecht, alsmede het gedeelte van de Provincie Gelderland, niet behoorende
tot de districten (ambtsgebieden) Overijssel—Oostelijk Gelderland, Oostelijk Noord-
Brabant—Zuidelijk Gelderland en Zuidelijk Zuid-Holland.

District (Ambtsgebied) Noord-Holland—Noordwestelijk Utrecht.

De provincie Noord-Holland, met uitzondering van de eilanden Vlieland en Ter-
schelling en het voormalige eiland Urk, benevens de Utrechtsche gemeenten : Abcoude,
Breukelen-Nijenrode, Breukelen-St. Pieter, Kockengen, Laag Nieuwkoop, Loenen,
Loenersloot, Loosdrecht, Mijdrecht, Nigtevegt, Ruwiel, Tienhoven, Vinkeveen, Vree-
land en Wilnis.

District (Ambtsgebied) Noordelijk Zuid-Holland— Westelijk Utrecht.

De provincie Zuid-Holland met uitzondering van de gemeenten behoorende tot het
district (ambtsgebied) Zuidelijk Zuid-Holland, benevens de Utrechtsche gemeenten
Benschop, Harmeien, Hoenkoop, Jaarsveld, Kamerik, Linschoten, Lopik, Montfoort,
Polsbroek, Snelrewaard, Vreeswijk, Willige-Langerak, Willeskop, IJsselstein en Zegveld.

District (Ambtsgebied) duidelijk Zuid-Holland.

Omvattende de gemeenten : a. gelegen ten Zuiden van Lek, Nieuwe Maas, Scheur
en Nieuwe Waterweg ;
b. Ammerstol, Bergambacht, Bergschenhoek, Berkel, Berken-
woude, Capelle a. d. IJssel, Krimpen a. d. Lek, Krimpen a. d. IJssel, Lekkerkerk,
Maasland, Maassluis, Ouderkerk. Rotterdam, Schiedam, Schoonhoven, Stolwijk,
Vlaardingen en Vlist, benevens de Geldersche gemeenten Herwijnen en Vuren.

District (Ambtsgebied) —Westelijk Noord-Brabant.

De provincie Zeeland, benevens het gedeelte van de provincie Noord-Brabant, ten
Oosten begrensd door en met inbegrip van de gemeenten Hooge en Lage Zwaluwe,
Terheijden, Teteringen, Nieuw-Ginnekcn ën Chaam.

District (Ambtsgebied) Oostelijk Noord-Brabant—Zuidelijk Gelderland.

De provincie Noord-Brabant, met uitzondering van de gedeelten, behoorende tot
de districten (ambtsgebieden) Zeeland—Westelijk Noord-Brabant en Limburg, benevens
de Geldersche gemeenten : Ammerzoden, Appeltern, Balgoy, Batenburg, Beesd, Borg-
haren, Beuningen, Beusichem, Brakel, Buren, Buurmalsen, Culemborg, Deil, Dreumel,

-ocr page 266-

Driel, Druten, Echteld, Est en Opijnen, Ewijk, Gameren, Geldermalsen, Groesbeek,
Haaften, Hedel, Heerewaarden, Heumen, Horssen, Hurwenen, Kerkwijk, Maurik,
Millingen, Nederhemert, Nijmegen, Ophemert, Overasselt, Poederoijen, Rossum, Tiel,
Ubbergen, Varik, Waardenburg, Wadenoijen, Wamel, Wijchen, Zaltbommel, Zoelen
en Zuilichem.

District (Ambtsgebied) Limburg.

De provincie Limburg, benevens de Noord-Brabantsche gemeenten Budel en Maar-
heeze.

Dit besluit treedt in werking op i Januari 1942.

Bond voor de Nederlandsche Warmbloedfokkerij. Prijsvraag 1941.

Van den secretaris van bovengenoemde vereeniging werd de mededeeling ontvangen,
dat de termijn van inzenden van antwoorden op bovengenoemde prijsvraag over het
samenstellen van een „handboek voor den paardenfokker," voorkomende in het
Tijdschrift van
15 Juni 1941, blz. 648, wordt verlengd tot 1 Mei 1942.

VLEESCllHYGIËNE.

De destructie van vleesch geordend. Voor eiken destructor wordt een be-
paald gebied aangewezen.

Blijkens de Staatscourant van 9 Maart j.1. hebben de Secretarissen-Generaal van de
departementen van Sociale Zaken en van Landbouw en Visscherij een besluit vastgesteld
tot regeling van de destructie van vee, vleesch en vleeschwaren. Dit besluit, waaraan
de benaming Destructiebesluit
1942 is gegeven, omschrijft de gevallen, waarin destructie
moet plaats vinden en bepaalt tevens, dat deze alleen mag geschieden in destructoren,
die door de Secretarissen-Generaal zijn toegelaten.

Voor eiken destructor wordt een gebied vastgesteld, binnen hetwelk hij, met uit-
sluiting van andere destructoren, werkzaam zal zijn. Het toezicht op de destructoren
berust bij de Secretarissen-Generaal, die overigens, voor aangelegenheden de destructie
betreffende, door een commissie van advies worden bijgestaan. Tegen overtredingen
van de bepalingen van het besluit zijn strafbepalingen gesteld. Vee, vleesch en vleesch-
waren, waarmede een overtreding is gepleegd, kunnen in beslag worden genomen.

De op i April 1941 in bedrijf zijnde destructiebedrijven kunnen hun bedrijf voort-
zetten voor de gebieden, waarover zich hun werkzaamheden op dat tijdstip uitstrekten,
mits door hen binnen één maand 11a het tijdstip van inwerkingtreding van het destructie-
besluit een verzoek tot toelating wordt ingediend.

Bij afwijzende beschikking daarop mogen de werkzaamheden niet langer voortduren
dan drie maanden na het tijdstip der afwijzende beschikking.
 de Gr.

PERSONALIA.

Overleden : H. P. E. Verberne, Amersfoort.

Dr. P. van Hooydonk, Tiel.
P.
Stehouwer, Breda.
M. v.
d. Vt.iet, Arnhem.
Gevestigd: Te Winterswijk: J. W.
Bussink. Ruinerwold. (Praktijk overgenomen
van Dr. W. P. C. Bos).
Het adres van Dr.
R. H. Kessens, Emmen, is: Molenkamp 15 (zooals in liet Jaar-
boekje
1942 staat aangegeven).

ONDERLINGE VERZ-MIJ. VAN DIERENARTSEN EN TANDARTSEN

prtf/p»«\'« f sluit uw verzekering tegen ONGEVALLEN

KsOliega S. en ziekten bij uw eigen maatschappij.

deelnemers zijn niet persoonlijk aansprakelijk.
blijvende invaliditeit wordt door herverzekering gedekt.
ADMINISTRATIE I burg. prinslaan 15 - ede - telefoon 8035

248

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : A. VAN HEUSDEN TE NIJMEGEN.
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 267-

Den 6den Januari 1942 overleed Collega Gerrit Hannema te Beverwijk.

Hannema werd 3 November 1865 geboren te Franeker. Op 27 Juli 1893
werd hem het diploma voor veearts uitgereikt. Hij werd toen benoemd tot
gemeente-veearts te Zaandam, en beoefende daar de praktijk. Tot 1906
was hij tevens hoofd van den keuringsdienst van vee en vleesch aldaar,
nadien uitsluitend praktiseerend veearts, tevens gemeente-veearts, totdat
in 1922 zijn benoeming plaats vond tot directeur van den vleeschkeurings-
dienst te Beverwijk, welke functie hij vervulde tot 1 Januari 1936, den
datum waarop hij gepensionneerd werd. Tijdens zijn directeurschap te
Beverwijk werd in het jaar 1929 het openbaar slachthuis aldaar geopend.
Ook tijdens de ambtsperiode te Beverwijk, was het
Hannema nog toe-
gestaan praktijk uit te oefenen, en dat heeft zijn leven zeer zeker veraan-
genaamd, geboren prakticus in hart en ziel als hij was.

Want als wij Hannema herdenken, dan geldt dat toch vooral den prakticus
Hannema. De generatie waarin Hannema thuisbehoorde, bestond uit
uitstekende practici, en die zich dan ook spoedig, mede dank zij de toen
nog zeer dunne bezetting met practici in Noord-Holland, in een uitge-
breide praktijk mochten verheugen. Bedenkt men dan nog, dat de ver-
plaatsing uitsluitend beperkt was tot paard en rijtuig, dan kan men zich
voorstellen, dat velen van die collega\'s in die dagen altijd op pad waren.
Toch geloof ik dat in die jaren
Hannema\'s mooiste herinneringen lagen,
groot paardenliefhebber als hij was, getuige zijn warme belangstelling
voor alles wat het paard betrof, en dan weer in het bijzonder het paard
met bloed en daarvan de prestaties op draverijen.

IN MEMORIAM.

G. HANNEMA f

-ocr page 268-

De praktijk was Hannema alles en zoo moet men ook zijn streven bezien,
waar het ging om te behouden wat hij had, al konden zoo al zijn gestes
wel eens niet algemeen gewaardeerd worden.

Hannema is in het harnas gestorven. Tot aan zijn ziekbed, dat reeds
spoedig zijn sterfbed zou worden, deed hij praktijk, en waarschijnlijk zijn
zijn laatste praktijkjaren, mogelijk mede doordat hij zijn werk niet kon
loslaten en het door zijn hoogen leeftijd toch niet meer zoo goed kon
uitvoeren als van iemand, die in de kracht van zijn leven is, verwacht mag
worden, niet de prettigste geweest en hebben deze hem teleurstellingen
gebracht.

De laatste jaren bewoog Hannema zich weinig meer in het vereenigings-
leven. Toen hij een achttal jaren geleden van een ernstige ziekte was
hersteld, bleef toch voor hem de zware last van een blijvend dieet; dat
verhinderde hem intensief deel te nemen aan het gebiuikelijke gezellig
samenzijn na vergaderingen, en zoo trok hij zich meer en meer terug.
Tot aan zijn ziekte was
Hannema een gewaardeerd lid van de Afdeeling
Noord-Holland van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, die trouw de
vergaderingen bezocht, en veel belangstelling toonde voor de daar behan-
delde onderwerpen.

Hannema heeft het zich in zijn leven niet steeds gemakkelijk gemaakt.
Van nature levendig en niet van zins en ook niet gewend een blad voor
den mond te nemen, gaf dit in de praktijk van het leven wel eens aan-
leiding tot botsingen. Hij had een warm kloppend hart, was hulpvaardig
voor wie in de verdrukking zat en liep met zijn gevoelige, impulsieve
natuur warm voor wat hij als onrecht aanvoelde. Ik heb altijd gemeend,
dat het hem zelf tenslotte meer hinderde dan men dacht, maar hij behield
zijn volle levenskracht en ik weet wel zeker, dat daarbij zijn zeer gelukkig
gezinsleven hem tot grooten steun is geweest. Zijn gezin, vrouw en kinderen
en later zijn kleinkinderen waren hem alles. Daar naar uit gingen al zijn
gedachten.

Uit zijn huwelijk met Mevrouw Hannema geboren Fopma Bonnema
zijn twee kinderen geboren. De oudste, een dochter, is getrouwd met
collega
Veenstra, directeur van den keuringsdienst van Vee en Vleesch te
Amsterdam, en een zoon, welke landbouwer is te Winkel.

Moge de herinnering aan het werkzame leven van collega Hannema,
zijn vrouw en kinderen steun geven om te berusten in het voor hen zoo
droevig verlies.

Wij allen, zijn collega\'s, herdenken in hem één der Noord-Hollandsche
collega\'s, die de praktijk in moeilijke jaren, toen empirie en onbekendheid
met de wetenschappelijke veeartsenijkunde nog uitgebreid voorkwamen,
populair hebben gemaakt, en zoo den weg hebben geëffend voor hen, die
na hen kwamen. Wij zullen hem daar steeds dankbaar voor zijn.

K. Schuytemaker.

-ocr page 269-

LEONTIASIS OSSEA BIJ EEN NUCHTER KALF

door

Dr. S. FERWERDA.

Zoowel in de intra- als in de extrauterine ontwikkelingsperiode kan
pathologische groei van beenweefsel optreden, die plaatselijk ook aan de
gezichtsbecnderen kan ontstaan en dan aanleiding geven tot soms zeer
sterke afwijking van het gewone uiterlijk. Deze kan dan zoo sterk zijn,
dat het menschenhoofd, naar men ons mededeelt, op een leeuwenkop gaat
gelijken. Op photo i wordt een afbeelding gegeven van den kop van een
geslacht nuchter kalf en hoewel toegegeven kan worden, dat de vorm
ervan niet direct aan den kop van een leeuw doet denken, wanneer men
na onderzoek van het geheel nog eens den kop op de photo beschouwt
krijgt men toch den indruk, dat het opschrift leontiasis ossea geduld kan
worden.

Toen na koken (achteraf gezien had ik dit niet moeten doen) de boven-
kaak in stukken uiteenviel, bleef de gebombeerde helft in haar geheel
intact. Zij bleek gevuld met een gestolde massa, die naar kleur en con-
sistentie eenigszins aan gestold bloed deed denken.

In deze massa waren verscheidene losse beenstukjes te vinden. Of deze
bij het koken waren losgeraakt of voorheen reeds los aanwezig waren,
kan moeilijk worden bepaald. Een vrij gioot stuk was opgebouwd uit
zeer dunne beenplaatjes.

Op den binnenwand van den kaakboezem waren eenige vrij groote
beenwoekeringen op te merken van spongieus been (zie photo 2). Op-
vallend zijn ook een paar beenuitsteeksels, die op deze photo zeer duidelijk
zijn te zien en die ik voor het koken en voor de verwijdering der spieren
niet had waargenomen.

De grootste been woekeringen werden achter aangetroffen op de plaats
der alveolen (zie photo 3).

Het bleek, dat de kiezen (drie in getal) niet omsloten waren door het
dunne beenweefsel, waaruit gewoonlijk de tandalveool is opgebouwd,
maar dat daar ter plaatse een sterke hyperostose bestond van spongieus been.
Na verwijdering der kiezen en vergelijking met de normale alveool bij een
ander nuchter kalf, was dit verschil zoo duidelijk, dat ik meende dit op een
photo wel te kunnen vastleggen. Erkend moest worden, dat deze photo,
zonder meer, niet bijzonder sprekend was.

Inteiessant is dat Kitt (Pathol. Anatomie der Haustiere) ook een geval
van hyperostose van de tandalveolen beschiijft bij een driejatig paard
en de normale alveool naar uiterlijk vergelijkt met de schaal van vroeger
ook hier te lande bekende amandel nootjes. Die vergelijking is juist, maar
in het ondethavige geval was het een sponsachtige beenmassa van vrij
groote dikte.

Kitt beschrijft het geval bij het paard onder het hoofd „Hyperostose
der Zahnalveolen", maar merkt toch ook op, dat in den kaakboezem
spongieuse beenwoekeringen werden aangetroffen, waardoor een sterke
bombage van het betrokken kaakdeel was opgetreden door de circa tien-
voudige verdikking van den wand.

Het schijnt mij toe, dat de bombage der rechter kaakhelft bij het nuchter
Ikalf veroorzaakt is door de plaatselijke hyperostoses en de hierdoor op
.andere plaatsen ontstane spanningen. Waar op de betrokken beenderen

-ocr page 270-

geen hyperostoses bestonden, was bij het kalf de wand veelal zeer dun.
Zelfs bestonden verschillende ossificatie-defecten. Na wegneming van het
hier bedekkende bindweefsel ontstonden in het been zelfs eenige openingen.
Op photo 3 is één van deze duidelijk.

Het is niet onmogelijk, dat de beschreven afwijking bij een nuchter kalf
ook vioeger is waargenomen en beschreven. In de jaren van mijn Rijks-
keurmeesterschap heb ik vele duizenden geslachte nuchtere kalveren
gezien, maar een dergelijk geval heb ik nooit waargenomen. Zeldzaam
is het dus wel.

-ocr page 271-

BESCHOUWINGEN OVER DE AETIOLOGIE, HET WEZEN EN
DE THERAPIE DER Z.G. KALFZIEKTE

door

Dr. H. A. ZWIJNENBERG.

Het is ongeveer 43 jaren geleden, dat collega J. Schmidt (Kolding)
in de Monatshefte für Praktische Tierheilkunde, in zijn artikel „Studiën
und Versuche über die Ursache und die Bthandlung der GeLarparese
(des sogenannten Kalbefiebers), de wereld kond deed van zijn opzien-
barende, langs empirischen weg gevonden therapie van een lijden, dat
in het bijzonder in landen op den voorgrond treedt, waar het rund door
intensief gedreven fokmethoden getransformeerd is tot een melkmachine,
om met
Seekles te spreken, verworden is tot een physiologisch kunst •
product.

Het valt niet onder cijfers te brengen, welke voordeelen deze therapie
aan de menschheid heeft gebracht. Een eenvoudig en sober monument
op een der pleinen van het eenvoudige Deensche landstadje, waar hij prak-
tizeerde, houdt de herinnering bewaard aan dezen eenvoudigen collega,
wiens naam voor eeuwig geboekstaafd zal blijven in de annalen der Dier-
geneeskundige Wetenschap.

Duizenden dierenartsen hebben na hem deze eenvoudige therapie
toegepast, zonder zich misschien te hebben gerealiseerd, dat de groote
vooruitgang van onze wetenschap niet alleen bevochten wordt in de
laboratoria, doch niet minder het breede veld der praktijk een onmisbare
schakel blijft vormen in de gouden keten der evolutie, welke ook door
onze wetenschap in de laatste
50 jaren is gesmeed.

Toch blijft ook heden ten dage de wensch aanwezig voor ieder, die
in de uitoefening van zijn beroep meer wenscht te zien dan het betreden
van door anderen geëffende paden, om een steentje bij te dragen in de
verheldering van het inzicht in deze mysterieuze aandoening.

Voor iederen prakticus, welke in de uitoefening van zijn beroep meer
wenscht te zien dan het volgen van een schablone, blijft het een eervolle
taak, naar aard en vermogen mede te werken aan de oplossing van de
vele problemen, welke zich, ondanks den grooten vooruitgang, welke te
boeken valt, blijven voordoen, ook al betreft het wellicht vraagstukken
van theorctischen aard.

Sjollema\'s baanbrekend werk op het gebied der stofwisselingsziekten
van het rund moge het tastbare bewijs geleverd hebben, dat uit de wissel-
werking van laboratorium en kliniek gave vruchten aan den boom
der wetenschap kunnen rijpen.

Het is Professor W. P. C. Zeeman, welke in het 23 Augustusnummer
van het Tijdschrift voor Geneeskunde, jaargang 1941, deze gedachte zoo
treffend tot uiting brengt. Wij veroorloven ons het volgende citaat: „Het
ware een illusie te meenen, dat de aandrift tot genezen met betere genees-
methoden ooit te verzadigen zou zijn. Deze aandrift wordt gevoed met
door wat reeds bereikt werd; zij voedt zich met verloren energie, met de
slakken, met de gebreken der methoden, om dan voort te bouwen naar een
rijkeren oogst en betere methoden."

Het is door deze gedachte geleid, dat ik zal trachten mijne inzichten,

-ocr page 272-

verworven door en gegrond op gegevens van een 25-jarige ervaring, weer
te geven met betrekking tot een aandoening, welke in de Twentsche
praktijken, vooral in het voorjaar tot de dagelijks voorkomende gerekend
kan worden, in de verwachting tevens, dat meer collegae hierin een prikkel
zullen vinden tot verder wetenschappelijk denken en beschouwen over
oorzaak en genezing van dit lijden.

De aetiologie van de kalfziekte is tot den dag van heden nog steeds
gehuld in een waas van geheimzinnigheid. Juist het feit, dat
Schmidt
op vrijwel afdoende wijze een eenvoudig toe te passen therapie aangaf en
Sjollema na uiterst bekwaam researchwerk een op geheel andere inzichten
gebaseerde therapie opbouwde, is wellicht de rem geweest voor velen,
om verder zich te verdiepen in de pathogenese van dit lijden.

In de laatste 10 jaren echter zijn, vooral van Amerikaansche zijde een
aantal publicaties verschenen, welke een duidelijker inzicht hebben ver-
schaft in den centralen en peripheren bloedsomloop, hun afzonderlijke
functie eenerzijds en de wisselwerking tusschen beide systemen anderzijds.
Het uitgangspunt van dit werk vormde een poging om zich een beter
inzicht te verschaffen in het collaps- en shocksyndroom.

Na kennisneming van dit werk, dat spoedig gevolgd is door aanvullende
onderzoekingen van Europeesche zijde, is voor mij het wezen der kalf-
ziekte in een licht verschenen, dat naar mijn oordeel gereede aanknoopings-
punten geeft voor het verkrijgen van een juister inzicht.

Ook nu blijkt weer, dat in vroeger gelanceerde theorieën, waarvan
enkele reeds in den breeden schoot der vergetelheid zijn verzonken,
waardevolle gegevens zijn bijeengebracht. Het straffe tempo van den heden-
daagschen tijd is echter mede oorzaak geweest van het feit, dat deze niet
die aandacht hebben kunnen blijven behouden, welke noodig ware geweest
om den samenhang der verschijnselen tot een meer juiste interpretatie te
brengen.

Wie zich echter de moeite geeft de schatkamers onzer wetenschap te
doorvorschen, moet hier weer tot de erkenning geraken, dat het juiste
inzicht, ook in problemen der medische wetenschap noodzakelijkerwijze
een synthese behoort te zijn van beproefde en oude beginselen en ervaringen
uit het verleden en die, welke den modernen tijd in schier adembenemend
tempo tot ons brengt.

Een der oudste theorieën berust op de gedachte, dat de ziekte veroorzaakt
zou worden door intoxicatie of autointoxicatie van stofwisselingsproducten,
afkomstig van Mikroörganismen. Deze theorie stamt uit den tijd, dat de
bacteriologie haar triomftocht door de medische wetenschap begon. De
namen van
Nocard, Thomassen, Hess, Guillebeau, Schmidt (Mühlheim),
Schmidt (Kolding), Albrecht, Ostertag, Eber en Ehrhardt zijn aan
deze opvatting blijvend verbonden. Zij heeft echter den tand des tijds niet
kunnen weerstaan en gevoeglijk kan worden aangenomen, dat zij voor de
genese van de kalfziekte geen eigenlijke beteekenis meer bezit. Zoo ook
dient de opvatting van
Harms, die meende, dat de ziekte veroorzaakt
zou worden door luchtbellen in het bloed (aeramie), op goede gronden
van de hand gewezen te worden. Het langst en ook heden ten dage nog,
heeft de opvatting van
Franck stand gehouden. Deze nam aan, dat door
een postpuerperale contractie van de baarmoeder een verhoogde aorta-
druk ontstond, waarbij de afvoer van het bloed naar den uier en de huid
geremd werd. Wanneer deze afvoerwegen van het bloed, hetwelk gedurende

-ocr page 273-

de drachtigheid naar den uterus vloeit, niet meer in staat zouden zijn
het vermeerderde quantum bloed op te nemen, zou door terugstuwing
een verhoogde aortadruk ontstaan en consecutief een congestie in de her-
senen, gevolgd door de vorming van hersenoedeem, om ten slotte te eindigen
in arterieele hersenanaemie. Dit laatste verschijnsel zou ondersteund
worden door eene hypertrophie van het hart, eene verhoogde bloedvulling
en door hydraemie.

Franck\'s theorie, wij citeeren hier het handboek van de Bruin-Tapken,
heeft talrijke aanhangers gevonden, ofschoon het verschijnsel van het op-
treden van kalfziekte vóór de geboorte, in deze theorie moeilijk steun heeft
kunnen vinden.

In den loop der jaren zijn nog een groot aantal theorieën, op enkele
waarvan wij nog nader zullen terugkomen, gelanceerd. Wij noemen
hiervan de volgende: avitaminose, hersenembolie, anaphylaxie, hypogly-
caemie, hyperglycaemie, spierverscheuring, spierdegeneratie.

Met Wester zijn wij van meening, dat voor geen dezer theorieën het
strikte en aanvaardbare bewijs is gebracht.

Wij komen nog nader terug op de opvatting, welke Sjollema gaf.

Franck\'s opvatting, dat circulatiestoornissen in het spel zijn, heeft,
zooals wij hiervoren schreven, het langst stand gehouden. Men kan van
meening blijven verschillen over de al of niet juiste interpretatie van de
door
Franck geobserveerde verschijnselen, toch zal men ook nu nog
onwillekeurig teruggrijpen op deze gedachte, hoewel de conclusiën door
Franck getrokken, in het licht van recente onderzoekingen, rectificatie
zullen behoeven.

De geboorte in haar wezenlijken samenhang gezien, doet ongetwijfeld
de gedachte rijzen aan fundamenteele wijzigingen in de circulatie van
het bloed; te meer dringt deze gedachte zich naar voren, wijl het hier
betreft veranderingen bij dieren, welke door de natuur gevormd, doch
door de kunst van het intensieve fokken in de melkrichting geraakt zijn
in een toestand van labiel evenwicht, waarbij overigens natuurlijke ge-
beurtenissen aanleiding kunnen zijn tot een verstoring van het normale
bestel, en physiologische gebeurtenissen de grens van de dito pathologische
dreigen te benaderen. Dat het element van individueele dispositie hierbij
een voorname rol speelt, staat voor mij buiten eiken twijfel.

In Amerika waren het Virget, Moon, Blalock, Cannon en anderen,
in Europa
Von Bergmann, Bussemaker, Eppinger, Einhauser, en in hel
bijzonder in ons land
Meyler, welke de clinische syndromen Shock- en
Collaps aan een diepgaande studie hebben onderworpen en daarbij het
inzicht in belangrijke mate hebben verhelderd.

Wanneer men het ziektebeeld der kalfziekte klinisch beschouwt, neigt
ongetwijfeld de gedachte in de richting van het collaps- en shockbeeld.
Feitelijk zijn deze beide laatste beelden te beschouwen als gelijkwaardige.
Slechts het verschil in tempo van het optreden wettigt het maken van een
onderscheiding.

Met Meyler ben ik van meening, dat het meest juiste zou zijn den
naam shock te gebruiken. Onder dit begrip heeft men te verstaan het
clinische syndroom, dat zich voordoet bij een discongruentie tusschen
het bloedvolume en den inhoud van het vaatstelsel; anders uitgedrukt
zou men kunnen zeggen: Er stroomt onvoldoende bloed naar het hartt

-ocr page 274-

het slagvolume wordt kleiner, door een verhoogde hartsactie tracht het
organisme zich te compenseeren; vermindert desondanks het minuten-
volume (d.w.z. de hoeveelheid bloed waarop ieder orgaan per tijdseenheid
voor zijn functie kan rekenen), dan daalt de bloeddruk en ontstaat een
periphere circulatiezwakte. Amerikaansche onderzoekers introduceerden
voor dezen toestand het begrip „Forward Failure".

Dezen vorm van circulatiestoornis hebben wij te onderscheiden van de
genuine hartszwakte en hare gevolgen. Hierbij wordt geen belangrijke
daling van den bloeddruk waargenomen en vindt men een sterk uitgezet
hart en sterk gevulde aderen. De periphere circulatiezwakte daarentegen
wordt gekenmerkt door een klein minutenvolume, slecht gevulde aderen
en een klein hart (Embryocardie).

Een veelvuldig voorkomend ziektebeeld vormt het shockbeeld na
bloeding. Een vergelijking van het shockbeeld bij mensch en rund geeft
een reeks van merkwaardige punten van overeenkomst; dit moge blijken
uit onderstaanden vergelijkingsstaat.

Idem van kalfziekte

Symptomencomplcx van het shockbeeld
bij den mensch

Huid: bleek, weinig elastisch, soms
zweeten.

Lippen )

Ooren ; bleek; soms cyanose.

Nagels )

Extremiteiten: koud.

Hart: verkleind (Embryocaidie).

Temperatuur: normaal tot subnormaal.

Pols: versneld en klein.

Ademhaling: snel en oppervlakkig: soms
cueynes-stoke\'sche type, soms steu-
nen en rochelen.

Oogen: mydriasis, cornea dof, ptosis,
angstige blik.

Ligging: platte ligging.

Reflexen: sterk verminderde reflexprikkel-
baarheid.

Neurovegetatieve apparaat: verlamd.

Bloeddiuk: verlaagd.

Bloed: chloor en natriumgehalte vei -
minderd, kaliumgehalte gestegen,
kleur donker, stollingstijd verlengd,
acidosis (door onvoldoende oxydatie
van intermediaire stofwis;"elingspro-
ducten) .

Huid: Turgoi verminderd; soms zweeten.

Slijmvliezen: bleek tot livide.

Extremiteiten : koud.

Hart: verkleind (Embryocardie).

Temperatuur: normaal tot subnormaal.

Pols: versneld en klein.

Ademhaling: soms snel en oppei vlakkig,
ook diep en verlangzaamd soms;
vaak neigend naar het type van
Cheynes-Stoke.

Oogen: mydriasis, ptosis, cornea dof,
bulbus gcretraheerd, angstige blik.

Ligging: karakteristiek vastliggen met ge-
strekte beenen; typische hoofdhou-
ding.

Reflexen: sterk verminderde reflexprikkel-
baarheid.

Neurovegetatieve apparaat: verlamd.

Bloeddruk: ?

Bloed: vermindering van het kalkgehalte,
vermindering anorg. phosphorgehalte
verhooging natriumgehalte, vermin-
dering K-Ca-ionen quotiënt, soms
acidosis.

Deze vergelijkingsstaat geeft duidelijk een analogie van beide ziekte-
beelden aan. Meer verfijnde methoden van physische en chemische dia-
gnostiek mogen bij den mensch het symptomencomplex wat fijner uitgespon-
nen geven, in breede lijnen bezien staat de evenwijdigheid van beide
symptomencomplexen naar mijn oordeel buiten twijfel.

-ocr page 275-

Anders staat het echter met onze kennis van het pathologisch-anatomisch
beeld. Dit is bij den mensch beter uitgewerkt en beschreven dan bij het
rund tot dusverre het geval is geweest. In de mij ter beschikking staande
veterinaire literatuur vind ik weinig gegevens voor de constructie van een
exact en scherp omschreven path.-anatomisch beeld. Een reden, welke
hiertoe o.m. geleid heeft, is wel te vinden.

In de periode vóór Schmidt\'s vinding stond de path. anatomie nog
in haar kinderschoenen, na de toepassing der uierinfusie, resp. insufflatie
zullen nog weinig versche gevallen meer ter sectietafel zijn aangevoerd.

Het pathologisch-anatomisch beeld van shock bij den mensch, wij
citeeren hier de verdienstelijke publicatie van
Meylep., kan als volgt
samengevat worden:

Het algemeen beeld geeft den indruk van tonusverlies en beschadiging
der capillairen; alles lijkt op een ontsteking, alleen de leucocyten ont-
breken (sereuse ontsteking). Het bloed in de groote vaten is donker van
kleur, dik en gestold; de sereuse vliezen zijn rood en bezet met puntvormige
bloedingen; de sereuse holten bevatten vaak een weinig vocht; de kleine
vaten in het mesenterium en de ingewanden zijn uitgezet en propvol.

De darmmucosa is fluweelachtig gezwollen en bezet met petechiën;
de longen zijn zwaar en doordrenkt met transsudaat, soms zijn lichte
pneurnonische verschijnselen aanwezig, lever en nieren zijn parenchyma-
teus gedegenereerd, de milt is droog en klein.

Over het pathologisch-anatomisch beeld bij het rund, wij zeiden het
reeds, geven de handboeken weinig uitgebreide beschrijvingen.

De Bruin (Tapken) zegt hierover het volgende: ,,Nach fast allen
neueren Angaben, zeigen sich bei der Obduktion keine charakteristischen
Erscheinungen." Met deze korte omschrijving maakt
Tapken zich van
de zaak af.

In den laatsten druk van het handboek van Hutyra-Marek wordt
over de pathologische anatomie met geen woord gerept.
Wester bepaalt
zich tot een korte vermelding van afwijkingen in het centrale zenuw-
stelsel; hij zegt o.m. het volgende:

,,In het centraal zenuwstelsel wordt macroscopisch niets typisch ge-
vonden, microscopisch vindt men wel perivasculaire bloedingen en cel-
infiltraten in hersenen en ruggemerg."

Joests\' Handboek, dat overigens zoo minutieus, gedetailleerd en syste-
matisch de pathologische anatomie van onze huisdieren heeft beschreven,
hult zich met betrekking tot de kalfziekte in een stilzwijgen. Met dit al
een magere oogst. Naar mijn oordeel vormt het ontbreken van de beschrij-
ving van het pathologisch-anatomisch beeld in pleno een ongewenscht
tekort voor het verkrijgen van het juiste inzicht.

Zonder twijfel kan worden aangenomen, dat bij runderen zich om en
nabij de geboorte van het kalf min of meer diepgaande veranderingen
in de circulatie voltrekken. In het bijzonder echter wanneer het dieren
betreft, welke door een op de spits gedreven productieteelt een individueele
gevoeligheid hebben verworven, zal de bodem bereid zijn voor het ontstaan
van veranderingen, welke de grenzen van het normale overschrijden.
Wie zich den omvang van het melkvormingsproces en het onstuimige tempo,
waarmede dit in den uier moet geschieden, in het bijzonder bij dieren
met abnormaal hooge melkgiften voldoende realiseert — en het zijn juist

-ocr page 276-

deze dieren, welke bijna uitsluitend aan de kalfziekte ten offer vallen —,
zal onder den indruk moeten geraken van den abnormaal grooten omvang
der omzettings- en vormingsprocessen, welke uiteindelijk hun oorsprong
moeten vinden in een sterk verhoogden bloedstoevoer.

Deze eenzijdige afleiding van den bloedstroom zal gepaard gaan met de
ontsluiting van het groote capillairnet van den uier. Het moge waar zijn,
dat elk capillair op zich zelve weinig endotheeloppervlakte voor zich
opeischt, doch tezamen genomen zal men voor dit specifieke orgaan tot
hooge cijfers geraken.
Krogh schat de uitwendige oppervlakte van het
ontsloten capillairsysteem bij den mensch op niet minder dan
6300 m2
vaatendotheel. Bij het normale individu beweegt zich het volume van de
weefselvloeistof binnen betrekkelijk nauwe grenzen, ongeacht de hoeveel-
heid water, welke wordt opgenomen. Bij die patiënten echter, waar op
grond eener verworven dispositie eenige neiging hiertoe bestaat, zal
opname van water, boven de physiologisch benoodigde hoeveelheid, het
ontstaan van oedeem in de hand werken en zal, mede op deze wijze het
mechanisme van het vloeistoftransport en zijn verdeeling, spoediger uit
het evenwicht geraken dan bij andere.

Bij in de melkrichting gefokte runderen treedt oedeemvorming vaak
ante partum reeds sterk aan het licht.

Al deze factoren samen zijn oorzaak van het feit, zooals Romberg en
Passler zoo juist zeggen, „dat de in dergelijke organismen ontstane
veranderingen, niet in de eerste plaats berusten op een verminderde actie
„van den centralen motor van den bloedsomloop, i. c. het hart, doch veel
„meer het bloedvolume van den peripheren kringloop zich verliest in het
„groote venengebied van den buik en het ontsloten capillairgebied hiervan."

Het gevolg mede hiervan moet zijn, dat ook het hart zelve minder
bloed toegevoerd zal krijgen en het minutenvolume van den kringloop
zal aanzienlijk dalen. In normale gevallen zal, mede en misschien wel
in hoofdzaak onder inwerking van endocrine afscheidingsproducten, de
activiteit van het vasomotorisch systeem een rem vormen voor het al te
abrupte openen van het periphere vasculaire systeem; de plasmaproteïnen
limiteeren door hun colloid-osmotischen druk het verlies van vocht uit
den bloedstroom. Alleen een diep ingrijpende nox, uitschakeling van de
werking van het endocrine systeem b.v. zou dit kunnen veroorzaken.
Naar het schijnt handhaven de endocrine klieren in een systeem van wissel-
werking en coördinatie hier een mechanisme van evenwicht. Wordt dit
evenwicht verbroken dan kunnen, om met
Bussemaker te spreken, in het
gebied van het abdomen z.g. „Venensümpfe" ontstaan. Men heeft daarbij
rekening te houden met het feit, dat in capillairen de samenstelling van het
bloed een andere is dan in de groote bloedvaten. Met behulp van de
capillairmicroscoop is door
Ebert en Staed aangetoond, dat in eerst-
genoemde een celarme, trage randstroom en een dito celrijke, snelle
asstroom wordt aangetroffen.

Henderson heeft opgemerkt, dat in de regionen van stase in een geopend
capillairgebied centraalnerveuse storingen optreden, met als gevolg sterk
verminderde tonus van de dwarsgestreepte spieren. Daarbij zal de in deze
gebieden optredende C02 overlading een verdere nox kunnen beteekenen,
welke bij kan dragen tot het bestendigen van de opgetreden abnormale
verhoudingen. Deze Co2 overlading zal in de eerste plaats leiden tot

-ocr page 277-

beschadiging van het capillairendotheel met hierop gevolgde plasma-
uitzweeting.

Deze bevinding komt overeen met het feit, dat men bij shockpatienten
steeds indikking van het bloed vindt, het aantal erythrocyten per cm3
stijgt. Daarbij zal de stase van het veneuse bloed tengevolge hebben,
dat er zich ter plaatse een teveel aan stofwisselingsproducten of slakken
vormt. De ophooping hiervan zal een voortdurende prikkel blijven vormen
en het ontstaan van een circulus vitiosus in de hand werken.

Nu zijn in normale gevallen de capillairen ondoorgankelijk voor plasma-
eiwitten. Zij staan daarbij onder directen invloed van het bijnierschors-
hormoon. De vorming hiervan zal ongetwijfeld nadeelig beïnvloed worden
door de opgetreden circulatieverandering. Wij zullen dus rekening hebben
te houden met een hypofunctie van het endocrine systeem, in het bijzonder
in dit geval van de bijnierschors.
Von Bergmann karakteriseert dezen toe-
stand met den naam „Adrenalinausschüttung".

Bekend is, dat bijnierinsufficientie aanleiding kan geven tot het optreden
van een typisch shockbeeld.

Er zal dus rekening gehouden moeten worden met een hormonale
kortsluiting, om het zoo eens uit te drukken. Dat een discoördinatie in
de werking van dit systeem belangrijke verschuivingen teweeg kan brengen
in de chemische samenstelling van het bloed, in het bijzonder van de
anorganische, is uit de onderzoekingen van
Sjoli.ema, Drverre, Greig
en anderen voldoende bekend geworden.

Onlangs (Tijdschrift voor Geneeskunde 1941 No. 35) heeft Ten Cate
de aandacht gevestigd op de nauwe relatie, welke er bestaat tusschen
het autonome zenuwstelsel, het humorale milieu en het endocrine systeem.

De werking van den sympathicus zou een groote overeenkomst ver-
toonen met die van het. in de bijnieren geproduceerde hormoon, het
adrenaline. Van
Trendei.enburg is de benaming afkomstig, adrenaline is
vloeibare sympathicus. De nauwe wisselwerking tusschen adrenaline en
het sympathisch zenuwstelsel staat vast.

Eene stagnatie in de adrenalinevoortbrenging zal een directen terugslag
geven op de functie van die deelen van hét lichaam, welke door het auto-
nome zenuwstelsel verzorgd worden. Een der meest kenmerkende ver-
schijnselen van het shocksyndroom van den mensch, zoo ook van het
puerpurale shocksyndroom bij het rund, dat tot dusverre onder den naam
kalfziekte bekend stond, is de volledige
inactiviteit van het spijsverterings-,
zoowel als van het urogenitaalapparaat.

Het is een sober, onopgesmukt verhaal in de Monatshefte für Praktische
Tierheilkunde, Jaargang 1899, waarin
Schmidt de wereld kond doel
van zijne opzienbarende vinding. Na de hypothesen van
Franck, Stock-
fleth
en Schmidt (Mülheim) van de hand gewezen te hebben, wijst hij
erop, hoe ante en post partem in het vi ouwelijk runderlichaam ingrijpende
veranderingen plaats vinden, in hoofdzaak in betrekking staande tot de
functie van het totale circulatieapparaat. Volgende citaten mogen hier-
van blijk geven:

„Der Blutdruck im übrigen Körper (bedoeld wordt het gedeelte buiten
het verzorgingsgebied der aorta om) musz ferner
abnehmen, im Verhältnis
zu der Entfernung vom Herzen. Aber schon einige Zeit vor der Geburt,
in der letzten Periode der Trächtigkeit ist ein mehr und mehr zunehmendes

-ocr page 278-

Anschwellen des Euters eingetreten und dadurch ein erhöhter Blutzufuhr
zum Euler. Dies ist eine Folge der in diesem Organe eingetretener ver-
mehrten Thätigkeit. Dabei bekommen auch
mechanische Verhältnisse auf
die Blutzuströmung Einflusz und tragen dazu bei, die Milchabsonderung
zu erhöhen."

Deze uitspraken zouden, consequent doorgedacht, tot de conclusie
hebben moeten voeren, dat het beeld der kalfziekte zijn ontstaan zou
moeten vinden in het feit, dat er een leegbloeden plaats vindt in den uier,
met een daarop gevolgde stase van het ter plaatse aanwezige bloed in de
ontelbare kreeken van het ontsloten capillairgebied. Edoch, in tegenstelling
met deze naar ons oordeel logische gevolgtrekking vervalt
Schmidt in de
volgende paradoxale uitspraak:

„Es ist mithin unwahrscheinlich, dass Zirkulationsstörungen die wirk-
lichen Ui
Sachen des Kalbefiebers sind."

Hierna volgt een gewaagde en speculatieve beschouwing over de vor-
ming van colostrum in den uier, welke materie aanleiding zou geven
tot vorming van toxische stoffen, welke, opgenomen in de bloedbaan,
een beeld zouden oproepen eener autointoxicatie en aldus het beeld der
kalfziekte.

De ptomaïnenleer, welke in die tijden zoovele onderzoekers onder
hare betoovering had gebracht, werd tenslotte ook voor
Schmidt het
steunpunt voor het bewijs zijner hypothese. Toch zal
Schmidt, nu later
bleek, dat uierinsufflatie met lucht alleen, ook in staat was het lijden te
genezen, de aanvankelijk, ontgiftende rol aan het joodkalium toegedacht,
moeilijk hebben kunnen handhaven.

Het zonderlinge dualisme in den gedachtengang van dezen bekwamen
practicus verkrijgt nog eens een bijzonder accent, wanneer hij, voortgaande
tot de volgende uitspraak geraakt:

„Die Behandlung miisste sich nach den hier dargestellten ätiologischen
„Verhältnissen hauptsächlich gegen eine quantitativ und qualitativ abnorm
„stark erhöhte Euterthätigkeit richten."

Weliswaar bedoelt Schmidt hiermede eene verkleining der mooglijk-
heid tot resorptie van toxische stoffen, in den gedachtengang, welke
ik hiervoren ontwikkelde, past ook de door hem met zooveel succes gelan-
ceerde therapie zonder meer, immers de luchtinsufflatie zal zich in de
eerste plaats richten op de mooglijkheid om het sterk geopende capillair-
gebied langs mechanischen weg wederom tot sluiting te brengen.

Ook bij de bespreking van de verdere maatiegelen, welke hij naast de
hoofdbchandeling aanprijst, komt wederom eene zekere halfslachtigheid
naar voren.

Met overtuiging wordt de gunstige werking geprezen van het cardio-
tonicum bij uitnemendheid i.e. salicvlas Na c coffeïno. Ook wijst hij
erop, dat intraveneuse toediening van physiol. zoutsolutie ongetwijfeld
het ziektebeeld gunstig beïnvloeden kan. De stimuleerende werking dezer
middelen ten volle erkennende, valt hij bij zijn verderen uitleg niet hard-
nekkigheid terug in de gedachtengang, dat ten slotte de ontgiftende
werking, ook van deze middelen als de primaire moet worden beschouwd.

Het is de onmiskenbare verdienste van Sjollema en zijne medewerkers
geweest, dat zij aan de lange rij van hypothesen, welke in den loop der
tijden met betrekking tot de aetiologie van de kalfziekte zijn gelanceerd,
er eene toegevoegd hebben, welke weliswaar geen definitieve oplossing

-ocr page 279-

van het probleem heeft kunnen brengen, doch in alle opzichten het resultaat
is geweest van een uitmuntend stuk research-werk, in hoofdzaak de chemie
van het bloed betreffende.

Daarbij moet aan Sjollema de eer gebracht worden, dat hij een der
eersten is geweest, die de mooglijkheid heeft geopperd, dat eene insuffi-
cientie van het endocrine systeem, in het bijzonder van dat gedeelte,
hetwelk het reguleeringsmechanisme van den kalkspiegel van het bloed
betreft, als causa proxima in het geding moest worden gebracht. Ook
Dryerre en Greig hebben op dit feit de aandacht gevestigd.

Naar mijn oordeel behoort men, zooals ik hierboven reeds betoogd
heb, de functie van het endocrine systeem in zijne totale wisselwerking
te bezien, als één geheel dus; door het uitvallen van de functie van één
speciaal endocrien orgaan, zuilen behoudens he< ophouden der specifieke
werking, tevens stoornissen kunnen optreden in de coördinatie van het
geheele systeem. Een verminderd minutenvolume van endocrine organen
zal een dvsfunctie kunnen tweeegbrengen van een reeks van organen in
het lichaam, waarvan de functie in middellijk of onmiddellijk verband
hiermede staat. Het neurovegetatieve systeem in het bijzonder zal daarbij
getroffen worden.

De veranderingen in de chemische samenstelling van het bloed laten
zich in het kort als volgt samenvatten:

a. vermindering van het totale kalkgehalte, in het bijzonder van het
Ca-ionengehalte;

b. vermindering van het anorganisch phosphor;

c. verhooging van het kaliumgehalte en gelijktijdig een verandering in
de k/ca-ionenquotient;

d: eene acute electrolvtenevenwichtsstoornis door hypermagnesiaemie.

Het allesbeheerschende punt hierbij blijft de vraag, of in eersten aanleg
deze veranderingen niet behooren te worden toegeschreven aan de dys-
functie van het endocrine systeem in zijn nog niet geheel verklaard mecha-
nisme ?

Deze vraag behoort mijns inziens bevestigend te worden beantwoord.

Wester uit zich te dezen opzichte als volgt:

„Vóór de hypocalcaemie als directe oorzaak pleit het feit, dat men
met calciuminjecties in de bloedbaan de ziekte in den regel snel ziet
genezen. Echter is het feit, dat een middel specifiek werkt bij een bepaalde
ziekte in het algemeen nog geen bewijs, dat een deficientie van deze stof
oorzaak is van deze ziekte. Dat een daling van het bloedkalkgehalte
uitsluitend oorzaak zou zijn van het optreden der ziekte is dus, hoe ver-
leidelijk de theorie ook moge zijn, niet bewezen."

Verder meent Wester, dat tot dusverre ook experimenteel de hypothese
van
Sjollema niet bevestigd is.

Zou het ook zóó kunnen zijn, dat door de dysfunctie van het endocrine
systeem er een defect ontstaat in het mechanisme, dat zich ten doel stelt
de mobilisatie en verdeeling van Ca, Ph. H. en Mg in het bloed te regu-
leeren ?

Nadat Schmidt in 1899 zijn therapie bekend had gemaakt en duizenden
collegae, over de geheele wereld verspreid, met de reproductie van deze
unieke geneesmethode de reputatie van henzelf en die onzer wetenschap
konden verbreiden, is de belangstelling voor het vraagstuk der aetiologie

-ocr page 280-

aanmerkelijk geluwd, totdat Sjollema, Little en Wright, Dryerre en
Greig, om de voornaamsten te noemen, door hun baanbrekend werk
verrassend nieuwe perspectieven hebben geopend. De vooruitgang der
endocrinologische wetenschap vormde hierbij een hulpmoment, terwijl
een hernieuwd onderzoek van het bloedcirculatiesysteem, het inzicht in
het collaps- en shockvraagstuk aanzienlijk kon verdiepen en verhelderen.

De therapie van het shocksyndroom in de humane geneeskunde kan
in het kort als volgt worden weergegeven:

De behandeling moet gericht zijn op de mooglijkheid het bloedvaat-
systeem te vullen. Dit kan geschieden door een bloedtransfusie, of het
aanleggen van een druppelinfuus met behulp van bloedplasma, RiNGERsche
vloeistof of zoutsolutie.

Meyler acht het stimuleeren van het hart onnoodig en vaak onjuist.

In de therapie der kalfziekte is, nadat de ScHMiDTSche uierinfusie ver-
vangen was door luchtinsufflatie gedurende
30 jaren weinig verandering
gebracht, totdat
Sjollema de verrassende vondst deed, dat endoveneuse
injecties van kalk, kalkmagnesium of calciumgluconaatoplossingen, al dan
niet gecombineerd met kleine doses adrenaline of suprarenine in staat
waren, prompte genezing te brengen.

Een contraïndicatie, speciaal voor Ca Cl injecties, vormde elke klinische
afwijking in de regelmaat en qualiteit der hartsactie.

Wij mogen erop wijzen, hoe Schmidt in zijne eerste publicatie reeds de
aandacht vestigde op het feit, dat eene effectieve ondersteuning der uier-
behandeling te vinden was in de toepassing van het salicyl Na c. coffeino,
zoomede in de toediening van injecties van phys. Nacl, subcutaan of endo-
veneus.

Pharmakodynamisch vereenigt coffeinum cum salicyl. natricus in zich
een sterk centrale, eveneens krachtige, periphere werking. Het is nog
steeds een onzer oudste en beste circulatiestimulantia en analeptica.

Het is Tremkö geweest, welke reeds vroeger melding maakte van de
voortreffelijke resultaten zijner behandeling met behulp van 10—15 gram
van dit middel, endoveneus op 20 cc aqua, zonder meer. Bij het rund
schijnt dus een indicatie om hartsmiddelen te gebruiken wel aanwezig
te zijn

Wij hebben gedurende de laatste jaren, deze eenvoudig toe te passen
geneesmethode in tal van gevallen toegepast en de gunstige resultaten,
door
Tremkö behaald, volledig kunnen bevestigen. In het algemeen
schijnt toediening van vocht in den gebruikelijken vorm geappliceerd, in
gevallen, waarin nog gerekend kan worden op de aanwezigheid van eenige
compensatiebreedte in de hartsactie, in staat te zijn de genezing van de
kalfziekte tot stand te brengen.

Van dezen gezichtshoek uit dient ook de door Sjollema aangegeven therapie
gezien te worden.

Naar mijn oordeel behoort de therapie zich te richten naar een mooglijk-
heid tot herstel der normale circulatieverhoudingen. De opgetreden
discongruentie in de verdeeling van het bloed in het lichaam kan herleid
worden tot normale verhoudingen op de volgende wijzen:

a. de applicatie van een centraal- of peripheer stimulans (Tremkö) ;

b. door het inbrengen, subcutaan, endoveneus of intramusculair van
vocht (phys. NaCl of RiNGERsche vloeistof).

c. door eene combinatie van beide vorengenoemde methoden.

-ocr page 281-

Zoo is mij uit een aantal proefnemingen overtuigend gebleken, dat
alleen door toediening van 500 a 750 cc phys. JVaCl, na enkele uren volledig herstel
der kal/ziekte kan optreden.

Dit feit vormt naar mijn oordeel een bewijs, dat de causa proxima voor
het ontstaan der kalfziekte primair gezocht moet worden in eene circulatie-
stoornis, in hoofdzaak van peripheren aard. Het gunstige effect der uier-
insufflatie behoort geïnterpreteerd te worden in dier voege, dat langs den
weg van mechanischen druk het abrupt geopende capillairsysteem van de
uier wederom gesloten wordt. Elke onttrekking van vocht in den vorm
van aderlatingen b.v., een methode, welke door vele practici aanvankelijk
is toegepast om de genezing van kalfziekte te bespoedigen, moet daarom
worden vermeden.

Schmidt zelve wijst in zijn publicatie hierop met nadruk.

Het is in den laatsten tijd gebruik geworden, om naast de CaCl2, respec-
tievelijk calciumgluconaatinjecties een geringe hoeveelheid Adrenaline of
Suprarenine te injicieeren. De bedoeling hiervan is duidelijk: Adrenaline
bezit een sterk vasoconstrictorische werking.

Naar mijn oordeel is het nut hiervan problematisch te achten, wijl
gebleken is, dat Adrenaline in de bloedbaan zeer spoedig gedissocieerd
wordt en het te verwachten effect niet tot stand komt; van een werking
van eenigen tijdsduur is dus feitelijk geen sprake.

De vraag kan tenslotte met reden gesteld worden, waarom het aantal
gevallen van recidive in het algemeen beperkt blijft tot enkele.

De verklaring hiervan dient gezocht te worden in het feit, dat 11a de
behandeling van het lijden de melkgift gedurende de eerste weken beneden
den norm blijft. Hierdoor treedt automatisch een reguleringsmechanisme
in werking, dat een te snelle heropening van het capillairgebied in den
uier in den weg blijft staan.

Opgemerkt zij nog, dat het aantal gevallen van recidive na uierinsuf-
flatie minder talrijk zijn, dan die na applicatie van vocht langs subcutanen
of endoveneusen weg.

In Schmidt\'s klassieke mededeeling: „Studiën und Versuche über die
Ursache und die Behandlung der Gebarparese (des sogen. Kalbefiebers)"
vinden wij aan het slot den volgenden wensch tot uitdrukking gebracht:

„Ich betrachte deshalb die Arbeit hinsichtlich der Behandlung der
Krankheit durchaus nicht als abgeschlossen, hoffe vielmehr, dass sie
verbessert werden kann."

Het is door deze gedachte geleid, dat ik als prakticus de moeite
heb genomen het theoretisch probleem van de aetiologie der kalfziekte
nog eens te bezien in het licht van modern-wetenschappelijke opvattingen.

Er kan naar mijn oordeel geen betere hulde gebracht worden aan zijn
nagedachtenis, dan door te trachten de grondslagen van zijn werk te
verifieeren tegen den achtergrond van nieuwe inzichten en ideeën, zooals
de medische wetenschap, ook in deze ernstige tijden, in ruime mate blijft
schenken.

Enschede, 15 September 1941.

Samenvatting.

H-t symptomencomplex, dat het beeld der z.g. kalfziekte bij het rund
te zien geeft, vertoont in alle opzichten overeenstemming met dat van het

-ocr page 282-

-shocksyndroom bij den mensch, in het bijzonder met dat, hetwelk ontstaat
nä verbloeding.

Dit shockbeeld zou ontstaan bij sterk in de melkrichting gefokte koeien,
waarbij postpuerpuraal (zelden ante partem) in den uier eene abnormale,
sterke melkvorming plaats vindt en dientengevolge in de periphere circu-
latie, door de opening van een groot capillairgebied in den uier een stase
van het veneuse bloed optreedt. Secundair ontwikkelt zich een toestand,
waarbij de linkerkamer te weinig bloed in de aorta pompt; de bloeddruk,
in het bijzonder de systolische, wordt laag, de polsfrequentie klein en week
en het minutenvolume daalt, ondanks de stijging van de polsfrequentie.
Men spreekt in dat geval van z.g. „forward failure". Schrijver onderwerpt
de tot dusverre gelanceerde theorieën in verband met de aetiologie, aan een
critische beoordeeling en komt tot de slotsom, dat aangenomen moet
worden, dat de causa proxima
niet te zoeken is in de verandering der
chemische samenstelling van het bloed, doch dat deze laatste haar ont-
staan dankt aan een discoördinatie in de werking van het endocrine
systeem. Deze anomalie zou primair haar oorsprong vinden in een ver-
minderd minutenvolume en hiermede gepaard gaande insufficiëntie van
het endocrine systeem.

Hit gunstig effect der uierinsufflatie moet toegeschreven worden aan
een mechanischen druk op en sluiting van het ontsloten capillairgebied.

Schrijver wijst tenslotte op het uitstekende, therapeutische resultaat,
dat met een endoveneuse inspuiting van salicylas Na. c. coffeino (15 gram
op 20 cc aqua) te bereiken valt. Hij bevestigt in dit opzicht de resultaten,
reeds vroeger door
Tremkö behaald.

De Therapie der z.g. kalfziekte heeft zich te richten naar een mogelijk-
heid om de discongruentie van de vloeistofverdeeling in het lichaam te
herleiden tot normale verhoudingen. Uit een aantal proeven is schrijver
gebleken, dat
alleen door middel van applicatie van phys. NaCl. (500 a.
750 cc) subcutaan, endoveneus of intramusculair prompte genezing der
kalfziekte is te bereiken.

Zusammenfassung.

Der Symptomenkomplex, den das Bild der Gebärparese zu sehen gibt, stimmt in
jeder Beziehung mit dem des Shocksyndroms beim Menschen überein, vor allem mit
dem, der nach Verblutung entsteht.

Dieses Shockbild soll bei Kühen, die stark auf Milchleistung gezüchtet sind, entstehen,
bei denen postpuerpural (selten ante partem) im Euter eine abnormal starke Milch-
bildung auftritt und demzufolge eine Stase des venösen Blutes infolge der Oeffnung
eines grossen Kapillarengebietes im Euter. Sekundär entsteht ein Zustand, in dem
die linke Kammer zu wenig Blut in die Aorta pumpt; der Blutdruck, besondets der
systolische, wird niedrig, die Pulsfrequenz klein und schwach und das Minutenvolumen
senkt sich trotz Erhöhung der Pulsfrequenz. Man spricht in diesem Falle von einer
sog. „forward failure". Verf. unterwirft die bisher aufgestellten Theorien einer kritischen
Beurteilung im Hinblick auf die Aetiologie und kommt zu dem Ergebnis, dass die
causa proxima
nicht in der Veränderung der chemischen Zusammensetzung des Blutes
zu suchen ist, sondern dass diese ihr Entstehen einer Diskoordination in der Wirkung
des endokrinen Systems zu danken hat. Diese Anomalie soll primär ihren Ursprung
in einem vermindeiten Minutenvolumen haben und einer hiermit verbundenen
Insuffizienz des endokrinen Systems.

Der günstige Erfolg der Euterinsufflation muss einem mechanischen Druck auf das
entzündete Kapillarengebiet und deren Abschliessung zugeschrieben werden.

Verf. weist schliesslich auf die ausgezeichneten therapeutischen Erfolge hin, die

-ocr page 283-

mitendovenöser Einspritzung von Salicyl, Na. ccoff. ( 15g auf 20 ccm aqua) zu erreichen
sind. Er bestätigt in dieser Hinsicht die Resultate, die bereits früher von Tremkö
erreicht worden waren.

Die Therapie der Gebärparese hat zu erstreben, die Diskongruenz der Flüssigkeits-
verteilung im Körper möglichst wieder in die normalen Bahnen zu leiten. Eine Anzahl
Versuche haben Verf. gezeigt, dass
allein durch Anwendung von phys. NaCl (500—
750 ccm) subkutan, endovenös oder intramuskulär eine direkte Heilung der Gebär-
parese zu erreichen ist.

Summary.

The complex of symptoms, shown by the s.c. calve disease of the cow shows in every
particular resemblance with that of the shock-syndrom in man, especially with that,
caused by haemorrhage.

This shock-picture should arise in cows that are breeded strongly for milkgiving,
when in the post-puerpural stage (seldom antepartem) the udder produces an abnormal
quantity, so that a stasis of venous blood occurs in the periphere bloodvessels, caused
by the opening of a great capillar area.

Secondary a situation arises, that the left ventricle pumps too less blood in the aorta:
the blood pressure, especially the systolic, becomes low, the frequency of the pulse small
and weak and the minutes-volume decreases, notwithstanding the increase of the
frequency of the pulse, a s.c. forward failure.

The author submits the till now launched theories according to the aethiology to
a critic judgement and comes to the conclusion, that one must accept that the causa
proxima is
not to be searched in the change of the chemical composition of the blood,
but that this latter owes its origin to a discoördination of the endocrine system.

This anomalia should primary find its origin in a decreased minutesvolume and in
an insufficiency of the endocrine system, which attends this decrease.

The favouiable effect of the insufflation of the udder must be ascribed to a mechanical
pressure on and a closing of the opened capillar area.

Finally the author points to the excellent therapeutic result, that can be reached
with an endovcnous injiection of sodium salicylate with Coffeine (15 gram on 20 cc water).
He affirms the results obtained by Tremkö already.

The therapy of the si.c. calve-disease has to be related on the possibility to reduct
the inequality of the d istribution of liquids in the body to normal proportions. From
a number of experimenits it appeared to the author that
only by means of a subcutaneous,
endovenous or intramuscular injection of physiol. NaCl-solution (500—-750 cc) a
prompt recovery of calve-disease can be reached.

Résumé.

L\'ensemble des symptômes observés au cours de ce qu\'on est habitué d\'appeler la
fièvre vitulaire chez la vache, se rapproche à tous points de vue du syndrome du choc
chez l\'homme, en particulier de celui qui se produit après une hémorragie.

Ce choc se produiiait chez les vaches sélectionnées dans le sens d\'une abondante
production laitière et chez lesquelles après le part (rarement avant), il se forme dans
le pis une quantité anormalement grande de lait. De ce fait il se produit dans la cir-
culation périphérique, par suite de l\'ouverture d\'un réseau capillaire très développé
dans le pis, une stase du sang veineux. Secondairement il survient un état, dans lequel
le ventricule gauche pousse trop peu de sang dans l\'aorte; la pression sanguine et en
particulier la pression systolique est abaissée, le pouls est lent et faible et le volume
à la minute diminue malgré l\'accélération du pouls. Dans pareil cas on patle de „forwatd
failure". L\'auteur soumet les théories ainsi avancées en rapport avec l\'étiologie à un
jugement critique et arrive à la conclusion qu\'on doit admettre que la cause prochaine
ne doit pas être recherchée dans un changement de la composition chimique du sang,
mais que ce changement est dû à une discoordination des fonctions du système endo-
crinien. Cette anomalie trouverait son origine primaire dans la diminution du volume
à la minute, ainsi que dans l\'insuffisance du système endocrinien qui l\'accompagne.

-ocr page 284-

Bovenstaande foto\'s toonen het uier van een 5e kalfskoe voor en na het wegnemen
van een tumor, die volgens de anamnese als een klein knobbeltje te zien was geweest,
toen het dier als vaars gekocht werd. Het gezwel werd ieder jaar tijdens het opuieren
grooter, bleef van constante grootte gedurende de lactatie om tijdens de droogstand in
omvang af te nemen. Het foto\'tje laat de tumor tijdens de droogperiode zien ; toch woog
de tumor na het wegnemen nog 850 gram. De operatie ging nog al met bloedverlies
gepaard door de groote bloedrijkdom van het gezwel. Vermoedelijk zal de wisselende
grootte hiermede wel verband hebben gehouden en afhankelijk zijn geweest van de
bloedstoevoer naar den uier. Het bleek bij onderzoek een mclanoom te zijn en het is
hierom, dat ik het geval de vermelding waard vind.

Melanomen van de huid toch zijn bij het rund blijkbaar zeldzaam. Dit is hel derde
geval, dat ik mij herinner ; vóór 1930, toen ook de chirurgische aandoeningen van het
rund in onze kliniek werden behandeld (sedert dien overgegaan naar de kliniek van
Prof.
Hartog, met uitzondering van alle uieraandoeningen) heb ik er twee gezien en
wel één aan den hals en één aan den schouder, beide bij blauwschimmels. Deze koe was
een roodbonte koe met een gewone verhouding tusschen rood en wit. In het handboek
van
Joest kon ik over huidmelanomen bij het rund niets vinden.

Februari 1942. Beijers.

L\'effet favorable de l\'insufflation du pis doit êire attribué à une pression mécanique
sur le réseau capillaire irrité et ayant pour conséquence sa fermeture.

L\'auteur signale enfin les résultats thérapeutiques excellents, obtenus au moyen d\'une
injection intraveineuse de salicylate de soude et de caféine (15 grammes dans 20 ce
d\'eau). Il confirme ainsi les résultats obtenus précédemment par Tremkö.

Le traitement de la fièvre vitulaire doit être dirigé vers l\'obtention d\'une répartition
normale des liquides dans l\'organisme. Une série d\'expériences a permis à l\'auteur
de constater qu\'une guérison rapide peut être obtenue rien qu\'en injectant par la voie
sous-cutanée, intraveineuse ou intramusculaire une certaine quantité de sérum physio-
logique (500—750 cc).

FOTO-CASUISTIEK.

-ocr page 285-

ALGEMEENE BESTRIJDING DER RUNDERTUBERCULOSE,

door

Dr. A. A. OVERBEEK.

Volgens pers- en andere berichten kan uitbreiding der rundertuberculose-
bestrijding tot een algemeene worden verwacht en in verband daarmede,
naar mag worden verondersteld, het stichten van gezondheidsdiensten,
waar deze nog niet zijn, worden bevorderd.

De algemeene bestrijding komt daarmede vroeger dan velen dachten,
terwijl er onder de dierenartsen zijn (zie o.m. het t.b.c.-rapport c.a.) die
meenen, dat de tijd er nog niet rijp voor is.

Aukema wijst terecht in het tijdschrift van 15 Jan. j.1. nog eens op het
groote verschil voor Groningen (dit kan uitgebreid worden tot „perifere"
districten) en het centraal gedeelte van het land.

Voormannen der boeren waren en — naar mag worden aangenomen —
zijn voorstanders van de invoering zonder verder uitstel. Ze wachten,
zooals
Aukema het zegt, op maatregelen uit den Haag.

Hoe een en ander zij, de bestrijding komt op een andere, breedere basis
en er komt voor de diergeneeskunde veel werk aan den winkel.

Voor de gezondheidsdiensten en hun directeuren komt een mooie,
benijdenswaardige taak. Er kan alles van worden gemaakt.

Onder onze menschen is er min of meer verschil van meening over, hoe
de positie der directeuren moet wezen. Eenerzijds wordt gezegd, de
directeur behoort geheel onafhankelijk van de belanghebbenden te zijn
en dus Rijksambtenaar, anderzijds, dat het noodzakelijke, nauwe contact
met de belanghebbenden het best is verzekerd, als er dienstverband met
de organisatie komt. Het betreffend rapport der studiecommissie uit onze
maatschappij propageert inrichting en instandhouding der diensten van
Rijkswege, stelt echter niet den eisch : „Directeur-Rijksambtenaar".

De aangelegenheid schijnt niet van overwegend belang.

Jaren geleden waren de landbouwingenieurs (conculcnten) veelal in
dienst der organisaties, terwijl tractement c.a. geheel of goeddeels van
Rijkswege werd betaald. Later werden zij Rijksambtenaren.

Het contact met belanghebbenden is er niet minder door geworden.
Ook had b.v.
Veenbaas, in dienst der organisaties een behoorlijk zelf-
standige positie en zijn opvolger vermoedelijk evenzoo.

Hoe het zij, Rijksambtenaar of niet, wat een aanlokkelijke positie voor
menschen van ons vak, die in de praktijk doorkneed zijn en in staat om
aan den gezondheidsdienst de technisch juiste leiding te geven.

Hiervan en van de leiding in het algemeen, van een juist inzicht in de
materie hangt heel veel af.

De geschiedenis kan in dit opzicht leeren.

Jaren geleden begon men in Friesland met koppeltuberculinaties. Voor
de hand liggend met de bedoeling de veehouders in te lichten over den
stand in hunne bedrijven en ze gelegenheid te geven reactiedieren te
elimineeren.

Er werd in onze maatschappij en elders over de aangelegenheid heel
wat stof opgewaaid. Dat is geen tuberculosebestrijding werd gezegd, maar
eenvoudige verplaatsing, zonder meer.

267

16*

LX1X

-ocr page 286-

Wij zijn nu vele jaren verder en de veestroom van Friesland, vooral naar
centraal Nederland, bevat vermoedelijk nu procentisch minder reageerders
dan toen. Wat in den eersten tijd velen funest leek is het nu niet meer.
Hoe sneller Friesland en andere analoge gebieden, zij het door spuien van
reageerders, ziektevrij worden, hoe beter ook voor die streken, die het uit
de eerstbedoelde gebieden afkomstige afzetvee regelmatig ontvangen en
moeten ontvangen.

Achteraf gezien had toentertijd niet zooveel drukte over de Friesche
beweging gemaakt behoeven te worden.

De Hollanden en Utrecht waren toen al de met t.b.c. meest besmette
gebieden en zijn dat nog. De situatie wordt echter gaandeweg beter door
de verbetering van den gezondheidstoestand in de periferie.

Vétérinair-technisch beschouwd kan men respect hebben voor wat
Friesland en andere analoge gebieden beieikt hebben, doch het
feit, dat ondanks de voortdurende toestrooming van groote aantallen met
t.b.c. besmette runderen, de C.M.C. er de laatste jaren in slaagde in haar
gebied de ziekte terug te dringen, dwingt meer bewondering af.

De genoemde organisatie heeft tijdig ingezien dat, wil de georganiseerde
bestrijding in gebieden als het hare kunnen slagen, naast voorlichting
en goede propaganda, aangewezen is de zaak zoo te regelen, dat wie het
goed doet er beter van kan worden en dat op den duur afdoende succes
niet is te verwachten, als niet de geheele veestapel in de bestrijding wordt
betrokken. In haar werkgebied heeft zij zulks bevorderd.

Nu de algemeene bestrijding op komst is, zal allereerst door de centrale
leiding en die der gezondheidsdiensten moeten worden gezorgd voor
toepassing der juiste middelen, waarvoor uit het werk der C.M.C. leering
is. te putten.

Bij de bestrijding tot nog toe, in het bijzonder bij die onder Rijksleiding
en met Rijkssteun, vormen periodieke koppeltuberculinatie, het clinisch
onderzoek der reageerders met opruiming der kennelijk open lijders,
naast dan, voor zoover mogelijk, t.b.c.-vrije opfok, de basis.

Over isolatie mag hier en daar eens worden gesproken, practisch toegepast wordt
zij slechts sporadisch.

Hoe komt dat ?

Blijkbaar wordt altijd nog gedacht, dat de groote groep reageerders
is te scheiden in de bekende twee groepen en dat de ervaren clinicus de
open lijders kan opsporen. Dat dus dat opsporen en het opruimen het
belangrijkst zijn. Zuiver
Ostertag\'s beginsel.

Er kan echter worden geconstateerd, dat bij deze werkmethode veel
meer regel dan uitzondering is de voortschrijding der besmetting in de
aangesloten bedrijven, nadat koppeltuberculinatie, clinisch onderzoek
en eliminatie der kennelijk open lijders heeft plaats gehad. Iedere practicus
met veel t.b.c.-ervaring weet dat.

Het komt voor bij beste practici en bij mindere en bij de eerste groep
niet opvallend minder dan bij de tweede. (
Bang wist een en ander veertig
jaren geleden reeds. In zijn stelsel is de koppeltubeiculinatie het middel
om zieke en verdachte dieren te kunnen afzonderen. Het clinisch onderzoek
is van secundair belang).

Wel daalt veelal het reactiecijfer, doch dat komt, doordat het aantal
geëlimineerde reageerders dat der nieuwe overtreft. Zoo is het bij den
eenling, in de plaatselijke vereeniging, over de heele lijn.

-ocr page 287-

Aukema schrijft, dat hij in verscheiden jaren geen open lijder vond,
dat de Groninger gezondheidsdienst b v. in \'40 tien open lijders opspoorde.
Een wel duidelijke aanwijzing, dat dat opruimen niet de belangrijkste of
eenige oorzaak van het succes kan zijn. Voor wie nadenkt en met de
feiten rekent, is dat trouwens duidelijk.

Er worden over het geheele land veel minder open lijders opgespoord
dan b.v. in 1908 toen het stelsel
Poels in werking was. Veehouders konden
toen aangifte doen van vermoedelijk aan open tuberculose lijdende run-
deren en deze tegen de volle waarde aan het Rijk overdoen, wanneer het
vermoeden bij deskundig onderzoek bevestigd werd.

In Friesland is het grootste gedeelte van den veestapel bij de bestrijding
in controle, het aantal opgespoorde open lijders blijft daar jaarlijks heel
veel lager dan dat van 1908 en toch was er toen van succes niets te merken,
daalt nu het reactiecijfer geregeld en stijgt het aantal vrije bedrijven sterk.

Veenbaas schreef in een zijner eerste verslagen, dat waar Bang niet
volledig kan worden gevolgd, zijn systeem zoo goed mogelijk behoort te
worden benaderd.

De beste benadering is uiteraard de eliminatie van alle reageerders
dadelijk na de koppeltuberculinatie, wat hier en daar gebeurt en hel
aantal vrije bedrijven met sprongen doet stijgen.

Er zijn optimisten die, gezien de toeneming van het aantal viije bedrijven
en de daling van het reactiecijfer redeneeren: ,,het gaat goed, al komen
er tegenvallers en het is aangewezen op dezelfde wijze voort te gaan, ook
als de bestrijding algemeen wordt.

Verklaarbaar standpunt.

Vétérinair-technisch is de modus echter ver van ideaal.

Vele jaren geleden reeds toonde Bang nadrukkelijk aan, dat door isolatie
der reageerders, zonder hooge kosten, in enkele jaren een t.b.c.-vrij zijn
kan worden bereikt en er zijn in ons land voldoende aanwijzingen, die dat
bevestigen.

De gemiddelde korte levensduur van het rund en de langzame verbreiding
der ziekte spelen hierbij uiteraard een grooten rol.

Stel, het kocienleven duurde gemiddeld driemaal zoo lang als het geval
is en de verbreiding ging driemaal zoo snel, het bestrijdingsvraagstuk ware
heel anders.

Onder de vétérinairen zal er wel weinig verschil van meening over zijn,
dat de isolatie, de afzondering der zieke en verdachte dieren, zooals het
in de veewet heet, in het algemeen eisch nummer één bij ziektebestrijding,
het effect der bestrijding belangrijk zou kunnen bevorderen.

Echter het gaat hierbij niet in de eerste plaats om het principe, doch om
de practische uitvoerbaarheid.

Op de Nederlandsche bedrijven is in het algemeen de isolatie niet toe
te passen, zeggen sommigen en achten daarmede het vraagstuk afgedaan.

Dat lijkt mij niet juist, vooral niet nu de bestrijding algemeen wordt,
hetzij zulks komt door algemeen verplichte aansluiting bij de georgani-
seerde bestrijding, hetzij door toepassing van veewetbepalingen op de niet-
aangeslotenen.

In beide gevallen zal het uiteindelijk succes in hooge mate afhankelijk
zijn van de medewerking der veehouders.

Het werk der C.M.C. heeft duidelijk gemaakt, dat deze medewerking
vooral afhankelijk is van de financiën.

-ocr page 288-

Zacht gezegd zijn de melkveehouders in hun gebied niet de best ont-
wikkelden onder onze boeren en het is niet gemakkelijk hen massaal voor
nieuwe zaken te winnen.

Toch heeft de C.M.C. het klaargespeeld door ruime propaganda,
haar premies voor t.b.c.-vrije bedrijven en daling van het reactiecijfer
een vrij groot aantal bedrijven vrij te krijgen en het reactiecijfer belangrijk
te doen dalen.

Practische boeren hebben mij al jaren geleden, in vergadeiingen over
de bestrijding en in gesprekken voorgehouden : ,,Als de ziekte op de door
u uiteengezette wijze is te verdrijven, zou met een half centje meer per
liter t.b.c.-vrije melk en goede diergeneeskundige hulp het vraagstuk zijn
opgelost."

Op onze bedrijven zou niet zijn te isoleeren !

De stalcommissie uit onze maatschappij heeft in haar eerste rapport
een richtlijn gegeven, waarlangs op bestaande stallen de isolatie kan worden
bewerkstelligd.

Gezien het werk der C.M.C., de uitingen van boeren bovenbedoeld, het
evengenoemde rapport, en gedachtig aan het spreekwoord over het vangen
van vliegen met honing of met azijn, lijkt mij de weg, waarlangs de alge-
meene bestrijding het best kan worden geleid, niet zoo heel moeilijk aan
te geven.

Allereerst is uiteraard noodig een gezonde, financiëele basis. Er komt
gaandeweg een communis opinio, dat een bescheiden algemeene heffing
op de melk deze basis kan vormen.

Dan een goede premieregeling in den geest van die der C.M.C.

Een hoogere melkprijs voor t.b.c.-vrije melk is rationeel, immers het
product is meerwaardig.

Een aanvulling dezer regeling met de bepaling, dat veehouders, die hunne reageerders
afzonderen den beteren prijs kunnen krijgen voor de melk van het t.b.c.-vrije gedeelte
van het veebeslag, zal de pessimisten, die meenen, dat de isolatie op de Nederlandsche
bedrijven niet is te bewerkstelligen, spoedig in het ongelijk stellen.

Men kan zich hierbij denken een tegemoetkoming in de kosten, een
gedeeltelijke inhouding van den hoogeren melkprijs als gedurende den
weidetijd niet wordt geïsoleerd enz.

Voorop echter worde gesteld, dat de isolatie noodig is.

Uiteraard komen bij de invoering der algemeene bestrijding meer
dingen aan de orde. Op een paar zij nog even de aandacht gevestigd.

Een behoorlijke regeling van het tuberculinegebruik met o.m. algemeene
merkplicht der reageerders zal de rationeele bestrijding ten goede komen.

Bij bevordering der isolatie langs de aangegeven richtlijn zal deze plicht
onherroepelijk tot gevolg hebben een wijziging in de normale veebeweging
in dien zin, dat de goedkoopere gaatjeskoeien meer en meer direct belanden
in de vetweiderijen en mesterijen op stal, waar ze weinig kwaad kunnen.

Zooals het thans gaat, worden heel wat runderen vroeger dan nood-
zakelijk is voor slachting bestemd, zulks ter bereiking van verlaging van
het reactiecijfer.

Ten slotte een enkel woord over de hulpkrachten.

Het vraagstuk wordt acuut bij de invoering der algemeene bestrijding.

Het bezwaar, dat met deze hulp de kwakzalverij wordt bevorderd, is
door de wijziging der uitoefeningswet goeddeels ondervangen.

-ocr page 289-

Onder deze omstandigheden kan wellicht het best aan eiken practicus
worden overgelaten, in overleg met den directeur van zijn gezondheids-
dienst te beslissen al of niet van zoo\'n kracht gebruik te maken.

Opdat dit stukje niet te lang worde, blijven andere aangelegenheden
buiten bespreking.

Rotterdam, Februari 1942.

INGEZONDEN.

Met een zekere verwondering heb ik in het Tijdschrift van 15 Maart jl. het jongste
nieuws omtrent de Ca-injectie gelezen en teleurgesteld heb ik het betreffende Tijdschrift
terzijde gelegd.

Mijn verwondering gold vooral den laatsten zin op blz. 179, want ik heb de subcutane
injectie van zuur Ca-gluconaat in zeker meer dan 50 gevallen toegepast zonder ooit
één klacht te hebben gehoord.

Teleurgesteld was ik, omdat ik gaarne iets zou hebben vernomen omtrent de resul-
taten en eventueele bezwaren van een intraveneuze injectie van Ca-gluconaat bij
melkziekte (en eventueel bij kopziekte).

Kan alleen een subcutane injectie van Ca-gluconaat bij een melkziekte-koe volledig
herstel geven ? Want de Ca-Mg-Cl-injectie intraveneus stuit m.i. wel op eenige
bezwaren. Misschien zijn er collega\'s, die hier een antwoord op kunnen geven.

H. S. van Zwol.

REFERATEN.

CHIRURGIE, HOEFZIEKTEN EN OPERATIELEER.

Rotkreupel van het schaap.

Rotkreupel komt in Denemarken constant voor, in hoofdzaak beperkt tot de Westelijke
streken van Zuid-Jutland (marsch-gronden). In kort bestek neemt
Momberc-Jorgensen \')
de literatuur van het lijden door, wijst op de verwarring in de nomenclatuur (naar
zijn meening gaat het bij rotkreupel om een specifiek, besmettelijk klauwlijden van
vooralsnog onbekende oorzaak), bespreekt de cliniek, aetiologie (bac. necrophorus,
spirochaeta penortha, K. bacterie van B
everidge), pathogenese (incubatie 10—14
dagen, vochtigheid, smetstofdragers) en behandeling (hoefverzorging, kopersulfaat-
oplossing 5—30%, formaline 2%, voetdips).

Wondbehandeling met melksuiker-prontosil.

In de medische practijk is door Bosse-Wittenberg geïntroduceerd de wondbehande-
ling met melksuiker-prontosil. De methode bestaat hierin, dai na voorafgaand wond-
toilet ter verwijdeiing van grofste onzuiverheden en gekneusd weefsel en bijsnijden van
de wondranden, de wond wordt opgevuld met 10% prontosil rubrum in melksuiker,
waarna zij met primaire sutuur wordt gesloten. Drainage is meestal niet noodig. De
wond woidt droog en zuiver en heelt meestal per primam. Een deel der prontosil wordt
langs de nieren uitgescheiden en kleurt de urine rood.

Collega Gudme 2) paste bedoelde therapie in een aantal gevallen met succes toe en
wel bij verwijdering van een grooten uiertumor bij een hond, een groote kniebuil bij
een koe, prikkeldraadveiwondingen aan onderbeen en keelstreek bij paarden, enz. Hij
concludeert, dat de methode valt aan te bevelen voor de ongecompliceerde genezing

-ocr page 290-

van versche wonden (chirurgische of accidenteele), welker heling anders in de practijk
niet aseptisch zou verloopen.

Bij sterk suppureerende wonden bleek de methode geen bijzondere voordeelen te
bieden. Bu.

Verband met drainage bij hoefoperaties.

Na een ernstige nageltredopeiatie, waarbij b.v. de pees is getroffen, is het vaak heel
moeilijk en pijnlijk voor een paard, als het verband vernieuwd moet worden. Schrijver 1)
wil dit daarom voorkomen en legt zoo diep mogelijk in de operatiewond het eene einde
aan van een stevige gummislang, dat hij omwonden heeft met wat verband-linnen. Het
andere einde der slang wordt via de zijdelingsche straalgroeve met een paar slagen
boven den kogel bevestigd.

Hij legt het verband verder aan, zooals dat gebruikelijk is en bevestigt het geheel met
een verbandijzer (plaatjes-ijzer).

Hij kan nu zonder verbandwisseling via de slang de wond irrigeeren, bij het rustig
staande paard en net zoo vaak als hij wil. Dit heeft belangrijke voordeelen in den groei
der granulatie zegt hij, en de genezing wordt er dan ook sterk door bevorderd en bekort.

Totale amputatie van een oor bij het paard.

Petters 2) heeft een beschadigd en daardoor ontstoken oor totaal geamputeerd. Hij
maakte een spilvormige huidsnede, waarvan de punten boven en onder de oorschelp
lagen. Hij prepareerde de huid los, sneed alle spieren door, onderbond de vaten (art. en
ven. aur. cr., aur. abor. en temp. superf.) en sneed daarna de kraakbeenige gehoorgang
zoo diep mogelijk door. Na een dag of tien konden de laatste hechtingen verwijderd wor-
den. Het schoonheidsgebrek heeft hij door een oorprothese gecamoufleerd.

Hij zocht een passend oor bij een slachtpaard uit, legde het 14 dagen in een oplossing
van 30 % formaline, verwijderde het oorkraakbeen zoover mogelijk een verving het
door blik. Het oor, waaraan een stuk hoofdhuid was blijven zitten, werd nu op een
geschikte plaats op het trenshoofdstuk van het paard bevestigd, waardoor het schoon-
heidsgebrek voor een belangrijk deel was weggenomen. H.
Lubberts.

VIRUS ZIEKTEN.

Vogelpest als oorlogsziekte. 3)

Beschrijving van een aantal gevallen van hoenderpcst, welke plotseling in de buurt
van Hannover uitbrak.

Pathologisch-anatomisch was er zeer weinig aan de gestorven dieren op te merken,
pas na voortgezet onderzoek op kippen werd de ziekte onderkend. De smetstof is waar-
schijnlijk overgebracht met eetwaren, die aan Italiaansche arbeiders, welke in de buurt
van Hannover werkten, gezonden waien.

Over de aetiologie der hoenderleucaemie.

Na een historisch overzicht over de kennis der leucaemie bij hoenders worden eigen
onderzoekingen beschreven omtrent het kweeken van het agens in de membrana chorion-
allantoidea.

De conclusies, waartoe Storti en Mozzadra 4) komen, zijn de volgende :

I. Het virus der hoenderleucaemie leeft en vermeeidert zich, mogelijk zeer langzaam,
in het zich in ontwikkeling bevindende kippenei. Bij overbrenging van ei op ei is dit
virus reeds bij de tweede overbrenging niet meer aantoonbaar en verschijnt ook niet
weer bij volgende passages. Dit bewijst, dat waarschijnlijk het betreffende virus in het
bevruchte ei niet de voor zijn actieve vermeerdering geschikte voorwaarden vindt.

1 \') S. Mäder. Verband mit Drainage bei Hufoperationen. Z. f. Vet. Kunde 1941.

2) D. R. Petters. Totalamputation eines Ohres beim Pferde. Z. f. Vet.kunde 1941.

s) Prof. K. Wagener. Die Hühnerpest (Geflügelpest) als Kriegstierseuche. B. u. M.T.W.
I94I, s- 537-

-ocr page 291-

2. Het virus kan in het ei ook leven als het in de eerste ontwikkelingsperiode van het
ei (4e tot 5e dag) ingebracht wordt, d.w.z. in een periode, waarin het beenmerg zich nog
niet gevormd heeft.

3. Na besmetting der eieren ontstaan in de eerste generatie proliferatieve, infiltratieve
veranderingen in de membrana chorion-allantoidea, echter geen leucaemische ver-
anderingen, noch in de membraan, noch in het embryo. Het virus veroorzaakt dus niet
zijn karakteristieke reactie, n.1. een stormachtige proliferatie van erythroblasten.

4. Het virus is waarschijnlijk aan de erythroblasten van het embryo gebonden. Mogelijk
bevindt het zich ook in de epitheelcellen en de bindweefselcellen van de membrana
chorion-allantoidea.

5. Het gedrag van het leucaemische virus is nog niet verklaarbaar ; het wijkt echter
af van alle bekende, filtreerbare stoffen en het spreekt ten gunste van de hypothese, dat
het virus der hoenderleucaemie niet als een levend wezen, maar als een levenlooze stof
waarschijnlijk van het type van een enzym, opgevat moet worden.

De immuniseerende waarde van in eieren gekweekt virus van Laryngotra-
cheitis. *)

Het virus wordt gekweekt in kippenembryonen, die gedurende 10 dagen bebroed zijn.
Het virus bleef in gedroogden toestand, in het vacuüm bewaard, na 241 dagen nog
werkzaam.
 te H.

De entingen bij den mensch tegen hondsdolheid verricht door ,,1\'Institut
Pasteur" in 1940. 1)

In 1940 werd bij 449 personen van de 1196, die zich voor advies aangemeld hadden,
geënt.

De gebruikte methode was die van Pasteur (drogen van het ruggemerg), doch
gewijzigd volgens Roux (na 2, 3 of 4 dagen drogen glycerine toevoegen) ; sinds 1911
wordt deze wijze van vaccinbereiding toegepast. De geheele vaccinatie bestaat uit een
Serie inspuitingen; al naar den ernst van de beet duurt de behandeling 15 tot 25 dagen.

Het virusfixe was op 31 December 1940 de 1670ste passage.

Van de 449 geënte personen heeft niemand rabiës gekregen, nadeelige gevolgen
van de enting (b.v. paralyse) deden zich niet voor.

Over het bewaren van IJornavirus.

Schwarzmaier 2) heeft aangetoond, dat het Bornavirus (hetwelk een contagieuze,
meestal doodelijke, niet etterige encephalo-myelitis veroorzaakt bij paarden en
schapen) zeer goed te bewaren is door het virus bevattende materiaal boven chloor-
calcium in vacuum te drogen.

Daarna moet het koel en in het donker bewaard worden. De virulentie bleef 7 jaar
lang onveranderd. Van 2 intracerebraal geënte konijnen stierf er één, het hierbij gebruikte
materiaal was zelfs 10 jaar oud.

In het algemeen echter gaat na 7 jaar bewaren de virulentie verdwijnen.

Jac. Jansen.

Besmettelijke catarrh der luchtwegen van het paard.

Besmettelijke katarrh van de voorste luchtwegen is in den afgeloopen winter veel
voorgekomen. Men onderscheidde twee vormen, n.1. een goedaardige en een chronische.
De goedaardige voerden snel tot herstel. Er kwamen geen complicaties bij voor. De
chronische was zeer moeilijk te genezen. Er traden steeds longaandoeningen bij op. Het
bleek aan
Beller en Traub 3) dat het lijden door een filtreerbare smetstof wordt ver-

1 ) Cruveilhier et Viala. Les vaccinations antirabiques à l\'Institut Pasteur en 1940.
Annales de l\'Institut Pasteur, 66, 483, (1941).

2 8) E. Schwarzmaier. Die Haltbarkeit des über Chlorkalzium im Vakuum getrockneten Borna-
virus.
Berl. u. Münch. Wochenschr. 143, (1941).

-ocr page 292-

ooizaakt. In het beginstadium van de ziekte wordt die in het neussecreet aangetroffen.
Men kon uit dit neussecreet een virus verkrijgen, waarmee de ziekte was op te wekken.
Men kreeg dan den goedaardigen vorm. Verkreeg men een virus uit het neussecreet van
den chronischen vorm, dan kon men daarmee de ziekte niet overenten. Daarin zat de
smetstof dus niet meer. Wel bleken daar streptococcen in voor te komen, die weer niet
waren te vinden in de neusuitvloeiingen van de pas ontstane ziekte-gevallen. Schr.
meenen nu, dat de katarrh door een filtreerbaar virus veroorzaakt wordt. Komen daarbij
geen secundaire infecties, dan ziet men het zuiver beeld van de ziekte, gepaard gaande
met hooge koorts, maar binnen enkele dagen toch weer tot herstel voerende, dus den
bovenbedoelden goedaardigen vorm. Komen er wel secundaire infecties bij en dat
zijn dan als regel streptococcen-infecties, dan ziet men longaandoeningen optreden.
Het verloop is dan sleepend en men krijgt dus den reeds genoemden, chronischen vorm.

Ook is aan schr. gebleken, dat besmettelijke katarrh der voorste luchtwegen en droes
vaak tegelijkertijd voorkomen. Blijkbaar hebben beide ziekten een identische virus-
aetiologie. Immuniteit scheen niet op te treden. Paarden, waarbij de ziekte kunstmatig
was opgewekt, bleken later evengoed gevoelig voor een natuurlijke infectie.

H. Lubbf.rts.

MENSCHELIJKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN OORSPRONG

De vleeschvergiftigingen in Duitschland in 1940.

Evenals elk jaar verscheen ook weer van de hand van Dr. Meyer l) een statistiek
over de vleeschvergiftigingen in Duitschland over het jaar
1940. Het volgende is
hieraan ontleend.

In 1940 kwamen voor 67 vleeschvergiftigingen, met 2684 ziektegevallen en 24
sterfgevallen. Vergeleken met 1939 geven alle 3 getallen een belangrijke verhooging
te zien. Ook het sterftecijfer is iets gestegen.

Evenals in de vootgaande jaren zag men in de waimere maanden van het jaar de
meeste vleeschvergiftigingen, nl. van Mei—Octobei
53 gevallen (79,1 %) met 2104
ziektegevallen (78,4 %) en 20 sterfgevallen (83,3 %) en van October—Mei 14 gevallen
(20,9%), met 580 ziektegevallen (21,6%) en 4 sterfgevallen (16,7%).

Vleeschsoorlen. De meeste gevallen werden veroorzaakt dooi varkensvleesch en worst
daarna kwamen verschillende vleeschsoorten, vervolgens rundvleesch, kalfsvleesch,
vischvleesch, paardevleesch en op de laagste plaats gevogelte. De percentages aantal
gevallen, ziektegevallen en sterfgevallen waren respectievelijk bij varkensvleesch
25,4 %
2I>5%
en 45)8 %> bij worst 25,4%, 7,4% en 29,2%, bij de verschillende vleesch-
soorten
17,9%, 39,8% en 16,7%, bij rundvleesch 15%, 21,4% en 0%, bij kalfs-
vleesch
6 %, 6,3 % en 8,5 %, bij vischvleesch 4,5 %, o, 1 % en o %, bij paardevleesch
3 %> 3>4 % en O % en bij gevogelte
3 %, 0,1 % en o %. Voor de eerste maal schijnt
het varkensvleesch aan de spits te staan.

Noodslachtingen. Door noodslachtingen werden veroorzaakt 8 vleeschvergiftigingen
(12%), met
288 ziektegevallen (10,7%) en 3 sterfgevallen (12,5%). Ook hier weer
een stijging, vergeleken met het vorige jaar. Het vleesch was afkomstig van
3 in nood-
geslachte runderen, van
2 kalveren en 2 varkens en eenmaal van worst, gemaakt van
vleesch van een in nood geslacht rund.

Deze noodslachtingen betroffen de volgende gevallen:

één rund, in nood geslacht wegens bloedurineeren ■— geen bacteriologisch vleesch-
onderzoek verricht — onvoorwaardelijk goedgekeurd —
56 personen ziek — Gartner-
bacillen;

één rund, in nood geslacht wegens blijven liggen —- goedgekeurd zonder bacteriologisch
vleeschonderzoek -—
65 personen ziek — Breslaubacteriën;

één rund met uierontsteking — bacteriologisch vleeschonderzoek was ingezet —
voordat het resultaat hiervan bekend was geworden, had de slager een deel van de

-ocr page 293-

pens vrijgegeven voor worstfabricatie — na gebruik van de zult werden 5 personen
ziek — Breslaubacteriën. —
De keuringsveearts had verzuimd het betreffende slachtdier volgens
voorschrift te kenteekenen.

één kalf, met diarrhee en koma — als minderwaardig, zonder bacteriologisch onder-
zoek vrijgegeven —- 81 personen ziek, met 1 sterfgeval--Gartnerbacillen — het

kalf was afkomstig van een bedrijf, dat met enteritisbacteriën was besmet.

geweckt kalfsvleesch, afkomstig van een kalf, dat 2 dagen ziek was geweest en door
een hulpkeurmeester was goedgekeurd — 2 personen ziek, met 1 sterfgeval — Breslau-
bacteriën ;

gerookt varkensvleesch, afkomstig van een varken met beenbreuk en slechte uitbloeding,
bij een huisslachting — Botulismustoxinen — 2 personen ziek, met 1 sterfgeval;

gezouten varkensvleesch, afkomstig van een, wegens vlekziekte, in nood geslacht varken
— suipestiferbacillen — 7 personen ziek;

worst met Breslaubacteriën, afkomstig van een slagerij, waar een koe wegens diarhee,
in nood geslacht en afgekeurd was. Door gereedschappen en handen van den slager waren
Breslaubacteriën van het vleesch op de vleeschwaren gekomen — 70 personen ziek —
Breslau-infectie.

Huisslachtingen. Veroorzaakten 15 vleeschvergiftigingen (22,4%) met 164 ziekte-
gevallen (6,1 %) en 14 sterfgevallen (58,3 %). Hierbij de meeste gevallen door varkens-
vleesch en door worst, met hoofdzakelijk botulismus. Onvoldoende pekeling van hammen
en onvoldoende sterilisatie van geweckte worsten waren de oorzaak.

Gehakt. Eveneens 15 gevallen (22,4%), met 1455 ziektegevallen (54,2 %) en 6 sterf-
gevallen (25%). Hierbij eenmaal paardegehakt, afkomstig van een frauduleuze slach-
ting; 80 personen ziek; Breslau-infectie. In 5 gevallen rundergehakt, met 354 personen
ziek. Tweemaal was het gehakt afkomstig van een noodslachting en verder was er
steeds een postmortale infectie aanwezig. Varkensgehakt was 4 maal in het spel, met
465 ziektegevallen en 3 sterfgevallen. Het aantal gehaktvergiftigingen, afkomstig van
noodslachtingen, bedioeg 3 (4,5%), met 128 ziektegevallen (4,8%) en geen sterf-
gevallen.

Worst. Met 17 vergiftigingsgevallen (25,4%), waarbij 199 personen ziek werden
(7,4%) en 7 (29,2%) sterfgevallen voorkwamen. Zes maal was de worst afkomstig
van huisslachtingen; oorzaak onvoldoende sterilisatie of bewaring. In 7 gevallen werden
Breslaubacteriën aangetoond, in 1 geval Gartnerbacillen, eenmaal colibacteriën,
eenmaal paratyphus Newport en 5 maal botulinusbacillen.

Gevogeltevleesch veroorzaakte 2 vergiftigingen, met 3 ziektegevallen. Bij één van deze
vergiftigingen werden in zelfvervaardigde ganzenleverworst B.eslaubacteriën gevonden.

Vischvleesch veroorzaakte 3 (4,5%) vleeschvergiftigingen, met 3 ziektegevallen.
Eenmaal waren mosselen in het spel en eenmaal zelf gemarineerde haringen.

Bacteriesoorten. Wat de bacteriën betieft, werden in 33 gevallen (56,9%) de eigenlijke
vleeschvergiftigingsbacillen aangetoond. Hiervan waren 24 keer (41,4%) Breslau-
bacteriën en 9 keer Gartnerbacillen. In alle overige positieve gevallen (25) werden
nog gevonden paratyphus B Schottmüller 2 maal, paratyphus C Newport, Bacillus
suipestifer en intermediusstam elk 1 maal, verder colibacteriën en coccen, alsmede
proteus in 4 gevallen.

Botulismus. Van de gevallen van botulismus (15 totaal of 25,9%) werd in 10 gevallen
het botulismus slechts klinisch gediagnotiseerd en in 5 gevallen het toxine aangetoond.
In totaal werden 64 personen ziek (2,4%), met 16 sterfgevallen (66,7 %). Het grootste
aantal sterfgevallen kwam dus voor bij botulismus.

Massavergiftigingen met meer dan 50 ziektegevallen kwamen 19 keer voor. De meeste
gevallen waren afkomstig van zg. frauduleuze slachtingen, bv van een paard met
80 ziektegevallen, van een varken met 120 ziektegevallen en 3 sterfgevallen. Door
het slachten en in consumptie brengen van zieke dieren (2 runderen en 1 kalf), zonder
bacteriologisch vleeschonderzoek, kwamen respectievelijk 56,65 en 81 ziektegevallen
voor. Door een bacteriedrager werd gehakt besmet, met 175 ziektegevallen. In groote
verplegingsinrichtingen, bv. politiekazerne met 254 ziektegevallen door bedorven
gehakt, ziekenhuis met 80 patiënten na het gebruik van kalfsvleesch en een gasthuis
met 76 ziektegevallen, kwamen dikwijls ook massavergiftigingen voor.

-ocr page 294-

Echte vleeschuergiftigingen zijn slechts b maal voorgekomen; hierbij was dus intravitaal
besmet vleesch als oorzaak aan te merken. Dit waren de
2 zg. frauduleuze slachtingen
en
4 noodslachtingen, waarvan bij 3 geen bacteriologisch vleeschonderzoek was verricht.
Mie overige vergiftigingen zijn als bacterieele levensmiddelenvergiftigingen te beschouwen.

Behalve deze vleeschvergiftigingen werden in 1940 nog g gevallen van vergiftigin en
door eendeneieren
waargenomen, waarbij 503 ziektegevallen voorkwamen, met 4 sterf-
gevallen. In
5 gevallen konden Breslau-bactei iën worden aangetoond, in 2 gevallen
Gärtnerbacillen en in 1 geval paratyphus B Schottmüller.

De bij de vleeschvergiftigingen verrichte naspoiingen brachten aan het licht, dat alle
6 echte vleeschvergiftigingen hadden kunnen worden voorkomen, als men de voorgeschre-
ven vleeschkeuringsvoorschriften had opgevolgd. Hierbij was
4 maal een tekortkoming
van den keuringsveearts aan te toonen en
1 maal van den hulpkeurmeester.

De bestrijding van schimmel in koel- en vriesruimten voor vleesch.

Schimmels vormen een voortdurend gevaar bij het bewaren van licht bederfelijke
levensmiddelen, aldus
Kallert \'). Ook vleesch is een zeer goede voedingsbodem
voor schimmels. De groei van de schimmelsporen wordt echter tegen gegaan door het
toepassen van luchtbeweging in de bewaarruimten, van een geringe vochtigheid van
de lucht, van een begassing met kooldioxyde en het bewaren bij lage temperatuur.

Bij een temperatuur van —120 tot —15° C. kiemen blijkbaar de schimmelsporen niet
meer uit. Temperaturen van —6° C. of hooger kunnen den groei van schimmels niet
verhinderen. Het is daarbij van beslissende beteekenis, aldus
Kallert, of het vleesch
gedurende de slachting hygiënisch is behandeld. Daarenboven is verder voor een doel-
matige bestrijding van de schimmeldraden een grondige desinfectie van de koel- en
vriesruimten van tijd tot tijd noodzakelijk, waarbij kalkmelk, met een toevoeging van
3—5 % formaline en heete sodaoplossing de beste resultaten geven.

Het experimenteel verhinderen van lijkstijfheid.

In een vroegere publicatie (Arch. f. Tierheilk. Bd. 75) heeft Bongert aangetoond,
dat de lijkstijfheid niet het gevolg is van een stolling, maar van een opzwellen van de
spierfibrillen, veroorzaakt door melkzuurvorming uit suiker (leverglycogeen), onder
anoxobiotische omstandigheden na den dood. Daar bij geslachte dieren (mogelijkheid
van het toetreden van zuurstof) de lijkstijfheid zich niet in gelijke mate ontwikkelt als
bij ongeopende cadaveis, probeerde
Bongert a) op de volgende wijze een verder bewijs
van zijn opvatting te geven.

Aan versch gedoode honden werd zuurstof, door het impompen van lucht in de
lichaamsholten of door intraveneuze injectie van lucht of waterstofsuperoxyde in de vena
jugularis, toegevoerd. Daarna bleven alle verschijnselen van lijkstijfheid weg, terwijl
gelijktijdig gedoode en niet behandelde honden op de gebruikelijke wijze lijkstijfheid
kregen.

Hierdoor is bewezen, dat bij voldoende toetreding van zuurstof de voor het vormen
van lijkstijfheid benoodigde melkzuurophooping verhinderd kan worden. Het weggaan
van de rigor mortis, d.w.z. van de zwelling van de spierfibrillen, wordt door de vorming
van z.g. neutrale zouten (vooral tripelphosphaat) en de daardoor veroorzaakte ver-
anderingen van den colloidtoestand in de muskulatuur verklaard.
de Graaf.

Het versch houden van eieren door behandeling met C02. olie en afkoeling8)

Bij proeven met 720 eieren werd de eene helft behandeld met COs en olie, de andere
helft werd niet behandeld en diende als controle.

Door de behandeling met C02 daalde de pH in de eieren van 8.5 tot 7.5 en 7.0. Door
de behandeling met olie werd deze pH, ook gedurende het bewaren 8 maanden lang
in het koelhuis, behouden.

\') Kallert. Schimmelpilze. Ihre Bekämpfung in Kühl- und Gefrierräumen für Fleisch. Die
Fleischwirtschaft, Jg. 21, 1
941, pg. 3.

%) Bongert. Beitrag zur Kenntnis der Entstehung der Totenstarre. III. Experimentelle Ver-
hinderung der Totenstarre.
Arch. f. Tierheilkunde, 1941, Jg. 76, pg. 164.

3) Dr. Rievel. Frischhaltung von Eiern durch COrBegasung, Oelung mit Ovanol und Ein-
kuhlung.
(Versuch 1939—1940). Tierarztl. Rundsch. 1941, pag. 443, 455.

-ocr page 295-

De aldus behandelde eieren bleven in elk opzicht beter dan de onbehandelde eieren,
die eveneens in het koelhuis werden bewaard. Ze droogden veel minder in en hadden
een veel beteren smaak. De onbehandelde eieren waren in zachtgekookten toestand
ongenietbaar.

Nadat de eieren in het koelhuis waren bewaard, werden ze nog gedurende ongeveer
4 weken bij gewone temperatuur (10—25° C.) bewaard. De behandelde eieren ver-
droegen deze hoogere temperaturen veel beter dan de onbehandelde. Dit is een belangrijk
voordeel, daar gewone koelhuiseieren spoedig bederven als ze uit de koelruimte genomen
worden.

Het aantal eieren, dat veel bacteriën bevatte, was onder de onbehandelde veel hooger
dan \'onder de behandelde. De gunstige resultaten der behandeling worden toegeschreven
aan den kiemgroeibelemmerende werking van het koolzuur en de daling van de pH.
Hierdoor wordt de autolyse door enzymwerking belemmerd.
 te H.

BOEKAANKONDIGING.

,,Spezielle Pathologie und Therapie der Haustiere" herausgegeben von Dr.
Franz von Hutyra, Dr. Joseph Marek und Dr. Rudolf Manninger. 8. Auflage.
Verlag von
Gustav Fischer, Jena, 1941, Erster Band : Infektionskrankheiten. Prijs
ƒ26.25. (R.M. 34.50).

Aan mijn wensch, geuit in de beoordeeling van den zevenden druk van dit werk, om
elke twee jaar een supplement te doen verschijnen is niet in dien vorm uitvoering ge-
geven, doch het geheele boek is herdrukt. Ongetwijfeld vindt dit zijn oorzaak in de enorme
vraag naar dit handboek, dat toen sedert 1922 niet was herdrukt.

Ongetwijfeld zal ook naar dezen 8sten druk weder groote vraag zijn. Het is zelfs zoo,
dat op het oogenblik vele van onze studenten het lang zonder dit werk moesten stellen,
hetgeen voor het onderwijs een groot bezwaar is. Ik hoop echter niet, dat de oplaag
van de achtste uitgave wederom te klein zal zijn, want gezien de prijs van het boek
zullen toch velen het bezwaarlijk vinden het elke 2 jaar aan te schaffen, zoodat ik er
nogmaals op wijs, dat het uitgeven van een supplement beter aan de behoefte zal vol-
doen.

Op de beteekenis en de waarde van het handboek behoef ik zeker niet terug te komen,
daar ik in 1938 duidelijk van mijn groote waardeering heb doen blijken. Wel wil ik
nog eens terugkomen op enkele door mij toen gemaakte opmerkingen, waaraan de
auteurs wel aandacht hebben geschonken, maar waaromtrent ik nog niet ten volle
ben bevredigd. Het gaat n.1. in de eerste plaats om de verdecling van den inhoud over
de twee banden. Er zijn nog altijd te veel infectieziekten ondergebracht in den tweeden
band, die der z.g. „Orgaanziekten".

De auteurs zeggen, dat zij er nog niet toe hebben kunnen overgaan alle infectie-
ziekten in Band I te plaatsen, omdat in dat geval ook vele orgaanziekten in den eersten
band zouden moeten worden opgenomen, die uit een diagnostisch oogpunt beter be-
sproken kunnen worden in den tweeden band bij de overige ziekten van dezelfde organen.
Ik kan dit bezwaar niet duidelijk zien. Men kan toch bij de bespreking der infectie-
ziekten voor een deel verwijzen naar de orgaanziekten, wat betreft symptomen en vooral
pathologische anatomie ; o.a. bij de behandeling van de „borstziekte van het paard"
hebben de auteurs dit ook reeds gedaan. Het deel der infectieziekten zal ongetwijfeld
eenigszins worden uitgebreid door het aantal ziekten, maar in onderdeden zal het
kunnen worden bekort door te verwijzen naar de orgaanziekten.

Nog een enkele opmerking over de indeeling van band I, n.1. de infectieziekten zijn
gedeeltelijk behandeld volgens de aetiologie, anderdeels volgens de localisatie in bepaalde
organen, hetzij acuut of chronisch, hetzij dat de huid en de slijmvliezen in het bijzonder
in het ziekteproces zijn betrokken. Ik zou meer voelen voor een zuivere aetiologische
indeeling.

Mijn reeds vroeger gemaakte opmerking over de plaats van alle infectieziekten in

-ocr page 296-

Band I is vooral duidelijk ook bij het hoofdstuk van de infectieziekten veroorzaakt
door protozoën. Daaronder behooren toch ook zeker alle coccidiosen, trichomonadosen,
amoebiosen, welke nu alle in den tweeden band voorkomen.

De opgave in een handboek alle ziekten van alle diersoorten waarmede de dierenarts
bemoeienis heeft te behandelen, is wel bijzonder groot. Bij de uitbreiding, die de dier-
geneeskunde heeft gekregen, zal men toch tot specialisatie moeten overgaan naar de
diersoort. Men kan geen specialist meer zijn voor alle huisdieren en zoo dienen voor de
verschillende diersoorten afzonderlijke handboeken te komen.

Ik heb echter groote bewondering voor de beknoptheid en toch volledigheid waarmede
de infectieziekten zijn behandeld. Laten de auteurs echter zich niet laten weerhouden
om den band „Infectieziekten" uit te breiden. Het zijn juist de infectieziekten, waarvan
onze kennis zich de laatste jaren snel uitbreidt, die het noodzakelijk maken door supple-
menten van den eersten band steeds „up to date" te blijven.

Tot einde 1940 is de literatuur in het handboek verwerkt. Om tegemoet te komen
aan het weglaten der literatuuropgaven is achter den naam van de schrijvers, die ver-
meld worden, het jaartal van de. publicatie aangegeven. Toch zou het m. i. een groote
verbetering zijn, wanneer bij elk hoofdstuk in het bijzonder wat betreft de infectie-
ziekten een of twee publicaties werden aangegeven, waarin samenvattend de literatuur
is vermeld ; men zou zich dan sneller op een bepaald gebied kunnen orienteeren. Ik
ben het er echter mee eens, dit tot een zeer gering aantal te beperken.

Het geheele werk is vier vel druk grooter geworden. Er zijn dan ook eenige nieuwe
ziekten opgenomen, zooals in Band I de Virus-abortus van het paard en de Infectieuze
icterus van het rund. In den tweeden band trichomonadose van den darm (Trichomoniasis
van duiven en kalkoenen), infectieuze bronchitis der kuikens. Waarom deze laatste
niet met alle andere infectieuze bronchitiden en ook de laryngo-tracheitis der kippen
in Band I ? Nieuw omgewerkt zijn : de Aujeszky\'sche vorm van de Meningoencephalo-
myelitis van het varken en de infectieuze paralyse van het varken (Teschener Krank-
heit). Het getal der afbeeldingen in de 2 banden is van 709 op 739 gebracht.

Bij de pokkenziekten zijn ook behandeld de aetiologisch daarmede verwante pok-
achtige eczemen van de biggen en de pustuleuze necrotiseerende peristomatitis en derma-
titis van schapen en geiten. Ditis een verbetering, temeer daar deze ziekten oorspronkelijk
in den tweeden band waren geschreven. De cnzoötische biggenpneumonie is echter als
aanhang van de enzoötische pneumoniën van jonge dieren behandeld. Ik zou het
rationeeler vinden, indien deze enzoötische biggenpneumonie was behandeld in het
kader van de influenza van het varken.

De onderverdeeling van den tekst naar de diersoorten is ook meer uitgebreid, hetgeen
zeer is toe te juichen, terwijl aan de therapie van de verschillende ziekten van den
laatsten tijd en in de verschillende landen nog meer dan voorheen aandacht is ge-
schonken. Zooals ik reeds in het begin heb gezegd, ook deze uitgave verdient allen lof.
Zoowel de praktiseerende dierenarts als de wetenschappelijke onderzoeker kan bij zijn
werk den nieuwsten druk van het handboek van
Hutyra, Marek en Manninger niet
missen.
 de Blieck.

Zweiter Band: Organkrankheiten. Prijs ƒ 36.— (R.M. 47.50).

Slechts driejaren zijn verloopen sinds de 7de druk van dit wereldberoemde en alge-
meen bekende werk is verschenen. Deze in April 1938 uitgekomen oplage was blijkbaar
in 1940 reeds uitverkocht. Het boek is aangevuld met de nieuwste gegevens, waar de
literatuur is bijgewerkt tot aan het najaar van 1940. Enkele nieuwe hoofdstukken, o.a.
over de door een virus veroorzaakte abortus van het paard, de besmettelijke icterus van
het rund, de eiwitovervoedering (dit is slechts een zeer kort gehouden overzichtje) en
enkele vogelziekten, zijn toegevoegd.

Door een en ander is het werk met 64 bladzijden uitgebreid en telt thans 784 pag.
in het eerste en 1172 pag. in het tweede deel.

Waar ik een meer uitvoerige bespreking aan het 2e deel (Organkrankheiten) bij het
verschijnen van den vorigen druk gewijd heb, lijkt mij thans de aankondiging van dezen
nieuwen druk zonder meer voldoende. Dit schitterende hand- en leerboek behoeft geen

-ocr page 297-

verdere aanbeveling en ik denk, dat er wel geen Nederlandsch dierenarts is, die het niet
in zijn bezit heeft. Hij die den 7en druk van
1938 heeft gekocht, zal deze nieuwe
uitgave waarschijnlijk niet aanschaffen; daarvoor is het boek te kostbaar
(ƒ64.—),
maar bezitters van oudere edities zullen dit wel moeten doen, willen ze kennisnemen
van de vorderingen der wetenschap op het gebied der specieele pathologie en therapie.

De uitvoering door den uitgever Gustav Fischer is even schitterend als altijd het
geval is geweest.
 Beijers.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Zuid-Holland.

Kort verslag van de Algemeene Ledenvergadering, gehouden op £aterdag 28 Februari 1942 te
Rotterdam.

Aanwezig zijn 34 leden en de gast-spreker coll. tf.n Thije.

Onze nieuwe voorzitter, coll. Hendriksf., heet de aanwezigen hartelijk welkom,
dankt de leden voor hun medewerking in 1941 en hoopt dat
1942 veel goeds voor onze
afdeeling zal brengen. Coll.
ten Thije wordt als spreker in het bijzonder welkom ge-
heeten.

De notulen van de vergadering van 3 Jan. 1.1. worden na lezing ongewijzigd vast-
gesteld.

Bij de ingekomen stukken is een schrijven van coll. van Schaik van Leerdam, die
zich opgeeft als lid. Tevens vraagt hij of er ook een B.B. bestaat, dat het tarief van de
T.B.C.-bestrijding buiten organisatorisch verband regelt. Na eenige discussies wordt
het bestaande tarief voor deze „wilde" bestrijding herzien en gebracht op ƒ t.10 per
rund. Deze z.g.n. proeftuberculinaties mogen slechts éénmaal plaats hebben.

Bij de mededeelingen wordt op voorstel van den voorzitter de contributie voor de
Afdeeling voor
1942 vastgesteld op ƒ 2.—.

De Secretaris geeft een jaarverslag over 1941.

De Penningmeester geeft een finantieel verslag over het jaar 1941. De commissie,
bestaande uit coll.
Moolhuizen en van Alphen, ziet de bescheiden van onzen fiscus
na en gaat accoord met een en ander.

Coll. C. Favejée en P. van Schaik worden als Afdeelingslid aangenomen.

Coll. ten Thije houdt daarna op de hem eigen wijze een voordracht over : „Koop-
vernietigende gebreken". Aan de hand van een interessante serie praeparaten van aller-
lei organen wordt de antidateering van de verschillende patholoog-anatomische ver-
anderingen besproken. Opnieuw blijkt, hoeveel moeilijkheden het terrein van de „ver-
borgen gebreken" met zich mee brengt in de practijk.

Een hartelijk dankwoord van den Voorzitter vertolkt de waardeering van het aan-
dachtig gehoor.

Bij de rondvraag wijst coll. Karsemeyer op den ongewenschten toestand, dat men als
Hoofd eener Vleeschkeuringsdienst, de bescheiden voor de P.T.C. i.z. een nood-
slachting onderteekent, die ook gegevens behelzen omtrent de afrekening.

De Voorzitter zegt toe over een en ander in contact te treden met de N.V.C.

Hierna wordt de vergadering gesloten.

Ook nu bleven verschillende collega\'s na den borrel in een gemeenschappelijken
maaltijd bijeen, waarbij coll.
ten Thije als gast aanzat.

De Secretaris, W. A. de Haan.

Jaarverslag 1941.

Stond het jaar 1940 in het teeken van den oorlog, die ook over ons land kwam, de
gevolgen, die hieruit voortvloeiden, bemoeilijkten ook in het jaar
1941 ons vereenigings-
leven.

Toch hebben benzine-distributie en verduisteringsmaatregelen ook dit jaar de activi-
teit van de afdeeling niet merkbaar beïnvloed. De ledenvergaderingen werden zeer goed

-ocr page 298-

bezocht en de borrelrantsoeneering en bonnenmisère hebben zelfs niet kunnen beletten,
dat de traditioneel geworden maaltijd na de vergaderingen bleef gehandhaafd.

In de Beurs is een vast punt gevonden, waar we onze vergaderingen konden houden.

In de Meivergadering werd den Voorzitter door de leden een nieuwen voorzitters-
hamer aangeboden, daar de oude hamer van 1892 door het oorlogsgeweld teloor was
gegaan.

Aan het begin van het jaar was het ledental 110. De collega\'s van Altena, Niemants-
verdriet
en Vrijburg ontvielen ons door overlijden, drie leden moesten worden afge-
schreven in verband met de verordening van den Rijkscommissaris betreffende het
deelnemen van Joden aan vereenigingen zonder economisch doel, terwijl twee collega\'s
vertrokken naar een andere afdeeling. Er werden vijf nieuwe leden ingeschreven, zoodat
het jaar werd besloten met 107 leden.

Het Bestuur bestond uit de Heeren : Dr. A. A. Overbeek, voorzitter, W. A. de Haan,
secretaris, Dr. A. Diemont, penningmeester en de leden Dr. Y. M. Kramer en L.
L
ageweg ; coll. Kramer kwam in de plaats van coll. Hendrikse.

Het kassaldo bedroeg bij het begin van het jaar ƒ 293,40 en aan het einde f 15,95.

Het aantal ledenvergaderingen was vier, nl. op 7 Maart, 17 Mei, 28 Juni en 6 Sep-
tember.

In de Maart-vergadering hield Prof. Krediet zijn belangwekkende voordracht over :
„Toekomstige uitoefening der Diergeneeskunde". De belangstelling over deze studie
bleek zoo groot, dat coll.
Hendrikse in de Mei-vergadering dit onderwerp heeft ingeleid.
Daarna is een excerpt van deze inleiding aan de leden toegezonden. Aan de hand van
dit excerpt en van de richtlijnen van de studiecommissie is de Juni-vergadering speciaal
gewijd aan de bespreking van deze materie. De afdeeling heeft daarna de Studie-com-
missie haar adviezen toegezonden.

Ook dit jaar kon de T.B.C.-bestrijding niet worden vergeten. Het bestuur hield met
afgevaardigden van het Hoofdbestuur en van de Afdeelingsbesturen van N.-Holland
en Utrecht een bespreking met het bestuur van de C.M.C.

Coll. Vink gaf in de Mei-vergadering inleidingen over: „De C.M.C. in verband
met de bestrijding van de rundertuberculose" en over „De gelegenheid tot klinisch
onderzoek op T.B.C. op de veemarkt te Rotterdam van aldaar aangekocht vee".

Het bestuur was tegenwoordig bij de viering van het 50-jarig jubileum als dierenarts
van coll.
Smits op 29 Juli. In de September-vergadering werd coll. Smits een diner
aangeboden.

De behandeling van beroepsbelangen nam zooveel tijd in beslag, dat helaas te weinig
gelegenheid over bleef voor wetenschappelijke besprekingen.

In de maand November werd voor de afdeeling een vervolgcursus gegeven, die door
23 leden werd gevolgd. Behandeld werden : „Deficientieziekten, Parasitaire ziekten,
Infectieziekten, Steriliteit en Opfokzickten.

Toch mag gezegd worden, dat de afdeeling met voldoening op het afgeloopen jaar
mag terugzien. De onderlinge verhouding van de leden was zeer goed, ook en misschien
juist, toen in den loop van het jaar bleek, dat ook de Maatschappij voor Diergeneeskunde
zal moeten worden gereorganiseerd.

Ik hoop, dat de toekomst, die moeilijkheden met zich mee zal brengen, niet zal
verhinderen, dat de onderlinge band van saamhoorigheid zal blijven bestaan.

De Secretaris, W. A. de Haan.

Afdeeling Gelderland—Overijssel.

Kort verslag van de algemeene vergadering op Zaterdag 21 Maart 1942 te Zutphen.

Het huishoudelijk gedeelte van deze vergadering werd in vlug tempo afgewerkt,
teneinde den spreker van dezen middag, Prof.
van der Kaay, spoedig gelegenheid te
geven tot het houden van zijn lezing, getiteld „Embryotomie".

Dit onderwerp had zooveel belangstelling, dat niet minder dan 31 leden aanwezig
waren, een ongekend hoog aantal voor een bijeenkomst te Zutphen.

De collegae G. W. Brink Jr. te Schalkhaar, J. W. Bussink te Winterswijk en B. A.
W
olbert te Groesbeek werden met algemeene stemmen aangenomen als lid van onze
afdeeling.

-ocr page 299-

Prof. Dr. F. C. van der Kaay sprak daarna over de moderne „Embryotomie", aan
de hand van een prachtige serie lantaarnplaatjes, die als een film aan ons oog voorbijtrok.
Beginnende met de sacraalanaesthesie bij paard en rund, werd de geheele stof op be-
knopte en overzichtelijke wijze behandeld, waarbij de ,,oude" subcutane methode
niet geheel werd vergeten.

Tijdens de rondvraag werd de vraag gesteld welk standpunt men moet innemen als
door autoriteiten inlichtingen gevraagd worden over een veeverloskundige. Men was
van oordeel, dat men die niet kan verstrekken als men niet volledig op de hoogte is
van de kwaliteiten van den betrokkene. Men dient vooral aandacht te besteden aan
bedreven kwakzalverij.

Na afloop der vergadering bleven vele leden nog eenigen tijd bijeen.

De secretaris, J. M. v. d. Born.

Jaarverslag.

Het vereenigingsjaar 1941 is voor onze afdeeling niet ongunstig verloopen. Er werden
vier vergaderingen gehouden, alle te Arnhem, die ondanks de vervoersmoeilijkheden
zeer druk bezocht werden.

Het feit dat de nieuwe tijd zich in elke vergadering kwam aanmelden in den vorm
van mededeelingen uit de Studiecommissie, uit het Algemeen Bestuur etc. zal hieraan
niet vreemd zijn geweest. Ondubbelzinnig blijkt hieruit, dat het wel en wee van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde den leden na aan het hart ligt, een symptoom dat
moed geeft voor de toekomst. Hier past een woord van waardeering tot onzen voor-
zitter, afgevaardigde in het Algemeen Bestuur, en aan collega
van Heusden voor de
wijze waarop zij onze afdeeling steeds weer hebben ingelicht.

Het ledental van 79 bleef ongewijzigd. Onze penningmeester B. Lok, die gedurende
vier jaren op uitstekende wijze de financiën beheerde, trad als zoodanig af, en werd
opgevolgd door collega S.
Hofstra te Heino. Niet minder dan vijf leden herdachten
in het afgeloopen jaar hun 25-jarig jubileum. Het waren de coll.
Albers te Lichten-
voorde,
Dingemans te Nijmegen, P. J. de Jong te Kuilenburg, D. de Jong te Zalt-
bommel en
Voorderman te Markelo. Onze permanent introducé, v. d. Vliet te Arnhem
vierde zijn vijftigjarig jubileum.

Op aandringen van zijn leden had de gezondheidsdienst onze afdeeling verzocht de
mogelijkheid van een wijziging dier tarieven te overwegen en tot dat doel had een
deputatie van onze afdeeling, bestaande uit de coll.
van Heusden, Reichman Sr.,
Krouwel en van den Born, in Mei een bespreking met het Bestuur van den gezond-
heidsdienst.

De voorstellen, die te berde kwamen, werden daarna aan onze leden voorgelegd, die
zich echter unaniem en met goede argumenten tegen een wijziging van de tarieven
van de tubcrculose-bestrijding verzetten. Deze bleven dientengevolge ongewijzigd
gehandhaafd op ƒ 0.90 per rund voor de z.g. ,,B. Bestrijding" en
f 0.85 per rund vrije
tuberculine voor de z.g. ,,A. Bestrijding".

Op de jaarvergadering van de gezondheidsdienst, waar onze afdeeling was vertegen-
woordigd, werd hierover niet meer gesproken. Wel werd op deze vergadering besloten
dat in de toekomst zou worden overgegaan tot de stichting van een volledigen Gezond-
heidsdienst, hetgeen van groote beteekenis is voor den landbouw in de geheele provincie.

Op wetenschappelijk terrein kan de afdeeling terugzien op een geslaagd jaar. Prof.
B.
Sjollema opende de rij der sprekers op onze vergadering van 2 Maart en besprak het
onderwerp: „over rationecle eiwitvoorziening van het melkvee op stal en in de weide."

Op 7 Juni sprak Dr. M. Tausk over : „Enkele grepen uit de leer der hormonen",
gevolgd door Dr. J.
Grashuis, die op 13 September de moeilijkheden behandelde, die
zich zullen voordoen met de „Veevoeding in den komenden winter" en ons onderrichtte
hoe men hieraan zooveel mogelijk het hoofd kan bieden. J.
H. ten Thije vond een
dankbaar gehoor in onze December-vergadering met het onderwerp „Koopkwesties".

De commissie voor Post-universitair onderwijs organiseerde in het najaar wederom
vervolgcursussen in verschillende plaatsen van ons land.

Voor Oost-Nederland was Deventer aangewezen, maar de belangstelling in Gelder-
land en Overijssel was zoo groot, dat het ons mocht gelukken ook een cursus te doen
houden in Arnhem.

-ocr page 300-

Negentien leden gaven zich hiervoor op. Hiervan bezochten vijf leden den cursus te
Deventer, waar onze afdeeling met de afdeeling Overijssel samenwerkte, terwijl 14
onzer leden den cursus te Arnhem volgden.

Deze leerzame middagen zijn zeer nuttig en namens de cursisten zij hier nogmaals
dank gebracht aan de sprekers, die zich belangeloos beschikbaar stelden.

Mocht in de toekomst de activiteit van de Maatschappij en haar afdeelingen zich
slechts kunnen ontplooien op zuiver wetenschappelijk gebied, dan kan de afdeeling
Gelderland—Overijssel, terugblikkend op het afgeloopen jaar, de toekomst met ver-
trouwen tegemoet zien. De secretaris, J. M.
van den Born.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Afscheid Dr. J. M. van Vloten.

Op "Zaterdag 28 Maart werd in een daartoe speciaal belegde samenkomst, gearran-
geerd door een comité uit het hoogere en subalterne personeel onder voorzitterschap
van Dr. M. J.
Houthuis, afscheid genomen van den scheidenden plaatsverv. Directeur
van het Openbaar Slachthuis en de Veemarkt te Rotterdam, Dr. J. M.
van Vloten,
die met 1 Februari 1942 werd benoemd tot Inspecteur van de Volksgezondheid en den
Veeartsenijkundigen Dienst. Mede aanwezig waren vertegenwoordigers van de Gecomb.
Vleeschvoorz. Rotterdam, de Grossiers en de Plaatselijke Toe wij zings-Commissie,

In hartelijke toespraken werd getuigenis afgelegd van de waardeering voor den
persoon van Dr.
van Vloten en voor diens ambtelijken arbeid gedurende 16 jaren te
Rotterdam.

Bloemen en enkele artistieke cadeaux, den vertrekkende zoowel van de zijde zijner
directe medewerkers als van die van genoemde organisaties vereerd, waren evenzoovele
bewijzen voor de achting, welke Dr.
van Vloten te Rotterdam in ruimen kring genoot.

Bu.

Diergeneeskundige Studenten Kring.

Lezing van den Heer van der Most.

In de goed bezette collegezaal van het Instituut voor Chirurgie sprak op 4 Maart
j.1. voor den
D.S.K. de Heer Ph. van der Most uit Amsterdam over : „Africhting en
gebruik van blinden-geleidehonden".

Spreker begon met te wijzen op het gevoelselement, dat voor ons t.a.v. den blinde
zoo\'11 groote rol speelt. We moeten dat echter uitschakelen. In tal van opzichten is de
blinde volkomen gelijk aan den normalen mensch. De blinde is een volwaardig mensch
met drang naar zelfstandigheid. Na gewezen te hebben op het merkwaardige verschil
tusschen een doove en een blinde, legde spr. er den nadruk op, dat de blinde niet het
gevoel van minderwaardigheid bezit en wij mogen den blinde dan ook niet als een
minderwaardige beschouwen. Vervolgens maakte spr. onderscheid tusschen den blind-
geborene en den blindgewordene. Voor den eersten beperkt zich de omgeving tot het
aftasten en het hooren van de beschrijving. De blindgewordene d.e.t. heeft denzelfden
indruk van de omgeving als den ziende, kent vormen en kleuren, staat dus op een geheel
ander standpunt t.o.v. de omgeving als de blindgeborene. De blindgewordene gaat
zich physiek omvormen, laat zich niet meer leiden door het gezicht, maar gaat zich
instellen op andere organen om zijn tekortkoming te overwinnen.

Vervolgens behandelde spr. den hond. Is bij den mensch in het dagelijksch leven het
gezicht primair, bij den hond is dat de reuk. De blinde moet zich overschakelen van
gezicht op tastzin enz., de geleidehond van reuk op gezicht. De eischen, waaraan een
geleidehond moet voldoen, zijn geen uitzonderlijk zware. Hij mag geen belangrijke
anatomische afwijkingen hebben. Stevige hond, vooral goed ontwikkelde voorhand.
Hij moet flink kunnen stappen. Aan de school worden honden ouder dan 1 J jaar niet
meer voor de africhting gebruikt. Deze maatregel is genomen om het gebruik zoo lang
mogelijk te doen zijn. De teef is gemakkelijker te geleiden, snuffelt en vecht minder, is
echter ook minder actief. De halfjaarlijks optredende bezwaren noemde spr. niet groot.
De reu heeft veel voordeelen. Hij is flinker. Echter vaak moeilijker in bedwang te houden.
Grootere vechtlust. Het manlijk dier vereischt dus een krachtiger persoon. Sommige

-ocr page 301-

blinden vragen het zachte karakter van de teef. Elk ras is goed, mits het dier lichamelijk
en geestelijk goed is. Vaak zijn het herdershonden en bouviers. Echter ook andere
rassen zijn bruikbaar. Als voorbeeld noemde spr. een St. Bernhard, die in den oorlog
in Veenendaal eerst zijn meester redde. Alle honden, ook in Rotterdam, hebben in de
oorlogsdagen hun plicht gedaan. De geleidehond moet een rustig karakter hebben, maar
niet zonder temperament zijn. Het dier moet onbevangen zijn, zich overal thuis voelen.
Wat de africhting betreft, besprak spr. de voornaamste punten. Er is een groot verschil
tusschen de africhting van een geleidehond en die van eiken anderen hond. Bij elke
africhting staat de reuk in het centrale punt, behalve bij de africhting tot geleidehond ;
hier moet juist de reuk onderdrukt worden ; het dier moet zijn oogen gebruiken. Voor
den instructeur is het moeilijk zich volkomen neutraal te gedragen, om na te gaan of
de hond zijn werk goed verricht. Wat den geleide betreft, vestigde spr. er de aandacht
op, dat deze het is, die het initiatief neemt. Hij regelt den arbeid van den hond. De
hond is het middel, dat de blinde noodig heeft om allerlei dingen te weten te komen.

Tenslotte besprak de Heer van der Most de combinatie blinde — blinde-geleidehond.
Spr. schilderde eerst den toestand van de blinden bij hun komst aan de school. Som-
migen zijn bedrukt, anderen maken geenszins den indruk blind te zijn. Sommigen hebben
in geen jaren vrij geloopen of kennen zelfs in hun naaste omgeving de straten niet. Zij
moeten dus eerst leeren te loopen of zich te oriënteeren. Blindgeborenen hebben vaak
geen begrip van een hond. De meester moet praten met zijn hond. De hond verstaat
den klank en de intonatie. Wederzijds moeten zij vertrouwen in elkaar krijgen. Durft
een blinde met een bepaalden hond niet te loopen, dan is tijdelijk een flinke, krachtige
instructiehond noodig om die vrees te overwinnen.

Na de pauze werd een 20-tal lantaarnplaatjes vertoond, waardoor het prachtige
werk, dat in de instructieschool voor den blinden mensch wordt verricht, nog zeer werd
verduidelijkt. Van de daarna geboden gelegenheid tot het stellen van vragen maakten
verschillende aanwezigen gebruik. De secretaris,
J. E. G. J. Hartgers.

Leesgezelschap voor Dierenartsen.

Door omstandigheden zijn nog een paar plaatsen bij bovengenoemd Leesgezelschap
te bezetten.

Contributie voor het loopende kalenderjaar f 5.75; entree f 1.50.

Aanmelding bij den tweeden ondergeteekende. Eichholtz. van Manen.

Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Lid geworden van de Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong:
F. J. Brinkman te Ommen.

Het aantal leden der Groep bedraagt thans 117.

De secretaris-penningmeester, Dr. J. M. van Vloten.

Verslag van de Vereeniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiene. V.V.Z.M.
over het jaar 1940.

Tengevolge van de zeer ernstige moeilijkheden in de laatste jaren verschijnt het
verslag over 1940 van deze op zuivelgebied belangrijke vereeniging later dan wenschelijk is.

Veel van het medegedeelde is reeds door andere feiten achterhaald. Ook is het te
betreuren, dat geen jaarverslag van het door deze vereeniging zoo uitstekend verzorgde
Melkcontröle station (Directeur Dr.
Y. M. Kramer) is opgenomen.

Vermeld dient de invoering der „standaardisatie van melk" op een vetgehalte van
2i % met alle ingrijpende gevolgen van dien op 24 Nov. 1940. Tevens zij de aandacht
gevestigd op de instelling van schriftelijke zuivelcursussen bij „Het ^Nederlandsch
technicum P.B.N.A." (Velperbuitensingel 6 Arnhem), voor botermaker, kaasmaker,
fabriekscontroleur en zuivelmachinist. C. F. v. O.

PERSONALIA.

Gevestigd : Te Haarlem, Schouwburgstraat 27. tel. 17900, giro no. 402030, alleen
voor kleine huisdieren en paarden: F. Hiemstra.

-ocr page 302-

Varkenspest

Daarvan
nieuw

1 |2|SfiS, ,

« CO rf r}- lil -
~ O

\'cn

co
co

Aantal
besmette
dieren

/-N co^^,^ CO - (ß ^S^,

~ j

C< N N CO O O O to
(N rf —
- 04 CO CO

c>

CS

c*
O
iO

Miltvuur bij
alle vee

Daarvan
nieuw

1 1 1 II 12I 122

<x w co

"co

Aantal
besmette
dieren

1 II 1 1121 122

«-> N CO

<N

3

co

N

Rotkreupel bij
schapen

Daarvan
nieuw

1 22SS3|||~

m tt- loco h o)

C* t^ CT>

CM
<N

Aantal
besmette
dieren

^ \'c? ^\'co "ai ^ ^
| ^
31, J 3^,
CO O Tf O M O) O co w

Tf lO H Oi « (N -rf m CO

(N >- (N (N Ol

(o

CO

co

<J>

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Daarvan
nieuw

co

io io — Tf\'cooo^e«

- |

rfWlOMOOlOlO) rf (J)
^HCO a airf-tN H es
Th - IN co -

"co

Cl
O)

Aantal
besmette
dieren

cor^<N(£>mooo
<N >- in r^ to — io T^CO

CO O 03 CO N rh O rj* ■»*« <J)
CO N CO Tt- Tt< CO CD CD <N

co r^- cs co co O) co io

co

Th

c<

<J)

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Daarvan
nieuw

CO rf CO CO ^C0 ^C0
s-- »-« s-—\' (N CO T^CO-" T^-

<N
<J)

Aantal
besmette
boerderijen

co co w O co cr> "ïn \'r? ^ "cT ^o

NCO-WOOCDO)»HtO
^ —\' —\' 0) (N CO CO \' CO—\'

co

lO

Provincies

Groningen..........

Friesland...........

Drenthe ...........

Overijssel ..........

Gelderland .........

Utrecht............

N.-Holland.........

Z.-Holland.........

Zeeland............

N.-Brabant.........

Limburg...........

Ci

<U

K

>
<

.SP i
\'C

-

en

-o -

;

c

V

xi _

t-

q

cu

ï

co

co

c

ot

i» -
i-
rt
n

\'s

ïp sp

<c

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : A. VAN HEUSDEN TE NIJMEGEN.
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 303-

Op 23 Maart jl. overleed te Breda na een kortstondige ziekte in den
ouderdom van 60 jaar collega P.
Stehouwer, Inspecteur van den Vee-
artsenijkundigen Dienst en van de Volksgezondheid, adv. bestuurslid
van de Maatschappij van Landbouw (Noord-Brabant en Zeeland).

Geboren op het eiland Rozenburg, 15 December 1881, begon hij, na
de H.B.S. te Schiedam te hebben doorloopen, zijn studie aan de toen-
malige Rijksveeartsenijschool en behaalde in 1907 het diploma van veearts.

Hij vestigde zich aanvankelijk te Oude Tonge op Flakkee, doch na
slechts enkele maanden aldaar te hebben vertoefd, veranderde hij deze
standplaats voor Dubbeldam en oefende tot 1918 de veeartsenijkundige
praktijk uil op het eiland van Dordrecht en een groot gedeelte van de
Hoeksche Waard. Als kundig practicus wist hij zich de algemeene sym-
pathie te verwerven van de landbouwers en slechts noode zag men hem
na zijn benoeming tot districtsveearts naar Middelburg vertrekken.
Tot 1927 verbleef hij in de hoofdstad van Zeeland om na een onderbreking
van twee jaar, gedurende welken tijd hij verbonden was aan den Keurings-
dienst van Waren te Amsterdam, te worden benoemd tot Inspecteur van
den Veeartsenijkundigen Dienst en van de Volksgezondheid te Breda,
alwaar hij tot zijn dood vol ambitie is werkzaam geweest.

Deze periode van zijn zoo vruchtbaar ambtelijk leven kenmerkte zich
door buitengewone toewijding aan zijn taak, welke hij op de voor hem zoo
karakteristieke wijze vervulde. Maakten de omstandigheden het noodig,
dat hij een onder zijn toezicht staanden ambtenaar onder handen moest
nemen, dan geschiedde zulks steeds op ondubbelzinnige, onomwonden
wijze, maar toch weer zoo, dat de in gebreke zijnde ambtenaar niet noode-
loos geprikkeld werd. Op vaderlijke, collegiale wijze werkte hij op het
ambtelijk en standsgevoel van den betrokkene en verkreeg daardoor voor
de toekomst den gewenschten toestand. Hij wist de collegae aan zich te
binden.

Algemeen werd erkend, dat hij een Inspecteur was, die niet slechts
„inspecteerde"\', maar opvoedend werkte en de collegae met raad en daad

IN MEMORIAM.

P. STEHOUWERf

-ocr page 304-

terzijde stond. Werd een collega in zijn ambtsgebied onrecht aangedaan,
dan streed hij krachtig voor diens belangen. Hij won aller waardeering
en sympathie. Voor de andere Inspecteurs was hij niet slechts een collega
in den waren zin des woords, maar bovendien een oprechte vriend. Uit
goede bron is mij bekend, dat hij ook bij zijn superieuren hoog stond
aangeschreven.

Naast zijn ambt ging zijn volle belangstelling uit naar de boerderij.
Zelf gesproten uit een agrarisch gezin, heeft hij van jongsaf de gelegenheid
gehad een degelijk inzicht te krijgen in het landbouwbedrijf. Daardoor
was hij later in staat de vele boeren, waarmede hij ambtshalve in aan-
raking kwam, van belangrijke adviezen te dienen, zoowel op het gebied
van de veeteelt als van de bouwerij.

In den omgang was Stehouwer de steeds opgewekte, joviale collega,
wiens tegenwoordigheid zoozeer door een ieder op prijs werd gesteld.
Ouderen onder ons weten nog goed hoe
Stehouwer al in zijn studenten-
tijd algemeen bemind was. Dit kwam spoedig tot uiting toen hij reeds
in zijn tweede studiejaar benoemd werd tot praeses van „Absyrtus".
Ook na beëindiging van zijn studie wist hij, ó.a. op de jaarlijksche bijeen-
komsten van dierenartsen, die geregeld door hem bezocht werden, dooi
zijn vlotte conversatie een ieder voor zich in te nemen en dikwijls ook
door zijn geestig redenaarstalent de aanwezigen te amuseeren.

Zijn ambt bracht mede, dat hij door te nemen maatregelen het den
veehouders in zijn district niet altijd naar den zin kon maken. Zijn recht-
vaardigheidszin en zijn onpartijdigheid werden echter zelfs door zijn
tegenstanders gewaardeerd en door zijn gemoedelijk optreden wist hij
de andere partij in den regel tot betere inzichten te brengen.
Stehouwer
had dan ook geen vijanden. Daarbij kwam, dat hij zich immer voor het lot
van anderen interesseerde, zoodat men hem vaak opzocht om in moeilijke
omstandigheden van zijn helder inzicht gebruik te maken.

De groote sympathie, die men voor den overledene koesterde, bleek
ook op de begrafenis, toen hij op
26 Maart onder overgroote belang-
stelling, de kist bedolven onder dc bloemen, op het landelijke kerkhof
te Ulvenhout ter aarde werd besteld.

Waardeerende woorden werden daar o.a. gesproken door den Directeui
van den Vecartsenijkundigen Dienst, Dr. B.
J. C. te Hennepe, door
Dr.
A. A. Overbeek namens de Maatschappij voor Diergeneeskunde en
door coll.
J. H. Wilmink namens de dierenartsen van Noord-Brabant.

Moge het voor zijn vrouw en drie dochters een troost zijn, dat de gedachte
aan hun zorgzamen echtgenoot en zonnigen vader zal blijven voortleven
in ons aller herinnering.

Hij ruste in vrede.

Dordrecht, April 1942. G. Eijkman.

-ocr page 305-

MEDEDEELINGEN VAN DEN VEEARTSENIJK.UNDIGEN DIENST.
(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting i.
Directeur: Dr. B. J. C. TE HENNEPE.

HET AANTOONEN VAN TUBERKELBACILLEN MET HET
FLUORESCENTIEMICROSCOOP 1)

DOOR

G. P. F. MUNNIK.

Het verschil tusschen de gewone, algemeen in gebruik zijnde microscopie
en de fluorescentiemicroscopie bestaat hieiin, dat in her eerste geval de
bacillen worden zichtbaar gemaakt door ze in gewoon licht te brengen,
terwijl ze in het tweede geval zichtbaar worden, doordat de objecten zelf
iicht uitstralen, de z.g. fluorescentie.

Hiertoe moeten zij echter bestraald worden en wel met gefiltreerd,
ultraviolet licht. Het betreft hier een energie-omzetting en wel wordt
onzichtbaar licht van korte golflengte omgezet in zichtbaar licht, dus
licht van grootere golflengte.

Indien de objecten zelf deze eigenschap bezitten, spreken wij van
primaire fluorescentie. Zijn ze hier niet toe in staat, dan kunnen ze dooi
behandeling met sterk fluoresceerende chemicaliën, speciaal kleurstoffen
(Fluorochromen) tot fluorescentie gebracht worden (secundaire fluores-
centie).

Een der meest gebruikte fluorochromen is Auramine, welke aan tuberkel-
bacillen een sterke, goudgele fluorescentie verleent.

Voor de fluorescentiemicroscopie hebben wij een speciale lichtbron
noodig, welke intensief ultraviolet licht levert.

Zoo wordt gebruikt de booglamp met kool- of metaalelectroden.
Ofschoon deze lamp veel ultraviolette stralen levert, bezit zij de nadeelen
van beperkten brandduur en onregelmatig branden, groote warmte-
ontwikkeling en de vorming van hinderlijke nitrosegassen.

Zeiss heeft in den handel gebracht de z.g. „Luminescentiemicroscoop",
waarbij gebruik gemaakt wordt van booglicht. De horizontale lichtbundel
passeert ter uitfiltreering van de nog aanwezige zichtbare lichtstralen een
cuvette met
2 % CuS04 oplossing en een z.g. Uvetfilter (3,5 mm). Door
een kwartsprisma en een kwartscondensor bereikt het ultraviolette licht
het preparaat in het microscoop.

Op het oculair bevindt zich een „Sperrfilter" om nog passeerende
ultraviolette stralen op te vangen ter bescherming van het oog van den
onderzoeker. De geheele optiek bestaat uit kwarts.

Reichert construeerde een apparaat met als lichtbron een hoogedruk-
kwikdamplamp voor
220 Volt gelijkstroom met de bijbehoorende filters.
Deze brandt rustiger dan de booglamp en heeft niet die sterke warmte-
ontwikkeling en de hinderlijke gasvorming. Ook is de lamp geschikt voor
wisselstroom.

1  Overzicht gegeven in een der maandelijksche bijeenkomsten van de wetenschappe-
lijke ambtenaren der Rijksseruminrichting.

-ocr page 306-

Zooals begrijpelijk zijn deze apparaten zeer kostbaar en zijn ze door
hun ingewikkelde constructie en groot gewicht aan een vaste plaats
gebonden. Speciaal geldt dit voor het apparaat van Zeiss. Warmteont-
wikkeling en gasvorming zijn speciaal hinderlijk, omdat het onderzoek
in een donkere ruimte moet geschieden, waarvan een goede ventilatie
meestal met bezwaren gepaard gaat.

Door Prof. Ch. J. Keller (i) te Leipzig is een gewijzigde apparatuur
toegepast, welke even goede resultaten oplevert als de vorige apparaten,
echter veel goedkooper en eenvoudiger is.

Hii gebruikt het blauwe deel van het spectrum in plaats van het ultra-
violette deel. De lichtbron bestaat uit een laagspanningslampje, zooals
ze gebruikt worden in projectie-apparaten en koplampen van auto\'s. Het
felle witte licht passeert 2 identieke blauwfilters en wordt dan via den
microscoopspiegel in het microscoop gebracht.

Het licht, dat passeert, is blauw licht en de geel fluoresceerende bacillen
zouden in dit blauwe licht onzichtbaar blijven. Daarom is op het oculair
een oranjefilter aangebracht, dat het blauw tegenhoudt en het geel laat
passeeren. De belichtingsapparatuur bestaat uit een bepaalde micro-
scooplamp (Lux G) met weerstand of transformator, al naar gelang gelijk-
of wisselstroom aanwezig is. Hierin is gemonteerd het laagspanningslampje
en eraan 3 uitklapbare lichtfilters, waaronder één daglichtfilter om dezelfde
plek in het preparaat vergelijkenderwijze bij normaal licht, zonder over-
wegende fluorescentie, te kunnen bekijken en verder twee blauwfilters.
Bij het instellen klapt men een dezer laatstgenoemde filters weg. De cellen
enz. zijn in een bruingele kleur zichtbaar. Wordt het filter weer voor de
lamp gebracht, dan stralen de auraminevaste deelen geel lichi uit. De rest
is donker.

Het microscoop heeft een condensor met nurn. apert. — r.4 en 2 objec-
tieven (20
X en 60 x), gecorrigeerd voor preparaten zonder dekglas en
2 Huygensche oculairen (5 of 6
x en 10 of 12 x). Op het oculair komt
een Sperrfilter (oranje).

Het bekijken der preparaten moet in een verduisterd vertrek geschieden,
hoewel het niet absoluut donker behoeft te zijn.

Reichert brengt een scherm in den handel, waaronder lamp en micro-
scoop opgesteld kunnen worden. Een vertrek met gedempt licht blijft
vereischl.

Kleuring.

\\e. Kleuring van uitstrijkpreparaten.

Van de verschillende fluorochromen is Auramine het meest gebruikelijk
voor het onderzoek op tuberkelbacillen. Het wordt gebruikt als waterige
1/1000 oplossing, waaraan 5% phenol i? toegevoegd. Het auramine is
een diphenvlmethaankleurstof.

Hagemann (5) gebruikte auramine het eerst, na oorspronkelijk berberin-
sulfaat toegepast te hebben. Hij gebruikte de volgende methode :

ie. Fixatie in de vlam van het dun uitgestreken preparaat. 2e. Aura-
minekleuring 15 minuten (zonder verwarming). 3e. Afspoelen. 4e. Differen-
tieeren in 70 % brandspiritus 3 % HC1 15 a 20 sec. 5e. Afspoelen.
6e. Kleuren in kaliumpermanganaat 1/1000 gedurende 5 sec. Dit voor-
komt het onspecifieke medeoplichten. Deze oplossing blijft een week goed,
ook na bruinkleuring. 7e. Afspoelen. 8e.
1 sec. in Löffler\'s methyleen-

-ocr page 307-

blauw eveneens ter verhindering van het mede oplichten, ge. Afspoelen.

Door Zimmermann f17) is de volgende nakleuring toegepast in plaats
van die van
Hf.rrmann, n.1. azijnzure methyleenblauw en kristalviolet
(Neisser I kleurstofoplossing 1 : 5 tot 1:10) ongeveer 5 sec.

Haitinger en Schwertner (12) gebruikten Akridingelb Extra. ie.
Fixatie in de vlam. 2e. Overgieten met Akridingelb (1/500 wateiige oplos-
sing) 20 a 30 sec. 3e. Afspoelen. 4e. Differentieeren met 4
% HC1 alcohol
10—15 sec. (tot kleurloos preparaat). 5e. Afspoelen en drogen.

Zij bevelen aan het preparaat aan de lucht te laten drogen, daar filtreer-
papier vezeltjes achterlaat met eigen fluorescentie.

2e. Kleuring van parafjinecoupes.

Finke (14) gebruikt na passage der coupes door xylol en de alcoholen
en afspoelen in water de methode van
Hagemann met nakleuring met
mcthyleenblauwoplossing 1 : 10 ongeveer 30 sec.

Schallock (19) past de volgende methode toe : ie. Auramine 1 : 1000 -
15 min. bij 37° C. 2e. Ontkleuren in HCl-alcohol 1—3 min. bij 370 C.
3e. Afspoelen in aqua dest. 4e. Kleuren in Thiasolgelb 1 : 1000, 2 sec.
5e. Afspoelen in 50 % alcohol. 6e. Afspoelen in water.

Door verschillende onderzoekers is de methode met het fluorescentie-
microscoop vergeleken met het gewone onderzoek van verdacht tuber-
culeus materiaal, waarbij de kleuring volgens
Ziehl-Neelsen is toegepast
en wel wat betreft een mogelijke winst aan positieve uitslagen en een
eventueele verkorting van den tijdsduur, benoodigd voor het onderzoek.

Paul Hagemann (2, 3, 4, 5) paste de fluorescentiemicroscopie het eerst
toe voor het zichtbaar rnaken van verschillende virussoorten en bacteriën
en wel in 1937. Reeds eerder in 1911 was de methode bekend en werd
toegepast in dc botanie, zoölogie en in lateren tijd ook in de histologie
van menschelijk weefsel. Speciaal echter voor het aantoonen van tuberkel-
bacillen vond dc methode toepassing en is zij het eerst door
Hagemann
ingevoerd (1937). Hagemann (5) werkte aanvankelijk met Berberin-
sulfaat als fluorochroom. Later gebruikte hij auramine. Hij maakte gebruik
van het Zeiss\'schc fluorescentiemicroscoop, droogobjectief 60/0.95 en de
compensatieoculairen 3 X en 10 X- Het onderzoek geschiedde bij 180 x
vergrooting. De te onderzoeken monsters moeten zoo dun mogelijk worden
uitgestreken, anders is de 3-minuten differentieering niet voldoende en
moet dit langer geschieden. De preparaten moeten zooveel mogelijk den
zelfden dag onderzocht worden, daar ze na 24 uur reeds minder fluores-
ceeren. Echter kan na nieuwe kleuring de oude fluorescentie weder ver-
kregen worden. Hij onderzocht 1400 monsters (sputum, urine, faeces,
etter, maagspoeling, enz.). Alle monsters werden tevens cultureel onder-
zocht.
Ziehl-Neelsen gaf 35 % der cultureel positieve monsters. De
fluorescentiemethode gaf 70 %. Bij aanvullende antiformine-anreicherung
en grondig doorzoeken werd meer dan 90 % bereikt.

Laten wij de sputummonsters buiten beschouwing, dan was bij het
onderzoek der overige monsters de winst ten opzichte van
Ziehl-Neelsen
zelfs bijna 200 %. Door de kleine vergrooting wordt een groot gezichtsveld
verkregen en vallen in zwak-positieve preparaten de bacillen eerder op en
is het preparaat sneller doorzocht. Ook kleurenblinden kunnen met deze
methode het onderzoek verrichten.

Herrmann (6) wijzigde, zooals reeds is aangegeven, de kleuring volgens

-ocr page 308-

Hagemann door de preparaten te kleuren onder verhitting van de aura-
mine gedurende
5 minuten, vervolgens te differentieeren met 3 % zout-
zure
70 % alcohol en speciaal door nakleuring toe te passen met kaliumper-
manganaat
1/1000 en Löffler\'s alkalische methyleenblauw. Bij zijn
onderzoekingen gebruikte hij de fluorescentie-apparatuur van
Zeiss
220 Volt gelijkstroom. Hij gebruikte 5 % CuS04 oplossing in plaats van
2 % (volgens
Hagemann), ten einde de roode stralen sterker te absor-
beeren en behalve het Uvetglas van
3,5 mm nog een uitklapbaar van
1
,5 mm, ten einde den ondergrond donkerder te krijgen. Hij onderzocht
in vergelijking met de methode van
Ziehl-Neelsen 1424 monsters. Hiervan
waren
874 sputummonsters, welke in drie series werden onderzocht.

ie serie. 381 sputa. Volgens Ziehl-Neelsen 83 positief, volgens fiuores-
centiemcthode
100 positief. Van de 17 meerdere vondsten werden culturen
aangelegd, waarvan de uitslag positief was. Er werden ook meer bacillen
gevonden, zooals bleek na telling bij gelijke vergrooting en even groote
gezichtsvelden. Volgens de fluorescentiemethode werden tot dubbel
zooveel bacillen geteld als bij de
Ziehl-Neelsen methode.

2e serie. 393 sputa. Hier werden alleen de monsters, welke positief
waren volgens de fluorescentiemethode, onderzocht volgens
Ziehl-
Neelsen. Dit om vermoeidheid te voorkomen, indien alle monsters volgens
deze methode zouden worden onderzocht. Volgens
Ziehl-Neelsen 94
positief, volgens de fluorescentiemethode 100 positief. Er werd met de
laatste methode zelden langer dan gemiddeld 1 minuut gezocht.

3e serie. 100 sputa. Het onderzoek dezer 100 monsters had, wat elk dei-
beide methoden betreft, in een verschillend instituut plaats. Volgens
Ziehl-Neelsen 19 positief, volgens de fluorescentiemethode 26 positief.

Ook bij het onderzoek der andere monsters, als etter, exsudaten en
punctaten bleek de grootere winst aan positieve uitslagen volgens de
fluorescentiemethode. Bij het urine-onderzock bleek, dat de smegma-
bacillen aanleiding gaven tot differentieel-diagnostische bezwaren, daar
ze zich fluorescentiemicroscopisch nauwelijks van tuberkelbacillen onder-
scheidden. De fluorescentiemicroscopie zal volgens
Herrmann nooit de
kweekmethode vervangen, daar er gevallen zijn, zooals bij pus- en urine-
monsters, waarbij, ondanks nauwkeurig onderzoek, geen bacillen gevonden
werden en de culturen toch overvloedig groeiden. Zijn conclusie is, dat
de helder lichtende staafjes op den donkeren ondergrond snellei te vinden
zijn dan bij de gewone kleuring. Daarbij komt, dat door de zwakke ver-
grooting
(200 a 300 x) een grooter gezichtsveld verkregen wordt.

Hellmut Küster ^7) volgde ook de methode Hagemann. Het onder-
zoek betreft
168 uitstrijkjes. Volgens Ziehl-Neelsen waren 31 positief,
met de fluorescentiemethode
53 positief, dus 40 % meer. Ook werden
onderzocht de tuberkelbacillen van rund, vogel en kikvorsch, smegma-
bacillen, trompetbacillen en drie soorten zuurvaste bacillen uit de water-
leiding. De verschillende tuberkelbacillen kleurden zich evengoed als de
menschelijke bacil. Het begeleidende materiaal neemt een geelachtig
lichtende kleur aan en in dit milieu zijn losse bacillen gemakkelijk te zien.
Bij
Ziehl-Neelsen zien wij, dat vooral in dikke preparaten de conti ast-
kleuring de staafjes afdekt. Smegmabac.illen konden niet met zekerheid
herkend worden, hoogstens vermoed. Leprabacillen waren gevoeliger voor
ontkleuring dan tuberkelbacillen, overigens goed zichtbaar. Trompet-
bacillen en zuurvaste bacillen uit water en mos gaven een zeer slecht

-ocr page 309-

beeld, zoodat verwisseling met tuberkelbacillen wel tot de onmogelijk-
heden zal behooren.

Deze kieuring is ook voor diphtheriebacillen toegepast. Zijn conclusie
is, dat de auraminekleuring geschikt is voor alle tuberkelbacillen en voor
leprabacillen, slecht en heelemaal niet voor andere zuurvaste staafjes.
Hij gebruikte het apparaat van
Reichert met metaaldamplamp en droge
objectieven.

H. Dabelstein (8) onderzocht 900 monsters. Hij verkreeg 17 % positieve
uitslagen volgens beide methoden zoodat de fluorescentie-methode der-
halve geen grootere winst gaf ten opzichte van de methode volgens
Ziehl-
Neelsen. Hij gebruikte de methode Hagemann en het apparaat van Zeiss.
Later construeerde hij een geheel met los microscoop en gebruikte voor
het belichtingsapparaat lenzen en condensors van gewoon glas, in plaats
van kwarts.

K. W. Clauberg (9) verkreeg ook gunstige resultaten met de fluores-
centiemethode. Hij onderzocht 500 monsters. Volgens
Zxehl-Neelsen
76 positief, volgens de fluorescentiemethode 90 positief, of 18% meer.
De typen hominus, bovinus en gallinaceus gaven hetzelfde resultaat. Na
eenige oefening zijn de tuberkelbacillen gemakkelijk tusschen cellen,
vezels e.d. te vinden. Ook werden door hem van culturen afkomstige
zuurvaste saprophyten gekleurd, zoodat hiermede bij de diagnose steeds
rekening moet worden gehouden. Bij twijfel kunnen met auramine ge-
kleurde preparaten zonder meer volgens
Ziehl-Neelsen, dus met carbol-
fuchsine, gekleurd worden. Omgekeerd echter, van carbolfuchsine naar
auramine, wordt een sterke ontkleuring vereischt met zoutzure alcohol
en 15 minuten lange kleuring met verwarmde auramine. Volgens de eerste
omkleuring gemaakte preparaten, dus van auramine naar carbolfuchsine,
lieten volgens hem meer bacillen zien dan volgens
Zxehl-Neelsen alleen.
Vooral in dikke sputumdeeltjes was dit het geval. Hij beschrijft ook behan-
deling volgens de fluorescentiemethode van andere microörganismen :
recurrensspirochaeten, trypanosomen, diphtheriebacillen, virussoorten,
gezels van bacteriën enz.

Hans Didion (10) onderzocht 702 monsters volgens Hagemann en met
de apparatuur van
Zeiss. Steeds maakte hij 2 preparaten van hetzelfde
materiaal en kleurde één volgens
Ziehl-Neelsen en één met auramine.
In enkele gevallen, bij aanwezigheid van veel cellen of bacteriën, ook
volgens
Herrmann met nakleuring door middel van kaliumpermanganaat
en methyleenblauw om de storende fluorescentie der verontreiniging op
te heffen. Onder deze 702 monsters bevonden zich : 573 monsters sputum,
37 monsters pus, 37 monsters urine. De overige monsters bestonden uit :
maagsap, faeces, punctaten en vochten.

573 sputummonsters. De uitslag was in totaal 147 positief en wel :
volgens
Ziehl-Neelsen en auramine beide 129, volgens Ziehl-Neelsen
alleen 1, volgens auramine alleen 8, cultureel alleen 10. De negatieve
uitslagen werden gecontroleerd met de kweekmethode. Werden met de
fluorescentiemethode alleen verdachte staafjes gevonden, dan vond cavia-
enting plaats. Bij de 8 positieve uitslagen volgens alleen-auramir.e ging
het om enkele staafjes, soms zelfs één staafje. De cavia-enting gaf in deze
gevallen echter een positieven uitslag, terwijl de kweekproef maar in één
geval positief verliep. Tien dergelijke sputa gaven bij de cavia-enting een
negatief resultaat.

-ocr page 310-

37 monsters pus. Beide methoden gaven geen positieve uitslagen. Met
de kweekmethode waren vijf positief. Volgens de fluorescentiemethode
werden tweemaal eenige gele korte staafjes gevonden. De kweek- en dier-
proef van deze monsters verliepen negatief. Bij nog een monster pus,
waarbij beide kleurmethoden eenige korte staafjes lieten zien, bleef de
cultuur steriel.

37 monsters urine. Ziehl-Neelsen was negatief. Met auramine in 2
gevallen eenige goudgele staafjes gevonden. Cultuur en dierproef ver-
liepen negatief. In 11 gevallen werd cavia-enting verzocht en was het
resultaat : 5 positieve uitslagen. De cultuur was slechts in 1 geval positief
met spaarzamen groei. Alle preparaten werden gedurende 10 minuten
onderzocht. Werd in het auraminepreparaat alleen een staafje gevonden,
dan werd het
Ziehl-Neelsen preparaat nogmaals onderzocht. Op die
manier werd in 2 gevallen een staafje gevonden.

Samenvatting. 702 monsters onderzocht. Positief 157 en wel : volgens
Ziehl-Neelsen 129, volgens de fluorescentiemethode 137, met cultuur 12
extra, met dierproef 8 nogmaals extra. Verhouding der methoden tot
elkaar is : dierproef 100, cultuur 92, fluorcscentiemethode 87,2,
Ziehl-
Neelsen 82,2. Het voordeel naast de geringe winst aan positieve vondsten
is de tijdsbesparing. De oorzaak van de grootere vondst met auramine
werd volgens
Hagemann, Reiner Müller en Herrmann gezocht in de
veronderstelling, dat door auramine meer bacillen zichtbaar gemaakt
werden. Om deze theorie te toetsen ging
Didion uit van een suspensie van
een reincultuur (3 maanden oud) van trompetbacillen in serum -)- keuken-
zout. Hij telde met de telkamer van
Zeiss het aantal bacillen per ccm
(5,5 millioen) en streek 0,005 ccm °P 1 cm2 (kiemtellingsmethode van
Breed). Deze preparaten werden volgens diverse methoden gekleurd
(auramine,
Ziehl-Neelsen, Herrmann, Jötten-Haarmann enz.). Hem
bleek, dat bij de verschillende kleurmethoden evenveel zuurvaste trompet-
bacillen werden zichtbaar gemaakt. Deze proef herhaalde hij met den
humanen tuberkelbacil en wel met 2 culturen, 6 en 10 maanden oud, en
gedood met formaline. Het bleek, dat de verschillende kleurmethoden ook
hier hetzelfde aantal bacillen zichtbaar maakten. Volgens
Ziehl-Neelsen
bleek bovendien, dat 10 X meer niet-zuurvaste staafjes aanwezig waren
dan zuurvaste.

Ook bij weefsclcoupes maakte auramine niet meer bacillen zichtbaar
dan volgens
Ziehl-Neelsen. Wel was de kleuring der coupes sneller (95
min. volgens
Ziehl-Neelsen tegen 18 min. met auramine).

Ofschoon door deze proeven gebleken is, dat auramine geen grootere
affiniteit bezit tot de zuurvaste staafjes, is het toch denkbaar, dat de staafje»
beter doorlichten door celbestanddeelen en slijm en er daardoor meer
bacillen zichtbaar zijn. Bij
Ziehl-Neelsen zal het methyleenblauw
speciaal bij sterke nakleuring de roode bacillen afdekken. Wrat betreft de
tijdwinst is deze bij auramine meer dan 2
X zoo groot als volgens Ziehl-
Neelsen.

Oorzaken : grooter gezichtsveld en meer afsteken der staafjes tegen den
ondergrond. De staafjes, die zelf licht uitstralen, gelijken daardoor grooter
dan ze zijn.

Gartner (ii) heeft eveneens proeven genomen ter vergelijking der
methoden.

Hij nam 3 preparaten van hetzelfde monster en onderzocht ze: ie. met
2 92

-ocr page 311-

het fluorescentiemicroscoop volgens Hagemann. 2e. met kleuring volgens
Jötten-Haarmann. 3e. met kleuring volgens Ziehl-Neelsen.

Hij onderzocht zelf met het fluorescentiemicroscoop, onafhankelijk van
de beide andere onderzoekers, die samenwerkten. 530 monsters werden
onderzocht in 2 series.

ie serie : 170 stuks alleen fluorescentiemethode en Jötten-Haarmann.
Uitslag : met fluorescentiemethode 24 positief, volgens Jötten-Haarmann
23 positief.

2e serie : 360 stuks volgens de 3 methoden. Uitslag : met fluorescentie-
methode 86 positief, volgens
Jötten-Haarmann 77 positief, volgens Ziehl-
Neelsen 76 positief.

Totaal beide series :
530. met fluorcscentiemethode 110 positief = 20,7%.
530. volgens
Jötten-Haarmann 100 positief = 18,9%.

Gartner vond ook een groote tijdsbesparing met de fluorescentie-
methode, speciaal bij het onderzoek van negatieve en zwak-positieve
preparaten. Hij had ongeveer de helft van den tijd noodig, welken
Ziehl-
Neelsen vereischte. De inspanning voor het oog vond hij voor beide
methoden dezelfde. In zijn artikel haalt hij een onderzoek aan van
Gro-
thues.
Deze vond in vergelijkende onderzoekingen tusschen de fluores-
centiemethode en de kleuring volgens
Jötten-Haarmann in 2 series (100
en 108 uitstrijkjes) precies dezelfde uitslagen (23 en 43 positief). In een
derde serie (184) vond hij 44 positieve uitslagen, waarvan 2 volgens
Jötten-Haarmann niet volkomen afdoende.

M. Haitinger en R. Sghwertner (12) hebben er zich op toegelegd de
fluorochroomkleuring te vereenvoudigen. De
hagemann\'sche methode
eischt 15 minuten voor de kleuring in auramine (zonder differentieeren)
wat zeer lang is, de
herrmann\'sche 5 minuten, waarbij de nakleuring
nog gerekend moet worden. Zij vonden in Akridingelb Extra een kleurstof,
die tuberkelbacillen in 20—30 sec. kleurde. Ze gebruikten een waterige
oplossing 1/500 zonder phenol. De oplossing is wekenlang, misschien wel
onbeperkt, houdbaar.

De methode is als volgt : ie. Fixatie in de vlam. 2e. Overgieten met
Akridingelb (1/500) en afspoelen met water (totaal 30 sec.). 3e. Differen-
tieeren met 4 % HCl-alcohol (^ 10—15 sec.) tot het preparaat kleurloos
is. 4e. Afspoelen en drogen. Zij bevelen aan het preparaat zonder gebruik
te maken van filtrcerpapier te laten drogen, wegens de eigen fluorescentie
van papiervezels.

Omtrent de houdbaarheid der met Akridingelb Extra gekleurde prepa-
raten kunnen zij geen afdoend oordeel geven. Bij preparaten, die reeds
vele weken oud waren en herhaaldelijk onder het fluorescentiemicroscoop
onderzocht waren, werd nog geen verzwakking geconstateerd van de
fluorescentie. Onder invloed van gefiltreerd, ultraviolet licht, na bloot-
stelling van meer dan een uur, trad wel eenige verzwakking der fluores-
centie in.

W. Bachmann (13) volgde de methode volgens Hagemann. Hij verkreeg
ook gunstige resultaten t.o.v. de kleuring volgens
Ziehl-Neelsen ; meer
positieve uitslagen en sneller onderzoek. Hij nam de volgende proef.
Tuberkelbacillen van het humane type werden ontvet met alcohol, aether
en chloroform. Vervolgens kleurde hij preparaten volgens
Ziehl-Neelsen
en met auramine. Met dit laatste werden veel meer bacillen zichtbaar

-ocr page 312-

gemaakt dan volgens Ziehl-Neelsen. Uit verdere waarnemingen werd
de conclusie getrokken, dat biochemisch de grondslagen voor zuurvastheid
en vermogen om te fluoresceeren van elkaar verschillen.

Meer uitvoerig wordt op een en ander teruggekomen door den mede-
werker van
Bachmann : Lothar Finke.

Lothar Finke (14) beschrijft parallel-onderzoekingen met het fluores-
centiemicroscoop naast de gewone, loopende onderzoekingen volgens
Ziehl-Neelsen. Het resultaat volgens de laatstgenoemde methode wordt
als bindend aan de inzenders bericht. Zij vergeleken de methoden van
Hagemann en Herrmann tevens met elkaar. De fluorescentie-intensiteit
der bacillen was voor beide methoden dezelfde, alleen achtte hij de ont-
kleuring volgens
Herrmann met 3 % HCl-alcohol te sterk en daardoor
een nadeel ten opzichte van de zwakke
4 % HC1 ± 5 %

NaCl-alcohol

van Hagemann. Hij zag volgens Herrmann vaak een bleekere fluores-
centie dan volgens
Hagemann. De nakleuring met KMn04 en methyleen-
blauw van
Herrmann gaf volgens hem ook geen voordeel.

De resultaten der beide methoden dekten elkaar volkomen, daar Hage-
mann
het minder medefluoresceeren der omgeving tegengaat door dunne
uitstrijkjes voor te schrijven. In totaal werden
1005 monsters van verschil-
lenden aard onderzocht en vergeleken met de methode volgens
Ziehl-
Neelsen en nooit zag hij een falen ten opzichte van deze laatste methode.
Ten einde het onderzoek zooveel mogelijk praktisch te houden, paste hij
geen controle met dier- of kweekproef bij verschillen toe.

Serie I.

327 spula. Ziehl-Neelsen 53 (16,2 %) positief. Fluorescentieniethode 70 (21,4 %) pos.
18 pus en punctaten ,, o ,, ,, 1 ,,

Serie II.

376 sputa. „ 43(9,4%) >> >, 70(15,4%) „

28 pus. ,,0 ,, „ i ,,
16 pleurapunctaten

enz. ,, o „ ,, i ,,
Serie III.

140 sputa. „ 30(21,4%) „ „ 38(27,1%) „

11 pleurapunctaten. ,, o ,, ,, 1 ,,

i lymphklier (?) „ o „ ,, 1 „

Het lympkliermateriaal (?) bleek histologisch necrotisch materiaal te
zijn, waarschijnlijk afkomstig uit de longen en met een uitgehoeste, diphthe-
rische membraan ingezonden. Het bleek geen diphtherie te zijn.
Uitstrijkjes volgens
Ziehl-Neelsen waren negatief, terwijl fluorescentie-
microscopisch vrij veel groenachtig-wit fluoresceerende staafjes werden
gevonden. De dierproef was positief. Dit geval pleit zeer voor de fluores-
centiemethode.

Finke vond, dat de tuberkelbacillen van het type humanus, bovinus en
gallinaceus, alsook van de kikvorsch, zich goed laten zichtbaar maken
volgens
Hagemann.

Smegmabacillen, afkomstig van een laboratoriumstam, waren bijna
geheel niet zichtbaar te maken. Timotheebacillen cn zuurvaste bacteriën

-ocr page 313-

uit de melk gaven ook weinige, slecht fluoresceerende staafjes. Zuurvastheid
en fluorescentie zouden op verschillende grondslagen berusten.

Hij nam ook proeven met tuberkelbacillen, ontvet met alcohol, aether
en chloroform en wel bacillen afkomstig van een humanen stam en van
een kikvorschstam. Hij ontvette in phasen, die 2 dagen duurden en zag
duidelijk vermindering der fluorescentie, speciaal met aether. Uitstrijkjes
volgens
Ziehi.-Neelsen gekleurd gaven veel minder bacillen te zien dan
volgens de fluorescentiemethode.

Door Finke werd ook de fluorescentiemethode toegepast voor weefsel-
coupes. Hij paste de methode volgens
Hagemann toe en kleurde na met
1:10 methyleenblauw-oplossing gedurende ongeveer 30 sec. De nakleuring
was noodzakelijk voor de eigen weefselfluorescentie. Kaliumpermanganaat
(Herrmann) had een verbleekenden invloed op de fluorescentie der
bacillen. De preparaten moeten zonder dekglas met droogsysteem en 180
voudige vergrooting bekeken worden. De preparaten verliezen in het
daglicht spoedig hun fluoresceerend vermogen. Bij bewaren onder dekglas
moet ingesloten worden met fluorescenlievrije olie.

De techniek van de door hem toegepaste kleurmethode der paraffine-
coupes is als volgt : ie. passage door xylol en de alcoholen ; krachtig af-
spoelen. 2e. kleuren met auramine-oplossing (1 : 1000 met 5% phenol)
gedurende 15 min. zonder verwarming. 3e. afspoelen met water. 4e.
differentieeren met brandspiritus, waaraan 4 % HC1 en 4 % NaCl is
toegevoegd, 3 min. lang. Na 1 i min. ververschen der oplossing. 5e. Af-
spoelen met water. 6e. Nakieuren met waterige methyleenblauwoplossing
1:10, ongeveer 30 sec. 7e. Afspoelen en drogen tusschen filtreerpapier.

Volgens Finke is de winst aan zichtbare tuberkelbacillen ook hier
grooter dan volgens
Ziehl-Neei.sen. Speciaal in die gevallen, waarin
slechts spaarzaam staafjes kunnen worden aangetoond, blijkt de superiori-
teit der fluorescentiemethodc.

J. W. Jung (15) deed onderzoekingen ten einde uit te maken of de
fluorescentiemethode de dierproef zou kunnen vervangen. Hij acht deze
methode in staat om onmiddellijk en een in hooge mate zekere diagnose
te stell.-n. Zonder twijfel is de
Ziehi.-Neelsen methode in al haar modi-
ficaties en aangevuld met Anreicherungsmethoden hier niet toe in staat.
Ook de kweekproeven laten af en toe in desteek. Bij den caviaproef hebben
wij, afgesien van de hooge kosten en het moeilijk onderhoud der dieren,
te maken met den langen duur van de proef en kan een vroegtijdige dood
der dieren de proef een ontijdig einde doen nemen. Hij vond ook, dat de
fluorescentiemethode een hooger percentage aan positieve uitslagen gaf
ten opzichte van de
Ziehi.-Neelsen methode. De juiste percentages spelen
geen rol, daar deze sterk afhangen van het absoluut aantal der monsters
met positieven uitslag en deze wisselt weer mei de herkomst van het onder-
zochte materiaal. Monsters, afkomstig van sanatoria, zullen meer positieve
uitslagen geven dan uit een gewoon ziekenhuis of uit de praktijk.

Het onderzoek om na te gaan of de fluorescentiemethode de dierproef
kon vervangen verliep als volgt : Alleen materiaal, dat na twee keer nauw-
keurig onderzoek der volgens
Ziehl-Neelsen gekleurde preparaten als
negatief beschouwd moest worden, werd onderzocht volgens de fluores-
centiemethode van
Herrmann. Tegelijk werd de dierproef ingesteld,
waarbij de caviae, om fouten uit te schakelen, vooraf getuberculineerd
werden. De 6e en 12e week na de inenting werden de dieren wederom

-ocr page 314-

intracutaan getuberculineerd. Einde van de proef was na 12 weken. Nega-
tieve klierbevinding en tubereulinatie en stijgend gewicht golden als
negatief verloop van de enting. De overige caviae werden afgemaakt.
Lymphklieren, milt, lever, longen en hartebloed werden fluorescentie-
microscopisch onderzocht ; in enkele gevallen werden ook culturen
aangelegd. In totaal werden 225 monsters onderzocht, waaronder 210
sputa. Daarvan waren 51 monsters of 22,6 % positief volgens de fluores-
centiemethode. Volgens
Ziehl-Neelsen waren deze monsters na 2 x
onderzocht te zijn, negatief. Bij zijn onderzoek zag hij, dat de graad van
fluorescentie zeer uiteenliep. Versche fluorochroomoplossingen zouden
sterker kleuren. Na 3 weken is het kleurend vermogen van de auramine-
oplossing zeker verzwakt. Ook zag hij minder sterke kleuring, welke moet
worden toegeschreven aan mindere zuurresistentie. In 80 % van de
gevallen bleek dit op te treden bij materiaal afkomstig van oude tubcr-
culeuse processen. Als voordeel der fluorescentiemicroscopie beschouwt hij
ook het werken bij geringe vergrooting (180 x). Wij hebben een groot
gezichtsveld, terwijl de bacillen toch duidelijk zichtbaar zijn. Een nadeel
acht hij het, dat de oogen na langdurig onderzoek sterk vermoeid geraken.
Om de waarde van de fluorescenticmethode ten opzichte van de dierproef
vast te stellen werden 155 caviae met 120 fluorescentiemicroscopisch
negatieve en met 35 fluorescentiemicroscopisch positieve en volgens
Ziehl-Neelsen negatieve monsters geënt. 24 der geënte caviae stierven
vroegtijdig. Er bleven dus 131 dieren over (101 met fluorescentiemicros-
copisch negatief en 30 met fluorescentiemicroscopisch positief materiaal
geënt). Van de 30 met positief materiaal geënte dieren werden 28 positief.
De beide overige dieren waren 12 weken na de enting nog negatief
(gewicht, tubereulinatie). Ook de cultuurprocf verliep negatief. Van de
overige 101 dieren bleven 98 negatief en weiden 3 tuberculeus.

De fluorescentiemethodc faalde dus in ongeveer 3 % der gevallen ten
opzichte van de cavia-enting, was echter ruim 20 % gunstiger dan de
methode van
Ziehl-Neelsen.

Heinz Rihl (16) onderzocht 250 sputa volgens de beide methoden.
Deze monsters waren afkomstig van 70 patiënten, waaronder
15 met
open tuberculose. Van deze 15 was het sputum zoo rijk aan bacillen, dat
het aantoonen ervan voor beide methoden geen bezwaar opleverde. Bij
5 patiënten gelukte het aantoonen met auramine zonder veel moeite,
terwijl volgens
Ziehl-Neelsen na lang zoeken pas bacillen gevonden
werden. In 1 geval waren ze alleen in het auraminepreparaat aan te
tooncn. Hij merkte hierbij op, dat de bacillen in het fluorescentiemicro-
scoop ook morphologisch duidelijk te herkennen waren. Bovendien waren
de sputa afkomstig van patiënten, die klinisch en röntgenologisch tuber-
culeus waren.

Men verkrijgt met de fluorescentiemethode bij herhaald onderzoek van
sputum van denzelfden patiënt veel vaker positieve vondsten dan met
de methode volgens
Ziehl-Neelsen. Deze verbetering is van hygiënisch
belang met het oog op smetstofverspreiding. De 6 positieve uitslagen
met auramine bedroegen niet minder dan 40 % van het totaal aantal met
positieven uitslag. Wel werden bij een later onderzoek volgens
Ziehl-
Neelsen er 5 positief, maar toen was de uitslag volgens de fluorescentie-
methode reeds bekend. In één geval werden van 8 preparaten er met
auramine
4 positief en volgens Ziehl-Neelsen i. In een ander geval

-ocr page 315-

ZIJN DE ONDERZOEKINGEN VAN LERICHE OOK VAN
BELANG VOOR DE VETERINAIRE CHIRURGIE?

door

J. G. OJEMANN.

Inleiding.

De bekende Fransche Chirurg Leriche dankt zijn internationale repu-
tatie in hoofdzaak aan zijn vele publicaties over de chirurgie van het
sympathisch zenuwstelsel.

Een deel dezer onderzoekingen verrichtte Leriche in samenwerking
met zijn trouwe medewerkers
Pollicard en Jung. Behalve artikelen in
de Presse Médical, Cmpt. rend. Soc. Biol., Bull. Mem. Soc. Chir., Lyon
Chir, en andere periodieken schreef
Leriche eenige boeken, waarvan de
bekendste zijn : Thérapie des fractures articulaires (191 7), Chir. réparatrice
et orthopédique (1920), Les problèmes de la phys. norm. et path. de l\'os
(met
Pollicard 1926), Physiol. Path. Chir (1930), La Chir. de la douleur
(1936, herdruk 1940) en Physiol. et Path. du tissu osseux (1939). In lateren
tijd hebben bovendien de vele publicaties van leerlingen van
Leriche
er toe bijgedragen de opvattingen van de school van Straatsburg nog meer
bekendheid te geven. Men beschouwt
Leriche wel als de ontdekker der
Sympathicus-chirurgie; strikt genomen is dit onjuist, want de operatie
van
Leriche (periarterieele sympathectomie) werd reeds in 1898 door
Jaboulay ontdekt. Echter is het ongetwijfeld de verdienste van Leriche
en zijn school, dat hij de ruime, practische toepassingsmogelijkheden dezer
operatie heeft aangetoond, bewezen heeft, dat de sympathicus een rol
speelt bij het tot stand komen van chirurgische ziekten, terwijl hij tenslotte
de techniek der sympat. operaties belangrijk heeft verbeterd en uitgebreid.

Het doel van deze publicatie is niet het geven van een min of meer
volledig overzicht van de leer van
Leriche, maar aan de hand van enkele
grepen uit dit werk, de aandacht te vestigen op de mogelijkheden van de
sympathicusoperaties, die m.i. ten onrechte tot nu toe in de veterinaire
Chirurgie vrijwel geen toepassing hebben gevonden.

Doel en theorie der Sympathicus-chirurgie.

Uit de physiologie weten wij, dat het sympat. zenuwstelsel, waaronder
men verstaat het geheel van symp. en parasymp. een rol speelt bij de regu-
latie van den bloeddruk. Deze regulatie komt tot stand door de functie
der zgn. vasoconstrictoren en vasodilatatoren. Prikkeling der symp. be-
teekent prikkeling der vasoconstrictoren, vaatvernauwing, bloeddruk-
verhooging. Onder physiol. verhoudingen zijn de vasoconstrictoren en

werd van 6 auraminepreparaten er 1 positief en volgens Ziehl-Neelsen
geen. Deze gevallen zouden bij het onderzoek volgens Ziehl-Neelsen
als negatief vrij gegeven zijn. Hij paste nakleuring toe met alleen methy-
leenblauw. Antiforminanreicherung gaf volgens hem geen voordeel. De
Huorescentiemethodc is volgens
Rihl tijdbesparend en minder ver-
moeiend voor het oog en bij patiënten, die periodiek bacillen in het sputum
vertoonen, nauwkeuriger dan de
Ziehl-Neelsen methode.

( Wordt vervolgd).

-ocr page 316-

vasodilatatoren in een zeker evenwicht, dit evenwicht noemt Leriche de
normale vasomotoricité; prikkeling van de symp. verbreekt het evenwicht,
veroorzaakt dus een gestoorde vasomotoricité. Volgens de meening van
de school van Straatsburg is een normale vasomotoricité een absolute
noodzakelijkheid voor het normaal functionneeren der weefsels. Iedere
stoornis der vasomotoricité veroorzaakt een functiestoornis, dus een patho-
logische verandering.

Volgens deze opvatting kan men b.v. een aantal chirurgische ziekten
toeschrijven aan een plaatselijke stoornis der vasomotoricité. Hieruit
volgt, dat in zulke gevallen een doeltreffende therapie moet bestaan uit
herstel der normale vasomotoricité, d.w.z. tijdelijke of blijvende uitschake-
ling van den invloed der symp., die door
Leriche alleen verantwoordelijk
geacht wordt voor het tot stand komen der gestoorde vasomotoricité.

Deze uitschakeling der Symp. wordt bereikt door novocainisatie van
het getroffen gebied, welke ingreep een zeer tijdelijk effect heeft en naar
behoefte wordt herhaald, of door de periarterieele sympathectomie,
waaronder men verstaat de verwijdering van de adventitia van de arterie,
die het zieke gebied verzorgt over een afstand van enkele centimeters (deze
operatie berust op de meening, dat de vasoconstrictoren in deze adventitia
verloopen); verdere chirurgische mogelijkheden zijn novocainisatie of
extirpatie van het, het getroffen gebied verzorgende, symp. ganglion,
doorsnijding der rami comm. of der grensstreng. Dit is in schematischen
vorm doel en theorie der sympat. chirurgie.

Zeer terecht wijst Leriche er herhaaldelijk op, dat er een nauw verband
bestaat tusschen sympathicus, hormonen en ionen, zoodat men er klinisch
rekening mee moet houden, dal b.v. de hormonen ook praedisponeerend
kunnen werken bij het tot stand komen van stoornissen in het gebied dei
vasomotoricité.

Pathaphysiologie der sympathicus.

Alvorens de voornaamste indicaties voor ingrepen op de symp. nader
te vermelden, moge ik nog enkele door
Leriche vastgestelde feiten be-
treffende de pathophysiologie der sympathicus memoreeren, aangezien
deze verduidelijken, waarom in enkele der te noemen indicaties een symp.
operatie noodig wordt geacht. Zoo stelde
Leriche vast, dat sommige
pijnen, die gezien hun localisatie, hun oorsprong schijnen te vinden in
het gebied eener spinale zenuw, opgeheven kunnen worden door uitschake-
ling der sympathicus, zonder dat men de geleiding in de betreffende
spinale zenuw ondeibreekt. In sommige gevallen blijft de pijn zelfs bestaan
bij enkele onderbreking der spinale zenuw, terwijl ze verdwijnt bij onder-
breking der sympathicus.
Leriche verklaart dit door eenerzijds de vaso-
motoricité een rol toe te kennen bij het ontstaan van pijn, anderzijds dooi
de sympathicus onder path. omstandigheden een pijngeleidende functie
toe te kennen. Verder zag hij, dat prikkeling der symp. pijn op afstand
kan verwekken, zoo geeft prikkeling der halssymp. soms pijn in kaak en
oorstreek, prikkeling der splanchnicus pijn in de hartstreek. Merkwaardig
is ook de waarneming, dat bij operaties onder lumbale anaesthesie de prik-
keling van den vaatwand van de art. femoralis vaak een pijn verwekt.
Tevens stelde hij vast, dat aanhoudende vasoconstrictie een relatieve
ischaemie verwekt, die met pijn gepaard gaat. Uit het ervaringsfeit, dat
de periarterieele sympathectomie van één art. fem. een vasoconstrictie,

-ocr page 317-

gevolgd door langdurige vasodilatatie, verwekt in alle 4 ledematen, volgt,
dat een locale sympat. prikkel ook een invloed op afstand uitoefent. Een
geoblitereerde arterie vormt een aanhoudende symp. prikkel, zooals blijkt
uit enkele proeven. Wanneer men bij het konijn één art. fem. op meer
plaatsen onderbindt en de andere gedeeltelijk reseceert, zoo ziet men in
het eerste been een gebrekkige collaterale circulatie ontstaan, in het tweede
been vormt zich een zeer overvloedig collateraal vaatnet. Nog sprekender
is het volgende experiment: onderbinding der achterste aorta is doodelijk,
een gelijktijdige doorsnijding der symp. echter, maakt, dat het proefdier
deze ingreep overleeft, aangezien in het laatste geval de vorming van
collaterale vaten ongestoord verloopt.

Dat de vasomotoricité onder omstandigheden ook het zenuwstelsel
beïnvloedt blijkt uit de volgende klinische waarnemingen.

Een patiënt lag geruimen tijd met zijn arm beklemd en vertoonde
een (neurologisch bevestigde) radialisparalyse, infiltratie van het ggl.
stellatum bracht in enkele dagen blijvend herstel. Bij een anderen patiënt
ontstond in aansluiting aan een gewrichtsresectie wegens tbc een paralyse
van de N. cubit., een jaar postoperandum infiltreerde
Leriche het ggl met
herstel in 10 dagen !

Indicaties voor Symphaticusonderbreking.

Op grond van de bovengenoemde feiten (die met vele soortgelijke
waarnemingen aangevuld kunnen worden) wordt de locale (tijdelijke
of definitieve) onderbreking der Symp. o.m. aanbevolen bij: Neuralgie
van trigeminus of facialis, posttraumatische neuralgie, pijnen ontstaan na
letsels van vaten of zenuwen, postoperatieve neurogliomen, pijnen in
amputatiestompen, de ziekte van
Raynauld, vaatontstekingen, angina
pectoris, inoperabel carcinoom en andere met hardnekkige pijn gepaard
gaande processen.

Wanneer ik er nog de aandacht op vestig, dat de gunstige uitkomsten
van
Leriche in deze en soortgelijke gevallen door chirurgen uit vrijwel
de geheele wereld bevestigd zijn, zoo zal het duidelijk zijn, dat deze tak
van chirurgie voor den medicus van groot belang is, doch tevens dal dil
alles voor den dierenarts van weinig practisch nut is, aangezien deze de
genoemde afwijkingen öf niet kent, óf niet voldoende nauwkeurig kan
localiseeren.

Pathophysiologie van het skelet.

Een geheel ander aspect krijgt het vraagstuk der sympathicus-chirurgie
echter, wanneer wij ons verdiepen in de opvattingen van
Leriche inzake
de pathophysiologie van het skelet.
Leriche beschouwt de kennis der
pathophysiologie der weefsels als de basis, waarop de kennis van een ziekte-
proces berust; in overeenstemming hiermede gaat hij bij de beschouwing
der skeletziekten uit van het beenweefsel. Hij beschouwt het beenweefsel
als een bindweefsel, waarin de calcium- en phosphorreserves van het
organisme zijn opgeslagen, en waaruit het lichaam naar behoefte kan
putten; eenerzijds wordt dus bij een kalktoevoer, die de directe behoeften
overtreft, beenweefsel nieuwgevormd, terwijl anderzijds een verhoogde
kalkbehoefte of gestoord kalkopnemen tot skeletafbraak aanleiding geeft.
Reeds onder physiol. omstandigheden is het skelet dus aan een voortduren-
den opbouw en afbraak onderhevig. Onder invloed van: normale vol-
waardige voeding, zonlicht, vitaminen A, C en D, voldoende beweging.

-ocr page 318-

parathormon in physiol. hoeveelheid en/of samenstelling en ongestoorde
Vasomotoricité is de skeletafbraak en nieuwvorming in evenwicht en dus
morphologisch onzichtbaar. Als bewijs voor het feit, dat een levend orga-
nisme zijn kalkbehoeften uit een dood depót (zooals het skelet volgens
L.
ook is) kan bevredigen, wijst hij op het feit, dat het groeiend kippenembryo
zijn kalkbehoeften bevredigt ten koste van de eischaal. Onvoldoende
kalktoevoer voert tot skeletafbraak (hongerosteopathieën, experimenten
met deficient dieet). Deze ontkalking door onvoldoenden toevoer zien wij
klinisch als rachitis, osteomalacie en osteoporose. Een andere groep skelet-
ziekten vindt zijn oorzaak in een pathologisch verhoogde beenafbraak
(onafhankelijk van de voeding). Het klassieke voorbeeld is de ziekte van
Recklinghausen, bij welke ziekte een primair of secundair verhoogde
functie der bijschildklieren tot ontkalking voert, experimenteel is dit beeld
op te wekken door injecties van het parathormon. Ook de skeletafwijkingen
bij chronische nephritis en acidose kan men met verhoogde afbraak
verklaren, sommigen willen echter deze beide gevallen aan een door
acidose gestoorden aanbouw toeschrijven. De hepatogene osteoporosen,
die in den allerlaatsten tijd zich nog al sterk in de aandacht mogen ver-
heugen, zijn waarschijnlijk aan een gestoorde beennieuwvorming toe te
schrijven, waarbij het evenwel secundair tot verhoogde afbraak kan komen
door hyperplasie der bijschildklieren in den zin van
Erdheim.

Volgens Leriche speelt bij het proces der beenafbraak ook de circulatie,
dus de vasomotoricité een voorname rol. Versnelling der circulatie voert
tot ontkalking, vertraagde circulatie daarentegen voert tot kalkafzetting.
Een locale prikkeling der sympathicus kan dus oorzaak van locale rare-
ficatie zijn. Naast de leer der locale ontkalking door circulatiestoornis
dankt dc pathophysiologie van het skelet nog een tweede stelling aan
Lerighe, nml. dc leer der locale kalkmutatie. Uitgaande van het feit,
dat eenerzijds voortdurend kalk vrij komt door beenafbraak, terwijl
anderzijds voortdurend in nieuwgevormd been kalk wordt vastgelegd,
is het waarschijnlijk te achten, dat minstens een deel der vrijkomende,
kalk onmiddellijk elders gebonden wordt. Wanneer men dit aanneemt,
dan spreekt het tevens als vanzelf, dat deze vastlegging plaats vindt in de
naaste omgeving van de plaats der beenafbraak. Hieruit resulteert dus
een kalkverschuiving, een zgn. locale kalkmutatie. Ook deze locale kalk-
mutatie ontgaat onder physiologische omstandigheden aan onze waar-
neming. Echter zien wij haar des te duidelijker bij de processen, waar het
tot een plaatselijk verhoogde beenafbraak komt in den vorm van exostosen
en hyperostosen ! Iedere exostose is volgens
Leriche ontstaan door locale
kalkmutatie in aansluiting aan verhoogde beenafbraak in de naaste
omgeving van de plaats, waar zich de exostose vormt. Wanneer wij dan
nog weten, dat
Leriche aantoonde, dat ieder trauma een gestoorde
vasomotoricité verwekt, dan kunnen wij ons gaan bezig houden met wat
er volgens deze opvattingen plaats vindt bij de chirurgische skeletaandoe-
ningen.

Bij een trauma (bv. distorsie) van een gewricht ontstaat een gestoorde
vasomotoricité, dus hyperaemie, pijn en functiestoornis, bovendien locale
ontkalking met kans op locale kalkmutatie, exostosevorming, die de vaso-
motoricité opnieuw kan verstoren enz., zoodat tenslotte uit de primaire,
traumatische arthritis in het ongunstigste geval een deformeerende arthritis
kan resulteeren.

-ocr page 319-

Uit deze zienswijze volgt, dat de therapie in deze gevallen gericht
moet zijn op herstel der normale circulatie, dit wordt bereikt door novo-
caineïnfiltratie van het getroffen gewricht of een der andere bovenge-
noemde ingrepen. Hiermede wordt dan bereikt; herstel der circulatie
en functie, opheffing der pijn (tevens vervalt de kans op secundaire atrophie
en contractuur !) en het spook der deform. arthritis is bezworen. Behalve
een trauma voert ook hyperaemie (bv. door ontsteking) der weeke deelen
in de omgeving van een bot tot locale ontkalking, dus kans op exostose,
ook in deze gevallen verbetert uitschakeling der sympathicus den toestand.

Ook de gewrichtsankylose bij purulente arthritis verklaart Leriche
in overeenstemming met deze theorie als volgt: de hyperaemie der syno-
vialis werkt ontkalkend op de skeletuiteinden, die het gewricht vormen,
de vrijkomende kalk zet zich afin de door de synovialis gevormde granula-
ties en een ankylose is uiteindelijk het resultaat. Ook hieriseensympathicus-
uitschakeling gewenscht. In dit verband moge ik ook wijzen op de voor-
treffelijke werking der periarterieele sympathectomie op tuberculeuze
arthritiden ! Ook de callusvorming bij een fractuur ontstaat volgens
Leriche
door locale kalkmutatie in aansluiting aan een ontkalking der breukeinden
door hyperaemie. Ook de gestoorde fractuurgenezing kan in vele gevallen
door periarterieele sympathectomie op gang worden gebracht. Tenslotte
moet volgens
Leriche ook de verbeening van kraakbeen met de vasomoto-
ricité in verband worden gebracht. Ongetwijfeld zijn de theoretische
opvattingen van
Leriche op vele punten aan een gerechtvaardigde kritiek
te onderwerpen; teneinde niet te breedvoerig te worden, heb ik mij hiervan
onthouden, temeer waar deze theoretische bezwaren niets veranderen
aan het feit, dat de operatie van
Leriche in de praktijk tot volkomen
succes leidt en waar ook
Leriche zelf bij herhaling toegeeft, dat zijn
theorieën voor een deel onbewezen of strijdig zijn met vaststaande feiten,
en dat zelfs in sommige gevallen het bereikte therapeutisch succes in strijd
met de theorie is.

Bijzonder fraai zijn de resultaten van novocainisatie enz., die door L.
en zijn leerlingen en vele anderen bereikt zijn bij de behandeling van
gewrichtstrauma, intraarticulaire fractuur zonder dislocatie, aseptische
arthritiden enz. In al deze gevallen volgt een herstel der normale functie,
vaak zelfs zonder dat het herstel in anatomischen zin volledig is.

(Nieuwste publicaties o.m. Ferguson, Annals ofsurgery, B. 114, p. 293,
1941; Cauwenberg, Arch Beige serv. san. armée 1940; Leriche, in Presse
Med. 1930 t.e.m. heden e.a.).

Veterinaire toepassingsmogelijkheden.

Bij de beantwoording der vraag, waarvan wij zijn uitgegaan, nml. in
hoeverre deze bevindingen van belang kunnen worden voor de veterinaire
chirurgie, is het gewenscht een onderscheid tusschen het kleine huisdier en
het groote huisdier te maken. Bij het kleine dier is toch, dank zij de toe-
passing der Röntgenphoto, een nauwkeurige diagnostiek mogelijk, boven-
dien zijn de skeletaandoeningen, als gevolg ook van het luxe leven dezer
dieren aetiologisch sterk verschillend van b.v. het paard, terwijl het kleinere
object in het algemeen ook gunstiger therapeutische mogelijkheden biedt
uit technische gronden.

-ocr page 320-

Toepassing bij kleine dieren.

Traumatische aandoeningen van het skelet zijn bij hond en kat, vooral
in grootere plaatsen met intensief verkeer, veelvuldig voorkomend. Zooals
reeds gezegd, is een nauwkeurige, diagnostische localisatie in deze gevallen
Röntgenologisch mogelijk, technisch is zoowel de novocainisatie als de
periarterieele sympatectomie een ingreep, die geen bijzondere eischen aan
de vaardigheid van den operateur stelt. Op grond van de zeer gunstige
uitkomsten bij de behandeling van den mensch leek mij een proef met deze
therapie bij het kleine dier gewenscht.

Sinds November 1940 werd door mij de novocainisatie in samenwerking
met
Eichholtz bij een groot aantal honden en katten verricht. Onze
resultaten, die uitvoerig elders worden gepubliceerd, overtroffen onze
stoutste verwachtingen en bevestigen in alle opzichten de bij den mensch
bereikte successen. In navolging van
Welcker zijn wij er reeds spoedig
toe overgegaan in plaats van novocaine chinureum in te spuiten. Deze stof
heeft nml. het voordeel, dat een langdurig effect bereikt wordt, waarmede
het bezwaar van veelvuldig herhalen der infiltratie vervalt.

Toepassing bij groote dieren.

Ons therapeutisch arsenaal is hier wel zeer beperkt en zacht gesproken
niet geheel modern. De scherpe zalf, het brandijzer en de neurectomie
waren in een grijs verleden ook in de medische chirurgie hoog in tel, echter
thans volledig vergeten !

Persoonlijk heb ik hier steeds naar nieuwere methoden gezocht en ik
meen, dat de sympathicus-chirurgie ons de mogelijkheid biedt bij de be-
handeling der kreupelheden van het paard nieuwe, succes belovende
wegen in te slaan. Ik baseer deze revolutionaire meening op een grondige
studie der desbetreffende medische literatuur, op mijn persoonlijke erva-
ringen bij de behandeling van kreupele honden, op vergelijkend patho-
logisch-anatomische overwegingen en op de resultaten, die ik bij enkele
proeven bij het paard verkreeg. Stellen wij ons de vraag, welke indicaties
bij het paard voor een behandeling in dezen zin in aanmerking komen,
dan denk ik aan:

I. acute kreupelheden door distorsie en contusie, II. deformcerende
arthritiden, III. spat, overhoef, schiefel, IV. verbeening hoef kraakbeen,
V. aseptische podotrochleitis.

Uit vergelijkend pathologisch-anatomisch oogpunt vertoonen de ge-
noemde processen meerdere punten van overeenkomst met de in de
menschelijke chirurgie met succes op deze wijze behandelde processen.

Als voorbeeld moge ik hier de spat iets nader beschouwen. In Joest
Handbuch Path. Anat. B. 5, p. 603 leest men over de path. anat. van de
spat:

„Die ersten Veränderungen an die betroffenen Knochen (os tarsi centrale
und tarsale III) bemerckt man nur auf die Schnittflache. Sie bestehen
in einer fleckförmigen oder mehr flachenförmigen subchondral gelegenen
Rötung des Knochens, die durch eine entzündliche Hyperaemie bewirkt
wird. Die Konsistenz dieser Partieen ist weich. Diese Vorgänge an die
Knochen sollen nach
Eberlein das Primäre des ganzen Prozessus sein.
Der Hyperaemie folgt eine rarefizierende Ostitis, die sich subchondral und
nach den Seiten hin ausbreitet. An diese Rarefizierung schliesst sich wieder
eine herdförmige Sklerosierung des Knochengewebes an."

-ocr page 321-

Deze schildering der ontwikkeling van de spat volgens de reeds in 1898
gepubliceerde onderzoekingen van
Eberlein komt in wezen geheel overeen
met wat
Leriche omtrent de genese der arthritis leert !

Vragen wij ons af of de sympathicus-operaties practisch ook uit technisch
oogpunt geen onoverkomelijke bezwaren opleveren, dan luidt het ant-
woord, dat de novocaine- of chinureum infiltratie voor een topographisch-
anatomisch voldoend onderlegden dierenarts zonder bezwaar doorvoer-
baar zijn, terwijl de periarterieele sympatectomie aan de techniek van den
operateur weinig hoogere eischen stelt, dan de toch door iederen dierenarts
zonder bezwaar uitgevoerde neurectomie !

Als algemeene gedragslijn zou ik de chinureuminfiltratie willen toepassen
bij acute kreupelheden door distorsie e.d.; het voordeel van een dergelijke
behandeling is, indien zij technisch goed wordt uitgevoerd, dat de kreupel-
heid onmiddellijk wordt opgeheven en de patiënt zonder bezwaar gebruikt
kan worden, een belangrijk feit bv. voor het militaire paard te velde !
Ook in het burgerleven is een dergelijke drastische verkorting van den
kreupelheidsduur uit economische overwegingen zeker van belang.

De periarterieele sympathectomie komt m.i. in aanmerking in een groot
deel der gevallen, die wij tot nu toe met scherpe zalf of brandijzer trachtten
te cureereti. Bovendien is deze ingreep toe te passen ter praeventie der zich
slepend ontwikkelende gewrichtsdeformiteiten e.d. (bv. spat, hoefkraak-
beenverbeening enz.) bij de voor deze aandoeningen gepraedisponeerde
patiënten. Men voere de operatie uit op het oogenblik, dat de eerste kli-
nische verschijnselen optreden, echter vóór dat een duidelijke, anatomische
verandering opgetreden is, hoewel ook in dit laatste geval de operatie
alsnog beproefd kan worden.

Moge deze korte uiteenzetting over de heelkunde van het sympathisch
zenuwstelsel er toe bijdragen, dat deze veelbelovende techniek burgerrecht
in de diergeneeskunde verkrijgt.

Samenvatting.

Na een uitvoerige bespreking van de opvattingen van Leriche over
de rol van de sympathicus als aetiologische factor in de ontwikkeling van
chirurgische afwijkingen en de uit deze opvatting volgende therapeutische
maatregelen, bespreekt de schrijver de. vraag in hoeverre de novocainisatie
en de zgn. operatie van
Leriche in de veterinaire chirurgie toegepast
kunnen worden. De sehr, wijst er op, dat een groot aantal chirurgische
skeletaandoeningen bij kleine dieren voor deze therapie in aanmerking
komt. Ook bij de behandeling van de kreupelheden van het paard komt
z.i. deze therapie in vele gevallen in aanmerking, met name de toepassing
der periarterieele sympathectomie beveelt hij aan ter voorkoming van
chronische processen bv. spat. De novocainisatie (bij het dier te vervangen
door injectie van chinureum dat een langduriger effect geeft) raadt de
sehr, speciaal aan bij acute kreupelheden. Het feit, dat hiermede in vele
gevallen de kreupelheid onmiddellijk kan worden opgeheven, acht de sehr,
van bijzonder practisch belang.

Zusammenfassung.

Nach einer eingehenden Besprechung der Auffassung von Leriche über die Rolle
des Sympaticus als ätiologischer Faktor in der Entwicklung chirurgischer Abweichungen
und die aus dieser Auffassung abzuleitenden therapeutischen Massnahmen, bespricht
Verf. die Frage, in wieweit die Novokainisation und die sog. Operation von Leriche

l.XIX

-ocr page 322-

in der Veterinären Chirurgie angewandt werden können. Verf. weist darauf hin, das^
eine grosse Anzahl chirurgischer Skeletterkrankungen bei kleinen Tieren für diese
Therapie in Frage kommen. Auch bei der Behandlung der Lähmungen des Pferdes
kommt seines Erachtens diese Therapie in vielen Fällen in Frage ; besonders die Anwen-
dung der periarteriellen Sympatectomie empfiehlt er zur Vorbeuge chronischer Prozesse,
z.B. Spat. Die Novokainisation, die beim Tier zu ersetzen ist durch Injektion von Chinu-
reum (das eine längere Wirkung besitzt), empfiehlt Verf. besonders bei akuten Lähmun-
gen ; die Tatsache, dass hiermit in vielen Fällen die Lähmungen sofort zu beheben sind,
erachtet Verf. vom besonders grosser praktischer Bedeutung.

Summary.

After an extensive review about the ideas of Leriche about the part of the nervus
sympaticus as aethiological fact in the development of surgical deviations and the
therapeutic measures follewing from those ideas, the author discusses the question as
to how far the novocainisation and the s.c. operation of Leriche may be applied in
veterinary surgery. The author points to the fact that a large number of surgical skeleton
affections in small animals are considered for this therapy. Also in the treatment of
lamenesses in the horse this therapy is considered to be right in many cases, e.g. the
application of the periarterial sympatectomia to avert chronical processes, e.g. spavin,
is recommended. The novocainisation, in animals to be replaced by the injection of
chinurcum (which has a longer lasting effect) is recommended by the author especially
in acute lamenesses. The fact, that with this method the lameness can be taken of!
immediately is considered to be of especially practical importance.

Résumé.

Après un exposé détaillé de l\'opinion de Leriche concernant le rôle du grand sympa-
thique comme facteur étiologique dans la genèse des altérations chirurgicales, ainsi qui
des mesures thérapeutiques découlant de cette opinion, l\'auteur discute la question dr
savoir en quelle mesure la novocainisation et 1\'.,opération de Leiiche\'\' peuvent être
appliquées en chirurgie vétérinaire. L\'auteur attire l\'attention sur le fait qu\'un grand
nombre d\'affections chirurgicales du squelette chez les petits animaux entrent en ligne
de compte pour être soumis à cette thérapeutique. A son avis cette théi apeutique paraît
aussi applicable dans nombre de cas de boîterie chez le cheval ; e.a. il recommande
l\'application de la sympathectomie périartérielle en vue de prévenir des processus
chroniques tels que l\'éparvin. L\'auteur recommande en particulier la novocainisation,
qui peut être remplacée chez les animaux par l\'injection de chinurée, dont l\'effet est
plus prolongé, lors de boîteries aiguës. L\' auteur attache une importance pratique con-
sidérable au fait qu\'ainsi l\'on peut faire disparaître immédiatement la boîterie dans
un grand nombre de cas.

-ocr page 323-

De afbeelding heeft betrekking op een gezwel van grooten omvang aan het rechter
achterbeen bij een g-jarige merrie : het had zich aan het onderbeen in het subcutane
weefsel gevormd.

Omtrent den duur der ontwikkeling was niets bekend : het paard had blijkbaar bij
herhaling een anderen eigenaar gehad. F.n de laatste daarvan, die het dier als slacht-
paard had gekocht, kwam er mee aan de kliniek. Hij hoopte, dat een operatieve ver-
wijdering mogelijk was en dat daarmede een verbetering van den toestand kon worden
verkregen.

Het gezwel was vrij hard van consistentie en de huid bleek vast ermede verbonden
te zijn, althans grootendeels ; overigens waren aan de huid verscheidene calleuze lit-
teekens aanwezig.

De grootste omvang van het gezwel, namelijk in het bovenste gedeelte, bedroeg 105 cm.

Aangezien van een operatieve behandeling geen bevredigend resultaat kon worden
verwacht, werd het paard geslacht.

Het histopathologisch onderzoek van het weefsel toonde aan, dat het gezwel een
fibroma durum was. (Onderzoek Pathologisch Instituut).

Hartog.

FOTO-C ASUISTIEK.

Uit de Chirurgische kliniek van de Faculteit der Veeartsenijkunde.

EEN OMVANGRIJK SUBCUTAAN FIBROOM AAN HET ACHTERBEEN

BIJ EEN PAARD.

-ocr page 324-

INGEZONDEN.

Mijn mede-redacteuren verzochten mij de vraag van collega van Zwol l) te willen
beantwoorden. Ik hoop, dat hierom anderen niet zullen nalaten hun eigen ervaring
ook mede te deelen.

Vooraf wil ik even opmerken, dat de „verwondering" van van Zwol gedeeltelijk
het gevolg moet zijn van het feit, dat hij te vluchtig het artikel van Prof.
Seekles en
zijn medewerkers heeft gelezen. Immers : de phlegmonen en de necrose van de huid,
bedoeld in de laatste alinea van pag. 279, slaan niet op de calciumborogluconaat-
oplossingen, die
van Zwol gebruikt, maar op de 10 procentige, sterk oververzadigde
calcium gluconaatoplossingen (zonder boorzuur dus), zooals die vroeger gebruikt
werden in onze kliniek b.v. en in groote ampullen van 200 cc in den handel werden
gebracht. Het was de eenige calciumverbinding, die tot voor een jaar of tien in aan-
merking kwam voor subcutane injectie. In de plattelandspraktijk hebben zij zich niet
kunnen inburgeren èn door de prijs èn door het feit, dat na korteren of langeren tijd
de oplossingen gingen uitkristalliseeren en dan kreeg men hiervan de door
Seekles
bedoelde onaangename verschijnselen bij subcutane injectie. Van Zwol heeft dan ook
in zijn studententijd deze calciumgluconaatoplossingen niet meer door ons zien ge-
bruiken. Ze worden, meen ik, nog wel in de humane praktijk gebezigd, maar zullen
m.i. ook daar zeer goed vervangen kunnen worden door de Ca-borogluconaatoplossingen,
zooals wij die gebruiken en nu door Prof.
Seekles nog beter geschikt gemaakt zijn
voor subcutane injectie. Want de zure oplossingen gaven toch inderdaad zwellingen,
die de eene ernstiger zal opnemen dan de andere. Doel van zijn publicatie was dus in
hoofdzaak een beter voorschrift te geven, gebaseerd op chemische overwegingen en op
experimenten, die in de praktijk getoetst zijn.

De eigenlijke vraag van van Zwol kan in bevestigenden zin worden beantwoord.
Zeker kan een koe, lijdende aan melkziekte, volledig herstellen door een subcutane
injectie van Ca Aorogluconaat (want deze bedoelt v.
Zwol dan toch zeker). Het herstel
gaat in den regel niet zoo snel als met de intraveneuze injectie van CaCl,- en MgCl2-
oplossingen. Ook kan men de calciumborogluconaat intraveneus aanwenden, mits
hierin geen troebeling is opgetreden (wat bij oudere oplossingen nog wel eens het geval
is), maar dit heeft uiteraard dezelfde bezwaren voor het hart als de CaCl2-opl.
zonder
MgCl2. Het eenige voordeel is dat men geen gevaar loopt voor necrose en thrombophle-
bitis. Maar heusch : dit gevaar is toch niet zoo groot als men de techniek onder de knie
heeft en dat hebben wij toch. Moeilijk is alleen de intraveneuze injectie bij koeien, die
óf de excitatievorm van kalfziekte vertoonen (zelden) óf nog niet ver genoeg zijn om te
blijven liggen en toch weer te slap om goed staande gehouden te worden bij de mani-
pulaties. Ik prefereer voor de behandeling de dieren, die reeds behoorlijk comateus
zijn ; ze zijn gemakkelijk in te spuiten en genezen het snelst.

Maar ik weet wel : in onzen gejaagden tijd en bij het zooveel snellere roepen en
bezoeken komt men dikwijls bij koeien, die pas in het beginstadium zijn. Dan kan een
subcutane injectie de voorkeur verdienen ; het Ca zal wat minder snel worden uitge-
scheiden dan bij de intraveneuze inspuitingen en de kans op recidive is mogelijk ge-
ringer. Ik herinner me nog zeer goed in den begintijd der Ca-therapie geroepen zijnde
bij een pas gekalfde koe, die volgens den eigenaar kalfziekte had, maar waarbij ik als
eenig symptoom daarvan een lichte ataxie bij het loopen zag na het uit den stal halen,
deze te hebben ingespoten met CaCl2 (intraveneus natuurlijk). In mijn onschuld zei
ik tegen den eigenaar : „als het al kalfziekte is, geneest ze en in ieder geval krijgt ze
deze ziekte niet meer." Maar een half etmaal later lag ze met zeer uitgesproken kalf-
ziektesymptomen ; ze genas na een tweede injectie. Het is bekend, dat het calcium snel
wordt uitgescheiden en ik kan mij voorstellen, dat een subcutane injectie helpen kan om
recidive te voorkomen. Dikwijls passen wij deze voor dit doel ook toe, vooral in den weide -
tijd.

-ocr page 325-

Onze ervaring leert nl. dat recidive bij grazende koeien veelvuldiger voorkomt dar.
bij koeien op stal. Bij oude koeien, bij koeien met hartafwijkingen alsook in tijden wan-
neer het kwaadaardig mond- en klauwzeer heerscht, zij men voorzichtig met uitsluitend
Ca-injecties en late deze voorafgaan of vergezeld gaan van een Magnesiuminjectie.

Met meer klem nog waarschuw ik hiervoor bij grastetanie. Is men bang voor de
intraveneuze toepassing wegens heftige excitatie, dan spuite men eerst subcutaan
150 a 200 cc eener 10 % MgClj-opl. in ; na korten tijd late men deze volgen door een
injectie van calcium borogluconaat. Als regel krijgt men met een dezer oplossingen
alleen geen volledig succes. Een jaar geleden werd ik in het Noorden van Noord-Holland
in consult geroepen door een collega op een boerderij, waar in korten tijd een drietal
koeien snel na elkaar gestorven waren en nog eenige ernstig ziek waren. De koeien
waren zeer matig gevoerd met hooi en bieten, hadden de laatste maanden geen kracht-
voer gehad en kwamen de laatste week enkele uren p^r dag in een weide, waar nog zoo
goed als niets te grazen viel. Sectie op een der pas gestorven dieren leverde niets afwij-
kends op. Bij een viertal zieke koeien op dien stal meende ik de diagnose grastetanie
te moeten stellen, ofschoon de voedering ermede geheel in strijd leek en de practi-
secrende collega, die vroeger veel kopziektegevallen had behandeld, mij verzekerde nog
nooit deze ziekte in zijn tegenwoordige praktijk te hebben geconstateerd. Het onderzoek
der koeien moest met de meeste voorzichtigheid en kalmte gebeuren, want de minste
opwinding had hevige krampaanvallen ten gevolge ; het afnemen van eenig bloed voor
liet onderzoek hiervan deed een der koeien neervallen, heftige krampen krijgen ; ze
leek te succombeeren, maar kwam ten slotte nog weer bij. Een subcutane MgCl2-injectir
gevolgd door een Ca-injectie heeft alle koeien in korten tijd genezen ; de kalmeerende
werking van het Mg. was hier opvallend. Het bloedonderzoek van drie dezer koeien
leerde, dat we hier met echte grastetanie te doen gehad hebben ; speciaal bestond er
dus een hypomagnesaemie. Het Ca, anorg. P en Mg gehalte was 8.2, 5.0 en 0.4 mg %
bij het rund No. 1 ; bij rund No. 2 : 7.8, 4.3 en 0.4 mg % ; bij No. 3 : 7.2, 3.6 en 0.5
mg %. Het onderzoek van het bloed van enkele koeien van denzelfden stal. die geen af-
wijkingen vertoonden, leverde normale cijfers op.

Men zorge de calciumborogluconaat-oplossing slechts in de subcutis te spuiten,
nooit onder de fascie en verdcele de hoeveelheid over eenige plaatsen. Met de nieuwe
oplossing van Prof.
Seekles is dit niet noodig.

Ik hoop hiermede aan het verzoek van collega van Zwol te hebben voldaan.

Beijers.

REFERATEN.

GENEESMIDDELLEER EN PHARMACOLOGIE.

Wollen tepelbougies.

Sbrensen beveelt het gebruik aan van tepel-bougies, die als volgt van pijpen-
reinigers uit den handel worden vervaardigd :

De pijpenreinigers — schr. maakt er een 20-tal tegelijk — worden in schroefvorm
gedraaid tot een lengte van 3 cm met een omgebogen oogje van 1 cm middellijn aan
het eene uiteinde. De instrumentjes worden door uitkoken gesteriliseerd en daarna
in den oven gedroogd, waarna zij worden bewaard door ze tot aan het oogje in een
potje met 50 gr 1 % trypaflavinzalf te steken.

Na een tepeloperatie wordt een dergelijk stiftje met schroefvormige beweging in het
tepelkanaal gebracht tot aan het oogje en tweemaal daags dooi een ander vervangen.

Clinische waarnemingen over de uitwerking van pyrophosphaat als aan-
vullend geneesmiddel bij de behandeling met aneurine. 1)

In de behandeling van B1-avitaminose met aneurine kan men enkel.\' malen bij
dieren, maar meer veelvuldig bij den mensch, gevallen waarnemen van een zekere

1 ) B. Carlström en O. Lövgrf.n : Skandin. Vet. Tidskr., Juli 1940.

-ocr page 326-

resistentie tegen aneurine of wel gevallen — vooral bij een behandeling gedurende
langeren tijd — waarin na een aanvankelijke verbetering de genezing niet verder voort-
schrijdt.

Dat deze resistentie tegen aneurine vooral bij den mensch voorkomt, moet wellicht
worden toegeschieven aan het feit, dat hierbij meestal meer chronische gevallen in
behandeling komen, wat een meer langdurige toediening van aneurine noodzakelijk
maakt, terwijl de Bj-avitaminosen bij dieren in den regel van meer acuten aard zijn.
Waarschijnlijk wordt deze onwerkzaamheid van aneurine veroorzaakt, doordat grootere
hoeveelheden pyrosphosphaat in gebonden toestand met de urine worden uitgescheiden.
Een langdurige aneurine behandeling dient daarom met de toediening van pyrophos-
phaat gepaard te gaan.

Naar aanleiding van enkele waargenomen gevallen bij den mensch meenen de
schrijvers, dat vooral bij B^avitaminose in samenhang met bestaande infectieuse toe-
standen deze toevoeging van pyrophosphaat noodzakelijk is. De gunstigste resultaten
met deze gecombineerde behandeling verkregen zij, door toediening gedurende slechts
enkele dagen achtereen, met tusschenpoozen van ongeveer een week. Een meer lang-
durige onafgebroken toediening scheen niet zoo gunstig te werken.
Prontosil bij bevangenheid. 1)

Na de verlossing trad bij een veulenmerrie bevangenheid op aan alle vier hoeven.
Pilocarpine subcutaan en istizin per os bleven zonder gevolg. Na onderhuidsche
inspuiting van
125 gr eener 5 % oplossing van prontosil, verdeeld over twee doses met
6 uur tusschentijd. trad genezing in. Den dag na de inspuiting stond het dier zonder
eenige hulp op. v. N.

Locale toepassing van Sulfanilamiden.

Klinisch werd door verschillende chirurgen geprobeerd geïnfecteerde wonden,
gecompliceerde fracturen e. d. gunstig te beïnvloeden door locale behandeling met
sulfanilamiden. •

Sommigen pasten tegelijkertijd een algemeene sulfanilamidkuur toe. De uitkomsten
\\ an deze behandeling waren wisselend, zoodat velen er geen of geringe waarde aan
toekennen.
Schreus 2) heeft thans echter experimenteel vastgesteld, dat de sulfanilamiden
inderdaad ook locaal toegepast kunnen worden. In gekneusde spicrwonden bracht hij
aarde 4- anaërobe bact.cultuur, na kortcren of langeren tijd reinigde hij de wond en
appliceerde sulfanilamid. Het gelukte op deze wijze lot g uur na de infectie gasbrand
te voorkomen. Een latere behandeling had geen resultaat. Verder werd onderzocht of
combinatie van sulfanilamid met andere stoffen de werking kan versterken. Hierbij
bleek, dat een mengsel van hexamcthyleentetramine met sulfanilamid een zeer actieve
combinatie voor de wondbehandeling is.
 Ojemann.

Prontosil heeft geen invloed op miltvuur. 3)

Prontosil-solubile 5 % ad usum veterinarium werd geprobeerd tegen miltvuur bij
29 proefkonijnen. Verschil tusschen met prontosil behandelde dieren en de onbehan-
delde contröle-dieren werd niet waargenomen : alle dieren gingen na besmetting met
de minimale, letale dosis even snel dood aan anthrax.
 Jac Jansen.

Phenothiazine als wormmiddel. *)

Van Amerikaansche zijde wordt deze stof, die uit diphenylamine en zwavel is samen-
gesteld, als afdrijvend middel tegen verschillende wormen sterk aanbevolen. Reeds eenige

1 *) E. Wevle: Norsk Vet. Tidskr., Juli—Aug. 1940. (Ref. Skandin. Vet. Tidskr.,
Sept.
1940).

2 *) H. Th. Schreus: Chemoprophylaxe des Gasbrandes. Klin. Woche, 1942, p. 14.

3 ) C- Sebetic : Der Wert des Prontosils in der Milzbrandtherapie. Veterinarski Archiv
b- 327, \'94\'-

\') Schmid, F. : Phenothiazin als Wurmmittel. D.T.W. Jhg. 50, No. 3-4, 1942, p. 26—27.

-ocr page 327-

raaien heeft referent hierop de aandacht gevestigd. In een publicatie van Schmid wordt
er op gewezen dat phenothiazine goed bruikbaar is tegen Capillariasis bij pluimvee.
Wegens de moeilijkheid om over voldoende phenothiazine te beschikken konden slechts
een beperkt aantal dieren behandeld worden. De resultaten waren echter zeer bemoe-
digend. Een dosis van 0.5 g had bij een kip tot gevolg, dat na 3 dagen de eieren uit de
faeces verdwenen waren. Bij een ander dier, dat een dosis van 1 g ontving, verdwenen
de eieren na 5 dagen, zij werden den 7en en ioen dag echter weer gevonden, om den

1 ien dag na de behandeling voor goed te verdwijnen. Bij zes andere kippen, die even-
eens met 0.5 g behandeld werden, waren na 5 tot 9 dagen de eieren uit de faeces ver-
dwenen. Daar tot nu toe nog geen middel bekend is om Capillaria bij pluimvee af te
drijven, verdient het aanbeveling phenothiazine op groote schaal te onderzoeken.

Volgens onderzoekingen van Mc Cullock en Nicholson (1940) is dit middel even-
eens goed werkzaam tegen
Heterakis ; het is hun gebleken, dat 0.5 g hierbij goed werk-
zaam is en dat een 500 voudige dosis zelfs niet schadelijk is voor den gastheer.
Schmid
kon verder aantoonen, dat er aanwijzingen zijn, dat phenothiazine eveneens afdrijvend
werkt op trichostrongyliden bij schapen ; dit is een bevestiging van de bevindingen
van Ainerikaansche zijde, waarbij dit middel ook tegen de bestrijding van deze para-
sieten aanbevolen is.

Voor schapen is de dosis zelfs zeer klein, daar 0.5 tot 1 g per kg lichaamsgewicht
voldoende is.

Distol of Igitol bij Distomatosis ? »)

Op de proefboerderij Adendorf van de Veearisenijkundige Hoogeschool te Hannover
is nagegaan welk van de twee bovengenoemde middelen het meest aan te bevelen is
ter bestrijding van Distomatosis bij het rund. Nadat vooraf gebleken was, dat de hygië-
nische maatregelen, die men op dit bedrijf genomen had en die zich hoofdzakelijk
uitgestrekt hadden tot weidehygiëne niet afdoende waren om de leverbotziekte bij
runderen te bestrijden, heeft men de bestrijding ondersteund door een behandeling.
Twee specialité\'s
Distol en Igitol zijn naast elkaar op haar werking tegen de leverbot
onderzocht.
Distol is een filexpraeparaat, terwijl Igitoi. hexachlooraethaan bevat.
Gebleken is, dat een medicamenteuze behandeling in januari, dus gedurende den
staltijd, het meest aan te bevelen is. Men verdrijft daarmede alle leverbotten, die zich
in de lever bevinden. Om de jonge leverbotten eveneens onschadelijk te maken is het
gewcnsrht, 3 4 weken voordat de dieren in de weide gaan nog een behandeling toe te
passen.

Uit vergelijkende proeven bleek, dat de afdrijvende kracht van Igitol en van Distol
gelijkwaardig is. Het gebruik van Igitol is echter voordeeliger, omdat het veel billijker
in prijs is en ook, omdat men telkens met één behandeling volstaan kan, terwijl Distol

2 tot 3 maal gegeven moet worden. Beide middelen hebben eenige nadeelige neven-
werking, n.1. tijdelijke vermindering van eetlust, in enkele gevallen diarrhee, ver-
minderde melkgift en bittere smaak van de melk. Bij de Distolbehandeling bleek tevens,
dat bij 4 dieren, die een week na de behandeling gekalfd hadden, de nageboorten terug
bleven en de algemeene toestand minder gunstig was. Bij de gebruiksaanwijzing van
Igitol wordt aangegeven geen hoogdrachtige dieren te behandelen. Dat hexachloor-
aethaan een goed middel ter bestrijding van de leverbotten is bij runderen, hebben wij
cloor experimenten reeds aangetoond. (Tijdschrift voor Diergeneesk., jaarg. 55, 1928).

Baudet.

PARASITOLOGIE EN PARASITAIRE ZIEKTEN.
Enzoötie onder watervogels door echinuria uncinata.

Beschrijving van een massaziekte onder jonge eenden en ganzen, veroorzaakt door
echinuria uncinata. 1

Kauker 2) stelt voor, de ziekte voortaan echinuriose te noemen. Bij eenden zijn de

-ocr page 328-

ziekte-verschijnselen : opensperren van den snavel, uitrekken van den hals, geen eetlust,
vermagering en verlamming. De ziekte duurt ongeveer 8 dagen. Het sterftecijfer is
hoog en bedraagt soms 100%. Bij opening vindt men zweren in de klicrmaag, waarin
de wormen liggen. De parasieten worden door watervlooien overgebracht.
te H.

Trichinosis in Nederland.2)

Daar de frequentie van het voorkomen van Trichinosis bij den mensch in de Ver-
eenigde Staten van Noord Amerika zooveel grooter was dan men verwacht had, was
dit voor de schrijvers een aanleiding om ook in Nederland een onderzoek daarnaar in
te stellen. In Amerika geschiedde dit onderzoek in 12 verschillende plaatsen. Men kwam
tot de verrassende ontdekking dat gemiddeld 16—17% van de onderzochte lijken
met trichinen besmet bleken te zijn, waaruit men berekende dat van de bevolking
van 130 millioen er 20 millioen besmet waren met trichinen.

In groote tegenstelling hiermede is het geringe aantal menschen, waarbij de diagnose
Trichinosis gesteld werd. In de jaren 1930 tot 1936 bedroeg dit slechts 393 per jaar.

Men moet hierbij in aanmerking nemen dat de tijdsduur, gedurende welken een
trichinenbesmetting bij den mensch kan bestaan, hoogstens 30 jaar is. Aangenomen dat
de 20 millioen besmette Amerikanen hun infectie in de afgeloopen 30 jaar verworven
hebben, dan zouden per jaar 660.000 Amerikanen met trichinen besmet worden.
Wanneer er dus per jaar 393 gevallen gediagnostiseerd worden, is dit globaal berekend
slechts i per duizend van het aantal besmettingen.

Een van de redenen waarom de infectie in Amerika zoo veelvuldig voorkomt, houdt
waarschijnlijk wel verband met het feit dat de bereiding van varkensproducten meestal
in het groot geschiedt en dat bij de bereiding van worst het vleesch van vele varkens
gemengd wordt, waarvan er slechts een enkele trichineus behoeft te zijn om een groote
hoeveelheid worst te besmetten. Daar hierdoor een sterke verdunning van het aantal
trichinen plaats vindt, ligt hierin waarschijnlijk de verklaring voor de lichte infecties,
zoodat deze bij het leven van den mensch niet gediagnostiseerd worden.

Het is voldoende bekend, dat Trichinosis in Nederland een zelden voorkomende
ziekte is. Zij is in ons land in de laatste tientallen jaren wel eenige malen vastgesteld,
meestal slechts als kleine epidemieën.

In 1883 in Ierseke 60 personen, waarbij de diagnose clinisch gesteld werd, kort daarna
6 gevallen in Kruiningen en in 1886 6 gevallen te Kruiningen. In 1887 te Goes, waarbij
op een totaal aantal inwoners van 6000, 140 gevallen vastgesteld werden, een der lijders
is overleden. Dit is het eenige bekende sterfgeval van Trichinosis in Nederland geweest.

Van 1887—1889 kwamen nog eenige gevallen op Zuid Beveland voor. Lichte gevallen
werden in 1888 te Leiden en Noordwijk geconstateerd. In 1909 werd te Wormerveer
bij 9 personen Trichinosis vastgesteld, in 1912 kwamen enkele gevallen voor te Zand-
voort en in 1931 te Utrecht.

Het vaststellen der diagnose door het aantoonen van spiertrichinen geschiedde te
Goes (1887), Wormerveer (1909) en te Zandvoort (1912). Referent meent zich te
herinneren dat de diagnose eveneens is vastgesteld te Utrecht (1931). Trichineuze
varkens zijn in Nederland gevonden te Goes (1887, 1892 en 1905), Leiden (1886),
Oostzaan (i8gi), Hilligersberg (1889), Sloten (1900), Amsterdam (1903), Amersfoort
(1909). Zandvoort (1912), Katwijk (1912) en in het Abattoir te Haarlem (1913).

In dit laatste geval waren 5 van de 5000 onderzochte varkens positief. Gedurende
de laatste jaren zijn slechts te Amsterdam en Leiden geregeld varkens op trichinen
onderzocht. Te Amsterdam werden van 1887 tot 1926 in het geheel 17 trichineuze
varkens gevonden, van 1927 tot 1940 werd geen enkele maal Trichinosis aangetoond.

Te Leiden werd het onderzoek in 1914 begonnen. Bij 17 varkens uit Lisse werden
dat jaar trichinen aangetoond. Na dien tijd \\verden zij niet meer gevonden ; in de
laatste 10 jaar werden te Leiden gemiddeld 18000 varkens per jaar onderzocht. Wat
Amsterdam betreft is de negatieve bevinding van de laatste jaren van des te meer

-ocr page 329-

waarde, omdat de varkens, die te Amsterdam geslacht worden uit alle streken van het land
worden aangevoerd.

Trichineuze ratten heeft men gevonden te Goes (1887), Sloten (1900) en Haarlem
(I9I3)-

In Nederlandsch Indië, waar de bevolking overwegend Mohammedaansch is, zal
Trichinosis als volksziekte van geen belang kunnen zijn. In het abattoir te Medan
werden in 1930 van 86 varkens er 9 trichineus bevonden. Bij 830 Chineesche varkens
werd geen enkel positief geval waargenomen, evenmin bij 3 wilde varkens. In de Batak-
landen werd door
Meijer een kat met trichinen besmet bevonden. Trichinosis is bij
den mensch in Ned. Oost Indië nimmer beschreven.

In Suriname en Cura^ao is niets bekend omtrent het voorkomen van trichinen bij
mensch of dier.

Om na te gaan of in Nederland niet herkende gevallen van Trichinosis zijn voor-
gekomen, hebben de schrijvers van dit artikel sectiemateriaal onderzocht van ioot
lijken. Zoo mogelijk werd minstens 10 gr van een stuk diaphragma onderzocht De
monsters waren grootendeels afkomstig uit ziekenhuizen in verschillende gedeelten van
ons land. Het onderzoek geschiedde op twee wijzen, n.1. volgens de compressiemethoden
en volgens de digereermethode.

Bij de compressiemethode werden 20—30 stukjes spierweefsel onderzocht. Bij de
digereermethode werd gebruik gemaakt van kunstmatig maagsap. Hierbij werd 10 gr
spierweefsel in zeer kleine stukjes geknipt en daaraan werd 200 cc vloeistof toegevoegd
bevattende pepsine met 0.7% zoutzuur van 25%.

Als pepsine werd gebruikt pepsinum granulatum van een capaciteit 1 : 10.000. De
pepsine van de Pharmacopee bleek voor dit doel onbruikbaar te zijn. Het mengsel van
deze vloeistof en het spierweefsel wordt 24 uur bij 370 C. geplaatst. Bij voortdurend
omroeren bleek 5 uur voldoende te zijn. Daarna wordt het geheel gezeefd door 4 lagen
hydrophiel gaas en het filtraat opgevangen in een puntglas. Voor alle zekerheid wordt
hetgeen op het gaas blijft liggen nog uitgeperst in het puntglas. De bovenstaande vloeistof
wordt na 24 uur afgegoten. Daarna wordt aan het bezinksel met een overmaat van 70
deelen verzadigde Na Cl oplossing en 30 dcelen water toegevoegd en het mengsel
gecentrifugeerd. Een gedeelte van den detritus en het nog niet verteerde spierweefsel
komt dan naar boven, terwijl de trichinenlarven bezinken. Van het bezinksel worden
telkens eenige druppels op een voorwerpglas onderzocht. Is de vloeistof nog te troebel
dan wordt dit met water verdund. Bij later onderzoek bleek dat het voldoende is het
mengsel 7 uur in plaats van 24 uur in het puntglas te laten bezinken.

De eerste positieve bevinding was bij een patiënt van 67 jaar, te Amsterdam overleden.
De diagnose was empyema pleurae, bronchopneumonie en hartinfarct. Verschijnselen
die aan Trichinosis zouden doen denken waren niet voorgekomen. Daar een deel der
cysten verkalkt was, moet de besmetting meer dan een half jaar geleden plaats
gevonden hebben. In het compressorium werden in één gram van het middenrif twee
trichinelarven gevonden en na digestie van 10 gr van dezelfde spier konden 7 larven
aangetoond worden. In 31 gr middenrif werden later nog 20 larven gevonden, terwijl
in i gr intercostale spier in het compressorium 1 larve gezien werd. De herkomst van
deze infectie kon niet worden vastgesteld, wel bleek dat patiënt een tijd lang zwervende
was geweest en dat hij ook in Antwerpen had gewoond.

In zijn jeugd zou de patiënt twee jaar bij de koloniale troepen gediend hebben. Dit
moet meer dan 30 jaar geleden geweest zijn. De besmetting kon niet uit dien tijd stam-
men, daar nog niet alle cysten verkalkt waren.

De waarschijnlijkheid bestond dus wel dat deze besmetting in Nederland heeft plaats
gevonden, uitgesloten is echter niet dat dit in Antwerpen geschied is.

Het tweede positieve geval bestond bij een 60 jarige vrouw uit Rotterdam.

Met het compressorium werd in 1 gr van het middenrif niets gevonden, bij digestie
werden in g gr twee larven gevonden. Tenslotte hebben de schrijvers nog 72 wilde
ratten, gevangen te Amsterdam, onderzocht, met negatief resultaat.

Samenvattend is dus gebleken dat bij het onderzoek van 1001 menschelijke midden-
riffen, afkomstig uit verschillende deelen van Nederland er slechts 2 met trichinen

-ocr page 330-

besmet bleken. Aan het abattoir te Amsterdam werden de laatste jaren ongeveer i
millioen varkens op trichinen onderzocht en te Leiden 180.000, zonder dat daar een
enkele maal een infectie kon worden aangetoond.

Schrijvers zijn daarom van oordeel dat in de naaste toekomst Trichinosis van eenige
beteekenis in Nederland niet te duchten is.

Behandeling van schurft bij schaap en geit.

Besproken worden de behandelingsmethoden, welke door de bevolking van Iran
tegen deze schurftsoorten worden toegepast.

Gebruikt werd o.a. koemest en verder schapenvet, dat waarschijnlijk hoofdzakelijk
dienst deed om de korsten te verweeken, waardoor de zon beteren toegang tot de huid
had. Een radicale behandeling bestond daarin, dat op de aangetaste plekken kokend
water gegoten werd, nadat vooraf de gezonde huid in de omgeving met brooddeeg
bedekt was. Deze behandeling was afdoende, maar eigenlijk ontoelaatbaar.

In sommige plaatsen, waar natuurlijke zwavelbronnen bestonden, werden de schapen
hierin met succes gebaad. Deze bronnen komen echter alleen in Westelijk Iran voor.
Dit zwavelhoudende water is niet geschikt voor transport, omdat het dan zijn werking
verliest. Dikwijls werd ook gebruik gemaakt van de in dat land overvloedig voorkomende
aardolie. Dit middel gaf evenals petroleum wel aanleiding tot een lichte huidprikkel,
de werking was echter zeer goed.

Bij Psoroptesschurft bij schapen maakte de schrijver met goed gevolg gebruik van
arsenicumbaden. Dit middel is slechts onder toezicht van deskundig personeel te
gebruiken, daar anders zeer gemakkelijk vergiftigingen ontstaan, wanneer de schapen
tijdens het baden van de vloeistof drinken. De resultaten van de behandeling waren echter
y.eer gunstig, daar de dieren na tweemaal baden volledig genezen zijn. Om de onge-
wenschte complicaties van de arsenicumbaden te ontgaan, werd in het vervolg slechts
gebaad in zwavelkalk ; de bereiding van deze vloeistof kost echter eenige moeite en tijd.
Zeer goed werkte het Bayer-praeparaat Antisarnico. Dit is een mengsel van zwavel
en arsenicum. In ons land, waar eveneens zwavelkalkbaden tegen wolschurft bij het
schaap zijn toegepast, heeft men zeer bevredigende resultaten verkregen. Hierbij werden
ook de bezwaren van de bereiding van het zwavelbad ondervonden. Daarom worden
thans ook proeven met Antisarnico genomen.

Hel baden heeft een voordeel boven dc gasbehandeling, omdat met de eerste methode
in hetzelfde tijdbestek veel meer dieren behandeld kunnen worden. (Ref.).

In Iran waren de boeren gaarne bereid één behandeling toe te passen, maar tot de
2e behandeling, die, wil men succes hebben, 8 dagen later moet geschieden, waren zij
niet te bewegen. Daarom werd in het voorjaar met de behandeling begonnen en werden
de met korsten bedekte huidplekken bevochtigd en met een groote puimsteen schoon-
gewreven. Deze plekken werden met aardolie ingesmeerd en een week later volgde nu
hel zwavelkalkbad. Deze methode voldeed goed, hoewel het twijfelachtig was of de
schurft volkomen genezen was. In ieder geval werd bereikt, dat de uitbreiding van de
schurft onder de schapen voorkomen werd.

De sarcoptesschurft bij de geit weerstaat elke behandeling. Baden wordt door de
geit zeer slecht verdragen en door de ziekte verzwakte dieren stierven dan ook dikwijls
hierna. Slechts licht aangetaste dieren werden daarom met teerlinimenten behandeld,
de ernstig zieke dieren werden zooveel mogelijk geslacht.

De kopschurft (Sarcoptes) komt zeer verbreid in Iran voor ; de dieren lijden hiervan
meestal zeer weinig. Met houtteer werden goede resultaten verkregen, vooral wanneer
de korsten eerst met water en puimsteen behandeld waren.

Dit verwijderen der korsten met puimsteen vinden de schapen blijkbaar aangenaam,
daar zij zich niet verzetten.

De schurftbehandeling hangt volgens den schrijver niet zoo zeer af van het medicamenl
dat men gebruikt, als wel van het grondig verwijderen van de korsten. De hyperaemie,
die daardoor in de huid ontstaat, bevordert de genezing.
 Baudet.

\') Endrejat, E. : Ueber die Schaf- und Ziegenräude. Tierärtzliche Rundschau Jhg. 45,
No- 33, 1939, p. 637—639.

-ocr page 331-

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

B-Avitaminose bij een Alligator.

In dierentuinen en alligatorfarms kent men een min of meer slepende, meest doodelijk
verloopende ziekte van de krokodilachtige dieren, die gepaard gaat met zwelling van
de extremiteiten. De aetiologie was niet bekend, de ziekte komt het meest voor bij jonge
dieren.

Kornalik1) beschrijft een dergelijk geval en meent het te moeten toeschiijvert aan
een Bj-deficientie. Met Bt-toediening, later aangevuld met A, C en D werd genezing
verkregen.

Bij een C-jarige alligator, die reeds voor de zesde keer overwinterde en ditmaal langer
dan gewoonlijk was blijven eten, werd een hevige oedemateuze zwelling van het linker
achterbeen geconstateerd. De extremiteit was volkomen verlamd, vertoonde geen
actieve beweging en was geheel gevoelloos. Behalve een geringe, algemeene slapte en
matte blik werden verder geen. afwijkingen gevonden.

De zwelling vertoonde geen overeenkomst met de kleine, gelocaliseerde gezwellen,
die door de koudbloedtuberculose veroorzaakt Worden.

Het waterpeil werd verlaagd tot 2 cm, de temperatuur verhoogd. De eetlust steeg
(zooals regel bij temperatuurverhooging), het dier werd echter apathischer. De keel-
ademhaling in rust bleef normaal, de ademhaling tijdens beweging werd onregelmatig,
oppervlakkig en iets versneld. Ook aan het rechter achterbeen ontstond een lichte
zwelling.

De verschijnselen vertoonden groote overeenkomst met de B,-avitaminose bij warm-
bloedigen. Bij koudbloedige dieren werd reeds eerder succes bereikt met toedienen van
vitamine-D bij rhachitis en van E bij steriliteit.

Schrijver diende B, toe, eerst in den vorm van een injectie in het achterste deel der
keelholte
(300 I.E.), daatna pcroraal (5000 I.E. over 25 dagen verdeeld, in het gevoerde
vleesch gespoten). Gedurende de derde en de vierde week werd nog A
(4000 I.E.)
D
(15000 I.E.) en C (0,02 gram) peroraal gegeven.

Reeds 2 dagen na de eerste B1 gift zag K. vermindering van de zwelling en werd het
dier levendiger. Het kreeg meer honger en verdroeg meer vleesch
(500 gram in eens,
terwijl eerst
300 gram werd uitgebraakt). Bij een egel zag K. ook verhoogde vitaliteit
bij vitamine (D) toedienen in den winterslaap.

Den I2en dag was het dier geheel genezen. Joh. C. Peters.

Ziekte van varkenshoeders.

In de laatste jaren wordt in de literatuur vrij veelvuldig melding gemaakt van de
„maladie des jeunes porchers". Deze ziekte, die het eerst in de Alpen gezien werd,
breidt zich ook over de lager gelegen deelen van Europa uit. Zoo zagen
Coste c.s. 2)
thans reeds gevallen in de omgeving van Parijs. De ziekte wordt veroorzaakt door een
filtreerbaar virus. Het ziektebeeld bij den mensch is getypeerd door hooge temperatuur,
hoofdpijn, meningealc prikkelingsverschijnselen. Er treedt blijvende immuniteit op.
Verwarring is mogelijk met de verschillende leptospirosen. De besmette varkens ver-
toonen vaak geen enkel verschijnsel, in andere gevallen ziet men diarhee en krampen.
Experimenteel is de besmetting over te brengen op rat, muis, fret, kat en aap : het
konijn is weinig, de cavia ongevoelig voor het virus.
Tonsillectomie en neurotroop virus.

Naar aanleiding van een aantal publicaties uit den Iaatsten tijd, bespreekt Morhardt8)
de vraag in hoeverre de meening juist is, dat tonsillectomie een praedispositie voor
poliomyelitis zou geven. Hij komt tot de conclusie, dat inderdaad gevallen zijn aan
te wijzen, waar de poliomyelitis kort na de tonsillectomie is ontstaan en dat het verloop
in deze gevallen ongunstiger is dan bij patiënten met intacte tonsil. Dit ongunstige
verloop is toe te schrijven aan het feit, dat in de bedoelde gevallen de tonsil de porte

1 ) Franz Kornalik: Die ödematose bei Panzerechsen als heilbare B^-Vitaminkarenz- Dei-
Zoologische Gaiten. Heft
3-4, 1941.

2 ) F. Coste c.s. : Buil. et. Mém. Soc. Med. des Hop. de Paris. 19 Nov. 1941.

-ocr page 332-

d\'entrée voor het virus vormde en vanaf deze plaats langs de zenuwen rechtstreeks het
verlengde merg bereikte. In de gewone gevallen daarentegen gaat het virus vanuit het
maagdarmkanaal naar het ruggemerg.

Op grond van deze bevinding waarschuwt schr. tegen de tonsillectomie zonder
dringende indicatie, speciaal indien poliomyelitis heerscht. In verband met het feit.
dat ook de hond voor neurotrope vira gevoelig is en ook bij dit dier de tonsillectomie
in de laatste jaren wordt verricht, is de waarschuwing van M. misschien ook voor ons
van belang.

Therapie van Oxyuriasis.

Na bespreking van de verschillende therapeutische maatregelen, die tegen Oxyuris
worden aanbevolen en waarvan het resultaat in het algemeen twijfelachtig is, geeft
Drukker \') de resultaten weer, die hij verkreeg met gentiaanviolet.

Dit middel heeft een goede werking, mits in zoodanigen vorm verstrekt, dal het pas
ver voorbij de maag in vrijheid wordt gesteld. Schr. bergikte dit door pillen met schellak-
bedekking te gebruiken. Hij gaf het middel gedurende i weck in dagelijksche doseering
en herhaalde de kuur na i week rust. Een deel der patiënten bleek reeds na de eerste
week vrij te zijn. Volgens de gegevens van Schr. zou niet minder dan 10 % der A\'damschc
kinderen met deze parasiet besmet zijn.
 Ojemann.

Over de behandeling van baarmoederbloedingen met het extract van de
secerneerende melkklier.

De laatste jaren heeft men baarmoederbloedingen bij de vrouw door middel van
extract van de secerneerende borstklier behandeld. Dit extract kan per os worden
gegeven. Het schijnt alleen dan te helpen als de bloeding het gevolg is van een stoornis
in de ovarieele secretie of van lichte beschadigingen van het uterusslijmvlies. Volgens
Geisendorf kunnen ook bloedingen door andere oorzaken (adnexitis, endometritis,
myooin, e.d.) door een gecombineerde behandeling met corpus luteum en melkklier
opgeheven worden. Ook bij bloedingen door een teveel aan folliculine helpt het extract
der melkklier.

Pons 1), arts te Hilversum, heeft het in de praktijk beproefd en volgens de kleine
casuistiek, die hij geeft, met bevredigende resultaten. Hij heeft het door
Geisendori
en van Tongeren ook aangewende „frenovex" gebruikt, dat per cm de in water en
alcohol oplosbare bestanddeelen van 1.5 gr borstklier en 0.08 gr corpus luteum bevat
en per os gegeven wordt. Vooral heeft hij behandeld vrouwen met menorrhagiecn en
metrorrhagiecn vóór en tijdens het climacterium.

Slecht slapen door verhoogde nachtelijke urinesecretie (een oorlogsver-
schijnsel) .s)

Het aantal klachten over frequenter urineeren des nachts neemt toe. De slaap wordt
er door gestoord en de onrust, die toch al in de menschen is, wordt er grootcr door.
Algemeen wordt deze klacht aan den oorlogstoestand geweten. Men kan er drie aan-
leidingen voor vinden :

1. De dieetfactor. Sommigen meenen, dat door de verandering van hel voedsel meer
waterhoudend voedsel wordt gebruikt (aardappelen) of dat bij de verbranding meer
waterdeelen vrijkomen, zoodat naar verhouding een grootere hoeveelheid vocht dan
vroeger wordt uitgescheiden. Dit klopt over het algemeen niet met het feit, dat de mictie
overdag niet frequenter optreedt.

2. De diuretische factor. Het kan zijn, dat met de surrogaten meer urinedrijvende
stoffen worden geconsumeerd (o.a. bramenthee, meer uien). Tevens worden o.a. door
het minder gebruik van vleesch, minder zouten, die het vocht vasthouden, opgenomen.

3. De centraal-nerveuse factor. De belangrijkste oorzaak zal in de centrale regulatie
liggen. Angst en onrust verhoogen de vochtafscheiding. Na een bombardement drogen
de menschen als het ware uit, vandaar dat sterke gewichtsverlies. Er ontstaat een base-

1 ) T. v. G. 29 Nov. 1941.

s) Dr. A. M. Mef.ri.oo. Geneesk. Gids 7 Nov. 1941, No. 45, pag. 813.

-ocr page 333-

doid syndroom met lichte tremor en nyktuiie. De menschen worden \'s nachts wakker,
badend in zweet en ze moeten meerdere malen een plasje doen. De klachten over
enuresis nocturna nemen toe ; kinderen, die zindelijk waren, worden weer incontinent.

Na bombardement of angstige beïnvloeding (geruchten) zijn de klachten het ergste.

Slaapmiddelen en antipyretica remmen gedurende enkele uren de centrale diurese.
Met een kleine dosis slaapmiddel verdwijnt de last, naar mijn ervaring kan een halve
tablet aspirine reeds helpen.

Beijers.

Osteomyelitis.

in een referaat door J. van Lookeren Campagne in het Ned. Tijdschr. v. Geneesk.,
Jrg. 85, IV, no. 48, van een artikel van
GajzA en Göttche in het „Monatschr. f.
Kindcrheilkunde", deel 88 (1941) wordt vermeld, dat genoemde onderzoekers in
7 jaar tijd 6 gevallen van osteomyelitis bij jonge kinderen observeerden, veroorzaakt
door den bac. suipestifer, welke bacil te Boedapest in het darmkanaal van 10% der
daarop onderzochte varkens werd gevonden. Het ziekteverloop is goedaardig en gemeend
wordt, dat hel microörganisme van het varken via volwassen bacillendragers op het
kind wordt overgebracht.

Seizoen-variatie van besmettelijke veeziekten.

Sylvest *), arts te Kopenhagen, geeft een door curven verduidelijkte beschouwing
«ver seizoen-variatie van enkele besmettelijke veeziekten in Denemarken, daarbij af en
toe verwijzende naar overeenkomstige gegevens, welke bekend zijn uit de humane
geneeskunde. Terecht geeft schr. aan, dat een juiste analyse van de curven voor de
diverse ziekten moeilijk valt, beïnvloed als het optreden dier ziekten wordt door velerlei
factoren, maar toch is het opmerkelijk, dat er geen ziekte is, welke haar maximum
heeft in de maanden, waarin de zon het sterkst schijnt (Juni-Juli).

Uit het artikel, dat zich overigens niet voor een beknopt referaat leent, zij aangehaald,
dat als ziekten met een zomerminimum worden genoemd rundertrichophytie (top in
Januari), varkens-pasteurellosis (explosieve stijging in Januari), kalverdiphtherie,
hondenziekte en miltvuur. Koepokken vertoont een karakteristieke najaarsstijging met
maximum in September, een curve welke merkwaardigerwijze omgekeerd evenredig
is aan die, welke schr. op gegevens uit de jaren 1862—1888 voor humane pokken
berekende. Boutvuur en vlekziekte vertoonen eveneens sterke najaarstoppen (Augustus-
September). De curve voor laatstgenoemde ziekte blijkt gelijk op te gaan met die voor
erysipeloïd van den mensch : of dit wijst op een actiologisch verband, zooals sommigen
aannemen, zegt schr. niet zonder meer te kunnen beoordeelen. Bi\'.

Wormen bij den snoek.

Door Evenhuis 1) werden verschillende malen bij de sectie van snoeken de volgende
wormen aangetroffen :

1. Azygia lucii O. F. Müll (= Distomum tereticolle Rud.), een trematode van bij-
zonder langgestrekten vorm, die aangetrolfen wordt, vastgezogen aan het maagslijm-
vlies. Per snoek komen enkele exemplaren voor. Afm. : 1—3 cm lang en 1 — l i mm
breed.

2. Triaenophorus nodulosus Pall, een lintworm met niet duidelijk afgescheiden scolex
en proglottiden, welke vaak in groote aantallen voorkomt in het direct aan de maag
aansluitende darmgedeelte. Afm. : J; 3 cm lang, ± 1 mm breed, naar achter platter
en tot 3 mm breed wordend.
 Postema.

1 ) H. H. Evenhuis: Twee parasitische platwormen bij den snoek. De Levende Natuur,
i Mrt. 1942.

-ocr page 334-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Kort verslag van de vergaderingen van het Hoofdbestuur, gehouden op
13 en 20 Maart en 23 April 1942.

Beide vergaderingen werden geleid door den onder-voorzitter, den heer H. Venema.

Tot de ingekomen stukken behoorden :

1. Een schrijven namens het bestuur van de afd. Gelderland-Overijssel, waarin dit
verklaarde, dat vertegenwoordigers dier afdeeling op 13 Februari 1942 hebben ge-
controleerd en accoord bevonden alle boeken en bescheiden van : ie. de Mij. voor
Diergeneeskunde, 2e. het Ondersteuningsfonds, 3e. het D. F.
van EsvELDfonds, 4e.
de Acta Veterinaria Neerlandica, alles over 1941- Zij
stelden daarom voor om den
penningmeester voor zijn gehouden beheer over 1941 te déchargeeren. Deze décharge
werd verleend.

2. Een schrijven van den secretaris van de Faculteit der Veeartsenijkunde, waarin
hij namens de Faculteit dank zegde voor de beschikbaarstelling van een bijdrage ten
behoeve van de Veterinaire Week, welke zal gehouden worden op 4, 5 en 6 Juni a.s.

Bij de behandeling van de notulen van de vergadering van het H.B. van 13 December
1941 deelde de secretaris mede, dat hem gebleken was dat de Inspecteur der Invoer-
rechten en Accijnzen te Leeuwarden op het standpunt was blijven staan, dat de keurings-
veearts, geen vol-ambtenaar zijnde, toch nog over zijn salaris als zoodanig omzet-
belasting zou moeten betalen. Mede op verzoek van genoemden Inspecteur heeft het
H.B. zich nu gewend tot het Departement van Financiën 0111 in deze aangelegenheid
een oplossing te verkrijgen. Dat schrijven is begin Januari verzonden.

Daarop kwam 4 Maart een schrijven in van den Directeur van \'s Rijks belastingen
te Groningen, waarin deze vroeg naar aanleiding van ons schrijven aan den Secretaris-
Generaal van het Dep. van Financiën hem te willen berichten, welke gevallen in Fries-
land bedoeld zijn. Het was hem nl. bij onderzoek al reeds gebleken dat de verhoudingen
niet steeds gelijk zijn, waardoor ook verschil in de wijze van belastingheffing kan ontstaan.
Aan dat verzoek is voldaan.

Naar aanleiding van ons verzoek aan den Directeur van de Rijksseruminrichting
in verband met het verzoek van den Diergeneeskundigen Kring Amsterdam om ook
hier te lande het vraagstuk der entstofbereiding voor praeventieve hondenziekte-enting
in studie te gaan nemen, deelde genoemde Directeur mede, dat, wil hij aan dat verzoek
kunnen voldoen, het noodig zal zijn stallen te gaan bouwen of bestaande ruimten geschikt
te gaan maken voor het houden van honden of fretten. Aangezien de aanvrage daarvoor
uitvoerig moet worden toegelicht, verzocht hij een eenigszins benaderende opgave te
mogen ontvangen van het aantal gebruikte cc virus en serum in het afgeloopen jaar.
eventueel de voorgaande jaren. Misschien zou het secretariaat daaromtrent van de
dierenartsen opgave kunnen krijgen. De secretaris had nu aan 39 dierenartsen met een
eenigszins uitgebreide kleine huisdieren-praktijk een circulaire gezonden. Hierop
waren 21 antwoorden ontvangen, welke aan genoemden Directeur zijn medegedeeld.

Tot lid van de Mij. werd aangenomen de dierenarts E. J. VoÖtf. Jr., Heerengracht 502,
Amsterdam
C.

In verband met de beperkende bepalingen voor het autorijden, waarbij o.a. verboden
wordt, gebruik te maken van de auto voor bezoeken van vergaderingen en lezingen,
welke bepalingen ingaan met 1 April a.s., werd besloten, daar hiervan geen ontheffing
kan worden verleend door de Rijksinspecteurs, zich daarover te gaan wenden tot den
Secretaris-Generaal van het Dep. van Waterstaat. In dat verzoek zal er op gewezen
worden, dat het voor vele dierenartsen, vooral die ten platten lande, moeilijk, zoo niet
onmogelijk zal zijn, wetenschappelijke vergaderingen hunner afdeeling of lezingen bij
te wonen, zoo zij daarvan geen ontheffing verkrijgen, terwijl hierbij gewezen wordt
op de mogelijkheid te bepalen dat dierenartsen uit dezelfde streek zich voor een dergelijk
bezoek zouden moeten combineeren.

Besloten werd, met verzoek om daaraan steun te verleenen, een afschrift van dat
schrijven te zenden aan den Inspecteur-Generaal van het Verkeer en den Directeur
van den Veeartsenijkundigen Dienst.

-ocr page 335-

Daarna kwam in bespreking de toestand, in onze Mij. ontstaan, nu bij een verordening
van den rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied betreffende de Neder-
landsche dierenartsen dd. 25 Februari 1942 een dierenartsenkamer was opgericht,
waarbij o.m. bepaald was dat de Mij. blijft bestaan ter bevordering der diergenees-
kundige wetenschap.

Aangezien het aan het H.B. bekend was dat de kamer wel was opgericht, maar voor
het oogenblik nog niet in werking kon treden, werd besloten voorloopig geen wijzigingen
te gaan aanbrengen in Statuten of Huishoudelijk Reglement, terwijl aan de afdeelingen
zal worden verzocht, zich bij het houden van hun vergaderingen alleen te bewegen
op wetenschappelijk terrein.

Omdat tevoren niet bekend was of de Mij. had kunnen blijven bestaan, was toen
besloten nog niet tot innen van contributie over te gaan. Nu het echter bekend is. dat
de Mij. wetenschappelijk kan blijven doorwerken, waartoe clan in hoofdzaak naast het
houden van wetenschappelijke vergaderingen het uitgeven van het Tijdschrift zal
behooren, werd besloten tot innen van contributie over te gaan. Het H.B. besloot voor-
loopig een halve contributie te gaan innen, terwijl dan later bekend gemaakt zal worden
met hoeveel dit bedrag nog zal moeten worden verhoogd.

In de vergadering, gehouden op 23 April, werd medegedeeld dat van den Secretaris-
Generaal van het Departement van Waterstaat op ons aan hem gericht schrijven over
het gebruik kunnen maken van de auto voor het bezoeken van wetenschappelijke
vergaderingen en lezingen der Mij. of van haar afdeelingen, bericht ontvangen was,
waarbij kortheidshalve verwezen werd naar een dezer dagen verschijnend persbericht,
waarin omtrent ritten tot bezoeken van lezingen en vergaderingen een nadere aanduiding
zal worden gegeven.

Als lid der Mij. werd aangenomen de dierenarts W. F. A. Janssen, Haagweg 324.
Breda. De secretaris, A.
van Heusden.

Afdeeling Overijssel.

Den leden van de afdeeling Overijssel wordt verzocht, de halve contributie van de
Mij. voor Diergeneeskunde, groot ƒ 12.50, benevens de volle afdelingscontributie, zijnde
ƒ2.50, te willen storten op gironummer 148903 van ondergetekende te Olst vóór 15 Mei
a.s. Na dien datum wordt per postkwitantie over het bedrag beschikt, verhoogd met
zegel en incassokosten. De penningmeester, Dr. H. H.
Schoi.ten.

Afdeeling Noord-Holland.

Den leden van de afdeeling wordt verzocht, vóór 15 Mei 1942 de afdeelingscontributie
met de eerste termijn van de contributie van de Maatschappij, tezamen ƒ 17.50, op
mijn giro No. 141769 te willen overschrijven. Na dien datum wordt per postkwitantie
over het bedrag beschikt, verhoogd met zegel en incassokosten.

De penningmeester, J. T. Heeg.

Gedurende de ziekte van den secretaris : D. Rempt te Nieuwe-Niedorp, zal het
secretariaat van de afdeeling worden waargenomen door coll.
K. Schi ytf.maker te
Midwoud.

Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Lid geworden van de Groep : A. van Houwf.lingen te Almkerk.

Het aantal leden bedraagt thans ti8.

De secretaris-penningmeester, Dr. J. M. van Vloten.

Gebruik maken van auto of motor voor vergaderingbezoek.

De Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat heeft o.m. bepaald :

„Het verbod van ritten tot het bezoek van lezingen of vergaderingen is niet van
toepassing op ritten met gewone personenauto\'s, taxi\'s of huurauto\'s naar zakelijke
besprekingen, bijeenkomsten van officiëele lichamen en commissies, en in het algemeen
bijeenkomsten met een zakelijk, ambtelijk of soortgelijk doel, ook indien daar een
met dat doel verband houdende lezing wordt gehouden. Echter blijft op deze ritten
wel van toepassing het voor personenauto\'s, resp. huurauto\'s en taxi\'s gegeven voor-
schrift inzake ritten binnen stedelijk gebied."

Het gebruik maken van deze vervoermiddelen voor vergaderingbezoek is dus toegestaan.

-ocr page 336-

BERICHTEN.

Rijks-Universiteit te Utrecht.

Geslaagd voor het doctoraal examen veeartsenijkunde (ie gedeelte) de heeren J.
den Daas, J. Hendrikse, R. J. Huizinga, H. H. A. Mager en A. de Vries.

Leesgezelschap voor Dierenartsen.

Beheerders van bovengenoemd leesgezelschap hebben, met terugwerkende kracht
van i Januari 1942, besloten dat:

ie. voor toezending van aangevraagde losse nummers van in circulatie geweest
zijnde tijdschriften frankeerkosten door aanvrager moeten worden vergoed ;

2e. bij niet terugzending van aangevraagde, ontvangen tijdschriften een vergoeding
verschuldigd zal zijn van twintig cent per nummer;

3e. verrekening zal geschieden op het einde van het kalenderjaar.

Eichholtz, van Manen.

Destructiebedrijven.

De Federatie van Overheids- en andere Destructoren is van overheidswege geliquideerd.
De werkzaamheden der Federatie zijn thans (uitgezonderd eventueele sociale, in den
vorm van het sluiten van collectieve arbeidsoveieenkomsten) overgedragen aan de
ondervakgroep Destructiebedrijven van de bedrijfsgroep Chemische Industrie. Het
adres is : Den Haag, Javastraat 2.

Het Dagelijksch Bestuur bestaat uit: voorzitter M. de Kroes (Dir. N.V. Gekro Destruc-
tiebedrijf Overschie), ie plv. voorzitter
F. D. J. Aarts (Dir. N.V. Destructor N.C.B..
Son), 2e plv. voorzitter P.
de Boer (Destructor te Schagen, tevens hoofd van den Vleesch-
keuringskring aldaar), secretaris Ir. D. J.
Akkerman, adj. secretaris Ir. J. A. R. Nagei..

Daaraan zijn toegevoegd de volgende leden : K. Schuytemaker (Dir. Destructor
te Midwoud, tevens hoofd van den Vleeschkeuririgsdienst aldaar),
W. Huybers (N.V.
Ned. Thermochemische Fabrieken), Drs. C. B. J. Müller (Dir. Dierl. Afvalverwerking),
welke tezamen met het Dagelijksch Bestuur den Raad van Bijstand vormen.

PERSONALIA.

Overleden : A. van der Steur, Nijkerk.

Benoemd tot Hoofd van den Vleeschkeuringskring Leerdam : C. Favejee, Leerdam.

Praktijk overgenomen van C. Favejee: P. van Schaïk, Koningin Emmalaan 12,
Leerdam, tel. 46. (Met ingang van 1 Februari j.1.).

Het adres van J. W. Bussink, Winterswijk, is : Ratumschestraat 3, tel. 2385, giro
No. 458418.

Verhuisd: E. J. A. A. Qjjaedvlieg, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, Den Haag, naar Meerssen (L.), Villa „Rothem".

-ocr page 337-

VETERINAIRE WEEK 1942

TE HOUDEN OP

5 en

GEORGANISEERD DOOR DE VEE A RTS E NIJ K UN Dl G E
FACULTEIT DER RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT.

Dit jaar zal de Veterinaire week een nagenoeg uitsluitend weten-
schappelijk karakter dragen; feestelijkheden en excursies voor de

dames zullen ditmaal niet plaats vinden. Niettemin hoopt de Com-
missie van Voorbereiding op een groot bezoek der bijeenkomsten.

Zij verzoekt de volgende nadere gegevens aandachtig te lezen.

Deelname. Ieder dierenarts is welkom; de deelname is kosteloos.

Huisvesting. In verband met onzekerheid over beschikbare
hotelkamers, wordt getracht zooveel mogelijk deelnemers bij
particulieren onder te brengen voor logies en ontbijt.

Koffiemaaltijd. Gelegenheid bestaat tot een gemeenschappelijken
maaltijd in het Anatomisch Instituut na de ochtend-voordrachten.
Alleen zij, die zich vóór 25 Mei opgeven en het geld gestort
hebben op het gironummer (278790) van Prof.
Beijers kunnen
deelnemen. De lunchkaartcn zullen daarna worden toegezonden.

Koffie. lederen morgen bestaat na de ie en 2e voordracht ge-
legenheid tot het drinken van een kop koffie.

Maaltijden. Gemeend is te moeten afzien van een gezamenlijken
avondmaaltijd.

Avondbijeenkomsten. Voor Donderdagavond stelt de Commissie
als officieus punt van samenkomst voor: bij goed weer: het
paviljoen in het Nassaupark en bij slecht weer: Esplanade (nieuwe
schouwburg Lucas Bolwerk).

Voor Vrijdagavond — aanvang 8 uur — heeft de Commissie
de beschikking verkregen over een zaal in den nieuwen Schouw-
burg. Een oude bekende nl. de goochelaar
Larette, die ook
voor de eerste Veterinaire week optrad, zal voor afwisseling
zorgen.

De dames der deelnemers zullen op dezen avond welkom zijn.

Opgave tot deelname moet door inzending van het daarvoor bestemde
formulier geschieden.

De Commissie.

-ocr page 338-

PROGRAMMA

Donderdag\' 4 Juni:

\'s morgens 9 uur. Prof. van der Plank: Opbouw van den Neder-
landschen veestapel na den oorlog.

„ 10 uur. Dr. Teunissen: Pyometra bij het paard.

„ 11 uur. Prof. Seekles: Actief en inactief calcium in het
dierlijk organisme (gevolgd door een demon-
stratie van Dr.
Havinga).
\'s middags 2 uur. Opening door Prof. Klarenbeek.

,, 2^—5 uur. Demonstratie van operaties en patiënten door
Prof.
Hartog en den Heer Loran en Prof.
Beijers en den Heer Van Raadshooven.
Demonstratie door Dr. Hirscheeld: Methoden
voor het tellen van leucocyten, speciaal in
vogelbloed. Haemoglobinebepalingen. Serum-
ijzerbepalingen.

Vrijdag\' 5 J"ni:

\'s morgens 9 uur. Prof. Van der Kaaij: Het vitamine E.

,, 10 uur. W. ten Hoopen: Het klinisch beeld van het
rotkreupel der schapen en de behandeling van
dit lijden.

,, 11 uur. Prof. De Blieck: Coryza infectiosa gallinarum.
\'s middags 2—5 uur. Demonstraties van Prof.
Schornagel en den
Heer
Ten Thije.

Demonstraties van Prof. Df. Blieck en
Dr.
Jansen (o.a. van het kweeken van virus en
van een biggenziekte door een nieuwen bacil).
Klinische demonstraties in de kliniek van
Prof.
Klarenbeek.

Dr. Hirschfeld: Erfelijke ziekteresistentie (met
eigen onderzoek van neurolymphomatose).
Dr.
J.Wind: Opbrengstverhooging van grasland.
Dr.
Th. de Groot: De gladde tong bij het rund.
J. Kirch: Destructie (Bacteriologische, econo-
mische of organisatorische aard).
Dr.
Picard: De taak van den dierenarts bij de
bestrijding der mond- en klauwzeerschade door
therapeutische en hygiënische maatregelen.

SLUITING.

Zaterdag\' 6 ji

\'s morgens 9 uur.

,, 10 uur.
,, 11 uur.
\'s middags 1 £ uur.

„ 2J uur.

De voordrachten duren 30 minuten, de discussie 15 minuten. Men
wordt verzocht de voordrachten vooraf in te zenden bij Prof.
Krediet
of Prof. Beijers, ter opname in het tijdschrift.

Alle voordrachten worden gehouden in de collegezaal van
Prof.
Hartog.

320

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : A. VAN HEUSDEN TE NIJMEGEN
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 339-

Op 24 Maart j.1. stierf\'na een langdurig en smartelijk lijden te Arnhem,
waar hij zijn laatste levensjaren doorbracht,
Marius van der Vliet.

Geboren in 1867 te Zierikzee en kleinzoon van den eersten, in 1811
te Alfort, gediplomeerden veearts in otis land,
Dingeman van der Vliet,
behaalde hij zijn veeartsdiploma in 1891 te Utrecht.

Na ruim een half jaar practisch gewerkt te hebben bij C. Mazijre te
Amsterdam, vestigde hij zich te Kruiningen, waar hij een zeer uitgestrekte
praktijk vond. Al spoedig werd hij benoemd tot provinciaal veearts 3de
klasse, vervolgens tot plaatsvervangend districts- en gouvernements-
veearts.

Hoe geheel anders waren toen dc verplaatsingsmogelijkheden voor een
veearts vergeleken bij die van tegenwoordig. Loopend met een koffertje,
deels per trein, met paard en wagen, fiets, vervolgens met motor en uit-
eindelijk per auto oefende hij praktijk uit over geheel Zuid-Bcvcland en
gedeeltelijk West-Brabant.

Vele lichamelijke ontberingen, waar wij jongeren geen besef van hebben,
waren het deel van onze oudere collegae.

Eén groot voorrecht hadden zij echter wel ; er bestond n.1. een intiemere
band tusschen hem en den boer en zijn huisgezin. Zij kwamen niet alleen
in dc schuur maar ook in het woonvertrek en waren, evenals de huisdokter,
in vele gevallen raadslieden in huiselijke aangelegenheden. Dit alles is
voor de jongere generatie verloren gegaan.

Niet alleen de praktijk maar ook het landbouwonderwijs had zijn
belangstelling.

In 1903 werd hij benoemd tot leeraar aan de Rijkslandbouwwinterschool
te Goes ; een functie, welke hij 25 jaren vervulde. Ook was hij zeer actief
op het gebied der paardenfokkerij. Vele cursussen op dit gebied heeft hij
gegeven en maakte daarbij lid uit van vele vooraanstaande jury\'s.

In 1903 werd hij benoemd tot lid, later in 1907, tot lid-secretaris van de
Gezondheidscommissie en bleef dit tot opheffing dezer instelling toe.

IN MEMORIAM.

M. VAN DER VLIETf

-ocr page 340-

Hij heeft i i jaar aan het Hoofd gestaan van de Vee- en Vleeschkeurings-
dienst te Kruiningen en heeft deze bijzonder goed geleid.

Op veterinair vereenigingsgebied oefende van der Vliet, gedurende
zijn 25-jarig voorzitterschap onzer afdeeling, een weldadigen invloed uit.

Dikwijls van nature ietwat verstrooid, leidde hij de vergaderingen op
zijn eigen vaderlijke wijze ; geen onvertogen woord kwam over zijn lippen.

Op onze veterinaire bijeenkomsten, bij aandacht van zijn woorden,
teekende zich vaak op de gezichten af de groote sympathie voor den
voorzitter.

De collegialiteit vierde in ons gewest hoogtij, mede door zijn eerlijk en
onbevangen oordeel. Het rechtvaardigheidsgevoel was in hem hoog
ontwikkeld.

Wien konden wij beter afvaardigen naar ons Hoofdbestuur dan onzen
voorzitter? Het stemt ons, Zeeuwsche collegae, tot groote dankbaarheid,
dat wij vele jaren hiervan hebben mogen profiteeren.

Toen hij afscheid van zijn geliefd Zeeland nam om zich als rustend
collega te Arnhem te vestigen, werd hem ook spontaan het eerevoorzitter-
schap onzer afdeeling aangeboden.

Een zeer goed veearts is met hem heengegaan. Weinig publicaties zijn
van zijn zeer ervaren practische hand verschenen ; één echter heeft nu
nog historische beteekenis voor ons vak, daar hij de eerste is geweest, die
de acute likzucht bij het rund in ons vaderland heeft beschreven.

Eindelijk is de verlossende dood gekomen. Een krachtig lichaam is thans
gesloopt. Sedert alle hoop op herstel ijdel was, werd er naar verlangd,
wellicht het meest door den patiënt zelf, al wist hij, dat bij zijn heengaan
aan zijn sterfbed zijn geliefde kinderen en kleinkinderen zouden ontbreken.

Hoe zielsgaarne had hij van allen, clie hem zoo dierbaar waren, afscheid
willen nemen en hoe gaarne hadden wij, vrienden, hem dit gegund, dezen
trouwen en eerlijken mensch.

De dood heeft niet kunnen voorkomen, dat vele zware zorgen, waarvoor
hij zijn geliefde echtgenoote had willen sparen, thans op haar schouders
worden gelegd. Moge zij sterk zijn en weten, dat vele vrienden uit zijn
geliefd geboorteland haar zullen bijstaan.

Rust thans zacht ; U zult in herinnering blijven voortleven en bij dezen
laatsten groet welt een gevoel van groote dankbaarheid op voor de hechte
vriendschap en de vaderlijke zorg, mij en later mijn gezin zoovele jaren
op ondubbelzinnige wijze bewezen.

Willem

-ocr page 341-

HET AANTOONEN VAN TUBERKELBACILLEN MET HET
FLUORESCENTIEMICROSCOOP

door

G. P. F. MUNNIK.

(Vervolg van blz. 2gy).

VVilh. Zimmermann (17) voerde de volgende nakleuring in, in plaats
van die van
Herrmann, n.1. azijnzure methyleenblauw en kristalviolet
(Neisser I kleurstofoplossing i : 5 tot 1 : 10) ongeveer 5 sec.

Bij het vergelijkend onderzoek tusschen de fluorescentiemethode en
die van
Ziehl-Neelsen werden 3 series onderzocht, 2 door zijn assistenten
Martens en Girgla en 1 door hemzelf. Martens onderzocht 195 gevallen.
Hiervan waren 19 of 9,8 % positief volgens beide methoden.
Ziehl-
Neelsen alleen gaf geen positieve uitslagen. De fluorescentiemethode
alleen gaf 16 positief of 85 % meer.
Girgi.a onderzocht 967 gevallen.
Hiervan waren 195 of 25 % positief volgens beide methoden.
Ziehl-
Neelsen alleen gaf geen positieve uitslagen. De fluorescentiemethode
alleen gaf
1 of 0,1 % meer. Zimmermann zelf onderzocht 1000 gevallen
en wel in 2 series. Totaal waren volgens beide methoden 164 positief of
16,4 %. Ziehl-Neelsen alleen 5 positief. De fluorescentiemethode alleen
gaf 38 positief of 23 % meer. In totaal 2162 onderzoekingen. Volgens
beide methoden 378 positief of 17,5%. Volgens
Ziehl-Neelsen alleen
5 positief. Volgens de fluoresccntiemethode alleen 55 positief of 14,5 %
meer. Opvallend bij dit onderzoek is hoe verschillend de resultaten zijn
bij meerdere onderzoekers van één instituut.

Zimmermann vond ook, dat fluorescentiemicroscopisch meer bacillen
zichtbaar werden (volgens schatting) dan bij de methode volgens
Ziehl-
Nef.lsen. In totaal werden in 60 gevallen meer bacillen gevonden volgens
de fluorescentiemethodc en in 2 gevallen meer volgens
Ziehl-Neelsen.
Dit laatste, n.1. die 2 gevallen meer volgens Ziehl-Neelsen, evenals het
feit, dat er in 5 gevallen volgens
Ziehl-Neelsen tuberkelbacillen werden
gevonden, waar de fluorescentiemcthode faalde, verdient vermelding,
daar dit afwijkt van de opgaven van de meeste andere onderzoekers, dat
bij positieven uitslag volgens
Ziehl-Neelsen ook steeds volgens de fluores-
centiemethode zuurvaste staafjes werden gevonden. Als resultaat van dit
onderzoek blijkt, dat het onderzoek met de fluorescentiemethode sneller
en gemakkelijker is en een winst aan positieve uitslagen en vaak ook
aan fluoresceerende staafjes geeft.

K. Luz en B. Meding (18) beschikten over het materiaal van 1000
onderzoekingen, meest sputum, verder etter, urine, faeces. Volgens
Ziehl-
Neelsen waren 154 positief, na Anreicherung 172 of 18 meer. Volgens
Hagemann 234 positief of 80 resp. 62 meer. Zij nemen aan, dat het toch
mogelijk moet zijn ongeveer met een gelijk bacillengetal te kunnen rekenen
bij beide methoden. Een zeker percentage grootere vondst schrijven zij
toe aan de apparaten, welke tot grootere prestatie in staat zijn. De groote
waarde der fluorescentiemethode zien zij in de tijdsbesparing. 3—4 minuten
per preparaat is voldoende. Het sneller werken vindt zijn oorzaak in het
grootere contrast en het grootere gezichtsveld. Zij bevelen aan sterk
objectief en zwakke oculairen. Ten slotte wijzen ook zij er op, dat bij de
Ziehl-Neelsen kleuring bacillen gelegen in sputumdeelen door de blauwe

-ocr page 342-

kleuring worden afgesloten, terwijl zij er bij de auraminekleuring doorheen
lichten. Verder wijden zij een studie aan de andere niet-pathogene alcohol-
zuurvaste bacillen. Deze toch veroorzaken groote differentieel-diagnos-
tische moeilijkheden bij het onderzoek van verschillende ziektestoffen :
sputum, urine, punctaten enz.

De graad van alcohol-zuurvastheid der geheele groep, dus zoowel
van pathogene als van apathogene zuurvaste bacillen is geen differentieel-
diagnostisch onderscheidingsteeken voor de verschillende vormen onder-
ling. Deze is voor elke bacillengroep zelf reeds verschillend en wordt ver-
oorzaakt door het verschil in ouderdom der bacillen
(Sciilossberger,
Pfannenstiel).

Verder kan door kweeken en dierpassage de alcoholzuurvastheid ver-
anderen, vermeerderen of verminderen, zelfs verdwijnen. Volgens
Cal-
mette
, Voudremer en anderen is de pathogeniteit of niet-pathogeniteit
een niet vaststaand kenteeken. Groeiintensiteit en temperatuursgevoelig-
lieid zijn vaste eigenschappen (tuberkelbacillen zijn niet aan lage tem-
peratuur of snelleren groei te wennen).
Steggewentz heeft de antiformine-
vastheid als differentieel-diagnostisch kenteeken aangegeven: de zuurvaste,
apathogene bacillen uit melk en urine zouden in 1 uur oplossen in 20 %
antiformine, terwijl de tuberkelbacil der warmbloedigen meest meer dan
7 dagen noodig heeft.

Zooals gezegd veroorzaken de saprophytische vormen grooten hinder
bij het tuberculose-onderzoek. Bij de fluorescentiemethode zouden volgens
Küstner e.a. tuberkelbacillen en smegmabacillen gemakkelijk te onder-
scheiden zijn. Volgens andere onderzoekers
(Gartner, Clauberg e.a.)
is er geen onderscheid mogelijk.

Luz en Meding onderzochten jonge en oude stammen van smegma-
bacillen met de fluorescentiemethode. Bij de ontkleuring in 4 % HGI-
alcohol werd het grootste deel ontkleurd tot fijne, blauwachtig-zilverwitte
staafjes. Een kleiner deel echter niet en deze geleken in grootte, vorm,
korreling en gele fluorescentie op tuberkelbacillen. Een differentiecl-
diagnose is hier in geen geval mogelijk. Door ecnige minuten langere
ontkleuring gelukt het niet deze staafjes te beïnvloeden. Het zijn de resis-
tente vormen van den smegmabacil en wel de oudere individuen, daar
het uitsluitend de langere staafjes zijn. De afwijkende bevindingen van
andere onderzoekers verklaren zij, doordat te jonge of te oude culturen
gebruikt zijn en daardoor blauwachtig-zilverkleurige staafjes te zien zijn,
die differentieel-diagnostisch geen moeilijkheden opleveren. Ook trompet-
en timotheebacillen werden met de fluorescentiemethode evengoed aan-
getoond. De door hen genomen proeven met zure-alcoholontkleuring na
auraminekleuring bij tuberkelbacillen toonden aan, dat na deze behan-
deling gedurende 5 uur de jonge tuberkelbacillen, die zich als korte staafjes
en splinters voordoen, sterk ontkleurd zijn, terwijl de oudere individuen
in de gedaante van grootere staafjes na dezen tijd weinig beïnvloed werden.
Na een inwerking van 8 uur zijn alleen nog op zich zelf staande heldere,
groen-zilverachtige, gegranuleerde staafjes aanwezig, terwijl de overige
sterk ontkleurd zijn. Verder zochten zij naar mogelijkheden om bij het
urine-onderzoek de smegmabacillen uit te schakelen. Deze toch vertoonen
groote gelijkenis met tuberkelbacillen en kunnen daardoor tot groote
vergissingen aanleiding geven. De smegmabacil zou zijn alcohol-zuur-
vastheid te danken hebben aan het vetgehalte der bacilsubstantie, daar

-ocr page 343-

vetoplossende middelen zijn alcohol-zuurvastheid sterk verminderen.
Bij den tuberkelbacil is deze, met uitzondering van de zeer jonge vormen,
niet zoo gemakkelijk op te heffen. Om deze reden kan men door betrek-
kelijk korte vetextractie den smegmabacil zijn zuurvastheid onttrekken,
terwijl ze bij den tuberkelbacil veel langer behouden blijft. Als vetop-
lossende middelen gebruikten zij aether, aether-alcohol, chloroform, e.a.
Daar ontkleuring der met auramine behandelde smegmabacillen door
middel van zure alcohol eerst na verscheiden uren plaats vond, probeerden
zij vóór de kleuring de smegmabacillen uit te schakelen. Zij gebruikten
hiervoor volgens
Steggewentz 20 % antiformine en wel gedurende
30 minuten. Het gelukte hen in de meeste gevallen de smegmabacillen op
te lossen, zoodat er geen kleuring met auramine meer plaats vond. Aan-
gezien er echter toch nog smegmabacillen waren — waarschijnlijk resis-
tente vormen — die gekleurd bleven, combineerden zij deze antiformine-
behandeling met een voorbehandeling met chloroform om het vet te
extraheeren en wel gedurende 5 minuten. Nu waren smegmabacillen niet
meer met de fluorescentiemethode aan te toonen, terwijl de tuberkel-
bacillen niet waren aangetast, al vertoonden ze soms een wat sterker
granulatie.

Evenals Hagemann en Gärtner wijzen zij er op, dat hoewel is aange-
geven, dat fluorescentievastheid en alcohol-zuurvastheid op verschillende
grondslagen zouden berusten, er toch een zeker verband bestaat, aangezien
zwak alcohol-zuurvaste bacillen ook minder intensief oplichten. Als
belangrijke voordeden der fluorescentiemethode noemen zij : de groote
tijdsbesparing (grooter gezichtsveld en een sterker contrast) ; de eenvoud
der kleurmethode ; een zekere winst aan positieve uitslagen. Echter moet
ook hier rekening worden gehouden met de saprophytische alcohol-
zuurvaste staafjes.

Günther Schallock (19) past de fluorescentiemethode toe bij het
aantoonen van tuberkelbacillen in weefselcoupes en wel volgens
Hage-
mann.
Hij past een contrastkleuring van het weefsel toe met het Thiazol-
gelb, een fluorochroom, hetwelk mooie, contrastrijke beelden geeft. De met
auramine gekleurde tuberkelbacillen steken sterk af tegen het zwakblauw
fluoresceerende weefsel. De kleuring duurt ongeveer 20 minuten. Oor-
spronkelijk met haematoxyline-eosine of volgens
van Gieson gekleurde
preparaten zijn gemakkelijk over te kleuren. Na onderzoek kunnen ze
dan weer met H-E of volgens
van Gieson opnieuw gekleurd worden.
Het onderzoek volgens de fluorescentiemethode heeft bij geringe ver-
grooting plaats.

De techniek der kleuring van de paraffinecoupe is : na de gebruikelijke
passage door xylol en de alcoholen en na afspoelen in aqua dest. als volgt :
i. auramine 1 : 1000, 15 min. bij 37° C. 2. ontkleuren in HCl-alcohol,
1—3 min. bij 37° C. 3. afspoelen in aqua dest. 4. kleuren in Thiazolgelb
i : 1000, 2 sec. 5. afspoelen in 50 % alcohol. 6. afspoelen in water.

Coupes met het ijsmicrotoom gemaakt, eerst ontvetten in 95 % alcohol
of chloroform. Coupes gekleurd met haematoxyline-eosine of volgens
van
Gieson moeten bij overkleuring eerst ontkleurd worden door 5—10 min.
behandeling met zoutzure alcohol, waarbij eenige ccm 25 % zwavelzuur
zijn toegevoegd.

De methode geeft een goed beeld van de tuberkelbacillen in het weefsel
en is gemakkelijk uit te voeren. Het materiaal mag echter niet langer dan

-ocr page 344-

4—5 dagen in formaline gefixeerd zijn. Oude met haematoxyline-eosine
of volgens
van Gieson gekleurde preparaten zijn niet meer geschikt om
met auramine overgekleurd te worden.

Fr. J. Pothmann (20) beschrijft zijn vergelijkende onderzoekingen
betreffende het aantoonen van tuberkelbacillen met de „Leuchtbild-
methode" (donkerveldbelichting) en volgens de fluorescentiemethode
met gelijktijdige controle volgens
Ziehl-Neelsen. Hij verkreeg wal de
fluorescentiemethode en de
Ziehl-Neelsen methode betreft, bij het onder-
zoek van 245 gevallen (235 sputa, 8 faeces en 2 monsters maagsap) het
volgende resultaat : Fluorescentiemethode 50 positief, volgens
Ziehl-
Neelsen 48 positief. Hij teekent hierbij aan, dat het gunstige resultaat
volgens
Ziehl-Neelsen is toe te schrijven aan de groote zorgvuldigheid,
waarmede dit onderzoek heeft plaats gehad.

Volgens Clauberg (9) kunnen met auramine gekleurde preparaten
zonder meer volgens
Ziehl-Neelsen overgekleurd worden en daardoor
meer staafjes zichtbaar gemaakt worden.
Pothmann paste ook deze
methode toe om bij het tellen van bacillen ter vergelijking van de waarde
der drie methoden hetzelfde preparaat te kunnen gebruiken. Hij kwam
tot de bevinding, dat er integendeel minder staafjes zichtbaar gemaakt
werden en schreef dit toe aan beschadiging der bacillen door het herhaalde
kleuren en ontkleuren. Soms werden minder dan de helft der staafjes
zichtbaar na overkleuring dan in het primair volgens
Ziehl-Neelsen
gekleurde preparaat.

Tenslotte, wat betreft het onderzoek van ziektestoffen afkomstig van
den mensch, vergelijkende onderzoekingen van Dr. A. W.
Pot, J. F. Hulk
en Dr. J. H. Bekker, allen verbonden aan het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid te Utrecht. Gebruikt werd de apparatuur volgens
Keller
en de kleurmethode van Herrmann.

A. W. Pot (21) onderzocht 500 sputummonsters. Het sputum werd
tusschen 2 voorwerpglaasjes uitgestreken, terwijl op een der glaasjes
bovendien antiformineconcentraat werd uitgestreken. Dit glaasje werd
gekleurd volgens
Ziehl-Neelsen. Het andere met carbol-auramine.
De uitslag was :

Rechtstreeksche uitstrijk volgens Ziehl-Neelsen : 44 positief.

Antiformineconcentraat volgens Ziehl-Neelsen : 44 positief -)- boven-
dien 11.

Rechtstreeksche uitstrijk met auramine : 44 positief -f- bovendien 20.

Duur onderzoek Ziehl-Neelsen methode : ruim 39 uur.

Duur onderzoek Fluorescentiemethode : bijna 26^ uur.

Zijn indruk is, dat er met de fluorescentiemethode meer staafjes zicht-
baar gemaakt worden en dit niet alleen is toe te schrijven aan het grooter
contrast, dat bestaat tusschen lichtende staafjes en donkerveld eenerzijds
en roode bacillen en blauwe omgeving anderzijds, maar het ten deele ook
komt, doordat de
Ziehl-Neelsen kleuring geen vat zou hebben op een
deel der staafjes.

J. F. Hulk (22) zette de onderzochte reeks voort. Onderzocht werden
1113 sputa. Van deze 1113 sputa bestond geen twijfel omtrent de beoor-
deeling met beide methoden in 1069 gevallen, terwijl in 44 gevallen het
microscopisch onderzoek een twijfelachtigen uitslag gaf, hetzij volgens
elk der methoden, hetzij volgens beide. Van de 1069 gevallen waren van
1050 gevallen de uitslagen voor beide methoden gelijk, n.1. 169 positief

-ocr page 345-

en 881 negatief. Volgens Ziehl-Neelsen werd ten opzichte van de fluores-
centiemethode geen winst aan positieven verkregen, echter werden met
het fluorescentiemicroscoop alleen 19 sputa positief bevonden. Bij de
controle met kweek- en dierproef werden van deze 19 gevallen er 9 positief
bevonden en 10 negatief. Een fout dus van 6 % van de 188 fluorescentie-
microscopisch positief geachte preparaten (169 -)- 19 = 188). Een zeer
kleine mogelijkheid, hoewel onwaarschijnlijk, acht hij het, dat hier de
kweek- en de caviaproefde miswijzing zouden geven, dus dat de 10 gevallen
wel positief zouden zijn. In deze gevallen, waar zeer zeker een klein aantal
bacillen in het spel zou zijn, zou de voorbehandeling met
H2S04 van het
sputum funeste gevolgen gehad hebben voor deze proeven.
Hulk heeft
het voornemen een reeks monsters vergelijkend te onderzoeken en bij
positief fluorescentiepreparaat en negatief
Ziehl-Neelsen preparaat,
caviaproeven in te zetten met onvoorbehandeld sputum. Tenslotte bestaat
de mogelijkheid, dat in deze 10 gevallen de bacillen dood of sterk verzwakt
waren of dat wij met zuurvaste saprophyten te doen hadden. Van de 44
overblij venden was het aantal gevonden staafjes te gering of niet voldoende
typisch. Onder
31 twijfelachtige Ziehl-Neelsen preparaten bevonden zich
11 positieve gevallen en onder 22 fluorescentie twijfelachtige preparaten
waren 4 positief. Onder de 31 twijfelachtige preparaten volgens
Ziehl-
Neelsen
bevonden zich 13, welke fluorescentiemicroscopisch als positief
beschouwd werden. Volgens cavia- en kweekproef bleken hiervan 10
positief te zijn en 3 negatief.

J. H. Bekker (23) onderzocht 1200 sputa volgens beide methoden. Bij
onderzoek van 1163 sputa bleek het resultaat in 1145 gevallen overeen
te stemmen.
Ziehl-Neelsen gaf een winst van 4, de fluorescentiemethode
een winst van
13 positieven. Bij dc 4 gevallen volgens Ziehl-Neelsen werd
in 3 gevallen de microscopische uitkomst bevestigd door cavia- en kweek-
proef. In het overige geval kon ook clinisch geen tuberculose worden aan-
genomen en ging het om saprophytische staafjes. Bij de 13 positieve gevallen
volgens dc fluorescentiemethode alleen blijkt, dat bij 7 sputa ook de dier-
en kweekproeven positief verliepen. Bij de 6 overigen was dit niet het
geval en werden ook geen zuurvaste saprophyten gekweekt. Drie van deze
sputa waren afkomstig van patiënten, bij wie clinisch niet aan tuberculose
gedacht werd, terwijl in de overige 3 gevallen een al dan niet gesloten
tuberculeus proces bestond. Toch bestaat geen zekerheid of het tuberkel-
bacillen betrof; wellicht zijn het saprophyten, mogelijkerwijze doode of
verzwakte tuberkelbacillen.

Van de 37 overblijvende van de reeks van 1200 gaf het microscopisch
onderzoek een twijfelachtigen uitslag, doordat het aantal waargenomen
staafjes niet het minimum, vastgesteld om positief genoemd te worden,
bereikte (8 bij de
Ziehl-Neelsen kleuring, 3 bij de fluorescentiemethode).
De grootere winst aan positieve vondsten bij deze laatste methode ten
opzichte van de
Ziehl-Neelsen methode kan voor een belangrijk deel
niet worden toegeschreven aan het voorkomen van werkelijke tuberkel-
bacillen. Het beste zou zijn voor het onderzoek een combinatie der beide
methoden toe te passen en bij niet overeenstemming kweek- en dierproeven
in te stellen.

Het aantal positieve vondsten stijgt dan en fouten in de diagnose worden
voorkomen. Het is echter een methode, die niet toegepast kan worden,
indien groote aantallen monsters onderzocht moeten worden.

-ocr page 346-

Het staat vast, dat de fluorescentiemicroscopie een gevoeliger methode
is dan de kleuring volgens
Ziehl-Neelsen, maar dat het stijgen der
gevoeligheid met een mindere betrouwbaarheid gepaard gaat.

In het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid wordt de methode
volgens
Ziehl-Neelsen daarom gehandhaafd.

Hieronder volgt een door Bekker gegeven tabel, welke een indruk
geeft van de waarde der zeker-positieve
Ziehl-Neelsen- en fluorescentie-
preparaten.

Vergelijking der betrouwbaarheid van alle positieve
ZiEHL-NEELSEN-preparaten tegenover alle positieve
fluorescentiepreparaten.

Uitslagen der

Aantal.

kweek- en

Clinische diagnose.

caviaproeven.

Fluorescentie

30 x verricht

positief

183

allen positief

Zieiil-Neelsen

positief

Fluorescentie

negatief

4

3 X positief

i X negatief

Fluorescentie

twijfelachtig

2

2 X positief

6

5 X positief

(extra)

i X negatief

geen tuberculose

Ziehl-Neelsen

*

positief

183

zie boven

Fluorescentie

Ziehl-Neelsen

positief

negatief

\'3

7 X positief

6 x negatief

Ziehl-Neelsen

twijfelachtig

17

14 X positief

3 X negatief

21 x positief

(extra)

9 X negatief

in 3 gevallen tuber-

culose, in 5 gevallen

geen tuberculose

(van i geval geen

gegevens ontvangen)

Van veterinaire zijde zijn eveneens onderzoekingen verricht op het
gebied van het fluorescentiemicroscoop en wel door Dr.
Karl Söntgen
en Dr. G. Busch.

Karl Söntgen (24) onderzocht in totaal 300 monsters afkomstig van
het rund. Hij paste drie methoden toe :

ie. de methode van Hagemann, waar hij in plaats van 1 % auramine
een 2 % oplossing gebruikte met 5 % phenol.
2e. de methode volgens
Ziehl-Neelsen.

-ocr page 347-

3e. eerst kleuren met auramine en dan overkleuren met carbolfuchsine,
zooals
Clauberg (9) toepaste met menschelijk sputum. Hij vond, dat de
drie methoden ongeveer dezelfde resultaten opleverden, dus met auramine
geen grootere opbrengst aan positieven. Het resultaat was : auramine 119
positief,
Ziehl-Neelsen 121 positief, auramine -f- Ziehl-Neelsen 122
positief. Den gunstigsten uitslag gaf dus het gewone microscopisch onder-
zoek met auramine overgekleurd met carbolfuchsine. Ook gaf deze methode
een grooter aantal bacillen te zien vergeleken met de aantallen, welke de
beide andere methoden in dezelfde monsters te zien gaven. Zoo gaf aura-
mine -j-
Ziehl-Neelsen een 83 tal positieve monsters, dat een groot aantal
bacillen te zien gaf, terwijl
Ziehl-Neelsen slechts 66 uitslagen gaf met
veel bacillen en bij de fluorescentiemethode 75.

Pothmann (20) kwam bij deze overkleuring van auramine met carbol-
fuchsine juist tot de tegengestelde bevinding.

Van belang was de vraag of de aard van het monster de bruikbaarheid
van het fluorescentiemicroscoop zou beïnvloeden. Daarom werden monsters
longslijm, welke genomen werden met de
rautmann\'sche slijmbeker,
verder met het zijden pluimpje genomen tracheaalslijm, ook melk-,
uterusslijm- en orgaanmonsters onderzocht.

Hieronder volgt een tabel met een overzicht van dit onderzoek.

Resultaten :

gelijke

verschillende

Aard van het

Aantal

Met fluor, methode

Bijkleuring
volgens
Z.-N. of
auramine
Z.-N.

monster.

monsters.

en bijkleuring van
Z.-N. of auramine

Met de
fluor. meth.

Z.-N.

positief.

negatief.

pos.

neg.

pos.

neg.

1. Keelslijm met
Rautm. slijm-

beker ..........

2. Tracheaalslijm . .

3. Melk...........

4. Uterussecreet . . .

25
\'59
54
9

3
66
10

\'5
73
40
8

2

3
2

5
>7
2

I

5
8
2
i

2

12
2

5. Orgaanmonsters .

53

30

\'7

3

3

3

3

300

109

153

10

28

\'9

\'9

Het blijkt, dat de fluorescentiemethode geen voordeel biedt ten opzichte
van de beide andere methoden. Bij het gebruik van de fluorescentiemethode
wordt het oog in het begin zeer gemakkelijk vermoeid. Later verdwijnt dit
bezwaar volgens hem.

G. Busch (25) onderzocht 602 monsters tracheaalslijm. Tevoren was
de diagnose door microscopisch onderzoek volgens
Jötten-Haarmann
en dierproef vastgesteld, echter niet bekend aan den onderzoeker. De

-ocr page 348-

preparaten waren gemaakt volgens de droppelmethode van Schmidt
(26). Gekleurd werd volgens Hagemann en ook met Akridingelb Extra.

Voor de bezichtiging gebruikte hij het gewone Leitz-microscoop,
waarbij condensator en spiegel vervangen waren door een driedeelige
U.V. condensor en een U.V. spiegel van
Reichert. Voor de belichting
de hoogedrukkwikdamplamp van
Reichert met U.V. collector, rood
sperrfilter, U.V. zwartglas van
Reichert en op het oculair een sperr-
filter.

Het verloop van het onderzoek der 602 monsters was :

315 negatief (fluorescentiemethode, Jötten-Haarmann, cavia-enting).

120 positief (dierproef, andere methoden negatief).

119 positief (volgens Jötten-Haarmann).

167 positief (fluorescentiemethode).

Het totaal aantal positieve uitslagen was dus 120 -(- 167 = 287. Hiervan
positief volgens
Jötten-Haarmann 119 of 41%, volgens fluorescentie-
methode 167 of 58 %, dus 17 % meer.

Aan de Rijksseruminrichting werden door de firma Lameris gedurende
eenigen tijd 2 apparaten voor fluorescentiemicroscopie ter beschikking
gesteld. Beide apparaten waren van
Reichert en wel het zwaardere met
de kwikdamplamp en het apparaat volgens
Keller. De kleuringen volgens
Hagemann en Herrmann werden toegepast. Vergeleken werd met de
Ziehl-Neelsen kleuring en een gewijzigde Ziehl-Neelsen kleuring,
zooals sinds eenige jaren aan de inrichting wordt toegepast. Bij deze
methode wordt na de kleuring met carbolfuchsine en het afspoelen het
preparaat gebracht in een vloeistof van de volgende samenstelling :
trypaflavine 2 gram, geconcentreerd
H2S04 250 gram, ged. water 750
gram. Na afkoeling (warmte-ontwikkeling ontstaat bij het toevoegen van
het zwavelzuur bij het water) ontstaan soms kristallen, dus filtreeren.
Het preparaat blijft 3—5 minuten, desnoods langer in de vloeistof, daarna
afspoelen en drogen. Het heeft een gele kleur aangenomen. Bij het onder-
zoek liggen de roode bacillen in een geel veld. Voordeelen van deze
bewerking boven de nakleuring met methyleenblauw zijn :

ie. de geelgekleurde sputumdeelen, ook de eenigszins dikkere, blijven
doorzichtig en zijn de tuberkelbacillen ook in diepere lagen te zien. Bij de
Ziehl-Neelsen kleuring dekt het methyleenblauw, vooral bij eenigszins
sterke kleuring, het materiaal af.

2e. De preparaten behoeven niet uiterst dun te zijn.

3e. Dezelfde trypaflavine-oplossing kan zeer vele malen gebruikt worden.

4e. Het gebruik van alcohol wordt vermeden.

Een klein nadeel is, dat de kleuring minder contrastrijk is.

Zooals reeds gezegd is werd de fluorescentiemethode vergeleken met
deze kleuring en de oorspronkelijke volgens
Ziehl-Neelsen. Het bleek,
dat in vergelijking met de gewone kleurmethoden slechts zeer weinig
bacillen zichtbaar werden. Ook bleek het, dat de preparaten zeer dun
gemaakt moesten worden (zooals
Hagemann ook aangeeft), daar de
ontkleuring anders onvoldoende plaats vindt en het preparaat zelf te sterk
fluoresceert. Zoo spoedig mogelijk zullen nieuwe onderzoekingen met de
fluorescentiemethode worden ingesteld.

Beschouwen wij de uitkomsten der verschillende onderzoekers, dan

-ocr page 349-

komen wij tot de volgende voordeelen van de fluorescentiemethode ten
opzichte van de
Ziehl-Neelsen methode.

ie. Groote tijdwinst. Het onderzoek verloopt over het algemeen 2 X
vlugger. Oorzaak is de geringe vergrooting (180—300), waarmede gewerkt
wordt, waardoor een grooter gezichtsveld verkregen wordt dan bij het
onderzoek met de olieimmersie en het preparaat sneller doorzocht wordt.
Het onderzoek met kleine vergrooting is mogelijk, doordat de lichtgevende
bacillen snel opvallen in den donkeren ondergrond. De lichtgevende
staafjes doen zich grooter voor dan ze zijn.

2e. Mogelijke winst aan positieven. De bevindingen hieromtrent loopen
zeer uiteen bij de verschillende onderzoekers. Sommigen vinden in het
geheel geen winst of een zeer geringe. De oorzaak van de meerdere vondst
is wederom het groote contrast en omdat bacillen, gelegen in sputum-
deelen, er doorheen lichten, terwijl de blauwkleuring bij
Ziehl-Neelsen,
vooral als deze sterk is, de bacillen erin afdekt. Misschien vinden de gunstige
resultaten met de
Ziehl-Neelsen methode bij sommige onderzoekers hun
oorzaak in het nakieuren met sterk verdunde methyleenblauwoplossingen,
waardoor de preparaten doorzichtiger blijven.

3e. De eenvoudige kleurniethode (speciaal volgens Hagemann en
Haitinger en Schwertner).

4e. Het werken met droge objectieven.

Nadeelen zijn : ie. De noodzaak van het werken in een verduisterd
vertrek, speciaal indien gewerkt wordt met de grootere apparaten met
veel warmte-ontwikkeling en vorming van hinderlijke gassen. Bij het
apparaat volgens
Keller vervallen deze laatste bezwaren en kan een
scherm gebruikt worden, ofschoon het vertrek toch eenigszins verduisterd
moet worden.

2e. De groote gevoeligheid der methode is in zeker opzicht een nadeel,
daar, hoewel een grooter aantal positieve uitslagen verkregen wordt,
deze winst niet uitsluitend is toe te schrijven in sommige gevallen aan
tuberkelbacillen, waardoor deze methode ten opzichte van die van
Ziehl-
Neelsen minder betrouwbaar is.

Is dit reeds het geval bij sputum van menschelijke afkomst, in hoeveel
sterker mate moet met de mogelijkheid van foutieve vondsten rekening
worden gehouden bij sputa, afkomstig van het rund. De aard van het
voedsel maakt, dat de kans, dat saprophytische, zuurvaste staafjes in het
sputum van het rund zullen voorkomen, veel grooter is dan bij dat van den
mensch.

Met plantaardige voedseldeelen verontreinigde monsters en speciaal
waterige, verontreinigde monsters, welke gecentrifugeerd moeten worden,
kunnen preparaten leveren, welke bij onderzoek volgens de fluorescentie-
methode groote kans op miswijzingen geven.

3e. De met auramine gekleurde preparaten verliezen vrij snel hun
fluoresceerend vermogen.

Onderstaande tabel geeft een overzicht van de aantallen gevonden
positieve vondsten volgens beide methoden bij verschillende onderzoekers.

-ocr page 350-

Aantal
monsters

Aantal

gewone kleur-
methode

positief

Fluorescentie-
methode

Hagemann

1400

35 %

10 0\'

7° /o

der cultureel positieven.

Herrmann

381

83

100

393

94

100

91 • •

100

\'9

26

Küster......

168

3\'

53

Dabelstein .. .

900

\'7%

\'7%

van het aantal monsters.

Clauberg . . .

500

76

Didion.......

702

129

\'37

Gärtner.....

53°

100

110

Finke ......

327

70

53

>» ......

376

70

43

ty ......

140

38

30

Zimmermann .

1000

202

169

Martens.....

\'95

35

\'9

Girgla.....

967

196

\'95

Luz en Meding

1000

\'54

234

PoTHMANN....

245

50

48

Grothues . . .

392

109 ( 2 ?)

111

(2 ?) twijfelachtig pos.

POT ........

500

44

64

Hulk.......

1069

188

169

Bekker ......

1200

188

204

söntgen ....

300

I2(Z.N.)

"9

\\

122 (aur.

f betreft materiaal van

4- Z.N.)

f het rund.

Busch ......

602

119

167

Samenvatting.

In het artikel wordt na een korte beschrijving der in gebruik zijnde
apparaten voor fluorescentiemicroscopie en na opsomming der gebruikte
kleurmethoden, het werk, dat in de laatste jaren op dit gebied is verricht,
besproken. Het blijkt, dat door de meeste onderzoekers deze methode
vergeleken is met de methode volgens
Ziehl-Neelsen en wel met het
oog op eventueele winst aan positieve uitslagen en verkorting van den
tijdsduur van het onderzoek.

Als voordeelen der fluorescentiemethode zijn te noemen :

ie. groote tijdwinst ; 2e. mogelijke winst aan positieven ; 3e. de een-
voudige kleurmethode ; 4e. het werken met droge objectieven.

Nadeelen zijn :

ie. de noodzaak van het werken in een verduisterd vertrek ; 2e. de
groote gevoeligheid der methode, daar de meerdere winst niet steeds toe
te schrijven is aan tuberkelbacillen ; 3e. dat met auramine gekleurde
preparaten vrij snel hun fluoresceerend vermogen verliezen.

Zusammenfassung.

Nach einer kurzen Beschreibung der Apparate für Fluoreszenzmikroskopie und
Zusammenstellung der hierbei benutzten Färbemethoden bespricht Verf. die Arbeiten,
die in den letzten Jahren auf diesem Gebiete gemacht wurden. Von den meisten
Autoren wurde diese Methode mit der nach
Ziehl-Neelsen verglichen und zwar im
Hinblick auf einen möglichen Gewinn an positiven Resultaten und Verkürzung der
Untersuchungszeit.

-ocr page 351-

Als Vorteile der Fluoreszenzmethode sind zu nennen : i) grosser Zeitgewinn, 2) Mög-
lichkeit der Zunahme der Anzahl positiver Fälle, 3) die einfache Färbemethode, 4) das
Arbeiten mit Trockensystemen.

Nachteile sind : 1) die Notwendigkeit in einem verdunkelten Raum zu arbeiten,
2) die grössere Empfindlichkeit der Methode, da der grössere Gewinn nicht stets den
Tuberkelbazillen zuzuschreiben ist und 3) der ziemlich schnelle Verlust des fluores-
zierenden Vermögens der mit Auramin gefärbten Präparate.

Summary.

The article contains a short description of the used apparatuses to fluorescence micro-
scopy, a catalogue of the used colouring methods and the work carried out on this field.
It appears that most of the research workers have compared this method with that of
Ziehl-Neelsen, especially to get more positive results and shortening of the time
needed to the research.

The advantages of the fluorescence method are :

I. the great gain of time. 2. possible gain of positives ; 3. simple colouring method ;
4. the use of dry object-glasses.

The disadvantages are : 1. the necessity of working in a darkened room ; 2. the great
sensibility of the method as the greater gain is not to be always ascribed to the tubercle
bacillus ; 3. the preparations coloured with auramine loss their fluorescent power rather
quick.

RésuMé.

Après une description sommaire des appareils de microscopie à fluorescence actuelle-
ment en usage et une enumeration des méthodes de coloration employées, l\'auteur
discute le travail effectué en ce domaine au cours des dernières années. Il apparait que
la plupart des chercheurs ont comparé cette methode avec celle de
Zieiil-Neelsen et
cela dans le but d\'obtenir un plus grand nombre de résultats positifs et une plus courte
durée des recherches.

Comme avantages de la méthode à fluorescence on peut citcr : 1. grand gain de
temps ; 2. augmentation possible du nombre de résultats positifs ; 3. méthode de colo-
ration simple ; 4. examen avec des objectifs secs.

Les inconvénients sont: 1. nécessité de travailler dans un local obscur; 2. extrême
sensibilité de la méthode, car l\'augmentation des résultats positifs n\'est pas toujours due
à des bacilles tuberculeux ; 3. perte rapide du pouvoir fluorescent dans les préparations
faites à l\'auramine.

LITER ATUUR.

1. C. J. Keller : Münch med. Woch. 85, 1938, 2024.

2. P. K. H. Hagemann : Deutsche med. Woch. 63, 1937, 514.

3. ,, Zentralb!. Bakt. I, Orig. 140, 1937, 184.

4. ,, Münch, med. Woch. 84, 1937, 761.

5. ,, Münch, med. Woch. 85, 1938, 1066.

6. W. Herrmann: Deutsche med. Woch. 64, 1938, 1354.

7. H. Küster : Deutsche med. Woch. 65 ,1939, 92.

8. H. Dabelstein : Zentralbl. Bakt. I, Orig. 143, 1939, 242.

9. K. W. Clauberg : Klin. Woch. 18, 1939, 632.

10. H. Didion : Klin. Woch. 18, 1939, 1315.

11. H. GäRTNER : Zeitschr. f. Tub. 83, 1939, 27.

12. M. Haitinger und R. Schwertner: Zentralbl. f. Bakt. I, Orig. 145, 1939, 141.

13. W. Bachmann: Münch, med. Woch. 86, 1939, 637.

14. L. Finke : Arch. f. Hyg. 123, 1940, 381.

\'5- J- W. Jung : Deutsch. Tub. Blatt, 14, 1940, 65.

16. H. Rihl : Wien. Klin. Woch. 53, 1940, 322.

17. W. Zimmermann : Zeitschr. f. Hyg. u. Inf. Krankh. 122, 1940, 684.

-ocr page 352-

CORPUS ALIENUM IN DE LARYNX VAN EEN HOND,

door

M. A. J. VERWER.

Op Zondag 21 December 1941 werd mijn hulp ingeroepen voor een
5 jaar ouden Fox terrier. Het dier werd gebracht omstreeks 12 uur
\'s middags met de volgende :

Anamnese : De hond heeft 5 minuten geleden met steenen gespeeld en
is plotseling zeer benauwd geworden. De eigenaar vermoedt, dat het dier
een steen heeft ingeslikt. De man vertelt verder nog, dat het dier de
gewoonte heeft steeds met keisteenen te spelen, die het dan vaak weer laat
vallen, maar ook wel inslikt. Gewoonlijk komen de ingeslikte steenen dan
weer zonder verdere bezwaren met de faeces naar buiten.

Ditmaal is de hond echter zoo benauwd geworden, dat de eigenaar
vermoedt, dat een wel zeer groote steen is ingeslikt.

Status praesens : Ruwharige Foxterrier, reu van ^ 5 jaar ; klein type.
Het dier is zeer benauwd. De zeer moeilijke en ingespannen ademhaling
valt direct op. De blik is angstig. Zoowel in- als expiratorisch is een duidelijk
stenosegeruisch te hooren. Pols is zeer frequent. Slijmvliezen zijn cyanotisch.
Het is duidelijk, dat verstikkingsgevaar niet denkbeeldig is.

Onderzoek : De hond wordt op een behandelingstafel met het hoofd
naar het invallende daglicht in gestrekte buikligging stevig gefixeerd.
De voorbeenen zijn eenigszins gespreid naar voren bevestigd. De eigenaar
houdt den hond mede vast. Door assistentie worden boven- en onderkaak
met bandjes wijd open gehouden.

Bij uitwendige palpatie van den hals worden geen afwijkingen gevonden.
Bij inspectie van de mondholte vallen behalve de kleur van de slijmvliezen,
die eenigszins blauw is, geen bijzonderheden op. Bij exploratie van de
keel met de wijsvinger geen afwijkingen. Een rubber slokdarmsonde wordt
ingebracht, welke zonder eenige belemmering gemakkelijk passeert tot
in de maag. Teneinde zooveel mogelijk licht-inval te verkrijgen, wordt
de tafel nog wat verplaatst. Met een tongtang wordt de tong maximaal
naar voren gehaald. De stemspleet wordt nu zichtbaar en bij de rhytmische
verwijding ervan valt een bruingrijze kleur door de stemspleet heen waar
te nemen.

Een metalen sonde, welke nu wordt ingebracht over de epiglottis heen
door de stemspleet, stuit op tegenstand onmiddellijk daaronder. Bij tikken
is een metalig geluid hoorbaar als van ijzer op steen.

18. K. Luz und B. Meding: Zentralbl. I, Abt. Orig. 145, 1940, 684.

19. G. Schallock : Münch, med. Woch. 87, 1940, 102.

20. F. J. Pothmann : Arch. f. Hyg. 125, 1940, 148.

21. A. YV. Pot: Geneesk. Gids, 17, 1939, 550.

22. J. F. Hulk : Verslagen en Mededeelingen betr. de Volksgezondheid, Juni 1940, 22.

23. J. H. Bekker : Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde, 85, 1941, 3399-

24. K. Söntgen : Berl. und Münch. Tierärztl. Woch. 28, 1940, 336.

25. G. Busch : Deutsche Tierärztl. Woch. 48, 1940, 587.

26. E. Schmidt : Deutsche Tierärztl. Woch. 43, 1935, 225.

-ocr page 353-

Diagnose : Corpus alienum in de larynx ; in casu een keisteen.

Intusschen neemt de benauwdheid van het dier elke minuut toe. Snelle
hulp is noodzakelijk. We kunnen nu trachten via de stemspleet de steen
te pakken te krijgen, ofwel tracheotomie verrichten en den steen door de
dan verkregen opening naar buiten brengen. Ook wordt nog overwogen
eerst tracheotomie te verrichten en dan de steen door de stemspleet te
verwijderen.

Tracheotomie zal direct verstikkingsgevaar opheffen. Het heeft echter
ook zijn bezwaren. Reeds is gebleken, dat de steen zoo groot is dat hij zich
niet omlaag laat duwen in de trachea ; met de sonde lukte dit niet. De
steen past blijkbaar precies in de larynx. Er wordt snel besloten om het
zonder tracheotomie te probeeren.

Reeds bleek bij het sonde-onderzoek, dat bij elk ingebracht instrument
de epiglottis zich sluit en het uitzicht belemmert. Ook wordt bij elke
manipulatie de hond zeer onrustig.

Getracht wordt met verschillende Kochcr\'sche en Pean\'sche tangen
de steen via de stemspleet te grijpen. Deze tangen zijn ofwel te kort ofwel
zijn de bekken te dik om de steen binnen de ruimte van de larynx te pakken.
Tenslotte gelukt het om met een lange, licht gebogen tampon-tang met
platte bekken den steen te grijpen. De bekken van de tang omsluiten den
keisteen. Tang keisteen vullen nu echter de larynx geheel op. De hond
spartelt hevig. Eerst lukt het niet om tang -)- steen naar buiten te brengen.
Het is echter zaak om nu niet los te laten. Met een draaiende beweging
wordt de grootste dikte van de „tang met steen" in de grootste afmeting
van de larynx gebracht. Met een klein rukje schiet dan de tang los en is
de steen verwijderd. De patiënt blijft een paar seconden als versuft liggen.
Al vrij spoedig is de ademhaling vrij normaal en onbelemmerd. Tong-tang
en touwtjes worden verwijderd en de patiënt springt kwispelstaartend op
den grond. Omdat we wel wat irritatie van de larynx verwachten, geven
we den eigenaar het advies een priesnitzverband aan te leggen om den
hals en geen vast voedsel te verstrekken.

Na een week is de toestand zeer goed. De hond heeft eetlust. De eerste
dagen had het dier nog wat gehoest, doch dat is nu voorbij. De eetlust
was reeds den volgenden dag goed geweest.

Nu wordt ook vast voedsel toegestaan. De keisteen woog 4 gram en mat
21 bij 14 bij 8 mm. Vorm eenigszins ovaal en zijdelings afgeplat.

Het is een niet alledaagsche bevinding, dat een steen, die maar nauwe-
lijks in de larynx past, daar in geraakt. Bij verwijdering moest zelfs eenige
trekkracht worden uitgeoefend.

Het is in ieder geval weer eens wat anders dan het „graatje" of het
„botje" in de keel en daarom achtte ik het de moeite van het vermelden
waard.

Arnhem, Januari 1942.

-ocr page 354-

EEN NIEUWE METHODE TER VERMIJDING VAN HET VER
ONTREINIGEN VAN VARKENSLONGEN DOOR BROEI WATER

door

Dr. M. J. J. HOUTHUIS,

Directeur van het Openbaar Slachthuis en de Veemarkt te Rotterdam).

In deel i8 van het Zeitschrift für Fleisch- und Milchhygiene van 15 Juni
1941, blz. 249 is een artikel afgedrukt omtrent proeven, genomen met
verschillende apparaten, aan te brengen in den keelgang van het te broeien
varken, teneinde het binnenstroomen van broeiwater in de longen te
verhinderen.

De afbeelding in het artikel opgenomen geeft 4 verschillende methoden
weer, welke, de een meer de ander minder, aan het gestelde doel be-
antwoorden.

Ook aan het Rotterdamsche slachthuis werden op dit gebied de laatste
jaren proeven genomen. Zoo werd het apparaat van
Keller, eerst van
metaal vervaardigd, aangewend. Dit bleek het nadeel te hebben, dat de
oppervlakte ervan niet voldoende stroef was en derhalve niet goed vast
bleef zitten in den keelgang.

Hetzelfde model in hout geconstrueerd voldeed beter, doch vertoonde
weer andere nadeelen. Het hout, hoewel een hard soort werd gebruikt,
begon onder invloed van het heete water te zwellen en aan de oppervlakte
zachter te worden, waardoor vooral tengevolge van aanraking met het
gebit gedeelten langzamerhand splinterden en loslieten.

Er werd daarna gezocht naar een apparaat met langeren levensduur,
dat gemakkelijk te hanteeren was en volledig den toegang tol de longen
afsloot.

Hiertoe werd afgestapt van het principe den keelgang inwendig te
verstoppen en kwam men op het idee de luchtpijp van buiten af af te
sluiten. Het kwam er maar op aan hiervoor hel juiste instrument te vinden.

Na verschillende proefnemingen werd door personeel van den technischen
dienst van het bedrijf het hierna beschreven apparaat geconstrueerd.

Dit werktuig, waarvan een schets de constructie moge verduidelijken,
bestaat uit 2 helften, die aan elkaar passen op de manier van een tang.

Deze helften zijn aan de binnenzijde verbonden door een strook zgn.
veerenstaal (van A naar B), waarvan de veerkracht de gevormde klem in
den ruststand gesloten houdt.

Teneinde het losglippen van de luchtpijp uit de klem te voorkomen,
is in de eerste plaats één der bekhelften aan de bovenzijde verticaal omge-
bogen, terwijl voorts de binnenzijde van de eene helft van een overlangsche
groef en die van de andere helft van een dito richel is voorzien.

Uit de schets zijn de maten van het apparaat af te lezen. Het gebruikte
strookje veerenstaal heeft een breedte van ca. 15 mm en een dikte van
ca. i—1.5 mm.

Bij het gebruik gaat de slachter als volgt tewerk. Na het uitbloeden
van het varken, grijpt hij de luchtpijp beet, maakt deze ter plaatse eenigs-
zins los en trekt ze wat naar zich toe uit de voor dit doel gemaakte opening.

Met de andere hand zet hij nu de klem op de luchtpijp, waardoor deze
goed is afgesloten. De klem blijft zitten tot na het broeiproces en de man

-ocr page 355-

aan de broeikuip zorgt ervoor, dar ze tijdig wordt afgenomen als het
varken de kuip verlaat.

Onderzoekingen der longen hebben geleerd, dat broeilongen hierdoor
niet meer voorkomen, hetgeen vooral in den tegenwoordigen tijd, nu alle
slachtafvallen eerder dan voorheen een zekere waarde vertegenwoordigen,
van belang is.

Het verdient dan ook zeer zeker aanbeveling aan dit apparaat aandacht
te schenken, waar andere methoden nog niet ten volle het gewenschte
resultaat afwerpen.

3 ^

337

-ocr page 356-

EEN ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN
BACTERIËN IN HET BLOED BIJ DE GROTE HUIS-
DIEREN TIJDENS PUERPERALE ZIEKTETOESTANDEN.

AUTOREFERAAT,

DOOR

Dr. G. WAGEN AAR.

Het puerperium verloopt bij onze grote huisdieren, speciaal na een
abnormale partus, niet altijd normaal.

Wanneer er dan in het genitaal-apparaat ontstekingsprocessen optreden,
komt het voor, dat deze niet geloealiseerd blijven, maar dat er
septische verschijnselen bij de patiënten optreden.

Klinisch was ook al meer opgemerkt, dat een uitgebreid rectaal- en
vaginaal onderzoek bij zulke patiënten in sommige gevallen een ongunstige
invloed had op het verdere verloop van het ziekte-proces.

Een en ander was aanleiding tot het bestuderen van de volgende vragen:

i°. Komen er bij puerperale ziektetoestanden bacteriën in het bloed
voor, die het algemeen ziek-zijn kunnen verklaren ?

2°. Kan een abnormaal verlopende partus of het vaginaal en rectaal
onderzoek gedurende het afwijkende puerperium aanleiding zijn tot het
optreden van een bacteriaemie ?

Sub i. Wanneer een dier, dat lijdende is aan een puerperale ont-
steking, septische verschijnselen gaat vertonen, dan kunnen er twee
mogelijkheden zijn:

Of de septische verschijnselen worden veroorzaakt door toxinen, die
uit de ontstoken genitaliën in de bloedbaan komen, dus een toxinaemie;
of ze worden veroorzaakt door bacteriën, die, eveneens uit de genitaliën,
in de bloedbaan zijn gekomen.

In het laatste geval zijn er weer twee mogelijkheden:

De bacteriën kunnen namelijk individueel doordringen van de genitalia
uit tot in de bloedbaan en zich daarin gaan vermeerderen, dus een
bacteriaemie, maar er kunnen ook geinfecteerde thrombi loslaten en in
de bloedbaan komen, dus een zg. pyaemie.

Het is duidelijk, dat theoretisch gesproken, zich alle genoemde mogelijk-
heden kunnen voordoen bij een enigszins ernstige uterusontsteking.

Sub 2. Zou het mogelijk zijn, dat er door bepaalde manipulaties of
door een operatie aan de genitalia een bacteriaemie wordt opgewekt ?

Wanneer wij ons over dit onderwerp oriënteren in de medische literatuur,
dan vinden wij hiervan verschillende verwante voorbeelden.

Na verschillende operatieve ingrepen, zoals adeno- en tonsillectomieën,
kies-extracties, urethra-operaties, kon bij den mens een kortdurende
bacteiiaemie worden aangetoond, die echter zelden tot een sepsis aan-
leiding gaf.

Merkwaardiger was echter, dat een dergelijke bacteriaemie ook wel eens
optrad na a-septische operaties, na volkomen normaal en a-febriel ver-
lopende geboorten; en ook in het verloop van de menstruatie.

-ocr page 357-

Ook bij normale slachtdieren werd een enkele maal een bacteriaemie
vastgesteld.

De verklaring van de laatstgenoemde feiten, namelijk het voorkomen
van bacteriën in het bloed na a-septische ingrepen of gebeurtenissen,
moet gezocht worden in het feit, dat door een verzwakte toestand van het
individu, kiemen de darmwand passeren en in de bloedbaan komen,
zonder direct afdoende door het afweer-mechanisme van het lichaam te
worden verwijderd.

Naar mijn mening kan men na het vinden van één enkele positieve
bloedcultuur niet direct spreken van een bacteriaemie, maar er moeten
wel degelijk aanwijzingen zijn, die erop duiden, dat er een echte invasie
van bacteriën is in het bloed.

Bij de grote huisdieren lijkt het dan ook zeer wel mogelijk, dat er na
operatieve ingrepen, bv. na een sectio caesarea bij het varken, na abnormaal
verlopende geboorten en na een uitgebreid onderzoek, waarbij mogelijk
weefsels worden beschadigd of uitgerekt, een bacteriaemie optreedt.

Eigen onderzoek.

De methode van het aanleggen van bloedcultures was als volgt:

Bij runderen en paarden werd het bloed afgetapt uit de vena jugularis.
De dieren stonden hiertoe in de kliniek in de noodstal, dus in een rustige
omgeving.

Eerst werden de haren van een flink deel der halsvlakte met scheer-
poeder verwijderd, daarna werd de geschoren plaats enige malen afge-
wreven met tampons, gedrenkt in zeep-spiritus, daarna nog eens met
tampons, gedrenkt in spiritus, terwijl de huid ten slotte goed in de
jodium-tinctuur werd gezet.

Voor het eigenlijke blocdafnemen beviel mij uiteindelijk het volgende
instrument het beste: Aan een flinke canule was een gummislang bevestigd
van ongeveer i meter lengte. Vlak bij de canule zat er in de slang een
glazen tussenstukje, waarin men direct kon zien of het bloed vloeide.
Aan het einde van de slang was een glazen haakvormig buisje bevestigd,
waarmede men de straal bloed in de voedingsbodem kon richten.

Dit instrument werd in papier verpakt gesteriliseerd.

Bij het bloed-aftappen werd er voor gezorgd, dat het glazen haak-
vormige einde zo ver mogelijk van het te onderzoeken dier werd afgehouden,
zodat verontreiniging zoveel mogelijk werd vermeden.

Bij varkens werd het bloed uit een oorvena afgenomen. Hierbij werd
gebruik gemaakt van een spuit van
Luers. Dit is een geheel glazen spuit,
die met de canule er aan in z\'n geheel werd gesteriliseerd. Hiermede
werd het bloed uit een oorvena opgezogen en dan in een voedingsbodem
gespoten.

De voedingsbodems.

Als voedingsbodems werden gebruikt leverbouillon en een oplossing
van liquoid in phys. NaCl., beide in de regel in kolfjes.

Ik stelde als eis voor de voedingsbodems, dat het bloed er direct aan
toegevoegd kon worden zonder meer en dat ze een gunstig milieu vormden
voor een zo groot mogelijk aantal verschillende bacteriën.

Het is van belang om hier iets naders te zeggen over het liquoid.

Het liquoid is het natriumzout van polyanetholsulfonzuur. Dit zout

339

-ocr page 358-

heeft naast een stollingsremmende werking ook nog de eigenschap, dat
het komplement-bindend werkt.

Verschillende onderzoekers vermelden, dat dit liquoid bij het gebruik
voor het aanleggen van bloedcultures een verhoging van het percentage
positieve uitkomsten opleverde, m. a. w. dat er nog groei optrad, zelfs
al waren er slechts enkele bacteriën in het bloed aanwezig.

Ik gebruikte steeds een i %-oplossing van liquoid in een physiologischc
NaCl-solutie, waarvan 4 cc in een kolfje werd gesteriliseerd en waaraan
15 cc van het te onderzoeken bloed werd toegevoegd.

Alle voedingsbodems werden 3 maal 24 uur bebroed bij 370 C., daarna
overgeënt op serum-agar en op leverbouillon en dan nog eens 48 uur
bebroed. Hierna werden de voedingsbodems zo nodig nog microscopisch
gecontroleerd op steriliteit.

Het moment van de bloedafname.

Het spreekt, dat men het moment, waarop het bloed voor het onderzoek
wordt afgenomen, zo gunstig mogelijk moet nemen, d.w. z.: men zal
op een zodanig tijdstip het bloed moeten afnemen, dat men de grootste
kans heeft op het voorkomen van bacteriën in het bloed.

Wanneer er een voortdurende uitzaaiing vanuit het geïnfecteerde
orgaan plaats vindt, zal het al heel eenvoudig zijn om bacteriën in het
bloed aan te tonen.

Anders is het echter, wanneer er slechts zo nu en dan een geïnfecteerde
thrombus loslaat. In deze gevallen zal men dit slechts bij toeval in de
bloedcultuur kunnen aantonen.

In de medische literatuur vindt men, dat het beste resultaat wordt
bereikt bij een bloed-afname vlak vóór of tijdens een zg. „Schüttelfrost".

Deze waarneming heeft voor onze grote huisdieren niet zoveel waarde,
omdat men verschijnselen als rillen en klappertanden zelden ziet optreden.

Daarbij komt nog, dat men bij runderen niet al te veel waarde aan
de temperatuur kan hechten. Deze is bij geringe aandoeningen soms erg
hoog en bij ernstige ontstekingen soms nauwelijks verhoogd.

In het algemeen hield ik mij, wat het moment van bloed-afname betreft,
aan de volgende regels.

De patiënt moest ernstig ziek zijn en daarbij liefst een hoge temperatuur
hebben.

Dan werd er bloed afgenomen, waarmede dan meestal enkele voedings-
bodems werden geënt.

Hierna volgde het rectale en vaginale onderzoek, of eventueel het
verwijderen van de secundinae. Daarna werden nogmaals cultures van
het bloed aangelegd, in de regel binnen een tijdsverloop van 5 tot 20
minuten na het onderzoek.

Controle-proeven.

Ter controle van de gevolgde methode werden 20 maal bij klinisch
in goede gezondheid verkerende dieren bloed-cultures aangelegd.

Hierdoor was het mogelijk een inzicht te krijgen in de mogelijkheid
van verontreiniging bij de gevolgde techniek, of in de mogelijkheid van het
voorkomen van vrij in het bloed circulerende saprophytische kiemen.

Bij de 20 verschillende bloed-afnemingen werden in totaal 38 voedings-
bodems geënt. Eén van deze 38 voedingsbodems was positief, en daarin

-ocr page 359-

werd een reincultuur van een Staphylococcus pyogenes albus aangetoond.

Opmerkelijk was, dat tegelijk met dit kolfje, verscheidene voedings-
bodems met het bloed van dezelfde koe waren geënt, welke echter steriel
bleven.

Dit maakt het waarschijnlijk, dat we in dit geval te maken hadden
met een verontreiniging tengevolge van onvoldoende steriliteit van de
huid of van een verontreiniging vanuit de lucht.

In ieder geval blijkt hier wel uit, dat er groei in een voedingsbodem
kan optreden, zonder dat de omstandigheden dit doen verwachten.

Hiermede dient rekening gehouden te worden bij de beoordeling der
proeven.

Het bloed-onderzoek bij patiënten.

Doordat het onderzoek geschiedde bij patiënten, was het niet steeds
mogelijk om ter controle van de proeven ook de sectie te verrichten.
Wanneer het dier geslacht moest worden, was de eigenaar niet altijd te
bewegen, om dit in Utrecht te laten doen, zodat zulke dieren dan uit mijn
gezichtsveld verdwenen.

Steeds werden één of meer kolfjes liquoid en leverbouillon geënt met
het te onderzoeken bloed.

De kolfjes liquoid bevatten 4 c.c. 1 %-liquoid-oplossing in phys. NaCl-
oplossing, waarbij 15 c.c. van het te onderzoeken bloed werd gevoegd;
de kolfjes lever-bouillon bevatten 50 c.c. bouillon, waarbij 5 c.c. bloed
werd gevoegd.

Het onderzoek bij runderen.

In totaal werden er 33 koeien onderzocht, onderverdeeld in 5 verschil-
lende groepen.

a. Dieren met een maceratio foeti.

Er werden twee koeien met een maceratio foeti onderzocht. Afgezien
van de bekende verschijnselen, zoals vloeien en het afkomen van botjes,
waren deze dieren verder goed gezond.

Bij geen van de beide koeien was een bacteriaemie aan te tonen, terwijl
dit ook niet lukte na een vaginaal en rectaal onderzoek.

Dit was dan ook niet te verwachten, omdat de uterus in deze gevallen
slechts weinig was aangetast.

b. Dieren kort na een abnormale partus.

De kans, dat er een bacteriaemie aanwezig zou zijn bij koeien met een
emphysemateuse vrucht of bij koeien, waarbij een ruptuur was opgetreden
na een zware partus, leek wel aanwezig.

Toch kon bij geen enkele van de 7 onderzochte koeien een bacteriaemie
worden aangetoond. Zowel vóór als na (5—20 minuten) de partus, waarbij
emphysemateuse vruchten werden verwijderd, kon geen bacteriaemie
worden aangetoond.

Dit was evenmin het geval, als er tijdens de partus een perforerende
ruptuur optrad.

Bij koeien, lijdende aan een peritonitis in aansluiting aan een perfo-
rerende cervix-ruptuur kon eveneens geen bacteriaemie worden aan-
getoond.

In drie gevallen konden de organen na slachting van het dier bacterio-
logisch worden onderzocht, waarbij ook een negatieve uitslag werd ver-
kregen.

-ocr page 360-

c. Dieren, lijdende aan een endometritis, metritis, cervicitis
of vaginitis.

In deze rubriek werden 8 koeien onderzocht. De meeste waren ernstig
ziek, zo zelfs, dat er 5 stierven of moesten worden geslacht.

Ook hier werd wel een bacteriaemie verwacht; immers bij een metritis
of bij een diepgaande vaginitis is toch de wand van de uterus of van de
vagina voor een groter of kleiner deel in het ontstekingsproces betrokken.
Hierbij zouden dus gemakkelijk kiemen in de bloedbaan kunnen komen.

Dit was echter niet het geval. In 7 van de 8 gevallen waren de bloed-
cultures zowel vóór als na een rectaal en vaginaal onderzoek steriel.

In één geval echter werd een overtuigende bacteriaemie van Coryne-
bacterium pyogenes aangetoond. Dit dier had echter een pyogene mastitis,
zodat hoogstwaarschijnlijk deze bacteriaemie van de uier is uitgegaan.

d. Dieren, lijdende aan retentio secundinarum.

Bij 6 koeien werd onderzocht of er bij een retentio secundinarum bac-
teriën in de bloedbaan voorkwamen en of dit mogelijk door het afpellen
der secundinae was op te wekken.

Vijf van de zes dieren herstelden. Bij 4 van de 5 herstelde dieren verliep
het bloedonderzoek negatief.

In één geval werden 10 minuten na het afpellen der secundinae cultures
aangelegd. Van de 3 aangelegde cultures was er één leverbouillon-kolfje
positief. Hierin werd een Staphylococcus pyogenes albus aangetoond.
Aangezien er echter slechts één van de drie terzelfder tijd aangelegde
cultures positief was, bestond hier het vermoeden van een verontreiniging
of van een saprophytisch in het bloed circulerende kiem.

Bij het dodelijk verlopende geval bleek, dat het dier lijdende was aan
een embolisch proces in longen en nieren, uitgaande van een thrombose
van de vena cava posterior. Dit proces moest al vóór de partus hebben
bestaan. In de embolische haardjes werden coli-bacteriën aangetoond,
die echter niet in de cultures zijn gevonden.

Het is intussen zeer goed mogelijk, dat er tijdens het aanleggen van
de bloedcultures net geen uitzaaiingen hebben plaats gevonden.

Ook in dit geval was één van de aangelegde bloedcultures positief.
Hierin werd een Corynebacterium segmentosum aangetoond, welke ook
waarschijnlijk een verontreiniging of een saprophyt zal zijn geweest.

e. Dieren, lijdende aan een perivaginaal phlegtnoon.

Tien koeien werden er onderzocht, die in aansluiting aan de partus

een perivaginaal phlegmoon hadden gekregen.

In 5 van deze gevallen was het phlegmoon slechts gering ontwikkeld,
en in de regel gelocaliseerd. Deze dieren herstelden alle.

In de 5 overige gevallen was het phlegmoon zéér uitgebreid en de
dieren waren dan ook zeer ernstig ziek. Van deze 5 gevallen zijn er 4 ge-
storven of in nood gedood.

Bij de ernstige gevallen werd er 2 maal een positieve bloedculture
gevonden.

In het ene geval werd in alle geënte voedingsbodems een Pasteurella
aangetoond, dus zowel in de cultures aangelegd vóór als na het rectale
en vaginale onderzoek. Als bijzonderheid kan worden vermeld, dat deze
Pasteurella, in tegenstelling met wat in het algemeen het geval is, lactose
vergistte.

In het andere geval werd op twee verschillende tijdstippen, beide na

-ocr page 361-

hei rectale en vaginale onderzoek, in één van de geënte voedingsbodems
een Haemophyle bacil aangetoond.

Bij de minder ernstige gevallen werd eveneens 2 maal een positieve
bloedcultuur gevonden. In beide gevallen was slechts één van het totaal
aantal geënte kolfjes positief. In hec eene geval was het een Micrococcus
urea, en in het andere geval een Staphylococcus pyogenes albus. Vermoe-
delijk waren dit ook wel verontreinigingen.

Conclusie.

Bij runderen lijdende aan puerperale aandoeningen kunnen bacteriën
in het bloed voorkomen, zij het dan ook in een gering percentage van
de gevallen. Bij koeien, lijdende aan een puerperale aandoening met
verschijnselen van sepsis, zal men dan ook in de regel niet moeten spreken
van een bacteriaemie, maar van een toxinaemie.

Het vaginaal en rectaal onderzoek bij runderen, lijdende aan een
puerperale aandoening,
kan aanleiding zijn tot het optreden van een
bacteriaemie. Een voorzichtig uitgevoerd onderzoek heeft echter zelden
een klinisch vast te stellen nadeel lot gevolg.

Het onderzoek bij paarden.

In totaal werden 5 merries onderzocht, waarbij tijdens het afwijkende
puerperium één of meer malen bloedcultures werden aangelegd.

Geen enkele maal kon echter een positieve bloedcultuur worden aan-
getoond. Deze resultaten werden gedekt door de bevindingen bij de sectie
van de gestorven of geslachte dieren, of door het verloop van het ziekte-
proces.

Het onderzoek betrof de volgende gevallen :

i°. Een abnormaal verlopende partus met veel zwelling van vulva en
vagina, waarbij het dier binnen 24 uur onder heftige koliek-verschijn-
selen werd afgemaakt. De sectie leverde weinig op.
2°. Een dodelijk verlopend phlegmoon om de vagina na een abnormale
partus.

30. Een paramctritis en een peritonitis chronica na een normale partus,
waarbij echter de secundinae manueel waren verwijderd. Het dier is
ten slotte, na 12 dagen in behandeling te zijn geweest, geslacht.
4°. Een geval van een 2 dagen bestaande volledige retentio secundinarum.

Het paard herstelde zonder bezwaar.
5°. Een zéér zware abnormale partus, waarvan het paard goed herstelde.

Hoewel bij deze paarden, speciaal in de gevallen 2, 3 en 5 duidelijk
septische verschijnselen aanwezig waren, kon toch geen bacteriaemie
worden aangetoond.

De gevallen van zogen, sepsis puerperalis bij paarden zijn dus hoogst-
waarschijnlijk steeds toxinaemieën.

Het onderzoek bij varkens.

Er werden 8 varkens onderzocht, waarvan er bij 7 een sectio caesarea
werd verricht en bij één een laparotomie. De verwachtingen omtrent het
vinden van een positieve bloedcultuur waren bij deze dieren wel hoog
gespannen; immers bij de mens waren na operaties ook in verschillende
gevallen bacteriaemieën aangetoond.

-ocr page 362-

Van de 8 geopereerde varkens stierven er vier. Dit is een vrij ongunstig
resultaat, maar hierbij moet worden opgemerkt, dat in prognostisch
ongunstige gevallen nog operatief werd ingegrepen.

Bij 2 varkens kon een bacteriaemie worden aangetoond. De eerste
maal betrof het een dier, waaruit door middel van de operatie levende,
dode en reeds emphysemateuse biggen werden verwijderd. De bloedcultuur
was hier zowel vóór als na de operatie positief, waarbij in alle voedings-
bodems een haemolytische Streptococcus werd aangetoond. Het varken
stierf na de operatie.

In het tweede geval werden er zes dode biggen bij de operatie verwijderd.
Vóór de operatie was de bloedcultuur negatief; na de operatie positief
en wel van een haemolytische Streptococcus. Dit varken herstelde.

In de andere gevallen waren er ook enkele zeugen met reeds emphy-
semateuse biggen in de uterus. Hierbij werd echter geen bacteriaemie
aangetoond, ook niet na de operatie.

Een post-operatieve bacteriaemie behoeft dus blijkbaar ook in de
ongunstigste gevallen niet altijd op te treden.

Samenvatting.

Bij koeien, paarden en varkens werd een onderzoek ingesteld naar
de mogelijkheid van het voorkomen van een bacteriaemie gedurende
puerperale ziekten en naar de mogelijkheid of een dergelijke bacteiiaemie
kon worden opgewekt door een abnormaal verlopende partus of door een
vaginaal en rectaal onderzoek.

Het bloed werd bij paarden en koeien door middel van een canule
met een lange slang daaraan uit de vena jugularis afgenomen, bij varkens
met een spuit van
Luers uit een oorvena.

Als cultuur-media werden leverbouillon en liquoid (Roche) gebruikt.

Bij 3 van de 33 onderzochte koeien werd een ernstige bacteriaemie
vastgesteld; in 5 andere gevallen was weliswaar één van de aangelegde
cultures positief, maar vermoedelijk waren dit verontreinigingen.

Bij de 5 onderzochte paarden werd geen enkele maal een bacteriaemie
aangetoond, hoewel drie paarden toch duidelijke, septische verschijnselen
vertoonden.

Bij 2 van de 8 onderzochte varkens kon een bacteriaemie worden aan-
getoond in verband met een sectio caesarea.

Zusammenfassung.

Hei Kühen, Pferden und Schweinen wurde untersucht, ob während puerpuraler
Krankheiten eine Bakteriaemie vorkommt und ob es möglich ist, eine derartige Bak-
teriaemie durch einen abnormal verlaufenden Partus oder durch eine vaginale oder
rektale Untersuchung hervorzurufen.

Das Blut wurde bei Pferden und Kühen mittels einer Kanüle und daran verbundenem
langem Gummischlauch aus der Vena jugularis genommen, bei Schweinen mit einer
Spritze nach
Luers aus einer Ohrvene.

Als Nährböden wurden gebraucht Leberbouillon und Liquoid (Roche).

Bei 3 der 33 untersuchten Rinder wurde eine schwere Bakteriaemie festgestellt;
in 5 anderen Fällen wurde zwar eine der angelegten Kulturen positiv, aber dies waren
vermutlich Verunreinigungen.

Bei den 5 untersuchten Pferden wurde in keinem Fall eine Bakteriaemie nachgewiesen,
obwohl drei Pferde deutliche septichaemische Erkrankungen zeigten.

Bei den 2 der 8 untersuchten Schweine konnte eine Bakteriaemie in Verbindung
mit einer Sectio caesarea nachgewiesen werden.

-ocr page 363-

Summary.

An inquiry was made into the possibility for cows, horses and swine to get a
bacteriaemia during puerperal diseases and into the possibility, whether such a bac-
teriaemia could be evoked by an abnormal delivery or by vaginal and rectal examination.

The blood of horses and cows was obtained by means of a canula with a long rubber
tube from the jugular vein. In swine blood from an earvein was taken off with the
syringe of
Luers.

Liver broth and liquoid (Roche) were used as culture media.

In 3 of 33 examined cows a serious bacteriaemia was stated. In 5 other cases one
of the cultures was positive indeed, but this was probably due to pollutions.

In the 5 examined horses no one time a bacteriaemia was shown, although 3 horses
still showed plain septical symptoms.

In 2 of the 8 examined swine a bacteriaemia could be shown in relation with a
caeserian section.

Résumé.

L\'auteur rechercha chez des vaches, des juments et des truies la possibilité de
l\'existence de bactériémie au cours de maladies puerpérales, ainsi que la possibilité
pour pareille bactériémie d\'avoir pour cause un part anormal ou des explorations
vaginales et rectales.

Chez les juments et les vaches, le sang fut pris à la jugulaire au moyen d\'une canule
raccordée à un long tuyau en caoutchouc ; chez les truies à une veine auriculaire au
moyen de la seringue de
Luers.

Comme milieu de culture il fit usage de bouillon au foie et de liquoide (Roche).

Chez 3 vaches sur 33, il constata l\'existence d\'une bactériémie sérieuse, dans 5
autres cas une des cultures se révéla positive, mais il s\'agit probablement de contami-
nation accidentelle.

Chez les 5 juments examinées une bactériémie n\' a aucun moment être démontrée,
quoique ces animaux présentassent des symptômes évidents d\'une infection générale.

Chez 2 truies sur 8 une bactériémie put être démontrée en rapport avec une opération
césaréenne.

INGEZONDEN.

De neutrale oplossing van natrium-calciumborogluconaat voor subcutane
injectie bij groote huisdieren.

Uit een gesprek met een praktiseerend dierenarts is mij gebleken, dat eenig misverstand
bestaat inzake de bereiding van de oplossing van natrium-calciumborogluconaat, welke,
doordat de pH ervan is aangepast aan den zuurgraad van het onderhuidsche weefsel,
bij subcutane toediening slechts een minimale prikkeling veroorzaakt.

Ter opheffing van dit misverstand moge er nogmaals de nadruk op woiden gelegd,
dat de bereiding van de nieuwe oplossing niet noemenswaard gecompliceerder is dan
van de tot dusver gebruikte, zure oplossing van calciumborogluconaat.

Men gebruikt dezelfde hoeveelheden der bestanddeelen, welke men tot dusver bezigde,
dus voor de bereiding van 400 cm3 oplossing, 62 g calciumgluconaat en 12 g boorzuur.
Slechts voegt men, nadat op de gebruikelijke manier deze beide chemicaliën met water
zijn gekookt, ter neutraliseering van het zuur
precies 14 g natriumbicarbonaat toe.

Voor alle verdere bijzonderheden wordt verwezen naar het voorschrift, vermeld
op blz. 187 van de aflevering van 15 Maart j.1.

Seekles.

-ocr page 364-

REFERATEN.

ALGEMEENE PATHOLOGIE EN PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Twee voordrachten van J. H. ten Thije in vergadering der Ned. Pathol.
Anatomen Vereeniging.

In de op 21 Juni 1941 gehouden vergadering der Ned. Pathol. Anatomen Ver-
eeniging hield coli. J. H.
ten Thije een tweetal voordrachten en wel over :

I. Darmzweer met plaveiselepitheel bij het rund, zijnde een beschrijving van een tuber-
culeuze zweer in den dunnen darm, welke een langgerekte uitbochting vormde van
7 cm lang, 5 cm breed en 4 cm diep en waarbij op den bodem vele verkaasde tuberkels
waren te zien, welke aan de serosa-zijde uitpuilden. De dikke slijmvlieswal aan den
rand der zweer bestond nog uit klierepitheel, maar vlak hiertegen lag een dunne laag
plaveiselepitheel, vermoedelijk afkomstig van de voormalige darmklieren.

II. Naveltumor bij een big, zijnde de beschrijving van een worstvormig aanhangsel
van 9 cm lang en 2 cm dik aan den navel bij een 6 weken oude big, dat bij micro-
scopisch onderzoek niet een navelgezwel, maar een vormsel van leverweefsel bleek te
zijn (hernia umbilicalis van den lever). Bu.

Onderzoekingen over drukmetingen, ruptuur, inhoud en gewicht van de
paardenmaag.

Neumann-Kleinpaul en G. Schützler 1) hebben bij 34 paardenmagen nagegaan,
hoe groot de druk moet zijn om een ruptuur te veroorzaken. De helft der magen werd
met water, de andere helft met koolzuur gevuld. De eene maag scheurde vee! spoediger
dan de andere. De laagste spanning, die nog tot ruptuur leidde, was 44 mm kwik ; de
hoogste, die gevonden werd, bedroeg 124 mm kwik: gemiddeld kan men den druk
stellen op 72 mm of ongeveer 1/10 atmospheer.

De maag van een gezond slachtpaard kan maximaal gemiddeld 23 1 water bevatten.
Echter loopen de gevonden inhoudsmaten erg uiteen : nl. van 37.5 tot 13.5 1.

Normaal is de druk in de maag 10 gr per cm2 ; zij stijgt tot 50 gr bij overvulling of
tympanie. Deze drukbepaling kan diagnostische beteekenis hebben.

De ruptuur verloopt parallel met de groote curvatuur. De muscularis en de serosa
scheuren het eerst, dan eerst de mucosa.

Met toenemenden ouderdom neemt de kans op ruptuur toe, daar de wand minder
weerstand kan bieden.
 Beijers.

Vetzuurkristallen in multipele hypoblastomen bij de gems.

Van de talrijke, in Omentum, mesenterium en perirenale vet van een gems aanwezige
lipomen was een groot aantal bijna uitsluitend uit necrotische vetcellen opgebouwd.

Microscopisch kon Kress 2) in deze cellen duidelijk de vetzuurkristallen aantoonen.

Lymphonodoma teleangiectaticum.

In de buurt van de oksellymphklier en hiermede gedeeltelijk verbonden werd bij een
17-jarige merrie een 20 X 15 X 4 cm groote tumor gevonden.

De histologische bouw kwam nagenoeg overeen met normaal lymphklierweefsel met
als afwijkingen overal talrijke, sterk verwijde capillairen en in het centrum van enkele
follikels vorming van hyalineschijven.

Na vergelijking met andere tumorachtige lymphklieraandoeningen diagnostiseert
Laszló 3) deze volgens hem volkomen nieuwe verandering met den naam „lymphono-
doma teleangiectaticum". (Hoewel
Laszló schrijft „Meines Wissens ist diese Veränderung
vollkommen neu und wurde bisher noch nie beobachtet" wordt volstaan met een
beschrijving in ± 10 regels, zonder afbeeldingen ; om op grond hiervan de oncologie
met een nieuwen naam te „verrijken" lijkt vooralsnog ongewenscht. Ref.).

1 ) Arch. f. Wiss. und pr. T. 1940, Bladz. 370.

2 ) F. Kress: Fettsäurekristalle in multiple Hipoblastome bei der Gemse. Wiener Tierärztl.
Monatsschr., Jrg. 28, 1941, p. 465.

3 ) F. Laszló: Lymphonodoma teleangiectaticum. D.T.W., Jrg. 49, 1941, p. 553.

-ocr page 365-

Gemengd bijniergezwel bij een varken.

Bij een ± 2 jaar oud varken vond Laszló \') aan het craniale einde van de linker-
bijnier een
10 X 7 X 5 cm groote tumor van onregelmatigen vorm en met een knob-
belige oppervlakte.

Histologisch was de nieuwvorming zoowel uit vet- en kraakbeenweefsel als uit, gedeel-
telijk cysteus verwijde, epitheelbuizen opgebouwd.

Diagnose : lipo-chondro-adenocarcinoma cysticum, ontstaan op de basis van een
ontwikkelingsstoornis.

Twee gevallen van een maligne gezwel van den dunnen darm bij een paard
en bij een kat.

Antoine en Brouwers 1) vermelden een tweetal zeldzame van den dunnen darm
uitgaande tumoren, nl. een scirrhuscarcinoom bij een paard en een medullaircarcinoom
bij een kat.

De zeer vage omschrijving en de slechte microfoto\'s geven geen duidelijk inzicht hoe
schrijvers tot bovengenoemde diagnoses zijn gekomen. (Ref.).

Haemangio-endothelioom bij een kalf.

In de met een bloederige korst bedekte huid op het spronggewricht van een 4 weken
oud kalf was een grauwrood sponsachtig gebouwd weefsel aanwezig, waaruit op snee-
vlakte een weinig bloed te voorschijn trad (diameter
2 c.m).

Volgens de beschrijving leek het „tumor"weefsel veel op een vaatrijk granulatie-
weefsel.

Uit het feit, dat rondom de capiilairen soms onregelmatige velden endotheelcellen
werden aangetroffen, besluit
Laszló 2) tot de diagnose haemangio-endothelioom.

Pathologische anatomie en pathogenese der voornaamste varkensziekten.

In een voordracht heeft Gohrs 2) de differentieel-diagnostisch belangrijkste sectie-
bevindingen bij enkele varkensziekten behandeld. Hoewel deze bij eenige ziekten niet
absoluut pathognomisch zijn, kan in aansluiting aan het ziekteverloop de diagnose
veelal wel zeker worden gesteld.

Naast de bekende veranderingen wijst Gohrs speciaal op de bij chronische vlekziekte
veelvuldig voorkomende anaemische infarcten in de nieren, die niet alleen ontstaan
in aansluiting aan emboliecn, maar veelal aan een, op een allergische reactie berustende,
primaire endarteriitis thromboticans van de kleine nierarteriën zijn toe te schrijven.

Voor acute varkenspest zijn bloedingen niet altijd karakteristiek (komen ook voor bij
haemorrhagische diathese). Belangrijk zijn hierbij de lymphklierveranderingen. De
hierin optredende roode verkleuring van de randsinussen (bloeding of resorbtie) zijn
van groote diagnostische beteckenis. Vaatprocessen in milt en heisenen zijn niet als
pathognomisch te beschouwen. De diagnose varkenspest wordt verder gesteund door
het optreden van fibrineuse of diphtheroide veranderingen aan het slijmvlies van maag
en darmen. Een zeker kenmerk is de droge, croupeuse, soms necrotiseerende broncho-
pneumonie met in deze longgedeeltcn verwijde en met bloed gevulde interlobulaire
lymphvaten. Voor den chronischen vorm van varkenspest zijn boutons typisch.

Diffuse darmbelegsels kunnen daarentegen ook voorkomen bij de zg. bacillaire pest
(suipestiferinfectie). Hierbij vaak hyperplasie van de solitairfollikels van den dikken
darm, die centraal in den regel verkazen.
Acute, bacillaire pest geeft het beeld van een
bacterieële septicaemie (sterke miltzwelling, miliaire necrosen in lever, milt, beenmerg
en lymphklieren).

1 ) G. Antoine et J. Brouwers : Deux cas de tumeurs primitives malignes du tube digestif
chez te cheval et le chat.
Annales de Méd. Vét., Jrg. 85, 1941, p. 293.

2 \') P. Cohrs : Pathologische Anatomie und Pathogenese der wichtigsten Schweinekrankheiten
D. T. W. Jrg. 50, 1942, p. 1.

-ocr page 366-

Bij de ,,Ferkelgrippe" ontstaat in aansluiting aan catarrhale bronchitis een catarrhale
bronchopneumonie; anaemie en vermagering zijn meestal aan deze ziekte toe te
schrijven. Ook treedt hierbij vaak een neusontsteking op, die zich klinisch vaak in den
vorm van aangezichtsmisvormingen met de symptomen van „Schnüffelkrankheit"
manifesteert. De oorzaak hiervan is te zoeken in een reeds kort na de geboorte optredende
rhinitis, die een normale ontwikkeling van de neuskraakbeenderen tegenhoudt (in tegen-
stelling met osteodystrophia fibrosa geen verdikking van kop- en kraakbeenderen).

De zg. acute harlinsufficientie is van groote beteekenis bij mestvarkens. Bij de sectie
worden stuwingsverschijnselen, gecombineerd met suffocatorische bloedingen, gevonden.
De hartspier is hierbij onregelmatig gevlekt (vooral rechter hart), soms zelfs gelijkend
op het tijgerhart bij mond- en klauwzeei. Deze hyalinedegeneratie en infarctachtige
necrose van de hartspiervezelen ontstaan in aansluiting aan een primaire circulatie-
stoornis, waarvan de oorzaak misschien gezocht moet worden in vagusprikkeling (maag-
overvulling, sterke opwinding bv. bij transport), terwijl mogelijk een erfelijke aanleg
ook een rol speelt (relatief klein, ongetraind hart, vroegrijpheid). Ook wordt hierbij
gedacht aan Bl- of C-avitaminose.

De infectieuse polioencephalomyelitis (Teschener ziekte) is alleen microscopisch vast te stellen
(perivasculaire lymphocytaire infiltraties, gliaïnfiltratie, degeneratie van gangliëncellen,
neuronophagie in de grijze substantie, vooral gclocaliseerd in lenden- en halsmerg,
kleine hersenen en hersenstam). H. H V.

MICROBIOLOGIE. SEROLOGIE.

Verdere onderzoekingen over kippen- en duivenpokkenvirus. J)

Vroeger werd aangenomen dat T.P.V. op kip geen specifieke epitheelveranderingen
met Bollingerlichaampjes gaf. Dit bleek later onjuist. T.P.V. blijkt naast sterke corium-
reactie ook in geringe mate specifieke epitheelveranderingen (Boll. lichaampjes) te
kunnen veroorzaken, is dus histologisch bipathogeen. Vandaar immuniseerende eigen-
schappen. Door lange passages op kip geen omzetting van T.P.V. in H.P.V. Wel nemen
enlreactics toe, doch lichte infecties en geen generalisatie. Door passage van T.P.V.
op kippen stijgt de immuniseerende werking niet, doch neemt af. Het is dus beter voor
entstof te nemen zuiver T.P.V.

H.P.V. past zich langzaam aan duiven aan, wordt virulenter voor duif en minder
voor kip, gaat tenslotte verloren en H.P.V. is dan overgegaan in T.P.V.
te H.

De ziekte van Aujeszky bij varkens in Duitschland.

Heynen 1) onderzocht het serum van slachtvarkens uit verschillende deelen van het
Duitschc rijk op neutraliseerende antilichamen t.o.v. virus van „Pseudowut". Hierbij
werd een mengsel van serum en virus bij cavia\'s ingespoten. Het serum, dat werd
gebruikt, was een mengserum van een groep varkens uit verschillende (31) slachthuizen.

Het serum van slechts één enkele groep (van 12 varkens uit Holstein) bleek verdacht.
Hieruit zou blijken, dat de ziekte van Aujeszky in Duitschland dus niet sterk is verbreid.

Actieve immuniseering tegen de „besmettelijke verlamming bij varkens."

Waldmann en Köbe gelukte het eerst bij mond- en klauwzeer succes te bereiken
door het virus aan aluminiumhydroxyde te adsorbeeren onder toevoeging van formol,
door alcaliseering en door warmte deze te inactiveeren. Het staat echter nog niet vast
welke van deze drie factoren de hoofdrol speelt bij de inactiveering. Wel is gebleken,
dat deze entstof bij intensief gebruik in de praktijk geen aanleiding geeft tot uitbreken
van een mond- en klauwzeerepidemie.

Het schijnt, dat de antigeniteit van het virus bij deze behandeling behouden blijft
(Traub).

1 ) Heynen : Untersuchungen über den Aachweis und das Vorkommen der Pseudowut (Aujesz-
kyschen Krankheit) bei Schweinen in Deutschland.
Zeitschr. f. Inf. Krankh., Paras. Krankh.
u. Hyg., 67e B., 3e Heft, 1941, S. 179.

-ocr page 367-

In Duitschland, waar men de acute „Schweinelahme" als een specifieke ziekte erkent,
heeft
Traub proeven genomen bij varkens om actieve immunisatie te verkrijgen door
toepassing van „adsorbaatentstoffen". Hij gebruikte daarvoor een
20% hersenen- en
ruggemergemulsie, afkomstig van intracerebraal geënte, jonge varkens, welke zwaar
ziek werden geslacht. Dit product werd met gelijke deelen aluminiumhydroxied
gemengd, terwijl de inactiveering van het virus plaats vond door toevoegen van
formaline en verhitting gedurende 2 dagen op
25° C. Deze entstof nu intracerebraal
ingespoten veroorzaakte een langzaam verloopende en doodelijk eindigende ziekte,
maar op grond van de histologische veranderingen en van dierproeven zou dit niet de
virusziekte zijn, doch een gevolg van de
toxische werking der entstof. Subcutaan inge-
spoten was deze entstof steeds zonder gevaar.

Zoo werden 10 verschillende entstoffen door subcutaan in te spuiten onderzocht.
Daarna werd de aanwezigheid van immuniteit onderzocht door intracerebrale proef-
injecties, waarbij bleek, dat een hooge graad van onvatbaarheid was opgewekt.

Degenen, die nog niet overtuigd zijn van de specificiteit van de „ansteckende
Schweinelahme", zullen hier zeker wel eenigszins sceptisch tegenover staan.

Het zou zeker van belang zijn voor de kennis van de varkensziekten in het algemeen
en van varkenspest en „besmettelijke verlamming" bij varkens in het bijzonder, wanneer
hier volkomen klaarheid kon worden gebracht. B.

TOXICOLOGIE.

Acaciavergiftiging bij paarden.

Stabs-veterinar H. G. Schulze 1) heeft in Zuid-Frankrijk een vergiftiging bij 10
paarden door het eten van bladeren en twijgen en de bast van de acacia (Robinia
pseudoacacia) geconstateerd. Enkele uren na het opnemen van de plantendeelen
begonnen de paarden te zweeten ; ze kregen een frequente, ingespannen ademhaling,
waarbij ze dikwijls steunden, werden slap en vielen tenslotte neer. Bij enkele paarden
werd de pols frequent en zwak ; bij alle trad vermeerderde speekselsecretie op. Het
giftige agens is een blauwzuur bevattend glycoside. De behandeling bestond in het
uithevelen van de maag, het inspuiten van lentine, een aderlating van 4—5 liter en het
ingeven van 5% kaliumpermangaat uls antidoot. Dank zij het snelle ingrijpen genazen
alle dieren.
 Beijers.

Keukenzoutvergiftiging bij schapen.

Aan een schaapskudde, bestaande uit 259 ooien en 230 lammeren, werden 15 kg
door ijzeroxyd gedenatureerd keukenzout gegeven. Reeds na 6 uren traden vergiftigings-
verschijnselen op : algemeene zwakte, diarrhee, beven van de bovenlip en geen eetlust.
Later konden de dieren niet meer overeind komen. Dienzelfden dag moesten 18 schapen
en
3 lammeren, den volgenden dag 33 schapen en 17 lammeren, den daarop volgenden
dag
8 schapen en 33 lammeren noodgeslacht worden.

Schüler 1) zelf heeft slechts een zwaar zieke ooi gezien. Dit dier bleef van de kudde
achter, kon niet meer overeind blijven en viel neer als het op de been geholpen werd.
De faeces waren week en bevatten resten van de mucosa, eetlust matig. Gelegenheid
voor sectie bestond niet meer. Bij de nog aanwezige pensen van noodgeslachte dieren
hadden de vlokken door maceratie losgelaten, daaronder was het slijmvlies roodgekleurd.

De herder dacht nog aan vergiftiging door de ranunculus repens, welke bloeiende in
groote hoeveelheid op de weide voorkwam. Volgens
Oppermann eten de schapen de
bloeiende ranunculus niet. Het zou mogelijk zijn, dat echter ook nog niet bloeiende
planten aanwezig waren geweest en dat de giftige kamfer hiervan de gevoeligheid
voor zoest had verhoogd.

Volgens Fröhner\'s Lehrbuch der Toxicologie is de doodelijke dosis van keukenzout
voor volwassen schapen
250 gr voor lammeren 125. In dit geval zouden dus de 112
schapen en lammeren tezamen 27.5 kg moeten hebben opgenomen, wat niet zeer
waarschijnlijk is ; er was slechts 15 kilo gestrooid ! Geheel opgehelderd is dus dit geval niet.
__B.

1) Berl. u. M. T. W. 1941, S. 65.

2) Dr. Schüler, Saarbriicken : Kochsalzvergiftwig von Scha/en. B. u. M. T. W., 15 Aug.
1941, no. 33, S. 400.

-ocr page 368-

ZOOTECHNIEK, VOEDINGSLEER.

De beoordeeling van het pasgeboren veulen, in het bijzonder van zijn lede-
maten .

Meyer l) maakt in het begin van zijn uitvoerig artikel de opmerking, dat in de
literatuur weinig te vinden is over de beoordeeling van het pasgeboren veulen en over
de mogelijkheid daarbij geconstateerde gebreken te herstellen. De dikwijls gehoorde
uitspraak, dat afwijkingen in den stand bij het pasgeboren veulen meestal vanzelf wel
verdwijnen, moge tot op zekere hoogte waar zijn, anderzijds heeft een langdurige
ervaring den schrijver — deze is Gestütsveterinarrat in Trakehnen — geleerd, dat de
dierenarts op dit gebied nuttig werkzaam kan zijn, niet alleen door het toepassen van
diergeneeskundige hulpmiddelen, maar ook door het geven van deskundigen raad.

De schrijver behandelt achtereenvolgens de verschillende lichaamsonderdeelen van
het jonge veulen en geeft aan op welke eigenschappen wel en op welke niet een gevolg-
trekking voor bouw en constitutie van het volwassen dier mag worden gebaseerd. Hierna
wordt een overeenkomstige beschouwing over gang en standen geleverd. Vooral de
afwijkingen aan de ledematen vinden uitvoerige bespreking, hóe deze bij het jonge
veulen moeten worden beoordeeld en of, en zoo ja, wat voor herstel of verbetering kan
worden gedaan. Tenslotte komt de schrijver tot de conclusie, dat afwijkingen, welke
het gevolg zijn van zoogenaamde „verkeerde ligging" door de natuur betrekkelijk
vlug worden gecorrigeerd, tenminste wanneer de opfok deskundig plaats heeft, maar
dat het bij afwijkingen van anderen aard verkeerd is op zelfcorrectie te rekenen, wat
wel eens over het hoofd wordt gezien.

De oorzaken van het dood geboren worden van biggen en een poging om
dit tegen te gaan.

Het sterven van biggen vlak voor of tijdens de geboorte is een algemeen voorkomend
verschijnsel, waaraan tot dusverre weinig aandacht is geschonken. Het is moeilijk,
betrouwbare gegevens te krijgen omtrent de mate, waarin het verschijnsel zich voordoet.
Dit komt wel, omdat de van fokkers afkomstige gegevens veelal onvolledig zijn ; het
gebeurt nl. dikwijls, dat niet de moeite genomen wordt alle doode biggen aan te teekenen.
De tegenovergestelde fout wordt gemaakt door gemummificeerde foeten mede te tellen.

Asdell en Willman s) hebben gegevens verzameld, welke aantoonen, dat de mortali-
teit in de Vercenigde Staten ligt tusschen 5 en 8%. Een hooger percentage troffen
zij aan voor Nieuw-Zeeland, nl. 9,6%, een lager voor Slovakije, nl. 3,2%. Uil de
literatuur halen de schrijvers aan, dat volgens
Aubel, Huohes en I.iewhardt de mor-
taliteit belangrijk zou kunnen worden gereduceerd door aan het voederrantsoen van
de zeug gemalen, gekiemde tarwe toe te voegen en dat volgens
McPhee en Zeli.f.r de
mortaliteit verband houdt met de grootte van den worp, met dien verstande, dat het
aantal doodgeboren biggen het grootst is in de kleinste (t of 2) en de grootste (15 en
hooger) worpen.

Asdell en Willman deden hun waarnemingen in de jaren 1930—1935 bij den varkens-
stapel van de Corncll University (Ithaca, N.-Y.), die bestond uit Bcrkshires, Chester
Whites, Duroc-Jerseys en enkele kruisingsproducten. In genoemde jaren werden
1882 biggen geboren, waarvan 125 (6,6%) dood. Het verschil in aantal doodgeboren
biggen was bij de verschillende rassen gering. Het hoogste mortaliteitsperccntage kwam
voor bij de grootste worpen. Zeer sprekend was de invloed van de leeftijden der zeugen :
zoo leverden zeugen van 9 maanden tot 1 jaar en 3 maanden oud 2.7 %, zeugen ouder
dan 3 jaar en 3 maanden 14,1 % doodgeboren biggen. Ook de seizoenen gaven ver-
schillen : zoo was bij 92 worpen in het voorjaar de mortaliteit 9,2 %, bij 88 worpen in
den herfst 4.9%.
McMeekan vond in het Manawatu-Oroua-district in Nieuw-Zeeland
geheel andere cijfers, nl. een mortaliteit van 5 % in het voorjaar en 12,5 % in den herfst.

-ocr page 369-

In verband hiermede meenen de schrijvers te moeten wijzen op de seizoenverschillen,
welke tusschen Manawatu-Oroua en Ithaca bestaan.

Asdell en Willman achten het niet onmogelijk, dat hun gunstiger cijfers bij de
herfstworpen op rekening komen van weidegang, welke gedurende verscheidene maanden
aan die worpen voorafging, terwijl de weidegang vóór de voorjaarsworpen slechts één
maand bedroeg. Deze meening vindt volgens hen steun in het feit, dat, toen na afsluiting
van dit onderzoek \'s zomers weidegang voor veel zeugen achterwege bleef, de cijfers
voor de voorjaarsworpen hoog waren. In dit verband merken de onderzoekers op, dat
vele van de doode biggen symptomen van krop vertoonden en Ithaca op de grens van
de jodiumarme Great Lakesvlakte ligt.

Van alle geboren biggen behoorden 52,5%, van de doodgeboren biggen 51,2%
tot het mannelijk geslacht. Dit zou een geringe aanwijziging beteekenen, dat vrouwelijke
biggen meer aan sterfte onderhevig zijn dan mannelijke. Andere onderzoekers vonden
echter tegenovergestelde gegevens. De schrijvers concludeeren, dat geen of weinig verschil
in de mortaliteit bij beide geslachten bestaat.

Volgens de schrijvers lijdt het geen twijfel, dat de doodgeboren biggen meestal de
achterlijkste in den worp zijn, al moet worden toegegeven, dat zij in alle gewichtsklasscn
worden gevonden. Het gemiddelde gewicht van alle geboren biggen bedroeg 2,6 pounds,
dat van de doodgeboren biggen 2,1 pounds. Bij laatstgenoemde was de variatie-coëfficiënt
echter hooger, t.w. 38 tegen 26 bij alle geboren biggen.

De doodgeboren biggen werden geconserveerd, vervolgens gewogen, gemeten en
geseceerd. De voornaamste organen : lever, maag, darmen (leeg), nieren, longen,
hersenen en hart werden gewogen. In een tabel worden de gemiddelde orgaangewichten
vergeleken met overeenkomstige gegevens bij pasgeboren ratten (dergelijke van het
varken afkomstige gegevens kunnen niet voor vergelijking dienen).

Getracht werd bij 127 ( ? ; hiervoor is sprake van 125 doode biggen, Ref.) geseceerde
biggen de doodsoorzaak vast te stellen. Dit kon in veel gevallen niet meer zijn dan gissen,
omdat het moeilijk is uit te maken, bijv. welke mate van afwijking in orgaangewicht
doodelijk is, welke graad van achterlijkheid den dood beteekent, e.d. In 45 gevallen
kon geen duidelijke doodsoorzaak worden geconstateerd. Abnormale orgaangewichten
en pathologisch-anatomische afwijkingen vormden dc grootste groepen van de doods-
oorzaken. Deformiteiten van het skelet kwamen weinig voor. Brucella suis werd niet
gevonden.

Nadat eenige biggen geseceerd waren, viel het verschil in aspect van de longen op.
Dit was aanleiding om van dc laatste 105 biggen de longen histologisch te onderzoeken.
Hiervan waren de resultaten : alveolen samengevallen 35 ; gedeeltelijk geopend 46 ;
geheel geopend 24. Hieruit meenen de onderzoekers de gevolgtrekking te mogen maken,
dat verscheidene biggen in uterus of vagina moeten zijn gestikt. In deze meening worden
zij versterkt door het feit, dat het aantal doodgeboren biggen toenam, wanneer de duur
tan het werpen belangrijk was verlengd. Tevens was opgevallen, dat de groote meerder-
heid der doodgeboren biggen voorkomt in een verdergevorderd stadium van het werpen.
Zoo was bij 26 worpen het aantal doodgeboren biggen in de eerste helft van den werp-
duur 9, in de tweede helft 45.

Deze bevindingen waren aanleiding om gedurende 5 werpseizoenen (1936 — voorjaar
1938) pituitrine in te spuiten onmiddellijk na de geboorte van de eerste big dan wel
zoo spoedig mogelijk daarna.

Tijdens dit experiment werden 1148 biggen geboren, waarvan 33 dood (2,9%). Het
gemiddelde gewicht van de doode biggen was 2,1 pounds dus hetzelfde als hiervoor
aangegeven. Het verminderen van het percentage doodgeboren biggen van 6,6 tot 2,9
zou op een gunstige werking van de pituitrine kunnen wijzen.

Teneinde deze resultaten nader te contróleeren, werden gedurende de volgende 5
werpseizoenen (herfst 1938 t/m 1940) de zeugen zooveel mogelijk om de andere met
pituitrine ingespoten. De resultaten hiervan waren, dat de ingespoten zeugen 4,3 %
doode biggen gaven, de niet-ingespoten echter slechts 2,4 %. Overigens was de mortali-
teit gedurende de 5jaar ,dat pituitrine werd toegepast, 2,9 % van alle geboren biggen,
een zoo laag cijfer als nergens in de literatuur vermeld wordt. Dit lage cijfer kunnen

-ocr page 370-

de schrijvers niet verklaren. In het laatstgenoemde tijdvak had het houden der zeugen
geen verandering ondergaan ; de lagere, gemiddelde leeftijd van de zeugen in die
periode kan slechts voor een klein gedeelte een verklaring geven. De onderzoekers
hopen, dat anderen de proefneming met pituitrine zullen herhalen, teneinde meer
gegevens te verkrijgen. J.
Kok.

De voederwaarde van bostel, biergist en moutkiemen.

Bovenstaande bijproducten van de bierbrouwerij worden door Brouwer \') aan een
beschouwing onderworpen. Van 100 kg brouwgerst komen ongeveer 100 kg natte bostel
(= 20 a 25 kg gedroogde bostel), 3 kg gedr. moutkiemen en 1 kg gedr. biergist beschik-
baar. Behalve met zetmeelwaarde en eiwitgehalte moet ook met de specifieke eigen-
aardigheden rekening worden gehouden. Zoo is bostel als geëxtraheerd product arm
aan in water oplosbare mineralen en vitaminen, waardoor het beter geschikt is voor
het mesten van volwassen dieren dan voor jongvee. Anderzijds is het vrij vetrijk en het
vet uit gerst bevat het anti-rachitis vitamine.

Biergist moet vooral gezien worden als een rijke bron van vitaminen der B-groep.
Volgens een nieuwe Scandinavische opvatting zou de runderacetonaemie door gebrek
aan vitamine-B worden veroorzaakt. Indien dit zoo is, zou biergist hier wellicht voor-
behoedend kunnen werken.

Ook van moutkiemen mag men meer verwachten dan alleen zetmeelwaarde en eiwit.
Men ziet dit product gaarne licht van kleur, daar een donkerder kleur wijst op hoogere
verhitting of op bederf. Vitamine-B! komt rijkelijk in moutkiemen voor, de antirachi-
tische stof en het vruchtbaarheidsvitamine zouden eveneens aanwezig zijn. Bij zeer
groote porties meent men er echter wel eens abortus door te hebben waargenomen,
hetgeen aan een overmaat van actieve stoffen zou kunnen worden geweten, indien
tenminste het oorzakelijk verband vaststaat.
 Frens.

Voeding van het paard.

In een uitvoerig, van vele tabellen voorzien artikel, dat te gedetailleerd is om in een
kort referaat te worden weergegeven, schrijft
Jespersen 1) over de voeding in dezen tijd
van het paard in Denemarken. Hij wijst er op, dat die voeding thans op meer oecono-
mische wijze kan geschieden dan in den vorigen wereldoorlog, omdat men sindsdien in
bijzondere onderzoekingen veel materiaal over de voedselbehoefte van het paard heeft
bijeengebracht. De boer is in latere jaren veel meer vertrouwd geraakt met het voederen
van bieten. Heeft men ie klasse lucerne- of klaverhooi ter beschikking, dan kan meestal
met kleine hoeveelheden krachtvoeder worden volstaan. Heeft men dat hooi niet, dan
moeten in combinatie met bieten proteïn-rijke voedermiddelen worden gebruikt,
hetgeen momenteel speciaal neerkomt op vleeschbeenmeel of ondcrmelk. Als proteïn-
voedsel staat 14—15 kg ondermelk gelijk met 1 kg vleeschbeenmeel. Bieten-voedering
eischt groote nauwgezetheid ten aanzien der reinheid van de bieten, alsmede van hun
temperatuur (vóór de voedering eenige dagen in den stal laten liggen).

Fokmerries stellen ten aanzien van den proteïn-rijkdom speciale eischen, want is het
proteïn-gehalte te laag, dan is het óf moeilijk om de merrie drachtig te krijgen, öf het
veulen heeft bij geboorte een zwakke constitutie. Bu.

DRAGHTIGHEIDSDUUR, KUNSTMATIGE BEVRUCHTING.
Over den drachtigheidsduur blj Noniusmerries.

Zavrnik en Ilancic 2) hebben in de jaren 1920 tot 1939 materiaal verzameld, be-
trekking hebbende op 1629 Noniusmerries van een vijftal stoeterijen in Joegoslavië,

1 ) Johs. Jespersen. Hestenes Fodring. Maanedsskr. f. Dyrlaeger, deel 53, Heft 15,
7 Dec. 1941.

2 ) F. Zavrnik und D. Ilancic. Ueber die Trächtigkeilsdauer unserer Noniuspferderasse.
Vet. Archiv 1941, p. 405.

-ocr page 371-

in een aantal tabellen en graphieken bewerkt. Hieruit blijkt o.a., dat de gemiddelde
drachtigheidsduur 328,880 dagen was. Bij wal de schrijvers den typischen drachtigheids-
duur noemen, is de laagste grens 319,39 (volgens een andere tabel 318,58) dagen, de
hoogste grens 338,37 (volgens een andere tabel 339,18) dagen. De atypische drachtig-
heidsduur vertoont als laagste grens 310,42 (volgens een andere tabel 298,93) dagen,
als hoogste grens 357,34 (volgens een andere tabel 358,83) dagen. Onder den typischen
drachtigheidsduur vallen 71,03% (volgens een andere tabel 74,89%) der bewerkte
gevallen. Van de gevallen van atvpischen drachtigheidsduur valt de helft beneden, de
andere helft boven het gemiddelde.

Hengstveulens werden langer gedragen dan merrieveulens (gemiddeld 329,894 tegen
327,915 dagen).

De drachtigheidsduur was bij geboorten in de winter- en voorjaarsmaanden (December
tot Mei) langer (gemiddeld 330,435 dagen) dan bij geboorten in de zomer- en herfst-
maanden (Juni tot November), in welke laatste periode de gemiddelde drachtigheidsduur
323,697 dagen bedroeg.

Bij 1051 onderzochte gevallen bleek tusschen den leeftijd van de merrie en den drachtig-
heidsduur correlatie te bestaan, echter in zoo geringe mate, dat volgens de onderzoekers
de invloed van den leeftijd van de merrie op den drachtigheidsduur een open vraag
blijft.

Bij 145 onderzochte gevallen werd als gemiddeld gewicht van het veulen bij de ge-
boorte 45,03 kg gevonden. Hengstveulens wogen iets zwaarder dan merrieveulens, maar
het verschil is niet sprekend.

Op grond van 143 onderzochte gevallen komen de onderzoekers tot de conclusie, dat
er in geringe mate correlatie bestaat tusschen drachtigheidsduur en gewicht van het
veulen bij de geboorte. Dezelfde gevolgtrekking wordt gemaakt ten aanzien van den
leeftijd der merrie en het veulengewicht. Ook uit andere tabellen blijkt, dat het gewicht
van het veulen bij de geboorte met den leeftijd van de merries stijgt ; de veulens van
de jongste merries hadden het laagste geboortegewicht.

Over de vruchtbaarheid van het Berkshirevarken.

Ilancic l) heeft bij de voortzetting van zijn onderzoekingen over de vruchtbaarheid
van verschillende varkensrassen de vruchtbaarheid en drachtigheidsduur van 100 Berk-
shirezeugen van de veeteeltvereeniging in Pivnice (Backa) nagegaan.

Het Berkshirevarken komt in Joegoslavië voornamelijk in Backa voor, waar het in
reine teelt wordt gefokt, dan wel dient om door kruising het Mangulicavarken vroeg-
rijper te maken en zijn vleesch te verbeteren. Hiernaast heeft de Berkshire in andere
deelen van Joegoslavië aandeel gehad bij het ontstaan van een tweetal locale varkens-
rassen. De bewerking van het uit Pivnice afkomstige materiaal gaf de volgende resultaten:

Bij 308 worpen bedroeg het gemiddelde aantal biggen 8,46 (kleinste aantal 2, grootste
15), wat overeenkomt met de opgaven van Schmidt over Duitsche Berkshires. De maand,
waarinde worp plaats heeft, oefent geen invloed uit op zijn grootte ; deze beweegt zich
bij volgende worpen in stijgende lijn (onderzocht tot zesden worp). Van 2607 geboren
biggen waren 1339 (51.36%) van het mannelijke, 1268 (48,64%) van het vrouwelijke
geslacht.

In 197 gevallen bedroeg de vruchtbaarheidsintensiteit 198,34 dagen; 51 zeugen
konden gemiddeld ongeveer 3 jaar voor de fokkerij worden benut.

De gemiddelde drachtigheidsduur was bij 297 worpen 115,12 dagen (tusschen 109
en 121 dagen). Op grond van deze, alsmede van vroegere onderzoekingen, kan de
onderzoeker zich niet aansluiten bij de bewering van
SabatIni e.a., dat vroegrijpe
varkensrassen langer dragen dan laatrijpe.

Tusschen drachtigheidsduur en aantal worpen, drachtigheidsduur en worpmaand,
zoomede tusschen drachtigheidsduur en aantal biggen, kon geen correlatie worden
gevonden.

J. Kok.

*) D. Ilancic. Ueber die Fruchtbarkeit des Berkshireschweines der Zuchtgenossenschaft in
Pivnice.
Vet. Archiv 1941, p. 425.

-ocr page 372-

Kunstmatige bevruchting in de praktijk.

Benson rapporteert over de organisatie der kunstmatige bevruchting in de stam-
boekrundvee-vereeniging van Langeland. De vereeniging beschikt over 2 stieren, welker
sperma om den anderen dag door daarin geroutineerde dierenartsen wordt verzameld,
om in verdunden toestand (1:8) aan de practici te worden verzonden. Het spreekt
vanzelf, dat bij den rondgang abortus- en tuberculosevrije bedrijven eerst worden
geholpen, terwijl op besmette bedrijven steeds de noodige desinfectiemaatregelen worden
genomen. De uitvoering der inseminatie biedt den betrokken deskundige gelegenheid
tot het doen van observaties en het nemen van maatregelen in verband met onderzoek
en behandeling van het genitaal-apparaat. Schr. beschouwt dan ook den met insemi-
neering belasten practicus als iemand, die kan bijdragen tot oplossing van vele problemen,
die met het steriliteitsvraagstuk samenhangen.

De Langelandsche vereeniging telde in 1940 530 leden met 2420 koeien ; het drachtig-
heidspercentage bedroeg in dat jaar na de 3 eerste inseminaties (blijkens de tabel wordt
het ingrijpen soms tot 8 maal herhaald) 83.1%. Bu.

Kunstmatige inseminatie en sperma opvangen.1)

Het resultaat van het opvangen van het sperma bij den hengst is nog zeer wisselvallig.
Men kan het sperma met de hand, die bevochtigd is met phys. NaCl-oplossing uit de
vagina, eventueel uit den uterus via een trechter in het spermabuisje brengen. Het
glaswerk is eerst met alcohol en phys. NaCl-oplossing gereinigd. Het spermabuisje
bevindt zich in een thermosflesch, die 30—350 C. warm is. Het nadeel van deze methode
is dat geen zuiver sperma wordt verkregen. In een kunstmatige vagina treedt zoowel
met een hengstige merrie als in het phantoom zelden ejaculeeren op. Een andere methode
bestaat hierin, dat een condoom op de glans penis wordt aangebracht en hierin het
ejaculaat wordt opgevangen. Ook deze methode is ver van ideaal. Het insemineeren
moet geschieden op het hoogtepunt van de hengstigheid, rectaal stelt men vast of een
rijpe follikel aanwezig of dat deze pas gesprongen is. Met behulp van speculum en lange
catheter wordt 30 cc sperma intrauterin gespoten.

Bij den stier kan men ejaculeeren opwekken door het masseeren van de musc. urethralis
en de ampullen van de zaadleiders, liefst niet van de zaadblaasjes zelf. Het sperma
druppelt uit de penis (praeputium reinigen), zonder dat erectie optreedt. De beste
methode is die met de kunstmatige gummivagina, hetzij met een bronstige koe, hetzij
met een phantoom.

Het sperma moet voor het insemineeren steeds gecontroleerd worden.

Met behulp van de spuit volgens Küst wordt 1 cc sperma in de cervix gespoten.
Bij koeien en vaarzen, die opbreken, zonder dat afwijkingen zijn te vinden, of die enkel
vaginale afwijkingen vertoonen, kan intrauterien gespoten worden.

In de literatuur worden de moeilijkheden van kunstmatige inseminatie te veel ge-
negeerd, aldus
Götzf.. Bij het paard is het noodig over een hengst te beschikken, die
met behulp van een condoom of kunstmatige vagina voldoende ejaculaat levert. Voor
runderen en schapen moet men over voldoende geschoold personeel beschikken, verder
over geschikte ruimte en inrichting voor het opvangen van sperma en het onderzoek
ervan. T.

MENSCHELIJKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN
OORSPRONG.

Over den invloed van het bevriezen op het spierweefsel.

Als eerste invloed van het bevriezen van spierweefsel ziet men vooral een versnellen
van het rijpingsproces. Daarbij komt dan verder nog de zuivere mechanische invloed
van het gevormde ijs op de vastheid van het spierweefsel, welke mechanische invloed,

1 ) R. Götze. Spermagewinnung und künstliche Besamung bei Pferd und Rind. D. T. Wochen-
schr. 10, 1941, blz. 565.

-ocr page 373-

in vergelijking met het versnellen van het rijpingsproces, in het niet valt. Zeer waar-
schijnlijk moet men, volgens
Steiner \'), aannemen, dat deze versnelling van het rijpings-
proces het gevolg is van een door het bevriezen veroorzaakte verandering van de grootte
der colloïddeeltjes der spieren.

Wat betreft de praktijk van het bevriezen van vleesch kan men het volgende opmerken,
aldus
Steiner : Bij bevriezen wordt het vleesch eigenlijk niet zachter dan het bij een
voldoend langen tijd bewaren bij koelhuistemperatuur in onbevroren toestand zou
kunnen worden. De voor vleesch grootst mogelijke malschheid wordt vlugger bereikt
door bevriezen, langzaam ontdooien en daarna bewaren bij koelhuistemperatuur dan
door het alleen bewaren van niet-bevroren vleesch bij dezelfde koelhuistemperatuur.

Als men voldoend langzaam ontdooit en een langen bewaringstijd in het koelhuis in
acht neemt, dan is het onverschillig, of men snel of langzaam invriest. Het vleesch bereikt
in beide gevallen de met de kwaliteit overeenkomende malschheid.

Rundervoeten kunnen direct na het slachten in verschen toestand worden ingevroren.
Als men voor het ontdooien meerdere dagen neemt, krijgt men de beste malschheid.

Snel bevroren vleesch, dat snel wordt ontdooid (in porties verdeeld, kant en klaar
gemaakt voor de keuken en dan bevroren) moet vóór het invriezen reeds voldoende
gerijpt zijn, wil men een behoorlijke malschheid verkrijgen.

Over den groei van Breslau-bacteriën op kunstmatig besmet vleesch bij
koelkasttempera tuur.

Riechert z) onderzocht de groeivoorwaarden van vleeschvergiftigingsbacteriën
(Breslaubacteriën) op experimenteel besmet vleesch bij koelkasttemperatuur. Het bleek,
dat op vleesch met een voldoende consistentie en een droge sneevlakte zeer weinig
oppervlakte- en dieptegroei werd waargenomen. Was daarentegen het vleesch slap en
vochtig, dan zag men de bacteriën per dag ongeveer i—2 cm in het spierweefsel door-
dringen.

Uit deze proeven blijkt dus, dat het constant blijven van het vochtigheidsgehalte en
bloedgehalte van het vleesch, alsmede van de temperatuur en vochtigheid van de
bewaarruimte de groeiomstandigheden voor de vleeschvergiftigers beïnvloeden en niet
de pH-waarde van het vleesch.
 de Graaf.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Noord-Brabant.

Den leden van de afd. Noord-Brabant wordt verzocht, de halve contributie voor
de Maatschappij, groot ƒ 12.50, benevens de volle afdelingscontributie, zijnde ƒ 3.—,
dus tezamen ƒ 15.50, te willen storten op postrekening no. 60570 van ondergetekende
vóór i Juni a.s. Na die datum zal per postkwitantie over het bedrag, verhoogd met
zegel- en incassokosten, worden beschikt.

De penningmeester, J. A. M. van Hal,

BERICHTEN.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundig examen : de heer W. van Dijk.

PERSONALIA.

Verhuisd : B. Stonebrink, assistent Proefboerderij „De Schothorst", van Huis ter
Heide naar Amersfoort, Leusderweg 269.

\') Steiner. Untersuchungen über den Einflusz des Gefrierens auf das mechanische Verhalten
des Rindermuskels.
Arch. f. Hyg. Bd. 123, 1939.

\') Riechert. Wachstum von Bakterium Enteritidis Breslau auf künstlich infizierten Fleisch
bie Kühlschranktemperatur.
Dissert. Berlijn, 1940.

-ocr page 374-

X
>

<

Daarvan
nieuw

II— I
10 01"

oj
>

O x—>

CO O co

<N »- >-

Aantal
besmette
dieren

II II

CTl
O

Daarvan
nieuw

nl

a

3 >

%js

(S

Aantal
besmette
dieren

c

I I

C3
3
Ei
•O
o
fa

Daarvan
nieuw

IS
S -

■3 «
o

es

■O

c
■S

u

0)
■O

Aantal
besmette
dieren

O -t N fl CO m O
Th iT) — Th - CO Th
- - N N CO

m>- co ci o co cr. co
o co cn co G^ if) o

Th co co co r-. co <o> <n

CN rh ~ Th io CO co rs

coioco-- oimr-^co
Th co coThThc O lo

- CM

T3 3

Daarvan
nieuw

C

V
«

\'3

V

V
>

V

rt
M

a

Q. V u G

C w 3 (j
ü ^ O-
a a o «
C fcO .3

Aantal
besmette
dieren

a, c

3 rt

tl C

C/3 T3

r^ \'t (N CO O (N O N Q (N
s—---^ 0)c0 Theo Gï —

"h cr> <o (N lo et r^Thco Th r-
• —- ot OJ
cocj cr> — c cn

N— (M — (N — —\' CO—\'

1 «J 3
T3 aj
C

Daarvan
nieuw

!» T3
®> —

ra «

c

B)
M

3 S

3

3 «
li

h

-O -O

Aantal
besmette
boerderijen

3
TJ

a
a
a

bo

lliïf! 1

C • • - 3

bo c u ï J; -
3 J3 x .»"B ^

o h -o

5 c

"o

X

c

> „

Pi

ij
K

351

1 Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : A. VAN HEUSDEN TE NIJMEGEiN
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 375-

Te Utrecht overleed op 10 December 1941 onze vriend en medestudent
Willem van der Ven.

Wim van der Ven werd den 22en November 1918 geboren en bracht
het grootste gedeelte van zijn jeugd te Grouw door. Tijdens zijn
H.B.S.-tijd woonden zijn ouders te Winssum.

Na in 1937 zijn einddiploma H.B.S. te hebben verworven, begon
hij in Octobcr van dat jaar zijn veterinaire studie. Hoe goed herinner
ik mij nog onze eerste kennismaking voor het Anatomisch Instituut en
hoe onwennig wij ons voelden aan het begin van deze nieuwe levens-
periode. Spoedig werden we vrienden, leerden elkander steeds beter
kennen. Vooral in onzen militairen diensttijd hebben wij
Wim leeren
waardeeren als een goed collega en kameraad.

Hij had een hooge opvatting van zijn studie, was een ijverig werker,
die echter ook begreep dat een student niet alleen kan en mag volstaan
met te studeeren. De gekozen studierichting had zijn volle interesse,
maar verder toonde hij ook belangstelling voor de schilderkunst. Hij
heeft bestuursfuncties vervuld in de vereenigingen D.I.G. en De Solleysel.
Helaas hebben wij hem als voorzitter van D.I.G., als hoedanig hij juist
was gekozen, niet meer rnogen ontmoeten, omdat hij al gauw bedlegerig
werd. Spoedig verergerde zijn ziekte; zijn 23sten verjaardag beleefde
hij in de Emmakliniek; daar ging hij op 10 December van ons heen.

Zeer velen gaven op zijn begrafenis te Nuis blijk van hun belang-
stelling en deelneming. Ook vele studenten uit Utrecht waren gekomen
om de laatste eer aan hun sympathieken vriend te bewijzen, onder
wie vertegenwoordigers van D.S.K., D.I.G. en De Solleysel en van het
vierde studiejaar.

Zijn ouders, verloofde en broer kunnen ervan verzekerd zijn, dat
W
im bij ons, die hem gekend hebben, een eervolle plaats heeft ingenomen
en dat wij diep onder den indruk waren dezen vriend op zoo jongen
leeftijd te moeten verliezen.

Wim, rust in vrede. D. Swierstra.

IN MEMORIAM

W. VAN DER VEN f

-ocr page 376-

ERVARINGEN MET RÖNTGENTHERAPIE BIJ KLEINE

HUISDIEREN

DOOR

JOH. C. PETERS.

Uiteraard moet dit artikel zeer onvolledig blijven. In de eerste plaats,
doordat mijn apparaat het gebruik van hoogere spanningen dan 80 K.V.
(kilovolt) niet toelaat, dus geen dieptetherapie mogelijk maakt. In de
tweede plaats, omdat ik, als practicus, anders dan de onderzoeker in een
kliniek, aangewezen ben op die gevallen, waarin het probeeren van een
betrekkelijk kostbare behandeling gerechtvaardigd is en de eigenaar
daartoe bereid is. Hoofdzakelijk dus gevallen, waarin de medicamenteuze
behandeling reeds heeft gefaald of met vrij groote zekerheid een opvallend
beter resultaat in het vooruitzicht kan worden gesteld.

Ook zal ik mij, als practicus, niet wagen aan een uitvoerige bespreking
van de, overigens vrij onduidelijke biologische werking der Röntgenstralen,
doch mij hoofdzakelijk beperken tot de practische toepassing en de resul-
taten, positieve en negatieve, die ik bereikte.

Een korte inleiding echter, voor wie zich nog niet in dit onderwerp
verdiept heeft, moge vooraf gaan.

Bekend mag worden verondersteld, dat de directe, locale werking der
Röntgenstralen plaats vindt in de weefsels, waarin de stralen worden
geabsorbeerd. Zij oefenen daar een prikkel uit, die bij een bepaalde sterkte
gunstig werkt, bij overdoseering echter tot blijvende beschadiging, zelfs
tot vernietiging van het weefsel kan leiden. Doordat de gevoeligheid van
verschillende weefsels verschillend is en jonge cellen, speciaal de in kern-
deeling verkeerende, zeer gevoelig zijn, is vernietiging van bepaalde
celgroepen, zonder schade voor andere, mogelijk. (Röntgenepilatie,
carcinoombestraling). In tegenstelling met de ultraviolette stralen is de
individueele gevoeligheid bij den mensch en ook bij den hond weinig
verschillend. Wel bestaat een groot verschil bij de diersoorten (hond
ongeveer 4
X de mensch).

De algemeene werking, die vooral via het bloed, waarin ook verande-
ringen (leucocytose) optreden, plaats vindt, uit zich bij intensieve
bestraling van grootere oppervlakten als z.g. Röntgenkater.

Iedere Röntgenbuis zendt een mengsel van stralen van verschillende
golflengten uit. Hoe hooger de spanning tusschen de electroden is, des
te korter is de golflengte en des te grooter het doordringingsvermogen, of,
zooals men zegt, des te „harder" zijn de uitgezonden stralen.

De „weekere" stralen, van grooter golflengte en geringer doordringings-
vermogen, worden reeds in de oppervlakkige lagen der huid geabsorbeerd,
de weekste zelfs reeds in het glazen venster in de buis, waardoor de stralen
passeeren moeten.

Men kan plaatjes koper of aluminium van verschillende dikte tusschen
plaatsen, die alleen door de hardere stralen van het uitgezonden spectrum
worden gepasseerd en de weekere absorbeeren. Door deze filtreering kan
een voldoend krachtige werking in de diepere lagen worden verkregen,
zonder gevaar voor laesie van de huid door te intensieve werking van de,
in de oppervlakkige lagen geabsorbeerde, weekere stralen.

-ocr page 377-

De kwaliteit der gebruikte stralen, d.i. de groep van golflengten, wordt
dus bepaald door spanning -)- filter. Men kan de spanning tusschen de
eleetroden meten door den vonafstand te bepalen, maar ook volstaan met
de primaire spanning van den transformator af te lezen van een voltmeter.
Bij hetzelfde apparaat is de secundaire spanning daarmee recht evenredig
en de verhouding secundaire: primaire spanning bekend.

De kwantiteit is afhankelijk van de stroomsterkte in de buis, gemeten
in m.A., hiermede recht evenredig, en van de afstand focus-huid en
omgekeerd evenredig met het kwadraat ervan. Het rendement, d.i. de
hoeveelheid bij een bepaalde stroomsterkte uitgezonden, is ook bij buizen
van hetzelfde fabrikaat en type zeer verschillend. Ook vermindert het
na langer gebruik van dezelfde buis. Een eenvoudig middel, om de kwan-
titeit te meten, is de Sabouraud-pastille. Men meet den tijd, waarin deze
geelgroene pastille bij de aan te wenden spanningen filtreering en op den
halven huid-focus-afstand een bepaalde oranjegele kleur krijgt. Door
omrekenen weet men deze meteen voor elke stroomsterkte en afstand bij
deze hardheid. Deze z.g. Sabouraud-dosis geeft bij matig harde, ongefil-
treerde stralen bij den mensch na ongeveer drie weken uitval van het
hoofdhaar, zonder erytheem van beteekenis, volledige regeneratie
van het haar eenige maanden later.

Hoewel deze meting geen exacte is en de werking van stralen van
verschillende hardheid op de pastille niet precies evenredig is met die
op de weefsels, is dit een zeer bruikbare maat in de praktijk, mits spanning
en filtreering tevens worden opgegeven. Nauwkeuriger metingen ver-
eischen kostbare apparaten, zooals het ionisatie-apparaat, waarbij de
energie in internationale eenheden (r.-Röntgen) wordt uitgedrukt. Ook
kan men voor iedere diersoort de erytheemdosis (H.E.D.) bepalen, uit-
gedrukt in r. Deze is nog verschillend voor verschillende (al of niet
behaarde) huidgedeelten.

Gezien het veelvuldig voorkomen van hardnekkige en recidiveerende
huidaandoeningen bij kleine huisdieren en de mooie resultaten met
Röntgentherapie in de humane dermatologie verkregen, besloot ik bij
de aanschaffing van een Röntgenapparaat tot een, dat niet alleen geschikt
was voor diagnostiek, maar ook voor oppervlaktetherapie.

Het is een Siemens „Heliodor" van ouder type, waarbij zoowel spanning
als stroomsterkte in voldoende mate regelbaar is, met een Siemens „Do-
fok" buis. Het kleine focus, dat een scherp beeld geeft, verdraagt de sterke
belasting gedurende den korten tijd van de opname wel, maar voor de
langdurige belasting, zij het met geringere stroomsterkte, voor een
bestraling, moet een grooter focus gebruikt worden, dat verkregen wordt
door ir.schakeling van een tweede gloeispiraal. \'

Een combinatie van statief en loodscherm maakt het instellen op iederen
afstand en uit iedere richting mogelijk, terwijl het bedienen veilig kan
geschieden. Door de fixatie van den patiënt op een operatietafel behoeft
geen hulp zich aan de stralen bloot te stellen.

De b\'handeling van huidziekten met rontgenbestraling.

Toen ik hiermee begon, stonden mij slechts weinig gegevens ter beschik-
king.

Henbels (Lehrbuch der veterinärmedizinische Röntgenkunde) deelt
2 op zichzelf staande gevallen mede, n.1. één hond met demodicosis, één

-ocr page 378-

met eczema madidans. Hij gebruikt hier spanningen van 28—34 Kv. en
geeft afstand en stroomsterkte op, geen doseering der stralen in
Sabouraud of Röntgeneenheden.

Pommer (Arch. fiir Tierheilkunde. 64, 35—60, 1931) geeft de epilatie-
en erytheemdosis voor de hondenhuid bij 120 Kv., 1 mm Al. en komt tot
de bevinding, dat deze ongeveer de dubbele van de humane is.

In een uitvoerig artikel in de Encyclopaedie van Stang-Wirth (Tier-
heilkunde und Tierzucht) geeft hij ook een nauwkeurige doseering bij
verschillende huidziekten aan. De spanning van 120 Kv. en de filtreering
met i—2 mm Al. geeft een tamelijk harde straling, zooals ook Duitsche
dermatologen vaak gebruiken.

Ik vond dit artikel echter eerst kortgeleden en kan deze gegevens niet
zonder meer gebruiken, omdat mijn apparaat slechts 80 Kv. geeft. Deze
spanning, zonder filtreering, wordt door Prof.
van Leeuwen voor den
mensch aanbevolen (N. T. v. G. Jg. 81, No. 35) en er bestaat geen reden,
om een andere qualitatieve absorptie voor de hondenhuid aan te nemen,
aangezien deze niet uit zwaardere atomen bestaat.

Wel kreeg ik den indruk, dat een lichte filtreering (0,5 Al.) soms gunstig
werkt. De weekere stralen, die reeds in de oppervlakkige huidlaag geab-
sorbeerd worden, worden hierdoor tegengehouden en een hoogere dosis
van het hardere gedeelte is mogelijk zonder gevaar van huidbeschadiging.
Dezelfde filtreering wordt ook toegepast bij foto\'s en doorlichtingen om
beschadiging der huid te voorkomen. Ook met ongefiltreerde stralen
kreeg ik goede resultaten, echter meer bij subacute eczemen zonder sterke
huidverdikking.

Om tot een bepaling van de optimale filtreering en doseering te komen,
zal een uitgebreid en systematisch onderzoek in een kliniek met veel
materiaal noodig zijn. Ik kan hier slechts enkele pogingen en de daarbij
bereikte resultaten mededeclcn.

Bij de beoordeeling hiervan moet niet uit het oog verloren worden, dat
de diagnostiek der huidziekten bij de kleine huisdieren nog verre van
volmaakt is en de diagnose eczeem, al is die voorzien van toevoegingen,
die het aspect en de localisatie nader aanduiden, slechts een groep van,
in wezen verschillende, aandoeningen beteekent, die wij nog onvoldoende
uit elkaar kunnen houden. Hierin kan, evenals bij iedere therapie, die
in den loop der jaren in meerdere of mindere mate ingang heeft gevonden,
een oorzaak van het verschil in resultaat gelegen zijn.

Aan den anderen kant ziet men, evenals bijvoorbeeld bij het klassiekè
teerliniment (pic. liq., in ol. Ses. 5—10 %), vrijwel bij iedere huidaandoe-
ning verbetering.

Voor de doseering geldt in het algemeen, dat acute en subacute ver-
anderingen kleiner doses en minder bestralingen vereischen dan chronische,
vooral, wanneer deze laatste gepaard gaan met sterke verdikking der
huid. Toch zijn opmerkelijke resultaten verkregen met een betrekkelijk
klein aantal bestralingen bij een chronische huidziekte, die ik heb aan-
geduid met den naam ,,
Sclerodermia circumscripta" of „Eczema pachyder-
micum" en die groote overeenkomst vertoont met de „Prurigo circum-
scriptus" bij den mensch (waarbij echter de huidveranderingen secundair
zijn, de jeuk primair), die eveneens goed reageert op Röntgenbestraling.

Drie van deze gevallen waren een volledig succes, de vierde een gedeel-
telijk (haargroei niet teruggekomen).

-ocr page 379-

Casuïstiek :

Sclerodermia circumscripta.

1. Maltheser, reu, gecastreerd, 2 jaar.

Anamnese : vorig jaar 2 X behandeld voor roodheid en schilfering aan linker knie,
twee maanden geleden voor eczema crustosum dorsi.

Status praesens : linker knie kaal, rood, droog, huid verdikt, jeuk.

Diagnose : Sclerodermia circumscripta, Ecz. pachydermicum.

Therapie : £ S. 80 kv. 0,5 mm Al., herhaald na 1, 2 en 4 weken.

Na één keer roodheid en jeuk verminderd, 4 weken na de eerste
bestraling terugkeer van den haargroei.

Het dier heeft nog 6 jaar geleefd, recidive is nooit opgetreden.

2. Maltheser, teef, 6 jaar.

Anamnese : bijt in den staart, al een jaar lang, zalfbehandeling na een week geen
verbetering.

Status praesens : Staart geheel kaal, huid rood en sterk verdikt, plooien in harmonica-
vorm, aan den staartwortel tot 1 cm diep, enkele geelwitte korstjes. Buikhuid kleine,
roode vlekjes, rug enkele comedones.

Diagnose : Sclerodermia circumscripta, Ecz. pachydermicum.

Therapie : 1/3 S. 80 Kv. 0,5 mm Al. in 8 verschillende richtingen, om een gelijk-
matige verdeeling rondom te krijgen.
Eerste keer richting
a en e.

Na een week deelde de eigenaar mede, dat het dier
den eersten dag meer, daarna minder jeuk had gehad.
De roodheid en korstjes waren minder. 1/3 S, richting

g en c.

; Een week na de tweede bestraling was de
staart belangrijk dunner geworden, de wijd
geworden huid zat losser om den wervelkolom,
de huid van dijen en buik, die niet door \'n
loodplaat bedekt was geweest, was minder rood.
J S., richting
h en d.

De vierde betraling, richting b en ƒ, twee weken na de derde. ^ S.

Twee weken daarna was de bovenkant van den staart weer behaard,
de onderzijde nog kaal, rood en geplooid, hoewel minder. Met twee
weken tusschenruimte 3
X J S., van de ventrale zijde (richting c).

Weer twee weken later was er weer eenige roodheid dorsaal, nu i S.
richting
g en c.

10 dagen daarna was de verbetering zeer duidelijk, de jeuk en roodheid
waren gering, beperkt tot de ventrale zijde, die nog eenige plooiingv er-
toonde. De beharing was dorsaal geheel, ventraal bijna normaal. | S.
richting
a en e.

Vier maanden later kwam het dier in behandeling voor een bursitis paranalis,
met een licht papuleus eczeem van de omgeving.

De huid en beharing van den staart waren geheel normaal.

Hoewel beide volgende gevallen een eenigszins afwijkend beeld ver-
toonen, heb ik ze toch in dezelfde rubriek ondergebracht. Ik heb hierbij
een grootere waarde toegekend aan de scherpe begrenzing en huidvér-
dikking, dan aan verschillen in de oppervlakkige laesies. Als karakteristiek
symptoom beschouw ik verder het geleidelijk uitbreiden, respectievelijk
stationnair blijven op een bereikte grootte, terwijl de meer diffuse eczemen
in den regel op en neer gaan in uitbreiding en mate.

In tegenstelling met beide vorige gevallen zijn deze bij dieren met een
gepigmenteerde huid.

-ocr page 380-

3- Bastaard-Setter, reu, 4 jaar oud.

Anamnese : 3 maanden geleden en vorigen zomer behandeld voor eczema dorsi
squamosum met lysolliniment, genezen.

Nu sinds 4 weken een kaal plekje aan het voorbeen, dat steeds grooter wordt en
waaraan de hond voortdurend likt.

Status praesens : op voorzijde van den linker carpus guldengroote kale plek, huid
verdikt sterk gepigmenteerd, scheidt sereus vocht af; microscopisch onderzoek negatief.

Diagnose : Sclerodermia circumscripta. (Ecz. seborrhoicum chronicum) membr. a.s.

Therapie: R/Acid. salicylic. 5; Spir.fort. ; Glycetin aa 20; M. f. lin. S. 1 dd.

Na 4 weken vrijwel geen verbetering, insmeren gestaakt.

Bestraling met 1 S, 80 Kv., 0,5 Al., na een week verbetering, 1/2 S, na een week
herhaald. Twee weken pauze, dan 3
X 3/4 S, met een week er tusschen.

De plek is verkleind, rustig, de beharing komt terug. Spoedig daarna
geheel genezen. Geen recidive.

De hond heeft nog 4 jaar geleefd, het eczema dorsi recidiveerde
\'s zomers.

4. Iersche Setter, teef, 5 jaar.

Anamnese : reeds maanden lang plek aan den staart, behandeld met perubalsem-
spiritus.

Status praesens : halverwege staart ongeveer 10 cm lange kale plek rondom, roode
verdikte huid, schilfering, enkele korstjes.

Diagnose : Sclerodermia circumscripta (Ecz., pachydermicum, Ecz. squam, chron.).

Therapie: Ungt. acid. salicylic. 10%, 2 dd. masseeren.

Na 4 weken weinig verbetering, bestraald met J, 1, £ S. 80 Kv., 0,5 mm. Al.
met een week tusschenruimte, daarna 5
x £ S., 0,5 Al.

Resultaat: huid soepeler en gaaf. Na 3 bestralingen verbeterde haar-
groei, verbetering der huid pas na meer bestralingen. Centrum van de
plek kaal gebleven. Men is geneigd, de blijvende kaalheid aan de hooge
doseering, noodig voor de genezing der huid, toe te schrijven. Haaruitval
op de gezonde huid trad echter niet op, evenmin als erytheem. Of de
prikkel voor de onvolwaardige follikcls te sterk is geweest of hun regene-
ratievermogen te gering, dan wel of de voeding der huid hiervoor onvol-
doende was, wil ik in het midden laten.

Eczema erythematosum et squamosum difjusum.

Hier zijn de resultaten zeer verschillend. Tegenover een frappant
succes in één geval staat een volkomen mislukking in een ander geval en
een geringe verbetering in twee gevallen.

5. Duitsche herder, reu, 5 maanden.

Anamnese : een paar weken in het bezit van den eigenaar, steeds veel jeuk, water-
dunne ontlasting, wordt kaal.

Status praesens : zeer mager dier, huid lichtrood en schilferig, roode kale plekken.
Urine heldergeel, zuur, bevat geen eiwit.

Diagnose : Eczema erythematosum et squamosum diffusum.

Therapie : naast dieet en een drankje met citopogeen en carbo, teerliniment en
wasschingen met teerzeep.

Na ruim drie weken genezen.

Recidive na 3 maanden. Lendenen zeer veel schilfering, linker oor roodheid, droog
geel cerumen. Otitis externa ceruminosa.

Hond geschoren, Lysolliniment 1 X daags het halve lichaam inwrijven, uitwasschen
na een week.

Lendenen bestraald met 1/2 S. 80 Kv., ongefilterd. Na 3 dagen schilfers afgestooten.
Keel en voorborst kaal, felrood, stukgekrabd. 1/2 S.

3 Dagen later was ook deze plek zeer verbeterd, de huid gaver, de roodheid verdwenen.

-ocr page 381-

De zijden waren nog rood, de thoraxwanden bedekt met papulae. Linker borstwand
en lendenen 1/2 S., drie dagen later rechter borstwand 1/2 S.

4 Dagen daarna was de geheele huid vrijwel gaaf, behalve een lichte schilfering ;
de huid der lendenen was nog verdikt en gepigmenteerd. Nu nog eenmaal per week
insmeren met lysolliniment, na een dag uitwasschen.

Een week later was de huid genezen op de bestraalde plekken, behalve
een lichte schilfering op de lendenen, die hiervoor nog een dosis van i S.,
herhaald na 3 weken, kregen, waarna ook deze plek genezen was. De
onderborst, die inmiddels roodheid en papulae vertoonde, reageerde even
snel op één bestraling met dezelfde dosis, als de zijden.

Ook de otitis externa, die tot nu toe met Reoxylzalf wel wat verbeterd
was, genas zeer snel na één bestraling.

Resumeerende, bleek ieder veld na één bestraling met J S., ongefiltreerd,
na 3 dagen een frappante verbetering te toonen, die aanhield. Slechts de
lendenen, waar de aandoening reeds een meer chronisch karakter had
gekregen, hadden 4 bestralingen noodig.

Hoewel op sommige plekken papulae verschenen, werd het geheele
beeld toch meer gekarakteriseerd door de cliffuze roodheid en schilfering.
Ook de otitis externa moet m.i. meer beschouwd worden als een localisatie
van het eczeem op de huid van den uitwendigen gehoorgang.

Helaas moest de patiënt een maand later afgemaakt worden wegens
hondenziekte-encephalitis, zoodat ik geen verder verloop heb kunnen
volgen.

6. Pekingese, teef, 7 jaar.

Anamnese : jarenlang eczeem, gepaard met hevige jeuk. liehandeld met R/Citopogeen
3, Spir. saponat. 150 en R/Acid. boric. 10, Talc. venet. 40.

Lichte acanthosis verbeterd met Ungt. acid. salicylic. 10%.

Status praesens : diffuse schilfering over den geheelen romp, roodheid en korstjes
op den rug.

Diagnose : Eczema squamosum chronicum diffusum, ecz. crust. dorsi.

Therapie : 1/2 S., 80 Kv. 0.5 mm Al. rug, herhaald na 2 en 3 weken, 1 X flanken.

Geen verbetering, ook niet met Murnil en Vitakalk inwendig. Of
hier met langer voortzetten der bestralingen wel iets te bereiken was
geweest, blijft een open vraag.

7. Pekingese, teef, 4 jaar.

Anamnese : vorig jaar behandeld voor chronisch diffuus eczeem, recidive.

Status praesens : diffuse schilfering en roodheid, roode plekken en zwartroode korstjes
op rug.

Diagnose : Ecz. squamosum diffusum, crustosum dorsi.

Therapie : geschoren, gewasschen met spiritus saponatus, romp in 3 velden, elk 1 X
1/4 en eenmaal 1/3 S., 80 Kv., ongefiltreerd.

Lichte verbetering, wellicht meer, indien de behandeling was voortgezet.

Een grootere dosis tegelijk leek mij niet geraden bij een klein dier en
een groote oppervlakte, met het oog op de algemeene werking.

8. Fox-tertier, reu, 3 jaar.

Anamnese : 9 maanden tevore^i behandeld voor circumscripte impetigineuze plekjes,
verspreid over scrotum, lendenen en ooren.

Status praesens : roodheid en schilfering aan ledematen en ooren, dijen, lendenen
en staart lichtrood, kaal, diepe plooien bij den staartwortel.

Diagnose : Ecz. squamosum diffusum, pachydermia sacralis.

Therapie : lichaam bestraald in 20 velden, gemiddeld per veld 4X1/3 S., 0,5 mm Al.,
verdeeld over een maand.

-ocr page 382-

Resultaat: welverbetering, huid blanker en soepeler, beharing grooten-
deels terug. Later weer verergering, ook tijdelijke verbetering met Aricyl-
injecties. Geen volledige genezing.

Een half jaar later afgemaakt wegens encephalitis.

Hoewel de veranderingen in de sacraalstreek veel overeenkomst ver-
toonden met die bij de sclerodermia circumscripta (geval 2), waren ze
minder scherp omschreven en beschouw ik ze als behoorende bij het
algemeene eczeem. Opvallend was, dat ze wel veel verbeterden na 5 bestra-
lingen met ^ S., doch dat het succes minder frappant was, dan bij deze
aandoening.

Eczema squamosum et crustosum sacralis (dorsi, zie geval 6 en 7).

Hierbij meestal in de omgeving (vooral langs ruggestreng) erythema-
teuze en squameuze veranderingen. Ook bij algemeen eczeem als oudste
en hardnekkigste laesie.

9. Spaniel, reu, zwart, 6 jaar.

Anamnese : drinkt veel, „branderig".

Status praesens : boven staartwortel kale, verdikte huid, dikke grijze schilfering en
gele korsten. Urine helder, lichtgeel, zuur, eiwit 1 J °/00.

Diagnose : Eczema squamosum et crustosum sacralis chronicum ; nephrosis.

Therapie: Bicarbonas natricus inwendig, Ungt. acid. salicylic. 10%.

Huid verbetert weinig, eiwitgehalte daalt tot £% bij sg. 1,012.

Na 2 X } S. en-4 X £ S., 80 Kv-, ongefilterd, met een week tusschenruimte.

Weinig verbetering.

Eczema papulosum et crustosum, dorsi.

Zeer goed resultaat bij één geval.

10. Bouvier, teef, 11 maanden.

Anamnese : 4 maanden tevoren behandeld voor een licht eczeem aan den hals, twee
weken tevoren voor lichte hondenziekteverschijnselen.

Status praesens : digestiestoornis, droge, korstige, kale plek op schoft (ecz. crustosum).
Digesticstoornis behandeld, nog geen huidtherapie ingesteld.

5 Dagen later plek uitgebreid, felrood, korsten, naar voren kaal, naar achteren 100de
papulae, microscopisch onderzoek negatief.

Diagnose : Eczema papulosum et crustosum dorsi.

Therapie : plek geschoren, £ S., 0,5 mm Al.

9 Dagen later huid bijna gaaf, spoedig geheel genezen.

De snelle verbetering, zonder dat eenige andere therapie werd ingesteld,
mag m.i. aan de Röntgenbestraling worden toegeschreven.

Ook de etterige infecties der huid, eczema madidans en folliculitiden,
reageeren heel goed.

11. Bastaard-herder, reu, 6 jaar.

Anamnese : vier jaar geleden behandeld voor ecz. erythematosum, nu plotseling
plek aan het hoofd, krabt.

Status praesens : aan de linkerzijde van het hoofd een vochtige, felroode, kale plek
met zeer gezwollen huid, zich uitstrekkende van dei\\ mondhoek tot achter het oor
en onder tot in den keelgang. Gedeeltelijk bedekt met ingedroogd exsudaat, om de plek
heen een rand van roode, gezwollen follikels. Staart vochtigroode, kale plek.

Diagnose : Eczema madidans et folliculitis capitis. Ecz. rubrum coccigeae.

Therapie : hoofd bestraald met i S., 80 Kv., 0.5 mm Al.

Pasta Lassar cum sulf. praec. 5 % onder verband. Staart alleen pastaverband, niet
bestraald.

2 dagen later plek op hoofd en hals droog, plek op staart nog vochtig, verband ge-
wisseld.

Na 5 dagen hoofd minder zwelling, rood vocht uit geopende follikels, 4 S., verband
gewisseld. 1

-ocr page 383-

Na g dagen veel jeuk, gladde grijze huid op hoofd, follikels genezen. Staart nog
roodheid, verband gewisseld.

Na 12 dagen huid van het hoofd geheel gaaf, nog onbehaard, £ S. Staart nog rood,
teerliniment.

Na 23 dagen komen de haren terug op het hoofd, nog steeds roodheid en enkele
korstjes aan den staart. Nieuwe roode, kale plek op rechter heup, lysolliniment. Een
tegelijkertijd aanwezige acanthosis nigricans reageerde goed op massage met Ungt.
acidi salicvlici 10%.

Het betere en snellere resultaat bij de veel ernstiger en diepere ver-
anderingen op de bestraalde plek bewijst m.i. het gunstig effect van
de bestraling.

Acne !

12. Bouvier, reu, 1 jaar.

Anamnese : een week te voren in de duinen plotseling gaan schuren aan het oog,
sindsdien steeds verergerd.

Status praesens : oogleden en neusrug gezwollen, bedekt met ingedroogde, aan de
haren verkleefde exsudaatmassa. Klein plekje voor rechter oor. Na scheren en ieinigen
komen de talrijke gezwollen follikels vele tot centgroote duidelijk te voorschijn. Uit de
openingen komt roodbruine pus.

Diagnose : dermatitis aposthematosa, acne.

Therapie : bestraald in vier velden aaneensluitend (1. vóór rechter oor, 2. rechter oog,
3. linker oog, 4. neusrug.)

Dosis : £ Sabouraud, 80 Kv., ongefilterd. Twee keer met een week tusschenruimte.

Verder dagelijks wasschen met warme 1 °/00 Rivanol.

Een week na de eerste bestraling waren de ontstekingsverschijnselen
veel verminderd, de openingen veel kleiner en nog slechts enkele follikels
gezwollen.

Twee weken daarna was alles glad genezen, op twee follikels na, die
spoedig genazen, tien dagen daarna één in den linker lateralen ooghoek.
Toen ik het dier ruim een maand later voor een posthitis in behandeling
kreeg, was het hoofd goed behaard en de huid gaaf.

Hoewel het reinigen met Rivanol ook tot de gchezing zal hebben bijge-
dragen, meen ik toch het voornaamste effect aan de bestraling te mogen
toeschrijven. Achteraf bezien, ware het misschien beter geweest, nog een
derde bestraling een week na de tweede te geven.

Demodicosis.

Bij dit, zoo bij uitstek hardnekkig lijden blijkt de Röntgenbestraling
een belangrijke ondersteuning der medicamenteuze therapie te kunnen
zijn en een gunstiger prognose, zoowel wat betreft de genezingsduur, als
de genezingskans te geven.

13. Schotsche terrier, <J, 3 jaar oud.

Anamnese : 5 maanden lang lijdende aan een toenemenden huiduitslag, verbeterd
na wasschingen met zwavellever. Den laatsten tijd verergerd.

Status praesens : kortbehaard en kale plekken verspreid over hoofd, romp en lede-
maten ; huid verdikt, rood of zeer gepigmenteerd, korsten en onregelmatige gaten,
waaruit roodbruine pus. Microscopisch : Demodex folliculorum.

Faeces : proglottiden van Dipyllidium caninum en Ascariseieren.

Urine: donkergeel, troebel, zuur, s.g. 1,017, eiwit 2%.

Diagnose : Demodicosis (pustuleuze vorm) ; Taeniasis, Ascariasis ; Nephropathia.

Therapie : H. Br. arecolini, 2 cth. Sal. Carol. fact. daags, dieet, later Liq. Fowl.;
uitwendig : scheren, sodabad, pustulae uitwasschen met i0/00 Rivanol, verder : R.
Styrax. liq. 20; Suif. praec. 30; Carbonat. kalic. 10; Ol. jee. as. ad 200.

Na ongeveer 3 maanden behandelen was het dier veel verbeterd, doch de voorbeenen
bleven dik en kaal en nog steeds was hier roode pus uit te drukken.

-ocr page 384-

Nu werd bestraald met £ Sabouraud, 2,5 mm Aluminiumfilter, 80 Kilovolt. Met
twee dagen tusscheniuimte bestraalde ik afwisselend rechts en links, driemaal rechter
voorbeen lateraal en tegelijk linker voorbeen mediaal, en op dezelfde wijze linker voor-
been lateraal en tegelijk rechter voorbeen mediaal drie keer, elk huidgebied dus om de
vier dagen.

Een week na de laatste bestraling waren de voorbeenen droog en gaaf, de pustulae
waren verdwenen, de huidverdikking geslonken. Over de rest van het lichaam
nog steeds roodheid en weer opnieuw pustulae.

Na Perlacar-injecties verbetering, 6 maanden na het begin der behandeling nog
enkele pustulae, waarin de Demodexmijt kon worden aangetoond. De huid was verder
gaaf en geen recidive is opgetreden.

De genezing in korten tijd van de voorbeenen, die de ergste ver-
anderingen vertoonden, terwijl de niet bestraalde rest twee maanden
later nog niet geheel genezen was, toont den gunstigen invloed der
bestraling. De algemeene toestand en de groote uitbreiding deden mij
afzien van een bestralen van de rest.

14. Airedale terrier, <?, 9 maanden oud.

Pustuleuze vorm van Demodicosis van hoofd en linker voorbeen. Na 2 bestralingen
en J S.,
0.5 Al. Styraxliniment verbetering. De verkooper, die aansprakelijk was gesteld,
haalde het dier terug, zoodat ik de behandeling moest onderbreken.

15. Bastaardpincher, 1 jaar.

Rijksdaaldergroote, scherp begrensde, kale, lichtroode, gave plek op den rug.

Microsc. : Demodex folliculorum.

Therapie: 10% Styrax liniment.

Spoedig verschijnen pustulae en komen er nieuwe plekjes bij. Vier bestralingen van
1/6 en 1/5 S. ongefilterd, met een week tusschenruimte.

3 Weken daarna plek kleiner, haren komen terug, 6 weken daarna
plek genezen, eromheen een ring van versche pustulae, waarin de
Demodex is aan te toonen, verder met Styrax behandeld, den patiënt
niet meer gezien. De dosis was blijkbaar te laag.

Acanthosis nigricans.

16. Duitsche herder, reu, 6 jaar.

Anamnese : reeds een jaar regelmatig behandeld met massage met 10% Ungt. acidi
salicylici.

Status praesens : liezen en buik sterk geplooide, verdikte, gepigmenteerde huid.

Diagnose : Acanthosis nigricans.

Therapie : Linkerzijde lies en binnenvlakte linkerdij beide 3 X J S., 80 Kv. ongcfil-
treerd.

Resultaat gering. Misschien was met een grooter dosis meer te bereiken.

Otitis externa, (zie ook Herder No. 5).

17. Iersche setter, teef, 8 jaar.

Anamnese : sinds jaren last van oorontsteking ; schudt hevig.

Status praesens : huid van den uitwendigen gehoorgang rood, verdikt, erosies, hevige
jeuk.

Diagnose : otitis externa ceruminosa chronica bilateralis.

Therapie : rechts 5, links 3 X £ S. 80 Kv. ongefiltreerd met 1—2 weken tusschen-
ruimte. Verbeterd, daarna
2 X £ S., 0,5 mm Al. ; nog steeds te veel afscheiding. Na
i S.,
2,5 mm Al. meer jeuk, purulent exsudaat. H8 02, Ungt. oxyd. zinc. Na een maand
opnieuw veel last, veel bruinachtig cerumen. Beide
3, resp. 4 X J S., 0,5 mm Al. Hierna
droog, geen jeuk.
2 maanden later recidive, 2 X }S., 0,5 mm Al., R Ungt. diachylon,
ol. Sesami aa. Nog twee maanden later ooren gaaf, huid blank, geen last. Na
3 maanden
rechts pus, links roodheid. H2, 02 en zinkzalf.
7 maanden later recidive, 4 X J S.,
i mm Al.

-ocr page 385-

Hoewel iedere bestraling, behalve die met hardere stralen (2,5 mm
Al.) verbetering bracht, is een definitieve genezing niet verkregen. Van
tijd tot tijd trad later weer verergering op en moest de gehoorgang
gereinigd worden, doch over het geheel genomen was de kwaal wel
belangrijk minder dan vóór de bestralingen.

18. Boxer, teef, 1 i jaar.

Anamnese : een maand lang ooren behandeld met Reoxylzalf. Steeds waren de ver-
schijnselen na enkele behandelingen vrijwel genezen, doch weer spoedig terug gekomen.
Ook een behandeling met carbolglycerine (2%) had slechts tijdelijk succes.

Status praesens : rechter oor roodheid van de huid van den uitwendigen gehoorgang ;
geelbruin cerumen, korstjes en papulae op schelp ; schudt veel.

Diagnose : otitis externa ceruminosa subacuta.

Therapie : £ S., 80 Kv., ongefiltreerd in de richting van den uitwendigen gehoorgang,
schelp omgeslagen, omgeving beschermd door tusschengeplaatst diaphragma.

Jeuk snel verdwenen. Na een week gehoorgang gereinigd van cerumen.
Nog een week later volkomen zuiver gebleven, schelp genezen. Geen
enkele andere behandeling toegepast.

Bij katten werd wel eenig succes verkregen bij een scherp begrensde,
kale roode plek, die overeenkomst vertoonde met de sclerodermia circum-
scripta in het beginstadium. In twee andere gevallen zag ik weinig effect
van de gebruikte doses. Zoowel de vrees voor een nadeelige algemeene
werking, bij zóó\'n klein dier, als het bezwaar van de kosten, hebben mij
weerhouden van het aanwenden van een grooter aantal en hoogere doses.

Casuistiek :

1. Half-Angora, wit, gecastreerde kater, 6 jaar.

Anamnese: likt zich aan achterpootje.

Status praesens : aan den rechter tarsus een kale roode plek met korstjes en gedeeltelijk
stukgelikt.

Diagnose: Ecz. erythematosutn circumscriptum. (Sclerodermia circumscripta ?)

Therapie : ^ S. 80 Kv., 0,5 mm. Al.

Een week later minder jeuk, blanker, rood korstje, i S.

Nog een week later weer iets verergerd, ook op andere plaatsen roodheid.

Niet meer bestraald, Vitakalk en R Acid. salicylic. 2 ; Spir. fort. 15 ; Ol. ricini ad 50.
M. f. lin. S. i dd.

De patiënt kwam 4 maanden later voor iets anders, de huid was gaaf.

2. Huiskat, zwart, gecastreerde kater, volwassen.

Anamnese : lintwormproglottis gezien, wond onder den staart.

Status preasens : mager dier, verdikte huid in scrotaalstreek, gele korsten, pijnlijk,
linker voorbeen guldengroote kale plek en enkele kleinere.

Diagnose : taeniasis, Ecz. crustosum. scroti et membr. a.s. ?

Therapie : na lintwormkuur J S., 80 Kv., 0,5 Al. op beide velden, herhaald na een
week, voorbeen nog tweemaal.

Wel eenige verbetering, Aricylkuur, doch geen volledige genezing en
nog jaren lang hier en daar nieuwe plekken die telkens terugkomen.

3. Angora, poes, rood schildpad. 5 jaar.

Anamnese :

Eenige jaren geleden behandeld voor een gegeneraliseerd eczema pruriginosum met
volledig succes, vorig jaar eenige malen abscessen.

Status praesens : kleine harde bruine korstjes op rug, erge jeuk.

Diagnose : Eczema pruriginosum dorsi.

Therapie : 4 X J S. ongefiltreerd, met 1,1 en 2 weken tusschenruimte.

Weinig verbetering, vaak recidive na behandeling met Ichthyolsmeersel.

-ocr page 386-

Overzicht van de gebruikte doseeringen en bereikte resultaten.
beteekent weinig resultaat.
„ goed
j) zeer goed ,,
O ,, geen „

No.

Diagnose

Doseering

Filter

Aantal
bestra-
lingen
per veld

Resultaat

A. Honden.

i.

Sclerodermia circ.

i S.

0,5 mm

AI.

4

2.

>> >>

4-4 s.

0,5 mm

Al.

7—10

3-

» >>

è-f

— i

s.

0,5 mm

Al.

6

4-

j> j)

i-i

—i

s.

0,5 mm

Al.

8

5-

Ecz. erythem. et squam.

diffusum.

i s.

geen

i

idem chron. dorsi

1 s.

geen

4

-f

6.

Ecz. squam. chron. diff.

1 s.

0,5 mm

Al.

3

O

7-

»» >> >. »

i-4

s.

geen

2

8.

>> »> » »

4 s.

0.5 mm Al.

4

9-

Ecz. squam. et crust, chron.

i-4

s.

geen

6

10.

Ecz. papulos. et crust, dorsi

i S.

0,5 mm

Al.

i

11.

Ecz. madidans et folliculitis

i S.

0,5 mm

Al.

3

12.

Acne

1 s.

geen

2

13-

Demodicosis

1 s.

2,5 mm

Al.

3

14.

,,

i-i

s.

0,5 mm

Al.

3

\'5-

i-i

s.

geen

4

16.

Acanthosis nigricans

i s.

geen

3

\'7-

Otitis externa, chron.

i-i

s.

0,5 mm

Al.

16

18.

,, ,, subacut.

i s.

geen

i

\'9-

>> >» j1

è s.

geen

i

B. Kalten.

i.

Ecz. erythemat. circumscr.

i S.

0,5 mm

Al.

2

4.

2.

Ecz. crustosum

4 s.

0,5 mm

Al.

2—4 ■

3-

Ecz. pruriginosum dorsi

i S.

geen

4

Tumorbestralingen.

Hoewel mijn apparaat door zijn betrekkelijk lage spanning weinig
geschikt is voor dieptetherapie, waarvoor veel hardere straling, dus veel
hoogere spanning noodig is, heb ik toch eenige malen, bij meer opper-
vlakkig gelegen tumoren, röntgentherapie toegepast. Het waren gevallen,
die om een of andere reden niet geschikt waren voor operatieve behandeling
of nabestralingen van het operatieveld. De resultaten waren in de eerste
gevallen matig, zooals wel te verwachten was, in de tweede wel goed,
doch het is moeilijk te zeggen, of de bestraling hierop invloed heeft gehad.

De diagnose is steeds slechts klinisch gesteld, histologisch onderzoek is
niet verricht.

Casuïstiek :

i. Spaniel, reu, 7 jaar.

Anamnese : 3 weken open plek onder staart.

Status praesens : kleine harde tumor onder anus, doorbraak ter grootte van een
dubbeltje, waaruit pus vloeit.

-ocr page 387-

Diagnose : Tumor glandulae circumanalis (carcinoma).

Therapie: extirpatie van tumor met klierweefsel met diathermie onder locaalanaes-
thesie, nabestraald met J S., 80 Kv., 2,5 mm Al.; Rivanoltampon, gehecht. Na 3
en 7 dagen bestraling herhaald, wond uitgespoten. Vlotte genezing, geen recidive,
3 jaar later hond afgemaakt wegens longemphyseem en keratitis.

2. Ruigharige fox-terrier, reu, 6 jaar.

Anamnese : Knobbel naast staart reeds 5 X weggenomen in een halfjaar tijds door
collega. Laatste operatie 6 weken geleden.

Status praesens : rechts naast anus 3 cm groote operatiewond, waarin zwarte necro-
tische stinkende knobbel.

Diagnose : Tumor bursae paranalis (carcinoma).

Therapie : Ruime extirpatie met diathermie onder locaal anaesthesie, nabestraald
met i S., 80 Kv., 0,5 mm Al., herhaald na 4 dagen. 4 weken daarna vertoonde het dier
een glad litteeken zonder verdikking. 3 jaar later werd een klein ulcereerend huid-
tumortje links van de anus gecoaguleerd, £ jaar later een tumortje op het rechter onder-
ooglid. Het litteeken rechts was mooi. Anderhalve maand daarna werd het dier wegens
progressieve verlamming afgemaakt.

Hoewel de resultaten van de tumor-extirpatie met diathermie in het
algemeen voortreffelijk zijn (tot nu toe zag ik nooit recidive), achtte ik
in bovenvermelde gevallen bestraling wenschelijk ter meerdere zekerheid.
Men weet hier immers nooit, of in het omgevend klierweefsel soms tumor-
cellen achterblijven. Zooals bekend, zijn deze gevoeliger voor Röntgen-
stralen dan de normale cellen en kan men trachten, deze door een tamelijk
hooge dosis, die nog zonder schade door het gezonde weefsel wordt ver-
dragen, te vernietigen.

3. Bastaard-herder, reu, 13 jaar.

Anamnese : Sinds een jaar knobbel aan de knie, huid nu stuk gegaan.

Status praesens : Lateraal boven linker knie kastanjegroote, ronde, harde knobbel,
huiddefect ter grootte van een halve cent, huid verschuifbaar. Onder deze dikte een
even groote, weekere knobbel, vastzittend aan de onderlaag.

Diagnose : tumor, membr. p. 5 (fïbroma ?)

Therapie : 1 S., 80 Kv., 2,5 mm Al., 5 X herhaald met 2 dagen tusschenruimte.

De tumor verkleinde zichtbaar reeds na enkele bestralingen en was
een week na de laatste vlak en zeer klein. Ruim negen maanden later
viel de nog meer verdroogde tumor in zijn geheel af, een klein glad
litteeken achterlatende.

4. Iersche setter, teef, 6 jaar.

Anamnese : 6 weken geleden dikte aan de kaak ontdekt, werd eerst dikker, blijft
nu hetzelfde. Het dier eet zeer moeilijk.

Status praesens : een kastanjegroote, vaste zwelling aan den linker kaakhoek, zit
vast.op de onderlaag, blijkt uit te gaan van de parotis. Op de Röntgenfoto blijkt het
been gaaf te zijn. F,en maand later blijkt het gezwel, dat praktisch inoperabel is, grooter
te zijn geworden.

Diagnose : tumor parotidis (carcinoma).

Therapie : 1 S., 2,5 mm., Al. 80 Kv., 5 bestralingen om de 3 dagen.

Na de eerste bestraling is de hond down, maar na de vierde opgewekter dan voor
de behandeling. Na de vijfde dosis gaat de huid iets schilferen en acht ik het veiliger,
de behandeling te onderbreken.

10 dagen later is de huid normaal, de tumor veel kleiner en wordt dezelfde dosis
herhaald.

10 dagen daarna is er weinig verschil te zien met den anderen kant, het dier eet
goed, kan alleen nog niet geeuwen. Bestraald met dezelfde dosis.

4 weken later blijkt de geringe dikte nog iets verminderd, nu zijn alle bezwaren
verdwenen.

-ocr page 388-

3 maanden later is recidive opgetreden. Na vier maanden heeft het gezwel ongeveer
de oude grootte bereikt, doch is ook de temporaalstreek iets verdikt en puilt de oogbol
eenigszins uit. Na 5 bestralingen met dezelfde dosis als tevoren, met 3—4 dagen tusschen-
ruimte, is de verdikking weer vrijwel geheel verdwenen.

2 weken daarna is dit onveranderd, doch is in de mondholte lateraal van de laatste
kiezen een doorbraak ontstaan, waaruit vuilgeel slijm vloeit. 2 weken hierna is de
zwelling weer iets toegenomen en tevens een doorbraak naar buiten ontstaan.

De patiënt werd nu afgemaakt.

Ofschoon dus een duidelijke invloed van de bestraling werd gezien,
trad geen genezing in.

5. Groenendaeler, teef, 10 jaar.

Anamnese : het dier heeft reeds lang een gezwel aan de tepel, nu ook een aan de kaak,
heeft er echter geen last van.

Status praesens : links aan dc voorzijde van de onderkaak beenige dikte 1 X ij cm,
de eenige aan die zijde overgebleven snijtand er in verzonken. Verder een klein tumortje
in de tepel der linker tweede mamma.

Diagnose : Osteosarcoma mandibulae, tumor mammac.

11 dagen later is de tumor grooter geworden, heeft zich over den heelen voorrand
van de kaak uitgebreid, op de Röntgenfoto wordt een grootte van 26
X 33 mm uit-
gemeten.

Therapie : \\ S., 80 Kv., 2,5 mm Al. (onderlip opgebonden).

11 dagen later nog grooter, de hond heeft diarrhee. Nu % S. van drie zijden ; per
zijde -J S.

8 dagen later meldt de eigenaar, dat de hond erg gebloed heeft; het gezwel is niet
grooter gewórden. Weer -J S. van drie kanten. Weer erge diarrhee.

7 dagen later $ S. Dc diarrhee hield aan en de hond moest 12 dagen later wegens
slapte worden afgemaakt.

De groei van het gezwel werd dus wel geremd door de bestraling.

6. Maltheser leeuwtje, teef, 8 jaar.

Anamnese : reeds een half jaar lang wond naast anus; veel last en pijn.

Status praesens : links van anus kleine opening, waaruit roodbruine pus vloeit ;
weefsel diep ingetrokken. Uitgespoten met Rivanol-oplossing.

Enkele dagen later ook rechts doorgebroken ; beide wonden cominuniceeren. 2 weken
later verkleind : blijft dan 4 weken lang stationnair.

Diagnose: fistulae bursae paranales (carcinoma?).

Therapie : £ S., 80 Kv., 0,5 mm Al. 3 dagen, 2 weken, 3 weken, 5 weken en 6 weken
daarna J S., 80 Kv., 2,5 mm Al. De wond is hierna verkleind, doch een bruinachtig
slijmige afscheiding is gebleven. De bezwaren waren verminderd. — Nu wilde ik een
pauze inschakelen en het verdere verloop aanzien, doch de eigenaar van het hondje
heeft niets meer van zich laten hooren, zoodat ik hieromtrent niets naders kan melden.

7. Duitsche herder, teef, 6J jaar.

Anamnese : ruim drie maanden last van de neus ; niest veel.

Status praesens : rand linker neusgat vrij uitgebreid defect van het gepigmenteerde
gedeelte ; bodem bleek blauwachtig-roze ; neusgang verstopt door zwelling. —• Na een
week behandeling met Pellidol-aether en stoomen met ol. eucalypti, geen verbetering.

Diagnose: ulcus vestibuli narii (carcinoma?)

Therapie : 1 S., 80 Kv., 2,5 mm Al. Na een week f S. Na 14 dagen andere neusgat
ook roze zwelling in de diepte. Na 3 weken 1 S., 80 Kv., 2,5 mm Al. Na 4 weken 1 mm
breede epitheelzoom, bodem ulcus frisch-rood, zwelling minder, weer 1 S.

Na 5 weken verdere epitheliseering. Na 8 weken uitwendig geheel
geëpitheliseerd, in de diepte nog defecten. 11 weken na het begin der
behandeling epithelisatie volledig. Ruim 3 jaar later bleek de neus bij
inspectie geheel normaal, behalve een verhoogde slijmafscheiding. Af-
gemaakt wegens voedselgebrek en ouderdomsverschijnselen.

-ocr page 389-

Overzicht van de gebruikte doseeringen en de bereikte resultaten.

 beteekent weinig resultaat.

 „ goed

 ,, zeer goed

O ,, geen

R ,, recidive

C ,, complicatie

No.

Diagnose

Doseering

Filter

Aantal
bestra-
lingen

Resultaat

j

Carcinoma Nabestraling

i S.

2,5 mm Al.

3

2.

ïï SÏ

i S.

0,5 mm Al.

2

3-

Fibroma ?

i s.

2,5 mm Al.

5

4-

Carcinoma

i s.

2,5 mm Al.

5

R

Recidive

i s.

2,5 mm Al.

5

c

5-

Osteosarcoma

i-f S.

2,5 mm Al.

4

c

6.

Fistulae bursae paran.

i s.

2,5 mm Al.

6

7-

Ulcus chron.

Ï-i s.

2,5 mm Al.

4

(6 en 7 Carcinoma ?)

Samenvatting.

In analogie met de, in de humane dermatologie toegepaste Röntgen-
therapie, werd een aantal gevallen van meer of minder hardnekkige
huidaandoeningen bestraald.

Gefiltreerde (0.5—2,5 mm. Al.) en Ongefiltreerde stralen bij 80 Kilovolt
spanning werden gebruikt, de doseering uitgedrukt in Sabouraud-dosis
(J—i S). De resultaten moedigen aan tot verdere aanwending.

Een nadere bepaling van de optimale doseering moet nog geschieden.

Bij oppervlakkige tumoren werd wel effect gezien, maar hier zullen
hardere stralen (hoogere spanning) noodig zijn, om bevredigende
resultaten te verkrijgen.

Zusammenfassung.

In Analogie mit der in der humanen Dermatologie angewandten Röntgentherapie
wurde eine Anzahl Fälle mehr oder weniger hartnäckiger Hauterkrankungen bestrahlt.

Filtrierte (0,52,5 mm AI.) und unfiltrierte Strahlen bei 80 Kilovolt Spannung
wurden gebraucht, die Dosierung ausgedrückt in Sabouraud-Dosis (£—1 S.). Die
Ergebnisse waren für weitere Anwendung ermutigend.

Eine nähere Bestimmung der optimalen Dosierung muss noch erfolgen.

Bei oberflächlichen Tumoren wurde wohl eine Beeinflussung gesehen, aber hier
werden härtere Strahlen (höhere Spannung) notwendig sein, um befriedigende Resultate
zu erreichen.

Summary.

On the analogy of X-ray therapy in human dermatology, a number of cases of more
or less obstinate skin-affections was treated with X-rays.

Filtered (0,5—2,5 mm Aluminium) and non-filtered rays at 80 Kilovolt tension were
used, the dose expressed in Sabouraud units (J—1 S.). The results are encouraging to
further applications.

A nearer estimation of the optimate doses must be carried out yet. In superficial
tumours effect was seen too, but in those cases harder rays (higher tension) shall be
necessary to obain satisfactory results.

-ocr page 390-

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit

te Utrecht
(Directeur Prof. Dr. L. DE BLIEGK.)

WEER NIEUWE GEVALLEN VAN EENDENPEST,

door

Dr. A. BOS.

Hoofdassistent Rijks-Universiteit Utrecht.1)

In 1923 stelde Baudet in ons land voor het eerst een sterfte onder eenden vast, welke
werd veroorzaakt door een filtreerbaar virus. Het betrof een ziekte onder enkele kleine
koppels. Het virus was van eend op eend over te enten met orgaanemulsie, hersen-
emulsie, bloed en met Berkcfeld- en Chamberlandfiltraat van bloed en organen. Ziekte-
en sectiebeeld geleken veel op dat bij vogelpest. De tijd van het oogenblik van inspuiten
tot aan den dood van het dier bedroeg 4—7, soms zelfs 10 dagen. Een belangrijk verschil
met vogelpest echter was,
dat infectieproeven op kippen niet aansloegen. Eenige jaren latei-
kreeg
de Zeeuw (1930) in ons land nieuwe gevallen te zien. Het aantal dooden op
eenige naast elkaar gelegen bedrijven bedroeg meer dan 150 stuks. De slachtoffers
vieletr alleen onder de eenden en niet onder de kippen, welke gelijktijdig in groot aantal
op die bedrijven werden gehouden. Ziekteverschijnselen en ziekteverloop waren vrijwel
gelijk aan het door
Baudet waargenomene. Eenden stierven na inspuiten met orgaan-
emulsie of Berkefeldfiltraat na 5—9 dagen.
Het gelukte ook hem niet kippen experimenteel
te besmetten.

Deze door Baudet en de Zeeuw vermelde gevallen van spontane eendenpest waren
tot nu toe de eenige, welke in de wereldliteratuur werden beschreven.

cominotti (1916) stelde spontane pest bij wilde eenden vast. Het virus was blijkbaar
n"urotroop (hersenen waren virulent, het bloed niet). Typisch was daarbij, dat het virus
avirulent was voor
tamme eenden.

1. Eigen waarnemingen.

Op 22-1 -1940 werden door collega K. te Z. enkele eenden ter onderzoek
ingezonden naar aanleiding van een belangrijke sterfte, welke zich op een
der in zijn practijk aanwezige groote eendenbedrijven (bedrijf H) voor-
deed. Het vermoeden bestond, dat salmonellose in het spel zou zijn.
Hygiënische maatregelen schenen geen enkel resultaat op te leveren.
Reeds eerder waren door den eigenaar aan enkele pluimveelaboratoria
doode dieren opgezonden. Daar kon men geen specifieke oorzaak vast-
stellen. Wel maakte men een „autovaccin" en een „serum", dat zonder
eenig resultaat werd ingespoten.

1) Nu bacterioloog aan de Rijksseruminrichting Rotterdam.

Résumé.

Par analogie avec l\'emploi des rayons X en dermatologie humaine, l\'auteur essaya
leur application dans une série d\'affections cutanées plus ou moins rebelles.

Il fit usage de rayons filtrés (0.5—2.5 mm Al.) et non filtrés à une tension de 80
Kilovolts ; le dosage est exprimé en doses Sabouraud (J—1 S.). Les résultats furent
encourageants.

Il reste encore à déterminer la dose optimum.

Les tumeurs superficielles furent nettement influencées, mais il sera encore nécessaire
d\'avoir recours à des rayons plus forts (tension plus haute) pour obtenir des résultats
réellement satisfaisants.

-ocr page 391-

Er werden een 11 -tal doode en 5 levende eenden voor het onderzoek ter beschikking
gesteld. Van de zieke eenden stierf één op den dag van aankomst, een andere 2 dagen
later, terwijl op dien dag een zwaar ziek dier werd gedood. De beide overblijvende
eenden vertoonden na enkele dagen geen ziekteverschijnselen meer (één der dieren
stierf op 8.3 aan tuberculose, de andere is gezond gebleven). De sectie der gedoode of
gestorven dieren leverde het volgende op. De meeste dieren vertoonden een fibrineuse-
of fibrino-purulente peritonitis en duidelijke miltzwelling. Verder werd bij een aantal
dieren een oöphoritis vastgesteld waarbij gesteelde ingedroogde eifollikels (zooals dat
bij salmonellose wordt waargenomen) gezien werden, terwijl talrijke grootere bloe-
dingen op de nog normaal uitziende follikels aanwezig waren. De helft der dieren
vertoonde talrijke puntbloedingen op het hart. Daarnaast werden meermalen gezien
salpingitis, diphtherische cloacitis, diphtherische ontsteking van de oesophagus met
stinkenden, vuilbruinroodgekleurden, waterigen inhoud, bloedingen in de trachea, op
de lever, de spiermaag en de darmen, soms ook in de kliermaag en nu en dan enteritis
en veel gelatineus vocht in het pericard. Het bacteriologisch onderzoek van al deze
dieren verliep negatief. Ook het enten van heele gesteelde eifollikels op serumbouillon
voor onderzoek op salmonellose gaf een negatief resultaat. Van een 2-tal dieren werd
bloed overgespoten (J—1 ccm intramusculair) bij 3 proefeenden (E. 911, 912 en 913).
Deze bleven gezond gedurende een observatie van ruim een maand.

Al spoedig werden ons van een ander groot bedrijf (bedrijf Vt), gelegen
naast het bovengenoemde, eveneens eenige doode en zieke dieren ter
onderzoek ingezonden (13-3-1940). De eigenaar deelde mede, dat deze
dieren dezelfde ziekteverschijnselen vertoonden of vertoond hadden als
die op het naastliggende bedrijf. De ziekte ging van hok tot hok over.
Per hok stierf 80—90 % der dieren. Werden hokken met genezen (immune)
dieren tusschen de gezonde en zieke geplaatst, dan werd de besmetting
eenigen tijd tegengehouden. Enkele hokken met dieren van een besmet
terrein afgehaald, terwijl dezelfde voeding werd doorgegeven, bleven
geheel vrij van de ziekte. Volgens den eigenaar begon de ziekte in de
meeste gevallen met een niet aan den leg zijnde, ruiende eend. De aange-
taste dieren kregen zware diarrhec met dunne, groene en gele ontlasting,
konden bijna niet loopen en werden tenslotte verlamd. Verder kregen de
eenden ook „groen en geel" in den bek, dat bij de doode eenden aan den
snavel als korsten indroogde.

Het sectiebeeld van het 6-tal ter onderzoek ingezonden dieren was
vrijwel gelijk aan dat, wat bij de eenden uit het vorige bedrijf werd gevon-
den. Ook hier bleef het bacteriologisch onderzoek negatief.

Naar aanleiding van deze bevindingen werd nu met collega K. dit
bedrijf Vt bezocht. Allereerst deelde de eigenaar mede, dat op het naast-
liggende bedrijf (bedrijf H) van de 2300 eenden reeds 1200 waren
gestorven. Het bedrijf Vt bestond uit 3 afzonderlijk gelegen afdeelingen,
door zeer breed water van elkander gescheiden. Van gedeelte 1 waren
sedert September 1939 van 900 eenden 330 exemplaren gestorven, van
gedeelte 2 van 1300 eenden 850 en van gedeelte 3 van 2100 eenden slechts
een 25-tal. De eigenaar was overtuigd van de besmettelijkheid dezer
ziekte. Dat bleek o.a. ook uit het geringe aantal sterfgevallen bij gedeelte 3,
waarbij, nadat sterfte in 1 hok was opgetreden, door den eigenaar direct
alle dieren uit dat hok waren verwijderd. Alle mogelijke hygiënische maat-
regelen waren genomen om een verder overslaan naar gedeelte 3 te ver-
hinderen en dat gelukte ook inderdaad.

De zieke dieren vertoonden duidelijke verlammingsverschijnselen in
de pooten en begonnen bij nadering wild te slaan met de vleugels om weg

373

-ocr page 392-

te komen. Er werd veel dunne, groenachtige en ook geelgekleurde ont-
lasting gedeponeerd. Volgens den eigenaar begonnen de dieren eerst
kreupel te worden, zakten door in de hakken en werden spoedig daarop
verlamd. Verder hadden de dieren een geweldige dorst. De eiproductie
bleef nog lang goed, meermalen werden gedeeltelijk verlamde dieren op
het nest aangetroffen en stervende eenden hadden soms een ei half uit de
cloaca stekend. In de vorstperiode was de ziekte erger geworden. Overigens
was deze niet aan een bepaald jaargetijde gebonden. Werden verder
gezonde tusschen zieke dieren geplaatst, dan stierven deze na ongeveer
i week, de ziekteverschijnselen duurden slechts i—
2 dagen. Aan den
anderen kant werden geheel gezonde dieren wel overgebracht naar op
een ander terrein gelegen hokken, waarin ongeveer 1 week tevoren zieke
dieren waren geweest, zonder dat deze zelf ziek werden. Uit de Veluwe
aangekochte eenden, op het terrein gebracht, waren gezond gebleven.

Als voedsel kregen de dieren puf en maïs met tarwe (zg. regeerings-
mengsel). Die puf werd iederen dag versch uit IJmuiden aangevoerd en
werd eerst in in het water liggende bunnen ontzout (eenden zijn erg gevoelig
voor zout). Op alle omliggende bedrijven werd dezelfde puf met goed
succes gevoerd. Bovendien bleek, dat in dit bedrijf in de groote groep
van broedeenden (voor de broedeierenproductie), die reeds maandenlang
geen puf meer kreeg, zich nu eveneens ziekteverschijnselen gingen voordoen.

Ook hier waren reeds verscheidene malen dieren naar onderzoekings-
laboratoria ter onderzoek ingezonden met als sectieresultaat : buikvlies-
ontsteking en ontaarding van de eierstokken.

Tenslotte werd opgemerkt, dat op dit groote eendenbedrijf een zeer
groot aantal (4;
1000) kippen werd gehouden. Bij informatie bleken zich
daaronder geen ziekte- of sterfgevallen voor te doen.

We moesten hier dus zeker met een besmettelijke ziekte te maken hebben
en vooral werd gedacht aan vogelpest. Het tot toen nog niet gelukken
van een overentcn op proefdieren en het gezond blijven van den kippen-
stapel kon daarmede echter geen verklaring vinden.

Van de uit het bedrijf Vt ingezonden eenden werden daarom opnieuw overentingen
verricht. Met een emulsie van hartcbloed, lever, milt en aangetaste eifollikels van een
3-tal gestorven exemplaren werden E. 916, 917 cn 918 ingespoten (im. 1 ccm) en met
een emulsie van hartebloed, lever en milt van een gedood ziek dier E. 914 (im. 2 ccm)
en E. 915 (intraperitoneaal 2 ccm). Verder werden met hersenemulsie van 2 doode
eenden E. 919 en 920 (intracerebraal 0.1 ccm) geïnjiceerd. Van de eerste 5 ingespoten
eenden stierven 3 exemplaren (E. 915, 916 en 918) na resp. 11, 7 en 6 dagen met het
typische sectiebeeld, de andere 2 bleven gezond. Ook verdere overspuitingen met
materiaal van E. 915 en 916 op eenden verliepen daarna, zooals verder nog zal blijken,
met succes in een aantal generaties. De beide met hersenemulsie ingespoten dieren
bleven gezond.

Tenslotte kregen we op 27-3-1940 weer eenige eenden toegezonden
van een bedrijf (bedrijf B) naast bedrijf Vt gelegen, met de anamnese :
de dieren vertoonden dezelfde ziekteverschijnselen als op bedrijf Vt, ze
waren lam geworden en hadden groene, dunne ontlasting.

De sectie gaf weer het typische beeld te zien. Het bacteriologisch onderzoek bleef
negatief. Eert overspuiling met een emulsie van hartebloed, lever en milt (im. 1 ccm)
op E. 924 sloeg aan (stierf na 6 dagen). E. 925 ingespoten met eifollikelvocht (im. 1 ccm)
bleef gezond. Overentingen van E. 924 op eenden gelukten daarna in verscheidene
passages. Verder sloeg ook een infectie aan
met door een Martinkaars gefiltreerd hartebloed
en leveremulsie
van E. 961 (12e passage) op E. 96; (im. t ccm, gestorven na 4 dagen).

-ocr page 393-

Op het bedrijf B waren van 400 eenden er 50 gestorven. Bij nadere
informatie bleek er nog een bedrijf Vk te zijn aangetast. Hier waren van
800 eenden 180 stuks gestorven. Kippen en ander gevogelte bleven ook
hier alle gezond.

Uit de bovenstaande bevindingen werd de conclusie getrokken, dat
we dus zeker met de, het eerst door
Baudet beschreven, typische eenden-
pest moesten te maken hebben.

2. Passageëntingen.

Zoowel Baudet als de Zeeuw zijn bij de overspuitingen het virus-
materiaal reeds vrij spoedig kwijtgeraakt, zoodat het hun niet mogelijk
geweest is een grooter aantal experimenten te verrichten
(Baudet kreeg 5,
de Zeeuw 2 passages). Gewaarschuwd door hun bevindingen werden
daarom vooral in het begin de overspuitingen steeds op eenige eenden
tegelijk gedaan, om de kans van aanslaan te verhoogen, terwijl telkens
hartebloed of orgaanemulsie op 50 % glycerinewater in de ijskast werd
bewaard.

De entingen werden verricht zoowel met het virus verkregen van het
bedrijf Vt als met dat uit het bedrijf B.

De stam uit bedrijf Vt werd in 4 passages op eenden aangehouden en
wel gedurende 75 dagen. In de ie passage waren van 7 eenden 3 positief
(gestorven na 6—11 dagen), in de 2e alle 3 (6—10 dagen), in de 3e van 3
eenden 2 (9 dagen) en in de 4e van 4 eenden 1 positief (9 dagen). De duur
vanaf het oogenblik van inspuiten tot aan den dood van de in deze passage-
reeks ingespoten eenden, bedroeg 6—11 dagen. Het bleek, dat zoowel
emulsies van hartebloed met organen (lever, milt en ovarium) als van
hartebloed en ook een emulsie van ovariumfollikels afzonderlijk het virus
bevatten. Verder kon het virus na bewaren van een emulsie van hartebloed
en lever op 50 % glycerinewater in de ijskast (50 C.) nog na 54 dagen
worden aangetoond.

De stam uit bedrijf B werd gedurende 18 passages door eenden verder gekweekt
in het verloop van ruim een jaar
(404 dagen). In de ie passage waren van 2
eenden 1 positief (gestorven na 6 dagen), in de 2e van 3 eenden 2 (7—8
dagen), in de 3e van 4 eenden 3 (6—8 dagen), in de 4e van 4 eenden 2
(5—8 dagen) en in de 5e—18e van 19 eenden 17 (gestorven van 4—6
dagen). Het tijdsverloop van het inspuiten tot aan den dood in deze
passagereeks bedroeg dus in de eerste 4 passages 5—8 dagen, in de 5e—18e
passage 4—6 dagen. Hoewel vooral in het begin emulsies van hartebloed,
lever, milt en ovariumfollikels werden ingespoten, bleek ook hier, dat met
hartebloed afzonderlijk steeds goede resultaten werden verkregen. Het
virus was door bewaren in de ijskast van bloed of orgaanmateriaal op 50 %
glycerinewater vooral op het laatst
regelmatig tot nog na ruim 1 maand aan te
toonen.
In 1 geval bleek het virus nog zelfs na 6g dagen aanwezig te zijn. Door
mijn vertrek naar elders is deze eendenpeststam niet meer verder door mij
vervolgd kunnen worden.

In beide passagereeksen werd uiteraard telkens een bacteriologisch
onderzoek op de positief gestorven eenden verricht met negatief resultaat.
Alle eenden vertoonden het typische sectiebeeld. Opvallend was, dat vooral
in het begin voor sommige eenden het virus niet virulent genoeg was om
den dood van het dier te veroorzaken. We gebruikten eerst grootendeels
reeds langer op het terrein aanwezige oudere proefeenden. Daarom

375

-ocr page 394-

werden voor verdere overspuitingen van een ziektevrij bedrijf op de
Veluwe een aantal jongere 3 maand oude) eenden aangekocht. Van
een aantal dezer dieren, die bijvoorbeeld in de tweede passagereeks in
16 passages werden gebruikt, bleef maar 1 dier (E. 963) negatief. Het is
mogelijk, dat oudere eenden iets minder gevoelig zijn voor een infectie
met dit eendenpestvirus. Ook zou het nog kunnen, dat zulke dieren in
hun jeugd misschien reeds met het virus in aanraking waren geweest,
hoewel dat wel erg toevallig zou zijn, gezien het tamelijk beperkte voor-
komen dezer ziekte. Aan den anderen kant moeten we er echter aan
denken, dat het virus door de passageënting wat virulenter werd, wat ook
wel bleek uit den iets korteren incubatietijd bij de hoogere passages. Voor
het aanhouden van het virus kan worden volstaan met het iedere maand
intramusculair overenten van in de ijskast bewaard hartebloed op glyce-
rinewater 50 %.

3. Immuniteitsproeven.

Dat bij eenden een immuniteit tegen deze ziekte kan optreden was
reeds gebleken bij het natuurlijk verloop op de aangetaste eendenbedrijven.
Bij een aantal dieren, dat in de experimenteele infecties negatief was
gebleven, werd nu door superinfectie nagegaan of ze ook eenige onvat-
baarheid door de injectie hadden verkregen.

De superinfecties werden verlicht op 16 eenden in 5 verschillende groepen door
intramusculaire injectie van virulent materiaal.

1 e groep : 2 eenden gesuperinfecteerd met 1 ccm hartebloed van E. 916 (ie passage
stam Vt.). Van E. 911 en E. 913 die resp. 56 en 53 dagen tevoren waren ingespoten met
bloed van ingezonden eenden uit bedrijf H werd alleen E. 911 positief (stierf na 7 dagen).

ie groep : 6 eenden en de negatieve van groep 1, alle gesuperinfecteerd met 1 ccm
hartebloed van E. 934 (4e passage stam B). E. 913 bleef ook nu negatief (88 dagen na
de eerste injectie). E. 912 die 91 en 88 dagen tevoren met bloed van eenden uit bedrijf
H was ingespoten, werd nu positief (stierf na 8 dagen). E. 914 en 917 (42 dagen tevoren
ingespoten met bloed en orgaanmateriaal van ingezonden eenden uit bedrijf B) bleven
negatief. E. 919 en 920 (36 dagen tevoren intracerebraal ingespoten met hersenemulsie
van eenden uit hetzelfde bedrijf) werden beide positief (gestorven na resp. 9 en 11 dagen).
Tenslotte bleef E. 14, een in leven gebleven ingezonden eend uit bedrijf H (88 dagen
na inzending ingespoten) gezond.

3e groep : 1 eend (E. 943) gesuperinfecteerd met 3 ccm 69 dagen oud ijskastmateriaal
(lever, milt en eifollikel) van
E. 924 (ie passage stam B). Dit dier was 13 dagen tevoren
met negatief resultaat ingespoten met emulsie van hartebloed en lever van E. 940
(3e passage stam Vt.) en werd nu positief (gestorven na 8 dagen).

\\e groep : 5 eenden en 2 negatieve uit groep 2 werden gesuperinfecteerd met 3 ccm
hartebloed en orgaanmateriaal van
E. 964 (3e passage stam B). Beide negatieve uit
groep 2 (E. 914 en E. 14, resp. 103 en 149 dagen na de eerste inspuiting resp. inzending),
bleven ook nu weer negatief. E. 930, die 80 dagen tevoren was ingespoten met harte-
bloed-, lever- en miltemulsie van
E. 922 (2e passage stam Vt.), E. 931 78 dagen tevoren
met hartebloed van E. 926 (3e passage stam Vt), E. 935 64 dagen tevoren met harte-
bloed van E. 933 (4e passage stam Vt) en E. 938 en 939 57 dagen tevoren ingespoten
met 12 dagen oud in de ijskast bewaard pericardiaalvocht van E. 932 (3e passage stam
B) bleven eveneens alle negatief. De gelijktijdig ingespoten contróle-eend (E. 954)
werd positief en stierf na 5 dagen.

groep : 2 eenden en 1 negatieve uit groep 1 en 2, 1 uit groep 2 en 4 uit groep 4.
Deze werden gesuperinfecteerd met 1 ccm hartebloed van E. 952 (9e passage stam B).
E. 913, 917, 930, 931, 935 en 939 (resp. 227, 139, 158, 156, 142 en 135 dagen na de
eerste inspuiting), alle uit vorige proeven, bleven ook nu weer negatief. E. 941 die 114
dagen tevoren was ingespoten met 40 dagen oud ijskastbloed van E. 927 (2e passage

-ocr page 395-

stam B) en 93 dagen tevoren nogmaals met 77 dagen oud ijskastmateriaal (lever, hart
en milt) van
E. 915 (ie passage stam Vt), bleef evenals E. 942, die 106 dagen tevoren
was ingespoten met emulsie van hartebloed en lever van E. 940 (3e passage stam Vt)
en 93 dagen tevoren nogmaals met 68 dagen oud ijskastmateriaal (hartebloed en ovarium)
van E. 923, negatief. De gelijktijdig ingespoten contröle-eend (E. 955) werd daarentegen
positief en stierf na 7 dagen. 1

Uit deze proeven zien we dus, dat van de 16 gesuperinfecteerde dieren
er 12 een duidelijke immuniteit bleken te bezitten. Hiervan waren er
7 tweemaal en 1 zelfs driemaal met negatief resultaat gesuperinfeeteerd.
De immuniteit was dus zeer solide, terwijl deze bovendien nog na langen
tijd (verscheidene maanden) bleek aanwezig te zijn. Onder de 4 positieve
bevonden zich 2 exemplaren (E. gn en 912), welke eenige maanden
tevoren met hartebloed van ingezonden eenden van bedrijf H - waaruit
het destijds niet gelukte de smetstof direct aan te toonen — waren inge-
spoten. De andere 2 exemplaren (E. 919 en 920) waren ruim 1 maand
tevoren met negatief resultaat intracerebraal ingespoten alleen met hcrsen-
emulsie van ingezonden eenden uit bedrijf B.

Onder de immune dieren waren een aantal exemplaren, die bij super-
infectie met virus uit bedrijf B negatief bléven, terwijl ze tevoren met
materiaal afkomstig uit bedrijf Vt waren ingespoten. Verder zagen we,
dat een der genezen eenden (E. 14) afkomstig uit het bedrijf H, een flinke
spontane immuniteit bleek te bezitten tegen het eendenpestvirus afkomstig
uit bedrijf B. Ook bleek een experimenteel met materiaal uit bedrijf H
besmette eend (E. 913) immuun zoowel tegen het virus van bedrijf Vt als
tegen dat van bedrijf B. We kunnen dus aannemen, dat het virus van alle
drie bedrijven identiek moet zijn geweest.

4. Infectieproeven op andere dieren.

Het was reeds gebleken, dat andere dieren dan eenden op de aangetaste
bedrijven niet ziek werden. Daarom werden enkele proeven genomen op
kippen en duiven en verder op konijn, cavia, rat en muis.

Volgens Baudet bleken kippen (ook zeer jonge) ongevoelig te zijn voor het door hem
gevonden virus na intramusculaire injectie van orgaanemulsie, hersenemulsie of hersen-
filtraat van aan de ziekte gestorven eenden. Ook een subdurale enting van 2 jonge
hanen met bloed verliep negatief. Van 2 duiven stierf 1 (met orgaanemulsie ingespoten)
na 2 dagen met puntbloedingen op het hart en enteritis (werd niet verder overgespoten),
de andere (met filtraat van leveremulsie ingespoten) werd ziek, maar herstelde weer.
Konijnen met orgaanemulsie ingespoten bleven gezond. Ook aan
de Zeeuw gelukte
het niet een aantal kippen door subcutane, intramusculaire, intraveneuse en intracere-
brale injecties met orgaan- of hersenemulsies en -filtraat van aan pest gestorven eenden
te infectceren. Intramusculaire injecties van duiven en konijnen gaven eveneens een
negatief resultaat.

Met virulent hartebloed resp. een emulsie van lever, milt en eifollikel van eend 924
(ie passage stam B) werden 2 jonge kippen en duiven (elk 1 ccm intramusculair), 2
caviae en 2 ratten (elk 1 ccm subcutaan) met negatief resultaat ingespoten. Met harte-
bloed van E. 924 werden nog 5 muizen intracerebraal geïnjiceerd (0.05 ccm). Hiervan
stierf i muis binnen 24 uur (intercurrent), de andere bleven gezond. Ook een over-
enting met hartebloed van de aan pest gestorven eend 949 (11e passage stam B) op
2 kippen en 2 duiven (alle
1 ccm im.) sloeg niet aan. Verder werden 2 kippen (im.
10 ccm) en 2 duiven (im. 5 ccm) ingespoten met door een Martinkaars gefiltreerd
hartebloed en leveremulsie van E. 961 (12e passage stam B), welk filtraat virulent voor
eenden bleek. Alle dieren bleven gezond met uitzondering van een kip, die na 17 dagen

-ocr page 396-

intercurrent stierf (jicht). Dit dier werd zekerheidshalve op een andere kip overgespoten
(2 ccm im.), echter met negatief resultaat.

Tenslotte werden nog 2 konijnen intraveneus (0.5 ccm) resp. subcutaan (1 ccm)
ingespoten met een virushoudende emulsie van hart, lever, milt en eifollikel van een
3-tal ingezonden eenden uit bedrijf Vt. Het eerste konijn bleef gezond, het andere
stierf intercurrent na 11 dagen.

Het gelukte dus ook mij niet kippen, duiven of konijnen te infeeteeren,
terwijl ook cavia, rat en muis niet gevoelig bleken te zijn.

5. Conclusies.

Het vaststellen van deze nieuwe gevallen van eendenpest deed wederom
de vraag rijzen of we hier met een eigen virussoort te maken hadden, of
dat de verwekker als een variëteit van het vogelpestvirus moest beschouwd
worden. Ziekte- en sectiebeeld geleken ook bij de vorige uitbraken veel
op dat bij vogelpest. Maar de incubatietijd en ziekteduur waren daarvoor
opvallend lang (6—11 dagen), terwijl ook bij voortgezette passage door
eenden geen zeer belangrijke verkorting werd verkregen (4—6 dagen).
Bij vogelpest zooals die in Europa bekend was, was immers met 2, hoogstens
3 dagen te rekenen. Het meest opmerkelijke echter was, dat infectieproeven op
kippen in het geheel niet aansloegen.
Ook duiven bleken ongevoelig te zijn.
Uit het door
Baudet verkregen resultaat was geen zekere conclusie te
trekken of de duif inderdaad vatbaar was (het betreffende gestorven dier
werd niet verder overgespoten).

Hoe staat het nu met de gevoeligheid van de verschillende vogelsoorten
voor vogelpest ?

Van de Europeesche vogelpest zeggen Beller en Traub (1939), dat
in den regel slechts hoenderachtigen (kip, kalkoen, parelhoen, fazant)
worden aangetast, maar niet de op hetzelfde bedrijf gehouden duiven,
ganzen, eenden of de daar in het wild levende vogels als musschen, spreeu-
wen en zangvogels. In andere gevallen evenwel werden
naast de kippen
spontaan ook de watervogels aangetast (Freese 1908, Mieszner en Berge
1926, Gerlach en Michalka 1926) en dat zou dan volgens hen te ver-
klaren zijn door virulentieverhooging ontstaan door passage van een en
dezelfde diersoort. Experimenteel bleken echter duiven, watervogels,
valken, sperwers, uilen, spreeuwen, vinken, papegaaien en kanaries alle
gevoelig voor vogelpest.
Beli.er en Traub zeggen verder, dat het virus
van de vogelpest zonder twijfel aan modificaties onderhevig is, maar onder
natuurlijke verhoudingen gaat de aanpassing volgens hen zelden zoo ver
als in de gevallen van
Baudet en van de Zeeuw, waarbij het virus bij
eenden zijn virulentie voor de kip verliest, „sofern der dabei in Frage
kommende Erreger überhaupt eine Spielart des Geflügelpestvirus dar-
stellte". Zij twijfelen dus blijkbaar of beide auteurs met vogelpest hebben
te doen gehad. Ook
Mieszner en Berge (1926) meenen op grond van de
negatief uitgevallen overbrengingsproeven op kippen, dat het meer dan
twijfelachtig is of
Baudet werkelijk met vogelpest heeft te doen gehad.

Bij de Aziatische vogelpest, bekend als „pseudopest" van Picard (1926),
welke ook in Britsch-Indië (Rhanekhet disease), op de Philippijnen, in
Korea, enz. werd waargenomen, met een duidelijk längeren incubatietijd
als bij de Europeesche vogelpest, zien we
naast de gevoeligheid voor de kip,
ook een spontaan ziek worden van kalkoen, eend, gans en zelfs van duiven
(Europeesche vogelpest slaat slecht op duiven aan). Zeer nauw hiermede

-ocr page 397-

verwant is de door Doyle in 1927 -in Engeland waargenomen „New
Castle Disease". Deze ziekte sloeg ook op duiven en eenden aan, wel
waren kippen veel gevoeliger dan eenden.

Vergeleken met de over een groot gedeelte der wereld voorkomende
vogelpestsoorten,
neemt, wat de specifieke gevoeligheid voor eenden betreft, het
hier te lande gevonden eendenziektevirus dus een geheel aparte plaats in.
Ook
het blijkbaar reeds längeren tijd voorkomen van deze eendenziekte
in ons land, terwijl gedurende al dien tijd de eigenschappen van het virus
constant zijn gebleven, vooral ook wat betreft de zoowel spontane als
experimenteele ongevoeligheid van kippen, is mede een reden om aan te
nemen,
dat de ziekteverwekker als een eigen virussoort en niet als een variëteit van
het vogelpestvirus moet beschouwd worden.

6. Samenvatting.

Er werden nieuwe gevallen van eendenpest in ons land vastgesteld,
waarbij belangrijke sterfte werd veroorzaakt in eenige naast elkander
liggende groote eendenbedrijven. Op een 5-tal dezer bedrijven of gedeelten
daarvan stierven in het verloop van eenige maanden van 5700 ruim 2600
dieren, dus bijna de helft. Andere dieren werden ziek, maar herstelden
weer en bleken daarna immuun te zijn. Ziekteverschijnselen waren :
eerst kreupel worden en spoedig daarop verlamming (vooral in de achter-
hand, waardoor kruipend voortbewegen), verder geweldige dorst, soms
stinkende vloeistof uit den snavel, diarrhee met groenachtige en geel-
gekleurde, waterige faeces. Incubatietijd en ziekteverloop tezamen onge-
veer een week. Bij sectie : puntbloedingen op het hart en ook wel op de
andere inwendige organen en in de trachea. Fibrineuse of fibrino-purulente
peritonitis,
Oophoritis inet grootere bloedingen in de eifollikels, terwijl
deze ook wel gesteeld en ingedroogd waren,
Salpingitis, meermalen diph-
therische cloacitis en diphtherische ontsteking van de
Oesophagus met
stinkenden, vuilbruinroodgekleurden, waterigen inhoud. Enkele malen
enteritis, bloedinkjes in de kliermaag en gelatincus vocht in het pericard.

Het gelukte het virus in een reeks van 18 passages door eenden verder
te kweeken in het verloop van ruim een jaar. Voor het aanhouden van het
virus kan worden volstaan met het iedere maand intramusculair overenten
telkens op 1 of 2 jongere eenden van in de ijskast (50 C.) bewaard, in gly-
cerinewater 50 % geconserveerd hartebloed.

Eenden, die negatief waren gebleven op experimenteele infecties, bleken
later immuun te zijn tegen superinfecties met virulent materiaal. Ook een
uit een der aangetaste bedrijven afkomstige, genezen eend, bleek immuun
te zijn geworden. Deze immuniteit was nog na langen tijd (eenige maanden)
aanwezig. Het gelukte niet kippen, duiven, konijnen, caviae, ratten of
muizen experimenteel te besmetten.

Aangenomen wordt, dat de ziekteverwekker van de eendenpest als een
eigen virussoort moet worden beschouwd en niet als een variëteit van het
vogelpestvirus.

Zusammenfassung.

Es wurden neue Fälle von Entenpest in unserem Lande festgestellt, bei denen hohe
Verluste auf einigen neben einander gelegenen grossen Entenzüchtereien verursacht
wurden. Auf fünf dieser Betriebe oder Teilen von ihnen starben im Verlaufe von
einigen Monaten von 5700 Tieren über 2600, also beinahe die Hälfte. Andere Tiere

-ocr page 398-

erkrankten aber erholten sich wieder und .erwiesen sich später als immun. Krankheitser-
scheinungen waren : erst Bewegungsstörungen und bald danach Lähmungen (haupt-
sächlich der Beine mit als Folge kriechende Vorwärtsbewegungen), weiter starker Durst,
manchmal stinkender Ausfiuss aus dem Schnabel, Diarrhöe mit grünlichen und gelb-
lichen wässerigen Faezes. Inkubationszeit und Krankheitsverlauf zusammen etwa
eine Woche. Bei der Sektion : Punktblutungen auf dem Herzen und manchmal auch
auf den anderen inneren Organen und in der Trachea. Fibrinöse und fibrinopurulente
Peritonitis, Oophoritis mit grösseren Blutungen in den Eierfollikeln, die auch gestielt
und eingetrocknet waren, Salpingitis, mehrfach diphtherische Cloacitis und diphthe-
rische Entzündung des Oesophagus mit stinkenden schmutzig braungelb gefärbtem
Inhalt. Einige Male Enteritis, kleine Blutungen im Drüsenmagen und gelatinöse
Flüssigkeit im Pericard.

Es gelang das Virus im Laufe von gut einem Jahr in 18 Passagen in Enten änzuhalten.
Es genügt für das Anhalten des Virus, jeden Monat t oder 2 jüngere Enten intramus-
kuläreinzuspritzen mit im Eisschrank (5°C.) bewahrtem und in Glyzerin-Wasser 50 %
konserviertem Herzblut.

Enten, die auf experimentellen Infektionen nicht reagiert hatten, erwiesen sich
später als immun gegenüber Superinfektionen mit virulentem Material. Auch eine aus
einem der infizierten Betriebe stammende und geheilte Ente erwies sich als immun.
Diese Immunität war noch nach längerer Zeit (einigen Monaten) vorhanden. Es gelang
nicht, Hühner, Tauben, Kaninchen, Meerschweinchen, Ratten und Mäuse experi-
mentell zu infizieren.

Verf. nimmt an, dass der Krankheitserreger der Entenpest als eine eigene Virusart
und nicht als eine Varietät des Geflügelpestvirus zu betrachten ist.

Summary.

New cases of duck\'s plague were diagnosed in our country. An important mortality
was caused by it in some large duck-farms laying side by side. On 5 of those farms or
parts of it in the course of some months 2600 of 5700 animals died, consequently nearly
the half. Other animals felt ill but recovered and appeared to be immune afterwards.
The symptoms were : lameness, soon followed by paralysis (especially of the legs, creeping
locomotion), further violent thirst, sometimes stinking discharge from the bill, diarrhoea
with greenish and yellow coloured sloppy stools. Incubation period and time of progress
of the disease together about a week. Dissection : petechia on the heart and sometimes
also on the other interior organs and in the trachea. Fibrinous or fibrino-purulent peri-
tonitis, oophoritis with larger haemorrhages in the egg-follicles. The egg-follicles were
sometimes also stalked, salpingitis, more than once diphtheric cloacitis and diphtheric
inflammation of the oesophagus with stinking, dirty brown red coloured sloppy contains.
Some times enteritis, small haemorrhages in the glandular stomach and gelatinous
liquid in the pericard.

It succeeded to culture the virus further in a series of 18 passages through ducks in
the course of more than one year. For keeping on of the virus it is enough to inject
intramuscularly heart\'s blood conserved in glycerine water (50 %) preserved in the
icebox 50 C. again and again in 1 or 2 younger ducks.

Ducks that had remained negative on experimental infections, appeared to be immune
later against superinfections with virulent material. Also a recovered duck from one
of the infected farms appeared to be immune. This immunity was still present after
a long time (some months). It dit not succeed to infect experimentally fowls, pigeons,
rabbits, guineapigs, rats and mice.

It is supposed that the disease producer of duck\'s plague must be considered an own
kind of virus and not a variety of birds\' plague virus.

Résumé.

De nouveaux cas de peste du canard ont été constatés dans le pays ; la mortalité
était très importante dans quelques grands élevages contigus. Dans 5 de ces élevages
ou dans leurs dépendances, 2600 oiseaux sur 5700 succombèrent dans un délai de quel-

-ocr page 399-

ques mois, donc à peu près la moitré. D\'autres devinrent malades et furent immunisés.
Comme symptômes on pouvait noter, d\'abord de la boîterie bientôt suivie de paralysie
(surtout de l\'arriète-train, mouvement de reptation), ensuite une soif intense, l\'écoule-
ment du bec d\'un liquide malodorant, de la diarrhée avec excréments verdâtres ou
jaunâtres. La période d\'incubation comporte avec l\'évolution de la maladie une durée
d\'environ une semaine. A l\'autopsie : pétéchies sur le myocarde, ainsique sur d\'autres
organes internes et sur la trachée. Péritonite fibrincuse ou fibrino-purtilente, oophorite
accompagnée d\'hémorragies dans les ovisacs, qui deviennent pédiculés et se dessèchent,
salpingite, souvent de la cloacite diphtéroide et de .l\'inflammation diphtéroide de
l\'oesophage, qui contient alors un liqnide rouge-brunâtre malodorant. Parfois de
l\'entérite, de petites hémorragies dans le ventricule succenturié, du liquide gélatineux
dans le péricarde.

Pendant une période de plus d\'un an, il fut possible de cultiver le virus par une série
de 18 passages sur canard. Pour conserver le virus, il suffit d\'infecter tous les mois par
la voie intramusculaire i ou 2 canetons au moyen de sang cardiaque maintenu à la
glacière (50 C.) dans un mélange glycérine-eau 50%.

Les canards ayant résisté à l\'inoculation expérimentale se montrent par après résistants
vis à vis de surinfections avec du matériel virulent. Ceci fut aussi le cas pour une cane
guérie provenant d\'un élevage infecté. Cette immunité persista pendant longtemps
(plusieurs mois). Poules, pigeons, lapins, cobayes, rats et souris se montrèrent réfractaires
à l\'inoculation expérimentale.

On admet que l\'agent nosogène de la peste du canard doit être considéré comme
une espèce de virus autonome et non comme une variété du virus de la peste aviaire.

LITERATUUR.

1. Baudet, E. A. R. F. : Tijdschr. voor Diergeneesk. 50, 455 (1923), D. T. Wschr. 31,
488 (1923).

2. Beller, K. und Traub, E. : Handbuch der Viruskrankheiten (Gildemeister,
Haagen und Waldmann) I, 590 (1939).

3. Cominotti : Clinica Veterinaria (1916). (réf. Jouan, C. et Staub, A. Ann. Inst.
Past.
34, 343 (1920).

4. Doyle, T. M.: Journ. comp. Path. a. Therap. 40, 144 (1927) ; 48, i (1935).

5. Freese, Dr.: D. T. Wschr. 16, 173 (1908).

6. Gerlach, F. und Michalka, J. : D. T. Wschr. 34, 897 (1926).

7. Mieszner, H. und Berge, R. : D. T. Wschr. 34, 385 (1926).

8. Picard, W. K. : Ned. Ind. Blad. Diergeneesk. 40, 1 (1928) ; 41, 1 (1930) ; 44, 6
(■93a) i 45, 62 (1933).

9. Zeeuw, F. de : Tijdschr. voor Diergeneesk. 57, 1095 (1930).

PERSONALIA.

Verhuisd: Dr. Th. de Groot, Rijs, naar Hemelum 125 (Fr.).

Dr. J. M. van Vloten, Insp. van de Volksgezondheid, Rotterdam, naar
\'s-Gravenhage, van Hogenhoucklaan 101, tel. 775685.
Dr. C. J. A.
Kerstens, Insp. van de Volksgezondheid, Sittard, naar
Breda, Baronielaan 85, tel. 5713.

ONDERLINGE VERZ.-MIJ. VAN DIERENARTSEN EN TANDARTSEN

jj j> f sluit uw verzekering tegen ongevallen

^owkgu a . en ziekten bij uw eigen maatschappij.

deelnemers zijn niet persoonlijk aansprakelijk.
blijvende invaliditeit wordt door herverzekering gedekt.
administraties burg. prinslaan 15 - ede - telefoon 8035

-ocr page 400-

FOTO-C ASUISTIEK.

EEN OPERATIEVE BEHANDELING VAN EEN BURSITIS
PRAECARPALIS VAN EEN PAARD.

Dr. G. WAGENAAR

Op 8 Mei van dit jaar kwam een
kostbare 2-jarige merrie onder mijn
behandeling, aangezien dit dier
aan het rechtervoorbeen een be-
trekkelijk grote kniebuil had, welke
al enkele maanden bestond. Deze
was ontstaan door het stoten legen
de krib.

Massage met unguentum jodii
werd voorgeschreven. Op 30 Mei
bleek de massage nog niets ge- .
holpen te hebben. Nu werd de
buil aan de ventrale zijde ge-
puncteerd, waarna de vloeistof door
middel van een recordspuit werd
De geëxtirpecrde buil. weggezogen. De inhoud was on-

geveer 300 cc. Hierna werd 150 cc
lugol (1:4: 150) ingespoten met het doel, de bursa te laten opdrogen.

Bij punctie op 4 Juni was de vloeistof nog helder, en er werd weer 150 cc lugol
geïnjicieerd. Op 9 Juni was de toestand nog dezelfde en opnieuw werd na punctie lugol
ingespoten. Inmiddels was de buil wat het aanzicht betreft nog wat groter geworden.

Aangezien ik met het oog op een overblijvend litteken wat huiverig was voor een
meer radicale methode, bleef nu de behandeling even steken. De eigenaar was echter
van mening, dat de buil in ieder geval moest verdwijnen, ook al kwam er een minder
mooi litteken.

Op 21 Juni werd een nieuwe aanval gedaan, nu met solutio jodii spirituosa (10%).
Nu ging het er dus om de bursa-wand te doen afsterven. Na punctie werd 150 cc
jodium-tinctuur ingespoten. Op 28 Juni was de bursa-vloeistof iets troebel en melkachtig.
Nu werd 100 cc tinct. jodii ingespoten. Op 4 Juli was de vloeistof nog steeds maar iets
troebel en melkachtig van kleur ; weer werd 100 cc tinct. jodii ingespoten. Op i 1 Juli
begon de bursa-vloeistof weer helderder te worden, en de hoeveelheid was nog steeds
gelijk. Nogmaals werd er 100 cc tinct. jodii ingespoten.

Bij een punctie op 18 Juli was de bursa-inhoud weer geheel helder, zodat we nog
even ver waren. Als enig resultaat was er wat meer infiltratie in de omgeving van de
buil gekomen, zodat het geheel er niet fraaier op was geworden.

Nu werd naar het laatste middel gegrepen, en er werd 150 cc sulfas cupricus 7J°0
in de bursa gespoten. Op 25 Juli begon er al vuil-groen vocht uit de punctie-openingen
te druppelen.

Drie dagen later werd de operatie verricht. Aan de ventrale zijde van de buil werd
een horizontale snede gemaakt van ongeveer 5 cm lengte. De bedoeling was om van
deze opening uit de bursa-wand zoveel mogelijk weg te pellen en op die manier het
litteken zo klein mogelijk te houden, terwijl het door de overgroeiende haren wel
nagenoeg onzichtbaar zou worden.

Het bleek echter, dat de bursa al geheel los lag, en na enig wringen in zijn geheel
uit de wond kon worden getrokken.

De grootste afmetingen in lengte, breedte en dikte waren resp. 91 bij 6 J bij 6 J cm.

Hierna werd een tampon, gedrenkt in citopogeen, aangebracht. Twee dagen later
werd deze verwijderd en massage werd voorgeschreven. Om de plaats waar de buil
gezeten had, bevond zich nog een rand van geïnfiltreerd weefsel.

Begin October was er nog maar weinig verdikking aan het been te zien.

-ocr page 401-

INGEZONDEN.

Juist nu !

Zomer 1940 heb ik een artikeltje geschreven over de toekomstige veeteelt in Nederland,
waarin ik o.a. bepleitte om de fokkerij met kruisings-producten te verbieden en de
merriën in den vervolge aan een fok-keuring te onderwerpen en te „diplomeeren",
alvorens ze voor de fokkerij te gebruiken.

Sindsdien schreven en spraken velen over een verplichte keuring van fokmerriën.
Op de laatst gehouden vergadering van
V.L.N. (zie „Het Paard" 12 Maart blz. 10)
zei de Heer M. D.
Noordzij, dat van het paardenbesluit 1941 alleen een nuttig effect
verwacht kan worden, zoodra een deskundige commissie de merriën kan aanwijzen,
welke gedekt mogen worden en door welk type hengst (warmbloed, koudbloed, volbloed
etc.). De Heer
Leignes Bakhoven, wnm. secr. gen. van Landbouw, ter vergadering
aanwezig, moet erkennen, dat die handelwijze zeker doeltreffend zou zijn, maar
hij acht nu de tijd daarvoor allerminst gunstig (spatieering van mij), omdat
ook, en dat zeker niet in geringe mate, rekening moet worden gehouden met de groote
behoefte aan paarden.

Inderdaad momenteel is de vraag naar en de behoefte aan paarden grooter dan het
aanbod, we kunnen misschien zelfs spreken van een
tekort aan goede werkpaarden.

We hadden achteraf gezien in 1937, 1938, 1939 alle merriën moeten laten dekken,
dan waren er momenteel meer „trekkers en sleepers" geweest, doch door elke merrie
nu te laten dekken zijn we bezig onze mooie paardenfokkerij „kapot te fokken".

Bij de pluimveeteelt kennen we fok- en daarnaast vermeerderingsbedrijven. De
fokkers produceeren voor de laatstgenoemde bedrijven en deze geven op hun beurt
de producten aan de kippenhouders.

Eenerzijds hebben we „echte paardenfokkers", die ook in de allermoeilijkste jaren
onze paardenfokkerij hoog houden en hoog gehouden hebben. Met hen behoeven we
ons verder niet bezig te houden. Zij weten wel wat moet en niet moet en bovendien
is het Stamboek er om leiding te geven.

Anderzijds kennen we de paardenvermeerderaars, houders van vrouwelijke paarden,
welke deze dieren laten dekken, het geeft niet door welken hengst. (Nu in 1942 eenigszins
geregeld door besluit Hcngstenhouderij).

Uit deze talrijke schare van vermeerderaars dient men in den vervolge diegenen
uit te zoeken en te erkennen als paardenvermeerderaars, als adspirant-fokker, die
blijk gegeven hebben, goede paarden te willen telen (dus de eigenaars van een har-
monisch gebouwd sterk paard, al is het ook een z.g.n. „wild" dier).

Groote dunne, onsoortige-typelooze dieren met slechte becnen dienen ten eenen
male afgekeurd te worden als fokmerrie.

De provinciale keurings-commissie (b.v. bestaande uit een kenner van het warm-
bloedpaard, van het koudbloedpaard en een dierenarts als regeerings-vertegen-
woordiger), dient niet alleen de merriën te keuren, doch ook aan te wijzen, door welk
type hengst deze gedekt moeten worden. Zulks moet niet overgelaten worden aan de
hengstenhouders. Op deze wijze handelende krijgen we naast onze kern van inge-
schreven fok-paarden een aantal erkende merriën, waarmede de paardenstapel te ver-
beteren is en waarmede tenslotte ook de paardengebruikers gebaat zijn.

Al naar mate men paarden noodig heeft, kunnen jaarlijks fokvergunningen uitgegeven
worden.

Indien het ernst is om den paardenstapel in ons land op een hooger peil te brengen,
dan is het fout om nog langer een afwachtende houding aan te nemen en zeker nu —,
want zoo doorgaande zullen we over drie a vier jaar opgescheept zitten met een over-
vloed van min of meer waardelooze paarden.

Juist nu is het absoluut noodzakelijk om maatregelen te treffen en deze ongelimiteerde vermeerdering
van paarden te voorkomen.

Laten we, indien mogelijk, zorgen dat de veulens niet weer naar den slager moeten.

Het is de taak van de Paarden-Stamboeken en van de Landbouwvoorlichtings-
diensten deze kwestie op de juiste wijze te regelen.

H. Hoiting, Dierenarts, Hoogeveen.

-ocr page 402-

REFERATEN.

CHIRURGIE, HOEFZIEKTEN, OPERATIELEER.

Bijdrage tot de kennis en de therapie der lymphangitis essentialis bij het
paard.

Prof. Bouckaert te Gent en zijn assistent Vandeplassche j) geven een beschouwing
over de lymphangitis bij het paard en vergelijken haar met de elephantiasis arabum,
die bij de inboorlingen in de tropen voorkomt en veroorzaakt zou worden door een
streptococcus. Ze hebben een aantal paarden met „Einschusz" behandeld met Sulfa-
nilamide (astreptine 2 X 10 gr bv. per os) en meenen daarvan een gunstige werking
gezien te hebben en de blijvende vei"dikking (elephantiasis), die dikwijls achterblijft,
ermee te kunnen voorkomen. Voorwaarde is, dat de dieren dadelijk na het ontstaan
van de infectie in behandeling komen.
 Beijers.

Het harpoeneeren van de lever bij het paard en het rund voor diagnostische
doeleinden. 1)

Deze operatie is het eerst uitgevoerd door Wall (Stockholm) in 1931 voor het onder-
zoek van leverweefsel bij infectieuse anaemie bij het paard en heeft in Zweden verdere
toepassing gevonden : Gedurende de laatste 5 jaren zijn daar op deze wijze 900 lever-
monsters genomen. De operatie geschiedt door middel van een daartoe geconstrueerde
harpoen (Chir. Instr. Fabr. A. B. Kifa, Stockholm), welke via de rechter pleurale holte
van een punt hoog in de 4e intercostale ruimte, rechtszijdig onmiddellijk boven de grens
van de long wordt ingebracht. Hierbij dient een geringe graad van pneumothorax te
worden veroorzaakt, waardoor de rand van de long uit het operatieveld wordt wegge-
drongen.

De schrijvers verdedigen het practisch nut en de uitvoerbaarheid dezer operatie,
die volgens hen weinig risico voor het dier medebrengt, tegenover de nadeelen, die
hiermede volgens
Marek (handb. 1937 en \'38) zouden zijn verbonden. v. N.

Schoftfistels en doorsnijding van de M. levator labiï superiores proprius.

W.3) loopt alle literatuur door, die reeds over dit onderwerp is verschenen, en geeft
tevens iets van zijn eigen ervaringen weer. Zijn conclusie is, dat van eenig nuttig effect
van de operatie ten opzichte van het herstel van schoftfistels, niets is gebleken. Hij is
het meer of minder eens met Dr.
Rathsmann, die de operatie wil verbieden, als zijnde
niet wetenschappelijk gefundeerd. Want het aannemen van een gunstige zenuwwerking,
via deze operatie op de schoftstreek, zooals dat door
Krüger wordt gedaan, is bij verdere
beschouwing niet houdbaar.

Hij raadt aan de oude behandeling maar te blijven toepassen, waarbij hoofddoel
is, de etter uit fistels en abscessen te doen afvloeien en het weefsel minimaal telaideeren.

Steeds weer aan duiken artikelen over dit onderwerp op. H.2) heeft er zeer goede resul-
taten van gezien, niet alleen bij schoftfistels, maar ook bij fistels van den nek, bovenarm,
schenkel, ribben enz. Anderen zien weer geen resultaten. Dat komt, zegt hij, omdat ze
de operatie niet goed doen, die uiteindelijk een neurectomie moet zijn, al heet het een
myectomie van de musc. lev. labii sup. propaius, daar de gunstige werking op de schoft
berust, op een meer of mindere gevoelloosheid van dit lichaamsdeel door deze neurec-
tomie veroorzaakt. Hoe die gevoelloosheid verklaard wordt, is reeds vroeger gerefereerd.

1 ) A. Isaksson en G. Jonsson : Skand. Vet. Tidskr., Februari 1941.

2 !) Vlaamsch Diergeneesk. Tijdschrift, Nov. 1941.

-ocr page 403-

Hij zag sneller genezingen, behoudens als de dieren leden aan een Bang-infectie. Ook
dan trad herstel op, maar het duurde
3 & 4 maal zoo lang. Hij raadt daarom aan, het
bloed der patiënten eerst op deze ziekte te laten onderzoeken, alvorens te denken, dat
de operatie geen succes heeft gehad.

Men scheert de haren zijdelings van den neus, een handbreed boven het neusgat,
weg, en anaesthiseert de spier, die daar duidelijk is te voelen. Daarna maakt men een
huidsnede van 5^6 cm in de lengterichting van de spier, die daarmede direct zichtbaar
is. Men maakt haar nu met de schaar los van het onderliggende weefsel en snijdt haar
aan het einde naar het neusgat gericht, dwars door. Daarna trekt men haar zoover
mogelijk uit de wonde en snijdt het andere eind<- eveneens door.

Wil de operatie nu geslaagd heeten, dan moeten in het uitgesneden stuk spier een
of meer takken zitten van den nervus nasalis externus, die via den nervus infraorbitalis
en maxilaris afkomstig is van de trigeminus, welki door middel van het ganglion Gasseri
in verband staat met de voorziening van sympathische zenuwen van de schoft.

Vindt men geen takken van den nervus nasalis in het uitgesneden spierstuk, dan moet
men die verder in de gemaakte wond opzoeken, want anders is de operatie van geen
nut, volgens schr. Belangrijk is ook nog, dat de kunstbewerking beiderzijds plaats heeft.

H. Lubberts.

PROTOZOOLOGIE.

Beteekenis van Rickettsia Conjunctivae bij de specifieke keratoconjunctivitis
der schapen in Duitsch Zuidwest-Afrika.

Mitscherlich \') beschrijft deze ziekte bij Karahneschapen. In het eerste stadium is
de conjunctiva rood ; er bestaat een tranen. Het
tweede stadium vormt een zwakke
troebeling van de cornea, de afscheiding wordt meer troebel. In het
derde stadium wordt
de cornea nog meer vertroebeld. Vanaf den bovenrand van de cornea groeit een fijne
vaatsluier intracorneaal naar het midden en schuift een witte troebeJing van de cornea
voor zich uit. In het
vierde stadium ontstaan kleine absccsjes, welke kunnen leiden tot
zweren, prolapsus van de iris en staphyloom. In den regel echter gaan de verschijnselen
weer terug, waarna vaak een bruinzwart pigment in de cornealagen wordt vastgelegd.
De ziekte duurt van 4 tot 20 dagen.

Oorzaak van deze ziekte is de Rickettsia Conjun\' tivae, het overbrengen der ziekte
heeft plaats door vliegen.

Door overbrenging van conjunctiva-materiaal in de conjunctivaalzak kan de ziekte
worden overgebracht. Incubatie bedraagt dan 1 —6 dagen.

Oudere schapen zijn vrijwel immuun t.o.v. de rickettsia. Wanneer deze dieren het
4e stadium der ziekte hebben doorstaan en pigmentafzettingen in de cornea vertoonen,
vormen zij een bron van besmetting. In het conjunctivaalepithelium van dergelijke
dieren konden bij 17% rickettsiae worden aangetoond.

In de epitheelcellen van urethra en cervix van het schaap werd deze Rickettsia niet
gevonden, zooals wel voorkomt bij de greep van het genitaaltrachoom van den mensch.

B.

Rundercoccidiosis.

Willems en Doorne 1) vonden in de provincie Oost-Vlaanderen (België) bij een
viertal kalveren waterige, stinkende, niet bloederige diarrhee, welke veroorzaakt wrd
door een infectie met Eimeria Ziirnii. De dieren werden met creoline per os en rectum-
spoelingen met trypaflavine (1 gr per liter\' water) behandeld. De oöcysten verdwenen
uit de faeces, bij sterk aangetaste dieren was de verbetering in den toestand echter slechts
van korten duur.
 Nieschulz.

1 ) A. E. R. Willems en H. Doorne: (1941) Over enkete gevatlen van rundercoccidiosis.
(Vlaamsch Diergen. Tijdschr. 10, (185—189).

-ocr page 404-

MENSCHELIJKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN
OORSPRONG.

Geeft een onderzoek van het spierweefsel van de middenrifpijlers voldoende
waarborg voor het niet-trichineus zijn van een varken ?*)

Zooals men weet wordt bij het onderzoek op trichinen van heele varkens volstaan
met het nemen van monsters van de z.g. middenrifpijlers. Worden daarin geen trichinen
gevonden, dan wordt het betreffende varken als trichinenvrij beschouwd. Dat bij een
negatief resultaat van dit onderzoek toch nog trichinen bij een varken kunnen voor-
komen, blijkt uit onderstaande bevinding.

Op het abattoir te Bromberg werden 3 varkens, afkomstig uit een zelfden stal, op
ttichinen onderzocht. Het eerste varken bleek trichinenvrij en werd als zoodanig ge-
stempeld. Bij het tweede varken werden in 2 ptaeparaten telkens 2 trichinen gevonden,
terwijl het derde varken zeer veel trichinen bleek te bevatten. Op grond van deze
resultaten werd toen het eerste varken, als zijnde uit hetzelfde hok afkomstig, toch voor
alle zekerheid ook maar in beslag genomen en nogmaals — en nu met 28 praeparaten
uit de middemifpijlers — nauwkeurig op trichinen onderzocht, echter weer met negatief
resultaat. Daarna werden uit het spierweefsel van de musculus gracilis, van de buik-
spieren en van dc tusschenribspieren en wel telkens 28 praeparaten, dus in totaal 84
praeparaten, vervaardigd en deze nauwkeurig doorgezocht. Toen bleek tot groote
verrassing, dat 2 praeparaten van de buikspieren ieder één trichine bevatte, welke reeds
opgerold en ingekapseld waren.

Het voorkomen van trichinen in Noorwegen

Allereerst begint Thorshaug 1) zijn artikel met op het veelvuldig voorkomen van
trichinen bij den mensch in Amerika te wijzen. Daarna vermeldt hij het vinden van
trichinosis in een vossenfarm. De 5—6 weken oude welpen hadden vergiftigingsver-
schijnselen, bestaande uit zeer geringe eetlust, duizeligheid en ademnood. Bij deze
welpen werd darmtrichinosis aangetoond. Als bron van infectie kwamen het voedsel
(waaronder zich o«i. ook varkensvleesch bevond) en de overal aanwezige ratten op de
farm in aanmerking. Bij een nader onderzoek bleken meer dan 75 % der ratten sterk
trichineus.

Daarna werd door Thorshaug een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van
trichinosis onder de ïatten van het plaatsje. In 28 dagen werden 264 ratten gevangen,
waarvan 20 of 7 58% trichineus waren. Deze trichineuze ratten weiden op 3 plaatsen
gevonden, n.1. op 2 vossenfarmen en op 1 slachtplaats. Hier was het positief resultaat
respectievelijk in 75%, 33,3% en 16.8% der gevallen. Verder werden nog 2 (van de
31) katten, die uit de dorpen om de farmen afkomstig waren, als trichineus bevonden.
Van 55 vossenfarmen waren er 2 (of 3.64%) trichineus. Op grond van deze resultaten
werden dc varkens uit de plaatsen ook op trichinen onderzocht, met spoedig als resultaat
één trichineus varken.

Noorwegen kent geen verplicht trichincnonderzoek bij varkens. Volgens Thorshaug
worden in Amerika alle exportvarkens op trichinen onderzocht. Toch werden in Kopen-
hagen nog 1347, uit Amerika ingevoerde varkens als trichineus gevonden (of 0,3 % van
de 445552).
Thorshaug ziet in den ongecontroleerden invoer van varkensvleesch,
vooral vanuit Amerika, het grootste gevaar voor de pelsdierfarmen, waarvan de ratten
zich steeds, door het niet op juiste wijze vernietigen van vossencadavers, kunnen infec-
teeren en zoodoende een gevaar vormen voor varken en mensch.

Is het katadienwater te gebruiken als ontsmettingsmiddel voor vleesch,
koelhuizen en slachtplaatsen ?

Tegenwoordig weet men, dat niet alleen oplosbare metaalzouten, maar zelfs ook
gedegen metalen aan het water de eigenschap geven, bacteriën te dooden.
Von Naegeli
gaf aan dit proces, wegens de zeer kleine hoeveelheden metaal, welke er een rol bij

1 ) Thorshaug. Trichinosis in Noorttegen. Trikinose i Norge .— Norsk Vet. Tidsskr. Jg.
52, 1940, pg. 475.

-ocr page 405-

spelen, de naam van „Oligodynamie" (oligos = klein en dynamis = kracht). Het meest
werkzaam bleken koper, zilver en tenslotte ook het goud.

In het begin mislukten alle met zilver genomen proeven, omdat men het zilver in
niet zoo\'n korten tijd en in zulke hoeveelheden in oplossing kon brengen, dat het in
I—2 uur water geheel bacterie-vrij kon maken.

Naar Leuchter j) mededeelt, werd dit vraagstuk door de proefnemingen van de
Duitsche Katadijn-Maatschappij (katadijn = samentrekking van katalyze en Oligody-
namie) opgelost, waarbij de proeven bevestigden de door vele autoren aangegeven en
gevonden desinfectiekracht van het katadijnwater.

Ook werd nagegaan de bacteriëndoodende werking van geactiveerd water in het
koelhuis. Het bacteriegehalte van den vloer bleek echter, in verhouding tot de in het
katadijnwater voorkomende zilverionen, te hoog, zoodat steeds een deel van de bacteriën
werd gedood. Vooral bleef de desinfecteerende werking in gebreke bij de met bloed
verontreinigde vloerdeelen. Katadijnwater is daarom voor het ontsmetten van lokalen
in vleeschwarenfabrieken en koelhuizen niet geschikt.

Het bloedvaten- en lymphvatensysteem van de darmen als porte d\'entree
voor infectieziekten.

Bij hun onderzoekingen over de beteekenis van het bloed- en lymphvatensysteem
van de darmen als porte d\'entrée voor infectieziekten gebruikten
Nickel en Giszke 1)
voornamelijk een Breslaustam, afkomstig van een koe met een uitgebreide Breslau-
infectie, welke stam bovendien in hooge mate muispathogeen was. Daarnaast werd ook
nog bij een konijn de bact. prodigiosus en bij een big de bact. suipestifer (zoowel type
Voldagsen als Kunzendorf) gebruikt. Voor de door hen toegepaste techniek zij ver-
wezen naar het oorspronkelijke artikel.

Als resultaat van hun proefnemingen vonden zij, dat de in de darmen aanwezige
bacteriën, bij volkomen gezonde dieren, in gering aantal door den datmwand kunnen
passeeren. Verschillende, de darmfunctie veranderende of belemmerende factoren
kunnen het parenteraal voorwaarts dringen van talrijke, in de darmen aanwezige of
met het voedsel in den darm gekomen, bacteriën begunstigen.

Vooral ziet men een sterke, parenterale infectie optreden bij een vermoeid zijn van
het dier, onder hongeromstandigheden, bij uitputting, bij zeer hooge buitentemperatuur
en vooral ook bij darmziekten en algemeene ziektetoestanden, die met hooge koorts en
stoornissen in het algemeen welzijn van het dier gepaard gaan. Door talrijke onder-
zoekingen is bekend geworden, dat de bacteriën na het passeeren van den darmwand
in de lymphbanen terecht komen en verder met de lymphe naar het bloed gaan.

Ofschoon het bacteriënbevattende bloed in alle lichaamsdeelen komt, ziet men steeds
weer, dat het bacteriegehalte van de verschillende organen sterk wisselt. Vooral is dit
het geval bij zwakkere infecties ; in deze gevallen is-het leversysteem vooral sterk bacterie-
houdend, in vele gevallen zelfs zijn uitsluitend de lever en de leverlymphklieren kiem-
houdend. Volgens
Bongert is dit het gevolg van het feit, dat het lymphsysteem van de
darmen in directe verbinding staat met de poortader.
Nickel en Giszke konden nu
vaststellen, dat dergelijke anastomosen tusschen darmlymphvaten en poortadertakken
in het mesenterium niet bestonden. Uit hun onderzoekingen bleek, dat de in den darm-
wand binnengedrongen bacteriën niet alleen in de lymphvaten, echter ook in de poort-
adercapillairen binnendringen. Deze in het poortaderbloed aanwezige pathogene
microörganismen besmetten vervolgens het leverweefsel en via de leverlymphbanen de
leverlymphklieren. Zoodoende is het leversysteem, behalve via een algemeene
infectie door het besmette bloed via den grooten bloedsomloop, ook nog bloot-
gesteld aan het sterk bacteriehoudend poortaderbloed.

Verder is nog bij de verklaring van het bacteriegehalte van de lever in het oog te
houden, dat de Kupffersche stercellen zich onderscheiden door een hooge, phagocytaire
eigenschap. Zoo kon
Reisz na het inspuiten van bacteriesuspensies in de vena jugularis

-ocr page 406-

in deze Kupffersche cellen talrijke bacteriën aantoonen, terwijl in de z.g\'. Ufercellen van
nieren, bijnieren, milt en hersenen geen phagocytose kon worden aangetoond.

De weerstand van dierlijke weefsels tegen koude.

Ter gelegenheid van het koudecongres, in Praag gehouden in Mei, 1941, hield
Klinke 1) een interessante voordracht over bovengenoemd onderwerp, waaraan het
volgende is ontleend :

De veranderingen, welke dierlijke weefsels bij vriestempeiaturen ondergaan, houden
ten zeerste verband met het watergehalte van de levende, versche weefsels. Dit bedraagt
ongeveer 70—75 % van het gewicht, bij visschen zelfs tot 80 % en nog daatboven. Dit
water dient vooral als oplossingsmiddel voor de in z.g. colloidale oplossing verkeerende
eiwitten en koolhydraten, waaruit de dierlijke weefsels hun voedingsstoffen opnemen.
Worden dergelijke, waterrijke weefsels langzaam ingevroren, dan ontstaat een scheiding
van water en het colloid, welke scheiding te vollediger geschiedt, des te langzamer het
inviiezen plaats vindt. Reeds bij —2jL Celsius kan meer dan de helft van het water
uitvriezen, bij —30° C. meer dan 90%. De verschillende colloiden geven het water
des te vollediger af, naarmate de temperatuur lager is. Zij drogen in bij deze water-
armoede en ondergaan dan niet meer te herstellen beschadigingen. Bij —6o° C. is al het
water in de weefsels uitgevroren. Bij langzame bevriezing vormen zich dan groote
ijskristallen, welke het weefselverband uit elkaar rukken, zoodat na het ontdooien
tallooze, verschillend groote holten het weefsel een ongewenschte, sponsachtige consisten-
tie bezorgen.

Als de colloïden de uitgevroren vloeistof bij het ontdooien of daarna door opzwelling
niet meer kunnen opnemen, loopt een groot deel van het sap, vooral bij aansnijden, weg.
Dit veroorzaakt zoodoende een waardevermindering van het vleesch. Door snelle
bevriezing kan een groot deel van deze nadeelen voorkomen worden. In dit geval blijlt
de weefselstructuur vrijwel onveranderd en heeft men een zeer gering sapverlies. De
beste methode van snelbevriezen is het plaatsen van dierlijke weefsels in vloeibare
gassen, zooals b.v. in vloeibare lucht (■—1800) of vloeibare stikstof (•—196°). Om zich
een beeld te vormen van de koude-resistentie van dierlijke weefsels moet men zulke
lage temperaturen toepassen. Bij een vertraagde invriezing zal een dergelijke lage
temperatuur van zelfsprekend tot weefseldood leiden. Voor proeven tot het nagaan van
het levend blijven van weefsels na het ontdooien zijn echter slechts dergelijke weefsels
geschikt, welke in levenswarmen toestand een aanzienlijke groeitendens hebben. Niet
geschikt zijn derhalve deelen of organen van volwassen dieren, daar deze, in tegenstelling
met embryonale weefsels, steeds een geringe groeitendens vertoonen. Kwaadaardig
tumorweefsel, dat door zijn snelle toename in grootte en zijn binnengroeien in normale
weefsels gekenmerkt is, is, evenals embryonaal weefsel, zeer geschikt voor onderzoekings-
materiaal. In culturen van dergelijke cellen ziet men, zoowel bij embryonaal als tumor-
weefsel, soms kolossalen groei.

Op deze wijze was te onderzoeken, of b.v. in vloeibare stikstof ingevroren weefsels
nog een groeitendens behouden bleef. Het bleek nu, dat nog na een wekenlange invriezing
uit het embryonale en gezwelweefsel cellen uitgroeiden ; zelfs dat kankerweefsel nog in
staat was bij gezonde dieren in grooten omvang doodelijke kankerziekte te veroorzaken.

Om zooveel mogelijk cellen voor den bevriezingsdood te vrijwaren vond Klinke, dat
het plotseling onderdompelen in vloeibare gassen minder goed was dan b.v. een 1—2 uur
durende, langzame daling tot dezelfde lage tempeiatuur. De ontdooiing wordt het beste
zoo snel mogelijk volbracht, om de bij de langzame invriezing reeds vermelde opdroging
van het colloid te vermijden. Door dergelijke maatregelen gelukte het aan te toonen,
dat in normaal embryonaal weefsel en in tumorweefsel, door vloeibare wateistof bij
—2350 C. ingevroren, nog talrijke cellen in leven blijven, die buiten het lichaam in vitro
een intensieve vermeerdering vertoonen
. dë Graaf.

-ocr page 407-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Erfelijkheid in praktijk.

Aan de leden van de Maatschappij, die door middel van het secretariaat op
bovengenoemde uitgave van de \\ed. Genetische Vereeniging geabonneerd zijn,
wordt verzocht het voor 1942 verschuldigde abonnementsgeld ten bedrage van
f 0.60 te willen storten op giro No. 173327 van ondergeteekende.

Bij niet storten vóór 1 Juli wordt over dat bedrag, verhoogd met incassokosten,
beschikt.

Leden van de Maatschappij, die zich voor bovengenoemd tijdschrift, waarvan
het gewone abonnement f 3.— bedraagt, interessecren, kunnen dit verkrijgen door
middel van het secretariaat na storting van f 0.60 op mijn giro.

De secretaris, A. van Heusden.

Afdeeling Noord-Brabant.

Kort verslag van de vergadering, gehouden te Tilburg op 2 Mei 1942.

Bij de opening door den voorzitter te half drie zijn aanwezig 21 leden en 3 genoodigden,
die van harte welkom worden geheeten. De voorzitter memoreert het overlijden van
onzen collega
P. Stehouwer en den 75en verjaardag van den nestor onzer afdeeling
W. Hilwig.

Ingekomen stukken en jaarverslag worden door den secretaris voorgelezen.

Uit het jaarverslag van den penningmeester blijkt dat de inkomsten ƒ 1746.56 hebben
bedragen en de uitgaven ƒ 1 733.03, zoodat een batig saldo aanwezig is op 1 Januari 1942
groot ƒ 13.53. bescheiden worden gecontroleerd door de leden J.
Mallens en P.
Brooymans en in orde bevonden.

De verkiezing van een secretaris wordt op voorstel van den voorzitter aangehouden
tot de volgende bijeenkomst.

De contributie voor het jaar 1942 wordt als volgt vastgesteld : ƒ 3.— voor de afdeelings-
kas en voorloopig
ƒ 12.50 voor afdracht aan het Hoofdbestuur.

Dierenarts ten Thije houdt hierna een voordracht over sectiebeelden van belang
voor kliniek en vleeschkeuring, die ouder gewoonte zeer in den smaak viel.

De Inspecteur van den Veeartsenijk. Dienst J. Kircii doet ambtelijk mededeeling
betreffende de volgende punten : 1. Afgeven van verklaringen voor het herstel van
mond- en klauwzeer; 2. declaraties voor werkzaamheden, verricht ten behoeve van
den Veeartsenijk. Dienst; 3. wijziging in de verdeeling van de benzine ; 4. vergaderen
van de Hoofden van vleeschkeuringsdiensten met de betrokken Inspecteurs ter be-
spreking van ambtelijke en keuringsaangelegenheden.

Van de rondvraag wordt een druk gebruik gemaakt, waarna de vergadering wordt
gesloten. De secretaris, Dr. A. W. A. Bos.

Jaarverslag over 1941 .

In geen andere tijden heeft Brabant de uitgestrektheid van haar gebied zoo doen
gelden als juist in deze tijdsomstandigheden, waarin door de benzineschaarschte de
dierenartsen voor het gebruik van hun vervoermiddelen op rantsoen gesteld werden
en zoodoende een actief medeleven — in den vorm van het bezoeken der afdeelings-
vergaderingen — nl. van de aan de periferie gevestigden, niet gevergd kon worden.

Te meer stemt het daarom tot genoegdoening, dat velen onzer trouwe vergadering-
bezoekers zich niet door deze moeilijkheid lieten afschrikken en de stagnaties in den
treinenloop risqueerden om voor enkele uren te verkeeren in die oude goede collegiale
sfeer, die steeds onze bijeenkomsten heeft gekenmerkt.

In die korte oogenblikken van samenzijn hebben de Brabantsche dierenartsen getuigd
van hun saamhoorigsheidgevoel, dat zich vooral uitte in een algeheel vertrouwen in de
leiding van het Hoofdbestuur onzer maatschappij en het bestuur van de afdeeling.
Het bestuur is U erkentelijk voor de prettige wijze van samenwerking en spreekt het
vertrouwen uit, dat ook in de toekomst die gemoedelijke, vriendschappelijke en collegiale
verhouding bestendigd moge blijven.

-ocr page 408-

Het aantal leden van onze afdeeling is door overschrijving van een lid naar de Alge-
meene afdeeling
(M. van Aken te St. Oederode) gedaald van 54 op 53, waaronder
één eerelid. Twee leden
(R. Corbey te Oudenbosch en G. Kortman te Breda) hebben
bij den secretaris van het Hoofdbestuur hun ontslagname als lid ingediend, dat in zal
gaan op 1 Januari 1943.

De tijdsomstandigheden zijn niet vreemd aan deze laatste ontslagname. Wij hopen,
dat de doelstelling van ons vereenigingsleven voor hen aanleiding zal zijn tot een spoedige
terugkeer in ons maatschappijverband.

Van de 68 in Brabant wonende dierenartsen zijn er slechts 5 geen lid van de maat-
schappij ; 5 zijn ingeschreven in de algemeene afdeeling, 1 is er lid van de afdeeling
Zuid-Holland, 1 van de afdeeling Limburg, 1 van de afd. Gelderland-Overijssel en 2
zijn lid van de afd. mil. paardenartsen.

De dood heeft het oud-lid en -bestuurslid van onze afdeeling, collega P. Stehouwer,
Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst te Breda, uit ons midden weggerukt.
Wc zullen in onze bijeenkomsten in het vervolg zijn oprecht gemeende raadgevingen,
doorkneed met luim, moeten missen. Hij was een stuk van het leven voor dengene, die
door hem vriend genoemd werd. Wij zullen dezen hoogstaanden collega niet spoedig
vergeten.

In het jaar 1941 zijn er drie afdeelingsvergaderingen gehouden t.w. 22 Maart te Til-
burg, waarop 17 leden en 4 gasten aanwezig waren. In deze bijeenkomst heeft Prof.
Dr. G.
Krediet zijn visie gegeven over het onderwerp „Toekomstige uitoefening der
diergeneeskunde". Brabant heeft in bescheiden mate haar aandeel kunnen bijdragen
in de werkzaamheden, die een speciaal voor dit doel ingestelde studiecommissie zich
tot taak had gekozen. Bij de afdeelings-enquête kwamen van de 55 verwachte slechts
8 antwoorden binnen, waaronder 4 complete.

In de vergadering van 16 Augustus te Breda, waarbij 20 leden en 4 gasten aanwezig
waren, is dit onderwerp nogmaals uitvoerig besproken en is een samenvatting van de
besprekingen toegezonden aan de studiecommissie. In de derde vergadering, die ge-
houden werd te Tilburg op 27 Dec. en waarop 12 leden en 3 gasten blijk van belang-
stelling gaven, gaf de voorzitter een uiteenzetting betreffende de besprekingen van het
hoofdbestuur met de voorzitters der diverse afdeelingen,
G.R. en tijdschrift aangaande
de reorganisatieplannen van de maatschappij.

In deze bijeenkomst werd het wetenschappelijk gedeelte op sublieme wijze verzorgd
door dierenarts J. H.
ten Tiiije met een lezing over „koopvernietigende gebreken."

De vervolgcursus 1941 —1942 kon geen doorgang vinden, aangezien de groote afstan-
den in onze provincie een onoverkomelijk bezwaar opleverden.

Mogen er spoedig rustiger tijden aanbreken, opdat ook hieraan wederom gevolg kan
worden gegeven. De secretaris, Dr. A. W. A. Bos.

BERICHTEN.

Veterinaire Week.

Ter aanvulling van het programma der Veterinaire Week (zie 1 Mei No.\'
kan ik nog mededeelen, dat op 4 Juni des middags te ongeveer 5% uur, dus na
afloop der demonstraties, de veterinaire studenten gaarne de deelnemers zullen
ontvangen in het Café „Het Kalfje" aan de Biltschestraatweg, alwaar de D.S.K
een „zahgbórrel" (zonder borrel, maar vermoedelijk wel met een glas bier!) houdt
Daar kan ook worden afgesproken, hoe men verder de avond zal kunnen doorbrengen.

De studenten, de HH. Krediet, Stol en Van der Hammen, zullen een inlichtingen-
bureau vormen ten dienste der deelnemers aan de Veterinaire Week en zitting
houden in het Instituut van Prof.
Hartog.

Zij, die zich opgaven voor huisvesting, krijgen nog nader bericht, bij wie der
Utrechtsche collegae zij de gast zullen zijn. Nu de datum van aangifte is verstreken,
kunnen we de definitieve regeling maken.

26 Mei 1942. Beijers.

-ocr page 409-

Overplaatsing Inspecteurs Veeartsenijkundigen Dienst.

Met ingang van i April 1942 zijn Dr. C. J. A. Kerstens te Sittard\'overgeplaatst
naar het ambtsgebied Zeeland—Westelijk Noord-Brabant met standplaats Breda en
Dr.
J. H. Picard te Hillegersberg naar het ambtsgebied Noordelijk Zuid-Holland—
Westelijk Utrecht met standplaats Den Haag.

Door het overlijden van den heer Stehouwer wordt het ambtsgebied Zuidelijk
Zuid-Holland met standplaats Rotterdam tijdelijk waargenomen door Dr.
J. H. Picard
te Hillegersberg.

Gerechtelijke Diergeneeskunde en Veeartsenij kundige Politie. De Fransche
Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst.

B.1) heeft kennis moeten nemen van den Franschen burger-veeartsenijkundigen dienst.
Deze dienst is ondergebracht bij het ministerie van Landbouw. Er zijn één directeur
en drie inspecteurs-generaal. Elk departement heeft een departements-dierenarts.
Verder zijn er nog 7 grens-dierenartsen. De bestrijding van besmettelijke ziekten is
in handen van de practici gelegd.

De grondslag voor dezen dienst is neergelegd in de wet van 21 Juni 1898, het decreet
van 6 October 1904, de ministerieele beschikking van 1 November 1904 en de wet van

7 Juli \'933-

De houders van vee zijn verplicht aan den burgemeester meldingen te doen van
besmettelijke ziekten. Deze stuurt daarvan bericht aan den practicus in zijn gemeente,
die een onderzoek instelt en zijn bevindingen mededeelt aan den departements-dieren-
arts. Deze laatste bericht den prefect, die de noodige politie-maatregelen voorschrijft,
voor de uitvoering waarvan de burgemeester heeft te zorgen. De practicus bepaalt het
einde van de ziekte, waarna het systeem van departements-dierenarts, prefect, enz.
weer in werking treedt, om de genomen maatregelen te doen opheffen.

De vleeschkeuring wordt in Frankrijk vrij oppervlakkig uitgevoerd. Dierenartsen
spelen een rol bij de keuring van noodslachtingen en bij het {lachten van aan een
besmettelijke ziekte lijdend vee. Voor de
rest is het in handen van matig onderlegde
leeken. Wettelijke bepalingen over bacteriologisch vleeschonderzoek bestaan niet.

Slachthuizen worden geëxploiteerd door de overheid of ze zijn privaat-bezit van
slagers, worstfabrikanten enz. Hun inrichting is meestal weinig modern.

Er is ook een keuring van waren van dierlijken oorsprong en een vleeschkeuring.
Beide sorteeren niet veel hygiënisch effect. Evenmin de destructie-dienst. Destructie-
inrichtingen genoeg, maar geen verplichte inlevering van de gestorven dieren.

Men kent dierenartsen in staatsdienst, in gemeentedienst en in het vrije beroep.
Hun opleiding is goed zegt B. Ze studeeren te Alfort, Lyon of Toulouse. Men moet een
toelatingsexamen doen voor deze inrichtingen. Daarna duurt ue studie 4 jaar. ïUk jaar
heeft »en overgangsexamen plaats. Eerst sedert 1923 kunnen dierenartsen promoveeren
en wel aan de medische faculteit van een universiteit, echter voor een college, waarin
ook veterinaiie professoren zitting hebben.

Sedert 1938 is de doctorstitel verplicht voor iederen dierenarts, die een ambtelijke
functie aanvaardt, ook voor practici, die gedeeltelijk ambtenaar zijn.

Departements-dierenarts wordt men na 2 jaar practijk als zoodanig en na een cursus
van 6 maanden gevolgd te hebben, waaraan een examen is verbonden. De cursus omvat
vleeschkeuring, veeteelt, bacteriologie, pathologie, veterinaire politie. De examens
hebben te Alfort plaats en duren 8 dagen. Ze zijn zoowel schriftelijk als mondeling.
Alvorens tot gemeente-dierenarts benoemd te worden, moet men ook een cursus volgen
in vleeschkeuring en veterinaire politie. Ook daaraan is een examen verbonden, in
welks commissie de burgemeester van de gemeente zit, waar men zich gaat vestigen,
en eenige vak-professoren.

Dierenartsen, die naar de koloniën willen, moeten na volbrachte studie, ook nog een
jaar tropische ziekten studeeren en promoveeren, alvorens te worden uitgezonden.

H. Lubberts.

\') Dr. E. Bauer : Das französische Zivilveterinarwesen. (Deutsche Tierartzliche Wochen-
schrift van 30-8-1941).

-ocr page 410-

X
>

<

Daarvan
nieuw


<n

Aantal
besmette
dieren

M O co «

ï— ON

Daarvan
nieuw

3 >

g JJ

Aantal
besmette
dieren

(S

-o
c

O

m
O

- Ol N ff) o co

- «n « o c

- >- co - ~

Daarvan
nieuw

H s

CL, Q.

•a

c

«

t,
V
■O

g »
O

Aantal
besmette
dieren

aitt-cnco n o to
in co co co oo in <n t-

e 4; -

S -O £

t :c> _

y. e

u o

Daarvan
nieuw

fl

<u

M

v

V ü c

S"0 SL

^ - ^v en cotj: .

Tt< in co in - co
co cn Cl - - - -

« I §

JH ei o

3 Ë

o I g

c/2 -q u

®

co
O)

m
co

0*

«COCOCNCOOON

o co ~ cncD

Ci CO co ion OlTf
- « CN

ca O. D 2

oi O &o J3

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

co

4>
«

> -O v

3 C

rt D tj

3 | 5

3 <a r"

U J u

.13
C

T3 J3
3 ._

Aantal
besmette
boerderijen

— «—\' - - CO -t" <N - CO"

—- — Cf ~ « — \'— CO —\'

O
O

-X\'

ca

03
X.

fcH ft ..

ca
ca
o.

"O \' "S "2

«•= Jïll^-S«? 3

c

s §

c u

3
ca
ja

ca 3

-ï; -o

60

392

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud: A. VAN HEUSDEN TE NIJMEGEN
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 411-

DE VETERINAIRE WEEK 1942.

De Veterinaire Week ligt juist achter ons en kunnen wij tot ons groot
genoegen vaststellen, dat deze wederom uitstekend is geslaagd. Voor de
faculteit en de heeren buiten de faculteit, die een voordracht hebben
gehouden, was het aangenaam te ervaren, dat de opkomst der collegae en
hun belangstelling bij de verschillende voordrachten en demonstraties zoo
groot was en dat ons geen enkele opmerking, die blijk kon geven van onvol-
daanheid of ontevredenheid, ter oore is gekomen. Ondanks de groote
moeilijkheden voor velen door de tijdsomstandigheden, hadden zich 128
collegae opgegeven. Het aantal deelnemers is nog iets grooter geweest, daar
ik ook enkelen opmerkte, die blijkbaar op het laatste oogenblik nog besloten
te komen en zich niet vooraf hadden gemeld.

Men kon zien, hoe goed het allen deed, weer eens samen te zijn als
ambtsbroeders en vriendschapsbanden te versterken.

Deze veterinaire week heeft wel overduidelijk bewezen, dat er behoefte
bij onze collegae bestaat aan dit soort „vervolgonderwijs" en dat deze
drang niet gestimuleerd hoeft te worden door excursies voor de dames
of andere festiviteiten.

Hopen we, dat over driejaren deze stimulantia er wel mogen en kunnen
zijn. Dan beleven we een veterinaire week met een opkomst, dat geen
enkele collegezaal aan de faculteit groot genoeg is !

Het ligt in de bedoeling om de voordrachten, demonstraties en de
redevoeringen van den voorzitter der faculteit en den onder-voorzitter
der Maatschappij in een aparte publicatie te doen verschijnen.

Moge de lezing hiervan velen tot nut strekken en de afwezig geweest
zijnden de overtuiging schenken, dat zooveel mogelijk „elck wat wils"
is geboden.

Zooals Prof. Klarenbeek. in zijn sluitingswoord reeds zeide, zullen wij
dankbaar zijn voor iedere opmerking, die dienen kan om de Veterinaire
Week steeds beter aan haar doel te doen beantwoorden.

7 Juni 1942. Beijers.

393

-ocr page 412-

MELKHYGIËNE IN WEST-NEDERLAND l)

door

S. STUURMAN.

Het is vrijwel onmogelijk U een eenigszins behoorlijk beeld te schetsen
van wat er op melkhygiënisch gebied in de laatste jaren in W. Nederland
is geschied, zonder daarbij een historische inleiding te geven. Wat er thans
gaande is, is nl. het logisch gevolg van wat zich in voorafgaande jaren heeft
afgespeeld.

Het is U allen bekend, dat, omstreeks het begin dezer eeuw, de fabriek-
matige zuivelbereiding het zwaartepunt der zuivelbereiding verplaatste
van de
boerderij naar de fabriek. Niet de boer, maar de fabriek maakte
voortaan boter, kaas en allerlei nieuwe producten, als melkpoeder, con-
densmelk, enz.

De vetgehaltebepaling van Gerber maakte betaling van melk naar
vetgehalte mogelijk ; fokkerij op basis van melkproductie-controle werd
het gevolg. Geen enkel stimulans heeft zoo gunstig op de veefokkerij
gewerkt.

De fabrieken ondervonden schade van de levering van melk van slechte
kwaliteit : controle op de hygiënische kwaliteit der melk werd hiervan het
gevolg. Tevens kwam men toen tot de overtuiging, dat de
melkwinning op
de boerderij dringend verbetering behoefde ; allerlei personen en instanties
gingen zich met deze aangelegenheid bemoeien, met het resultaat, dat de
factoren, die
op de boerderij over de melkkwaliteit beslissen, gunstig beïnvloed
werden.

Ook de gezondheidstoestand van het vee kwam mede hierdoor in het mid-
delpunt der belangstelling en wij zien, het eerst in Friesland, maar ook
elders,
gezondheidsdiensten voor vee tot stand komen, die speciaal de runder-
t.b.c. te lijf gaan.

Dit réveil, al dit nieuwe, zag men door het geheele land, maar vrijwel
niet
in het West-Nederlandsche gebied, dat wij het consumptiemelk-gebied
noemen. Het begint ongeveer bij Utrecht, omvat het aloude weidegebied
en enkele aangrenzende deelen en eindigt ten W. van Rotterdam en
Amsterdam aan de kust. Onze meeste groote steden zijn erin gelegen en het
telt ruim 4 millioen inwoners.

Hier bleef nagenoeg alles bij het oude, nl. levering van drinkmelk naar
de groote centra,
kaasmakerij op de boerderij en levering van melk aan zuivel-
fabrieken, die niet op vetgehalte betaalden. Deze drie mogelijkheden hebben
dus één factor gemeen, nl. deze : dat de melk
niet naar vetgehalte betaald
werd. Ook om de hygiënische kwaliteit bekommerde zich vrijwel niemand.

De gevolgen zijn niet uitgebleven, temeer nog daar zich in deze streken,
rondom de bevolkingscentra een stand van ,,
boeren" ontwikkelde, die
men voor een deel beter als „veehandelaar-koemelker" kan kwalificeeren
en die uitsluitend aandacht hadden voor literproductie, maar
niet voor
fokkerij, melkkwaliteit en veegezondheid.

-ocr page 413-

Deze oorzaken — en nog andere — hebben tengevolge gehad dat er
i 20 jaren geleden een scherpe tegenstelling bestond tusschen de echte
zuivelgebieden en het bedoeld W. Nederlandsche district, zich uitende in :
ie. weinig belangstelling voor al wat de fokkerij aanbelangt;
2e. weinig belangstelling voor een meer hygiënische melkwinning ;
3e. een vrijwel ontbreken van belangstelling voor alles wat den gezond-
heidstoestand van het vee betreft ; géén t.b.c.-bestrijding, om van abortus
niet te spreken, ja zelfs invoer in het groot van elders uitgerangeerd vee . . .
reageerders, streptococcenuitscheiders, koeien met te laag vetgehalte.

Deze achterstand en de vele wantoestanden, daaruit voortvloeiend,
waren allerbedenkelijkst uit een oogpunt van volksgezondheid, temeer
waar in het hier bedoelde gebied i 4 millioen menschen aangewezen waren
op de hier geproduceerde, weinig aanbevelenswaardige melk.

Niet alléén de veehouders bleven hier achter, ook de inkoopers van melk
hebben schuld gehad. Zij vormden een categorie van personen van diverse
pluimage, een grillig complex van groote ondernemers tot armetierige
melkslijtertjes, ongehoord groot in aantal, meest slechts op winstmakitig
bedacht, meerendeels zonder eenig verantwoordelijkheidsgevoel, slecht
georganiseerd, dikwijls ongeloofelijk onontwikkeld, maar desniettemin
uitgeslapen in knoeierijen, gespeend van alle vakkennis .... de loffelijke
uitzonderingen niet te na gesproken. Vestigingseischen waren in dien
tijd onbekend ; aan bedrijfsvrijheid durfde toen niemand te raken.

Het spreekt wel vanzelf, dat het meerendeel der melkbewaar- of ver-
werkingsplaatsen veelal alles te wenschen overliet.

In dit district was er voortdurend oneenigheid tusschen boeren en melk-
inkoopers. Weliswaar was de melkprijs hooger dan in de zuivelgebieden,
maar slechts het zg. taxe-deel1) der productie verwierf dezen prijs en er
werden voor zg.
overmelk s) meest zulke lage prijzen betaald, dat zelfs melk-
oorlogen ontstonden.

Dat onder dergelijke omstandigheden de hygiëne der melk moei lijk tot
haar recht komt, behoeft wel geen nader betoog. Zonder behoorlijken
melkprijs is het bijna ondoenlijk iets te bereiken op dit gebied.

De hier slechts zeer kort aangegeven wantoestanden en ook de veel-
vuldig voorkomende melkvervalschingen hebben er toe geleid, dat het
Melkbesluit tot stand kwam, nadat reeds enkele grootere steden met
gemeentelijk toezicht waren voorafgegaan.

Ten opzichte van de vervalschingen heeft het Overheidstoezicht wel resultaat
gehad, hoewel de grootste knoeiers, d.z. zij die frauduleus standaardi-
seerden, buiten schot bleven, — maar verbeteringen in de melkvoor-
ziening zijn uit het M.B. niet voortgevloeid, noch heeft het toezicht der
Keuringsdiensten noemenswaardigen invloed ten goede uitgeoefend op de
melkkwaliteit. M. i. om de volgende redenen :

ie. Een Overheidstoezicht op melk kan, gezien de ingewikkeldheid
dezer materie, wellicht excessen tegengaan of voorkomen, het kan zich
echter moeilijk uitstrekken tot alle melkwinnings- en melkverkoopplaatsen;

2e. wettelijke voorschriften, die dagelijks door daarbij betrokkenen meer
overtreden dan nagekomen worden, verliezen weldra hun kracht;

3e. het M.B. is gemaakt door menschen, wien blijkbaar wel ,,een soort

-ocr page 414-

ideale melk" voor oogen stond — en niets is feitelijk gemakkelijker dan
hiervoor een schoon schema op te stellen —, maar die ten eenenmale
blind zijn geweest voor deze eenvoudige waarheid, dat het geheele inge-
wikkelde complex yan samenstellende elementen, dat wij ,,
melkvoorziening"
noemen, grootendeels geregeerd wordt door economische factoren.

Een goede melkvoorziening, d.i. voorziening van de bevolking met
deugdelijke melk, zal mogelijk worden, indien voldaan wordt o.a. aan
deze elementaire factoren :

A. de veehouder moet een prijs ontvangen, die hem in staat stelt, en het
voor hem liefst aantrekkelijk maakt, dergelijke melk te leveren ;

B. de handelaar, die deze melk inkoopt, moet in staat zijn op den ver-
koop van goede melk en melkproducten (deze laatste bereid met behulp
van de allerbeste technische hulpmiddelen) een redelijke winst te maken,
niet belemmerd in dit streven door anderen, die een op melk gelijkende vloeistof
tegen lageren prijs aanbieden en hierop nog hoogeren winst maken dan
de juist bedoelde prima vakman.

De consument kan bij melk niet als bij bijna alle andere consumptie-
artikelen, zelf selecteeren. Melk bijv. van t.b.c.-vrij vee kan onderboden
worden door melk, zoodanig bedeeld met tuberkelbacillen, dat de con-
sumptie levensgevaarlijk is ; de consument bemerkt hiervan niets.

Waar hier speciaal prijskwesties een zoo belangrijke rol spelen — melk-
kwaliteit en melkprijs zijn twee niet te scheiden grootheden — ben ik
ervan overtuigd, dat wettelijke voorschriften, als bijv. neergelegd in het
M.B., impotent zullen blijken. De in het geding zijnde factoren laten zich
kwalijk beïnvloeden door wetten en politiemaatregelen, integendeel, uit
mijn verder betoog zal blijken dat het niet van bovenaf gedecreteerd kan
worden, maar van onderen af moet komen en ik ben het volkomen eens
met Prof.
van Ojjen dat, bij eert voldoend hechte bedrijfsorganisatie der
belanghebbende partijen, feitelijk iedere inmenging van Overheidswege
overbodig zou zijn. In deze richting heeft de zaak zich sedert 1938 ook
reeds een heel eind ontwikkeld.

Het M.B. heeft intusschen deze verdienste gehad, dat een deel der
melkhandelaren, en dit waren niet de slechtste, beducht voor de ketting-
en kogelparagrafen en waarschijnlijk nog meer beducht voor allerlei
geleerde wetsartikelen die zij niet begrepen, meenden dat hun laatste
uur geslagen was. In ieder geval zien wij omstreeks 1925 in W. Nederland
zg. melkcontrölestations tot stand komen (Amsterdam, \'s-Gravenhage,
Utrecht), nadat reeds jaren vroeger in Rotterdam een dergelijk instituut
tot stand was gekomen onder leiding van den heer W.
Padmos. De con-
trölestations zijn aanvankelijk meerendeels of geheel gefinancierd door
de aangesloten melkhandelaren, maar in Utrecht maakten van den aan-
vang af
ook de veehoudersorganisaties deel uit van het bestuur, terwijl
ook de veehouders op bescheiden wijze in de kosten bijdroegen. Voorzitter
was in 1926 en is nog steeds Prof.
Sjollema, U allen welbekend.

Wanneer ik U art. 2 van de Statuten van het M.C.S. Utrecht voorlees,
krijgt U een indruk van het werkprogramma (en zal het U duidelijk zijn
dat dit geheel tot uitvoering is gekomen).

„Zij (de Ver. het Melkcontrölestation Utrecht) tracht haar doel te
bereiken door :

a. het oprichten en in stand houden van een melkcontrölestation;

-ocr page 415-

b. het uitoefenen van geregeld toezicht op de melk, welke door haar
leden wordt ontvangen ;

c. het uitoefenen van toezicht op de wijze van winnen dezer melk ;

d. het doen ingang vinden van juiste begrippen omtrent zindelijke
melkwinning en goede melkbehandeling door het geven van voorlichting,
het houden of bevorderen van melkcursussen, stalwedstrijden, voor-
drachten op het gebied van de melkwinning en de behandeling der melk
en van alles wat verder kan bijdragen tot de verbetering der melkcon-
tröle ;

e. het uitoefenen van controle op de richtige naleving van premie-
regelingen voor de kwaliteit;

f. te bevorderen, dat de melk zoo spoedig mogelijk naar haar waarde
wordt betaald ;

g. aanwending van andere gepaste wettige middelen, enz.

Hoe deze werkpunten uitgevoerd moesten worden, stond, meen ik,
niemand geheel duidelijk voor den geest. Wel bleek al direct dat slechts
een bescheiden deel van de melkhandelaren deze zaak daadwerkelijk
steunde. Ieder was volkomen vrij zich aan te sluiten en daar dit belangrijke
kosten meebracht, bleven velen afzijdig. De individueele boer stond in
het algemeen bepaald afwijzend tegenover onze nieuwlichterij. Gemak-
kelijk was het dus niet om op gang te komen.

Ik had aanvankelijk slechts deze grondgedachte : de melk wordt op
de boerderij gewonnen, ga dus naar de winningsplaats. Tracht algemeene
zindelijkheid- en hygiënische principes erin te krijgen, geef zooveel mogelijk
voorlichting en als de melk dan beter wordt, begin dan saneering van den
veestapel en meer doelbewuste fokkerij te propageeren.

Hiermede in strijd lijkt het feit, dat eerste zorg werd het organiseeren
van een regelmatig onderzoek der melk per boerderij, ééns per week.
Men zal echter begrijpen, dat de melkhandel direct preventief toezicht
verlangde; bovendien waren de verkregen gegevens grondslagen voor onze
verdere actie.

Wat dus bijv. in Friesland een goede zuivelfabriek reeds zélf verrichtte
(nl. onderzoek op kwaliteit), dat moesten wij hier opbouwen voor tal van
melkinkoopende bedrijven, groot en klein, verspreid over een weinig
samenhangend district, in een tijd toen van een zg. gescheiden melkvervoer
(d.i. de melk van iedere boerderij afzonderlijk gehouden) slechts weinig
sprake was.

Ik zal niet verder over de eerste jaren, waarin wij toch een heel aardig
toezicht opbouwden, uitwijden. Evenmin wil ik mij er in verdiepen of
de beoordeelingswijze der melk ideaal is geweest (wij konden toen bijv.
de reductaseproef niet in het groot toepassen), .... ik wil er slechts op
wijzen, dat wij
iedere aanknoopingsmogelijkheid met de melkwinning op de
boerderij aangrepen en in
uitgebreide voorlichting onze kracht zochten. Er
kwamen stalinspecties, propaganda voor beter melkmateriaal, betere
reiniging daarvan, betere koeling, melkersvoorlichting, melkerscursussen,
demonstraties in veeverpleging in den staltijd, stalwedstrijden, wedstrijden in
melkwinning en veeverzorging, teveel om op te noemen. Alles opgebouwd
met de bedoeling de melkkwaliteit te verheffen. Lezingen ten plattenlande
heb ik in dien tijd er zoovele gehouden, dat mijn neus-keelholte het nooit te
boven is gekomen. Dit alles heeft zeker succes gehad ; de opdrachtgevers

-ocr page 416-

waren tevreden en meer en meer melkhandelaren traden tot de vereeniging
toe.

Desniettemin stond deze heele beweging toch betrekkelijk zwak en
werd het omstreeks 1931
-\'32 steeds moeilijker geen terrein te verliezen.

De meest zorgelijke punten waren de volgende :

1. Het vrijwillig karakter liet iederen handelaar vrij van dit streven
afzijdig te blijven ; m.a.w. bepaalde inkoopers van melk stelden kwaliteits-
eischen, andere niet ! Bijgevolg gaven veel veehouders de voorkeur aan
levering aan niet-aangesloten handelaren. Dit liep zóó hoog, dat ernstig
gevaar ontstond dat wij onze aangeslotenen
„droog controleerden".

Ook de veehouders konden onze opmerkingen e.d. volkomen negeeren,
op den
melkprijs had de kwaliteit geen invloed.

2. De kosten konden niet door den handel op den consument verhaald
worden.

3. De vestigingseischen van het Melkbesluit bleken zóó minimaal
ten opzichte der melkhandelsbedrijven, dat omstreeks i928-\'32 (malaise-
tijd) tal van dwergbedrijfjes als paddestoelen uit den grond schoten.
Spottend zei men in dien tijd : „als je melkslijter wilt worden, steel je een
paar bussen, je huurt een fiets en je betaalt den boer niet". De zonder-
lingste localiteitjes heb ik zien goedkeuren voor melkbewaarplaats.

Dat dergelijke toestanden ons streven niet ten goede kwamen, is duidelijk.
Mijn grootste grief tegen het M.B. is wel deze, dat het volkomen gefaald
heeft op een terrein waar m.i. uitstekend werk van ambtelijke zijde
mogelijk was geweest. Als men hierbij de resultaten van de vleeschkeurings-
wet vergelijkt, dan is kritiek hier zeker toegestaan.

4. Het was vrijwel onmogelijk, onder de toen bestaande verhoudingen,
te komen tot saneering van den mclkveestapel, met name tot t.b.c.-bestrijding.
Nagenoeg alle stations hebben daarvoor geijverd. Amsterdam bv. verrichtte
een tijdlang goed werk met gemeentesteun. Utrecht trachtte door lezingen
ten plattenlande en filmvoorstellingen belangstelling te wekken en gaf
tenslotte den stoot tot een bestrijdingspoging op bescheiden schaal. Dui-
zenden guldens zijn hieraan door ons station opgeofferd, maar er kwam
feitelijk onder de consumpticmelkers niet veel tot stand. Toch hadden wij
sterk het gevoel dat t.b.c.-bestrijding, hoe dan ook, onderdeel van ons
streven moest worden of wel er parallel aan moest gaan. (De abortus zou
daarna volgen). De vraag was steeds : hoe?

Vanaf 1930, toen de landbouwcrisis ook meer en meer de veehouderij
benadeelde, werden de toestanden op het gebied van den melkhandel
onhoudbaar. Overmatig aanbod van melk, ontstaan door belemmering
van de zuivelexport uit de echte zuivelprovinciën, veroorzaakte een per-
manenten strijd rondom den melkprijs af boerderij. Melkoorlogen ont-
stonden, een eenheidsinkoopprijs verdween, de distributie werd steeds
meer topzwaar en melk werd voor allerlei prijzen verkocht. Het einde der
vrijwillige melkcontróle scheen nabij.

Maar dan grijpt de veelgesmade Crisiswetgever in en begint het tijdperk van
feitelijke ordening op het gebied der consumptiemelk in W. Nederland.

In Maart ig33 werd de zg. consumptiemelk-regeling van kracht, geldend
voor bovengenoemd gebied. Deze regeling verhinderde invoer van melk
in het betrokken gebied en bracht voor alle consumptiemelk-leverende
veehouders eenzelfde zg. Regeeringsprijs, welke 4- 1 ct. boven de zuivel-
waarde lag. Alle handelaren waren verplicht deze melk te koopen en

-ocr page 417-

denzelfden vastgestelden prijs te betalen. (Tevens garandeerde de wetgever
een bepaalden minimum-straatprijs).

Belangrijk was, dat de Regeeringsprijs gold voor melk van zg. middelklas-
kwaliteit. Melk van betere kwaliteit verwierf J et. per 1 extra, melk beneden
middenklaskwaliteit werd met -J et. minder betaald. Er kwamen dus
3
kwaliteitsklassen ; het prijsverschil tusschen ie en 3e klas kwaliteit was
i ct. per liter.

Van ie-klas melk betaalde de inkooper geen afdracht aan de centrale
kas; voor iedere liter melk van 2e of 3e klas kwaliteit daarentegen betaalde
hij of
i cent afdracht aan het toenmalige crisiszuivelfonds. Het ontvangen
van 2e of 3e klas melk bracht dus voor den handelaar geen verandering
in den inkoopsprijs.

Met de vaststelling der kwaliteit werden belast de bestaande melkcontróle-
stations (die zg. „erkend" werden) ; aan alle handelaren werd de ver-
plichting opgelegd, zich bij één dezer stations aan te sluiten.

Ons streven werd aldus officieel erkend, de geheele melkhandel stond
dus voortaan,
voorzoover het de ingekochte melk betreft, onder controle en
de
betaling naar kwaliteit zou van toen af gelden voor alle melk door ca.
10.000 veehouders geproduceerd.

Veranderde omstandigheden maakten het toen mogelijk de reductase-
proef in de melkbeoordeeling te betrekken, zoodat wij dus een massale
inelkkeuring konden opzetten, waarbij de bacterieele toestand van de
melk een ernstig woordje meesprak. Dit heeft ons inzicht in de kwaliteit
aanzienlijk verruimd.

De beoordeelingsnormen van het systematisch onderzoek werden der-
halve de volgende :

1. bepaling van het soortelijk gewicht ; zoo noodig van het vriespunt;

2. bepaling van den reductasetijd ;

3. bepaling van de filtratiereinheid ;

4. bepaling van het vetgehalte (voor verschillende jaargetijden werd
nl. een minimum-gehalte voorgeschreven ; daar beneden volgde plaatsing
in een lagere kwaliteitsklasse) ;

5. microscopisch onderzoek van het sediment op streptococcen, leuco-
cyten enz.

Het regulatief zal ik niet verder behandelen.

Reeds zeer spoedig bleek dat dit stelsel van betaling, uitsluitend gebaseerd
op melkonderzoek, buitengewoon gunstig werkte. (Ik moge er aan her-
inneren dat ik in 1932, sprekende voor Uw Maatschappij, deze betalings-
wijze propageerde).

Was aanvankelijk de kwaliteit zóó, dat ongeveer evenveel monsters
in de drie verschillende klassen vielen, spoedig nam het aantal ie klasse
monsters toe en na luttele jaren kwamen jaargemiddelden van 80 %
ie klasse melk te voorschijn, niettegenstaande de gestelde eischen in dien
tijd verscherpt zijn.

Het resultaat van de betaling naar kwaliteit heeft ons menigmaal met
verbazing vervuld. Sterk met vuil bedeelde melk en zure melk, vroeger
aan de orde van den dag, verdween spoedig vrijwel geheel, ja zelfs de
streptococcenvloed, in vroeger jaren een kalamiteit, begon sterk te ebben,
zoodat het percentage strept. monsters betrekkelijk snel terugliep tot
ongeveer 30 % van voorheen.

In de jaarverslagen der contrólestations kan men zien hoe de melkwin-

-ocr page 418-

ning en -behandeling zienderoogen vooruitgingen. Het onzalige doeken-
filtreeren bijv. verdween vrijwel; houten en zg. zinken emmers verdwenen
en maakten plaats voor naadlooze vertinde ijzeren emmers ; chloorbleek-
loog als ontsmettingsmiddel vond weldra op veel boerderijen toepassing;
de veeverpleging verbeterde aanzienlijk.

Terwijl in het zg. buitenwettelijk gebied in dien crisistijd de klacht
luidde, dat de melkkwaliteit achteruitging, bracht de betaling naar kwali-
teit
de melk in W. Nederland op een aanzienlijk hooger niveau.

Maar deze wekelijks malende kwaliteitsmolen had ook haar beden-
kelijke zijde. Wij waren uitgegaan van de stelling, dat onze actie moest
aangrijpen
op de melkwinningsplaats .... en nu waren wij geheel in het routine -
laboratorium terecht gekomen.
Onze voorlichting, voorheen de stuwende
factor, kwam in het gedrang en kon het veel grootere werkgebied niet meer
bestrijken. Bovendien — en men zie hiervoor mijn rapport op het Wereld-
zuivelcongres te Berlijn
1937 — beschikken wij feitelijk niet over onderzoek-
methodes, die het mogelijk maken, uitsluitend door melkonderzoek te
beoordeelen of allerlei aesthetische principes wel voldoende toepassing
vonden bij de winning.

Over de melkkwaliteit op de boerderij toch beslissen enkele factoren :

ie. de winning in engeren zin : zindelijkheidsmaatregelen tijdens het
melken ;

2e. het hygiënisch niveau van het boerenbedrijf: toestand van stal en

vee ;

3e. aard en reiniging van het melkgerei ;

4e. de behandeling en bewaring (koeling) op de boerderij ;

5e. de gezondheidstoestand van het vee.

Al deze factoren zijn gebonden aan de winningsplaats. Eerst daarna
komen factoren als : transport, verwerking, distributie.

Kon ons laboratorium-onderzoek nu werkelijk deze 5 factoren, ook
afzonderlijk,
beoordeelen, dan zouden wij melkhygiëne in het groot kunnen
„bedrijven" in het laboratorium. Maar .... men kan onmogelijk in het
groot nagaan of melk bijv. tuberkelbacillen bevat ; ook leert de reinheids-
proef ons lang niet altijd of het filtratiebeeld te danken was aan werkelijk
pijnlijke zindelijkheid tijdens het melken, dan wel aan filtratie daarna, enz.

Dit werd reeds in 1933 door ons melkcontrólestation beseft. Ondanks
het feit, dat de betaling naar kwaliteit toen een soort „openbaring" voor
ons was, deelden wij aan de Nedcrlandsche Zuivelcentrale mede, dat op
den duur deze eenzijdige en onvolledige weg niet beschouwd mocht
worden als de
eenige weg.

Voorgesteld werd het begrip kwaliteit ruimer op te vatten en deze te
beoordeelen :

ie. door monsteronderzoek ;

2e. op grond van een systematisch onderzoek op de boerderij, periodiek
in te stellen, naar de omstandigheden waaronder de winning plaats had ;

3e. naar de mate van het succes of de intensiteit, waarmede bepaalde
veeziekten (ten eerste de t.b.c.) bestreden werden.

Deze voorstellen zijn door de Ned. Z.C. aanvaard, vooral doordat
menschen als Dr. Ir.
P. N. Boekel en G. J. Blink hier hun invloed aan-
wendden. Om practische redenen sloeg men den weg in van een premie-
stelsel van tweeledigen aard :

A. Premies van verschillende grootte werden toegekend aan boeren-

-ocr page 419-

bedrijven, welke boven een bepaald hygiënisch minimum-niveau uit-
kwamen ; het werkt dus stimuleerend op melkwinning en behandeling,
melkmateriaal, reiniging daarvan, stalverzorging, veeverpleging e.d.

B. Door tevens premies toe te kennen aan de bedrijven, welke de runder-
t.b.c. met een zekere mate van succes gingen bestrijden en deze premie
wederom te doen stijgen met het bereikte resultaat, werden tal van vee-
houders ook in W. Nederland er toe gebracht met t.b.c.-bestrijding te
beginnen.

Hier hebt U de eenige oorzaak, welke in ig$4 er toe leidde, dat eenige duizenden
veehouders in het hier besproken gebied plotseling t.b.c-bestrijders werden.
Dit is
mede voor de dierenartsen van belang geweest.

Ik wijs er met bescheiden trots op, dat het de melkcontrölestations zijn
geweest, die op het juiste oogenblik de t.b.c.-bestrijdings-noodzaak naar
voren brachten en die erop wezen, dat de geweldige, tonnen bevattende
centrale
kwaliteits-pot, hiervoor ten deele aangewend moest worden. Dit
zijn de gelden, bijeengevloeid uit wekelijksche kwaliteitskortingen wegens
levering van. 2e of 3e klas melk.

Dit stelsel van melkverbetering, als het ware nog geperfectioneerd door
een extra toeslag op den melkprijs voor zg.
erkende consumptiemelkers (d.z. de
allerbeste bedrijven), heeft tot April 1938 ingewerkt op de melk in W.
Nederland.

Het heeft zulke in het oog loopende resultaten gehad, dat sceptici uit
de zuiveldistricten, aanvankelijk de successen moeilijk kunnende aanvaarden,
eindigden met deze aan W. Nederland te benijden ! En hier past het ge-
zegde : ,,als \'t God behaget, beter benijd dan beklaget".

Allerlei oorzaken hebben er toe geleid — o.a. het vraagstuk van den
z.g. overmclkprijs — dat in 1938 de N.Z.C. zich terugtrok van de melk-
voorzicning van W. Nederland. Nog steeds werden zg. crisismaatregelen
noodig geacht, maar de opvatting overheerschte, dat de uitvoering van zulke
maatregelen diende te komen in handen van de belanghebbenden zelve.

Bijgevolg zien wij in April 1938 alle aangelegenheden, de melkvoor-
ziening in W. Nederland betreffende, overgaan naar twee machtige
publiekrechtelijke bedrijfsorganisaties (ik meen de eerste in Nederland), nl. :

ie. de Consumptiemelk-Centrale (C.M.G.), omvattende alle consumptie-
melk leverende veehouders in W. Nederland, waartoe ook alle andere
veehouders in het werkgebied kunnen toetreden ;

2e. de Algemeene Vereeniging voor Melkvoorziening, omvattende alle melk-
inkoopers, alle detaillisten.

Men kan gerust zeggen dat alle bevoegdheden, vroeger in handen
van de Ned. Zuivel-Centrale — en nog vele nieuwe — zijn overgegaan
naar deze beide organisaties. Hun voorschriften zijn bindend voor de
aangeslotenen : overtredingen kunnen zij bestraffen.

De C.M.C. bezit alle melk in haar werkgebied ; de A.V.M. mag slechts
van haar inkoopen. Omgekeerd is de C.M.C. gehouden den geheelen
melkhandel van melk te voorzien. (Sedert de oorlogsdagen, in Mei 1940
zijn melktekorten ontstaan ; het is hier niet de plaats nader aan te geven
tot welke regelingen zulks geleid heeft).

De omvang van dit grootste\' voorbeeld van ordening in Nederland
wordt duidelijk als men weet, dat het hier gaat om bijv. een hoeveelheid
van 640 millioen liter melk in het „melkjaar" April 1939 tot April 1940.

De systematische melkverbetering, de hygiënische controle, waarover

-ocr page 420-

ik hiervóór gesproken heb, werd door de C.M.C. voortgezet, met
inschakeling der bestaande melkcontrölestations als controleerend apparaat,
evenwel met deze allerbelangrijkste principieele wijziging, dat de C.M.C.
in haar statuten voor al haar aangeslotenen de
deelneming aan systematische
t.b.c.-bestrijding verplicht stelde.
De Ned. Zuivel-Centrale liet de boeren nog
vrij, de C.M.C. echter legde de bestrijdingsplicht op aan ^ 12000 aan-
geslotenen met ca. 160.000 stuks melkvee.

Moeilijk had ik in de jaren 1927 tot 1930, toen ik de provincie Utrecht
vrijwel tevergeefs afreisde om over de t.b.c.-bestrijding te spreken, kunnen
vermoeden, dat ongeveer 10 jaren later dit initiatief van de consumptie-
melk-leverende boeren zou uitgaan.

(Op verzoek van de C.M.C. brachten de contrólestations haar een rapport
uit over den bij de t.b.c.-bestrijding te volgen weg; daarin werd geadvi-
seerd geen eigen t.b.c.-bestrijdingsorganisatie te stichten, doch tot samen-
werking te komen met de zg. provinciale bestrijdingsorganisaties en een
premiesysteem als stimulans aan te wenden.)

De t.b.c.-maatregelen zijn de melkkwaliteit geweldig ten gopde gekomen.
Daarvan heeft de consument niets bemerkt, maar de opruiming van ruim
3000 open lijders in het melkjaar ig^g/\'^o, dus van bijna 2 % van het
melkvee, is vrijwel eenig in de historie der t.b.c.-bestrijding.

De beteekenis van het geheele stelsel van melkverbetering kan blijken
uit een bedrag van
ruim 1 millioen gulden, dat de C.M.C. heeft uitgetrokken
voor het melkjaar 1941 /\'42, zijnde uitsluitend het bedrag, bestemd voor
bedrijfspremiën en t.b.c.-bestrijding. Tevens draagt zij nog ruim 3 ton bij
in de kosten der melkcontrölestations ; de andere helft betaalt de A.V.M.

De zg. kwaliteitspot, voorheen in staat dit alles te financieren, is reeds
lang niet meer toereikend.

Laat ik nog kort vermelden dat de C.M.C. melkvervalschers zware boeten
oplegt,i dat zij ook een
boetesysteem toepast op veehouders, die, ondanks
kwaliteitskortingen, bij voortduring
melk van te slechte kwaliteit afleveren
en dat
nieuwe aangeslotenen slechts toegelaten worden, indien gedurende
een soort proeftijd blijkt, dat zij tot aflevering van goede melk in staat zijn.

Ziehier in groote lijnen de weg die, ten opzichte van de hygiëne der
melk
productie, in de laatste 8 jaren is afgelegd c.q. ingeslagen.

Vanzelfsprekend zou al dit goede vrijwel teniet kunnen gaan, indien
deze beter geproduceerde melk, na de boerderij verlaten te hebben, maar
aan het inzicht der handelaren werd overgeleverd. Weliswaar hadden de
contrólestations vanaf hun oprichting veel bemoeienis met verschillende
verwerkingsplaatsen van melk (melkinrichting, melkslijterij), maar op
dit terrein, geheel het werkterrein der keuringsdiensten, fungeerden zij
tot voor kort als adviseur, onderzochten desgewenscht allerlei melk-
producten of controleerden de bedrijfstoestellen (pasteurs, koelinstallaties
e.d.) voor diegenen, die zelf prijs stelden op deze voorlichting.

De A.V.M. heeft hierin radicale verandering gebracht. Even energiek
als de C.M.C. de productie tracht te beïnvloeden, tracht zij dit ten op-
zichte van het melktransport, de bewaring en verwerking in de melkzaak.
Daaraan ontleent zij voor een goed deel haar bestaansrecht.

Indien de oorlog niet belemmerend had gewerkt, zouden thans alle melk-
ontvangende bedrijven zijn uitgerust met een machinale
kannenwasch-
machine
(in Utrecht is dit reeds het geval). Op deze bussenreiniging en op

-ocr page 421-

de kwaliteit der bussen houden de contrölestations toezicht en doen zoo
noodig boete-voorstellen, die tot zeer zware boetes kunnen leiden. Helaas
ondervinden wij hier, als in meer onderdeelen van ons werk, den oorlogs-
invloed (materiaalgebrek).

Allereerst echter richtte de A.V.M. zich tot alle verkoop- en verwerkingsplaatsen
der melk.
Hier toch deden zich in 1938 nog toestanden voor (en zij behooren
nog lang niet alle tot het verleden), die eenvoudig iedere beschrijving
tarten. Wij hebben ons afgevraagd hoe het mogelijk is geweest, gezien de
toch zeer imperatieve min. bepalingen van het Melkbesluit, dat zich
dergelijke toestanden jarenlang hebben kunnen handhaven. Als wij zien
wat de Vleeschkeuringswet en het daaruit voortvloeiend toezicht op
slagerijen e.d. hebben tot stand gebracht, dan is deze tegenstelling wel
buitengewoon scherp ! Op de meest lichtvaardige wijze zijn soms melk-
verkoopersvergunningen verstrekt. Eén vergunninghouder toonde ons als
melklokaal n.1. een voormalig privaat, de deur nog steeds voorzien van het
bekende hartvormige kijk- en luchtgaatje ; inwendig echter was het meest
essentieele deel vervangen door een karn ! De verleiding is groot over dit
onderwerp meer mede te deelen, maar laten wij liever erkentelijk zijn voor
het rijke arbeidsveld, dat ook hier weer aangetroffen werd.

De A.V.M. heeft ons opgedragen een nauwlettende bedrijfsinspectie bij den
melkhandel op te bouwen en van inspectie tot inspectie den toestand in
cijfers vast te leggen, teneinde te kunnen aantoonen, hoe, door
adviezen,
ondersteund door zoo noodig boeteoplegging,
verbetering verkregen is. Eenige
gematigdheid was hier noodig, omdat de belanghebbenden, op grond van
de hun verstrekte vergunning door den Keuringsdienst van Waren, jaren-
lang in den waan gebracht zijn dat hun zaak in orde was. Bij al te sterke
excessen gaat de A.V.M. tot sluiting der zaak over. Dit middel is reeds
verschillende malen toegepast.

Onze inspecties hebben aanzienlijk tot verbetering bijgedragen, maar
wij waren nog slechts 11 jaar bezig, toen de oorlog uitbrak en verbouwingen
e.d. moeilijker maakte. Desniettemin is bijv. in Utrecht vanaf midden
1938 ^ 26 % der melkzaken verplaatst naar betere lokaliteiten of ver-
bouwd volgens onze aanwijzingen. Tal van andere verbeteringen, bijv.
grootere mate van bedrijfszindelijkheid, zijn door waarschuwingen en
voorlichting of door dwang verkregen.

Daarnaast is er, op verlangen van de A.V.M., een regelmatig toezicht
ontstaan op de
melk- en melkproducten, welke slijters en inrichtingen
aan den consument leveren.

Van melk, flesschenmelk, papsoorten, roomsoorten, karnemelk, yoghurt
e.d. worden periodiek monsters onderzocht. Legio zijn de fouten, zelfs
knoeierijen, die aldus opgespoord zijn en tal van verbeteringen zijn inge-
treden, vooral dank zij de plaats, die wij aan bacteriologisch onderzoek
inruimen. En menig knoeier heeft ervaren, dat de A.V.M. snel en geducht
straft. (Zij is bevoegd boeten op te leggen, welke maximaal ƒ 50.000 kunnen
beloopen).

Collega Majoewsky schreef in Januari j.1. o.a. over de melkcontróle-
stations : „Zij hebben het nadeel dat zij politioneele bevoegd-
heid missen en finantieel rechtstreeks afhankelijk zijn van
gecontroleerden." Inderdaad, wij zelf bestraffen niet, .... maar iedere
veehouder, die bijv. melk vervalscht en door ons in een behoorlijk gedocu-
menteerd rapport wordt voorgedragen voor bestraffing, krijgt boete van

-ocr page 422-

de C.M.C.....en iedere handelaar, die zondigt tegen A.V.M.-voor-

schriften en door ons voor straf wordt voorgedragen, ziet zich boete opge-
legd, ja zelfs kan het gevolg zijn, dat het bedrijf gesloten wordt. En al die
maatregelen worden genomen
op ons advies en zij betreffen aangeslotenen
van wie wij
rechtstreeks geen cent ontvangen, aangezien wij thans slechts met
A.V.M. en C.M.C. te maken hebben.

Dit bewijst echter wel, dat A.V.M. en C.M.C. het ernstig meenen met
de melkverbetering.

Wanneer Majoewsky in hetzelfde artikel zegt, dat de contrólestations
niet in de eerste plaats zijn opgericht om den consument te beschermen,,
dan is dat wel juist. Dat staat inderdaad
niet in onze statuten ! Dat is de
strekking van Warenwet en Melkbesluit. Als ik dan evenwel denk aan die
3000 tuberculeuze koeien, die in 1939^40 opgeruimd zijn, dank zij de
t.b.c.-bestrijding, die toch feitelijk uit onze actie rechtstreeks is voort-
gevloeid — koeien, die zich blijkbaar aan art. 25 van het Melkbesluit niet
hebben gestoord — .... als ik denk aan de vele verbeteringen, die wij
in de melkproductie bewerkstelligden en aan de vele misstanden, die wij
in 1938 nog bij onze eerste inspectie van den melkhandel aantroffen . . . .
dan vind ik die leemte in onze statuten niet zoo erg. En ik heb liever dat
men mij onvolledige statuten verwijt, dan dat men van mij getuigt — en
hier spreekt dezelfde
Majoewsky over de ambtelijke melkcontróle (die
van de Keuringsdiensten) : ,,in de praktijk is het hygiënisch nut, dat de
ambtelijke melkcontróle afwerpt, problematisch en komt daarop neer,
dat de Overheid niet de risico kan dragen, welke zij krachtens het M.B.
pretendeert wèl te kunnen aanvaarden." Men zal het met mij eens zijn,
dat coll. M. zich een man van karakter getoond heeft door dit zoo onbe-
wimpeld te uiten.

Ik wil echter nog eens onderstreepen dat, wie ernstig aan de melk-
verbetering werkt — en ik meen dat wij daarnaar streven — ook den
consument beschermt.

In het werkgebied van de A.V.M. mag thans slechts diegene den melk-
handel uitoefenen, die naast een
vergunning van den Keuringsdienst, ook
een
vergunning van de A.V.M. bezit.

Ieder die zich vestigen wil, ieder die een bestaande zaak wil overnemen
— zelfs indien het den overgang van vader op zoon betreft — dient te
voldoen aan door de A.V.M. gestelde
vestigingseischen. De melkcontröle-
stations hebben hierbij slechts bemoeienis met de beoordeeling van lokali-
teiten en de
technische inrichting van het bedrijf en met de vakbekwaamheid
van den aanvrager. Nieuwe bedrijven moeten voldoen aan zeer behoorlijke
eischen, welke boven die van het Melkbesluit uitgaan ; zij, die deze willen
exploiteeren, moeten een bewijs van vakbekwaamheid overleggen. Dit
vakdiploma kan verkregen worden door het volgen van een 2-jarigen avond -
vakcursus en deze cursussen staan onder leiding van de Melkcontróle-
stations, die eveneens de leerstof hebben samengesteld. In het district
Utrecht bijv. loopen thans vakcursussen voor jongeren te Utrecht en
Amersfoort met tezamen ^ 140 cursisten. Op 20 Jan. 1940 reikte Utrecht
voor het eerst 40 vakdiploma\'s uit ! Daarnaast volgden en volgen nog tal
van oudere handelaren een zg. ontwikkelingscursus, die 18 lesavonden
omvat. Ook dit onderwijs, M.H., dat zichzelf bedruipt, beteekent feitelijk

-ocr page 423-

practisch : „melkhygiëne". Het is een mooi werkterrein, waaraan ik altijd
met liefde heb medegewerkt.

Feitelijk zou ik hier mijn vogelvlucht-overzicht kunnen beëindigen, maar
de oorlogsomstandigheden hebben nog veranderingen gebracht, die van
veel belang zijn.

Melkstandaardisatie zouden wij in Nederland toch gekregen hebben (zij
het op een ander vetgehalte), omdat frauduleuze ontrooming slechts
daardoor uitgebannen kan worden. Dit op het programma staand punt
werd achterhaald door den
vetnood, welke thans zelfs tot ondermelk-
distributie geleid heeft. Het gevolg hiervan is geweest, dat thans in W.
Nederland
alle consumptiemelk sedert November van het vorig jaar naar
vetgehalte wordt uitbetaald en bovendien naar kwaliteit, terwijl deze melk
slechts ontvangen en bewerkt wordt in ^ 120
standaardisatiebedrijven. De
zoozeer begeerde gecentraliseerde melkaanvoer naar een aantal pasteuri-
seerende bedrijven is hierdoor een feit geworden. Ook bij de vetgehalte-
vaststelling heeft men de melkcontrölestations ingeschakeld. Zij nemen
de wekelijksche verzamelmonsters en stellen het vetgehalte vast ! Hierdoor
staan de stations nog meer in het middelpunt der melkvoorziening. Zij
contröleeren bovendien minstens tweemaal per week de gestandaardiseerde
melk, welke ieder standaardisatiebcdrijf aflevert. Het is een nauwkeurig
chemisch-bacteriologisch onderzoek, waarbij het er vooral om gaat, het
toegestane gehalte en de pasteurisatie en koeling veilig te stellen.

Ik voorspel, dat deze betaling naar vetgehalte blijvend zal zijn, ook als
de oorlog voorbij is en dat dit een totale ommekeer in de veefokkerij in
W. Nederland zal brengen. M. i. zal hierbij de
Gezondheids- en Melkcontrêle-
dienst voor Vee in ^uid-Holland
belangrijke diensten kunnen bewijzen. Deze
toch bezit o.m. een afdeeling
„productie-controle", welke zeker aanzienlijk
grooter zal kunnen worden, nu het vetgehalte zoo\'n belangrijke rol is
gaan spelen.

Ik had nog niet de gelegenheid op den juist genoemden dienst van coll.
Oskam te wijzen ; zij kwam nl. eerst 3 jaren geleden tot stand. Deze gezond-
heidsdienst heeft een breed -werkfront, bestrijdt t.b.c.,
abortus en strepto-
coccenmastitis en oefent kwaliteitscontrole voor melk uit naast productie-
controle. De t.b.c.-bestrijding omvatte in 1940 ruim 22.000 dieren, de
melkproductiecontróle 563 bedrijven met 13^ duizend koeien. Ook hier
dus een streven, dat direct en indirect de melkhygiëne in W. Nederland
ten goede komt.

Blijft dit alles, wat ik U hier geschetst heb, zich verder ontwikkelen, dan
zal de
tegenstelling, die ik in het begin van mijn overzicht besprak, nl. die
tusschcn W. Nederland en de echte zuivelgebieden, meer en meer ver-
dwijnen en zal een belangrijke achterstand zijn ingehaald, niet het minst
op melkhygiënisch gebied.

Wanneer \'daarbij erkend wordt, dat veterinaire invloed hieraan niet
vreemd is geweest (en dan bedoel ik niet alleen de veterinaire leiders van
de Controlediensten, maar ook Prof.
van Oijen, adviseur van de A.V.M.,
en coll.
de Vink, adviseur van de C.M.C.), dan mag toch even niet ver-
geten worden dat de heer W. H.
Padmos met als adviseur wijlen Prof.

-ocr page 424-

H. Remmelts, in Zuid-Holland pioniersarbeid verrichtte .... en dat
in latere jaren de heeren G. J.
Blink, voorzitter van de V.V.Z.M. en A.V.M.
en Dr. Ir. P.
N. Boekel de stille krachten zijn geweest, die buitengewoon
veel hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van wat ik getracht heb U
in groote lijnen te schetsen.

Naschrift:

Sedert bovenstaande voordracht gehouden werd, zijn de verhoudingen in de
„melkwereld" aanzienlijk gewijzigd. Tengevolge van de zg. verticale organisatie van
het bedrijfsleven, van Overheidswege voorgeschreven, zijn bedrijfsorganisaties in het
leven geroepen met zeer groote ordenende bevoegdheden. Een van deze is de „bedrijfs-
organisatie voor zuivel, margarine, oliën en vetten". De bedrijfsorganisaties zijn gesplitst
in onder-bedrijfsorganisaties. De melk ressorteert thans bij de onder-bedrijfsorganisatie
,,zuivel" (O.B.Z.). Dientengevolge verdwijnen thans als zelfstandige lichamen geheel
of grootendeels, de in mijn voordracht genoemde A.V.M. en G.M.O.

De bevoegdheden en de bemoeiingen der A.V.M. en C.M.C. zijn overgegaan naar
de O.B.Z., waarin tevens de Nederlandsche Zuivelcentrale is opgelost.

Alle aangelegenheden, de West-Nederlandsche melk en de melkvoorziening van
W. Nederland betreffende, worden dus voortaan behartigd door de O.B.Z., welke
onderbedrijfsorganisatie dus mede tot uitvoerende taak krijgt alles, wat tot dusverre
op het gebied der melkhygiëne en melkverbetering noodig geacht en gefinancierd
werd door A.V.M. en C.M.C., waarbij laatstgenoemde zich meer speciaal interesseerde
voor de melkwinning, de boerderij en de saneering van den veestapel, terwijl de A.V.M.
haar bemoeiingen mede uitstrekte tot de hygiëne der melkontvangst, verwerking en
distributie.

Thans is reeds bekend dat de A.V.M. op 1 Juni 1942 haar bemoeiingen moet staken.
In hoeverre de C.M.C. als eenigszins zelfstandig lichaam nog zal voortbestaan is nog
niet met zekerheid te zeggen.

Ongetwijfeld was reeds in 1938, toen A.V.M. en C.M.C. haar taak aanvingen, een
samenkoppeling dezer vereenigingen tot één lichaam, een gedachte die leefde. Thans
is deze eenheid een feit geworden, zij het op andere wijze dan in 1938 vermoed kon
worden. Hoewel deze éénheid gewenscht lijkt, bestaat desniettemin het gevaar, dat
de Onderbedrijfsorganisatie (O.B.Z.) wel eens een te groote en logge kolos kan worden,
die het jeugdige vuur en het élan mist, welke ongetwijfeld eigenschappen waren,
die A.V.M. en C.M.C. in hooge mate sierden.

Wie deze materie niet kent, kan zich niet voorstellen hoe ingewikkeld en dikwijls
netelig de verhoudingen ten onzent op „melkgebied" zijn.

Speciaal op het terrein van den handel in melk is het moeilijk iets te regelen, nog
moeilijker een regeling door te voeren. Toen de afgeleefde Ned. Zuivelcentrale in 1938
de melk moest los laten, omdat A.V.M. en C.M.C. mochten optreden, beteekende
dit, dat plotseling orde ontstond op een terrein waar orde scheppen voordien vrijwel
onmogelijk scheen. Met name de A.V.M. kwam voor problemen te staan, die de
hoogste eischen stelden aan het organiseerend vermogen der leiders.

De Heer G. J. Blink (voorzitter van de A.V.M.) en zijn staf hebben
zich schetterend van hun taak gekweten en een werktempo weten te bereiken, dat in
feite verbijsterend was. Hoe het ook verder gaan moge, den Heer
Blink komt de lof
toe, dat hij, op een terrein waar niemand nog orde had kunnen scheppen, in zeer korten
tijd de noodige orde en regel schiep. Met straffe hand .... desniettemin geëerd door
de overgroote meerderheid der belanghebbenden, welke hij dikwijls hoogst onpopulaire
maatregelen of straffen moest opleggen.

De Melkcontrólestations in W. Nederland zullen in den Hr. Bi.ink steeds de man
blijven zien, die ontplooiing van een krachtig melkhygiënisch streven in W. Nederland
onontbeerlijk achtte, maar tevens de
middelen wist te vinden om dit streven mogelijk
te maken.

-ocr page 425-

WENSCHEN OP HET GEBIED VAN DE DIERGENEESKUNDIGE

PRAKTIJK

door

S. T. HOFSTRA.

Vele malen zijn er van de hand van verschillende collegae publicaties
in ons Tijdschrift verschenen betreffende de uitoefening en regeling van
verschillende onderdeelen van ons beroep.

Daar de meeste dierenartsen de algemeene praktijk uitoefenen (zij het
meerdere malen in combinatie met de ambtelijke betrekking van hoofd
of keuringsveearts van den een of anderen keuringsdienst voor vee en
vleesch), meende ik, dat het zijn nut kon hebben dat er in ons Tijdschrift
eens een reeks artikelen verscheen over de behartiging van de belangen
van den veterinairen prakticus.

In de hoop, dat meer collegae hun standpunt in dezen eens uiteen willen
zetten en dat het algemeen en het diergeneeskundig belang daarmee
zullen worden gediend, heb ik dit artikel geschreven.

Aan de practici is de behartiging van den gezondheidstoestand van onzen
veestapel toevertrouwd. Dit is meteen kenmerkend voor de groote ver-
antwoordelijkheid van den veterinairen prakticus en dit sluit in zich, dat
er aan den praktizeerendcn dierenarts hooge eischen worden gesteld. Het
is niet noodig in dezen in bijzonderheden te treden, maar ik wijs er hier
op, hopende dat ook aanstaande dierenartsen dit artikel lezen, dat één
eisch aan eiken prakticus wordt gesteld en dat is deze, dat hij over een
kerngezond lichaam moet beschikken, wil hij de veterinaire praktijk in
haar vollen omvang uitoefenen. Men zal in de praktijk maar al te vaak
ondervinden dat er een aanslag op de gezondheid van den dierenarts
wordt gepleegd. (De verzekeringspremies wijzen dit overigens wel uit).

Daar de behartiging van den gezondheidstoestand van ons vee van
zoo\'n groot belang is, is het wel vanzelfsprekend, dat van staatswege hieraan
de noodige aandacht wordt besteed (veewet en pluimveewet) en dat de
bevoegdheid van den dierenarts wettelijk is geregeld (wet tot regeling van
de uitoefening der veeartsenijkunst). Verschillende malen zijn er aanvul-
lingen en wijzigingen van genoemde wetten verschenen en het is de jongste
wijziging en aanvulling van de wet tot regeling van de uitoefening der
veeartsenijkunst, die als de aanlcidende oorzaak van dit artikel moet
worden beschouwd.

Deze wijziging toch heeft bij mij eenige teleurstelling verwekt.

Daar de verzorging van den gezondheidstoestand van onzen veestapel
van zoo groot belang is, dient zij op de meest juiste wijze te worden be-
hartigd.

Dit is mijns inziens alleen dan mogelijk, wanneer dit zonder eenige
restrictie wordt toevertrouwd aan de dierenartsen (zoo noodig bijgestaan
door hulppersoneel). In de nieuwe wet tot regeling van de uitoefening
der veeartsenijkunst had naar mijn meening dan ook radicaal gebroken
dienen te worden met het instituut veeverloskundige en/of castreur.

Naast welk beroep, waarvoor een universitaire opleiding noodig is,
kent men iets dergelijks ? Een vroedvrouw krijgt een opleiding en mag dan
een normalen partus leiden. Bij de veeverloskundigen hebben wij te doen

-ocr page 426-

met leeken, die mogen ingrijpen bij processen, tengevolge waarvan vaak
het leven van het moederdier op het spel staat.

De uitoefening der verloskunde en castraties moet uitsluitend aan de
dierenartsen worden toevertrouwd krachtens hun opleiding, die in alle
opzichten uitstekend genoemd kan worden. Er is bovendien een voldoend
aantal dierenartsen, zoodat ook uit hoofde van dien een goede verlos-
kundige hulp gewaarborgd is. Wij hooren immers herhaaldelijk, dat de
jongeren onder ons zoo moeilijk aan den slag kunnen komen en dat zoovele
ouderen een inkomen genieten, dat niet in overeenstemming is te achten
met hun opleiding en de door hen verrichte werkzaamheden. Ik kan dan
ook geen argument vinden, dat er voor pleit om de verloskunde en castraties
(zij het dan ook van tijdclijken aard) nog aan leeken toe te vertrouwen.
Het feit, dat een vroegere wetgeving deze bevoegdheid (beter gezegd
onbevoegdheid) aan leeken toestond en veel te lang heeft toegestaan, kan
nimmer een reden zijn om daarop een overgangsmaatregel (zooals men
de nieuwe wetswijziging op dit gebied zou kunnen noemen), te baseeren.

Bovendien zouden, zoodra de verlossingen en castraties bij dieren uit-
sluitend door dierenartsen mochten worden verricht, meteen die dieren-
artsen, die thans om de een of andere reden geen verlossingen wenschen
te doen, hiertoe worden gedwongen of zij zouden deze werkzaamheden
moeten laten verrichten door een collega (b.v. een assistent of een buur-
collega).

Vooral wanneer drukke werkzaamheden de reden zijn, is het alleszins
gewenscht en zelfs geboden dat een assistent wordt genomen.

Laten wij nog eens constateeren, dat het niet verstrekken van verlos-
kundige hulp en het daarmee bevorderen van het gaan naar een verlos-
kundige, veelal het begin is geweest van de kwakzalverij. De collega\'s, die
heelemaal niet of bij de gratie verlossingen wenschen te doen, mogen
overigens over nog zulke goede kwaliteiten beschikken, zij zijn de zwakke
schakels in de diergeneeskundige keten.

Zoolang door verschillenden onder ons wordt bevorderd, dat leeken op
ons terrein werkzaam zijn, kunnen wij op diergeneeskundig gebied alles
verwachten, maar niet veel goeds.

Slechts ouderdom en lichamelijke ongeschiktheid kunnen een reden
zijn om geen verlossingen te doen. In zulke gevallen is veel door goede
collegiale verhoudingen op te lossen.

Op welke gronden (men zie hiervoor onder X op blz. 903 van het T. v. D.
van i Oct. \'41) van „bekwaamheid" van een verloskundige en/of castreur
kan worden gesproken, is mij ook niet volkomen duidelijk. Men had
hier beter het woord „handigheid" kunnen gebruiken. Handigheid beperkt
zich in dezen tot het verwijderen van een vrucht uit de baarmoeder of
van de testikels uit het scrotum bij den betreffenden patiënt.

Bekwaamheid is iets meer. Daartoe behoort ook het zich ter gelegener
tijd een goed oordeel kunnen vormen over de constitutie van den patiënt
en het op de hoogte zijn van de meest moderne behandelingsmethoden
(nieuwe antiseptiek, plaatselijke en algemeene verdooving).

Als ik de wet goed begrepen heb, dan mogen leeken nu ook verlossingen
en castraties verrichten bij zieke dieren. Hier is hun bevoegdheid dus nog
iets uitgebreid.

Dat er geen examen is ingesteld voor veeverloskundige en/of castreur
kan ik alleszins billijken. Wat zou er geëxamineerd moeten worden?

-ocr page 427-

Bovendien zou het woordje „geëxamineerd of gediplomeerd" nog meer
luister bijzetten aan het geval.

Men heeft nu den houder,van de vergunning nog onder controle en
kan, wanneer hij eens een te grooten ijver op diergeneeskundig gebied aan
den dag mocht leggen en zijn kunnen (juister gezegd kunsten) eens te ver
mocht botvieren, de vergunning nog intrekken, iets wat bij een diploma
mogelijk moeilijker zou gaan.

Gelukkig staat onder X (T. v. D. blz. 903) bij de wijziging van de wet
tot regeling van de uitoefening der veeartsenijkunst, dat de vergunning
voor het verrichten van verlossingen en castraties ten allen tijde door het
hoofd van het Departement van Landbouw kan worden ingetrokken.

Een nieuwe wetswijziging is dus niet noodzakelijk om de leeken op dier-
geneeskundig gebied uit te schakelen.

De regeling van de diergeneeskundige bevoegdheid is mijns inziens echter
pas dan voortreffelijk te noemen, wanneer de bepalingen onder X (T.v. D.
blz. 903) komen te vervallen.

Ik hoop dan ook, dat spoedig een regeling in dien zin mag verschijnen.

Zooals ik reeds mededeelde, lag het ook in mijn bedoeling enkele functies
aan te wijzen, waarvoor mijns inziens uitsluitend of in de eerste plaats
praktici in aanmerking komen. Eerstens is het volgens mijn meening echter
noodzakelijk dat wij een Veeartsenijkundigen Dienst krijgen, die afzonder-
lijk geregeld wordt, met daarnaast één of meerdere diensten, die belast
zijn met het toezicht op de voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.
Deze diensten moeten natuurlijk Rijksdiensten zijn. Zoo spoedig mogelijk
wordt overgegaan tot het instellen van volambtelijke vleeschkeurings-
diensten, waarbij de salarieering en de personeelsbezetting van de ver-
schillende diensten in
overeenstemming worden gebracht. De keurloonen
worden opgeheven of er wordt uniformiteit in gebracht. Bij de outilleering
van verschillende diensten wordt naar een hooger peil gestreefd. Zoo noodig
worden minimumeischen gesteld.

De huisslachtingen moeten plaats vinden in goedgekeurde lokaliteiten
en zij moeten aan keuring worden onderworpen en wel om de volgende
redenen.

De boeren en hun personeel moeten net zoo goed als de overige bevolking
van Nederland gezond gehouden worden. Hoe vaak worden niet huis-
slachtingen verricht, waarbij het dier lijdende is aan tuberculose ? Hoe
gemakkelijk is het niet om een ziek dier voor huisslachting te bestemmen,
al is dit dan momenteel door de crisismaatregelen eenigszins bemoeilijkt ?
Hoe kan men eenige waarde hechten aan de waarschuwingen tegen het
eten van niet gekeurd vleesch (smokkelhandel, etc.), als men anderzijds
het vleesch, dat door een groote categorie van onze bevolking wordt ge-
geten, vrijstelt van keuring? De boer kan toch net zoo min als de smokke-
laar beoordeelen en/of constateeren of het vleesch van het door hem te
slachten dier behept is met ziekteverwekkers (bacillen, vinnen, trichinen,
etc.). Diegenen onder de boeren, die geen waarde hechten aan de vleesch-
keuringsvoorschriften, dienen tegen zichzelf te worden beschermd, maar
tevens zal in dezen zeer zeker de noodige aandacht aan het personeel van
dergelijke personen moeten worden geschonken.

Over de hygiëne bij de huisslachtingen zal ik maar niet spreken. Ik
verwijs in dezen even naar hetgeen daarover is gepubliceerd door collega
Meier in zijn werkje „Proeve van Wet", zonder daarmee andere publica-

409

-ocr page 428-

ties tekort te willen doen. Ik besef, dat in dezen moeilijkheden zullen moeten
worden overwonnen, maar ik ben van meening, dat hoewel er terzake
al veel is verbeterd, er nog zeer veel te verbeteren is. In het bijzonder meen
ik, dat heel veel keuringsdiensten, zij het dan soms ook door combinatie,
vol-ambtelijk zijn te maken, zonder dat hierbij zelfs slachtoffers behoeven
te worden gemaakt.

Meer uniformiteit in salarieering, personeelsbezetting, eventueel keur-
loonen, en verbetering der outillage, is zeer zeker te bereiken.

Mijns inziens blijkt uit den tegenwoordigen stand van zaken ook ondub-
belzinnig, dat de vleeschkeuringsdiensten het gemeentelijk apparaat zijn
ontgroeid en dat zij van rijkswege geregeld moeten worden.

Bij een reorganisatie bedenke men evenwel, dat veel oudere collegae,
welke naast de praktijk het ambt van hoofd van een vleeschkeuringsdienst
hebben vervuld, over een jarenlange ervaring beschikken en dat zij het
zijn geweest, die de verschillende keuringsdiensten door de kinderziekten
hebben heen geholpen. Veelal zullen deze collegae veel geschikter zijn
om een grooten plattelandskeuringsdienst te organiseeren, dan menige
collega, die aan één van onze groote abattoirs werkzaam is. Ook is de
prakticus een goede kracht voor de levende keuring.

Dat de taak, welke voortspruit uit de keuring van het voor uitvoer
bestemde vleesch bij dien dienst wordt ondergebracht, die belast wordt
met de uitvoering van de vleeschkeuringswet, is voor mij vanzelfsprekend.
Wanneer de veeartsenijkundige dienst een afzonderlijk geregelde dienst
wordt, dan kunnen de ambtenaren van dezen dienst (directeur, adjunct-
directeur, districtshoofden, etc.) benoemd worden uit de praktici. De
thans reeds aangestelde ambtenaren, die uit de praktici zijn voortgekomen,
worden als zoodanig gehandhaafd. De andere ambtenaren kunnen een
plaats innemen in den dienst, die belast wordt met het toezicht op de
uitvoering van de vleeschkeuringswet.

De instelling van gezondheidsdiensten zal naar ik hoop niet te lang
meer op zich laten wachten.

Ook hier ligt een terrein voor den prakticus. De praktici zijn het best
op de hoogte van den gezondheidstoestand van onzen veestapel, daarom
moeten de gezondheidsdiensten niet volambtelijk worden geregeld, maar
moeten de praktici in deze diensten blijven of worden ingeschakeld en
dient als directeur van een gezondheidsdienst een ervaren prakticus met
organisatievermogen te worden benoemd. Deze betrekking moet een rijks-
betrekking worden en de salarieering dient van dien aard te zijn, dat men
hiervoor de besten onder de praktici kan krijgen.

De directeur van den dienst moet de beschikking hebben over een goed
geoutilleerd laboratorium en een behoorlijke staf van personeel (minstens
één patholoog-anatoom-bacterioloog).

Deze diensten moeten niet van onderen af georganiseerd worden.

De gezondheidsdienst voor vee in Friesland heeft getoond hoe nuttig
een dergelijke instelling kan zijn, maar zij heeft ons ook verschillende fouten
(ook al waren deze mogelijk verklaarbaar), die er aan haar organisatie
kleefden, laten zien. Soortgelijke diensten moeten dan ook op een andere
basis komen te rusten. Voor uitbreiding van dergelijke diensten moet men
niet komen te vervallen in subsidieverhoogingen van één of andere par-
ticuliere instelling of besluiten omtrent contributieverhoogingen van een
stuiver per dier van de aangesloten leden of i. d.

-ocr page 429-

Die gezondheidsdiensten kunnen geheel overgelaten worden aan de
dierenartsen. Deze zijn op ziektekundig en hygiënisch gebied voldoende in
staat zelf de teugels in handen te nemen, zonder dat het noodig is daarbij
de veeteeltconsulent te betrekken. Daarnaast blijft toch voor de veeteelt-
en landbouwkundigen voldoende terrein over om zich op te bewegen.
Zij kunnen zich op hun eigen terrein, waar nog genoeg op te verbeteren
valt, zeer verdienstelijk maken.

Wij moeten bij de instelling van de gezondheidsdiensten ook denken
aan het geven van goede voorlichting op ons gebied. Ik wijs in dit verband
op hetgeen is bereikt op het terrein van de voeding van onze huisdieren
onder leiding van collega
Grashuis. Al is deze kwestie organisatorisch
op een andere leest geschoeid, de leiding berust toch bij een dierenarts.
Voorts denk ik aan de ideeën van collega
Jalvingh, die zijn neergelegd
in diens rapport over de toepassing van reconvalescentenbloed bij mond-
en klauwzeer.

Deze diensten zullen zich niet in de eerste plaats op het curatieve,
maar vooral op het preventieve moeten werpen. Evenwel doet de
instelling van gezondheidsdiensten verschillende vragen rijzen.

Moeten de dierenartsen ook de beschikking hebben over hulppersoneel ?
Indien dit noodzakelijk mocht blijken, dan moet dit personeel een wettelijk
voorgeschreven opleiding genieten en moet hun taak en bevoegdheid om-
schreven worden. Zeer zeker moet dit niet geregeld worden door het
afgeven van vergunningen. Ook moet de verhouding van het hulppersoneel
tot de dierenartsen, waaronder zij werkzaam moeten zijn, geregeld worden.

Dat hun bevoegdheid beperkt moet worden tot het verrichten van
administratieve en enkele hulpwerkzaamheden is vanzelfsprekend.

Wanneer de tuberculosebestrijding verplichtend wordt gesteld, meen
ik, dat op hetzelfde moment de ophthalmoreactie voor de georganiseerde
bestrijding moet worden verboden. Wij moeten niet vergeten, dat dan
een aantal boeren wordt gedwongen tot tuberculosebestrijding en dat door
het toepassen van de ophthalmoreactie de gelegenheid wordt geschapen
voor de onwilligen om de goede zaak te saboteeren.

Naar aanleiding van de mededeeling, dat de gezondheidsdiensten zich
ook moeten ontplooien op veterinair-hygiënisch gebied, meen ik nog een
zijdelingsche opmerking te moeten lanceeren.

De leerstoel in de zoötechnische wetenschappen moet gesplitst worden
en wel zoodanig, dat er een hoogleeraar belast wordt met het doceeren
van erfelijkheidsleer, exterieur, veeteelt, etc. en een hoogleeraar, die wordt
aangesteld voor het geven van het onderwijs in voedingsleer, hygiëne en
wat daarmee verwant is.

Vele collegae zullen dagelijks met mij ondervinden, dat in dezen onze
opleiding niet hoog genoeg kan worden opgevoerd. Het lijkt mij onmogelijk,
dat één hoogleeraar hier kan geven wat de praktijk van den dierenarts
vraagt op dit gebied.

Bij de personeelsbezetting van de gezondheidsdiensten moet men niet
de fout begaan om de een of andere bacterioloog-patholoog-anatoom van
een gezondheidsdienst als directeur aan te stellen, tenzij hij als prakticus
werkzaam is geweest en de vraagstukken, die er in dezen op het gebied van
de algemeene praktijk zijn gelegen, van nabij kent. Het devies moet luiden:
„De juiste prakticus op de juiste plaats."

13 Jan- !942.

411

-ocr page 430-

EXANTHEMA COITALE BIJ PAARDEN,

door

J. P. DE VRIES.

Dit artikel is een vervolg op een beschrijving van exanthema coitale
bij paarden in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, jaargang 1941 afl. 23.

Bleek deze ziekte in 1941 slechts verspreid in de Groninger Veenkoloniën
voor te komen, thans ontmoeten we dit lijden in meerdere streken van
de provincie Groningen.

De mogelijkheid, dat exanthema coitale zich nog in grootere mate over
ons land zal verspreiden, is aanwezig. Door de tijdsomstandigheden heeft
de paardenfokkerij een groote vlucht genomen en daar bovendien deze
fokkerij in de provincie Groningen ten opzichte van de warmbloedfokkerij
van zeer groote beteekenis is, is het van belang na te gaan, welke gevolgen
het exanthema coitale ten opzichte van de bevruchting kan hebben.

In één der jaarverslagen van den Veeartsenijkundigen Dienst wordt
vermeld, dat de merries na afloop gust bleven.

Koeien zouden vaak nog langen tijd omstieren (Hutyra, Marek,
Manninger). Bij stieren komt het soms tot diepe absces-vorming en daar-
door tot deformaties van de roede
(Kampmann) ; ook kunnen de zweren
aanleiding geven tot vergroeiingen en stricturen van het praeputium of
er ontstaat een verslapping van de roede, waardoor het dekken bemoeilijkt
wordt.

Over nadeelige gevolgen van dit lijden bij hengsten en merries wordt
in de literatuur weinig
vermeld.

In de Groninger Veenkoloniën werd het vorige jaar exanthema coitale
bij twee hengsten op twee dekstations geconstateerd. Gedurende den
incubatietijd is een groot aantal merries besmet geraakt. Zoodra het lijden
geconstateerd werd, werden geen merries meer toegelaten, waaraan ver-
moedelijk ook is toe te schrijven, dat beide hengsten in lichten graad
lijdende zijn geworden (de ziekte werd in het beginstadium ontdekt).
In elk geval is het niet tot diepe zweervorming gekomen. Een dagelijksche
behandeling met een zwak desinfecteerende oplossing is ingesteld. Na twee
weken waren de defecten met nieuw epitheel overgroeid. Vanaf dit moment
werden opnieuw merries toegelaten.

De hengsten hebben naderhand hiervan geen nadeelige gevolgen onder-
vonden, de deklust en de zaaduitstorting waren normaal.

Over het algemeen was het ziektebeeld bij de merries frappanter. Een
paar dieren werden zelfs ernstig ziek. In de meeste gevallen ontwikkelde
zich een uitgebreid crusteus exantheem op het
uitwendige geslachtsapparaat;
bij uitzondering werden geringe afwijkingen op de binnenvlakte van de
schaamlippen waargenomen, in aansluiting waaraan naderhand in een
paar gevallen een geringe scheedecatarrh ontstond.

Dat de scheedecatarrh slechts sporadisch werd opgemerkt, is misschien
toe te schrijven aan een behandeling met zwak desinfecteerende staafjes,
die vroegtijdig werden geappliceerd.

Het is thans mogelijk na te gaan, welken invloed het exanthema coitale
op de bevruchting heeft gehad. Met het oog hierop is een onderzoek

-ocr page 431-

ingesteld bij een aantal merries, die gedekt zijn vanaf het moment, dat de
eerste merrie met zekerheid besmet is geworden tot het moment, dat de
hengsten wegens het lijden niet meer beschikbaar werden gesteld.

Over enkele nieuwe merries, die na de verplichte rust nog gedekt zijn,
is geen onderzoek ingesteld, daar het hier voornamelijk paarden betreft,
waarbij andere hengsten reeds gefaald hadden.

Het onderzoek heeft zich uitgestrekt over 51 merries. Wel zijn er in
dien tijd meer merries gedekt, maar niet over alle paarden konden de
gewenschte inlichtingen worden verkregen.

Van deze 51 merries zijn met zekerheid 31 aangetast geworden door
exanthema coitale. Vermoedelijk is dit aantal hooger, want soms zijn de
merries in zoo\'n lichten graad besmet, dat de eigenaar het gemakkelijk
over het hoofd kan zien.

Resultaten van de groep van 51 paarden : direct drachtig 16 dieren
= 31 % ; na één of meerdere keeren herdekking drachtig 20 dieren — 39% ;
gust gebleven 15 dieren = 30%.

Resultaten van de groep van 31 paarden : direct drachtig 9 dieren
= 30 % ; na één of meerdere keeren herdekking drachtig 14 dieren = 45%;
gust gebleven 8 dieren = 25 %.

Deze uitkomsten komen vrijwel overeen met het gemiddelde bij gezonde
dieren, hoewel het een epizoötie betrof, waarbij een vrij heftig uitwendig
ziektebeeld bij de merries was op te merken.

De merries, die direct drachtig zijn geworden, waren niet in geringere
mate geïnfecteerd.

Hoewel het exanthema coitale het vorige jaar in de Groninger Veen-
koloniën algemeen verspreid voorkwam en dit jaar twee andere hengsten
op de beschreven dekstations zijn geplaatst, is de ziekte dit jaar hier nog
niet waargenomen.

Samenvatting.

Schrijver behandelt de gevolgen ten opzichte van de drachtigheid bij
paarden, die gedekt zijn door hengsten, die besmet waren door exanthema
coitale.

Tijdens den incubatietijd dekten twee hengsten 51 onderzochte merries,
waarvan met zekerheid 31 geïnfecteerd zijn geworden. Van deze 51 paarden
werd 31 % direct drachtig, 39 % werd na herdekking drachtig en 30 %
bleef gust.

Van de 31 met zekerheid geïnfecteerde merries werd 30 % direct drach-
tig, 45 % werd naderhand drachtig en 25 % bleef gust.

In den loop van dit jaar heeft het exanthema coitale bij paarden zich
in Groningen aanmerkelijk uitgebreid.

Stadskanaal, Mei 1942.

Zusammenfassung.

Verf. bespricht die Folgen auf die Trächtigkeit bei Pferden, die von Hengsten gedeckt
waren, welche mit Exanthema coitale infiziert waren.

Während der Inkubationszeit deckten 2 Hengste 51 untersuchte Stuten, von denen
mit Sicherheit 31 infiziert wurden. Von diesen 51 Pferden wurden 31 % direkt trächtig,
39 % nach Wiederholung des Deckens und 30 % blieben güst.

Von den 31 mit Sicherheit infizierten Stuten wurden 30% direkt trächtig, 45%
wurden später trächtig und 25 % blieben güst.

In Verlaufe dieses Jahres hat sich die Exanthema coitale bei Pferden in Groningen
erheblich ausgebreitet.

-ocr page 432-

Uit het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten der Rijks-Universiteit

te Utrecht.
Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

OVERZICHT DER ONDERZOEKINGEN VAN HET LIT DE
PRACTIJK INGEZONDEN ZIEKTEMATERIAAL OVER 1941,

DOOR

Dr. JAC. JANSEN.

Het Instituut ontving in 1941, evenals vorige jaren, materiaal voor
onderzoek uit de practijk. De gewoonte getrouw volgt hieronder een
verslag, teneinde een inzicht te geven over de waargenomen bevindingen.

APen ................................15*)

Brieven..............................................................7

Caviae.............................. . . 148

Duiven................................................................11

Eenden..............................................................16

Fazant ................................................................1

Ganzen..............................................................2

Honden...............................30

Kalkoenen...............................4

Kanaries..............................................................9

Katten................................43

Kippen...............................911

Konijnen.......................................14.7

Mensch..............................................................3

Muizen...............................143

Paarden...............................126

Runderen............................. . 150

Schapen..............................................................4

Varkens..............................................................19

Diversen...............................141

Totaal..........1911

Dit ingezonden materiaal bleek, evenals de vorige jaren, van groote
waarde te zijn voor het onderwijs, terwijl een deel ervan leidde tot nieuwere
wetenschappelijke inzichten. Overeenkomstig de tabel volgen hieronder
eenige opmerkingen.

(Dit overzicht beperkt zich tot het ingezonden materiaal, het in 1941 verrichte
researchwerk blijft hier dus buiten beschouwing).

Apen. De belangrijkste hierbij waargenomen ziekte was dysenterie.
Deze diagnose werd zeven maal gesteld bij inzendingen van drie verschil-
lende eigenaars. Het vorige jaar werd dysenterie uitsluitend bij
Macacus
mulatlus
apen waargenomen, dit jaar echter ook bij een Java aap (Macacus
cynomolgus
) en een Orang oetan (Simia satyrus). Het laatste dier was steeds
gezond geweest, op 17 jarigen leeftijd echter, gedurende de puberteits-
veranderingen, die zich in drie maanden tijds voltrokken, werd het dier

-ocr page 433-

ziek en stierf. Uit de ulcera van de darmen werd Shigella Jlexneri gekweekt.

(Voor uitvoeriger bijzonderheden over deze ziekte en het gevaar van dergelijke apen
voor den mensch moge ik verwijzen naar mijn mededeelingen in dit tijdschrift 66, 1304,
(1939), op een congres te Weenen (zie Ztrbl. f. Bakt., I. Orig.,
144, 50 (1939), in het
Zeitschr. f. Inf. Krankh. 56, 135, (1940) en op de afdeeling Geneeskundige Weten-
schappen van het 28ste Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres te Utrecht
1941 ; zie de Handelingen van dit congres bl. 172 waarvan de samenvatting luidt:
In ons land komt zoowel in dierenparken als in laboratoria bacillaire dysenterie onder
apen voor. Zoowel in binnen- als buitenland zijn gevallen van besmetting van menschen
door apen voorgekomen. Deze ziekte bij apen verdient dus uit veterinair- en humaan
medisch oogpunt onze aandacht).

Voorts werd bij apen nog een geval van ernstige besmetting met blaas-
wormen waargenomen. In eenige faecesmonsters werden strongyloides-
eieren aangetoond.

Caviae. Uit een aeuut gestorven cavia werden uit alle organen rein-
culturen van
S. typhi-murium verkregen. Cultureel-biochemisch bleek
deze stam het ammoniumzwakke, rhamnose negatieve, eendentype te
zijn ; dergelijke paratvphus-infecties bij caviae kunnen ook langzamer
verloopen, zoodat duidelijke afwijkingen waarneembaar zijn ; opgemerkt
werden paratyphus gevallen met haardjes in de milt, haardjes en abscesjes
in de lever en soms ook peritonitis. Het is niet uit te sluiten dat het eenden-
type van
S. typhi-murium regelmatig bij caviae voor kan komen, anderzijds
kan gedacht worden aan de eend als infectiebron, daar de caviae gevoederd
werden met gras afkomstig van een weiland waar eenden zijn. Voor
caviaparatyphus zij verwezen naar het vorige jaarverslag in dit tijdschrift,
68,
784, (1941) en het Zeitschr. f. Hyg. u. lnfektionskrankheiten 123,
218, (1941).

Ook werden vele gevallen van pseudotubcrculosis waargenomen.
Belangrijk is ook het voorkomen van pneumonie vooral in het donkere
jaargetijde ; deze ziekte, die waarschijnlijk wel van infectieuzen aard is,
moet nog nader bestudeerd worden. Van de streptococcen-infecties bij
caviae is de streptococcen-endometritis de belangrijkste. In vele gevallen
van peritonitis werden diplococcen waargenomen.
(Diplococcus lanceolatus).

DuivEfc. Voor onderzoek op paratyphus werden eenige duiven inge-
zonden, deze diagnose werd echter niet gesteld. Bij een duif werd een
enorm aantal van
Ascaris columbae aangetroffen.

Fenden. Hierbij werd eenige malen paratyphus geconstateerd (S.
enteritidis var. essen en S. typhi-murium).

Fazant. Het onderzoek van den fazant gaf in zooverre een merkwaardig
resultaat dat er wederom uit blijkt hoe voorzichtig men met een anamnese
moet zijn. Volgens den begeleidenden brief was het uitgesloten dat het
dier geschoten zou kunnen zijn en werd het vermoeden van kwaadwillig-
heid (vergiftiging) geopperd. Bij het onderzoek werd een kogeltje in het
cadaver gevonden, dat van buitenaf ingedrongen was en de darmen geper-
foreerd had.

Ganzen. Bij 2 ganzen werd darmontsteking waargenomen tengevolge
van een zware besmetting met zeer vele kleine rondwormen en een aantal
groote lintwormen (volgens Prof. Dr. E. A.
R. F.* Baudet betrof het hier
Trickostrongylus tenuis en Drrpanido taenia lanceolata). Een van deze ganzen

-ocr page 434-

bleek tevens nog ernstig geleden te hebben aan coccidiosis (Eimeria truncata) ;
bij de gans komen deze coccidiën voor in de nieren ; de nieren zijn dan
gevlekt van uiterlijk ; door het maken van een natief preparaat wordt de
diagnose gemakkelijk microscopisch gesteld.

Honden. De belangrijkste bevinding hierbij was een reeds vermeld
geval van anaërobe infectie door
Cl. perfringens (CL welchii). (Zie voor
dergelijke infecties dit tijdschrift
68, 562, (1941) en Antonie van Leeuwen-
hoek
7, 129, (1941). )

Kalkoenen. Bij dit materiaal, ontvangen van twee verschillende
inzenders, werd pseudotuberculosis, veroorzaakt door
Pasteurella pseudo-
tuberculosis (b. pseudotuberculosis rodentium)
vastgesteld. Onder de vogels is
het de kalkoen, die verreweg het gevoeligst is voor deze ziekte; de sterfte
kan vrij groot zijn. De ziekte kan zeer acuut verloopen, men vindt dan
geen typische veranderingen bij de sectie ; gaat het iets langzamer — en
zulks was geschied in beide waargenomen gevallen —, dan vindt men
vooral nieren, milt en lever doorzaaid met kleine geelwitte haardjes.
Uit deze haardjes is de bacil gemakkelijk te kweeken.

Katten. O.a. urine, waaruit een reincultuur van Staphylococcus albus
gekweekt werd.

Kauw. Bij de kauw (Colaeus monedula) werd pokken (het z.g. musschen-
type) gevonden (zie dit tijdschrift
69, blz. 128, (1942) ).

Kippen. De voornaamste infectieziekten, die bij de 911 inzendingen
vastgesteld werden, waren : coryza
(8 X ), pokken-diphtherie (3 x),neuro-
lymphomatosis
(28 x), tuberculose (16 x) (deze diagnose werd 2 maal
gesteld bij een dier met negatieve tuberculine reactie), morbus pullorum
(5° X)> voorts
660 bloedmonsters waarvan 20 % een positieve S. pullorum
agglutinatie gaf; het blijkt wederom dat morbus pullorum, niettegen-
staande vele jaren bestrijding, nog steeds, zelfs in zeer ernstige mate,
voorkomt. Over de nog onlangs uit de practijk verkregen inzichten
betreffende dit probleem, zal binnenkort een aparte mededeeling van
het Instituut gedaan worden.

Van de parasitaire infecties was coccidiosis de belangrijkste (13 x) ;
voorts werden infecties met
Davainea, Ascaridia, Capillaria en Heterakis waar-
genomen. Van de niet-infectieuse, niet-parasitaire ziekten kwamen
salpingitis en peritonitis het meeste voor
(55 x), voorts gevallen van
tumoren, rachitis, jicht enz.

Konijnen. Door een laboratorium werden konijnen ingezonden (zoowel
uit den voorraad als uit de fokkerij van die instelling), waarbij een tot nu
toe onbekend organotroop virus geïsoleerd werd ; dit virus dat in passage
gekweekt werd op kippenembryonen en waarmede muizen intracerebraal
te infecteeren waren, zal nader in een aparte mededeeling besproken
worden. (Een eerste mededeeling werd reeds gedaan in het Zentralbl. f.
Bakt. I. Orig.
148, 65, (1941) ).

Wat bacterieele infectieziekten betreft, zijn eenige gevallen van pasteui el-
losis en pseudotuberculosis te vermelden. Op parasitair gebied was darm-
en lever-coccidiosis zeer belangrijk,
40 maal werd deze besmetting als
doodsoorzaak beschouwd. Voorts werden gevallen van oorschurfi.
(Psoroptes cuniculï) waargenomen.

-ocr page 435-

Mensch. Ingezonden urine van den mensch bleek enorm veel coli-
aehtige bacillen te bevatten. Deze bacil werd rechtstreeks in reincultuur
verkregen. Alle eigenschappen wezen op die van
Escherichia coli; lactose
werd echter niet (op vaste voedingsbodems) of traag (in vloeibare bodems)
omgezet; de geïsoleerde stam is dus ongetwijfeld een z.g.n.
bacterium coli
imperfectum,
waarover Roelcke een uitvoerige publicatie heeft gegeven
(Zentr.bl. f. Bakt. Orig. I., 145,
109, (1939) ; dergelijke stammen worden
door anderen (
Hans Schmidt, Grundlagen der spezifischen Therapie
bl.
739, (1940) ) paracoli genoemd. Afwijkende colïs komen ook bij dieren
voor, een dergelijke lactose trage stam, waarvan de pathogeniteit dier-
experimenteel werd aangetoond, werd geïsoleerd uit een grauwe vliegen-
vanger (
Muscicapa striata).

Muis. Bij muizen werden vele gevallen van coccidiosis waargenomen.
Voorts evenals in
1940 een geval van paratyphus, veroorzaakt door het
ammoniumzwakke duiven-S.
typhi-murium-type. Twee voor nadere deter-
minatie ingezonden
Salmonella culturen bleken beide te zijn S. enteritidis
var. danysz-

Paard. Vele monsters serum werden onderzocht voor onderzoek op
brucellosis, welk onderzoek vele malen positief verliep. Viermaal kon de
diagnose
Shigella equuli- (b. pyosepticus equï) infectie gesteld worden ; belang-
rijk hierbij is het tevens voorkomen van worminfecties (wormaneurysma\'s)
bij de aan deze infectie gestorvfen veulens (zie clinische les : 68,
687, (1941).

Elf maal werd Streptococcus equi geïsoleerd en gedetermineerd, zoodat
de diagnose goedaardige droes met zekerheid gesteld kon worden.
Streptococcus pyogenes („nnimal type") werd 5 maal geïsoleerd : uit mastitis-
melk van een merrie, uit peritonitis-vocht en uit abscessen.

Uit pus afkomstig van een paard van een boerderij, waar alle paarden
last hebben van knobbeltjes, die soms tot vrij groote abscessen kunnen
worden, werd
Staphylococcus albus rechtstreeks in reincultuur gekweekt.

Rund. Het overgroote deel van deze inzendingen waren bloedmonsters
voor onderzoek op
Brucella abortus-mïccXK. Vele malen kon deze diagnose
worden gesteld. Door melkonderzock werden mastitiden, veroorzaakt door
streptococcen, staphylococcus albus, staphylococcus aureus gediagnostiseerd ; ook
werden
coryne bacteriën gekweekt (zie over streptococcen en corynebacteriën
in melk : v. d. Berg, W. Vergelijkend onderzoek tusschen Streptococcen
en Corynebacteriën uit den uier en de scheede van het rund in verband
met de wijze van infectie, dissertatie Utrecht 1
941).

Uit urine werd een aantal malen Corynebacterium renalis (bacillus renalis
bovis)
gekweekt.

Bi j een aantal ingezonden kalveren werd pasteurellose gediagnostiseerd ;
een deel van deze inzendingen waren gevallen van septische pleuropneu-
monie ; twee andere kalveren hadden geleden aan polyarthritis ; bij een
dezer kalveren was
Pasteurella reeds tijdens het leven in het punctaat van
een gewricht aangetoond. Eveneens werden
streptococcen- en eo/z-infecties
bij kalveren vastgesteld, paratyphus (
S. enteritidis var. dublin) werd een
enkele maal gevonden. Voorts werden tubercelbacillen,
Actinomyces
necrophorus (b. necrophorus), corynebacterium pyogenes (b. pyogenes), etc. her-
haalde malen in van runderen afkomstig materiaal aangetoond.

-ocr page 436-

Schapen en Geiten. Onder anderen een geval van z.g.n. „Blauwuier"
veroorzaakt door staphylococcen.

Varkens. Het grootste deel van deze rubriek waren gevallen van
varkenspest. Uit twee gevallen van pneumonie werd
Staphylcococcus aureus
geïsoleerd, ook dit jaar (1942) werd wederom uit een dergelijk varken
hetzelfde microörganisme gekweekt. Behalve vlekziekte werd nog een
geval van paraboutvuur waargenomen ; de inzender had op grond van
het aspect van het vleesch boutvuur vermoed ; paraboutvuur bij het
varken gelijkt pathologisch-anatomisch op boutvuur, echt boutvuur
komt evenwel bij het varken niet voor, een bacteriologisch onderzoek
brengt dan steeds een andere anaërobe aan het licht ; in dit geval werd
dan ook niet de boutvuur-, wel de paraboutvuurbacil gekweekt (zie over
dergelijke anaëroben-infecties de artikels in dit tijdschrift in 1934 van
Prof. Dr. H.
Schornagel en mij).

Diversen. Een groot aantal dieren of materiaal daarvan werd ontvangen
o.a. : sijsje (hartsdilatatie), pauw (tumoren), zwaan (enteritis), kameel
(perforatie slokdarm), panter (enteritis), leeuw (albuminurie), poema
(1Strongyloid.es infectie), zeeleeuw (ulcus corneae), Emys orbicularis (pneu-
monie), enz.

Samenvatting.

In 194.1 werden 1911 inzendingen onderzocht. De voornaamste bevin-
dingen waren :
Shigella flexneri infecties bij apen (Macacus mulatlus, Macacus
cynomolgus, Simia satyrus).
Bij caviae werd het ammonium-zwakke, rham-
nose-ncgatieve
S. typhi-murium-type (eendentype) aangetoond.

Bij een gans werd nier-coccidiosis (Eimeria trurkata) vastgesteld. Uit
urine en uit den phlegmoneus ontstoken blaaswand van een hond werd
Cl. perfringens rechtstreeks in reincultuur geisoleerd. Twee gevallen van
sterfte door pseudotuberculosis rodentium werden bij kalkoenen waar-
genomen. Bij de kauw (
Colaeus monedula) werd het pokkenvirus (musschen-
type) aangetoond.

Bij konijnen werd sterfte waargenomen veroorzaakt door een zeer
pathogecn virus. Uit een muis werd het ammoniumzwakke
S. typhi-
murium
type (duiventvpe) geïsoleerd ; twee ingezonden Salmonella.
culturen geïsoleerd uit muizen bleken te zijn S. enteritidis var. danysz-
Streptococcus pyogenes
(„animal type") werd geïsoleerd uit mastitismelk van
een merrie. Uit een varken, verdacht gestorven te zijn aan anaërobe
infectie werd
Clostridium septicum geïsoleerd.

Zusammenfassung.

Im Jahre 1941 wurden 1911 Einsendungen untersucht. Die hauptsächlichen Befunde
waren: Infektionen mit
Shigella flexneri bei Affen (Macacus mulattus, Macacus cynomolgus,
Simia satyrus).
Bei Meerschweinchen wurde der Ammonschwache rhamnosenegatieve
Typ von
S. typhi-murium (Ententyp) nachgewiesen. Bei einer Gans wurde Nierenkok-
zidiosis (
Eimeria truncota) gefunden. Aus Urin und der phlegmonös entzündeten Blasen-
wand eines Hundes wurde
Cl. perfringens direkt in reinkultur isoliert. Zwei Todesfälle
durch Pseudotuberkulosis rodentium wurden bei Truthühnern beobachtet. Bei der
Dule (
Colaeus monedula) wurde das Pockenvirus (Sperlingtyp) festgestellt. Bei Kaninchen
wurden Todesfälle beobachtet, die durch ein sehr pathogenes Virus erzeugt
waren. Aus einer Maus wurde der Ammonschwache Typ der
S. typhi-murium
(Taubentyp) isoliert; zwei zur Untersuchung eingeschickte Salmonella Kulturen, die

-ocr page 437-

aus Mäusen isoliert waren, erwiesen sich als S. enterilidis var. danysz■ Streptococcus pyogenes
(„animal type") wurde isoliert aus Mastitismilch einer Stute. Aus einem Schwein,
von dem angenommen war das es an einer anaeroben Infektion eingegangen war,
wurde
Clostridium septicum isoliert.

Summary.

In 1941, 1911 examinations were made. The most important findings were : Shigella
flexneri
infections in apes (Macacus mulaltus, Macacus cynomolgus, Sinia satyrus). In guinea
pigs the ammoniumweak-, rhamnose negative
S. typhi-murium type (duck-type) was
found. In a goose coccidiosis of the kidney was observed (
Eimeria truncata). From the
urine and the phlegmonously altered bladderwall of a dog
CI. perfringens was isolated
in pure culture. Pseudotuberculosis rodentium was twice observed as the cause of
mortality in turkeys. Pox of the sparrowtvpe were diagnosed in a jackdaw (
Colaeus
monedula).
In a case of high mortality in rabbits, a very pathogenic virus
was found. From a mouse the ammonium-weak
S. typhi-murium (pigeontype) was iso-
lated ; two
Salmonella cultures that were isolated from mice and submitted to us for
determination, proved to be
S. enteritidis var. danysz. Streptococcus pyogenes (animal type)
was isolated from the milk of a mare with mastitis. From a swine that had assumedly
died of an anaerobic infection,
Clostridium septicum was isolated.

RésuMé.

En 1941 on a examiné 1911 envois. Voici les principales constations:

Des cas d\'infection de singes par Shigella llexneri (Macacus mulattus, Macacus
cynomolgus, Simia satyrus), Salmonella Typhi murium (type rhamnose négatif) a
été mis en évidence sur des cobayes ; un cas de coccidiose rénale, dû à Eimeria truncata,
a été indcntfié sur une oie ; Clostridium Perfringens a été isolé en culture pure de l\'urine
et de la paroi vésicale d\'un chien atteint de cystite phlcgmoneuse ; deux cas mortels
de pseudotuberculose (pseudotuberculosis rodentium) ont été enrégistrés sur des
dindons ; sur un choucas (Colacus monedula) un virus d\'epithelioma contagieux a
été identifié (virus des passereaux) ; une mortalité parmi des lapins était due à un
virus très pathogène ; on a isolé d\'une souris une souche de S. typhi murium
(type pigeon-comportement faible en milieu au phosphate ammonique) ; deux cultures
de Salmonella provenant de souris et reçues pour identification ont été identifiées comme
S. enteritidis var. danysz ; un porc, mort apparemment d\'une infection anaerobe,
était infecté par Clostridium septicum.

REFERATEN.

VERLOSKUNDE.

Laparotomieën uit verloskundig en gynaecologisch opzicht bij vleescheters.

Van 1920 tot October 1940 werden aan de Kliniek voor Verloskunde en Gynaecologie
te Weenen 3485 laparotomieën verricht, 1614 keer bij chronische endometritis, 991 keer
tijdens den partus, waarbij de uterus moest worden weggenomen, meestal was hierbij
de uterus geïnfecteerd, 249 keer voor sectio caesarea (conservativa) en 631 keei voor
verschillende afwijkingen b.v. castratie, tumoren, prolapsus uteri, hernia inguinalis
enz. De laatste jaren is veel minder vaak keizersnede verricht, omdat hierbij, vooral
wanneer de uterusinhoud geïnfecteerd is, dikwijls perforeerende uterusprocessen met
aansluitende peritonitis optreden.

In de jaren 1935—1940 was het genezingspercentage ±20% hooger voor de ver-
schillende operaties dan in de jaren 1920—1924. Dit succes wordt door
Benesch en
KoStner l) voor het grootste deel toegeschreven aan de toegepaste locale anaesthesie.

F. Benesch und M. Kostner : Die Geburtshilflich-gynäkologischen Laparotomien bei
Fleischfressern unter besonderer Berücksichtigung der lokalen Schmerzbetäubung.
Wiener T. Monat-
schrift, 1941, 15, blz. 33, 81, 145, 193, 274, 298, 321, 337, 369, 417, 433.

-ocr page 438-

Wanneer bij eclampsie een injectie met calcium-magnesiumoplossing geen resultaat
geeft, wordt hysterectomie toegepast.

Onrustige, nerveuze dieren worden geopereerd onder algemeene narcose, rustige
dieren onder locale anaesthesie, vooral bij dieren, waarbij laesie\'s van andere organen
aanwezig zijn, is dit van belang. Katten worden altijd onder algemeene narcose (aether)
geopereerd.

De buikwand en de mesovaria worden geïnfiltreerd met novocain-adrenaline (0,25
novocain en 0,00025 suprarenine in 100 cc phys. NaCl. sol.) of met tutocaine. Bij middel-
groote honden is 40—60 cc voldoende.

Indien mogelijk laat men de dieren een dag voor de operatie vasten en dorsten,
catheteriseeren van de urineblaas is aan te bevelen.

Het operatieveld wordt geschoren en daarna achtereenvolgens gedesinfecteerd met
benzine, 70% alcohol, sublimaatalcohol en joodtinctuur. Bij katten gebruike men
liever geen sublimaat en weinig joodtinctuur.

Wanneer de operateur niet kan opereeren met gummihandschoenen wordt eerst
10 minuten gewasschen met kalizeep, daarna 5 minuten met 1 \'Ygo sublimaatoplossing
en 70 % alcohol of sublimaatalcohol. Gedurende 48 uur na exploreeren (rectaal of
geïnfecteerd materiaal) mag degeen, die dit verricht heeft, niet opereeren. Instrumen-
tarium en hechtzijde worden gedurende 15 minuten uitgekookt in water waaraan een
spoortje soda is toegevoegd. Als hechtmateriaal worden catgut en zijde gebruikt, zijde
kan draadettering geven. Na de operatie wordt een wikkelverband aangelegd, dit
geeft beter resultaat dan pleisterverband (mastisol enz.). Blijft de temperatuur goed
en blijft het verband droog, dan wordt het pas na 7 dagen afgenomen. De eerste dagen
worden cardiotonica toegediend, eveneens phys. Na Cl. oplossing.

Als kunstmatige voeding wordt ± 100 cc ol. olivarum per dag subcutaan op meerdere
plaatsen ingespoten.

Bij bestaande peritonitis als gevolg van een ulcus in den uterus na den partus of van
een doorbraak bij pyometra, is de prognose nietinfaust, zoolang temperatuur, pols en
algemeene toestand niet den naderenden dood aankondigen.

In deze gevallen kan het inbrengen van steriele paraffinum liquidum in de buikholte
gunstig werken. Prolabeeien van de intcstini na de operatie heeft meer kans op genezen
naarmate de operatie langer geleden is, mits de geprolabeerde deelen enkel met een
steriel verband in aanraking komen.

Voor een succesvolle sectio cacsarea is het noodzakelijk, dat de uterus nog steriel is
(normale temperatuur en pols, nog kortdurende partus, geen probeeren met tangen).
Liefst wordt onder locale anaesthesie geopereerd, men kan op de plaats van de snede
injicieeren of deze plaats omspuiten. De snede wordt in de flank gemaakt, en wel vanaf
de grootste welving in de lijn van de tuber coxa naar de tweede borsttepel. Doorgesneden
bloedvaten moet men zorgvuldig afbinden om de wond droog te houden. De uterus
wordt buiten de buik gebracht en ingesneden bij de bifurcatie aan de groote curvatuur
tusschen twee placentae in. De placentae worden meteen verwijderd. Bij een atonische
uterus wordt of subcutaan of direct in den uteruswand orasthine enz. ingespoten. De
uteruswond wordt droog gereinigd en daarna met een Lembertsche knoophechting
gesloten. Deze is voldoende, een meerlagige hechting geeft kans op litteekenvorming
en het ontstaan van een contractiering bij den volgenden partus. De buikwand wordt
in verschillende lagen gehecht, waarbij iedere laag gefixeerd wordt aan de onder-
liggende (doorloopende of knoophechting). Er wordt alleen een verband op de wond
aangebracht (met hechtingen aan de huid gefixeerd), zoodat de tepels vrij blijven om
de jongen te laten zuigen. Een complicatie speciaal van de sectio caesarea is de per-
foreerende uteruszweer.

Is de uterusinhoud geïnfecteerd, of wanneer een torsio of een ruptuur van den uterus
aanwezig is, dan is hysterectomie aangewezen. Deze wordt ook bij voorkeur vanuit
de flank gedaan. De mesovaria worden geïnfiltreerd met een anaestheticum en daarna
doorgesneden. Voor het losmaken van den uterus van de vagina wordt eerst een ligatuur
aangelegd, eventueel na ligaturen om de groote bloedvaten ter plaatse te hebben gelegd.
(Bij een sterk gevulden uterus is het soms noodig om de vruchten eerst vanuit de punt
van de hoornen te verwijderen). De uterus wordt afgeknipt en de stomp vervolgens

-ocr page 439-

gedesinfecteerd met sublimaat-alcohol en joodtinctuur. De stomp wordt nu met een
tang via de vulva naar caudaal gehaald, buiten de vulva wordt een elastische ligatuur
aangelegd, waarachter het stompje van de vagina weer wordt afgesneden. Het afge-
bonden stompje wordt na 10—12 dagen afgestooten.

Een andere methode bestaat daarin, dat men twee klemmen op het corpus uteri
:zet en hiertusschen den uterus amputeert. De tang op het vaginale deel stulpt men in en
overhecht dit deel volgens
Lembert. Als het lumen bijna gesloten is, verwijdert men
•de tang. Als derde methode wordt die genoemd, waarbij het afgebonden stompje in
•de buikholte zelf blijft en hoewel chirurgisch geen bevredigende methode, geeft deze
toch goed resultaat.

Wanneer een ruptuur in corpus uteri en vagina aanwezig is, moet men probeeren
•zoover te amputeeren, dat het geruptureerde deel verwijderd wordt.

Als complicaties worden gezien een vaginale bloeding, die na tamponade meestal
snel stopt, peritonitis vanuit de stomp en uitvloeiing veroorzaakt door de stomp vooral
na gebruik van zijde als afbindligatuur.

Een inguinale hernia komt bij den hond meer voor dan bij de kat, de inhoud kan de
gravide of de niet gravide uterus zijn. De breuk is meestal eenzijdig.

Isdegravide uterus in den breukzak aanwezig, dan is operatie absoluut noodzakelijk.
Voor deze operatie prefereeren B. en K. ook de.locale anaesthesie. Zij brengen een
ringvormige infiltratiezöne aan, aan de basis van de hernia en in de richting van de
breukpoort. De huid wordt naar voren in de richting van den navel gespleten. Van
hieruit wordt de breukzak tot aan de breukpoort van de huid losgemaakt. Daarna wordt
de breukzak geopend. Voor het reponeeren of amputeeren van den vergrooten uterus
moet de breukpoort verwijd worden en wel in de richting van den navel. De breukzak
wordt tot aan de breukpoort verwijderd. Bij het sluiten van de al of niet verwijde breuk-
poort moet men in den achtersten hoek vooral letten op de groote, gestuwde truncus
pudendo-epigastricus. Het subcutane en submammaire bindweefsel wordt met een
paar catguthechtingen gehecht, teneinde minder groote holte in de liesstreek te ver-
krijgen. Een verband, waarvan ook slagen langs de binnenzijde van den schenkel ver-
loopen en rust, doen de wond zoo vlug mogelijk genezen. De huid van de breukzak
verwijdere men zooveel mogelijk, daar deze slecht gevasculariseerde huidlappen
gemakkelijk necrotisch worden.

Een andere afwijking zijn tumoren van ovaria en uterus, hoewel deze zelden voor-
komen (granulosaceltumoren of carcinoom van het ovarium en leiomyomen van den
uterus). Verder komt cysteuze degeneratie van de Graafsche follikels voor. Bij de
genoemde ovariumafwijkingen treden onregelmatigheden van de bronst op (verkorte
bloedingsduur met lange tusschen-pauzen of voortdurende oestrus). Men treft dan
zwelling van de vulva, hyperplasie van het vaginaalslijmvlies en een voortdurende
•oestrustoestand van den uterus aan met als gevolg hyperplasie van de klierbuizen.

Tumoren worden vastgesteld door palpatie eventueel aangevuld door röntgen-
onderzoek.

Therapeutisch komt alleen de chirurgische behandeling in aanmerking, bestraling
is practisch van geen belang.

Voor de laparotomie is de linea alba te prefereeren, van hieruit heeft men het beste
overzicht en kan men het best beide ovaria bereiken. Locale anaesthesie verdient de
voorkeur. De buikwand wordt in drie lagen gehecht.

Vervolgens wordt de prolapsus uteri beschreven, meestal van één hoorn. Repositie
is zeer moeilijk, er blijft meestal een inversio bestaan. Daar de uterus zelden tot de
uiterste punt omgestulpt is, kan men de uterus niet zonder meer afbinden en ampu-
teeren. Om een volledige omstulping te verkrijgen worden de uterushoornen na lapa-
rotomie bij de ovaria losgemaakt. Vervolgens wordt een insnijding gemaakt in het
prolabeerende deel, waardoor met een tang de uterushoornen naar buiten worden
gehaald. Tot slot wordt craniaal van de gemaakte wond het geheel afgebonden met een
elastische ligatuur en geamputeerd. Zijn beide hoornen geheel omgestulpt, dan kan
men direct amputeeren.

Bij pyometra en hydrometra is de radicale operatie de eenige therapie, die blijvende

-ocr page 440-

genezing geeft. Bij hydronietra, die het meest bij de kat voorkomt, ontbreekt uitvloeiing
dikwijls in tegenstelling met pyometra.

Bij den hond wordt de operatie ook meestal onder locale anaesthesie uitgevoerd, de
extradurale anaesthesie geeft te groote kans op shock. De laparotomiewond wordt in de
linea alba gemaakt.

Voor het anaestheseeren van het mesovarium moet men er voor zorgen, dat de vloei-
stof niet in de bursa ovarica terecht komt. Op het mesovarium wordt een ligatuur
gelegd, op het einde van den hoorn wordt een klem gezet, hiertusschen in wordt door-
geknipt. Laat men een deel van het ovarium achter, een deel dus, dat door de ligatuur
van voeding verstoken is, dan is naar de meening van de schrijvers dit in staat, zich
te regenereeren en hormonen af te scheiden. Van één ovarium wordt zooveel als mogelijk
is, zonder gevaar voor afglijden van de ligatuur, achter gelaten. Blijft voldoende van de
ovaria achter, dan lijkt het dikwijls of de dieren een verjongingskuur ondergaan hebben.
De vaginale stomp wordt zoover mogelijk en masse onderbonden, nadat de bloedvaten
links en rechts in den wand afzonderlijk onderbonden zijn. De sneevlakte van de stomp
wordt met joodtinctuur gesteriliseerd. De schrijvers zijn zeer tevreden over deze methode,
die chirurgisch niet erg bevredigend is. (Dezelfde ervaring is opgedaan aan de Kliniek
voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie). Bij een sterk uitgezet corpus uteri
wordt een enkelen keer de stomp ingestulpt en overhecht met een Lcmbertsche hechting
De buikwand wordt in 3 étage\'s gehecht.

15ij groote honden, waarbij bezwaren (o.a. schijnzwangerschap, litteekenweefsel)
tegen de snede in de linea alba bestaan, kan vanuit de flank geopereerd worden. Het
losmaken van den uterus, vooral bij de vaginale stomp, is hier moeilijker.

Bij de kat wordt steeds aethernarcose toegepast. Daar de ophangbanden van dc
ovaria en uterus veel minder vet bevatten, zijn de ovaria, die bij de kat steeds verwijderd
worden en de bloedvaten veel beter te zien. De buikwand wordt in 3 lagen gehecht.

Als complicatie wordt o.a. genoemd, dat de pusafvloeiing uit de ampullen door
b.v. een lorsio onmogelijk is. Bij de operatie is het dan aan te bevelen den uterus eerst
bij de cervix los te maken. Doorbraak van den uterus komt zelden voor. Bij adhesies van
den darm verdient het aanbeveling de uterus-serosa aan den darm te laten zitten. Bij
aanwezige peritonitis met pus in de buikholte wordt deze uitgespoeld met phys. NaCl-
oplossing of Preglsche oplossing, waarna paraffinum liquidum in de buik gebracht
wordt. Ook kan men bij een beginnende peritonitis gebruik maken van antivirus (verder
onderzoek is nog geboden).

De eerste dagen na de operatie is de temperatuur dikwijls subnormaal, daalt echter
zelden beneden 37° C. Dit is vermoedelijk toe te schrijven aan shock. Toedienen sub-
cutaan van phys. NaCl. oplossing en excitantia is aangewezen. Subnormale of ver-
hoogde temperatuur samen met kleine, frequente pols, wijzen op sepsis.

Wondettering kan ook verhoogde temperatuur geven, door een paar hechtingen te
verwijderen laat men de pus afvloeien. Het kan zelfs tot prolabeeren van ingewanden
komen. Uitvloeiing kan korteren of langeren tijd na de hysterectomie optreden als
gevolg van ettering van de afbindligatuur of van „pyometra" van de stomp. Dit kan het
gevolg zijn van een sterk uitgezet corpus uteri of van een te lang laten van dit deel bij
de amputatie. De stomp moet dan na de laparotomie ingekort worden.

Ovariotomie wordt bij honden slechts op nadrukkelijk verzoek van den eigenaar
verricht, daar dc dieren erna dikwijls lui en vet worden.

Wil men een graviditeit na ^ 45 dagen verstoren, dan kan men sectio caesarea
verrichten. Zoolang de ampullen nog duidelijk aanwezig zijn, kan men den uterus na
laparotomie buiten de buikholte halen en dan vanaf de bifurcatie een canule insteken,
waarna uil iedere vruchtkamer een deel van de vloeistof verwijderd wordt en vervangen
wordt door */4 °IM AgN03 opl. of phys. NaCl. oplossing. De vruchten worden hierna
geresorbeerd. Dc dieren kunnen later weer normaal werpen.

Tot slot worden de castratie eventueel sterilisatie var. hond en kat behandeld.

Schrijvers zijn geen voorstanders van het castreeren van honden vanwege het lui en
vet worden erna. Een operateur met weinig routine kan het best onder narcose opereeren,
vooral in verband met de korte ophangbanden van de ovaria in het bijzonder bij-dieren,

-ocr page 441-

die nooit gejongd hebben. De operatie geschiedt vanuit de linea alba. Bij castratie
wordt de uterus mee verwijderd, men heeft dan geen kans meer op ziekteprocessen
hierin. Bij enkel sterilisatie verwijdere men ook den geheelen uterus. Bij de kat worden
de ovaria altijd mee verwijderd". De operatie geschiedt ook hier vanuit de linea alba.

Het artikel bestaat uit n vervolgstukken en is toegelicht door 60 duidelijke photo\'s.

Steriliteit bij runderen.1)

Het onderzoek begint met een onderzoek op graviditeit, want vele dieren blijken in
tegenstelling met de meening van den eigenaar drachtig te zijn.

Volgens Pröger hebben we in de meeste gevallen van anaphrodisie slechts te maken
met stille bronst, die de boer niet opmerkt. Is het genitaalapparaat verder normaal,
dan wordt het corpus luteum uitgedrukt. Na 2 a 3 dagen laat de koe zich dan dekken,
bij de volgende bronst treedt meestal pas graviditeit op. Bestaat er een catarrh van het
genitaalapparaat (dikwijls van de cervix), dan laat men de vagina irrigeeren met
8—10 1 water van 50° C. om de 2 dagen. Bij opbreken kan men t.b.c. of cysten van de
ovaria aantreffen. Is een heftige, etterige uterusaandoening aanwezig, dan is de pro-
gnose ongunstig, eveneens bij een salpingitis. Endometritiden en metritiden kan men
eerst met vagina-irrigaties gelijk bovengenoemd behandelen. Baten deze niet, dan moet
de uterus ge\'j\'rrigeerd worden volgens de methode van
Albrechtsen. Hierbij eerst den
uterus spoelen met £—1 1 water van 50° C. en daarna met een of ander desinfectans.
Dieren, waarbij na den partus (op lijd of te vroeg) geen helder secretuin in de vagina
aanwezig is, moeten als abnormaal beschouwd worden.
 T.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Noord-Holland.

KORT VERSLAG vari de vergadering gehouden op Zaterdag 16 Mei 1042 te
Amsterdam.

Aan de vergadering ging een excursie vooraf naar het Staatsveeartsenijkundig Onder-
zockingsinstituut, waarvoor zich 24 deelnemers hadden opgegeven en waaraan door
20 collega\'s is deelgenomen. Rondgeleid door de collega\'s
Van Waveren en Frederiksf.,
hebben dc cursisten met zeel veel interesse kennis genomen van den tegenwoordigen stand
van het mond- en klauwzeer-vraagstuk en dc zorgvuldige en intensieve wijze, waarop
ook van Nedcrlandschc zijde aan df. oplossing van dat vraagstuk wordt deelgenomen.
Het instituut zelve had de volle bewondering der deelnemers en het is voor ons dieren-
artsen zeker een groote voldoening, dat de regeering op deze wijze het onderzoek van
deze zoo belangiijke dierziekte mogelijk maakt.

De vergadering zelve was bezocht door 27 collega\'s. Zij stond wegens verhindering
van dei) voorzitter
O onder leiding van coll. Voorthuysen. Dc agenda was uit den
aard der zaak niet uitgebreid. Bij de opening memoreerde de voorzitter de totstand-
koming van de Nederlandsche Dierenartsenkamer en gaf uiting aan zijn waardeering, dat
dé Maatschappij voor Diergeneeskunde als wetenschappelijke vereeniging is mogen
blijven bestaan.

Verder memoreerde de voorzitter, dat de secretaris Rempt tot ons aller spijt door
ziekte niet in staat was zijn functie te verrichten. Zijn werk zal tijdelijk worden waar-
genomen door coll.
Schuytemaker. Tenslotte heette spreker in het bizonder welkom
de collega\'s
Van Waveren en Frederikse en betuigde hun nog in het bizonder onzen
dank voor de zeer vriendelijke ontvangst, daarbij verzekerende, dat het bezoek onze
stoutste verwachtingen had overtroffen en het zeer zeker te betreuren was, dat niet
meerdere collega\'s van deze gelegenheid gebruik hebben gemaakt. Spreker wekte in
dit verband nogmaals op, de vergade-ingen der Afdeeling zooveel mogelijk trouw te
bezoeken.

J) Dr. Konrad Pröger : Zur klinischen Untersuchung und Behandlung von Fortpflanzungs-
störungen beim Rind.
Berl. und Münch. Tieräiztl. Wochenschrift. 1941, blz. 417 Nr. 35.

-ocr page 442-

De door coll. Rempt samengestelde notulen werden met veel interesse gevolgd, evenals
het door hem opgestelde jaarverslag.

Op voorstel van den voorzitter werd besloten, coll. Rempi daarvoor onzen dank
te betuigen, en dat te doen vergezellen van de beste wenschen voor zijn spoedig en volledig
herstel.

Naar aanleiding van de notulen der vorige vergadering merkte spreker op, dat wij dus
de in de vorige vergadering aanhangig gemaakte tarievenkwestie thans niet verder
kunnen behandelen.

Het verslag van den penningmeester bleef achterwege, omdat deze door familie-
omstandigheden verhinderd was de vergadering bij te wonen.

Daarna herdacht de voorzitter met eenige passende woorden het heengaan van coll.
Hannema, waarna coll. Venema het woord kreeg om de vergadering in te lichten over
den stand van zaken in de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Mededeeling werd gedaan over de thans ingegane benzinedistributie via het Vee-
artsenijkundig Staatstoezicht. Voor de maand Mei zal twee derde van het in April
toegewezene worden beschikbaar gesteld.

De rondvraag was zeer geanimeerd.

Coll. Kruiswijk besprak de behandeling van acetonaemie met chloralhydraat.

Coll. J. Stapel deelde zijn ervaringen mede bij schapenschurftbehandeling door
lysolwasschingen; in dit verband werden ook besproken de proeven, welke thans te Schagen
worden genomen.

Coll. Makkinga wees op een exceem op de lippen, dat thans nogal eens bij jonge
lammeren wordt gezien. Uit de discussies bleek wel, dat de ziekte goedaardig verloopt
en meerdere desinfecteerende therapieën tot herstel voeren. De oorzaak werd meestal
gezien in mastitis bij het moederschaap.

Coll. Sieswerda informeerde naar de horzelbestrijding.

Coll. Voorthuysen vroeg nog naar de ervaringen der practici wat betreft het verband
„frequentie distomatose" en „inundatie".

Nadat tenslotte coll. van Keulen nog had voorgesteld de vervolgcursussen thans
tijdens de afdeelingsvergaderingen te laten houden en door het bestuur een onderzoek
in dat opzicht was toegezegd, sloot dc voorzitter onder dank de geanimeerde vergadering.

De wnd. secretaris, K. Schuytemaker.

Jaarverslag over 1941.

Per 31 Dec. 1941 telde onze Afdceling 69 leden (31 Dec. 1940 — 66). Eén lid bedankte
in den loop van het jaar, terwijl er vier nieuwe leden toetraden. Thans telt de Afdecling
een vrouwelijke collega onder haar leden.

Voorzitter Schuytemaker moest aftreden als voorzitter der Afdeeling en was in die
functie niet herkiesbaar. Coll.
H. J. O moest als bestuurslid aftreden en was wel her-
kiesbaar. Bij de gehouden verkiezingen werd Coll.
O tot voorzitter gekozen en coll.
Schuytemaker tot gewoon bestuurslid.

Voor 1942 is het Afdeelingsbestuur als volgt samengesteld :

voorzitter : H. J. Odé ; vice-voorzitter : W. Voorthuyzen ; secretaris : D. Rempt ;
penningmeester : J. Heeg ; bestuurslid : K. Schuytemaker.

In het afgeloopen jaar werden vijf algemeene vergaderingen gehouden, respect,
bezocht door 17, 34, 22, 31 en 23 leden en 7 gasten.

De voorjaarsvergadering werd door het vergaderingsverbod en de moeilijke reis-
gelegenheid verschoven tot 17 Mei. Oorspronkelijk was besloten Prof.
Krediet voor
deze algemeene vergadering uit te noodigen. Maar aangezien er door het uitstellen
vele huishoudelijke zaken afgehandeld moesten worden was het bestuur beducht voor
tijdnood. De jaarverslagen van penningmeester en secretaris werden voorgelezen.

De adviescommissie te Purmerend was viermaal bijeen geroepen, wat onze vertegen-
woordiger
Sieswerda ons in zijn rapport nader toelichtte. De advies-commissie te A\'dam
was geen enkele maal geconsulteerd. Bij acclamatie werden de zittende leden herbenoemd.

De algemeene vergadering van 21 Juni was goed bezocht (34 leden en 1 gast). Prof.
Krediet hield een lezing, getiteld : „Toekomstige uitoefening der Diergeneeskunde".

-ocr page 443-

Deze voordracht had de onverdeelde aandacht der aanwezige collegae ; uitgebreide
discussies volgden.

De algemeene vergadering van 29 Aug. stond geheel in het teeken van de t.b.c.-
bestrijding. Door de vervroegde campagne stonden vele practici voor groote moeilijk-
heden wat de technische uitvoering betrof. Financieel bleven dezelfde tarieven gehand-
haafd met een toeslag van 5 cent per dier voor ge0evens inzake abortus, scheede-
catarrh e. a.

Den 20sten September vond wederom een alg. vergadering plaats, welke door 31 leden
en 3 gasten werd bezocht.

De Contact-commissie bracht verslag uit inzake het onderhoud met het D.B. der
Prov. Ver. t. bestr. der t.b.c. c.a. in Noordholland. In deze vergadering werd tevens
de agenda voor de a.s. Mij. vergadering besproken.

De laatste algemeene vergadering werd op 20 Dec. gehouden. In deze vergadering
werden vier candidaatleden toegelaten als lid. Voor deze bijeenkomst was aan alle
niet-leden in N.-Holland, in totaal 29, een uitnoodiging gestuurd. Betreffende de a.s.
reorganisatie van de Mij. gaven voorzitter en coll.
Venema een uitvoerig overzicht van
het verloop der besprekingen. De contributie voor 1942 werd voor onze Afd. vastgesteld
OP ƒ 5—•

Na de pauze hield coll. J. H. ten Thije een zeer onderhoudende voordracht over
koopkwesties met tal van praeparaten in natura toegelicht. De vergadering toonde
groote belangstelling voor het interessante en leerrijke betoog van coll.
ten Thije en
beloonde hem na het dankwoord van on zen voorzitter met een hartelijk applaus.

En hiermede ben ik aan het einde van mijn verslag gekomen. Alvorens te eindigen
wil ik echter mijn medeDestuurdcren hartelijk dank zeggen voor de aangename joviale
samenwerking. Een speciaal dankwoord wil ik wijden aan den oud-voorzitter, coll.
Schijytemaker, met wien ik negen jaar samen heb mogen werken in het belang van
onze Afdeeling. En in die negen jaren heb ik hem leeren waardeeren als een onbaat-
zuchtig strijder voor de standing van den dierenarts. Misschien niet altijd begrepen en
daardoor ook niet altijd naar juiste waarde gewaardeerd, zijn ook hem de teleurstellingen
die aan het bekleeden van een bestuursfunctie nu eenmaal verbonden zijn, niet bespaard
gebleven. De rustige zekerheid, dat, wat hij in zijn 12-jarige voorzittersloopbaan heeft
voorgesteld en verdedigd, steeds naar zijn beste weten in het waarachtige belang van
de Afdeeling is geweest, zal hem daar overheen hebben geholpen. Onze samenwerking
is steeds buitengewoon prettig geweest en daar wil ik hem, via dit jaarverslag, nog eens
hartelijk dank voor zeggen.

De secretaris : Rempt.

Afdeeling Utrecht.

VERKORT VERSLAG van de vergadering, gehouden op Zaterdag 16 Mei 1942 in
de collegezaal van het Zoötechnisch Instituut, Utrecht.

Deze wetenschappelijke vergadering, waarbij aanwezig waren 17 leden en 1 introducee,
was vooral bedoeld als „klinische middag". Het bestuur had de hoogleeraren
Hartog,
v. d. Kaay en Beyers bereid gevonden voordrachten te houden, eventueel aangevuld
met demonstraties. Het huishoudelijk gedeelte, opening, notulen, ingezonden stukken,
was dan ook spoedig afgeloopen, zoodat Prof.
Hartog hierna direct een operatie (penis-
amputatie en castratie) kon laten zien. Deze operatie, die ook in de praktijk kan worden
uitgevoerd, werd met zeer veel belangstelling gevolgd. Hierna was het woord aan Prof.
Beyers, die een voordracht hield over de Diagnostiek der stijve halzen. Aan de hand
van verschillende voorbeelden besprak Prof.
Beyers achtereenvolgens de verschillende
oorzaken van dit lijden. Speciaal wees hij er op, dat ook een infectie met Brucella Bang
hierbij in het spel kan zijn.

Na een geanimeerde discussie volgde de voordracht van Prof. v. d. Kaay over torsio
uteri bij het paard. Spreker wees er op, dat de diagnose hier zooveel lastiger is te stellen
dan bij het rund. Aan de hand van verschillende voorbeelden uit de kliniek voor verlos-
Jkunde werd hierna de therapie besproken, waarna Prof. v.
d. Kaay nog verschillende
\'vragen beantwoordde.

-ocr page 444-

Bij de vrije mededeelingen besprak Prof. Beyers tenslotte een drietal interessante
ziektegevallen, waarna de waarnemend voorzitter coll. v.
d. Veen (Prof. de Blieck
was wegens ongesteldheid verhinderd) deze buitengewoon leerzame en zeer geslaagde
vergadering sloot na aan de drie hoogleeraren den hartelijken dank van de vergadering te
hebben overgebracht voor de wijze, waarop zij hadden meegeholpen dezen middag
zoo goed te doen slagen. De secretaris, Dr.
S. Koopmans.

Jaarverslag 1941.

In het afgeloopen jaar werden 5 vergaderingen gehouden n.1. op 4 Januari, 22 Maart,
10 Mei, 12 Juli en 20 September, terwijl in Februari coll.
Kirch uit\'s Hertogenbosch,
op uitnoodiging van den D.S.K. in samenwerking met de afdeeling Utrecht, e;n lezing
hield over SOa behandeling van sarcoptesschurft. Op de Januarivergadering werd in
de plaats van den aftredenden ondervoorzitter. Dr.
Hoogland, coll. v. d. Veen uit
Oudewater gekozen. Verder werd de afdeelingsQontributie weer op ƒ 3.— vastgesteld.
Daarna deed Prof.
Ki.arenbeek enkele interessante mededeelingen omtrent een typisch
ziektebeeld bij Schotsche terriers, terwijl hij daarna een verhandeling hield ovei de
Sulfanilamidegroep. In de Maartvergadering voerde Prof.
Klarenbeek wederom het
woord. Spreker hield een voordracht over : De tegenwoordige stand van prophylaxis
en therapie bij de ziekte van
Carré. Deze voordracht werd ook door 4e en 5e jaars
studenten bijgewoond. Bovendien werden de jaarverslagen van den penningmeester en
den secretaris voorgelezen. Voor de Meivergadering was Piof.
Krediet uitgenoodigd
een lezing te houden over : De toekomstige uitoefening van de Diergeneeskunde, voor
welke belangwekkende voordracht veel belangstelling bestond. Verder werden in deze
vergadering voorstellen voor de a.s. Algemeene Vergadering besproken. Op de extra
Julivergadering hield coll. Bos uit Winterswijk een voordracht over : De Homeopathie
in de Diergeneeskunde. Bovendien werd door de vergadering een bindend besluit
betreffende wanbetalers aangenomen. In September was na de gewone programma-
punten, waarbij Prof. v.
d. Plank met algemeene stemmen werd herkozen als afgevaar-
digde van de afdeeling in het Algemeen Bestuur, het woord aan Prof.
Seekles, die op
zeer heldere wijze de werking van actief en inactief calcium in het dierlijk lichaam
uiteenzette, terwijl daarna coll.
Andf.rson een inleiding hield over tarieven der t.b.c.-
bestrijding. De Decembervergadering werd in Januari 1942 gehouden.

Het aantal leden, dat op 1 Januari 1941 80 b-drocg, was op 31 December 1941 tot
74 verminderd. Twee leden bedankten, twee gingen over naar een andere afdeeling,
terwijl 3 andere op grond van de verordening van den Rijkscommissaris geen lid meer
konden zijn. Dr.
Vermeulen en collega v. d. Nieuwenhuizen ontvielen ons door den
dood. Drie collegae traden als lid toe. De secretaris, Dr.
S. Koopmans.

Afdeeling Limburg.

Den leden van de afd. Limburg wordt verzocht de halve contributie van de Maat-
schappij en van de afdeeling, zijnde tezamen ƒ 15.—, vóór 1 Juli a.s. te willen storten
op giro No. 288470 van den penningmeester der afd. Limburg. Na dien datum zal
per postwissel over het bedrag, verhoogd met zegel- en incassokosten, worden beschikt.

De penningmeester, H. Stoot.

Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting.

Verslag over de verrichtingen en den toestand over het jaar 1941.

Na de remming, die in 1940 door den ingetreden oorlogstoestand in de werkzaam-
heden der Stichting was ontstaan, konden deze in het verslagjaar op meer actieve
wijze worden voortgezet. Op het verzoek aan den Heer Commissaris voor niet-commer-
cieele
Vereen\'gingen en Stichtingen om de ontvangsten uit renten en bijdragen over
1941 te mogen aanwenden tót het doen verrichten van wetenschappelijk onderzoek,
werd bij schrijven van 21 April gunstig beschikt, zoodat kon worden overgegaan tot
het plaatsen der betreffende oproeping, wélke begin Mei in de hiervoor in aanmerking
komende tijdschriften verscheen.

In de op 5 Juni gehouden beheerdersvergadering werd daarna besloten gevolg te
geven aan de hierop van Prof.
Beijers te Utrecht ingekomen aanvraag om subsidie

-ocr page 445-

voor een onder zijn leiding te verrichten aanvullend bacteriologisch onderzoek, met
het doel zoo mogelijk de op heden gangbare methoden bij het opsporen van tuber-
culoselijders onder het rundvee te vervolmaken. Dit onderzoek was aan het einde van
het verslagjaar nog niet afgesloten. De aldus beschikbaar gestelde gelden strekken tot
honorarium van een dierenarts, die met dit onderzoek is belast.

Van de Nederl. Vereeniging voor Microbiologie, die de Stichting sedert haar
oprichting met een jaarlijksche bijdrage had gesteund, kwam het bericht in, dat zij
deze bijdrage om finantieele redenen moest laten vervallen. De overige vaste bijdragen
bleven gehandhaafd, terwijl een gift ineens werd ontvangen van de afd. Zeeland der
Mij. voor Diergeneeskunde. In totaal bedroegen de ontvangsten
f 1110,57, terwijl
ƒ1117,88 is uitgegeven.

In de vacature in het college van beheerders, ontstaan door het bedanken van
Dr. v.
d. Hoeden, werd voorzien door de benoeming van Prof. Dr. A. Klarenbeek
te Utrecht. Het bestond aan het einde van het verslagjaar uit de Heeren Prof. Dr. R.
de Josselin de Jong, voorzitter, Prof. Dr. W. C. de Graaff, Prof. Dr. A. Klarenbeek,
Prof. C. F. van Oijen en Dr. H.J. van Nederveen (Neuhuyskade 61 te \'s Gravenhage),
secretaris-penningmeester. De secretaris, H.
J. van Nederveen.

BERICHTEN.

Nederlandsch Congres voor Openbare Gezondheidsregeling.

PROGRAMMA van de Algemeene Vergadering van het Congres, welke — onder
voorbehoud van goedkeuring door den procureur-generaal — gehouden zal worden
op Zaterdag 27 Juni 1942 in dé zalen van den Dierentuin ts \'s-Gravenhage.

Wetenschappelijk gedeelte.

10.30 uur : De hygiënische beteekenis van het nationale plan. Twee voordrachten,
te houden door Dr. Ir.
W. B. Kloos en Drs. G. H. L,. Zeegers, beiden
te \'s-Gravenhage.

12.45—2 uur: Gemeenschappelijke koffiemaaltijd.

In den namiddag vergadert het Congres verdeeld in de beide secties, t.w. :

Medisch-hygiënische sectie.

14 uur : De vlektyphus, door Dr. A.

B. Pondman te Utrecht.

14.45 uur : Pauze.

15 uur : De Scabies, door Dr. J. T.

Zoon te Utrecht.

15.45 uur : De geslachtsziekten in oor-
logstijd, door Dr.
E. W.
H
ermans te Rotterdam.

Technisch-hygiënische sectie.

14 uur : Hygiënische eischen, te stel-
len aan open zwembaden,
door Dr. W. H.
Bloemendal
te Arnhem.

14.45 uur: Reiniging van zwemwater
in open zwembaden in het
bijzonder in het Zuiderbad
te \'s-Gravenhage, door Tr. A.
J.
Gurck te \'s-Gravenhage.

15.30 uur : Pauze.

15.45 uur: Verval en herstel van
woningen, door Ir. F. E.
Samson, te Amsterdam.

Zij, die tot de vergadering wenschen te worden toegelaten, kunnen zich opgeven
als tijdelijk lid bij Prof. C.
F. van Oijen, Biltstraat 166, Utrecht, secretaris van het
Congres.

-ocr page 446-

ACADEMIEDAG TE UTRECHT OP 13 JULI 1942.

PROGRAMMA :

li uur: Bijeenkomst in het Universiteitsgebouw. Inleidend woord van den w.n. rector
Prof. L.
van Vuuren.

Rede van Prof. Dr. H. C. Rümke over: „Wat alle faculteiten bindr\'.

12—2 uur: Gezamenlijk nuttigen van de meegebrachte boterham in de Kloostergang
onder leiding van de Mensa.

2—4 uur: Faculteitsvergaderingen.

Faculteit der Godgeleerdheid: Onderwerp: De positie van den hulpprediker in de
Ned. Herv. Kerk. Sprekers: Prof. Dr.
G. G. Wagenaar te Leeuwarden (van kerk-
rechtelijk oogpunt), Prof. Dr. S.
F. H. J. Berkelbach van der Spre.nkei. (van hei
oogpunt der opleiding). Plaats: Klein Auditorium, Domplein te Utrecht.

Faculteit der Rechtsgeleerdheid: Onderwerp: De opleiding van den jurist. Sprekers
Mr. C. F. C.
Wijckerheld Bisdom te den Haag (voor de advocatuur), Mr. J. P
Hooykaas te den Haag (voor de administratie). Plaats: Groot Auditorium, Domplein
te Utrecht.

Faculteit der Geneeskunde: Onderwerp: Het voortgezet medisch onderwijs. Sprekers
Prof. Dr.
J. Boeke te Utrecht, Dr. J. Drost te Rotterdam en Dr. B. G. Ziedses des
Plantes te Rotterdam. Plaats: Botanisch Laboratorium, Lange Nieuwstraat 106.
Utrecht.

Faculteit der Wis- en Natuurkunde: Onderwerp: Wat kan er gedaan worden om
het noodzakelijke verband tusschen de verschillende studierichtingen in de faculteit
te versterken. Sprekers: Prof. Dr. H.
J. Jordan te Utrecht en Dr. J. F. Schouten
te Eindhoven. Plaats: Physisch Laboratorium, Bijlhouwerstraat 6, Utrecht.

I\'aculteit der Letteren en Wijsbegeerte: Onderwerp: De verhouding van de kunstge-
schiedenis tot de andere wetenschappen. Spreker: Dr. f.
G. van Gelder te Wassenaar.
Onderwerp: De leeraarsopleiding in verband met het hospiteeren. Spreker: Dr.
L. M.
van Dis te Overveen. Plaats: Hygiënisch Laboratorium, Catharijnesingel 59, Utrecht.

Faculteit der Veeartsenijkunde: Onderwerp: De functie van den dierenarts met betrek-
king tot de economische beteekenis van den veestapel. Spreker: C.
Bergsma te Rotter-
dam. Onderwerp: De wijziging in den werkkring van den dierenarts door de verplaat-
sing der zuivelbereiding van boerderij naar fabriek. Spreker: J. M.
Dijkstra te
Kollum (Fr.). Plaats: Anatomisch Instituut, Janskerkhof 3, Utrecht.

Toegang uitsluitend voor alle oud-studenten en studenten va.11 de Universiteit te Utr^ch;
en op vertoon van toegangskaart, aangevraagd vóór 5 Juli bij den Secretaris der
Commissie: Prof. Dr. A.
Klarenbeek, Alexandcr Numankade gt onder vermelding
van faculteit. Het voornemen tot bijwoning van de ochtendbijeenkomst moet in ver-
band met de beperkte ruimte afzonderlijk worden gemeld.

De Secretaris der Commissie, Klarenbeek.

PERSONALIA.

Overleden: K. T. Smits, Poortugaal.

Verhuisd : Dr. B. J. C. te Hennepe, Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Rotter-
dam, naar Den Haag, Statenlaan 52.

,, L. J. v. d. v00rf.n, Hilversum, naar Amersfoort, tijdelijk adres : van Asch
van Wijckstraat 18. (Praktijk overgenomen van Dr. A.
Winter).

NAGEKOMEN BERICHT.

Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong.

Lid geworden van de Groep Kennis der menschelijke voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong: C.
Favejee te Leerdam. Het aantal leden der Groep bedraagt
thans 119. De secretaris-penningmeester,
van Vloten.

AANGEBODEN :

ASSOCIATIE

In goede gemengde praktijk met veel fixum, in
provinciestad in het Zuiden des lands. Bevolking R.K.
Br. onder letter O aan de Uitg. v/h T. v. D., fa. J. v. Boekhoven, Utrecht.

428

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : A. VAN HEUSDEN TE NIJMEGEN
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 447-

IN MEMORIAM.

K. T. SMITSf

Den 26en Mei 1942 overleed te Poortugaal
collega
Kornelis Teunis Smits, geboren te
Sliedrecht den 4en Juni 1868.

Na te Sliedrecht gewoon lager onderwijs te
hebben genoten, werd hij met privaatlessen
opgeleid voor het toelatingsexamen der Rijks-
veeartsenijschool, waar hij in 1887 werd toe-
gelaten. Zijn veearts-diploma werd hem uit-
gereikt op 29 Juli 1891.

Na vanaf 1 October 1891 tot September 1892
assistent van den leeraar W. C.
Schimmel te
zijn geweest, vestigde hij zich in November
d.a.v. te Rhoon, waar hij de praktijk overnam
van oud-collega H.
de Jong te Barendrecht in de vier westelijke gemeenten
van het eiland IJsselmonde.

Hier heeft hij tot 1901 gewerkt, om daarna te verhuizen naar Poortugaal,
waar hij zijn praktijk uitoefende tot 15 October 1940, om daarna ter
plaatse een welverdiende rust te nemen.

Op 2 Mei 1905 was hij benoemd tot plaatsvervangend Inspecteur van
den Veeartsenijkundigen Dienst.

Smits was een stille werker, die nooit oversloeg de vergaderingen der
afdeeling bij te wonen, nooit op den voorgrond trad en leefde voor zijn
huisgezin. Op maatschappelijk gebied was
Smits notabel der Ned. Herv.
Kerk en lid van den gemeenteraad.

Op zijn begrafenis den 2gen Mei jl. was geen collega aanwezig, daar
juist de afdeelingsvergadering dien middag plaats had. Een krans der
afdeeling dekte* met vele andere bloemstukken de baar, terwijl volgens
zijn uitdrukkelijkftn wil geen toespraken op het graf mochten worden
gehouden. Zijn laatste rustplaats vond
Smits op het eenvoudige kerkhof
te Poortugaal naast zijn overleden zoon.

Moge het der weduwe en hare beide kinderen, aanbehuwdkinderen
en kleinkinderen een troost zijn, dat hij, die nooit ziek was geweest, na
een kortstondig ziekteproces in stilte is heengegaan (inwendige verbloeding),
dat zijn collega\'s hem zullen blijven gedenken als een wel stil, doch eerlijk
en loyaal collega met wien het een aangename verpoozing was na afloop
onzer vergaderingen een gesprek te voeren.

Hij ruste in vrede.

Barendrecht, Juni 1942. A. A. BARENDREGT.

429

-ocr page 448-

Uit het laboratorium voor kennis der menschelijke voedingsmiddelen van

dierlijken oorsprong.
Directeur: Prof. C. F. VAN OIJEN.

LABORATORIUM-METHODEN TER ONDERSTEUNING VAN
HET ORGANOLEPTISCH ONDERZOEK VAN VLEESCH,

DOOR

Dr. J. L. POSTEMA.
Autoreferaat academisch proefschrift; Utrecht 1941.

In het dagelijksch leven is men gewoon om bederf van vleesch en
vleeschwaren met behulp van de zintuigen vast te stellen (organoleptisch
onderzoek). Wanneer verdergevorderd bederf aanwezig is, zal met die
methode volstaan kunnen worden. Anders is het echter wanneer het
overgangsstadium naar bederf aanwezig is ; hier doet zich de wensche-
lijkheid gevoelen te kunnen beschikken over laboratoriummethoden,
waarmede men in staat zou zijn, zoo nauwkeurig en objectief mogelijk te
controleeren in welken toestand het vleesch zich bevindt.

Het schijnt gewenscht, de verschillende stadia, die men bij de vleesch-
beoordeeling pleegt te onderscheiden, nog eens naar voren te brengen.
Het zijn de volgende :

Phase I : Volkomen versch.

Op te merken zijn rigor mortis, daling van pH en vorming van melkzuur.
Phase II :
a. Rijpend tot sterk doorgerijpt.

b. Eerste begin van bederf lot licht bedorven.
Phase III : Bedorven.

Hierbij zijn kenmerken van het bederf organoleptisch duidelijk waar-
neembaar.

In de tweede phase worden twee toestanden ondergebracht. De bedoeling
hiervan is om uitdrukking te geven aan de gedachte, dat hier sprake is
van een geleidelijken overgang en dat tijdens de rijping verschijnselen
waarneembaar zijn, die den grondslag leggen voor-, en die later in sterker
mate eveneens aanwezig zijn bij bederf (ontwikkeling van NH, en H2S,
het optreden van enkele spaarzame bacteriën). Dit maakt het gewenscht
de beschikking te hebben over methoden van onderzoek met een „quan-
titatief" karakter.

Sedert in 1930 door Fooy de pH-bepaling, als middel om vleeschbederf
te constateeren, werd beschreven, is wel gebleken dat deze methode zeker
niet steeds voor het gestelde doel voldoende is, reden die het wenschelijk
maakte om na te gaan of geen andere methoden ten dienste staan, waarmede
de onderscheiding tusschen „bedorven" en „niet bedorven" snel en met
grooter scherpte gemaakt kan worden dan de pH-bepaling toelaat.

In de literatuur vindt men een groot aantal onderzoekingsmethoden
beschreven, die gegevens zouden kunnen verschaffen over den toestand
van vleesch. Overzichten hiervan werden gepubliceerd door
Andrjewski
(1927) en zij het minder volledig o.a. door Horowitz-Wlassowa (1928),
Z
willing-Sergeewa (1936), Makarytscheff en Lenfeld.

Van de bekendste methoden van onderzoek volgt hier een korte opsom-
ming, waarbij deze in vijf groepen zijn ingedeeld.

-ocr page 449-

I. Analytisch-chemische methoden.
De Eber\'sche reactie,
De magnesium-ammoniakproef,
De reactie met Nessiers reagens,
De zwavelwaterstofreactie,
De globulinereactie,
Reacties met anilinekleurstoffen,
De methode Walkiewicz,
De biureetreactie.
II. Biologische methoden.
De peroxydasereactie,
De bepaling van het zuurstofverbruik,
De methyleenblauwreductieproef,
De salpeterreductieproef,
De bepaling van de joodadsorptie.

III. Physische (physisch-chemische) methoden.
De electrometrische pH-bepaling,

De pH-bepaling volgens Michaelis-Walpole,

De pH-bepaling volgens Hellige,

De methode Tödt,

De methode Schönberg,

De methode Schönberg met nitrazingeel,

De methode Höll,

De pH-bepaling met Lvphanstrookjes,

De filtratiemethode,

De bepaling van het geleidingsvermogen van het vleeschextract,
Het viscosimetrisch onderzoek.

IV. Histologische methoden.

Histologisch onderzoek met normaal licht,
Histologisch onderzoek met gepolariseerd licht.
V. Bacteriologische methoden.

Microscopisch onderzoek van op een voorwerpglaasje platgedrukte,
gekleurde spiervezels,

Microscopisch onderzoek van gekleurde afdrukpreparaten,
Microscopisch onderzoek van ongekleurde spiervezels in een druppel
water,

Microscopisch onderzoek van vleeschextract op levende bacillen,
Microscopisch onderzoek van coupes van het vleesch.

Uit den aard der zaak moet er van worden afgezien in dit referaat de
techniek van- alsmede de meeningen van de verschillende auteurs over
alle bovengenoemde methoden van onderzoek weer te geven.

Uit de bijeengebrachte methoden werden de meest geschikt schijnende
uitgezocht, teneinde daarmede proeven te nemen. Hiertoe werd door mij
nagegaan of bij de verschillende methoden op theoretische gronden de
mogelijkheid aanwezig geacht kon worden, om met behulp daarvan,
op zoo objectief mogelijke wijze, althans versch en bedorven vleesch te
onderscheiden, maar bij voorkeur ook de hier tusschen liggende stadia
(rijpend vleesch, stérk doorgerijpt vleesch, eerste begin van bederf in
vleesch, licht bedorven vleesch) te onderkennen. Tevens werd zoo mogelijk

-ocr page 450-

de voorkeur gegeven aan methoden, welke op grond van techniek en
vereischte instrumentarium in de practijk van de vleeschkeuring snel en
zoo noodig op grootere schaal zouden kunnen worden toegepast.

Langs dezen weg werd tenslotte besloten te experimenteeren met de
volgende methoden :

I. De magnesium-ammoniakproef,

II. De peroxydasereactie.

III. De biureetreactie.

IV. De zwavelwaterstofproef.

V. De bepaling der pH van het vleeschextract (basis-methode).

VI. Het viscosimetrisch onderzoek.

VII. Het bacterioscopisch onderzoek van gekleurde „afdrukpreparaten".

De bovengenoemde methoden werden eerst toegepast bij normaal
vleesch, terwijl daarnaast werd nagegaan of de rijping van het vleesch
invloed had op den uitslag. Tenslotte werden bederfproeven ingesteld.
Teneinde het onderzoek niet te versnipperen, werd uitsluitend rund- en
varkensvleesch onderzocht.

Bij de bederfproeven werden de betreffende stukken vleesch in een
ketel opgehangen, waarbij gezorgd werd voor voldoende toetreding van
de lucht, terwijl de temperatuur wisselde van ^ 15° C. — ^ 250 C., en
de relatieve vochtigheid van de omringende lucht ruim 80 % bedroeg.

Eiken dag werd een stuk van het vleesch ter onderzoek afgesneden ;
het werd ruim afgekant, waarop het binnenste gedeelte organoleptisch
werd onderzocht, terwijl tevens de verschillende te onderzoeken labora-
torium-methoden werden toegepast. Bij de meeste proeven werden
meerdere methoden naast elkaai toegepast, zoodat deze een vergelijkend
karakter kregen, andere hadden op een enkele methode betrekking. Steeds
werd ook bij laatstbedoelde proeven de pH-bepaling toegepast, zoodat
deze dus in zekeren zin als basismethode gebruikt werd.

BESCHRIJVING VAN DE TOEGEPASTE METHODEN VAN

ONDERZOEK.1)

De magnesium-ammoniakproef.

De algemecne bekende proef volgens Eber is volgens verschillende
auteurs niet gevoelig genoeg en zou slechts positief worden bij verder-
gevorderd bederf. Zij dient uitsluitend om vrije NH3 aan te toönen;
volgens veler meening is de hoeveelheid vrije NH3 bij bederf echter
sterk wisselend, er kunnen n.1. zuren gevormd worden die het vrije NH3
binden, waardoor bij aanwezigheid van bederf toch een negatieve
Ebersche reactie kan optreden.

Belangrijker zou daarom voor het aantoonen van bederf zijn het
gehalte van het vleesch aan ammoniumzoutcn. Teneinde deze aan te
toonen, werd de werkwijze van
Zwilling gevolgd en wel als volgt :

10 cc vleeschextract (vijf gram vleesch in vijftig gram gedest. water
tien minuten extraheeren, hierna filtreeren) worden met o. 1 gram mag-
nesiumoxvde in een Petrischaal gebracht, waarna gemengd wordt. De
schaal wordt met het dekseltje afgesloten, nadat tegen de binnen- en

1 ) Met het oog op de plaatsruimte moet de beschrijving van de techniek der
verschillende methoden beknopt zijn.

-ocr page 451-

buitenzijde van dit dekseltje een met gedestilleerd water bevochtigd
strookje rood lakmoespapier geplakt is. Het papiertje aan de buitenzijde
dient voor controle. Hierna wordt het schaaltje geplaatst op een water-
badje van 50°\'C. ; de uitslag wordt na vijf minuten afgelezen. Gedurende
deze vijf minuten treedt een meer of minder sterke blauwkleuring van het
roode lakmoesstrookje op door het uit de ammoniumzouten vrijgekomen
NH3. Volgens
Horowitz-Wlassowa en Zwilling zou bij normaal
vleesch de reactie na 5 minuten negatief zijn, terwijl bij bederf en zelfs
bij beginnend bederf de uitslag positief zou zijn. De juiste omschrijving
van wat deze auteurs als een negatieve reactie beschouwen, wordt
door hen niet gegeven. Ik leg hierop den nadruk, omdat zelfs bij onderzoek
van volkomen normaal vleesch door mij na vijf minuten steeds een partieele
verkleuring van het lakmoesstrookje gezien werd. Om deze reden obser-
veerde ik evenals de genoemde onderzoekers vijf minuten, maar noteerde
elke minuut de opgetreden verkleuring en wel als volgt :

— : Hel lakmoespapiertje is in het geheel niet verkleurd of is gedeeltelijk
(eventueel tot voor ongeveer de helft) verkleurd.

i : Het lakmoespapiertje is over het grootste gedeelte verkleurd. Iets
van de rose kleur is echter nog waar te nemen.

: Het lakmoespapiertje is geheel verkleurd (violet of blauw).

Indien de uitslag —■ was, duidde ik de opgetreden verkleuring meer
gedetailleerd als volgt aan:

—go = geheel onverkleurd,
—mv = minimaal verkleurd,
-—lv = in lichte mate verkleurd,
—tv = tamelijk sterk verkleurd.

Na vijf minuten observeeren, werd de gesloten Petri-schaal op een stuk
wit papier geplaatst, terwijl de kleur van het lak.noesstrookje, min of meer
in doorzicht dus, werd waargenomen en „eindkleur" genoemd werd.
De eindkleur werd genoteerd als „gemengd" wanneer een gedeelte van
het strookje in doorzicht nog onverkleurd was, en als „violet" of „blauw"
al naar mate het egaal violet, resp. blauw doorschemerde.

Direct moet worden opgemerkt dat het practisch onmogelijk is, zich
steeds op precies dezelfde wijze reageerende lakmoesstrookjes te verschaffen,
hetgeen ongetwijfeld een nadeel van de methode is. Men dient de strookjes
derhalve, voor men deze in de practijk aanwendt voor hei controleeren
van bederf, eerst te gebruiken bij normaal vleesch en de wijze van ver-
kleuren precies te noteeren, te „ijken" dus. Ik gebruikte steeds gevoelige,
zoo versch mogelijke lakmoesstrookjes „Merck", van een dunne papier-
soort.

Aan de hand van de verrichte proefnemingen kon in de eerste plaats
worden vastgesteld, dat bij normaal rund- en varkensvleesch (zoowel wit
als rood vleesch) de eindkleur gemengd of violet is, echter nimmer blauw.
Na vier minuten wordt ten hoogste een ^ reactie verkregen.

De rijping bleek geen invloed te hebben op den uitslag der reactie.

De geschiktheid van de Mg-NH3 proef om bederf aan te toonen, werd
nagegaan aan de hand van een aantal bederfproeven. Bij deze bederf-
proeven bleken de waarnemingen op het einde van de eerste observatie-
minuut en de geobserveerde „eindkleur" de duidelijkste gegevens te
verschaffen en de grootste regelmaat te vertoonen. Voor de practijk van

-ocr page 452-

de beoordeeling van vleesch op bederf zijn de volgende regels op te stellen :

ie. Indien bij de magnesium ammoniakproef het lakmoespapier tijdens
de eerste observatieminuut geheel onverkleurd blijft, is de waarschijnlijk-
heid groot, dat het betreffende vleesch normaal is. Door het nemen van
andere proeven, dient de uitspraak bevestigd te worden.

2e. Verkleurt tijdens de eerste minuut het reageerpapier meer dan
minimaal, dan is het vleesch met zekerheid bedorven.

3e. Indien na vijf minuten observatietijd de „eindkleur" (in doorzicht
tegen witten ondergrond) duidelijk blauw is, dan is het betreffende vleesch
bedorven.

4e. Is de eindkleur „gemengd", dan is de waarschijnlijkheid groot, dat
het vleesch normaal is. Ook hierbij moeten andere proeven worden ver-
richt, alvorens een eindoordeel kan worden uitgesproken.

Naast deze regels is het van belang, dat men het geheele verloop van
de Mg
-NH3proef beschouwt en dit vergelijkt met het verloop, dat aan de
hand van eigen experimenten gebleken is typeerend te zijn voor normaal
vleesch bij gebruik van dezelfde soort papier. Bestaat meer dan een van de
vijf notities uit een 4- teeken, m.a.w. moet behalve voor de vijfde minuut
ook voor de vierde en eventueel zelfs voor de derde minuut een -f- genoteerd
worden, dan is het betr. vleesch practisch steeds duidelijk bedorven. In
elk geval verkeert het tenminste in het beginstadium van bederf.

Niet steeds is het mogelijk, om alleen op grond van de Mg-NH3 proef
een uitspraak te doen over de deugdelijkheid van het onderzochte vleesch.
In deze gevallen dienen tevens de verder te bespreken methoden van
onderzoek te worden toegepast, waarna men vrijwel steeds in staat zal
zijn een behoorlijk gefundeerd oordeel over het vleesch uit te spreken.

Op grond van het beschreven bezwaar van de lakmoesstrookjes werd
gezocht naar een andere soort reageerpapier, dat dit bezwaar althans in
mindere mate bezat. De keuze viel op Lyphanstrookjes
L605, welke strookjes
gebruikt kunnen worden voor grove oriëntatie in het pH-gebied tusschen
6 en 8. De geelkleurige indicatorstreep bij deze strookjes verkleurt door
de vrijgekomen
NH3 via groen tot blauw.

Alhoewel dezerzijds nog geen oordeel kan worden uitgesproken of de
verschillen tusschen de verschillende zendingen Lvphanstrookjes minder
groot zijn dan bij de lakmoesstrookjes, leek het mij toe, dat de eerst-
genoemde strookjes in elk geval beter houdbaar zijn. Verder is bij gebruik
van Lyphanpapier geen contrólestrookje noodig, omdat de vergelijkings-
kleuren op elk strookje zijn aangegeven. Op grond van een en ander
acht ik deze strookjes als indicator bij de Mg-NH3 proef zeer goed te
gebruiken.

Bij gebruik van Lyphanstrookjes voor het aantoonen van bederf, zijn
voor de practijk de volgende regels te formuleeren :

ie. Zijn de Lyphanstrookjes L 605 in 4^ minuut of minder geheel
blauw verkleurd, dan is de waarschijnlijkheid zeer groot, dat het betr.
vleesch bedorven is, met dien verstande, dat, indien de totale verkleuring
in
2 minuten of minder plaats heeft, het vleesch met zekerheid in flinke
mate bedorven is.

2e. Wordt een verkleuringstijd van 5—5J minuut geconstateerd, dan
mag de waarschijnlijkheid groot geacht worden, dat het betr. vleesch
binnen zeer korten tijd bedotven zal zijn.

3e. Duurt het langer dan 6 minuten voordat de totale verkleuring een feit is,

-ocr page 453-

dan is de waarschijnlijkheid groot, dat het vleesch in kwestie niet afwijkend is.

Hoewel dit niet in mijn proefschrift vermeld is, is de Mg-NH3 proef
door mij ook toegepast op bloed en lever, beide artikelen, waarbij een
onderzoek op bederf in de practijk nog al eens voorkomt. Het bleek dat de
bevindingen bij bederf van lever practisch overeenstemden met die bij
bederf van vleesch. Voor het onderzoek van bloed experimenteerde ik
met
2 verschillende concentraties en wel met i bloed : 9 water (I) en 5
bloed : 5 water (II) ; 10 cc van deze resp. mengsels werden vermengd
met o. i gram MgO en op het waterbad geplaatst. Reeds direct bleek,
dat de uit bloed (zoowel bij normaal als bedervend bloed) door middel
van de Mg-NH3 proef ontwikkelde hoeveelheden
NH3 veel geringer zijn
dan de hoeveelheden, die uit vleeschextract gevormd worden.

Alhoewel meerdere proeven hieromtrent nog genomen moeten worden,
meen ik op grond van de door mij verrichte oriënteerende experimenten
reeds te mogen conclude\'eren, dat zoowel bij gebruik van concentratie I
als II elke, ook de geringste verkleuring van de beide eerder genoemde
soorten reageerstrookjes na
5 minuten observatie, wijst op bederf van het
onderzochte bloed. Bij concentratie I was de opgetreden verkleuring minder
sterk en bleef ook bij sterk uitgesproken bederf geringer dan bij concentratie II.

De Peroxydasereactie.

De peroxydasereactie voerde ik uit met behulp van benzidineoplossing.
De techniek van deze reactie is als volgt :

Bij 2 cc vleeschextract voegt men 5 druppels 2°/00 benzidine-oplossing
in
96 % alcohol en daarna nog 2 druppels 1 % H202 oplossing. Na ver-
menging neemt de vloeistof, indien peroxydasen in het vleesch aanwezig
zijn, een blauwgroene kleur aan, welke overgaat in donkerbruin.

De reactie werd genoemd, als binnen 15 seconden een blauwgroene
kleur was opgetreden (deze kleur verandert later in bruin) ; onder een
± reactie werd verstaan een reactie, waarbij een meer geelgroene kleur
ontstaat of waarbij de blauwgroene kleur na langer dan
15 sec. optreedt :
werd in het geheel geen groene kleur verkregen, dan werd de reactie als
— genoteerd.

Normaal varkensvleesch, zoowel wit als rood, bleek ten hoogste een
peroxydase reactie en vaak zelfs een geheel — reactie te geven. Om
deze reden werd verder niet met varkensvleesch geëxperimenteerd.

Bij normaal rundvleesch is de peroxydasereactie -f- (soms a en
een enkele maal i). De rijping blijkt geen invloed te hebben.

In het algemeen kan gezegd worden, dat bij rundvleesch bij optredend
bederf de reactie minder sterk positief en tenslotte negatief wordt. De
zuiver negatieve peroxydasereactie, dus zonder eenige groene verkleuring
treedt op indien het vleesch flink bedorven is, welk bederf organoleptisch
dan tevens duidelijk te constateeren is. De positieve reactie ( ) treft
men aan bij onberispelijk vleesch, maar soms ook wel bij vleesch, dat niet
meer als deugdelijk aangemerkt kan worden. De dubieuze reactie (i)
treft men aan bij vleesch, dat bij organoleptisch onderzoek meer of minder
bedorven is, alsmede een enkele maal bij normaal vleesch.

De positieve reactie bewijst dus niet met zekerheid, dat het onderzochte
rundvleesch onberispelijk is, terwijl de ^ reactie geen duidelijke uitspraak
omtrent het vleesch geeft. Slechts.de — reactie bewijst bij rundvleesch de
aanwezigheid van bederf.

-ocr page 454-

Op grond van de met deze proef opgedane ervaring kan men t.a.v. de
peroxydasereactie zeggen, dat al heeft deze dan ook voor de beoordeeling
van rundvleesch op bederf geen zeer groote waarde, zij toch vaak een vrij
aardige aanwijzing geeft omtrent den toestand, waarin het vleesch verkeert
en derhalve als aanvullende reactie wel behouden kan worden.

Het Viscosimetrisch onderzoek.

Het viscosimetirsch onderzoek werd in 1930 door Vassiliow beschreven
en schijnt sindsdien eenigen opgang gemaakt te hebben. De techniek van
het onderzoek is de volgende.

30 gr vleesch zonder fascies of vet wordt in kleine stukjes gesneden en
gebracht in een kookkolf van ongeveer 400 cc inhoud, waarin eerst 90 cc
gedestilleerd water gedaan is. De kolf wordt gesloten met een wattenprop
en geplaatst in een waterbad waarin kokend water. In dit kokende water
laat men de kolf 10 min. drijven (het water "moet blijven doorkoken).

Van de heete bouillon, welke op deze wijze verkregen wordt, wordt
20—25 cc afgefiltreerd en wel eerst door een vierdubbel gevouwen melk-
wattcnschijf en daarna door filtreerpapier Schleicher en Schüll 597. Van
deze bouillon wordt een bepaald volume gebracht in een viscosimeter,
welke gehangen wordt in een waterbad van precies 250 C. Hierna wordt
de relatieve viscositeit van de bouillon bepaald (t.o.v. water).

Om de viscositeit van de bouillon vast te stellen, wordt, daar deze bepaald
wordt t.o.v. water, eerst een bepaling verlicht van den doorstroomtijd
van water in de te gebruiken viscosimeter.

De viscosimeter is afgebeeld in fig. 1. Met een pipet giet men een voor
de betreffende viscosimeter geschikte en voor goed vastgestelde hoeveelheid
water door buis A in de veiwijding
B. Hierna wordt buis A gesloten met
een doorboorde gummistop, waardoorheen een glazen
buisje is gestoken, waaraan een gummislangetje is
bevestigd. Hieraan blazende drijft men het ingebrachte
water op tot even boven deelstreep 1. De ingebrachte
hoeveelheid water moet zoo groot zijn, dat thans
de onderste meniscus van het water onder in de
verwijding
B aanwezig is. Deze hoeveelheid is voor ver-
A schillende viscosimeters verschillend. Voor het onder-
zoek van bouillon adviseert
Vassiliow een dusdanige
viscosimeter te kiezen dat deze hoeveelheid tusschen 10
en 15 cc bedraagt met een doorstroomtijd van 30—40 sec.

Is het water opgedreven tot boven deelstreep 1,
dan houdt men met blazen op, waardoor het water
dus weer begint te zakken. Als de bovenste meniscus
deelstreep 1 passeert, dan wordt een stopwatch in
werking gesteld. Wanneer de meniscus deelstreep
2 passeert, zet men de stopwatch weer stil. Aldus
B bepaalt men eens en voor goed voor de betr. viscosi-
meter den tijd, waarin het volume water tusschen
deelstreep 1 en 2 door de capillair afloopt. Dezen
tijd geeft
Vassiliow aan als t0. Ter controle verricht
men deze bepaling meerdere malen. Het verdient
Fig. 1. aanbeveling om o.ok later de bepaling van t0 van

Viscosimeter tijd tot tijd te herhalen als controle op de apparatuur.

-ocr page 455-

Nadat t0 bepaald is, brengt men precies hetzelfde volume bouillon
in de viscosimeter, als er eerst water is ingebracht ter bepaling van t0.
Het is van belang, dat men zich bij het gebruik van een bepaalde viscosi-
meter steeds stipt houdt aan hetzelfde volume der in te brengen vloeistof.

Op dezelfde wijze als boven beschreven bepaalt men thans den door-
looptijd van de bouillon, welke tijd door
Vassiliow t genoemd wordt.
Ook deze bepaling wordt meerder malen verricht ter controle. Men moet
er voor oppassen dat geen luchtblaasjes of vetdeeltjes in de capillair of
aan de einden daarvan blijven hangen, want deze vergrooten den door-
looptijd aanmerkelijk.

Nadat aldus t en t0 bepaald zijn kan de volgende formule worden
opgesteld : N = t/t0, waarbij N de viscositeit van de onderzochte bouillon
voorsteld. De viscositeit wordt bepaald tot in duizendsten nauwkeurig.

Na elk onderzoek moet de viscosimeter grondig worden gereinigd met
alcoholische kaliloogoplossing.

Het bleek Vassiliow, dat de viscositeit direct na de slachting hoog is,
echter binnen 24 uur zakt tot een minimale waarde. Na eenigen tijd deze
minimale waarde behouden te hebben, begint de viscositeit weder te
stijgen, welke stijging sterk is ; direct valt op, dat dus een groote overeen-
komst bestaat tusschen het verloop van de waarde der pH en de viscositeit
van de uit het vleesch bereide bouillon.
Vassiliow beschouwt de viscosi-
teitsbepaling als een geschikte en objectieve methode om bederf aan te
toonen.

Op grond van zijn bevindingen stelde Vassiliow de volgende tabel op,
welke voor zichzelf spreekt.

Tabel I.

Verschillende waarden voor de viscociteit van vleesch volgens Vassiliow.

1.006

Versch vleesch, 12—15 uur na slachting.

I.OI3—

.019

Versch, doorgekoeld, rijpend vleesch. Zure reactie. Zwak positieve

reactie op zwavelwaterstof.

1.025

Rijp vleesch, pos. reactie op H2S, licht zure reuk, zure reactie ; het

1

vleesch is al iets overrijp.

1.038—

.044

}
(

Overrijp, minderwaardig vleesch, zure reactie. Onaangename
reuk.

Relatief bruikbaar vleesch, sterk positieve reactie op zwavelwaterstof.

1.050—

•°75

1

Zure of amphotere reactie tegenover lakmoes. De oppervlakte van
het vleesch is vaak kleverig, zeer onaangename reuk.

1.081 —

.112

Het vleesch is voor de consumptie ongeschikt. Rottingsverschijnselen.

Van een critische bespreking van dezen tabel moet hier worden afgezien.

Ook op de als fig. 2 afgebeelde grafische voorstelling, ziet men het ver-
loop van de viscositeit, zooals deze door
Vassiliow werd waargenomen.

-ocr page 456-

Het verloop van de viscositeit vanaf de slachting tot en met bederf (naar Vassiliow Z. f. Fl. u. Milchhygiëne 1930).
De stippellijn geeft het verloop van de viscositeit weer, zooals dit bij één der genomen bederfproeven werd waargenomen.

-ocr page 457-

Bij een critische beschouwing vati het werk van Vassiliow valt op, dat
deze slechts spreekt van „vleesch" en voor het vaststellen van zijn cijfers
vleesch van verschillende diersoorten door elkaar onderzocht, terwijl
,,als regel" vleesch van normale dieren werd gebruikt. Van de afgedrukte
tabel wordt niet uitdrukkelijk verklaard, dat deze uitsluitend rundvleesch
betreft. Wel deelt V. mede, verschil tusschen wit en rood varkensvleesch
gezien te hebben en vermoedde hij, dat vleesch van zieke dieren een af-
wijkende viscositeit zou kunnen hebben.

Bij mijn onderzoekingen betr. het viscosimetrisch onderzoek bepaalde
ik in de eerste plaats in een aantal gevallen de viscositeit van normaal
rundvleesch, waarbij de viscositeit van verschillende spieren vergeleken
werd. Constante verschillen van eenige beteekenis tusschen verschillende
spieren werden daarbij niet aangetroffen. De rundvleeschbouillons waren
meest vrij helder tot licht troebel, echter bleek een aantal monsters zeer
sterk troebel te zijn, en een afwijkende, hooge viscositeit te bezitten. De
viscositeit van de eerstgenoemde bouillons varieerde van 1.012—1.036 ;
het laatste cijfer beschouwde ik als het maximum voor normaal rundvleesch
(in aanmerking genomen, dat de onderzochte bouillon helder of licht
troebel is). Treft men een sterk troebele rundvleeschbouillon aan, dan doet
men beter deze niet te onderzoeken in verband met de dan meest hooge,
afwijkende waarden.

Varkensvleesch levert steeds een heldere, uitstekend te onderzoeken
bouillon op. De viscositeit van het roode vleesch is zeer uiteenloopend en
soms zeer hoog, zoodat het viscosimetrisch onderzoek van deze vleesch-
soort geen waarde heeft. De normale viscositeit van wit varkensvleesch (als
zoodanig werd beschouwd de M. longissimus dorsi) schommelt tusschen
enge grenzen en bedraagt van 1.016 tot 1.024. Éénmaal werd 1.027 ge"
vonden. Als regel wordt aangetroffen 1.020 tot 1.024.

Aan de hand van een aantal bederfproeven werd de waarde van de
viscositeitsbepaling voor het aantoonen van bederf nagegaan. Het bleek
mij, dat zoowel bij rundvleesch als wit varkensvleesch de viscositeit pas
stijgt, indien het bederf tamelijk ver gevorderd is. Naar mijn meening is
de viscositeitsbepaling dan ook
niet geschikt om beginnend bederf te bewijzen.
Dit behoeft geen verwondering te wekken, omdat de pH invloed heeft op
de grootte der viscositeit en het mij gebleken is, dat de pH bij het eerste
begin van bederf evenmin verhoogd is (zie bij de pH-bepaling).

Op de grafische voorstelling van fig. 2 is als een stippellijn ingeteekend
het verloop van de viscositeit bij één der meest typeerende, door mij
genomen bederfproeven. Duidelijk valt te zien, dat datgene wat de viscosi-
teitsbepaling voor het constateeren van beginnend bederf waardevol zou
kunnen maken (stijging bij den aanvang van het bederf) in tegenstelling
met de bevindingen van
Vassiliow, door mij niet werd geconstateerd.

Vassiliow hecht waarde aan het uiterlijk van de bouillon ; naar zijn
meening is de bouillon van normaal vleesch practisch helder en wordt
langzamerhand sterker troebel, zoodat het optisch onderzoek van de
bouillon eenige waarde zou hebben voor het constateeren van bederf.
De groote verschillen in uiterlijk, welke bij rundvleeschbouillon worden
opgemerkt, gevoegd bij het feit dat de normaliter heldere bouillons van
varkensvleesch zelfs bij verdergevorderd bederf slechts iets opalesceerend
worden, doen mij van meening zijn, dat het optisch onderzoek van de
bouillon van alle waarde ontbloot is.

-ocr page 458-

Naast de waarde van het viscosimetrisch onderzoek voor het constateeren
van bederf, werd de eventueele waarde van deze methode nagegaan voor
het onderzoek op te verwachten houdbaarheid van het vleesch van in
nood gedoode en gestorven runderen en varkens. Zeker bestaat de mogelijk-
heid, dat de viscositeitsbepaling hiervoor geschikt is. gezien den reeds
eerder vermelden invloed van de pH op de viscositeit en de door
Schoon
bewezen waarde van de pH-bepaling voor dit doel.

Te dien behoeve werd door mij bij een groot aantal in nood gedoode
en gestorven runderen en varkens de viscositeit naast de pH bepaald
(24 uur\' na de slachting). Bij dit onderzoek werden zeer uiteenloopende
waarden aangetroffen. Was de viscositeit bij rundvleesch verhoogd (boven
1.036), dan was deze verhooging sterk, terwijl de pH eveneens verhoogd
bleek te zijn. In deze gevallen vertoonde het vleesch tevens meer of minder
sterke, typeerende, organoleptische afwijkingen, n.1. kleven van het vleesch
(„strooperig") en een eigenaardig donker, lucide aspect.

Was de viscositeit bij afwijkende runderslachtingen verhoogd, dan werden
door mij daaraan dezelfde consequenties vastgeknoopt, die een verhoogde
pH met zich medebrengt. Nog zij vermeld, dat bij het rund steeds de
Triceps of de Quadriceps werd onderzocht.

Voor het onderzoek van in nood gedoode of gestorven varkens kieze
men geen rood vleesch wegens de sterk uiteenloopende waarden, welke
hierbij normaliter worden aangetroffen. Men neme hiervoor steeds een
monster van de M. long. dorsi, omdat deze immers gekarakteriseerd is
door vrij constante, normale waarden. Indien de viscositeit van de M. long.
dorsi 24 uur na de slachting grooter is dan 1.027, dient deze beschouwd
te worden als verhoogd.

De verhooging ging in de door mij waargenomen gevallen steeds
gepaard met een verhoogde pH, terwijl het vleesch ook steeds meer of
minder kleverig was. Het viscosimetrisch onderzoek van de M. long. dorsi
bij abnormale vai kensslachtingen heeft dus dezelfde beteekenis voor de
beoordeeling van deze spier als in de vorige alinea werd beschreven voor
de viscositeitsbepaling bij abnormale runderslachtingen.

Indien men bij een in nood gedood of gestorven varken een verhoogde
viscositeit aantreft van de M. long. dorsi, schijnt de veronderstelling
gerechtvaardigd, dat behalve van deze spier ook de chemisch-physische
toestand van de overige donkerder getinte musculatuur, welke niet geschikt
is voor viscosimetrisch onderzoek, niet normaal zal zijn. De conclusie,
welke men op grond van pH-bepaling en viscosimetrisch onderzoek t.a.v.
de M. long. dorsi kan trekken, zal men dus m. i. uit mogen breiden tot het
geheele slachtdier. Een flink verhoogde viscositeit van de rugstrekkers is
dus een ongunstige factor bij de beoordeeling van het geheele betreffende
dier.

Naast het viscosimetrisch onderzoek, werd door Vassiliow nog ge-
ëxperimenteerd met de biureetreactie en de reactie op H2S. Hierop wordt
bij de bespreking van deze reacties teruggekomen.

De Biureetreactie.

Vassiliow paste de biureetreactie toe bij de uit het vleesch getrokken,
nog warme, bouillon ; het bleek hem, dat deze reactie 24 uur na de slachting
tijdelijk negatief was (lichtblauw) ; 2 maal 24 uur na de slachting was de

-ocr page 459-

reactie positief en bij het optreden en voortschrij den van bederf werd zij
steeds sterker positief.

Ik voerde de reactie uit op de wijze, zooals door Plimmer wordt aan-
gegeven. Bij ongeveer
5 cc bouillon wordt 2 cc sterke kaliloogoplossing
gebracht. Daarna wordt druppelsgewijze een 1 % kopersulfaatoplossing
toegevoegd, waarbij men er voor moet zorgen niet te veel töe te voegen,
omdat de blauwe kleur van het kopersulfaat de violette kleur van de
reactie dan overheerscht. Ik gebruikte steeds
7 druppels kopersulfaat-
oplossing. De uitslag der reactie werd na
10 minuten afgelezen.

Een volstrekt negatieve biureetreactie trof ik aan, indien een monster
rund- of varkensvleesch
24 uur na de slachting werd onderzocht. Er treedt
dan een licht ultramarijnblauwe kleur op, welke na eenige uren staan niet
veranderd blijkt te zijn.

De bouillon van ouder (echter nog normaal) rundvleesch geeft een 4-
biureetreactie. Niet kon worden opgemerkt, dat de reactie door de rijping
sterker -f- werd.

De biureetreactie bij normaal ,,rijp" varkensvleesch is zeer afwisselend,
wit vleesch geeft zeer vaak een negatieve reactie.

Het bleek mij, dat inderdaad bij het optreden en voortschrijden van
bederf de biureetreactie sterker positief wordt, hetgeen bij rundvleesch
duidelijker tot uiting komt dan bij varkensvleesch. Echter bleken de uit-
komsten onregelmatig te zijn, zoodat beginnend bederf zeker niet door
middel van deze reactie kan worden bewezen.

De zwavelwaterstofreactie.

Vassiliow verrichtte de H2S-reactie door een met loodacetaatoplossing
gedrenkt strookje filtreerpapier te steken in de wattenprop, waarmede
het kookkolfje gedurende het verblijf in het kokend waterbad was afge-
sloten. Echter was de reactie steeds positief, alhoewel de intensiteit der
verkleuring met het optreden van bederf toenam. Ik constateerde op de
beschreven wijze ook steeds verkleuring, terwijl mij bleek, dat het in de
practijk niet mogelijk is om op grond van de intensiteit der verkleuring
de aanwezigheid van bederf te bewijzen.

Beter resultaat verkreeg ik met de algemeen bekende methode van
HoS-bepaling door middel van een glasdoosje. Volledigheidshalve laat ik
de techniek van deze proef nog even volgen.

In een glasdoosje met overgrijpend deksel worden eenige fijngesneden
stukjes van het te onderzoeken vleesch gebracht. Hierna wordt het doosje
bedekt met een schijfje filtreerpapier, in het midden waarvan men een
druppel 10 % loodacetaatoplossing laat vallen. Hierop wordt het dekseltje
op het doosje geplaatst en goed aangedrukt, zoodat het filtreerpapier tegen
de binnenkant daarvan zit geklemd. Na
15 minuten wordt de reactie
afgelezen, welke positief is als zich een bruine of zwartige vlek op het
filtreerpapier vertoont.

Bij normaal versch en ook bij sterk doorgerijpt vleesch is de op de
beschreven wijze uitgevoerde H
2S-reactie steeds negatief. Bii beginnend
bederf waren de bevindingen dusdanig, dat niettegenstaande het aantal
onderzochte gevallen niet overmatig groot is, het gerechtvaardigd scheen
de conclusie te trekken, dat de H
2S-reactie met behulp van een glasdoosje,
behalve technisch zeer eenvoudig, doeltreffend is als methode om bederf
bij rund- en varkensvleesch aan te toonen en dat in de meeste gevallen

-ocr page 460-

ook lichte graden van bederf ermede aangetoond kunnen worden. Toe-
passing van deze reactie in de vleeschkeuringspractijk verdient naar onze
meening alle aanbeveling.

De pH-bepaling.

Niettegenstaande over deze methode reeds zeer veel gepubliceerd is,
betrok ik haar toch in mijn onderzoekingen en wel om de volgende redenen.
In dè eerste plaats is de uitslag van verschillende methoden voor vleesch -
onderzoek geheel of ten deele afhankelijk van de pH (viscositeit, reacties
met anilinekleurstoffen). In de tweede plaats is de pH-bepaling de thans
meest algemeen gebruikte methode, terwijl tenslotte onder de vleesch -
hygiënisten de meening omtrent de practische waarde der pH-bepaling
nog steeds verdeeld is.

Wat betreft de waarde der pH-bepaling voor het constateeren van
bederf, is mij in het algemeen gesproken gebleken, dat de pH in het begin-
stadium van bederf slechts weinig, in vele gevallen practisch geheel niet
veranderd is (deze opmerking geldt zoowel rund- als varkensvleesch). De
waarde 6.2, welke men vaak aanneemt voor te komen bij beginnend bederf,
is als gemiddelde naar mijn meening te hoog genomen, hetgeen moge
blijken uit het volgende.

Bij alle bederfproeven werd eiken dag de pH-bepaling verricht, terwijl
op een staat, die waarden der pH verzameld werden, die geconstateerd
werden op den dag, waarop voor het eerst langs organoleptischen weg
afwijkingen werden gezien. Uit dezen staat bleek, dat bij de door mij ge-
nomen bederfproeven bij beginnend bederf de pH van rundvleesch ge-
middeld 5.93 bedroeg en bij wit varkensvleesch 5.86.

Blijkens de bederfproeven verandert de pH in het beginstadium van
bederf dus slechts weinig, in vele gevallen practisch niets, zoodat de pH-
bepaling dus niet het meest geschikte middel is om beginnend bederf te
bewijzen ; om haar aanvullende waarde dient zij echter zeker behouden
te blijven.

Naast het viscosimetrisch onderzoek bij in nood gedoode en gestorven
dieren werd eveneens steeds de pH bepaald ; de daarbij verkregen uit-
komsten zijn een volkomen bevestiging van de meening van
Schoon
omtrent de groote waarde van de pH-bepaling voor het beoordeelen van
dit soort slachtingen.

Het Bacterioscopisch onderzoek van afdrukpreparaten.

Bij een aantal der ingestelde bederfproeven werd het bacterioscopisch
onderzoek toegepast op de volgende wijze.

Uit het te onderzoeken vleesch werd na wegsnijden van de periphere
gedeelten een blokje gesneden. Dit werd rondom geflambeerd en met een
steriel mes doorgesneden, waarna de beide sneevlakten niet al te stevig
op een voor&f gesteriliseerd voorwerpglaasje werden gedrukt. Hierna
werd het preparaat gedroogd, gefixeerd en gekleurd met methyleenblauw.

Direct moet worden opgemerkt, dat, indien althans het vleesch niet sterk
doorwoekerd is met bacteriën, dus bij lichtere graden van bederf, het
in verschillende afdrukken van hetzelfde vleesch aangetroffen aantal
bacteriën soms vrij sterk varieert. Het verdient derhalve aanbeveling om
van een te beoordeelen stuk vleesch meer dan één afdrukpreparaat te
maken.

-ocr page 461-

Op grond van het feit, dat de aanwezigheid van aspecifieke microörganis-
men in het vleesch in grooteren getale een van de hoofdoorzaken van het
bederf is, is het bacterioscopisch onderzoek van afdrukpreparaten uit den
aard der zaak doeltreffend om verdergevorderd bederf aan te toonen. Bij
de lichtste graden van bederf waren de bevindingen bij het bacterioscopisch
onderzoek, alhoewel varieerend, toch in de meeste gevallen van dien aard,
dat daardoor de afwijking van het vleesch aangetoond kon worden. Immers
werd bij 20 bederfproeven op den dag, waarop voor het eerst organoleptisch
afwijkingen van eenige beteekenis aan het vleesch werden opgemerkt, in
14 gevallen minstens eenige bacteriën per gezichtsveld opgemerkt en in
7 gevallen zelfs matig veel bacteriën per gezichtsveld. Hiertegenover staat
het feit, dat bij verdergevorderde rijping hoogstens enkele bacteriën per
preparaat gezien worden.

Indien enkele sporadische bacteriën in het vleesch werden aangetroffen,
dient men er dus rekening mede te houden, dat dit geen bewiis behoeft
te zijn voor de aanwezigheid van bederf.

Resumeerende moet gezegd worden, dat het bacterioscopisch onderzoek
van afdrukpreparaten een tamelijk doeltreffend hulpmiddel is om bederf
aan te toonen.

Een doeltreffend gebruik kan van laboratoriummethoden voor vleesch -
onderzoek gemaakt worden bij de controle van vleeschvoorraden in winkels,
koelcellen, enz.

Bij deze controle immers treft men relatief zelden vleesch aan, dat sterk
bedorven is, daarentegen ziet men vaak vleesch, dat „overrijp" is, of waar-
van men mag aannemen, dat het binnen korten tijd duidelijk bedorven
zal zijn, dus in het overgangsgebied naar bederf thuis behoort.

Bij opzettelijk ingestelde „bederfproeven" zijn de omstandigheden voor
het ontstaan van bederf veel gunstiger dan in de ruimten, waarin de slager
zijn vleeschvoorraad bewaart. Het bederf treedt bij de hier bedoelde
proeven dus sneller op en het overgangsstadium is snel gepasseerd, dus
betrekkelijk lastig waarneembaar. Daarentegen verkeert vleesch, dat bij
winkelcontröle wordt aangetroffen en dat te lang in koelcellen en be-
trekkelijk koele winkelruimten bewaard werd, langer in het overgangs-
stadium, zoodat deze phase duidelijker en langeren tijd waarneembaar is.
De fraaiste voorbeelden van dubieus vleesch treft men derhalve aan bij
bedrijfscontröle.

Indien men dergelijk vleesch aantreft, is het noodig, dat men na organo-
leptisch onderzoek van de periphere laag, deze verwijdert (afkanten) en
zich op de hoogte stelt van den toestand van het inwendige om te zien of
dit nog voor consumptie geschikt is.

Een aantal gevallen uit de practijk werd door mij onderzocht en be-
schreven. Het bleek, dat naast het organoleptisch onderzoek, het labora-
toriumonderzoek met toepassing van de geschikte methoden bijzonder
dienstig is om een goeden indruk van het betreffende stuk vleesch te krijgen.

Conclusies.

Op grond van aangevoerde overwegingen en beschreven proefnemingen
kan worden aanbevolen, dat voor het beoordeelen van vleesch ter zake
van het al dan niet bedorven zijn, het organoleptisch onderzoek steeds
worde ondersteund, resp. aangevuld door :

-ocr page 462-

le. de magnesium-ammoniakproef;

2e. de reactie op zwavelwaterstof, uitgevoerd in ecn „glasdoos" als
door ons beschreven ;

3e. het bacterioscopiseh onderzoek van afdrukpieparaten.

De bepaling van de pH van het vleeschextract worde als oriënteerend
onderzoek steeds daaraan toegevoegd.

Voor de beoordeeling van vleesch van in nood gedoode en gestorven
runderen en varkens worde, behalve laatstgencemde methode, tevens
steeds toegepast :

het viscosimetrisch onderzoek van uit het vleesch bereide bouillon.

Zusammenfassung.

Auf Grund der behandelten Ueberlegungen und der beschriebenen Experimenten
wird empfohlen, bei der Fleischbeurteilung auf Fäulnis, die grobsinnliche Prüfung immer
zu unterstützen durch :

1) die Magnesium-Ammoniakprobe;

2) die Schwefelwasserstoffprobe, auf beschriebener Weise in einer „Glasdose"
ausgeführt ;

3) die bakteriologische Untersuchung von Abklatschpreparaten.

Die Bestimmung des pH-Wertes soll als orientierende Untersuchung immer hieran
hinzugefügt werden.

Für die Beurteilung des Fleisches vçn notgeschlachteten oder gestorbenen Rindern
und Schweinen sollte, auszer der letztgenannten Methode, immerhin angewendet
werden : die Bestimmung der Viskosität der von dem Fleische bereiteter Brühe.

Summary.

On account of advanced consideraions and described experiments the author recom-
mends that the organoleptical examination of meat, whether it is tained or not, must
be supported resp. completed by :

1. the magnesium-ammonia-test;

2. the reaction on hydrogen sulphide, carried out in the „glass-box" described above.

3. the bacteriological research of print-preparations.

The estimation of the pH of the meat-extract may be always joined to it as orientating
examination.

To the judgement of meat of cows and swine, died or killed in need lïiav be always
applied : the viscosimetrical research of broth prepared from the meat.

Résumé.

A la suite des considérations émises, ainsi que de ses expériences, l\'auteur
recommande de compléter l\'examen organoleptique des viandes examinées au point
de vue de leur état de conservation par :

1) l\'épreuve au magnésium-ammoniaque,

2) la réaction de l\'hydrogène sulfuré, exécutée dans une „boîte en verre", telle que
l\'auteur la décrit,

3) l\'examen bactérioscopique de préparations obtenues par empreinte.

La détermination du pH de l\'extrait de viande devra toujours être effectuée pour
orienter les recherches.

L\'expertise des viandes, de boeuf et de porc, provenant d\'animaux abattus ou morts
in extremis devra toujours comporter en dehors de la méthode sus-mentionnée : l\'examen
viscosimétrique du bouillon préparé avec ces viandes.

-ocr page 463-

Fig. i. Apparatuur magnesium-ammoniakproef.

445

26

-ocr page 464-

PERFORATIE VAN HET NEUSBEEN BIJ EEN PAARD TEN-
GEVOLGE VAN EEN CARCINOOM IN EEN DER NEUSGANGEN

door

Dr. S. FERWERDA.

Begin Maart werd aan den slager A. hier ter stede een paard ter slachting
toegezonden. In de bijgevoegde, thans benoodigde veeartsenverklaring werd
een ziekte bij het paard omschreven, waarom tot noodslachting werd
geadviseerd.

Bij de keuring voor het slachten bleek mij, dat het hoofd van het paard
geheel den indruk maakte gezwollen te zijn, maar op het neusbeen was
opvallend een tumor ter grootte van een kippenei. Het dier had hoogen
ademnood. De temperatuur was 38.4°.

De zielige indruk, dien het reeds zeer oude paard op mij maakte, deed
mij volkomen accoord gaan met het advies van collega X, het dier te doen
slachten.

Bij de keuring na het slachten interesseerde mij wel in de eerste plaats
de tumor, die met breede basis op het caudale einde van het neusbeen
zat, het meest op het linker, voor een klein deel op het rechter neusbeen.
Toen ik in dezen tumor een mes stak, stootte dit niet op been, zooals ik
verwachtte, maar ging dieper. Er was dus in het been een opening. Nadat
de kop was gekloofd en het septum uitgesneden, bleek, dat vrijwel de
geheele neusgang met een grijswitte substantie was gevuld. Gemakkelijk
kon ik hier tot aan het zeefbeen de hand onder schuiven. Het ging dus van
dat been uit. Na verwijdering bleek bij weging, dat het geheel 400 gram
woog. Bij doorsnijden bleek het weefsel op meerdere plaatsen degeneratief
te zijn veranderd. Er vloeide een dikke witte massa uit, die min of meer
aan etter deed denken.

Onder de tong vond ik eveneens een vrij uitgebreide vlakke tumor van
schijnbaar denzelfden bouw. Ook bij nauwkeurig onderzoek werd nergens
in het lichaam een dergelijke afwijking gevonden.

Van het, in den neus en onder de tong gevonden weefsel, zond ik een
stukje ter onderzoek op aan het Pathologisch Instituut van Prof.
Schor-
nagel,
van wien ik bericht terug ontving, dat de beide weefseldeelen het
beeld vertoonden van een carcinoom, dat waarschijnlijk uitgegaan was
van het slijmvlies, mogelijk van het neusslijmvlies. „Misschien" — zoo lees
ik nog in dit schrijven — „is het weefsel onder de tong als een metastase
op te vatten. Het was geen meerlagig plaveiselepithelium, dus niet van het
mond slijmvlies uitgegaan."

Over het voorkomen van carcinoom in de neusgangen bij het paard
zegt
Nieberle in zijn „Lehrbuch der spèziellen Pathologischen Anatomie
der Plaustiere" : „Die Karzinome der Nasenhöhle gehen von der Schleim-
haut des Septums oder des Siebbeines aus." In het bovenomschreven
geval was dus de laatst genoemde mogelijkheid aanwezig.

Voorts zegt Nieberle van sarkoom en carcinoom op deze plaats:
„Allgemein gilt von ihnen, dass sie meist expansiv wachsen und nicht
oder nur ausnahmsweise metastasieren und wenn, auch nur in die regio-
naren Lymphknoten."

Expensieve groei was hier zeker aanwezig, metastase in de lymphklieren

-ocr page 465-

ontbrak, de careinomateuze tumor onder de tong was dus misschien een
uitzondering op den door
Nieberle genoemden regel.

Boosaardig was deze tumor we], waar zij bij haar groei been destrueerde,
waardoor in het neusbeen een groote opening ontstond, zooals op de
photo is te zien. Zij doet hierdoor denken aan de zoogenaamde maligne
tumoren, die van het zeefbeen uitgaan en bij hun groei deformiteiten van
den kop veroorzaken.

Samenvatting.

Beschreven wordt het voorkomen van een carcinoom in één der neus-
gangen van het paard, wat aanleiding gaf tot perforatie van het neusbeen
en wat bij de slachting van het dier onderkend werd.

Zusammenfassuno.

Verf. beschreibt das Vorkommen eines Karzinoms in einem der Nasengänge des
Pferdes ; das Karzinom führte zu einer Perforation des Nasenbeines und wurde beim
Schlachten des Tieres erkannt.

Summary.

The author describes a case of Carcinoma in one of the nasal passages in a horse,
that caused a
Perforation of the nasal bone and that was diagnosed after slaughtering
the animal.

447

26!

1.XIX

-ocr page 466-

Uit het Pathologisch Instituut der Veeartsenijkundige Faculteit.
(Dir. Prof. Dr. H. SCHORNAGEL).

NAAR AANLEIDING VAN EEN AANTAL SECTIES OP
HONDEN MET URAEMIE EN WEIL-INFECTIES.

door

J. HOEKSTRA, Assistent.

De laatste maanden is aan het Pathologisch Instituut een relatief groot
aantal honden onderzocht, die gesuccombeerd waren ten gevolge van een
infectie met leptospiren (Weilsche ziekte).

Dit gaf mij aanleiding een overzicht te geven van een aantal secties"
op honden, die aan uraemie waren gestorven, waarbij dan speciaal aan
de differentiatie t.o.v. Weilsche ziekte aandacht werd besteed.

Wat betreft het materiaal, werd uitgegaan van de sectieverslagen van
Februari 1939—Augustus 1939 en van Juni 1940—December 1941.

De nieren van deze honden waren naar hun macroscopisch aspect onder
te verdelen in drie, scherp ten opzichte van elkaar begrensde, groepen, nl.:

I. Chronische schrompelnieren.

II. Nieren met een haardsgewijze, exsudatieve nephritis.

III. Nieren waarbij hoogstens een geringe zwelling en een wat gewolkt
aspect werden waargenomen, die kortom in het gunstigste geval de
verschijnselen van een parenchymateuze degeneratie vertoonden.

Groep I bevatte 13 gevallen. Deze nieren waren alle te klein, een enkele
maal waren ze vergroeid met hun kapsel, meestal bleek van aspect en
hadden een onregelmatig hobbelig oppervlak. Vele intrekkingen waren
dikwijls zichtbaar met een witten, wat glanzenden bodem. De consistentie
was hard. Op doorsnee bleek de verkleining in hoofdzaak te wijten te zijn
aan een versmalling van de schors, die, minder of meer diffuus, witglanzend
bindweefsel bevatte. Ook in het merg was meer bindweefsel aan te tonen,
waardoor deze zóne (steeds diffuus) een witter, glänzender aspect had
verkregen. De onderscheiding in schors, intermediaire laag en merg-
substantie werd minder duidelijk. Soms zag men vorming van kleine
cysten.

Groep II bevatte 9 gevallen. Het betrof hier nieren die meestal sterk
gezwollen waren, soms anderhalf maal zo groot als normaal. In dichte
uitzaaiing zagen we, de oppervlakte van de ontkapselde nieren beziende,
grijswitte haardjes, tot een grootte van tj—2 mm. Deze haardjes promi-
neerden iets boven het nieroppervlak. Slechts in enkele (oudere) gevallen
kwamen tegelijk met de vorige, ook haardjes voor, die wat ingetrokken
waren, dus reeds wat oud bindweefsel bevatten. De consistentie van deze
nieren is weker dan van normale. Op doorsnee valt een grote vochtrijkdom

-ocr page 467-

op. Ook de sneevlakte van de schors laat weer de haardjes zien, speldeknop
tot gerstekorrel groot, en niet zeer scherp omschreven. Niet zeldzaam zien
we, naar het merg toe, een toename van het aantal haardjes en een
confluentie daarvan in de intermediaire laag. Soms is het aantal zo groot,
dat zij ook in de schors niet scherp meer van elkaar zijn te onderscheiden.
Dikwijls langgerekt of ovaal van vorm, is hun lengteas loodrecht gericht
op de oppervlakte van de nier. Wij hebben dan te doen met een afzakking
naar het merg toe. Slechts een enkele maal is een zodanige verweking
in de grotere haardjes opgetreden, dat we van abscesjes kunnen spreken.
In het merg zien we weinig haardjes, wel, als in de schors, een groteren,
respectievelijk groten vochtrijkdom, terwijl overal van de sneevlakte een
sereus, troebel exsudaa.t is af te strijken.

Groep III bevatte 10 gevallen. De nieren, die in deze groep onder te
brengen zijn, tonen opmerkelijk weinig afwijkingen bij de sectie. Slechts
in twee gevallen was een duidelijke zwelling aanwezig. Overigens werd
hoogstens een wat bont, gewolkt aspect waargenomen, zodat, zonder
microscopisch onderzoek, in de gunstigste gevallen slechts enige degeneratie
kon worden gediagnostiseerd.

Kunnen we nu bij de groepen I en II op grond van de macroscopische
bevindingen wel constateren of een ernstige nieraandoening aanwezig
is, anders is dit bij deze groep. Hier is stellig een microscopisch onderzoek
vereist. Het volgende werd dan gevonden:

Steeds treedt een ernstige degeneratie op den voorgrond. Het protoplasma
van het tubulairepitheel vertoont een grove korreling.

Dikwijls zien we een afstoting van epitheelcellen van de basaalmembraan.
In vele gevallen is geen lumen meer waar te nemen, doch is de tubulus
geheel gevuld met een korrelige, schuimige protoplasma- of eiwitmassa.
Een andere maal komen eiwitcylinders in de tubuli voor of is er zelfs een
doorlaten van bloed te zien. De kernen vertonen in den regel een sterke
karyolysis; soms veel pyenose, terwijl karyorrhexis minder wordt gezien.
De glomeruli zijn opvallend weinig veranderd. Hoogstens vinden we wat
doorgelaten eiwit in de Bowmannsche holten. In de zeer acute gevallen
blijft het bij deze bevindingen. Krijgt het organisme tijd zich te weer te
stellen, clan is het volgende wat zichtbaar wordt een activering van de,
spaarzaam tussen de tubuli gelegen, cellen van het interstitium. Hun kernen
worden blaziger. In tweede instantie zien wij diffuus een celvermeerdering
optreden, waarbij cellen met flinke kernen, die een licht chromatine-
netwerk hebben, overal tussen de tubuli worden aangetroffen. Soms
hopen zich deze cellen, die waarschijnlijk als geactiveerde histiocyten
moeten worden beschouwd, op tot kleine groepjes. Een echte haardsgewijze
ontsteking ontstaat echter nooit. In zeldzame gevallen vinden we tevens
nog enkele leucocyten of een plasmacel tussen de tubuli.

Resumerend dus werd een sterke degeneratie met acute interstitiële
nephritis aangetoond.

Opmerkelijk is het, dat tussen de drie groepen zo goed als geen over-
gangsvormen worden waargenomen.

Gaan we nu na welke veranderingen tengevolge van de nierafwijkingen
secundair in het organisme zijn ontstaan, dan kan de volgende statistiek
ons van dienst zijn:

-ocr page 468-

Groep 1

Groep II

Groep III

Totaal

Totaal aantal onderzochte gevallen. .

\'3

9

to

32

Stomatitis ulcerosa.........

11

4

5

20

Atheromatose . . .........

8

8

6

22

Droge subcutis, spieren of serosae . .

4

2

2

8

Catarrhale gastritis ........

2

I

2

5

Haemorrhagische gastritis of bloedingen
in de maagmucosa........

6

2

5

\'3

Catarrhale enteritis.........

4

4

3

11

Haemorrhale enteritis of bloedingen in
de darinfnucosa.........

4

3

2

9

Hypertrophie van het hart, speciaal van
de linkerkamer.........

6

0

0

6

Puimsteenlongen..........

0

I

0

I

T

Als we eerst letten op de rubriek „totaal", dan blijkt, dat van de
uraemische verschijnselen bij de sectie de atheromatose en de stomatitis
ulcerosa het meest voorkomen, de puimsteenlongen verreweg het minst.
In tegenstelling met de gangbare gewoonte zijn ook de catarrhale ont-
stekingen van het maagdarmkanaal onder de uraemische symptomen
gerangschikt. Wel is waar, zijn ze op zichzelf niet karakteristiek voor
uraemiebeelden, doch het vrij hoge percentage waarin zij voorkomen
wijst op een verband met de aanwezige nierafwijkingen. Het ligt voor de
hand aan te nemen, dat in geval van nierinsufficiëntie het maagdarmkanaal
als eveneens excretorisch orgaan een deel van de nierfunctie overneemt,
min of meer overbelast kan worden en in ontsteking geraakt.

Men zou dan kunnen spreken van een uitscheidingscatarrh, al naar
gelang acuut of chronisch. Overigens is het niet zonder meer uit te sluiten,
dat ook andere factoren een rol kunnen spelen, bv. een overgevoelige darm
bij een dier met minder weerstandsvermogen, of ook een optreden van

-ocr page 469-

een submuceus oedeem, hoewel in het algemeen oedemen bij honden
met uraemie zeer zeldzaam zijn.

Droge subcutis, spieren en serosae.

De naam duidt hier het beeld voldoende aan. Als oorzaak is te be-
schouwen het sterke vochtverlies dat de dieren door de polyurie en (of)
het vele braken hebben.

Ha rishypertroph ie.

Bij het nierlijden ontstaat een retentie van toxische stoffen, die in
vasoconstrictorische richting werken. Het gevolg hiervan is een bloeddruks-
verhoging, die op haar beurt weer aanleiding geeft tot een hypertrophie
van de hartspier, in het bijzonder van den linkerkamerwand.

Vanzelfsprekend ontwikkelt zich deze hypertrophie alleen bij chronische
processen.

Alheromatose.

Het betreft hier een stofwisselingsstoornis waarbij onder de intima van
verschillende plaatsen in bet circulatieapparaat en enkele andere voorkeurs-
localisaties degeneratieverschijnselen en vetinfïltraties voorkomen, die
secundair verkalken. Het proces kan zich ook in de media uitbreiden.
In de 22 maal dat bij de 32 secties alheromatose wercl gevonden, was
deze als volgt gelocaliseerd:

In het begin van de art. pulmonalis onder het endotheel. . 15

Onder het endocard van den linkerboezem ........................14

Onder de pleura tussen de eerste ribben in ........................14

In het begin van de aorta, subendotheliaa!..........................8

Onder het slijmvlies van larynx en trachea..........................5

Onder de miltserosa....................................................................4

Bij de sectic zien we dat de betreffende intima, serosa of slijmvlies-
bekleding minder doorschijnend wordt. Dofwitte plekjes, die iets verheven
zijn, komen voor den dag. De endotheelbekleding gaat meer in rimpeltjes
liggen. In oudere stadia voelen we eerst en zien later ook harde kalk-
brokjes verschijnen. Dit geldt vooral voor de localisaties in de beide grote
vaten, soms ook onder de ribpleura, terwijl op de overige plaatsen zelden
verkalking optreedt. In ernstige gevallen ziet men direct om de athero-
matoseplekjes heen gering uitgebreide vaatinjecties.

Stomatitis ulcerosa.

Hierover behoeft weinig gezegd te worden. Het klinische beeld daarvan
is overbekend. De localisaties zijn hier het slijmvlies achter de mond-
hoeken, de bovenlippen, vooral tegenover de haaktanden en de ondervlakte
van de tong. In het laatste geval dan streepsgewijs naast de zijranden.
Slijmvlies, dat tegenover tandsteen is gelegen, is ervoor gepraedisponeerd.
Enige roodheid en ruwheid is het begin. Spoedig volgt een oppervlakkige
coagulatienecrose.

Maagdarmkanaal.

Typisch voor uraemie is een lege maag, met een karakteristieke geur,
waarvan het slijmvlies rood is, voorzien van submuceuze petechiën,
suggulaties of totale doorbloeding van de submucosa zelfs. Is alleen een
catarrhale gastritis aanwezig, dan beperkt zich de sectiebevinding tot een

-ocr page 470-

eventuele hyperaemie van het slijmvlies, zwelling van de mucosa en vorming
van een taai slijmig exsudaat, waarvan de laatste der drie symptomen
wel de belangrijkste is. Onafhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn
van zulk een gastritis zien wij in het lumen zeer dikwijls een groen gekleurde
vloeistof (aangezogen gal tengevolge van het herhaalde braken). De
uitgesproken uraemiedarm heeft een atonischen slappen wand, een
oedemateus, pleksgewijs rood en gezwollen slijmvlies dat sterk glanst,
met bloedingen voorzien is, terwijl de inhoud van het lumen bestaat uit
een chocoladekleurige dunne brij (darmbloedingen, respectievelijk haemorrh
agische enteritis). Bij de catarrhale enteritis is het voornaamste symptoom
de vorming van mucopus op de mucosa, terwijl in acute gevallen het
slijmvlies rood en gezwollen kan zijn, daarentegen in chronische gevallen
wit en ondoorzichtig wordt. Omgekeerd is het practisch onmogelijk,
althans bij den hondendarm met zekerheid te zeggen bij het macroscopisch
onderzoek, dat de waargenomen enteritis niet chronisch kan zijn.

De dikke darm had bijna steeds een normale mucosa. In den regel
werd in het lumen geen of weinig inhoud waargenomen, soms normale
faeces. In een gering aantal gevallen waren de faeces te dun. Bloed-
bijmenging werd practisch .nooit gezien. Nauwkeurige cijfers stonden
hier echter niet ter beschikking.

Puimsteenlongen.

Tenslotte hierover nog een enkel woord. Het gaat hier histologisch
om een kalkafzctting rondom de elastische vezelen speciaal, waardoor de
elasticiteit van het longweefsel teloor gaat. Macroscopisch vinden wij een
kleiner of groter deel van het longweefsel dat niet saamgevallen is en bleek
van kleur. Een vingerdruk erop laat een putje achter. Bij het doorsnijden
horen we het knisteren van de kalkpartikeltjes en op de vrij droge snee-
vlakte zien wij de openstaande alveolen als zeer fijne holten die samen
het poreuze aspect als van puimsteen geven.

De drie groepen I, II en III laten onderling weinig verschil zien in
betrekking tot de symptomen die door de uraemie zijn veroorzaakt. Slechts
kunnen we constateren dat hartshypertrophie, zoals verwacht kon worden,
alleen bij zeer chronische nieraandoeningen optreedt.

Verkalkingen in de atheromatose veranderingen kwamen ook bij groep II
reeds voor, zij het in mindere mate dan bij de chronische schrompelnieren.
In de gevallen van groep III was de atheromatose steeds in het begin-
stadium, weinig uitgebreid en zonder verkalkingen.

Anders dan bij de vorige statistiek zien we de groepen in onderstaande
rubrieken wel grote verschillen vertonen.

De groepen I en II tonen hierin weinig verschillen. Anders groep III.
In deze groep blijken de symptomen aanwezig te zijn, die de pathologisch-
anatomische diagnose leptospirosis rechtvaardigen.

In alle gevallen betrof het een acuut ziektebeeld, waarbij steeds bloe-
dingen werden waargenomen, steeds een hevige nier-degeneratie al dan
niet gepaard met een acute interstitiële nephritis. Vijf maal werd sterke
icterus van het cadaver waargenomen en zes maal microscopisch-anatomisch
een leverdissociatie. Volgens de gegevens uit de kliniek van Prof. Dr. A.
Klarenbeek had de ziekteduur in deze gevallen gevarieerd van twee
dagen tot ongeveer een week.

-ocr page 471-

Groep I

Groep II

Groep III

Aantal gevallen...............

\'3

9

10

Petechiën.................

i

i

10

Leverdegeneratie, macroscopisch waarneembaar .

4

5

7

Micr.-anat. leverdissociatie...........

0

0

6

Icterus ...................

i

i (licht)

5

Micro-biologisch leptospirosis.........

i

6

5

Klinisch verdacht van leptospirosis......

i

0

3

Petechiën. Bij groep III werden in alle gevallen petechiën waargenomen,
waarvan 9 maal onder de longpleura en 4 maal hier uitsluitend. Soms
ook in de longen zelf bloedingen, dikwijls dan vrij uitgebreid. In de groepen
I en II twee gevallen waarbij enkele bloedinkjes werden waargenomen,
respectievelijk op de ribpleurae en op het epicard. De mogelijkheid lijkl
mij niet uit te sluiten, dat deze tijdens de agonie waren ontstaan of ten-
gevolge van de electrocutie en dus niet als uitingen van een sepsis waren
te beschouwen. In elk geval, in beide gevallen werden elders in het lichaam
geen septische verschijnselen waargenomen.

Leverdegeneratie. In een zeker percentage gevallen werden levers gevonden
met een bont of fijn gewolkt aspect, of met een overduidelijke eilandjes-
tekening. Soms was een dergelijke lever ook wat gezwollen. Het aantal
van deze levers was bij groep I het kleinst, bij groep III het hoogst, wat
ook verwacht kon worden. Toegegeven moet worden dat de leverdegene-
ratie moeilijk is te diagnostiseren en dat het aantal gevallen niet groot is.
Hierdoor mag aan deze cyfers geen grote betekenis worden toegekend.

Leverdissociatie. Deze is pathognomonisch voor een leptospireninfectie.
Microscopisch blijkt dan bij levercoupes, dat de balkjesstructuur verdwenen
is. De cellen liggen los van elkaar of in groepjes van twee tot vier, waarbij
dan dikwijls tussen de cellen van zo\'n groepje in, een galthrombus is
waar te nemen. Veel galpigment is ook gephagocyteerd door de cellen ver-
het reticulo-endotheliaal systeem, of ligt in de levercellen zelf. De van
schijnselen van een parenchymateuze degeneratie ontbreken niet.

Icterus. Deze werd bij groep III steeds gevonden tegelijk met een
dissociatie. Omgekeerd bleek in één geval dat een leverdissociatie bestond
terwijl geen icterus werd waargenomen aan het cadaver. Mogelijk is de
dissociatie hier in laatste instantie veroorzaakt door het insluiten. Echter

-ocr page 472-

moet het weefsel wel ervoor gepraedisponeerd zijn geweest, daar normale
levers dit beeld nooit geven.

In groep I en II zien we ook een enkel geval van icterus, waarbij een
degeneratie van de lever als oorzaak aanwezig was. Theoretisch is natuurlijk
ook bij groep III een leverdissociatie niet nodig voor het ontstaan van
icterus. Hier moeten we ook overgangen tussen dissociatie en degeneratie
verwachten. Wel kunnen we aan de hand van de beschreven gevallen
concluderen, dat een dissociatie reeds is ontstaan voordat een degeneratie-
proces zich zo sterk had ontwikkeld, dat alleen daardoor icterus kon
ontstaan. Of er op dezen regel bij leptospireninfecties uitzonderingen
bestaan, is vanzelfsprekend niet uit het voorgaande af te leiden. Bekend
zijn zulke gevallen mij niet.

Op grond van de voorgaande gegevens mogen we groep III als een goed
omschreven sectiebeeld zien, dat de diagnose leptospirosis rechtvaardigt.
Om voor elk geval afzonderlijk de diagnose leptospirosis bij de sectie vast
te kunnen stellen, zullen we moeten vasthouden aan den regel dat stellig"
een hevige nierdegeneratie en petechiën (speciaal onder de longpleurae)
aanwezig moeten zijn.

Vinden we bovendien nog:

a. Microscopisch anatomisch een acute interstitiële nephritis, die al dan
niet gepaard gaat met aan uraemie toe te schrijven symptomen bij de sectie.

óf b. Sterke ictcrus door leverdissociatie of leverdissociatie alleen, dan
kan onze diagnose „Weilsche ziekte" als vaststaand worden beschouwd,
verondersteld dat we bij de sectie geen andere aandoeningen hebben
gevonden. Aetiologisch was bij de dieren uit deze groep vijf maal de
diagnose leptospirosis gesteld, terwijl drie dieren klinisch verdacht waren.

Van 4 dieren uit groep III waren in de kliniek de gegevens bekend
van het agglutinatorisch onderzoek. Twee bleken geleden te hebben aan
een infectie met de L-canicola en twee met de L-ictero-haemorrhagica.
De beide laatste vertoonden bij de sectie icterus en leverdissociatie, de
beide eerste geen icterus, doch één ervan micr.-anat. wel een leverdissociatie,
zodat daar bij een langeren ziekteduur ook wel icterus zou zijn opgetreden.

We mogen hieruit de conclusie trekken dat beide stammen een acuut
ziektebeeld kunnen geven, terwijl ook in gevallen met icterus en lever-
dissociatie, de diagnose „infectie met de L-ictero-haemorrhagica" niet
met zekerheid is vast te stellen, hoogstens waarschijnlijk lijkt, gezien de
klinische ervaring.

In de groep van de haardsgewijze exsudatieve nephritiden, stond
klinisch en aetiologisch in 6 van de 9 gevallen de diagnose leptospirosis
vast. Het betrof hier, zoals serologisch vastgesteld was, een infectie met
de L-canicola, die, zoals bekend is, in den regel een wat chronischer
ziekteverloop geeft en meer affiniteit tot de nieren bezit dan tot de lever.
Volgens de klinische gegevens was de ziekteduur hier t tot 2 maanden
geweest.

Bij de sectie is hier de diagnose leptospirosis niet meer met zekerheid
vast te stellen. De dieren sterven niet meer in het stadium van sepsis en
ook de lever geeft geen aanknopingspunten meer. Alleen een specifieke
kleuring op leptospiren (bv. de zilverkleuring volgens
Levaditi) zou hier
mier.-anatomisch resultaten kunnen afwerpen. Wel kunnen we veilig
aannemen dat het grootste deel van deze nephritiden aan leptospiren-

-ocr page 473-

infecties zal moeten worden toegeschreven en niet aan de ziekte van
Carré, zoals veelal gebruikelijk is. Slechts zelden vindt men een nier-
aandoening bij hondensecties die, gezien de anamnese of de sectiebevin-
dingen, op de ziekte van
Carré is terug te voeren.

Het is niet onwaarschijnlijk dat een vrij groot percentage chronische
schrompelnieren primair op een leptospireninfectie berust. In één geval
vonden wij bij een hond, die klinisch reeds anderhalf jaar aan Weilsche
ziekte geleden had, nieren die fijnkorrelig gegranuleerd van oppervlak
waren, hard van consistentie, iets versmald van schors, waarin diffuus
wat bindweefsel gevormd was. Microscopisch was aanwezig een sub-
chronische nephritis met vorming van enig bindweefsel in het interstitium
en verder min of meer haardsgewijs histiocyten ophopingen. Nieren dus,
die al goeddeels op weg waren het praedicaat chronische schrompelnier
te verkrijgen.

Samenvatting :

Er wordt een overzicht gegeven van 32 secties op honden, die aan uraemie
waren gestorven.

Bij acute leptospirosis bleken de nieren macroscopisch normaal te zijn
of een parenchymateuze degeneratie te vertonen. Microscopisch-anatomisch
echter zijn deze nieren steeds sterk gedegenereerd, terwijl soms een be-
ginnende interstitiële reactie is te zien. Verder zijn voor de diagnose acute
leptospireninfectie van veel betekenis de petechiën, die vooral onder de
longpleurae voorkomen en de micr.-anat. waarneembare leverdissociatie,
die soms reeds bestaat vóórdat zich icterus heeft ontwikkeld.

Zusammenfassung.

. Verf. gibt eine Uebersirht von 32 Sektionen von Hunden, die an Urämie einge-
gangen waren.

Bei akuter Leptospirosis erwiesen sich die Nieren als makroskopisch normal, oder
sie zeigten eine parenchymatöse Degeneration. Mikroskopisch-anatomisch dagegen
sind diese Nieren stets stark degeneriert, während manchmal eine beginnende inter-
stitielle Reaktion zu sehen ist. Weiter sind für die Diagnose akute Leptospireninfektion
von grosser Bedeutung die Petechien, die hauptsächlich unter der Pleura der Lungen
vorkommen, und die mikroskopisch-anatomisch feststellbare Leberdissoziation, die
inachmal schon vor der Entwicklung des Ikterus besteht.

Summary.

A review is given about 32 post-mortems in dogs, that died from uraemia.

In acute leptospirosis the kidneys appeared to be macroscopicallv normal or to show
a parenchymatous degeneration. But microscopically these kidneys were always strongly
degenerated, whilst in some cases a beginning interstitial reaction was observed. Of
much importance to the diagnosis: ,,acute infection with leptospirae", are the petechia
especially occurring under the lung pleura and the microscopically-anatomically
perceptible liver dissociation, that sometimes is already present before icterus has
developed itself.

Résumé.

L\'auteur donne un aperç de 32 autopsies effectuées sur des chiens morts à la suite
d\'urémie.

Lors de leptospirose aiguë les reins étaient macroscopiquement normaux ou présen-
taient de la dégénérescence parenchymateuse. Dans les coupes microscopiques on
trouva cependant toujours une forte dégénérescence et parfois une réaction interstitielle
débutante. En vue du diagnostic de l\'infection leptospirique aiguë, il faut attacher
une grande importance aux pétéchies, qu\'on découvre surtout sous la plèvre pulmonaire,
ainsi qu\'à la dissociation hépatique décelable par l\'examen microscopique et qui
existe parfois déjà avant que l\'ictère ne se soit développé.

-ocr page 474-

INGEZONDEN.

TAENIA ECHINOCOCCUS!

Het volgende is dienende de aandacht van Collegae te vestigen op het
hieronder genoemde bijzondere geval.

De vorige week vervoegde zich ten mijnent één mijner cliënten met
de mededeeling, dat zij in de uitwerpselen van haar hond „wormpjes"
had gezien. Bij navraag waren het volgens eigenaresse geen „gewone"
maden of wormpjes, zooals zij reeds eenige jaren geleden bij haar hond
gezien had, toen hij een „gewone" lintworm had, waarbij zij heel andere
„maden" in de ontlasting had geconstateerd.

\'t Zekere voor \'t onzekere nemende, verzocht ik haar mij de ontlasting
van den hond te brengen, hetgeen dan ook prompt na twee dagen geschiedde.
Inderdaad was de meegebrachte „keutel" bezaaid met heel kleine grauw-
witte stukjes, zoo macroscopisch kennelijk toch wel proglottiden, doch wel
erg klein en in ieder geval geheel afwijkend van de gebruikelijke bij den
hond (krap 2i bij i mm).

Bij microscopisch onderzoek echter kon ik (tot mijn schrik !) de proglottis
als die van Taenia echinococcus
determineeren, waarop ik adviseerde den zeer
gevaarlijken patiënt pijnloos te dooden. Hiermede ging de zéér verstandige
eigenares direct accoord, hoewel het ons om den bijzonder lieven hond erg
aan \'t hart ging.

Na de electrocutie van het slachtoffer werd sectie verricht door Collega
Veenstra (directeur van het Abattoir hier ter stede) en mij. Daarbij bleek
inderdaad dat de dunne darm bezaaid was met honderden en nog eens
honderden exemplaren van de gewraakte taenia. Te zijner tijd zal na
litteratuurstudie natuurlijk uitvoeriger op dit speciale geval worden
teruggekomen.
Ik acht het echter wenscheliik en van het grootste belang, nu den
Collegae op de plotselinge wederverschijning van dezen voor de volksgezondheid zeer
gevaarlijken parasiet te wijzen.

Dat deze taenia nu weer misschien wat meer zal gaan komen, is op
zich zelf toch eigenlijk niet zoo verwonderlijk, immers er wordt in den
laatstcn tijd weer veel meer gevoederd met z.g. versche waar dan vroeger
en daardoor wordt de risico van infecteering met dezen parasiet belangrijk
vergroot. Zoolang de hondeneigenaars zich nu maar houden aan de door
de Vleeschkeuringsdiensten goedgekeurde en vrijgegeven slachtafvallen
is er practisch natuurlijk weinig of geen gevaar te duchten. Maar ....
aangezien de heden ten dage levende menschjes zich van „clandestiene
akkefietjes" nu eenmaal niet schijnen te willen spenen, is het gevaar dat
slachtafvallen uit den „zwarten" handel aan honden en katten ter voeding
worden gegeven zeker lang niet denkbeeldig,
wat logischerwijze het gevaar-
lijke risico in deze onmiddellijk vergroot.

Het wel zeer bijzondere van dit geval is :

i°. dat voor het eerst, voor zoover mij bekend (behoudens nu komende
diepgaande literatuurstudie !)
de diagnose bij den nog levenden hond in de gewone
praktijk werd gesteld en

2°. (en dat is toch wel heel erg bijzonder !) dat feitelijk de eigenares,
zij het dan ook onder nader voorbehoud,
dus dat oorspronkelijk een leek! in
de faeces \'t afwijkende van het gewone beeld vaststelde, tot groot geluk !

Cavetae Collegae !

Amsterdam C., 2 Juni 1942. Eichholtz.

-ocr page 475-

BERICHTEN.

Verschijning Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1 x per maand.

In opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied en
de Commissie voor Persreorganisatie deel ik U mede, dat de hieronder vermelde uitgave:

TIJDSCHRIFT VOOR DIERGENEESKUNDE
met ingang van 15 Juni a.s. slechts t
X per maand zal mogen verschijnen. De omvang
en oplage mogen niet grooter zijn dan deze voorheen per nummer waren.

De Directeur van de Sectie Grafische Industrie van het
Rijksbureau voor Verwerkende Industrieën,
voor dezen : w.g. G. van Zijl.

Jubilea 1942.

60-jarig, 7 Juli : H. A. Kroes, Groningen.
50-jarig, 9 Aug. : Dr. C. H. de Wilde, Soerabaja.
40-jarig, 14 Aug. : Dr. A. J. S. van Alphen, Rotterdam.

Dr. S. Ferwerda, Harlingen.

P. J. Hooft, Den Haag.

P. H. van Kempen, Echt.

K. R. Kuipers, Alphen a. d. Rijn.

Dr. K. Over, Amsterdam.

M. Plankeel, Den Bosch.

Dr. G. H. J. Tervoert, Zwolle.

H. A. Kroes.

7 Juli a.s. is het 60 jaar geleden, dat onze collega H. A. Kroes het diploma van dieren-
arts verwierf. Gaarne wenst dc redactie en zeer zeker stemmen alle collega\'s in het land
daarmede in, hem hartelijk geluk met dit jubileum. Het vele, dat hij voor de Mij. voor
Diergeneeskunde en voor de afdeling Groningen—Drenthe heeft gedaan, stempelt
hem tot een onzer meest verdienstelijke werkers. Dat het werk, dat hij thans onderneemt,
het in orde brengen van een museum van de Maatschappij, door aller medewerking
moge slagen.
 De Redactie.

VLEESCHHYGIËNE.

Voorloopig geen gemeentelijk slachthuis te Velsen.

Begin December 1941 had de burgemeester van Velsen besloten, aan de zuidzijde
van de Visschershaven te IJmuiden een gemeentelijk slachthuis op te richten, waarvoor
een overeenkomst was aangegaan met de N.V. Ijsfabriek en koelhuis IJsvries inzake
het huren van een groot fabrieksgebouw. Voor de inrichting was een crediet van ƒ 50.000
toegestaan.

Thans heeft de Commissaris voor de provincie Noord-Holland medegedeeld, dat hij
heeft besloten, geen goedkeuring aan dit besluit te verleenen, omdat dit een tijdelijke
oplossing is, die een oplossing voor goed in den weg zou staan. Bovendien wijst hij er op,
dat de slagers reeds gezamenlijk een slachthuis in bedoeld pand hebben.

Oprichting van 34 modern ingerichte openbare slachthuizen in Elsasz-
Lotharingen.

Het grootste aantal van de openbare slachthuizen in EIsasz-Lotharingen is geheel
en al verouderd en voldoet zelfs op geen enkele wijze aan de meest bescheiden
eischen. Moderne apparaten of machines ter verlichting van handenarbeid zijn nauwelijks
te vinden.

Bij vele slachtplaatsen op het platte land ontbreken zelfs darmwasscherijen en slechts
6 openbare slachthuizen hebben een koelruimte ter beschikking. Ook deze koelhuizen
zijn verouderd, onhygiënisch en gedeeltelijk ook onbruikbaar. Ook het vraagstuk van
het afvalwater is dikwijls niet of slechts onvoldoende opgelost.

-ocr page 476-

Slechts 2 openbare slachthuizen bezitten een spooraansluiting. Om dit vraagstuk
tot een oplossing te brengen heeft de chef der Civiele regeering in den Elsasz een ver-
ordening betreffende de oprichting, het onderhoud en het bedrijf van openbare slacht-
huizen en veemarkten, alsmede betreffende het verplicht slachten op openbare slacht-
huizen afgekondigd. Op grond van deze verordening worden in 34 plaatsen in den
Elsasz openbare slachthuizen opgericht, welke van een dergelijke grootte moeten zijn,
dat alle bedrijfsslachtingen daarin kunnen plaats vinden. Voorzoover zulks mogelijk is
moeten de bestaande inrichtingen door verbeteringen en verbouwingen bedrijfsklaar
worden gemaakt (Tiera.\'ztl. Rundschau, Jg. 48, 1942, 36).

Het ter beschikking stellen van geslachtsorganen, enz. aan den eigenaar
van het slachtdier.

Blijkens een beschikking van den Secretaris-Generaal mogen geslachtsorganen, navel-
zakken, oogen en darmslijm van goedgekeurde slachtdieren, ingeval zij niet op grond
van wettelijke bepalingen onbruikbaar gemaakt worden voor voedsel voor mensch en
dier, slechts ter beschikking van den eigenaar worden gesteld, nadat overgieting met
een oplossing van 0,2 gram methyleenblauw op 1 liter water of met andere waterige
oplossingen, onder goedkeuring van den Hoofd-Inspecteur van de Volksgezondheid,
belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet aan te wenden, heeft
plaats gevonden.

(Door dezen maatregel wil men trachten te voorkomen, dat bovengenoemde organen,
vooral wat betreft de uteri, op een of andere wijze nog in vleeschwaren worden verwerkt.
De blauwe kleur, welke de organen, na de overgieting met methyleenblauw hebben
gekregen, zal het opsporen van dergelijke handelwijzen gemakkelijker maken. Een meer
afwijkende kleur, b.v. groen, ware wellicht nog beter geweest, op een verwisseling met
de algemeen gebruikelijke stempelinkt geheel te kunnen uitsluiten).

Inlevering van vet van voorwaardelijk goedgekeurde slachtdieren.

Blijkens een beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van
Sociale Zaken moet het vet, afkomstig van voorwaardelijk goedgekeurde slachtdieren,
dus hetzij goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht,
hetzij onder voorwaarde van sterilisatie, na te zijn gesmolten, worden overgedragen
aan de Plaatselijke Toewijzingscommissies van de Bedrijfsorganisatie voor vee en vleesch.

In het belang der volksgezondheid voor alle keuringskringen invoerkeuring
van vleesch gewenscht.

In de verordeningen op den keuringsdienst van vee en vleesch van vele keurings-
diensten is o.m. bepaald, dat het onderzoek bij invoer van vleesch uit een andere ge-
meente, of sedert de keuring in de gemeente van uitvoer veranderingen zijn opgetreden,
waardoor het vleesch voorwaardelijk goedgekeurd of afgekeurd moet worden, niet zal
plaats hebben.

NaardeN.R. Ct. meldt, heeft de inspecteur van de volksgezondheid er echter de aan-
dacht op gevestigd, dat zulk een bepaling niet in overeenstemming is met het standpunt
van den Hoogen Raad, die destijds heeft overwogen, dat er ten onrechte van werd
uitgegaan, dat bij bedoelde invoerkeuring, waarvan sprake is in art. 8 der Vleesch-
keuringswet, sprake zou zijn van een geheel eigen, zelfstandige regeling door de gemeente-
verordening, en dat de regeling van deze keuring door de gemeente moet geschieden,
waarbij rekening gehouden dient te worden met de door de wet te dien aanzien gestelde
grenzen. Wel is dit standpunt van den Hoogen Raad bestreden door deskundigen op dit
gebied, doch genoemde inspecteur acht het in het belang der volksgezondheid, dat deze
keuring geschiedt.

Reeds, heeft de Commissaris der provincie Noord-Brabant, aldus het bericht, zich
tot de burgemeesters in die provincie gewend met het verzoek bij de eerstvolgende
herziening der verordeningen bedoelde invoerkeuring te regelen overeenkomstig het
betrokken arrest van den Hoogen Raad.
 de Gr.

-ocr page 477-

REFERATEN.

ZOOTECHNIEK, HOEFKUNDE, GEZONDHEIDSLEER EN
VOEDINGSLEER.

Annalen van het Nationale Zoötechnisch Instituut van Roemenië, deel VIII.
1941.

Het 170 bladzijden tellende boekwerk begint met een overzicht van de inrichting
van het Instituut, dat uit een twintigtal afdeelingen bestaat, waaraan ruim 80 mede-
werkers — biologen, chemici, landbouwkundigen en dierenartsen — zijn verbonden,
van wie meer dan de helft dierenartsen. Vervolgens is een achttal wetenschappelijke
artikelen opgenomen.

1. Vergleichende biometrische Untersuchungen über das Variieren des Magendarmtraktus bei den
Schweinerassen York und Mangalitza,
door Dr. Anton Sestac.

Bij de varkensrassen York en Mangalitza — bij het eerstgenoemde ras domineert
de vleesch-, bij het tweede de vetvorming — werden gewicht, lengte, volume en opper-
vlakte zoowel van dèn geheelen maagdarmtractus als van enkele onderdeelen als maag,
dunnen en dikken darm onderzocht. Gebleken is, dat de grootte van de maag niet
aan het ras gebonden is. Daarentegen is de lengte van den dunnen darm, evenals zijn
volume bij de Yorks grooter dan bij de Mangalitza\'s, bij welke laatste lengte en volume
van den dikken darm sterker ontwikkeld zijn. Met betrekking tot het totale darmvolume
staat bij de Yorks het volume van den dunnen tot dat van den dikken darm als 53 : 47,
bij de Mangalitza\'s als 48,8 : 51,2. De vraag rijst of de opgesomde verschillen van invloed
zijn op de vroegrijpheid ; het Yorkvarken is nl. belangrijk vroegrijper dan het Manga-
litzavarken. Bij het toenemen van leeftijd en lichaamsgewicht, evenals onder den invloed
van het mesten, ontwikkelt de dikke darm zich sterker dan de dunne.

2. Vergleichende ethno-histologische Untersuchungen am Dünndarm der Schlveinerassen York
und Mangalitza,
door Frl. Dr. Ec. Teodorescu.

Van 5 dieren van elk ras werden van elk dier 50 praeparaten, dus in totaal 500 prae-
paraten, gekleurd met hacmotoxyline-eosine, histologisch onderzocht. Het resultaat
was dat verschillen in den bouw van den dunnen darm bij de beide rassen werden
aangetoond, die tot op zekere hoogte als raskenmerken kunnen worden beschouwd.
De verschillen betreffen de lengte en dikte der darmvlokken, haar aantal per mm2, de
dikte van het darmslijmvlies, de dikte van de darmmusculatuur en het aantal darm-
klieren per mm2.

3. Rassendifferenzierende Untersuchungen über den Magendarmkanal bei Scha/en, door Dr.
Mauch und Fr. Bratescu.

Voederproeven werden ingesteld bij Merino\'s en bij lammeren van de Spanca-,
Zigaia- en Zurkanarassen, welke laatste drie minder vroegrijp zijn dan de Merino\'s
en bovendien hun voedsel minder benutten. Deze rasverschillen schijnen o.a. hun ver-
klaring te vinden in een anderen histo-morphologischen bouw van den darmtractus,
welke in de eerste plaats aan den dunnen darm kon worden waargenomen. Deze is bij
de vroegrijpe Merino\'s relatief langer, heeft een wijder lumen, terwijl de slijmvlies-
oppervlakte grooter is. Daarnaast zijn de darmvlokken grooter en talrijker en is het
klierweefsel beter ontwikkeld. Al deze eigenschappen treden bij de Zurkana\'s het minst
op den voorgrond, terwijl de Zigaia\'s en de Spanca\'s tusschen Merino\'s en Zurkana\'s
in staan, echter dichter bij de laatstgenoemde. Bij de laatrijpe rassen zijn de dikke
darm en de voormagen sterker ontwikkeld dan bij de vroegrijpe. Bij de voederproeven
werd zooveel mogelijk hetzelfde voedsel toegediend, speciaal aan de Zurkana\'s en de
Zigaia\'s, reden waarom de onderzoekers de in den maagdarmtractus gevonden verschillen
niet aan afwijkend voedsel toeschrijven, maar als raseigenschappen meenen te mogen
beschouwen.

4. Contributions a la connaissance du mate\'riel chevalin de Roumanie, (d\'après les resultats des
commissions de remonte),
door Dr. D. Vladesco.

De schrijver begint met enkele opmerkingen over in Parijs, Londen, Bordeaux en
in de Vereenigde Staten bij overheidsdiensten ingestelde vergelijkende onderzoekingen
over de kosten, verbonden aan paardentractie en aan mechanische tractie, waarbij

-ocr page 478-

geconstateerd werd, dat de eerstgenoemde goedkooper is. Overeenkomstige onder-
zoekingen werden in 1939 gedaan in Boekarest, zoowel bij overheids- als particuliere
bedrijven, waarbij werd aangetoond dat paardentractie aldaar zeer belangrijk minder
kost dan motortractie..

In den landbouw heeft de paardentractie den laatsten tijd aan beteekenis gewonnen,
wat hieraan wordt toegeschreven, dat Roemenië weinig goede wegen heeft, overvloed
van fourage voorhanden is, welke niet voor andere doeleinden kan worden aangewend,
tractoren duur zijn en geen gespecialiseerd personeel beschikbaar is om ze te onder-
houden. De motorisatie van het leger heeft het paard daarin slechts in geringe mate
kunnen verdringen. De cijfers toonen aan dat de motorisatie geen invloed heeft gehad
op het totale aantal paarden. Dit bedroeg in 1923 1.800.000 stuks. Na enkele schomme-
lingen was dit getal in 1930 wederom bereikt. Nadien heeft het zich in stijgende lijn
bewogen en had het in 1935 de 2 millioen overschreden. Het Nationale Zoötechnisch
Instituut is de stuwkracht van de paardenfokkerij ; het bevordert de oprichting van
vereenigingen op dit gebied, leidt deskundig personeel op en stelt dit ter beschikking.
De eerste associaties kwamen in 1928 tot stand. Uit een bijgevoegde kaart blijkt waar
de vereenigingen zich bevinden en welke paarden gefokt worden. De bekendste rassen
of stammen zijn de Hutzuls, Lipitzaners, Nonius, Arabieren, Anglo-Arabieren, Engelsch
volbloed, Engelsch halfbloed, Trotteurs en Ghidrans. Hier en daar is gekruist, o.a. met
Oldenburgers en Belgen. Een uitvoerig verslag van de bevindingen der remontecommis-
sies besluit het artikel.

5. Beiträge zum Studium des £ahnapparates bei dem heutigen zahmen Pferde, door Dr. V.

pärvulescu.

De meeste studies van het tandstelsel van het paard hebben ten doel kenmerken vast
te stellen, die in de praktijk kunnen dienen voor de leeftijdsbepaling. De onderzoekingen
van Dr.
Parvitlescu bewegen zich in een andere richting. Zij betreffen de tandformule
in verband met den verdwijnenden vierden premolair en haaktand, den vorm van
tanden en kiezen, de kenmerken ter onderscheiding der kiezen, de wijze waarop paarde-
tanden gevormd worden, de wortelvorming, den groei der tanden en de volgorde van
de tandvorming. Het artikel is met een. groot aantal afbeeldingen verlucht.

6. Recherches biometriques sur les abeilles Roumaines, door Dr. I. Fisteag.

De schrijver geeft een overzicht van de bijenrassen, welke in Roemenië worden
aangetroffen. Hij heeft in totaal 2768 werkbijen, behoorende tot 17 volken, biometrisch
onderzocht. Een groot aantal maten van lichaamsonderdeelen wordt vermeld.

7. Observations sur l\'hêrêdité de l\'oeil vairon chez le cheval, door Dr. D. Vladesco.

Waarnemingen zijn gedaan bij een ingevoerden Belgischen voshengst met aan beide

achterbeenen een witvoet en linkszijdig een volkomen glasoog, welke op de remonte-
stoeterij Jigalia ter dekking stond. Bij 7 van de 78 door hem verwekte veulens kon
depigmentatie van de iris worden vastgesteld en wel 3 maal links-, 3 maal rechtszijdig
en eenmaal aan beide oogen. De depigmentatie varieerde van een vlekje ter grootte
van een lins tot een bijna volkomen glasoog. De schrijver heeft niet kunnen constateeren
dat linkszijdige irisdepigmentatie frequenter zou optreden dan rechtszijdige. Er scheen
overeenkomst te bestaan tusschcn afteekeningen aan het hoofd en irisdepigmentatie,
want alle 7 afstammelingen vertoonden dergelijke afteekeningen. Overeenkomst tusschen
depigmentatie van haarkleed en iris werd eveneens opgemerkt bij bonte Hutzuls in
de Boekowina, waarvan de meeste een of twee glasoogen hadden. Daartegenover staat,
dat irisdepigmentatie ook voorkomt bij bijv. zwarte paarden zonder eenige afteekening
en dat men op de stoeterijen van Ghidrans, welke alle vossen zijn, waarbij, zooals
bekend, uitgebreide albino-achtige afteekeningen geen zeldzaamheid zijn, geen enkel
glasoog ontmoet.

De schrijver concludeert, dat de factoren, welke de huid- en de irisdepigmentatie
veroorzaken, gescheiden zijn ; voorts, dat de factor voor glasoog recessief is en dit alleen
optreedt wanneer de factor dubbel aanwezig is, alzoo homozygotie bestaat.

Tenslotte haalt Dr. Vladesco het geval aan van de merrie Armida, afstammeling
van den hiervoor genoemden Belgischen hengst, welke merrie geen irisdepigmentatie
vertoonde en die, gepaard met den hengst Don Juan du Pare, welke evenmin „vairon"

-ocr page 479-

was, 7 afstammelingen gaf, alle met verschillende vormen van irisdepigmentatie, waarvan
6 aan het rechter en t aan het linker oog.

8. Vergleichende Studie der endokrinen Drüsen bei der Schweinerassen York und Mangalitza,
door Dr. V. Zinveliu.

Het onderzoekingsmateriaal bestond uit 250 York- en 200 Mangalitzavarkens.
Onderzocht werden schildklier, bijnieren, hypophysis, glandula pinealis en ovariën.
De te onderzoeken dieren werden in
3 groepen ingedeeld volgens ras, leeftijd en lichaams-
gewicht. (De Mangalitza\'s werden in
2 groepen ondergebracht in verband met de groote
\' verschillen in gewicht). De onderzoeker kwam tot de volgende conclusies : het absolute
gewicht van schildklier, bijnieren, hypophysis en ovariën is bij de Mangalitza\'s hooger
dan bij de Yorks ; daarentegen is de glandula pinealis zoowel absoluut als relatief bij
de Yorks zwaarder ; het relatieve gewicht is voor alle onderzochte klieren bij het Yorkras
hooger ; het absolute gewicht der klieren neemt bij het stijgen van leeftijd en lichaams-
gewicht toe ; bij mestvarkens schijnen de bijnieren zich in verhouding sterker te ont-
wikkelen dan de andere klieren met interne secretie ; in het algemeen zijn de klieren
bij jongere, lichtere varkens relatief sterker ontwikkeld dan bij oudere, zwaardere
dieren ; de linker bijnier is bij de beide onderzochte rassen steeds zwaarder dan de
rechter, terwijl de rechter eierstok steeds sterker ontwikkeld is dan de linker ; alleen
de sterkere ontwikkeling van de glandula pinealis bij de Yorks schijnt een raseigenschap
te zijn. J.
Kok.

PARASITAIRE ZIEKTEN.

Bestrijding van schurft.

Schmitz \') heeft 2400 aan schurft lijdende paarden moeten behandelen. Hij deed
dit met S02 in gascellen. Deze stonden in een loods, die aan een kant open was. Er
werd dag en nacht doorgewerkt. Elk paard onderging een kuur van een uur. Meestal
waren drie van zulke kuren, met tusschentijd van een week gegeven, voldoende voor
herstel. Soms echter waren
4 noodig en een enkele keer 5. Het hoofd werd om de drie
dagen met odylen ingewreven. De paarden werden niet vooraf geschoren. Wel werden
de manen verwijderd en staart en onderbtxnen bijgeknipt. Sommige bloedpaardcn
wonden zich gedurende de kuur op en begonnen te zwecten. Het SOz werkte dan te
heftig in op de huid. Nadeel werd voorkomen, door wasschen en afspoelen. Vele, al
te magere en verzwakte paarden kregen vóór de kuur een hartmiddel toegediend.

Ongelukken waren slechts een paar maal voorgekomen. Zooals gezegd, dag en nacht
werd doorbehandeld. Ook \'s winters. De manschappen konden zich warmen aan een
kachel, die in de open lucht gestookt werd. Het inwendige van dc cel werd verwarmd
door middel van een electrisch apparaat in het dak van de cel aangebiacht. Voor kleine
paarden kon men den bodem met een houten raster verhoogen. De halsmanchetten
waren spoedig versteend en moesten dus vaak vernieuwd worden. Hoe dicht de cellen
ook gemaakt werden, toch ontsnapte er steeds gas. Vandaar ook, dat de loods, waarin
de cellen stonden,\'aan één zijde open was, zoodat de menschen en de paarden er
minimale last van hadden. Dit verlies maakte het verder noodzakelijk, dat na verloop
van de halve kuur,
100 gram S02 moest worden toegevoegd . H. Lubberts.

VOEDERMIDDELEN.

Biergist als voeder voor varkens.

Biergist komt niet als een massaproduct aan de markt; is echter een zeer eiwitrijk
voedsel, dat hoofdzakelijk in de omgeving van de bierbrouwerijen wordt gevoerd. Dit
afvalproduct dier brouwerijen vormt een weeke, brokkelige, bruine massa, met een
iets bitteren smaak en bestaat uit vaste stoffen, die zich bij de biergisting eerst naar de
oppervlakte begeven om vervolgens, na afloop der gisting, op den bodem af te zetten.
Dit bezinksel wordt kunstmatig gedroogd, waardoor het meer houdbaar wordt.

Biergist bevat levende en doode gistcellen (Sacharomyces cerevisiae), maar ook
nog andere schimmels en bacteriën. Verder nog vaste en oplosbare stoffen uit de mout,
die zich gedurende de gisting uit de oplossing hebben afgescheiden.

x) Dr. Schmitz. Erfahrungen über die Bekämpfung der Räude. D.T.W. 1941.

-ocr page 480-

Het eiwit van de biergist bezit een waarde, die nog hooger wordt geschat dan dierlijk
eiwit door zijn biologische beteekenis en vormt
42.2 % van haar bestanddeelen. Het is
dus geen wonder, dat het door vele varkenshouders als een gewaardeerd voedsel wordt
gevoerd. Echter heeft het dit nadeel, dat het door de aanwezigheid van levende gistcellen
nog al eens gistingen in de maag en daardoor vrij onaangename storingen opwekt in
de vertering, vooral bij voedering in te groote hoeveelheid.

Hupka \') beschrijft een geval in een varkenshouderij, waar aan de dieren, naast
gemalen gerst en aardappelen, 1 kilo versehe biergist, over
2 voertijden verdeeld, per
dag werd verstrekt. De dieren verdroegen dit goed. Toen evenwel op zekeren dag,
wegens drukte, aan deze varkens in één keer de dubbele hoeveelheid werd verstrekt,
lagen den volgenden morgen van
20 varkens er 8 dood in het hok.

Als doodsoorzaak werd verstikking gediagnostiseerd door geweldige uitzetting van de
maag. B.

VLEESCHHYGIËNE.

Het bederven van vet.

Onderzoekingsresultaten over de inwerking van het licht bij vetomzettingen worden
door
Glimm en Seeger 1) medegedeeld. Bij bederf van vetten zijn in hrt algemeen
hoofdzakelijk oxydatieprocessen in het spel, welke door den invloed van de zuurstof
uit de lucht, van het licht, van vele bacteriën en katalysatoren in gang worden gezet.
In het algemeen kan men, volgens hen, bij bederf van vetten twee soorten veranderingen
onderkennen, n.1. het ransig worden en het veranderen van het vet in een vetkaars-
achtige consistentie. Het ïansig worden is meer het gevolg van de inwerking van micro-
organismen in een donkere omgeving, terwijl de vetkaarsachtige geaardheid meer zou
ontstaan onder gelijktijdigen invloed van licht en lucht. De autoxydatie, welke eigenlijk
de vetkaarsachtige consistentie doet ontstaan, is slechts bij samenwerken van licht en
zuurstof uit de lucht mogelijk en geschiedt in zeer geringe mate door zuurstof alleen,
onder uitschakeling van de lichtinwerking.

Deze autoxydatie van vet moet men als een doorloopende reactie (kettingreactie)
beschouwen. Door de inwerking van de lichtenergie wordt het vetzuurmolecuul geacti-
veerd en zoodoende toegankelijk voor oxydatie gemaakt, onder het ontstaan van een
peroxydc. Bij sterkere lichtinwerking worden steeds meer nieuwe moleculen geactiveerd
en zoodoende de snelheid van de reactie vermeerderd.

In het donker bewaard vet ondergaat nauwelijks noemenswaardige veranderingen,
waaruit blijkt de noodzakelijkheid van het aanwezig zijn van licht bij de autoxydatie
en het ontstaan van een vetkaarsconsistentie.

Over het veranderen van het gewicht van vleesch bij het pekelen en over
het vraagstuk van de wateronttrekkking uit vleesch gedurende het pekelproces.

Terwijl algemeen in de verschillende leerboeken over vleeschkcuring vermeld wordt,
dat bij het pekelen van vleesch een wateronttrekking plaats vindt uit het gepekelde
vleesch, hebben
Hükl en Moravec 2) door proeven waargenomen, dat juist bij het
pekelen het omgekeerde gebeurt. Het vleesch neemt n.1. in gewicht toe bij het leggen
in pekel, welke gewichtsvermeerdering eensdeels door het zout, anderdeels door het
uit de vloeistof in het vleesch binnengedrongen water wordt veroorzaakt.
Hökl en
Moravec vermelden ook nog onderzoekingen van Kallert, die in het gezichtsveld
van het microscoop bij versch vleesch gemiddeld
22 spierfïbrillen kon tellen en bij het
zelfde vleesch na pekeling gemiddeld
21 fibrillen, dus ongeveer 4,5% minder vezels.
Volgens
Kallert bedraagt de gewichtstoename van het vleesch 4%, en bestaat er
tusschen deze gewichtstoename en het verminderde aantal zichtbare doorsneden van
spiervezels een zekere verhouding. Ook de taaie consistentie van pekelvleesch zou het
gevolg zijn van de opname van water en zout.
 de Graaf.

1 ) Glimm en Seeger. Das Verderben der Fette. Fette und Seifen, 1941, Bd. 48, pg. 322.

2 ) Hökl en Moravec. Ueber die Gewichtsveränderung des Fleisches bei der Pökelung und zur

-ocr page 481-

BOEKAANKONDIGINGEN.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van het Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw,
zijn ontvangen de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te Groningen:

No. 47 (13) A : De invloed van Thomasslakkenmeel resp. koolzure kalk op de pH
en het V-cijfer van een zuren humusrijken zandgrond ;

De invloed van in water oplosbaar fosfaat op den samenhang tusschen de pH en het
V-cijfer bij humus-zandgronden, door P.
Bruin en J. ten Have. Prijs ƒ0.85.

No. 47 (16) A : Bijdragen tol de kennis van het aardappelzetmeel, door Dr. K. Zijlstra
Prijs ƒ 0.60.

No. 48 (1) A : De kenschetsing van den kalktoestand door een combinatiecijfer : de
Irb-waarde, door Ir. W. C. Visser. Prijs ƒ 0.45.

Uitgegaan van het Centraal Instituut voor landbouwkundig onderzoek te Wageningen:

No. 4/ (15) B : Studies over het gebruik van grasland, door Dr. Ir. H. J. Frankena.
Prijs ƒ 0.70.

Uitgegaan van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn :

No. 47 (14) C : Propionzuurbacteriën in Goudsche en Edammer kaas, door J. van
Beynum en J. W. Pette. Priis ƒ 1.—.

No. 47 (17) C : Over het gehalte van hooi en stroo aan carotine, door E. Brouwer
en N. D. Dijkstra. Prijs ƒ 0.40.

No. 48 (2) C: De invloed van voedering beneden de normen van Lars Frederiksen
op de productie van melkkoeien gedurende het eerste gedeelte der lactatieperiode, door
N.
D. Dijkstra. Prijs ƒ0.80.

Deze verslagen zijn verkrijgbaar aan de Algemeene Landsdrukkerij te Den Haag
tegen den achter elk genoemden prijs. A. v. H.

MEDEDEELING VAN HET HOOFDBESTUUR.

Aanvragen voor vitamine-praeparaten. enz.

Het Hoofdbestuur ontving van het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in
Oorlogstijd, afd. Veevoederdistributie het ondervolgend schrijven als bevestiging van
een bespreking, welke de waarn. Voorzitter ter zake met dit bureau had.

Ten vervolge op het telefonisch onderhoud van 20 dezer heb ik de eer U mede te
deelen, dat besloten is, dat de regeling ten aanzien van het adviseeren der aanvragen
voor vitamine-praeparaten, lijnzaad, lijnmeel, phosphorzure kalk, beendermeel en
zg. biergistpoeder van dierenartsen, in verband met de ziekte van den Heer
Van Heusden
gewijzigd zal worden.

Het ligt in de bedoeling Dr. J. Grashuis, „De Schothorst", Hoogland (U.), thans
reeds veterinair adviseur van mijn Bureau voor aanvragen voor krachtvoeder ten
behoeve van ziek vee, in den vervolge ook de bovenbedoelde aanvragen van dieren-
artsen te doen toekomen, terwijl een ambtenaar van mijn Afdeeling, die eveneens op
„De Schothorst" werkzaam is, gelet op het advies van Dr.
Grashuis, terstond de be-
noodigde bestelbonnen uitschrijft en aan betrokkenen verzendt.

Hiermede komt dus de regeling, dat aanvragen, geadviseerd door den Heer
Van Heusden, aan de Nederlandsche Meelcentrale, welke daarna de benoodigde
bestelbonnen uitschreef, werden toegezonden, te vervallen.

Ik moge U verzoeken het bovenstaande bekend te willen maken in de eerstvolgende
aflevering van hel Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Ook de Heer Van Heusden is door mij van het bovenstaande in kennis gesteld,
met het verzoek de thans nog bij hem binnenkomende aanvragen ter afhandeling te
willen doorzenden aan Dr.
Grashuis.

Ik zal het op prijs stellen, indien U den Heer Van Heusden ten aanzien van de hier
getroffen regeling eveneens op de hoogte wilt stellen.

r

-ocr page 482-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in April 1942.

x) Waarvan i geval bij paard.
\') ,, 6 paarden bij 5 eig.
•> 8 „ „2 „

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de ziekte werd geconstateerd).

Provincies

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerderijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen..........

Friesland...........

Drenthe ...........

Overijssel ..........

Gelderland .........

Utrecht............

N.-Holland.........

Z.-Holland.........

Zeeland............

N.-Brabant.........

Limburg...........

(2)
(9)

(0
(162)
(i2t)

(23\')
(135)
(20)
(265)
(30

(2)

(0
(47)
(74)
(35)
(72)
(18)

(44)
(16)

444 (36)
1534
(21 0
324 (80)
634 (142)
647 (>30)1)
■\'73 (\'35)2)
2799 C137)3)
362 (47)4)

44 (9)
9 (3)

109 (6)
143 (I9)
9(3)
85 (\'5)
128 (28)
74 (10)
372 (22)
59 (7)

8(2)

81 (6)
■37
(24)
32 (9)
464 (50

179 (20)
>■59 (38)
73 (2)

\'8(0
3(0

7(0

4(0

■30 (15)
5(0

278 (3)

i

2(2)

i

8 (3)

i
i

i

2 (2)
i

1
1

18 (2)

47 (3)
35 (H)
5G8
(82)

75 (5)
4
(0

■ 8 (2)

46 (2)

2 (.)
5 (0
4 (■)

Het Rijk..........

(977)

(309)

7970 (930)

987(112)

2146 (152)

424 (21)

■4 (9)

6(6)

747 (io7)

75 (7)

4) Waarvan 26 paarden bij 22 eig.

A. v. H.

-ocr page 483-

Op 21 Maart, op den dag, waarop althans volgens de tijdrekening, de lente
begint, ging Collega Dr.
Petrus, Cornelis, Marinus van Hooydonk
van ons heen. Een langdurig, sloopend lijden had tenslotte een einde
gemaakt aan zijn leven.

Te vroeg ging hij heen, pas 47 jaar oud, zijn drie kinderen nog niet klaar
om zich een werkkring te zoeken, voor zijn gezin een groot en onherstelbaar
verlies.

Van Hooydonk werd geboren te Breda op 2 Aug. 1894, verhuisde
echter spoedig naar Arnhem, waar hij de lagere school bezocht en aan-
vankelijk ook de
H.B.S. ; hij voltooide echter zijn H.B.S.-opleiding aan
het Canisius-college te Nijmegen ; op 17-jarigen leeftijd vertrok hij naar
Utrecht om daar voor veearts te studeeren.

In 1918 afgestudeerd vestigde hij zich aanvankelijk te Dreumel, en toen
in 1920 collega
Van Lent, waarmede ik geassocieerd was, overleed, kwam
hij herhaaldelijk in mijn praktijk assisteeren.

In October 1922 trad hij in het huwelijk met Mej. T. M. van der Weij,
welk huwelijk te Heerenveen voltrokken werd ; hij keerde toen niet meer
in Dreumel terug, maar vestigde zich in Gennep.

Doch ook iri deze standplaats bleef hij slechts enkele maanden, want
toen in\' 1923 de vleeschkeuringswet te Tiel in uitvoering kwam, werd
Van Hooydonk benoemd tot veearts-keurmeester bij den keuringsdienst
van vee en vleesch van den kring Tiel, terwijl hij tevens benoemd werd
tot gemeenteveearts.

Zoo vestigde hij zich op 1 Maart 1923 in Tiel ; en waar aan hem, zooals
ook aan mij, als hoofd van den dienst, werd toegestaan,de veeartsenijkundige
praktijk te blijven uitoefenen, zoo besloten wij dit voortaan voor gezamen-
lijke rekening te doen.

465

Dr. P. C. M. VAN HOOYDONKf

-ocr page 484-

Deze samenwerking heeft geduurd tot aan zijn dood en hoewel door
ons hierover geen letter op papier werd gezet, hebben wij toch nooit één
enkel geschil behoeven te vereffenen. Collega
Van Hooydonk was een
man van zijn woord.

Hij was begiftigd met een scherp verstand en zag dan ook kans om te
midden van zijn drukken werkkring in zeer korten tijd een dissertatie te
schrijven en op i Maart 1935 promoveerde hij te Utrecht tot doctor in
de veeartsenijkunde.

Verschillende cursussen in paardenkennis, veekennis en verloskunde
werden door hem gegeven en door zijn cursisten hoorde ik hem herhaal-
delijk roemen, omdat hij zijn kennis op zoo glasheldere wijze aan hen
vermocht mede te deelen.

Ook zijn vaderland heeft hij met eere gediend. Reeds in de vorige
mobilisatie was hij als assistent-paardenarts aan ons\'leger verbonden.
En in de afgeloopen _mobilisatie was hij reservepaardenarts der eerste
klasse en als zoodanig heeft hij daadwerkelijk ook in de oorlogsdagen op
eervolle wijze zijn beste krachten aan ons vaderland gegeven.

Te vroeg is hij thans van ons heengegaan ; hij was van een karakter,
dat men niet makkelijk leerde kennen; achter een mom van onverschillig-
heid verborg hij een eerlijk hart.

Collega Van Hooydonk heeft, vooral in de laatste jaren, geen makkelijk
leven gehad ; eenige zeer hinderlijke kwalen maakten het hem tenslotte
haast onmogelijk om zijn werk te blijven verrichten. En hoewel hij nooit
bij de pakken neerzat en zich steeds weer met ongebreidelde energie aan
het werk zette, was hij toch tenslotte strijdensmoede en had dan ook reeds
zijn voornemen te kennen gegeven, om de praktijk neer te leggen en uit
te zien naar een meer rustige positie, die niet zooveel physieke inspanning
zou vergen, maar het heeft niet zoo mogen zijn, de onverbiddelijke dood
heeft hem achterhaald en heeft mij beroofd van een goed ambtenaar, van
een trouw collega en van een zeer gezien huisvriend.\'

Op 26 Maart werd hij te Utrecht begraven in tegenwoordigheid van
familie en vrienden en enkele collega\'s.

Dr. van Santen sprak aan zijn graf namens de Afdeeling Geld.—Over-
ijssel van de Mij. voor Diergeneeskunde hartelijke woorden.

Een broer van collega van Hooydonk bedankte voor de laatste eer
aan den overledene bewezen en eindigde tenslotte met deze woorden,
die ik ook gaarne tot de mijne maak : God ontferme zich over zijn ziel.

M. ten Broek.

-ocr page 485-

A. v. d. STEURf

Medio Maart overleed in het ziekenhuis Salem te Ermelo Adriaan
van der
Steur.

Geboren 2 Mei 1879 te Oud-Loosdrecht, behaalde hij 31 Juli 1907 het
diploma van veearts, na te Hilversum de H.B.S. gevolgd te hebben.

In September 1907 werd hij benoemd tot gemeenteveearts te Markelo.
Zijn verlangens echter gingen uit naar ruimeren werkkring. Daarom was
het verblijdend voor hem, toen hij bij resolutie van 20 Augustus 1908 werd
benoemd tot gouvernementsveearts. In November d.o.v. vertrok hij,
vergezeld van zijn echtgenoote, per s.s. Ophir naar Indië, waar hij bij be-
sluit van 15 December 1908 werd toegevoegd aan den gouvernements-
veearts te Semarang. In April 1909 ging hij naar Lombok om de kwade
droes te bestrijden.

Lichamelijk bleek hij niet opgewassen tegen het werk in de tropen, zoodat
hij in 1914 om gezondheidsredenen naar Holland moest terugkceren.

Na korten tijd in Rhenen gepractiseerd te hebben, werd hij, als opvolger
van collega
Meerstad benoemd tot gemeenteveearts, belast met het markt-
toezicht, te Nijkerk. In 1922 volgde zijn benoeming, tot hoofd van den
keuringsdienst, met verlof praktijk uit te oefenen. In 1930 werd hij vol-
ambtenaar. Hiermede nam hij afscheid van de praktijk. Deze beslissing
viel hem niet zwaar. Ook hier speelde zijn gezondheid hem parten. De
zware praktijk met vele verlossingen zei hij gaarne vaarwel. Nu kon hij
zich ten volle geven aan werk, dat hem lief was. Dit deed hij dan ook.
Nooit werd tevergeefs een beroep op hem gedaan, \'s Morgens vroeg en
\'s avonds laat was hij voor de keuring in de weer. Helaas kwam hij al spoedig
daarna tot de ontdekking, dat er iets niet in orde was. Vaak voelde hij
zich moe. Zijn doorzettingsvermogen deed hem aan het werk blijven.
Hij verzette zich met alle macht tegen het lichamelijk lijden en hield vol.
Maar in het laatst van Februari, toen hij het markttoezicht uitoefende,
kon hij niet meer. Daarna ging het snel achteruit. Na een kort verblijf
thuis werd hij nog naar Salem gebracht, maar dit mocht niet baten.

Onder aanwezigheid van vele vrienden en de collega\'s Beernink,
Hoogland en mij is hij ter ruste gelegd op het kerkhof te Nijkerk, dat recht
tegenover het huis, waar hij gewerkt heeft, ligt. Het was voor ons een droeve
gang, waarop we hem, die zich nog zooveel van het leven had voorgesteld,
moesten achterlaten.

Van der Steur heeft het in het leven niet altijd gemakkelijk gehad.
Van nature levendig en niet gewend een blad voor zijn mond te nemen,
gaf dit wel eens aanleiding tot botsingen. Maar wie hem kende, waardeerde
zijn goede hart, dat gaarne hielp waar geholpen kon worden. Hij was
een goed collega.

Moge de wetenschap, dat velen hem in warme vriendschap zullen
gedenken, Mevrouw
van der Steur en haar 3 volwassen kinderen tot troost
zijn en haar mede de kracht geven om haar moeilijken weg te kunnen gaan.

Hij ruste in vrede.

Putten, Juni 1942. C. Vervoorn.

-ocr page 486-

J. DE JONGf

i w

Op 19 Juni overleed te Hilversum Collega J. de Jong op den nog jeug-
digen leeftijd van 33 jaar. Voor velen die hem kenden zal dit bericht zeer
onverwacht, voor de meesten zelfs als een donderslag bij helderen hemel
zijn gekomen. Immers wij allen kenden Collega
de Jong als een stevige
steeds opgewekte jongeman, wien oogenschijnlijk de gezondheid uit zijn
heldere glundere oogen straalde. Slechts zijn beste vrienden wisten sedert
korten tijd, dat dit gedeeltelijk schijn was en dat hij lijdende was aan een
levensgevaarlijke bloedziekte. Maar een kuur met Röntgenbestraling had
wonderen gedaan en ik herinner mij nog, dat hij mij na deze kuur vertelde,
dat hij zich in de laatste tien jaren niet zoo fit had gevoeld als toen. En
dat dit inderdaad juist was bewees wel het feit, dat hij dezen winter nog
in staat was groote schaatstochten te ondernemen, terwijl hij, hartstochtelijk
zeiler als hij was, reeds weer een boot voor zijn vacantie besproken had
om op de Friesche meren te toeren. Helaas heeft een infectie met
Brucella Bang zijn kwaal weer plotseling doen verergeren. Over zijn
ziekte sprak hij overigens weinig, hoewel hij sinds het eind van het vorig
jaar zelf wist, dat zijn kwaal een zeer ernstige was. Nog nooit heb ik een
klacht hieromtrent over zijn lippen hooren komen. Altijd was hij de
opgeruimde, gelijkmatige, steeds behulpzame vriend en collega, die in
alle moeilijkheden trouw ter zijde werd gestaan door zijn jonge, dappere
vrouw. Immers ook zij, die zelf verpleegster was geweest, kende de
prognose van deze ziekte, maar ondanks dat wist ze tegenover hem steeds
opgewekt te zijn en er voor te zorgen, dat ook het laatste gedeelte van
hun korten huwelijkstijd zoo bijzonder gelukkig mocht zijn. Moge haar
dit speciaal op den dag der begrafenis, den dag waarop zij juist 5 jaar
geleden in het huwelijk traden, tot troost zijn geweest.

Collega de Jong, die in 1908 te Heerenveen werd geboren, bezocht
aldaar de lagere school, de M.U.L.O. en de R.H.B.S., waarna hij in

-ocr page 487-

Utrecht veeartsenijkunde ging studeeren. 22 Mei 1935 behaalde hij zijn
veeartsdiploma en vestigde zich op 22 Juni van dat jaar te Hilversum. Al
spoedig wist hij een aardige praktijk op te bouwen, terwijl hij tevens één
of enkele dagen per week als keuringsveearts aan het abattoir te Amsterdam
werkzaam was. Ook aan het vereenigingsleven nam hij deel. Zoo was hij
o.a. voorzitter van de Hilversumsche Vereeniging tot Bescherming van
Dieren. Dat hij kans had gezien zich zoowel te Hilversum als te Amsterdam
bemind te maken, bleek wel uit de groote belangstelling die betoond werd
toen hij op 23 Juni naar zijn laatste rustplaats werd gebracht. Trouwens
hoe kon dit ook anders. Zijn trouw, openhartig en eenvoudig karakter
waarborgde dit. Aan zijn groeve hebben velen hiervan getuigd. Behalve
viienden van de Friesche Vereeniging en de Friesche tooneelvereeniging,
waarvan hij zoo\'n actief lid was, spraken Dr.
van Manen namens de
directie van het abattoir te Amsterdam, Collega
den Baars namens de
keuringsveeartsen, Collega
Ojemann namens de Kring Amsterdam en
tenslotte een vertegenwoordiger van het lager personeel van het Amster-
damsche abattoir. Een schat van bloemen bedekte zijn graf. Na de begrafe-
nis verscheen nog een zeer waardeerend artikel van de Vereeniging voor
Dierenbescherming in het plaatselijk blad.

Moge deze belangstelling en de wetenschap dat Collega de Jong in
ons aller herinnering steeds zal blijven voortleven, voor zijn vrouw en
familie in ieder geval een geringe troost zijn geweest.

Beste Jan, dertig jaar lang zijn wij vriendjes en vrienden geweest. Ik
dank je voor alles wat je voor mij bent geweest en zal je noode missen.
Rust zacht.

Koopmans.

-ocr page 488-

GESLACHTSOMKEER EN CHROMOSOMEN

door

g. krediet.

Intersexen zijn dieren, die door geslachtsomkeer zijn ontstaan en waarvan
het geslacht tussen mannelijk en vrouwelijk in staat. Zij zijn gekenmerkt
door eigenschappen, die aan beide geslachten behoren. Vroeger werden
ze hermaphrodieten genoemd. Zij werden naar den aard en samenstelling
der genitaliën in groepen ingedeeld, die tezamen in één schema werden
bijeengebracht. Door de toevoeging van een paar bijvoegelijke naam-
woorden wordt een zodanige nauwkeurige beschrijving in den naam vast-
gelegd, dat iedere deskundige onmiddellijk weet, waarmede hij te doen
heeft. Door dit descriptieve zal de bénaming hermaphrodiet zich blijven
handhaven.

De naam intersex is causaal van belang en geeft door het vooraf laten
gaan van mannelijk of vrouwelijk het werkelijke geslacht weer. Dit is niet
het geval bij de hermaphrodieten. Niemand zou vroeger hebben vermoed,
dat de mannelijke pseudohermaphrodiet, die door twee testes is geken-
merkt, een vrouwelijke intersex is. Het dier is van het vrouwelijke geslacht
en zoals de naam intersex aangeeft door geslachtsomkeer ontstaan. Daar-
door heeft het de mannelijke kenmerken gekregen, die het later karak-
teriseren.

Maar niet alleen de zgn. hermaphrodieten onder de zoogdieren behoren
tot de intersexen. Ook de runderkwenen en de gynandromorphen rekent
men ertoe.
Goldschmidt heeft de volgende indeling gemaakt :

1. tijdintersexen;

2. ruimteïn tersexen ;

3. hormoonintersexen.

Onder tijdintersexen verstaat hij die dieren, die hunne ontwikkeling
zijn begonnen met het ene geslacht, daarna een keerpunt hebben door-
gemaakt en in de richting van het andere geslacht hunne ontwikkeling
hebben beëindigd. Bijv. eerst vrouwelijk zijn geweest, daarna mannelijk
zijn geworden, dus intersex zijn door opvolging der geslachten, dus naai-
den tijd.

Ruimteïntersexen zijn die dieren, die bij een celdeling tijdens de ont-
wikkeling, bv. bij de eerste één geslachtschromosoom hebben verloren,
waardoor de ene blastomeer mannelijk en de andere vrouwelijk is ge-
worden. Was deze eerste deling in het a.s. mediane vlak van het dier ge-
legen, dan zou de ene helft vrouwelijk en de andere helft mannelijk worden.
Het dier zou dan een zgn. bilaterale gynandromd|-ph zijn. Bij zoogdieren
zijn zulke individuën nog niet met zekerheid waargenomen, maar bij
vogels zijn zij bekend. Zij worden verklaard door aan te nemen, dat een
in aanleg mannelijk dier, dat twee X-chromosomen heeft, er één zo heeft
verloren, waardoor de nakomelingen van deze cel allemaal 1 X-chromo-
soom hebben, dus vrouwelijke cellen worden. Naast elkander over één
individu verdeeld, zullen hier dus mannelijke en vrouwelijke eigenschappen
voorkomen. Naar deze ruimtelijke verdeling worden deze dieren ruimte -
intersexen genoemd.

-ocr page 489-

Hormoonintersexen zijn tot nu toe hoofdzakelijk bij runderen gecon-
stateerd, maar komen een enkele maal ook bij varkens en geiten
voor. Een runderkwee ontstaat in tweeëiige tweelingdracht van verschillend
geslacht, waarbij de beide choria tot één zijn vergroeid en waarbij de
placentaire circulaties door een duidelijke anastomose met elkander zijn
verenigd, waardoor stoffen uit het stierkalf in het koekalf en omgekeerd
kunnen circuleren. Merkwaardig is, dat het stierkalf bijna altijd normaal
blijft en het koekalf een abnormaal genitaalapparaat krijgt, waarin de
mannelijke eigenschappen meer of minder sterk op den voorgrond kunnen
treden. Noemt men de stoffen, die dit zouden bewerkstelligen, werkstoffen
of hormonen, dan kan men zich den naam hormoonintersexen voorstellen.

Bij de lijd- en hormoonintersexen is de geslachtsomkeer het duidelijkste.
De gynandromorphen demonstreren hem maar ten dele. Het ligt dus voor
de hand een vergelijkende studie te maken tussen runderkwenen en
hermaphrodieten. In een ander opzicht liggen de ruimteïntersexen de
runderkwee nader, omdat, als men een bilaterale gynandromorph als
voorbeeld neemt, men te doen heeft met een individu, dat aan de ene
zijde een ovarium en aan de andere zijde een testis heeft, waarbij een
toestand bestaat als bij de runderkwee, die na een gemeenschappelijke
circulatie met een stierkalf met testes en een koekalf met ovaria is ontstaan.
Gaat men het echter zo bezien, dan moet nog een derde dier in de verge-
lijking worden betrokken en wel de laterale hermaphrodiet, die een tijd-
intersex is en evenals de bilaterale gynandromorph een ovarium en een
testis als geslachtsklieren heeft. Er zijn dan ook onderzoekers, die de
laterale hermaphrodiet een gynandromorph noemen.

We hebben dus met drie dieren te doen, die gemeen hebben, dat zij
tijdens hunne ontwikkeling onder invloed hebben gestaan van een ovarium
en een testis, nl. een runderkwee, een bilaterale gynandromorph en laterale
hermaphrodiet. Merkwaardig genoeg zijn het drie zeer verschillende indivi-
duen geworden.

Vergelijken we eerst de runderkwenen met de tijdintersexen, dan is
er direct een punt van overeenkomst in den geslachtsomkeer. Ook bij de
tijdintersexen gaat deze gewoonlijk van vrouwelijk naar mannelijk.
Omgekeerd is hier een grote uitzondering. Het grootste verschil komt
direct voor den dag bij de bespreking van de oorzaak van den geslachts-
omkeer. Om dit duidelijk te maken is het gewenst eerst in het kort na te
gaan, op welke wijze het geslacht wordt bepaald. Bij de bevruchting zijn
er twee kansen, die vrijwel gelijk zijn. Het dier wordt of vrouwelijk óf
mannelijk. Die gelijke kansen ontstaan, doordat er twee soorten van
spermiën zijn, nl. met 1 X-chromosoom en zonder dit chromosoom.
De andere chromosomen in den kern worden samengevat onder den naam
van autosomen, dus als we de chromosomenformules der spermiën schrijven,
zullen zij luiden A X en A -)- o. Voor de rijpe eicellen is zij steeds A X-
Een vrouwelijk zoogdier heeft 2A
-f- 2X, een mannelijk 2A -(- X. Een
A -f- o-spermium met een A X-eicel geeft een 2A X-individu, dus
een mannetje, een A X-spermium met een A -j- X-eicel een 2A
-f- 2X-
individu, dus een vrouwtje. Er zijn evenveel A
-f- X als A -f o-spermiën,
de kansen zijn alzo even groot. Uit deze wijze van voorstellen volgt, dat
er slechts twee geslachten zijn, die alleen in de X met elkander verschillen.
Alle andere verschillen zijn een gevolg hiervan.

Schijnbaar hiermede in strijd is, dat ieder dier bisexueel is aangelegd.

-ocr page 490-

Goldschmidt heeft hiervoor de volgende verklaring gegeven. Er zijn in
ieder dier mannelijke en vrouwelijke geslachtsfactoren, die ook bij de
bevruchting haar invloed uitoefenen. Voor de vorming van een normaal
mannelijk dier is het niet alleen noodzakelijk, dat de mannelijke factoren
de vrouwelijke geheel onderdrukken, maar bovendien moeten ze veel
sterker zijn. Ze moeten bij wijze van spreken in een bepaalde overmacht
aanwezig zijn. Er moet dus een zekere epistase zijn, die een bepaald mini-
mum moet overschrijden. Geschiedt dit niet, dan wordt de basis gelegd
voor de vorming van een intersex. Wanneer men zich een paring denkt
van een „sterk" mannelijk dier met een „zwak" vrouwelijk kan het voor-
komen, dat de mannelijke dieren normaal, maar dat de vrouwelijke
intersexueel zijn, omdat in zo\'n vrouwelijk dier de vrouwelijke factoren
geen voldoende epistase verkrijgen tegenover de mannelijke. De invloed
der mannelijke factoren wordt in zo\'n individu niet voldoende onderdrukt
en kan zich laten gelden. Waarom dat nu juist in deze volgorde moet gaan,
dat eerst de vrouwelijke in de werkingsspheer worden betrokken en daarna
de mannelijke, zodat er een opeenvolging van geslachten tot ontwikkeling
komt, is niet verklaard. Dit hebben we als feit te accepteren.

-ocr page 491-

De zetel der vrouwelijke factoren F wordt in de X-chromosomen gezocht,
terwijl die van de mannelijke AI over de autosomen zou zijn verdeeld.
Een mannelijk zoogdier kan dus worden voorgesteld door MMF en een
vrouwelijk door MMFF. MM moet sterker zijn dan F en FF sterker dan
MM, wil een normaal geslacht ontstaan.

Bij een vrouwelijke intersex begint de ontwikkeling volgens de chromo-
somen van de bevruchte eicel 2A 2X, dus vrouwelijk om na het keerpunt
door het mannelijke te worden gevolgd. De chromosomenformule ver-
andert hierbij niet, omdat het hier een kwestie is van factoren, die in
onvoldoende verhouding lot elkander staan. Dat werkelijk die chromo-
somen onveranderd blijven, kan ik aan het volgende feit demonstreren.
Kort geleden werd een mannelijk pseudohermaphrodiet varken, waarvan
vele- preparaten van de testes aanwezig waren, nog eens onderzocht. Het
trof toen, dat er vele spermatogoniën waren, die de chromosomen duidelijk
apart lieten zien. Waarschijnlijk waren deze rijp voor degeneratie, zoals
men dat in zich ontwikkelende geslachtsklieren ook kan zien. Het is alsof
zij zich klaar maken om te gaan delen en worden dan bij wijze van spreken
door degeneratie overvallen.
Von Winiwarter en Sainmont hebben ook
op deze eigenaardigheid gewezen. Ik heb, nadat ik me had overtuigd,
dat de gehele kern in de coupe aanwezig was, aan den tekenaar van het
instituut, den Heer D. J.
van der Zweep, opdracht gegeven, de chromo-
somen te tekenen. Hij moest daartoe in een plat vlak projecteren, wat hij
in de min of meer bolvormige kern zag. Hij was niet op de hoogte gebracht
welke betekenis aan zijn tekening kon worden gehecht, zodat hij vol-
komen objectief heeft weergegeven wat hij heeft gezien. Zelf was ik zeer
verlangend te weten of het vrouwelijke dan wel het mannelijke aantal der
chromosomen voor den dag zou komen. De mannelijke pseudoherma-
phrodiet was een varken. Het vrouwtje heeft 40 = 2
X 20 en het mannetje
39 = 2
X 20 — I chromosomen. Het bleken er veertig te zijn en zoals
aan vele chromosomen nog is te zien, zijn zij paarsgewijze aanwezig.
(Fig. 1 en 2) Hiermede is m.i. het duidelijke bewijs geleverd, dat dit dier
met testes niet mannelijk, maar vrouwelijk was en dat dus geslachtsomkeer
moet hebben plaats gegrepen, want anders konden zich geen testes hebben
gevormd.

De vraag, die zich ten opzichte van de werking der mannelijke en vrouwe-
lijke, chromosomale factoren op den voorgrond dringt, is die, welke voor-
stelling men zich moet maken van de wijze, waarop die factoren hun
invloed kunnen uitoefenen.
Goldschmidt heeft gemeend aan een enzym-
werking te moeten denken. Deze werkstof zou door de chromosomen
worden afgescheiden, eerst in de cel en in de naaste omgeving werkzaam
zijn en later aan de circulatie worden afgestaan, waardoor zij hare meta-
bolische en morphogenetische werking zou kunnen tot stand brengen
daar, waar zij nodig is. Men zou dus kunnen spreken van chromosomale
enzymen, die door alle chromosomen in het lichaam worden afgescheiden,
want alle cellen van het lichaam zijn in het bezit van kernen met chromo-
somen. Het gehele soma is dus niet alleen geslachtelijk geïmpregneerd,
maar zou tevens enzymen vormen, die met de circulatie het geheel door-
trekken.

Het is moeilijk in een enkel lichaam van deze hypothese een bewijs te
leveren, maar de placentaire anastomose tussen twee dieren van verschillend

-ocr page 492-

geslacht, als bij de ontwikkeling van de runderkwee het geval is, biedt de
mogelijkheid een nader inzicht te verkrijgen.

In het stierkalf, waar de epistase der mannelijke factoren de grootste is,
worden de vrouwelijke onderdrukt. In het koekalf is de epistase andersom.
Na de totstandkoming der anastomose zullen mannelijke factoren in het
vrouwelijke dier en vrouwelijke in het mannelijke dier komen. MMF
en MMFF worden hier gemengd tot MMMMFFF. Er is hier opnieuw sprake
van epistase. De M-factoren kunnen eerst dan de sterkste zijn, wanneer
in het mannelijke dier de epistase groter is dan in het vrouwelijke.
Keller
en Moszkowicz nemen dit aan en verklaren daardoor de geslachtelijke
veranderingen, die in het vrouwelijke dier plaats grijpen. Feitelijk zouden
dus de veranderingen, die in den. tijdintersex en in de runderkwee tot
stand komen, op dezelfde basis berusten.

De grootste verschillen komen echter voor den dag, wanneer de dieren
geboren worden. Dan raken de beide tweelingen gescheiden, wordt de
runderkwee aan de werking der mannelijke epistase onttrokken, terwijl
in den tijdintersex de zaak op denzelfden voet wordt voortgezet. Komen
nu in de oorspronkelijke vrouwelijke runderkwee de vrouwelijke factoren
weer in de meerderheid? Daar is niets van te merken. Het dier groeit
op tot een wezen, dat veel overeenkomst vertoont met een gecastreerde
koe, maar het toch niet is. Het heeft een enigszins anderen vorm, waardoor
Numan al in staat was beide van elkaar te onderscheiden. Het is nog in
het bezit van de geslachtsklieren, die veelal meer op testes dan op ovariën
gelijken. Kiemcellen zijn er nog nooit in aangetoond.
Marsman heeft
in het laboratorium van
Ringer een onderzoek ingesteld naar het
voorkomen van geslachtshormonen in de urine van een runderkwee.
Hij heeft ze niet kunnen vinden. Als hieraan het vermoeden mag
worden vastgeknoopt, dat ze ook niet in het dier zelf zijn geweest, dan
zou dat er op wijzen, dat de gonaden van deze dieren niet alleen geen
kiemcellen produceren, maar ook geen hormonen afscheiden, dus even
goed niet aanwezig konden zijn. Een onderzoek door
de Regt naar de
geslachtshormonen in de urine van \'een tijdintersex, een varken, heeft
bewezen, dat zij hier in voldoende hoeveelheid gevonden werden, zodat
de geslachtsklieren van deze dieren, alhoewel in den regel ook impotent,
toch wel hun intern secernerende functie voortzetten. Men krijgt sterk
den indruk, dat de runderkwee door haar geslachtsomkeer onder invloed
der mannelijke, chromosomale factoren, naast intersexueel ook geslachtelijk
neutraal is geworden. Het is alsof er geen chromosomale factoren meer
werkzaam zijn. In gecastreerde dieren is dat wel het geval. Ruinen,
gecastreerde hengsten, behouden, alhoewel in mindere mate, hun geslachts-
drift, zelfs al zijn zij op jeugdigen leeftijd ontmand.

Er zijn een enkele maal runderkwenen gezien, die in geringe mate
bronstverschijnselen vertoonden, ook worden er vermeld, die vruchtbaar
zijn. Het is mogelijk, dat deze dieren óf slechts weinig vermannelijkt zijn óf
dat na de geboorte een herleving van de vrouwelijke factoren tot stand
is gekomen. Het kan ook zijn, dat deze dieren geen runderkwenen waren,
want men mag niet eerder aannemen, dat zij dat zijn of er moet vaststaan,
dat zij uit een verschillend geslachtelijke tweelingdracht stammen met
vaatanastomose in de choria. Zo lang dat niet absoluut vaststaat, is het
moeilijk deze enkele afwijkende gevallen te beoordelen.

De bilaterale gynandromorphen, zoals die een enkele maal bij vogels

-ocr page 493-

zijn waargenomen, waarhij de ene lichaamshelft vrouwelijk en de andere
mannelijk is, zijn de meest raadselachtige wezens, die op het gebied der
intersexualiteit voorkomen. Noch met behulp van chromosomale factoren,
noch met die der geslachtelijke hormonen is hier enige verklaring te geven.
De experimentele gynandromorphen van PézARD komen hier niet in
beschouwing, omdat hij met dieren te doen had, die gecastreerd waren
en alleen in de veren verschilden, die na de castratie waren gegrceid.
Het bleven dieren van het vrouwelijke geslacht.

Laterale hermaphrodieten zijn intersexen, die somatisch en psychisch
niet te onderscheiden zijn van andere intersexen. De beide lichaamshelften
zijn in tegenstelling met de gynandromorphen gelijk, alleen de geslachts-
klieren verschillen. Waarom de geslachtsornkeer zich in de ene gonade
demonstreert door de verandering van ovarium tot testis en in de andere
niet, is onbekend. Misschien kan men tot een benadering komen, wanneer
men een reeks gaat maken van de verschillen in gonaden, die men bij
intersexen kan aantreffen. Heel gewoon is het aan de ene zijde een testis
en aan de andere een ovariotestis te vinden. Het ovariale gedeelte ervan
kan verschillend van grootte zijn. Het kan groter zijn dan het testiculaire.
Éénmaal heb ik een laterale hermaphrodiet gevonden, waarin in het
ovarium een minimaal klein gedeelte testikel aanwezig was, zo klein, dat
het eerst bij een microscopisch serieonderzoek van de gonade voor den dag
kwam. Feitelijk was hier dus sprake van een ovariotestis. Valt ook dit
minimale testisgedeelte nog weg, zoals bij echte, laterale hermaphrodieten
het geval is, dan is de reeks van ovariotestis aan de ene zijde tot ovarium
volkomen. Bij benadering kan men zich dan een voorstelling maken van
het feit, dat deze dieren toch tijdintersexen zijn. Zij moeten dus op dezelfde
wijze vergeleken worden met de runderkwenen als dat voor die tijdinter-
sexen reeds is gedaan.

Tot nu toe heb ik bij de verklaring der runderkwenen geen rekening
gehouden met de bijna algemeen aangenomen theorie van
Lillie, die
van mening is, dat de veranderingen in de runderkwee moeten worden
toegeschreven aan de werking van hormonen, die door de testes van het
stierkalf zouden worden afgescheiden. De vereniging der beide choria tot
één vindt plaats op een stadium van 10—15 mm vruchtlengte, terwijl
de vaatontwikkeling en de anastomose kort daarna tot stand komen. Bij
vruchten van 25 mm zijn de choriale vereniging en anastomose er steeds.
Bascom en van Vloten hebben aangetoond, dat bij een stierfetus van
25—28 mm in den testisaaideg reeds interstitiele cellen te zien zijn. De
interstitiele klier, die aangezien wordt voor de vormplaats der testiculaire
hormonen, is dus reeds aanwezig kort nadat de anastomose er is. En aan het
ovarium is in dit stadium nog niet veel verandering te zien, zodat aan-
genomen wordt, dat de testissecretie reeds gaande is, voordat er van een
ovariale hormoonafscheiding sprake kan zijn. Onder invloed van deze
mannelijke hormonen zou het vaarskalf de veranderingen in mannelijke
richting ondergaan, terwijl er met het stierkalf niets kan gebeuren.

Er zijn tegen deze theorie enige bezwaren in te brengen. Keller heeft
er de aandacht op gevestigd, dat het moeilijk aan te nemen is, dat testes
van zo jonge embryonen al in staat zouden zijn hormonen af te scheiden.
Bissonnette zag reeds in een runderkwee van 32 mm veranderingen in
het genitaalapparaat. Het is moeilijk te bewijzen, dat de testes, waarin
interstitiele cellen aanwezig zijn, hoe jong de geslachtsklier dan ook

-ocr page 494-

mag zijn, intern secerneren. Wel zijn er onderzoekingen bekend van
Rumph en Smith, die aangetoond hebben, dat een schildklier van een
varkensfetus van
7 cm nog geen en die van 9 cm wel hormonen afscheidt,
ook dat de hypophyses van varkensfetus van 14—
16 cm geen en die van
26—28 cm wel een intern secernerende functie hebben. Het zou dus wel een
uitzondering zijn, dat de testes reeds bij een
3 cm runderfetus endocrien
werken.

Maar overtuigender tegen de theorie van Lillie pleiten de uitkomsten
van de proeven van
Raynaud, Ivy en Greene, Greene, Burril en Ivy
en van Vera Dantschakoff. De laatste injicieerde in de vruchtblazen
van jonge caviaembryonen een mannelijk hormoon, testosteronproprionaat
en zag, dat de mannelijke delen van het dubbelgeslachtelijk aangelegde
genitaalapparaat der vrouwelijke embryonen tot ontwikkeling kwamen.
De geslachtsklieren veranderden niet. De MÜLLERse buizen werden tot
normale tubae en uterus onder invloed der vrouwelijke, chromosomale
factoren. Het caudale gedeelte van het genitaalapparaat, dat uit de sinus
urogenitalis voortkomt, werd zuiver mannelijk. Bij de geboorte zagen
getestosterineerde caviawijfjes er uit als mannetjes, maar na een halfjaar
is het mannelijke gedeelte van het dubbelgeslachtelijke genitaalapparaat
gereduceerd tot dat van een castraat. Soms zijn de bijballen gedeeltelijk
verloren gegaan. Ovaria, tubae en uterus blijven zich normaal verder
ontwikkelen als in een vrouwelijk dier. Zelfs kunnen eieren bevrucht
worden, wanneer na laparotomie sperma in de uterus wordt gebracht.

Tussen deze getestosterineerde caviawijfjes en runderkwenen bestaan
grote verschillen :

1. a. runderkwenen : gonaden zijn steeds meer of minder in mannelijke
richting gewijzigd. Kiemcellen zijn er nooit in aangetoond.

b. getestosterineerde caviawijfjes : ovaria zijn niet gewijzigd, rijpe
eieren kunnen zelfs bevrucht worden.

2. a. runderkwenen : MÜLLERse buizen zijn sterk gereduceerd.

b. getestosterineerd caviawijfje : MÜLLERse buizen ondergaan hunne
normale ontwikkeling.

3. a. runderkwee : uitwendig genitaalapparaat bijna steeds vrouwelijk.

b. getestosterineerd caviawijfje : uitwendig genitaalapparaat mannelijk.

Overeenkomst bestaat er in de mannelijke ontwikkeling der WoLFFse
buizen en gedeeltelijk ook in die der accessoire geslachtsklieren, o.a. zaad-
blaasje.

Terecht merkt Vera Dantschakoff op, dat de mannelijke werkstof,
die de runderkwee doet ontstaan, onbekend is. De experimenten van
Vera Dantschakoff, Raynaud, Ivy, Greene en Burril geven de over-
tuiging, dat het testiculaire hormoon die werkstof niet kan zijn, omdat
die een andere werking heeft dan die, welke van invloed is op het vaarskalf
in de verschillend geslachtelijke tweelingdracht met placentaire vaat-
anastomose. Het testosteron beperkt zich tot de mannelijk aangelegde
delen van het geslachtsapparaat en laat de vrouwelijke ongemoeid.

Voorlopig lijkt me de keuze van Keller\'s opvatting boven die van
Lillie gerechtvaardigd. Op welke wijze de geslachtschromosomen werken
is onbekend, maar zij zijn waarschijnlijk in staat op de een of andere wij2e
via de circulatie hun invloed uit te oefenen op de sexuele ontwikkeling
van het individu.

-ocr page 495-

VITAMINE A ALS GENEESMIDDEL

door

J. G. OJEMANN.

Het vitamine A is een der goed onderzochte en betrekkelijk lang bekende
vitamines, des opmerkelijker is het, dat het içi de therapie nog vrij weinig
wordt toegepast.

Bij het vitamine A vrij gevoede proefdier ziet men xerophtalmie, epitheel-
verhoorning, overgevoeligheid voor infecties, blaassteenen en pseudogal-
steenen optreden. Bij onze patiënten zien wij een echte avitaminose A
zelden, de vitamine A therapie beperkt zich dus tot die gevallen, waarbij
de verschijnselen een hypovitaminose waarschijnlijk maken, bv. hard-
nekkige keratitis, huidinfecties, nachtblindheid.

Ook de in de laatste jaren aanbevolen wondbehandeling met levertraan
(Löhr) kan als voorbeeld van vitamine A therapie worden genoemd.

Naar aanleiding van de ontdekking, dat een antagonisme tusschen
vitamine A en thyroxine bestaat, beveelt men vitamine A toediening
bij struma aan. Tenslotte vindt vitamine A toepassing bij mestkuren
(t.b.c. !) en gecombineerd met 1) bij rhachitis.

In de laatste jaren gebruik ik het vitamine A regelmatig met goed gevolg
bij enkele, niet op infectie berustende, huidaandoeningen en skeletziekten
Het doel van deze bijdrage is eenerzijds aan deze therapie een ruimer
bekendheid te geven, anderzijds aan de hand van de literatuur de werking
in deze gevallen te verklaren.

Vitamine A bij huidziekten.

Reeds op grond van de waarneming, dat vitamine A tekort huidafwij-
kingen geeft
(Godwin, Loewenthal, Nicholls e.a.) zou men een vitamine
A toevoer bij chronische, droge eczemen kunnen overwegen, uitgaande-
van de veronderstelling, dat misschien een hypovitaminose in het spel kan
zijn. Een dergelijk ruim standpunt voert tot vele mislukkingen en een
sporadisch succes.

Het is dus zaak de vitamine A therapie te beperken tot die gevallen,
waarin een reden bestaat tot het veronderstellen van een primaire of
secundaire hypovitaminose. Volgens mij is dit het geval bij de endogene
dermatose van den gecastrçerden kater en bij enkele nader te omschrijven
dermatosen van den hond.

De endogene toxische dermatose bij de kat.

Bij het beschouwen van de statistische gegevens van een kliniek met
een groot patiëntenmateriaal blijkt, dat de gesneden kater veel vaker
lijdende is aan een dermatose dan de poes en den onbehandelden kater.
Zoo zag ik op iooo castraten 400 dermatose patiënten, van 1000 poesen
leden slechts 100 aan een dermatose. Bij nauwkeurig onderzoek blijkt
bovendien, dat het meerendeel der aangetaste poesen een gestoorde
ovarieele functie heeft (steriliteit, pyometra, cystovarium, nymphomanie).
Deze klinische feiten maken een verband tusschen huidaandoening en
interne secretie waarschijnlijk, waarbij natuurlijk in de eerste plaats aan
de gonaden gedacht wordt.

-ocr page 496-

Meerdere collega\'s schrijven deze patiënten dan ook geslachtshormon
voor, gunstige uitkomsten hiervan werden echter nooit medegedeeld
en ook zelf zag ik hiervan nooit eenig gunstig effect. Op grond van deze
teleurstellende resultaten verwerpen sommigen de gedachte, dat de interne
secretie bij deze aandoening een invloed heeft. Hierbij vergeet men echter,
dat de castratie een invloed op meerdere organen uitoefent, met name
wordt de schildklier geremd
(Andersen Kennedy, Schneider e.a.) volgens
anderen geactiveerd
(Loeser). Ook de hypophyse ondergaafveranderingen,
histologisch kenbaar aan de zgn. castraatcel, functioneel gekenmerkt door
vorming van gonadotroophormon en\'volgens sommigen ook van thyreo-
troophormon
(Loeser) in overmaat. Volledigheidshalve zij er nog op
gewezen, dat de kat een cyclische verandering (met de seizoenen) van de
schildklier vertoont
(Esther Low), deze cyclus is bij de castraat gestoord !

Uit deze feiten komt men tot de opvatting, dat niet de ontbrekende
gonade, maar de afwijkend functioneerende schildklier van de castraat
misschien de oorzaak van de huidverschijnselen is. Deze opvatting vindt
steun in het feit, dat het mij gelukte in een aantal gevallen de huid te
genezen door ambinoninjecties. De inconstante uitkomsten dezer behan-
deling gaven aanleiding tot proeven met andere medicamenten. Zooals
reeds in de inleiding werd gezegd, bestaat een nauw verband tusschen
schildklier en vitamine
A, d.w.z. dat zoowel bij hypo- als bij hyperfunctie
van de thyreoidea, de vitamine
A huishouding gestoord is. Het aan-
grijpingspunt voor deze schildklierwerking is het centrale orgaan voor de
A stofwisseling, de lever (v. Euler Klussman, v. Fellenberg, Abelin,
Schneider e.a.).

Bij een groot aantal katten lijdende aan endogeen toxische dermatose
spoot ik subcutaan 1/2 a i cc Davitamon forte of 1/l a 3/4 cc Vogan in, de
behandeling werd na 2 a 3 weken, indien geen volledig herstel optrad,
herhaald. Van verdere uit- of inwendige behandeling werd, teneinde
het effect beter te kunnen beoordeelen, afgezien. In het meerendeel der
gevallen volgde genezing of zeer sterke verbetering. Slechts in ongeveer
15 % der gevallen werd geen resultaat bereikt. Dit therapeutisch succes
van het vitamine
A is een aanwijzing voor de juistheid van mijn theorie,
dat de dermatose van den gecastreerden kater op een sec. hypovitaminose
A
berust, veroorzaakt door gestoorde schildklierfunctie.

In dit verband is het ook ongetwijfeld merkwaardig, dat de gecastreerde
kater zoo vaak lijdende is aan urethra obstructie door steentjes, terwijl
de poes nooit blaassteenen vertoont; ook dit wijst m.i. op de vitamine
A
deficientie bij deze dieren, want ook in het experiment met vitamine A
vrije voeding komt het tot blaassteenvorming (Leersum, Osborne, Mendel
e.a.). Ook bij deze gevallen is een proef met Voganmedicatie gemotiveerd.

Tenslotte rijst de vraag waarom bij onze andere gecastreerde huis-
dieren deze afwijkingen niet bekend zijn. Wat betreft den gecastreerden hond
kan ik uit ervaring mededeelen, dat ook deze gepraedisponeerd is voor
huid- en blaasafwijkingen. Het feit dat rund en paard een dergelijk ver-
schijnsel niet vertoonen, is misschien te verklaren door de rijkelijke toe-
diening van provitamine in het plantaardig voedsel, de andere stofwisse-
lingsverhoudingen bij den planteneter en bovendien is niet bekend of
ook deze dieren een aan cyclische veranderingen onderhevige schildklier
bezitten.

-ocr page 497-

Dermatosen bij den hond.

Ook hier komt de castraatdermatose in de eerste plaats voor A therapie
in aanmerking. Uit het bovengezegde omtrent A en schildklier volgt,
dat ook huidaffecten bij honden met struma of thyreogene vetzucht
voor deze behandeling in aanmerking komen.

Bovendien beschouw ik de symmetrische, droge met alopecie en huid-
verdikking gepaard gaande eczemen gelocaliseerd rond de oogen, op de
ooren en in de liezen van thyreogenen oorsprong ; deze aandoening die
speciaal nog al eens bij de Chow Chow optreedt, reageert veelal gunstig
op ambinon of Vogan.

Ook in sommige gevallen van Acanthose nigricans heeft parenterale
vitamine A toevoer een eclatant succes, andere gevallen, die op klinische
gronden niet van de gunstig reageerende zijn te onderscheiden, reageeren
er in het geheel niet op.

Skeletziekten.

Uit de onderzoekingen van v. Eui.er, Karres, Simola, v. Kollath,
Kai.aja, Schneider e.a. wéten wij, dat gebrek aan vitamine A aanleiding
geeft tot skcletveranderingen, nml. osteoporose en kraakbeenveranderingen.

Ook klinisch zijn skeletziekten bekend, die door vitamine A gebrek
ontstaan. Zoo kan men de hongerosteopathie aan vitamine
A gebrek
toeschrijven (
Schneider e.a.), ook in de experimenteele onderzoekingen
bv. van
Kalaja vindt deze opvatting steun. Ook de zgn. thyreogene
osteoporose bij ernstige struma (
Askanazy-Rutishauser) vat Schneider
als gevolg van gestoorde vitamine A stofwisseling op.

Schneider maakte het waarschijnlijk, dat de zgn. Loosersche Umbau-
zönes een uiting van vitamine
A gebrek zijn. Volgens Greiff.nstein zijn
de veranderingen bij de ziekte van
Perthes in wezen gelijk aan de pro-
cessen in de Loosersche Umbauzönes. Bovendien vond
Schneider regel-
matig een laag vitamine
A gehalte in het bloed van Perthes patiënten.
Schneider trekt uit dit alles de conclusie, dat de ziekte van Perthes en
de er mee te vergelijken aandoeningen (ziekte van
Osgood, Schlatter,
lunatummalacie Kienböck, Köhler I en II etc.) met een A deficientie
verband houden.

Ook de nog te weinig bekende opvatting van v. Kollath, dat vitamine
A van belang voor de capillairvorining en daarmee voor de weefsel-
voeding is, is m.i. een reden om bij deze met aseptische rtecrose gepaard
gaande processen Vogan toe te dienen. Tot nu toe kon ik deze opvatting
slechts in een enkel geval in practijk brengen, ingevolge de zeldzaamheid
dezer ziekten bij den hond. Een oordeel over de waarde der vitamine
behandeling in deze gevallen durf ik daarom nog niet te geven. De voor-
loopige resultaten zijn echter gunstig.

Tenslotte komt de vitamine A therapie in aanmerking voor de begin-
nende gevallen van spondylitis deformans. Hoewel dank zij de onder-
zoekingen van
Beneke, Schmorl, Erdheim e.a. de path. anatomie en de
pathogenese van de deformeerende „artritis" van de wervelkolom goed
bekend zijn, is de aetiologie dezer verandering nog onopgehelderd. Dege-
netarieve veranderingen van de tusschenwervelschijf, mech. invloeden
en een praedispositie spelen o.m. een rol.

Voor een proef met vitamine A toediening heb ik de volgende redenen :
I De pekingees is gepraedisponeerd èn voor blaassteenen èn voor spondy-

-ocr page 498-

litis. II. De wervelkolom is waarschijnlijk extra gevoelig voor A gebrek,
dit valt af te leiden o.a. uit de zgn. postmenopause-oteoporose van de
wervelkolom bij de vrouw
(Albright, Meulengracht, Schneider) die
men volgens de redenatie van
Schneider als A tekort ingevolge thyre-
oidstoornis door ovariumuitval kan opvatten. III. Het feit dat voedings-
stoornis der tusschenwervelschijf een rol speelt (vergelijk bovengezegde
over onderzoek v.
Kollath).

De juistheid dezer opvatting blijkt uit het feit, dat in 90 % der met A
parenteraal behandelde gevallen een volledig functioneel herstel binnen
een week optrad. Het spreekt vanzelf, dat deze therapie in sterk verouderde
gevallen met ernstige anatomische veranderingen geen zin heeft. Een
Röntgenologische indicatiestelling is dus onmisbaar.

Speciaal uit vergelijkend oogpunt is deze waarneming belangrijk, aan-
gezien er geen principieele verschillen bestaan tusschen de deformeerende
spondylose van den hond en den mensch
(Tillmans en nog niet gepubli-
ceerde eigen onderzoekingen).

Tot slot een enkel woord over de wijze van toediening van het vitamine.
Op grond van het feit, dat enterale geneesmiddeltoevoer bij dieren geen
waarborg voor volledige opname der dosis biedt, koos ik den parenteralen
weg. Dit biedt tevens het voordeel, dat een depötvorming plaats vindt,
waaruit het organisme naar behoefte kan putten. Tenslotte is het zeker
niet geheel denkbeeldig, dat bij patiënten met hypovitaminose de enterale
resorbtie onvoldoende plaats vindt.

Als bezwaar tegen den parenteralen weg wordt overigens door sommigen
aangevoerd, dat olie slecht wordt geresorbeerd. Tevens is mij reeds ver-
weten, dat mijn therapeutische resultaten niet aan het vitamine, maar
aan de ingespoten olie te danken zouden zijn. Ik heb daarom ook in een
aantal gevallen de enterale toediening toegepast met in het algemeen
even goed, maar pas na längeren tijd optredend effect. De parenterale
weg is m.i., speciaal bij het dier, te verkiezen.

Samenvatting.

Sehr, is van oordeel, dat de endogene dermatose van den gesneden kater
een gevolg is van een sec. hypovitaminose A, die ontstaat door gestoorde
schildklierfunctie in aansluiting aan de castratie. Het vitamine A in groote
dosis parenteraal of enteraal toegediend, werkt bij deze patiënten gunstig.

Ook in een aantal, volgens sehr, op gestoorde schildklierfunctie berus-
tende dermatosen bij den hond, werkt vitamine A genezend. Sehr, sluit
zich aan bij de opvatting van
Schneider, dat de ziekte van Perthes mede
op vitamine A gebrek berust en raadt therapeutisch in deze gevallen de
vitamine A toediening aan.

Ook de Spondylitis deformans berust ten deele op gebrek aan vitamine
A. Parenterale toediening van het vitamine doet bij deze patiënten de
klachten reeds na enkele dagen verdwijnen.

Zusammenfassung.

Verf. glaubt, dass die endogene Dermatose des kastrierten Katers eine Folge einer
sekundären Hypovitaminose A ist, die infolge gestörter Schilddrüsenfunktion im An-
schluss an die Kastrierung entsteht. Vitamin A in grossen Dosen parenteral oder enteral
gegeben hat bei diesen Patienten eine günstige Wirkung.

Auch bei einer Anzahl Dermatosen des Hundes, die nach Ansicht des Verf. auf
gestörter Schilddrüsenfunktion beruhen, besitzt Vitamin A eine heilende Wirkung.

-ocr page 499-

Verf. schliesst sich der Auffassung von Schneider an, dass die Krankheit von Perthes
u. a. auch auf Mangel an Vitamin A beruht und empfiehlt in diesen Fällen die therapeu-
tische Verabreichung von Vitamin A.

Auch die Spondylitis derformans beruht teilweise auf Mangel an Vitamin A. Nach
parenteralen Gaben des Vitamins verschwinden bei den Patienten die Klagen bereits
nach einigen Tagen.

Summary.

The author is of the opinion, that the endogene dermatosis of the neutred cat is caused
by a secondary hypoavitaminosis A, which is an after-effect of a disturbed function of
the thyroid gland in connection with the castration.

Vitamine A administered in large doses parenterally or enterally, develops a favou-
rable effect in those patients. Also in a number of skin-affections in dogs due to a distur-
bed function of the thyroid gland, vitamine A shows favourable results.

The author joins the idea of Schneider that the disease of Perthes is also due to the
lack of Vit. A and he advises the therapeutical administration of this vitamine in those
cases.

Also spondilitis deformans is partially caused by the lack of vitamine A. Parenteral
administration of the vitamine makes disappear the complaints after some days already.

Résumé.

L\'auteur est d\'avis que la dermatose endogène du matou châtré est la conséquence
d\'une hypovitaminose A secondaire, résultant d\'un trouble de la fonction de la thyroide
en relation avec la castration. L\'administration parentérale ou orale de grandes doses
de vitamine A a chez pareils malades une action favorable.

L\'action curative de la vitamine A a également été observée par l\'auteur chez le
chien les dermatoses relevant d\'un trouble dans la fonction de la thyroide.

L\'auteur partage l\'avis de Schneider, d\'après lequel la maladie de Perthes relèverait
d\'une carence en vitamine A et conseille dans pareil cas le traitement au moyen de la
vitamine A.

De même la spondylite déformante doit être attribuée partiellement à un manque
de vitamine A. L\'administration parentérale de vitamine A fait cesser en quelques
jours les plaintes des malades.

LITERATUUR.

Abelin, Bichem Z. \'Î228, p. 18g, 242 p. 385 Klin. W. 1932, p. 2206.
Albright c.s., J. A. M. A., 116 p. 2465.
Andersen Kennedy, J. Phys. 79.

Askanazy Rutishauser, Virchows Archif 291, p. 653.

Beneke, Festschrift Ges. Dts. Naturf. 1897, Fortschr. Rontg. 1925.

Euler, Z. Phys. Chem., 213, p. 21.

v. Fellenbero, Bichem. Z. 253, p. 42.

Fromme, Arch. Klin. Chir. 18g, p. 240.

Godwin, Br. Med. J. 1934, p. 113.

Greifenstein, Bruns Beitrage 150, p. 588.

Kalaja, Act Med. F\'ennica, 1939.

Kollath, Arch. Exp. Path. Pharm. 170.

Leersum, Progrès Med., 1931.

Loeser, Klin. W. 1934, p. 766, 1935, p. 4.

Loewenthal, Nicholls Lancet 1934.

Lohr, Chir. 6, p. 5, Arch. Klin. Chir. 189.

Lowe Quart, J-, Micr. Se. 73, p. 577.

Marchionini, Mittelrhein dermat. Tag. 1936.

Meulengracht, Act Med. Scand. 101, p. 138.

Schneider, Arch. Klin. Chir. 181, p. 575, 186, p. 267, 187, p. 617, 188, Klin. W. 1934,

\'935. 1937-
Tillman, Diss. Giessen, 1939.

-ocr page 500-

OVER MASTITIS VEROORZAKENDE STREPTOCOCCEN1)

(AUTOREFERAAT)

door

Dr. Ir. A. F. VAN DER SCHEER.

In enkele voorloopige mededeelingen uit de laboratoria der Rijksserum-
inrichting werden in dit tijdschrift
(67, 76, 1940 en 68, 283, 1941) reeds
verscheidene waarnemingen bij de onderzoekingen over het in den titel
genoemde onderwerp vastgelegd. Het is daarom met des te meer genoegen,
dat ik hiermede aan de uitnoodiging van de redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde gehoor geef, om een autoreferaat te maken over
mijn proefschrift, dat in feite het werk is, waarop in bovengenoemde
„voorloopige" mededeelingen reeds werd gedoeld.

Nomenclatuur en eigenschappen der Streptococcen.

Het is thans uit de literatuur wel genoegzaam bekend, dat bij de strepto-
coccenmastitis van het rund nagenoeg uitsluitend een viertal streptococcen-
soorten een rol van eenig belang kunnen spelen. Zij worden gewoonlijk
aangeduid als-
Streptococcus agalactiae, Streptococcus dysgalactiae, Streptococcus
uberis
en „Streptococcus pyogenes". De laatste soortnaam is hier tusschen
aanhalingsteekens geplaatst, daar deze in verband met de mastitis bij het
rund gewoonlijk niet juist is. De echte
Streptococcus pyogenes Rosenbach
wordt n.1. nagenoeg uitsluitend bij verschillende ziekteprocessen van
den mensch geïsoleerd. l)e sterk haemolytische Streptococcen, die bij
verschillende ziekten van onze huisdieren kunnen voorkomen, konden
hiervan vroeger niet worden onderscheiden en werden daarom in oudere
publicaties eveneens als
„Str. pyogenes\'" aangeduid. Sinds dit onderscheid
echter wel mogelijk is, worden voor de van dieren afkomstige sterk haemo-
lytische
Streptococcen uiteenloopende, doch systematisch onjuiste benamin-
gen gebruikt. Daarom werd door mij hiervoor een nieuwe, systematisch
juiste nomenclatuur voorgesteld:
Streptococcus pyosepticus. In deze strep-
tococcensoort kan men dan nog twee varianten onderscheiden : var.
animalis en var. humanus.

Bij de eigen onderzoekingen werden de bovengenoemde strcptococcen-
soorten aan een uitvoerig biochemisch en serologisch onderzoek onder-
worpen, waarbij deze beide methoden van onderzoek a.h.w. als een
wederzijdsche controle op de verkregen resultaten beschouwd konden
worden. Daar het niet in de bedoeling ligt hier nader op dit gedeelte van
het onderzoek in te gaan, kan volstaan worden met de mededeeling, dat
voor een enkele strcptococcensoort een nieuw kenmerk werd beschreven
en dat bij verscheidene streptococcensoorten afwijkingen van de als vast-
staand aangenomen eigenschappen werden aangetoond. De resultaten
van de onderzoekingen zijn in de tabel op blz. 486 weergegeven.

De door de verschillende Streptococcen veroorzaakte mastitis
en
de genezingskansen daarvan.

Str. agalactiae is van ouds wel de meest bekende „mastitisstreptococ".
Zij veroorzaakt de chronische streptococcenmastitis, waartegen wij zoo
gaarne een eenvoudige en afdoende bestrijding zouden kennen. De infectie
is in nagenoeg eiken stal van eenige beteekenis aanwezig en geeft dan

*) Proefschrift, Wageningen, December 1941.

-ocr page 501-

vroeg of Iaat aanleiding tot een uitgesproken mastitis of tot meer of minder
ernstige afwijkingen in de melk.

Str. dysgalaciiae is eveneens een typische „mastitisstreptococ", die pas
een tiental jaren geleden bekend geworden is als de veroorzaker van een
meestal acuut verloopende uierontsteking. In het acute beginstadium kan
de mastitis zich zeer ernstig laten aanzien, doch bij een vroegtijdige her-
kenning van den verwekker kan zij met zeer groote kans op succes bestreden
worden door herhaald uitmelken, gecombineerd met een autovaccin-
behandeling. Soms kan in het acute stadium parese optreden. De kans
bestaat, dat men dan de mastitis — die zich meestal openbaart door het
plotseling wegvallen van de melkgift — als oorzaak van de parese over
het hoofd ziet en dat men omgekeerd de parese als oorzaak van het weg-
blijven van de melkgift beschouwt.

Str. uberis kan waarschijnlijk het beste als een „atypische" mastitis-
streptococ beschreven worden. Zij veroorzaakt evenals
Str. agalactiae een
meestal chronisch verloopende mastitis. Door het chronische verloop en
door het optreden van knobbels in den uier wordt vaak aan tuberculose
gedacht. Over de genezingskansen van deze mastitis is weinig bekend.

Str. pyosepticus var. animalis zou eveneens een „atypische" mastitis-
streptococ genoemd kunnen worden. Zij kan bij het rund een zeer ernstige
subacute tot chronische mastitis veroorzaken, die vaak gepaard gaat met
vermagering van het aangetaste rund. In ongeveer de helft der gevallen
treedt een heftig acuut beginstadium op. De aangetaste kwartieren zijn
meestal voor de melkproductie verloren. De eventueel optredende ver-
magering kan waarschijnlijk doeltreffend bestreden worden door de
spenen te openen.

Str. pyosepticus var. humanus en Str. pyogenes Rosenbach, welke beide
in de literatuur als incidenteele veroorzakers van mastitis bij het rund
genoemd worden, konden door mij bij het onderzoek van eenige duizenden
monsters melk en uiersecreet niet worden aangetoond in verband met
uierontsteking. Daar men op grond van de mededeelingen in de literatuur
mag aannemen, dat nagenoeg alle streptococcensoorten wel eens een
mastitis bij het rund kunnen veroorzaken, lijkt het niet juist om de beide
hier genoemde streptococcen op grond van het feit dat zij incidenteel wel
eens een mastitis kunnen veroorzaken, ook als „mastitisstreptococcen" te
bestempelen. Voor melkhygiënisten zijn zij van meer belang, daar zij bij
rauwe consumptie van besmette melk een er nstig gevaar voor de gezondheid
van den mensch kunnen opleveren.

De frequentie in het voorkomen der vier mastitisstreptococcen
bij de uierontsteking van het rund.

In den loop van drie jaren werd uit de ingezonden monsters melk en
uiersecreet 845 maal
Str. agalactiae, 154 maal Str. dysgalaciiae, 73 maal
Str. uberis en 20 maal Str. pyosepticus (var. animalis) geïsoleerd, dat is dus
respectievelijk uit ongeveer 77 %, 14 %, 7 % en 2 % der streptococcen-
monsters. In onderstaand staatje zijn deze percentages gesplitst in die voor
de eerste en die voor de tweede helft van het jaar :

Strefit.

agalactiae

dysgalactiae

uberis

pyosepticus

Eerste helft

80

10

7

3

Tweede helft

74

20

6

0

-ocr page 502-

Uit deze cijfers blijkt, dat Str. agalactiae verreweg het meeste voorkomt.
Doch ook de mastitis door
Str. dysgalactiae wordt veelvuldig waargenomen.
Een merkwaardige bijzonderheid is, dat zij vooral in de tweede helft van
het jaar op den voorgrond treedt !
Str. uberis komt veel minder voor.
De mastitis door
Str. pyosepticus is zeldzaam en wordt nagenoeg uit-
sluitend in de eerste helft van het jaar waargenomen.

Een diagnostische voedingsbodem.

Zooals uit het voorgaande blijkt, komt dus na Str. agalactiae vooral Str.
dysgalactiae
veelvuldig bij de mastitis van het rund voor en is juist deze
laatste vorm van streptococcenmastitis met een goede kans op succes te
bestrijden. Hieruit volgt dat de differentiatie van
Str. agalactiae en Str.
dysgalactiae
voor den dierenarts van groot belang is. Daarom werd onderzocht
of het mogelijk was een voedingsbodem samen te stellen, waarop in het
bijzonder deze beide mastitisstreptococcen zouden kunnen worden herkend.

De agar, die als resultaat van deze onderzoekingen werd bereid, heeft
de volgende samenstelling :

Kalfsvleeschbouillon iooo ccm ; Pepton (Bacto of Witte) 10 gram ;
Keukenzout 5 gram ; Aesculine 1 gram en Agar 25 gram ; pH 7,4.

Voor het gebruik opsmelten en na afkoeling op 50—6o° C, 8 a 10 %
steriel paardenserum toevoegen.

Om goede resultaten te kunnen verkrijgen, dient men zich nauwkeurig aan het
bovengenoemde re<jept te houden. Steriel paardenserum kan in ampullen, inhoudende
12 ccm, van de Rijksseruminrichting betrokken worden. In verband met den inhoud
van deze ampullen kan de voedingsbodem in hoeveelheden van 125, resp. 250 ccm in
voorraad gehouden worden. Na het opsmelten en afkoelen van de agar wordt de inhoud
van 1, resp. 2 ampullen bij de agar gevoegd en daarmede gemengd. Dan worden de
benoodigde platen of buisjes gegoten.

Op grond van het verzamelde onderzoekingsmateriaal mag aangenomen
worden, dat 96 % der tot ontwikkeling komende stammen van
Str. agalactiae
en 95 % der tot ontwikkeling komende stammen van Str. dysgalactiae
direct op deze aesculine-paardcnserum-agar herkend zal worden. Beschikt
men over monsters melk, die versch gewonnen zijn of onder steriele voor-
zorgen genomen en met 0,5 % boorzuur geconserveerd zijn, dan kunnen
bovendien alle stammen van
Str. uberis onmiddellijk herkend worden.

Het gebruik van aesculine-paardenserum-agar.

Daar Str. agalactiae en Str. dysgalactiae geen aesculine aantasten, dient
men zich bij de differentiatie van deze beide streptococcensoorten uit-
sluitend tot die stammen te beperken, die geen aesculine splitsen.

De 18 tot 48 uur oude koloniën van Str. agalactiae zijn dan te herkennen,
doordat daarvan met de entnaald slijmige draadjes getrokken kunnen
worden of doordat zij bij zwakke vergrooting onder de microscoop een
typischer, „kluwenachtigen" vorm vertoonen. Lang niet alle stammen
van
Str. agalactiae bezitten beide eigenschappen.

Bij eenige ervaring biedt echter de waarneming van één van deze
kenmerken reeds voldoende zekerheid, dat
Str. agalactiae aanwezig is. Daar
de slijmigheid van de koloniën het meeste voorkomt en deze bovendien
macroscopisch gemakkelijk waarneembaar is, moet in eerste instantie
op dit kenmerk gelet worden.

Voor een zekere herkenning van den typischen kluwenachtigen kolonievorm, kan
men van een dergelijke kolonie een praeparaatje maken en dit microscopisch bekijken.
Slechts in de praeparaatjes van kluwenachtige koloniën vindt men mooie lange ketens

-ocr page 503-

van afgeplatte coceen. Zoowel in de praeparaatjes van gladde koloniën van Str. agalactiae
als in de praeparaatjes van de koloniën van andere streptococcen-soorten vindt men niet
zoo\'n duidelijke, vaak zelfs in het geheel geen streptococcenstructuur.

Str. dysgalactiae kan al wel zeer gemakkelijk herkend worden, doordat
de koloniën van deze mastitisstreptococ, na verwijdering van de serum-
agar met de entnaald, daarin een troebeling achterlaten op de plaats waar
zij oorspronkelijk zijn gegroeid.

Beschikt men, zooals hierboven reeds werd aangeduid, over steriel
gewonnen monsters melk, dan mogen de aesculine-splitsende Streptococcen
als
Str. uberis beschouwd worden. In monsters van onbekende herkomst,
waarin dus ook aesculine-splitsende saprophyten als Str. lactis, Str. bovis,
e.a. kunnen voorkomen, mag uit de aanwezigheid van aesculine-spiitsers
natuurlijk niet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat
Str. uberis aanwezig
is. Een kort aanvullend onderzoek van de geïsoleerde aesculine-splitsende
Streptococcen zou daarvoor noodzakelijk zijn. Het zou echter te ver voeren
om daarop in dit referaat nader in te gaan.

De splitsing van aesculine kan het beste aangetoond worden onder
de kwartslamp. Indien de blauwe fluorescentie van het agaroppervlak
om de koloniën verdwenen is, wiist dit op de splitsing van aesculine.

Wanneer in het bovenstaande gesproken werd van versehe of steriel gewonnen mon-
sters melk, werd in het bijzonder gedacht aan de door
van den Berg (dit tijdschrift, 67,
8, 1940) voorgestelde techniek. Daarbij wordt direct in een schuin gestold buisje agar
gemolken. De overtollige melk wordt weer verwijderd, nadat deze over het agaroppervlak
gevloeid is. De methode zou in het bijzonder geschikt zijn voor het opsporen van latente
streptococceninfecties in de praktijk.

Men zou nu het bezwaar kunnen maken, dat de praktiseerende dieren-
arts gewoonlijk niet de beschikking heeft over een kwartslamp. In dat
geval kan echter het volgende hulpmiddel te baat genomen worden •
Nadat de 48 uur oude culturen op alle overige eigenschappen beoordeeld
zijn, kunnen deze met een 0,5—1 % oplossing van ferricitraat overgoten
worden. Na eenige minuten ontstaat dan met het eventueel gevormde
splitsingsproduct aesculidine een bruinzwarte verkleuring in de agar.
Deze verkleuring is echter niet zoo scherp tot de naaste omgeving der
aesculine-splitsende koloniën beperkt als de ontbrekende fluorescentie om
de koloniën onder de kwartslamp. Dit is evenwel bij de boven aangehaalde
techniek geen bezwaar, daar volgens
van den Berg de eventueel aan-
wezige mastitisstreptococcen gewoonlijk nagenoeg in reincultuur tot
ontwikkeling komen.

Samenvatting.

In dit autoreferaat werden de voor den dierenarts belangrijkste resultaten
van een, in den vorm van een proefschrift gepubliceerd, onderzoek over
mastitis veroorzakende Streptococcen in het kort besproken.

Zusammenpassung.

In diesem Autoreferat werden die für den Tierarzt wichtigen Ergebnisse einer als
Inaug. Dissertation erschienenen Untersuchung über die Mastitis erzeugenden Strepto-
kokken kurz beschrieben.

Summary.

The author mentions in brief the results of a research (the subject of his thesis) into
mastitis causing streptococces.

Résumé.

L\'auteur a résumé dans eet article les résultats intéressant le vétérinaire d\'un travail
sur les streptocoques occasionnant des mammites et qui a été publié sous forme de thèse.

-ocr page 504-

Resultaten van het biochemisch en serologisch onderzoek der in den tekst genoemde streptococcensoorten.

De cijfers geven het percentage positieve stammen aan, bij de in het hoofd der kolommen genoemde onderzoekingen.
Is het cijfer tusschen haakjes geplaatst, dan geeft dit aan, dat de positieve reactie meest zwak was.


.s

u
o

n c

2 ù
"Öj U 4-1

w t3 c
-d c \'->
cop

W r .5
H "S TD

Kenmerken
van de kolonie
op paarden-
serumagar

Hydrolyse
van:

GEDRAG

Hae-
molyse

Zuurvorming uit :

Serologische prae-

cipitatiereactie
volgens Lancefield
met specifieke
sera voor:

t3 £

c E

Z 2

"co w

g

03
<

Streptococcen-
soort

O

v> y 03

-c p >
°
^

• ~ u v

ßfs
H

Dradentrekkend

Kluwenachtige
koloniën

Troebeling in
de agar

Aesculine

Natrium-
hippuraat

IN

LAKMOESMELK

Zwak (zóne
14—3 mm)

Krachtig (zóne
> 3 mm)

Saccharose

Raffinose

Salicine

Manniet

Sorbiet

Trehalose

Inuline

Amygdaline

Arbutine

Groep A

Groep B

Groep C

Str. uberis
(Goep E??)

312

Str. agalactiae

44

83

61

0

0

100

Roodkleuring en stremming;
geen reductie; onderste helft
wat lichter van kleur; scherpe
grens op 1 J a 1/3 van het buisje

42

5

100

0

94

0

0

85

0

0

59

0

100

0

0

175

Str. dysgalactiae

3

0

0

95

0

(20)

Roodkleuring; vaak ook zwakke
stremming; meestal eenige re-
ductie (,,Wit voetje")

0

0

100

0

(29)

0

52

100

0

0

0

0

0

100

0

83

Str. uberis

6

5

(2)

1

100

100

Meest roodkleuring; meestal
geen stremming en geen reduc-
tie. Nooit rood -f reductie
stremming

0

0

100

0

100

100

89

100

70

100

100

0

0

0

62

80 \')

Str. pyosepticus
var. animalis

7

26

0

0

(46)

(15)

Meest roodkleuring; geen strem-
ming; geen reductie

0

100

100

0

95

0

100

0

0

0

96

0

0

100

0

5\')

Str. pyosepticus
var. humanus

0

0

0

(40)

0

Idem

0

100

100

0

80

0

0

100

0

0

40

0

0

100

0

43)

Str. pyogenes

0

0

0

0

0

Idem

0

100

100

0

100

25

0

100

0

0

(100)

10

0

0

0

1  Van deze 80 stammen waren er 67 afkomstig uit melk en uiersecreet van het rund en 13 uit ziektemateriaal van andere diersoorten.

2) Van deze 5 stammen was slechts 1 stam afkomstig uit rundermelk.

8) Al deze stammen werden geïsoleerd uit materiaal, afkomstig van menschen.

-ocr page 505-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Aftreden secretaris-penningmeester A. van Heusden.

Met ingang van i October 1942 treedt de heer A. van Heusden te Nijmegen wegens
gezondheidsredenen af als secretaris-penningmeester van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde en als secretaris-penningmeester van de Redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde.

Mededeeling van het Algemeen Bestuur.

Den leden van de Maatschappij wordt medegedeeld, dat de waarnemend voorzitter,
de heer
H. Venema, in de op 23 Juli 1942 gehouden vergadering van het Algemeen
Bestuur zijn functie als zoodanig heeft neergelegd.

Tevens wordt bericht, dat de Maatschappij-aangelegenheden vanaf heden voorloopig
zullen worden waargenomen wat het
secretariaat betreft door Dl\'. R. van Santen, kantoor
Havenweg 2 te Nijmegen en wat het
penningmeesterschap betreft door den heer H. J. Odé,
Hcemsteedsche Dreef 78 te Heemstede.

Aan het Hoofdbestuur is tevens tijdelijk toegevoegd Prof. Dr. G. M. van dïr Plank
te Utrecht. De waarnemend secretaris, Dr. R. van Santen.

Wijziging in Redactie Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Als secretaris van de Redactie van het Tijdschrift zal vanaf heden voorloopig optreden
Dr.
C. Bubberman, François Haverschmidtlaan 58 te Schiedam en eveneens voorloopig
als
penningmeester van de Redactie Dr. R. van Santen, kantoor Havenweg 2 te Nijmegen.

Uitstel Algemeene Vergadering.

Bij besluit van de vergadering van het Algemeen Bestuur van 23 Juli 1042 wordt de
gewoonlijk in October te houden Algemeene Vergadering van de Maatschappij uitge-
steld ; het ligt echter wel in de bedoeling haar nog dit jaar te houden.

Afdeeling Militaire Paardenartsen.

Hierbij wordt medegedeeld, dat de afd. Militaire Paardenartsen (Militair-Veterinaire
Vereeniging), op grond van dc verordening van den Rijkscommissaris voor het bezette
Nederlandsche gebied tot herordening van de niet-commercieele vereenigingen en stich-
tingen, ontbonden is. Tot liquidateur is benoemd de heer
A. H. van der Stok, Kromme
Nieuwe Gracht 74
bis te Utrecht.

De secretaris-penningmeester, Dr. J. G. C. van Vloten.

Afstand-bevoegdheid verklaringen van dierenartsen.

D.d. 13 Juli 1042 ontving het Hoofdbestuur der Maatschappij het volgend schrijven
van de secietarie van de Ned. Dierenartsenkumer :

„Wij hebben de eer U bijgaand een lijstje te doen toekomen van de collega\'s, welke
aan den President der Ncd. Dierenartsenkamer een verklaring hebben afgelegd omtrent
hun afstanddoen van de bevoegdheid tot het uitoefenen van het beroep van dierenarts.
Op grond van Artikel 4 sub (2) van de Dierenartsenverordening verliezen deze personen
het recht den titel dierenarts te voeren. In dit verband maken wij U opmerkzaam op
het feit, dat deze personen van Uw ledenlijst moeten worden afgevoerd."

Het bedoelde lijstje bevat de volgende namen :

J. A. Lenshoek, den Haag. P. C. Muyzert, Leiden.

P. Zijp, Utrecht. A. de Ruiter, Mijdrecht.

D. H. Goossen, den Haag. A. A. Bosch, Rijssen.

J. Vlaskamp, Deventer. H. A. Kroes, Groningen.

Dr. J. van Dorssen, den Haag. E. Faber, Nijmegen.

J. Maas, den Haag. A. Bulk, Ommen.

J. D. Keukenmeester, Heemstede. H. G. v. Boom, Velp.

B. de Jong, Nieuw Veijnep. A. J. E. de Voogd, den Haag.

Dr. H. \'t Hoen, den Haag.

-ocr page 506-

Hiervan waren lid van de Maatschappij de heerer P. Zijp, J. D. Keukenmeester,
B. de Jono, Dr. H. \'t Hoen en H. A. Kroes.

In de H.B.vergadering van 4 Juli is de Heer W. van Dijk, Dr. \'sjacoblaan 74 te
Maartensdijk (post Utrecht) aangenomen als lid der Maatschappij.

De wnd. secretaris, Dr. R. van Santen.

AFDEELING ZUID-HOLLAND.

Kort verslag van de Algemeene Ledenvergadering, gehouden op Vrijdag
29 Mei 1942 te Rotterdam.

Bij de opening van deze wetenschappelijke vergadering, die zooals gewoonlijk goed
bezocht is, memoreert de Voorzittc het plotseling overlijden van collega
Smits, die
steeds een belangstellend lid van onze Afdeeling geweest is.

De voorzitter herinnert er aan, dat de sfeer, waarin deze convocatie wordt behandeld,
is gewijzigd. We zullen ons nl. voortaan vereenigen voor voordrachten en lezingen. De
voorzitter hoopt, dat er belangstelling zal blijven bestaan voor de vergaderingen.

Nadat enkele huishoudelijke zaken zijn afgewerkt, krijgt de spreker voor deze ver-
gadering\', Dr. M.
Tausk, de ervaren endocrinoloog, het woord over „Hormonen".

Spreker begint er op te wijzen, dat hij uit den aard der zaak slechts hier en daar een
greep kan doen en dat van een ook maar eenigszins volledige behandeling van het
onderwerp natuurlijk geen sprake kan zijn. Op de eerste plaats wordt een kort overzicht
gegeven over de z.g. steroide geslachtshormonen.

De oestron-groep (Menformon-Dimcnformon) is gekenmerkt door het opwekken van
bronstverschijnselen en het bevorderen van den groei van de vrouwelijke geslachts-
organen. Bronst, opgewekt door oestron beteekent natuurlijk niet, dat er tevens ovulatie
plaats heeft. Toch kan een dergelijke behandeling bij dieren, die niet bronstig worden,
van nut zijn, omdat eenerzijds de mogelijkheid bestaat, dat het niet bronstig worden
van de dieren een geïsoleerd symptoom is en dat de ovulatiecyclus niet gestoord is,
omdat anderzijds de mogelijkheid van reflectorische ovulaties, die b.v. bij het konijn
regel zijn, ook bij andere dieren niet geheel uitgesloten moeten worden geacht en zelfs
bij den mensch wordt er thans weer over gesproken.

Het Progesteron of corpus tuteum-hormoon bevordert de nesteling van het ei en het behoud
van de zwangerschap. Menformon en Progesteron werken in de juiste verhouding van
doseering synergistisch, bij andere doseeringen antagonistisch. Op het onderdrukken
van de Progesteron-werking berust ongetwijfeld de toepassing van Dirnenformon bij
honden na ongewenschte dekking. De resultaten kunnen zeer bevredigend worden
genoemd. In het algemeen geeft men één injectie van 50.000 E of 2 injecties van 10.000 E
enkele dagen na de dekking.

Van het Testosteron, dat den groei van het mannelijke geslachtskenmerk bevordert,
wordt tot nu toe op diergeneeskundig gebied nog nauwelijks gebruik gemaakt.

Spreker behandelt daarna de werking van de gonadotrope hormonen op het ovarium
Terzake kan naar de uitvoerige Nederlandsche publicaties van Prof. v.
d. Kaay ver-
wezen worden.

Het gonadotrope hormoon uit urine van zwangere vrouwen, het Pregnyl, wordt
zoowel bij nymphomanie als bij anaphrodisie van runderen toegepast. De schijnbare
tegenspraak tusschen deze indicaties wordt toegelicht.

Het Gestyl, het gonadotrope hormoon uit het serum van drachtige merries werd door
v.
d. Kaay met succes toegepast bij schapen in anoestrus, die daardoor bronstig werden
en bevrucht konden worden.

Uit de verschillende vragen, die gesteld werden, blijkt dat het onderwerp „Hormonen"
sterk de belangstelling heeft van de dierenartsen.

De Voorzitter dankt Dr. Tausk voor zijn zeer instructieve behandeling van dit onder-
werp, dat nog allerlei moeilijkheden en problemen bevat.

Hierna wordt de vergadering gesloten.

Zooals gewoonlijk bleven verschillende collega\'s nog wat na, want ook nu had een
gemeenschappelijke maaltijd plaats.

Bergambacht. De secretaris, W. A. de Haan.

-ocr page 507-

\\

Balans van de Maatschappij voor Diergeneeskunde per 31 December 1941.

Kas....................................................ƒ 88.18

Twentsche Bank ..............................- 2.123.49

Spaarbank ........................................- 967.93

Effecten..............................................- 14.549.06

Nog te innen contributies..............- 1.949.50

Voorraad formulieren ....................- >7-50

Voorraad auto-emblemen..............- 10.—

Loopende rente................................- >75-70

/ 249-55
- 19.632.81

Nog te betalen
Vermogen

Kantoorinventaris............................- 1.—

ƒ 19-882.36

Nijmegen, 5 Februari 1942.

ƒ 19.882.36

Gezien en accoord bevonden,
Nijmegen, 12 Februari 1942.

Namens de afd. Gelderland-Overijssel:
w.g.: R. VAN SANTEN,
w.g.: H. A. DINGEMANS.

De penningmeester,
w.g.: A. VAN HEUSDEN.

-ocr page 508-

449-—

Begrooting

UITGAVEN

Begrooting

I94I

I94I

Tijdschrift voor Diergeneeskunde ....

ƒ

8.750

ƒ 8.750

-

Acta Veterinaria Neerlandica........

-

134

37

200

Diergeneeskundig Jaarboekje ........

-

825

81

750

Reis- en verblijfkosten Algemeen Bestuur

-

1-477

18

900

Honorarium secretaris ...............

-

3.000

3.OOO

Onkosten secretariaat ...........

-

769

18

450

Honorarium typiste..................

-

663

70

500

Zaalhuur-onkosten vergaderingen ....

-

284

02

200

Telefoon-onkosten ...................

-

89

72

ioo

Centrale Raad .....................

-

480

23

55°

Bureau-kosten secretaris C.R.........

300

275

-

870

5t

225

Contributies en vertegenwoordiging ....

-

67

50

175

ƒ

18.127

50

/ J7-995

Bureau voor Plaatsvervanging........

-

92

11

-

-

39

25

30

-

278

30

325

-

19

20

-

25

\'9

50

-

87

50

100

Storting Ondersteuningsfonds.........

-

1.000

i .ooo

-

603

52

550

,, Prof. Dr. D. A. de JoNG-Stichting

-

500

5OO

-

1.205

45

Onvoorziene uitgaven................

-

474

40

745

/

20.082

22

ƒ

20.082

22

Gezien en accoord bevonden:
Nijmegen, 12 Februari 1942.
Namens de afd. Gelderland-Overijssel :
w.g.: R. VAN SANTEN,
w.g.: H. A. DINGEMANS.

Rekening en Verantwoording van de Maatschappij voor Diergeneeskunde over het jaar 1941.

\'O
O

ONTVANGSTEN

ƒ 2.650.50

- 1.312.50

- 1.600.—

925 —

- 1.985.50

- 1.914.

- 1.681.

- 2.699.50

662.50

- \'-477-50

770.50

Contr. Alg. Afdeeling.....

afd. Friesland.....

,, Gron.-Drenthe

„ Overijssel.....

„ Geld.-Overijssel

„ Utrecht ......

„ N. Holland____

,, Z. Holland . ..

,, Zeeland.......

„ N. Brabant. ..

,, Limburg.....

„ Mil. Paarden-
artsen ......

Verkochte formulieren . .

„ auto-emblemen....
Bureau voor Plaatsvervanging
Gekweekte rente ...........

Nadeelig saldo .............

De Penningmeester :
w.g.: A. VAN HEUSDEN.

Nijmegen, 28 Januari 1942.

m

-ocr page 509-

Begrooting over het jaar 1943 van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

ONTVANGSTEN

Contributies:

600 leden ä ƒ 15.—-..........ƒ 9000.

10 „ ä „ 9.—.......... - 90.

24 » ä » 7-5».......... " 180

Te kweeken rente ..................

UITGAVEN

Tijdschrift voor Diergeneeskunde..........

Acta Veterinaria Neerlandica...........

Diergeneeskundig Jaarboekje............

Reis- en verblijfkosten Algemeen Bestuur.....

Wachtgeld secretaris.................

Bureaukosten secretariaat en penningmeesterschap

Onkosten vergaderingen ..............

Telefoonkosten....................

Commissies......................

Contributies en vertegenwoordiging.........

Drukwerk............. . .........

Incassokosten.....................

Bijdrage Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting . . .

Bijdrage Jubileumfonds ..............

Onvoorziene Uitgaven...............

Namens het Algemeen Bestuur:
De vond. Penningmeester,
H. J. ODÉ.

UTRECHT, 23 Juli 1942.

-ocr page 510-

Rekening en verantwoording van het D. F. van Esveldfonds over 1941.

UITÓAVEN

Gekweekte rente .....

Koerswinst op effecten.

Rekening en verantwoording van het Ondersteuningsfonds over 1941.

UITGAVEN

ONTVANGSTEN

Saldo Spaarbank .... ƒ 2.967.31

,, Effecten ...... -11.774.37

ƒ

14.741

68

Bijdrage Mij. v. Diergeneeskunde

-

1.000

Vrijwillige bijdragen............

-

554

50

Gekweekte rente................

-

470

19

Koerswinst op effecten..........

-

252

50

ƒ

17.C18

87

Uitkeeringen ..................

Saldo Kas ..........ƒ 32.82

„ Spaarbank .... - 1.759.18
„ Deposito Twent-

scheBank...... - 3.990.—

„ Effecten ...... - 9.976.87

ƒ 1260

87

- \'5 758

ƒ 1701}

87

Rekening en verantwoording van de Acta Veterinaria Neerlandica over 1941

UITGAVEN

Saldo Spaarbank
Gekweekte rente..

ONTVANGSTEN

f

431

22

Voor nieuw nummer Acta......

/

400

-

4

80

Saldo Spaarbank ..............

36

02

ƒ

436

02

ƒ

436

02

Gezien en goedgekeurd,
Nijmegen, 12 Februari 1942.
Namens de afd. Gelderland-Overijssel:
w.g.: R. VAN SANTEN,
w.g.: H. A. DINGEMANS.

Nijmegen, 23 Januari 1942.

De Penningmeester:
w.g.: A. VAN HEUSDEN.

-ocr page 511-

Rekening en Verantwoording van het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde. Deel 68. Jaargang 1941.

ONTVANGSTEN.

Batig saldo 1940................................................................................................ƒ 943.48

Subsidie Mij. voor Diergeneeskunde ............................................................- 8.750.—

Opbrengst abonnementen, verkochte exemplaren........................................- 1.425.88

Opbrengst advertenties iste halfjaar ƒ 330.48
Opbrengst advertenties 2de halfjaar - 331.24

. ............................................- 651.72

Ontvangst van derden ....................................................................................- 142.49

Gekweekte rente................................................................................................- 11.82

ƒ n-935-39

UITGAVEN.

Rekening fa. van Boekhoven iste halfjaar f 4.852.14
Rekening fa. van Boekhoven 2de halfjaar - 3.466.19

. ............................ƒ 8.318.33

Honorarium medewerkers ................................................................................- 1.470.50

Honorarium vertalingen....................................................................................- 210.—

Verschotten......................................................................- 206.25

ƒ 10.205.08

RECAPITULATIE.

Ontvangsten........................................................................................................ƒ 11.935.39

Uitgaven ............................................................................................................- t0.205.08

Voordeelig saldo .. ƒ 1.730.31

Ontvangsten (zonder saldo 1940) ................................................................ƒ 10.991.91

Uitgaven ..............................................................................................- 10.205.08

Voordeelig saldo 1941 . . ƒ 786.83

Nijmegen, 14 Mei 1942. De penningmeester,

w.g.: A. VAN HEUSDEN.

FINANTIEEL VERSLAG VAN HET TIJDSCHRIFT VOOR DIER-
GENEESKUNDE, Deel 68, Jaargang 1941.

Was bij dt begrooting van het Tijdschiift 1941 gerekend op het uitgeven van een
Tijdschrift van 84 vel, dit is, tengevolge van de voorschriften gegeven in verband met
de papierbeperking, gebleven op 675/8 vel. Tot en met 1 Juni bleven de afleveringen
op hun gewonen omvang, n.1. gemiddeld 3J vel. Nadien mochten de afleveringen, met
inbegrip van de foto\'s, niet grooter zijn dan a1/4 vel. Welken invloed dit heeft op de
verwerking van de aanwezige copy, behoef ik niet mede te deelen. Alle inzenders hebben
moeten ondervinden dat het langen tijd duurde vóór hetgeen zij ingezonden hadden,
kon worden geplaatst.

-ocr page 512-

Door de tijdsomstandigheden trad een stijging van den papierprijs op Was die prijs
bij de begrooting gesteld op ƒ 96.25 per vel, deze werd echter hooger. Vanaf het begin
van het jaar was deze, omzetbelasting inbegrepen, ƒ 108.42 per vel. Met ingang van
15 Maart werd deze prijs nog verhoogd met 2 % in verband met een voorgeschreven
verhooging voor het Algemeen Sociaal Fonds van de Grafische Bedrijven.

In verband met de papierbeperking achtte de Redactie het aangewezen, eenige
wijziging te gaan brengen in den bladspiegel. De letter werd iets kleiner, de bladspiegel
werd vergroot en het paginanummer werd onderaan geplaatst. Daardoor kon iets meer
op elke bladzijde opgenomen worden. Dit bracht echter mede, dat voorzoover daarvan ,
geb\'uik gemaakt werd, dus bij de artikelen, daarvoor nog een verhooging optrad van
50 cent per pagina.

De kosten van zetten, drukken, enz., voor dit verminderd aantal vellen kwamen toch
nog op ƒ /472.62, terwijl dit voor 84 vel begroot was op ƒ8100 —

Voor platen, cliché\'s en tabellen werd uitgegeven ƒ 449.25. Op d*»ze post kwam ook
van Maart af eerst een verhooging van 2 1 %, lat~r van 3 % voor het Alg.Sociaal Fonds.
Deze post was begroot op ƒ 400. —.

De post honorarium medewerkers, begroot op ƒ 1800.—, bleef op ƒ 1470.50, wat in
verband staat met de beperking van het aantal vellen. Daarentegen bedroeg de post
honorarium vertalingen, begroot op ƒ 100.•—, ƒ 210.—. Eensdeels kwam dit doordat
bij vele artikelen groote samenvattingen waren, andersdeels is hier ook onder begrepen
de post van ƒ 40.—, die het vorig jaar niet aan Prof. Dr. L.
Geurden te Gent had kunnen
worden gezonden, wat nu dit jaar geschied is. Evenals vorig jaar stelde ook nu Prof.
Dr.
O. Nieschulz zich wederom belangeloos beschikbaar voor de vertaling van de
samenvattingen in het Duitsch.

De porti bedroegen ƒ 215.74, welke post beneden de begrooting bleef, omdat gen
verzending van Tijdschriften naar onze leden in het buitenland kon geschieden, terwijl
de post verschotten, begroot op ƒ 150.—, bedroeg ƒ 206.25, waaraan de vcrhoogi;ig van
de posttarieven niet vreemd geweest is. •— Niettegenstaande de opbrengst uit de studenten
abonnementen veel verhoogd was, bleef toch deze geheele post nog ƒ224.12 beneden
de begrooting. Hieronder zijn ook begrepen nog enkele posten, die het vorig jaar, doordat
zij over h-M buitenland liepen, niet konden worden geïnd. — Ook de post opbrengst
advertenties blee^88.25 onder de begrooting. — Terwijl het jaai begon met een voor-
deelig saldo van ƒ 943.48, steeg dit tot
j 1730.31, in hoofdzaak doordat voor het drukken
zooveel minder uitgegeven werd. — De exploitatie van het Tijdschrift over de laatste
5 jaren geeft de volgende cijfers te zien :

Jaar

Aant.

Kosten

Ontvangsten

Saldo

vellen

Totaal

per vel

v. d. Mij.

v. derden

Batig

Na-
deelig

\'937
\'938
\'939
1940

\'94\'

93

82V4
85

7\'6/S

675/s

ƒ 12.516.86

- 10.979.67

11-457-55

- 9-784-96

- 10.281.25

ƒ 134-95

- 133-49

- 134-79

- 136-56

- 152-04

ƒ 9.000.—

- 9.000.—

- 8.600.—

- 8.750.—

- 8.750 —

ƒ2.665.16

- 2-497-33

- 3 \'\'3-86

- 2.210.43

- 2.230.49

ƒ 504-88
i-3\'

- 1.164.47

- 786.83

ƒ918.36

De stijging van den kostprijs per vel is dus, vergeleken bij dien van het vor% jaar,
met ƒ 15.50 verhoogd.

Namens de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde,

De Penningmeester,
w.g.: A. van Heusden.

-ocr page 513-

Begrooting van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.
Jaargang 1943. Deel 70.

ONTVANGSTEN:

Subsidie Maatschappij voor Diergeneeskunde..............................................f 5.250.—

Opbrengst abonnementen, verkochte exemplaren........................................- 500.—

Opbrengst advertenties .......................................... - 125.—

Ontvangst van derden ....................................................................................- 50.—

Totaal............................................ƒ 5.925.—

UITGAVEN:

Kosten voor zetten, drukken enz. van 30 vel k ± ƒ 150.— per vel rond . . ƒ 4.500.—

Voor platen, cliché\'s, tabellen..........................................................................- 175.—

Voor overdrukken en omslagen ....................................................................- 50.—

Voor porti............................................................................................................- 125.—

Honorarium medewerkers..................................................................................- 700.—

Honorarium vertalingen................................................- 100.—

Verschotten en kleine uitgaven ....................................................................- 275.—

Totaal ...................... ƒ 5.925.—

Ook de begrooting voor 1943 kan onmogelijk op een juiste basis worden opgemaakt.
We kunnen er echter zeker van zijn, dat de omstandigheden, waaronder het Tijdschrift
in 1943 zal worden uitgegeven, het noodig maken om met een hoogeren prijs per vel
rekening te houden.

Daar het Tijdschrift slechts I maal per maand mag verschijnen, zijn de bedragen
van ontvangsten en uitgaven aanzienlijk lager begroot dan voor 1942. De subsidie van
de Mij. voor Diergeneeskunde kan op ƒ 5250.— worden gebracht.

Namens de Redactie van het Tijdschrift
voor Diergeneeskunde,
w.g. R.
van Santen.

VERSLAG OVER HET JAAR 1941.

Gedurende de 79 jaar, dat onze Maatschappij bestaan heeft, zal er wel geen jaar
geweest zijn waarin zooveel is voorgevallen, waarin zich zooveel moeilijkheden hebben
voorgedaan en waarin zooveel pogingen zijn gedaan om haar op te heffen. Een korte
mededeeling daarover moge hieronder worden gedaan.

In het begin van Janua-i ontving de Maatschappij een schrijven van den heer J. J.
Meier in zijn functie van hoofd van de groep vee en vleesch van het Ned. Agrarisch
Front, waarin gevraagd werd of de Maatschappij na reorganisatie bereid zou zijn zich
aan te sluiten bij dat front. Tevens verklaarde de heer
Meier zich bereid, het Hoofd-
bestuur volledig daarover te willen inlichten.

Nadat in de vergadering van het Algemeen Bestuur van 1 Februari gelegenheid
gegeven was die inlichtingen te verstrekken, besloot het A.B. in zijn vergadering van
22 Februari aan den heer
Meier mede te deelen, dat de vraag of onze Maatschappij
zich zou willen aansluiten bij het Ned. Agrarisch Front ontkennend moest worden
beantwoord.

Voor nadere kennisneming van het schrijven van den heer Meier en het daarop
gegeven antwoord wordt verwezen naar het Tijdschrift van 1 Maart, blz. 276.

Door Dr. VV. Pschorr, vertegenwoordiger voor veterinaire aangelegenheden hier
te lande van den Reichskommissar, werd aan den voorzitter der Maatschappij, Prof.

-ocr page 514-

Dr. H. Schornagel, medegedeeld, dat het de wensch van de Duitsche autoriteiten was,
dat onze Maatschappij, hoe goed deze ook was georganiseerd, zich zou moeten reorgani-
seeren op de wijze van de Duitsche Reichstierarztekammer. Tevens werd verzocht,
den heer G. A. M.
de Monyé, dierenartsenleider van het Medisch Front, in de gelegen-
heid te stellen aan te geven hoe dit front zich die reorganisatie denkt.

De heer de Monyé is in de gelegenheid gesteld dit te doen in de vergadering van het
H.B., gehouden op 5 Juni en in de vergadering van het A.B., gehouden op 12 Juli.
Daarnaast had Dr.
Pschorr zich bereid verklaard, aan de leden van het A.B. een uit-
eenzetting te geven van de organisatie en de werkwijze van de Tierarztekammer. Die
uiteenzetting had plaats op g Augustus, waarbij tevens door Dr.
Pschorr aan het A.B.
de vraag gesteld werd of dit bereid was te bevorderen, dat een vertegenwoordiger van
het Medisch Front in het H.B. of A.B. zou worden opgenomen en of bij een plaats-
hebbende reorganisatie van de Maatschappij dit ook bereid was, in de daarvoor te
benoemen commissie een lid van het Medisch Front op te nemen. Beide vragen werden
ontkennend beantwoord.

Wel bleek het A.B. bereid een commissie te benoemen, die een reorganisatie van de
Maatschappij zou gaan overwegen, mits deze commissie benoemd werd door en uit-
sluitend samengesteld was uit leden van het A.B.

Nadat Dr. Pschorr had verklaard daarmede genoegen te kunnen nemen, werd tot
instelling van die commissie overgegaan en werd getracht aan de hand van de verorde-
ning van de Reichstierarztekammer een voorstel tot reorganisatie te gaan samenstellen.
Die commissie bestond uit den voorzitter van de Maatschappij, de leden Dr. C.
Brands,
H. J. O en J. Kranenburg en den secretaris.

Na enkele vergaderingen had de commissie een ontwerp daarvoor gereed gemaakt,
welk ontwerp werd overgenomen door het A.B., waarna besloten werd over de grond-
slagen daarvan een referendum onder de leden van de Maatschappij te gaan houden.
Dit referendum heeft echter niet plaats gehad, omdat juist toen dit zou geschieden een
schrijven inkwam van Dr. W.
Pschorr, waarin aan het A.B. bericht werd, dat het niet
noodig was aan de samenstelling van een ontwerp verder door te werken, omdat de
General-Kommlssar den wensch te kennen gegeven had, dat de dierenartsenorganisatie
op dezelfde wijze zou worden samengesteld als het zoo goed als gereed zijnde ontwerp
voor een artsenorganisatie. Daarbij werd aan de Maatschappij toegezegd, dat dat
ontwerp aan haar zou worden toegezonden om haar in de gelegenheid te stellen, enkele
wenschen naar voren te brengen en om haar gelegenheid te geven voor de benoeming
van den eersten voorzitter, in overleg met Dr.
Pschorr, een voordracht te kunnen
indienen.

Op de vergadering van het A.B. van 18 December werd besloten aan Dr. Pschorr
mede te deelen, dat het A.B. besloten had van verdere samenwerking over de definitieve
vaststelling van de verordening en van het maken van een voordracht voor den eersten
president af te zien.

Het H.B. vergaderde dit jaar op 18 Januari, i Februari, 27 Maart, 5 Juni, 12 Juli,
11 Octoberen 13—18 December, het A.B. op 1 Februari, 22 Februari, 12 Juli, 9 Augustus,
17 Cctober, 15 en 21 November en 18 December. Voor deze laatste vergadering van
het A.B. waren ook uitgenoodigd de voorzitters der afdeelingen, de voorzitter van den
Centralen Raad en die van de Redactie van het Tijdschrift.

Over al deze vergaderingen is een kort verslag uitgebracht, welke verslagen opgenomen
zijn in het Tijdschrift en wel in dat van 15 April blz. 431, van 31 Mei blz. 608, van
i September blz. 822, van 15 December blz. 1062 en van 1 April \'42, blz. 242. In al
deze verslagen zijn vermeld de voornaamste/punten, die op die vergaderingen behandeld
zijn, zoodat voor kennisneming daarvan verwezen wordt naar die verslagen.

De leden van het A.B., de afgevaardigden van de afdeelingen Friesland, Utrecht en
Limburg, de heeren
S. Kingma Hzn., Prof. Dr. G. M. v. d. Plank en L. M. J.
Flamand waren op het eind van bet jaar 1941 aan de beurt van aftreden. In plaats van
den heer
Kingma, die niet herkiesbaar was, werd gekozen de heer P. Sjollema te Leeu-
warden, terwijl de beide overigen herkozen werden.

Op 20 December kwam van Prof. Schornagel het bericht in, dat hij besloten had

-ocr page 515-

met ingang van dien datum af te treden als voorzitter. Dit bericht, dat geheel onverwacht
kwam, werd ten zeerste door het
A.B. betreurd. Het besloot dan ook te trachten Prof.
Schornagel op zijn besluit te doen terugkomen. Gedurende het nog resteerende ge-
deelte van het jaar werd het voorzitterschap waargenomen door den onder-voorzitter
Dr.
C. Brands.

De jaarlijksche Algemeene Vergadering werd gehouden op Vrijdag 17 en Zaterdag
18 October, op den eersten dag het huishoudelijk gedeelte, op den tweeden dag het
wetenschappelijk gedeelte.

Op het huishoudelijk gedeelte werd in plaats van den heer Dr. Brands, die niet
herkiesbaar was, als onder-voorzitter gekozen de heer
H. Venema te Bergen, terwijl
in diens plaats als lid van het
H.B. gekozen werd de heer D. Hendrikse te Groot-Ammers.

Tot lid van den GR. werd in plaats van den heer W. ten Hoopen, die niet herkiesbaar
was, gekozen de heer E.
Rutgers te Vriezenveen, terwijl in de ontstane vacatures van
plaatsvervangend lid van den
C.R., ontstaan door het niet herkiesbaar zijn van den heer
P. H.
van Kempen en het verkozen worden tot lid van den C.R. van den heer E. Rutgers,
gekozen werden de heeren M. den Hartog te Den Bosch en J. H. Hamers te Kerkrade.

Het wetenschappelijk gedeelte werd geopend door een rede van den voorzitter,
Prof. Dr. H.
Schornagel, welke opgenomen is in het Tijdschrift van 1 November blz.
940, gevolgd door een voordracht van Prof. Dr. F.
C. v. d. Kaay over „Functioneel
onderzoek van corpora lutea, speciaal bij het rund", welke voordracht opgenomen
is in het Tijdschrift van
1 Februari 1942, blz. 73, waarna de heer S. Stuurman een
voordracht hield over „Melkhygiëne in het westen des lands". Deze voordracht is opge-
nomen in het Tijdschrift van 15 Juni 1942, blz. 394.

In den namiddag werd door Prof. Dr. J. A. Beijers een voordracht gehouden over
„Ervaringen omtrent de aandoening van de ademhalingsorganen bij het paard in den
afgeloopen winter", welke voordracht opgenomen is in het Tijdschrift van t Maart 1942,
blz. 141 en een voordracht over „Slokdarmverstoppingen bij het paard", welke voor-
dracht opgenomen is in het Tijdschrift van 15 Februari 1942, blz. 111.

Tenslotte had een vertooning plaats van de Duitschc film over de bestrijding van het
mond- en klauwzeer.

Voor kennisneming van de notulen van deze Alg. Vergadet ing wordt verwezen naar
het Tijdschrift van 15 November, blz. 993.

In de vergadering van het A.B. van 22 Februari was ingekomen een uitvoerig schrijven
van Prof. Dr.
G. Krediet over „De toekomstige uitoefening der diergeneeskunde",
welk schrijven ook in vele afdcclingen door Prof.
Krediet persoonlijk is ingeleid. Nadat
dat schrijven in die vergadering van het A.B. uitvoering besproken was, is het A.B.
overgegaan tot het instellen van een commissie, zooals ook in dat schrijven voorgesteld
werd. Deze studiecommissie werd op 29 Maart door den voorzitter der Maatschappij
geïnstalleerd.

Voorzitter der commissie was Dr. A. A. Overbeek, secretaris H. Venema. De commissie
verdeelde zich in de volgende onderdeelen :

a. Algemeene praktijk : S. Kingma Hzn., J. Kranenburg, H. Venema.

b. Vleeschkeuring (voedingsmidde\'en van dierlijken oorsprong) : Dr. W. H. F. C.
Majoewsky,. Dr. R. van Santen, G. S. E. Vegter.

c. Gezondheidsdiensten - Dr. Jac. Jansen, Dr. L. F. D. E. Lourens, H. J. Odé,
Dr. A. A. Overbeek, H. Venema.

d. Zootechniek : S. Kingma Hzn., J. Kranenburg, Prof. Dr. G. M. v. d. Plank.

e. Onderwijs : Dr. Jac. Jansen, Prof. Dr. G. M. v. d. Plank, G. S. E. Vegter.

ƒ. Centraal lichaam en Centraal instituut: Dr. Jac. Jansen, J. Kranenburg, Dr.

L. F. D. E. Lourens, H. J. Odé, Prof. Dr. G. M. v. d. Plank.

Door deze commissie zijn over alle onderwerpen rapporten uitgebracht. De door de
onder-commissies voor Gezondheidsdiensten en voor Algemeene praktijk uitgebrachte
rapporten zijn gepubliceerd door opname in het Tijdschrift van 1 Augustus blz. 756
en van 15 November blz. 1004, terwijl de overige rapporten nog niet gepubliceerd zijn.

In het vorig jaarverslag werd medegedeeld, dat na een daarovei ingekomen schrijven
van de Faculteit der Veeartsenijkunde, door het A.B. was ingesteld een z.g. Specialisatie-

-ocr page 516-

commissie, met verzoek een onderzoek te doen instellen over het hoogst belangrijke
onderwerp van de vestiging van specialisten in één of ander onderdeel der diergenees-
kunde. Nadat door Prof.
C. F. van Oijen nog een inleiding gegeven was over de opleiding
van specialisten op het gebied der diergeneeskunde, was besloten daarvoor een 3-tal
wcrkcommissics te benoemen. Deze werkcommissies bestonden uit de leden :

a. voor kleine huisdieren : Prof. Dr. A. Klarenbeek, Dr. C. J. Folmer en Dr. N.
P. Woudenberg ;

b. voor vleeschkeuring enz. : Prof. C. F. van Oijen en R. H. Veenstra ;

c. voor veeteelt : Prof. Dr. G. M. v. d. Plank, E. J. Dommerhold, Dr. H. H. Schol-
ten
en Dr. C. Brands,

terwijl als algemeen voorzitter der commissie optrad Dr. C. Brands. Ook door deze
commissie zijn verschillende rapporten uitgebracht.

De eveneens het vorig jaar benoemde Stalcommissie bracht een rapport uit, dat
opgenomen is bij het Tijdschrift van 15 September. De commissie deelde daarin mede
dat dit slechts een voorloopig verslag was en dat door haar over de waarde van het
daarin voorgestelde nog nadere onderzoekingen zouden worden gedaan. In deii loop
van December deelde de commissie echter mede, dat volgens haar de commissie geen
reden van bestaan meer had en dat zij daarom de werkzaamheden als geëindigd wilde
beschouwen.

Nadat de commissie voor Post-Universitair Onderwijs in Juni kennis gegeven had.
dat het haar voornemen was weder vervolgcursussen te gaan organiseeren, deelde zij
in September mede, dat op die cursussen, die zouden worden gehouden te Leeuwarden,
Groningen, Deventer, Utrecht, Amsterdam, Rotterdam en Eindhoven, waarbij later
op verzoek nog gevoegd werd Arnhem, de volgende onderwerpen door de daarachter
genoemde sprekers zouden worden behandeld :

1. Besmettelijke ziekten, door Prof. Dr. L. de Blieck, Dr. Jac. Jansen en P. Sjollema.

2. Parasitaire ziekten, door Prof. Dr. E. A. R. F. Baudet.

3. Opfokziekten, door Prof. Dr. L. de blteck en P. Sjollema.

4. Deficiëntieziekten, door Prof. Dr. G. M. v. d. Plan*k, Dr.J. Grashuis en A. M. Frens.

5. Steriliteit, door Prof. Dr. F. C. v. n. Kaaij en P. Sjollema.

Aangezien deze cursussen in den loop van dit jaar nog niet geheel zijn gehouden,
kan daarover in dit verslag nog geen nadere mededeeling worden gedaan.

De distributie van benzine onder de dierenartsen had de voortdurende belangstelling
van het H.B. Vele malen werden daarover verzoekschriften gericht tot den Secretaris-
Generaal van het Departement van Waterstaat of werden bezoeken gebracht bij den
Inspecteur-Generaal van het Verkeer, teneinde te trachten in de voorgestelde regeling
verbetering te krijgen. De voor elke provincie door het Departement van Waterstaat
aangestelde adviseurs bij de Rijksinspecteurs van het verkeer trachtten zooveel mogelijk
die distributie voor de dierenartsen zoo billijk mogelijk te doen plaats hebben. Voor de
provincie Friesland trad wegens vertrek de heer
C. Tenhaeff als zoodanig af en werd
vervangen door zijn opvolger, de heer L. P.
de Vries.

Niet alleen voor de benzine, doch ook voor rijwielbanden, autobanden en telefoon-
aansluitingen werden verzoeken gericht tot de betrokken autoriteiten. Ook werd na
gedaan verzoek aan de dierenartsen toegestaan van gas en electriciteit gebruik te mogen
maken tot 90 % van de hoeveelheid, die vorig jaar gebruikt was geworden.

Op verzoek van de afd. Overijssel werd aan den Secrtaris-Generaal van het Departe-
ment van Financiën het verzoek gericht om vrijstelling van omzetbelasting bij de t.b.c.-
bestrijding. Dit verzoek had in zooverre succes, dat voor de t.b.c.-bestrijding, die gedaan
wordt met Rijkssteun, die omzetbelasting niet zou worden gevorderd.

Door het Rijksbureau voor de Voedselvoorziening in Oorlogstijd werd de hulp van
het secretariaat van de Maatschappij ingeroepen voor adviseering van het kunnen
betrekken door dierenartsen van enkele preparaten, als : vitaminepreparaten, lijnzaad,
lijnmeel, phosphorzure voederkalk, beendermeel en z.g. biergistpoeder. De preparaten
kunnen aangevraagd worden bij het secretariaat van de Maatschappij, dat die aanvragen,
voorzien van een advies, doorzendt aan de Ned. Meelcentrale, welk lichaam tot afgeven
van de bestelbonnen kan overgaan. Niettegenstaande dit medegedeeld was in het

-ocr page 517-

Tijdschrift van 15 Maart blz. 332, bleek dat toch vele dierenartsen, zeer tot hun eigen
last, geen aandacht aan die mededeeling hadden geschonken.

Van den Centralen Raad zal een afzonderlijk verslag worden uitgebracht door den
secretaris van dien Raad en geplaatst worden achter dit verslag, terwijl het verslag,
uit te brengen door den secretaris van de Groep Kennis van menschelijke voedings-
middelen van dierlijken oorsprong reeds is opgenomen in het Tijdschrift van 1 Maart
1942 blz. 173.

Het Bureau voor Plaatsvervanging stond tot 1 Juni onder leiding van den secretaris
van de Maatschappij. Van dien dag af heeft de heer J. H.
ten Thije zich wederom
bereid verklaard het directoraat daarvan op zich te nemen, wat zeer ten voordeele kwam
zoowel van hen, die vervanging of assistentie vroegen als van hen, die zich daarvoor
aanboden. De heer
ten Thije toch is door zijn functic aan de Faculteit uitstekend in
staat te beoordeelen welken waarnemer of assistent hij het best bij een betrokken collega
aanbevelen kan.

In verband met het feit dat op 20 December 1842 door 6 Groninger veeartsen de
eerste vereeniging op het gebied der veeartsenijkunde, het Groninger Veeartsenijkundig
Genootschap, was opgericht, meende de afd. Groningen—Drenthe het initiatief te
moeten nemen tot herdenking van den dag waarop vóór 100 jaar de eerste stoot aan het
veterinair vereenigingsleven werd gegeven. Zij wilden dat herdenken niet alleen door een
te vieren eeuwfeest, maar ook zoo mogelijk door oprichting van een diergeneeskundig
vereenigingsmuseum, waarin werden bijeengebracht alle nog hier en daar aanwezige
bescheiden, die op het 100-jarig vereenigingsleven betrekking hebben.

De afd. Groningen—Drenthe had voor voorbereiding daarvan verzocht een commissie,
bestaande uit de leden
H. A. Kroes, W. ten Hoopen cn C. Eenhoorn. Deze commissie
heeft voor het bereiken van dat doel een circulaire gericht aan de dierenartsen in Neder-
land, welke circulaire opgenomen was bij het Tijdschrift van 1 Augustus.

Voor het eerst sinds vele jaren sloot de rekening en verantwoording van de Maat-
schappij met een nadeelig saldo groot ongeveer ƒ 1200.—. Dit had zijn oorzaak in de
navolgende omstandigheden.

De post reis- en verblijfkosten Alg. Bestuur, begroot op ƒ goo.—, liep op tot ƒ 147/. 18 ;
de post commissies, begroot op ƒ 225.—, werd ƒ870.51 ; de post onkosten secretariaat,
b-groot op ƒ450.—, werd ƒ 769.18. Hierbij dient men rekening te houden met het feit,
dat het A.B. dit jaar 8 maal bij elkaar geroepen werd tegen gewoonlijk 4 maal ; bovendien
de vele commissievergaderingen van de Studiecommissie cn de Specialisatiecommissic,
de verhoogde reiskosten en de verhoogde porti. Deze alle waren oorzaak dal de uitgaven
dusdanig gestegen zijn. Ook mist de Maatschappij al sinds 2 jaar de contributie van de
buiten Nederland wonende leden, wat voor een groot gedeelte o.m. tengevolge heeft, dat
er op i Januari 1942 nog een achterstand in de contributie-ontvangst was van ƒ 1949.50.

Het D. F. van EsvELDfonds had dit jaar alleen als uitgave een bedrag van ƒ 500.—,
wat gebruikt werd om het mogelijk te maken een nieuw nummef van de Acta Veterinaria
Neerlandica te kunnen uitgeven. Doordat deze uitgave minder was dan de rente-
opbrengst en doordat dit jaar een koerswinst op effecten verkregen was, steeg het kapitaal
van even ƒ 18.000.— tot ƒ19.200.—.

Het kapitaal van het Ondersteuningsfonds steeg ongeveer ƒ 1000.—, niettegenstaande
er weer een drietal uitkeeringen gedaan werden tot een bedrag van ƒ 1260.—. Deze
stijging werd verooizaakt door de bijdrage van de Maatschappij, de vrijwillige bijdragen,
de renteopbrengst en de koerswinst op effecten.

Het fonds van de Acta Veterinaria Neerlandica liep terug met ongeveer ƒ 400.—,
welk bedrag gebruikt werd voor het nieuwe nummer van de Acta.

In de Steunactie 1940, opgericht voor hulp aan de oorlogsslachtoffers, was gedurende
1940 gestort ƒ 7.192.—, welk bedrag door nagekomen bijdragen in 1941 nog opliep
tot ƒ 7.384.50. In den loop van het jaar 1941 werden geen verdere uitkeeringen daaruit
verricht. Op het laatst van 1941 besloot het H.B. tot liquidatie van deze Steunactie over
te gaan, waarom het aan den penningmeester verzocht ,t ■ willen informeeren hoeveel
aan de oorlogsslachtoffers in de door hen geleden schade van rijkswege tegemoetgekomen
was. Hiermede rekening houdende zou dan tot verdere uitkeering van de nog aanwezige
gelden kunnen worden overgegaan.

-ocr page 518-

In de Redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde trad geen verandering op.
Het dit jaar aftredende lid A.
van Heusden werd herkozen. Was bij de begrooting de
uitgave gesteld op 84 vel, dit liep terug tot 67 5/a vel. Met ingang van 1 Juni moest
de omvang van elk nummer, dank zij de papierbezuiniging, teruggebracht worden tot
2vel, terwijl dit in normale omstandigheden gewoonlijk vel bedraagt. Dit had
tengevolge, dat de plaatsing van copy zeer lang op zich moest laten wachten, wat zeer
ten nadeele aan het geheel kwam. Ook had dit tengevolge dat, niettegenstaande den
verhoogden velprijs, er nog een batig saldo was. Het batig saldo van ƒ 943.48, aanwezig
bij den aanvang van het jaar, liep op tot ƒ 1730.31.

Op advies van de Redactie werd overgegaan tot uitgave van een nieuw nummer
van de Acta Veterinaria Neerlandica en wel met een artikel van Dr. A. Bos, hoofd-
assistent bij het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten, handelende over „Die
Trichomoniasis der Tauben und ihre Bekämpfung". De hieraan verbonden kosten
werden voldaan door de bijdrage uit het D.
F. van EsvELDfonds, uit het fonds, ontstaan
uit den verkoop van vroeger verschenen nummers van de Acta, terwijl het ontbrekende
aangevuld werd uit de kas van de Maatschappij.

Het Diergeneeskundig Jaarboekje verscheen in een omvang van 11J vel. Doordat
de kosten van drukken verhoogd waren, de omvang £ vel grootier was en de oplage moest
worden vergroot, sloot de uitgave van dit Jaarboekje met een nadeelig saldo van ƒ 78.82,
welk bedrag door de Maatschappij is bijbetaald.

De Redactie van het Jaarboekje leed een gevoelig verlies met het overlijden in het
najaar van haar lid Dr. A.
Vrijburg. Achteraf bleek, dat nog een paar dagen vóór zijn
dood door Dr.
Vrijburg gewerkt was aan de samenstelling van het Jaarboekje 1942.
Tn het voorwoord van het Jaarboekje 1942 werden de groote verdiensten van Dr.
Vrij-
burg
voor het Jaarboekje met een enkel woord herdacht.

Tn de Veterinaire Gezondheidscommissie bleef de Maatschappij vertegenwoordigd
door voorzitter en secretaris. Toen echter in den loop van het jaar de drie Centrale
Landbouw-Organisaties werden opgeheven, moest vanzelf die commissie, die toch was
een adviescommissie voor die Landbouw-Organisaties, haar werkzaamheden staken.

Ook dit jaar is de Maatschappij vertegenwoordigd geweest in het Ned. Congres
voor Openbare Gezondheidsregeling door den heer J.
P. v. d. Slooten te Utrecht en in
de Ned. Centrale Vereeniging tot Bestrijding der Tuberculose door Dr. H.
J. van Neder-
veen
te Den Haag.

De Maatschappij ontving wederom van den heer Directeur-Generaal van den Land-
bouw geregeld de verslagen van Landbouwkundige onderzoekingen, uitgaande van
verschillende proefstations. Hiervan werd steeds mededeeling gedaan in het Tijdschrift.

Al wordt het aantal leden, dat gebruik maakt van de gelegenheid om voor slechts
ƒ 0.60 een abonnement te bekomen op „Erfelijkheid in Praktijk", uitgegeven door de
Ned. Genetische Vereeniging, grooter, toch zouden nog veel meer leden hiervan kunnen
profiteeren.

Gedurende het jaar 1941 traden 13 nieuwe leden tot de Maatschappij toe, waar
tegenover echter een verlies staat van 23 leden, t.w. 9 door overlijden, 10 leden moesten
met ingang van 1 November krachtens een uitgevaardigde verordening van de leden-
lijst worden afgevoerd, 3 door bedanken en 1 door schrappen wegens wanbetaling.

Tot.de overledenen behoorden 2 onzer eereleden, n.1. Dr. H. A.Vermeulen te Maarn
en Dr.
A. Vrijburg te Den Haag ; verder de leden N. H. M. van Altena tc Rotterdam,
L. J. H. Bloemen te Roermond, K. T. de Boer te Soengeï Sikambing, K. Frik te
Heerenveen, Dr. J.
Nauta te Witmarsum, H. v. d. Nieuwenhuizen te Harderwijk en
H. Niemantsverdriet te Leerdam, terwijl in het buitenland overleed ons correspon-
deerend lid Prof. Dr. H.
Jakob te Glessen.

Van de niet-leden der Maatschappij overleden de dierenartsen J. M. Fillekes te
Hengelo, A. H.
Geluk te Apeldoorn, B. Jonker te Laag-Soeren, I. van Klaveren
te Arnhem, R. A. Plemper van Balen te Zeist en J. van Willigen te Heerde.

Bij zijn openingsrede, gehouden op dq, Algemeene Vergadering der Maatschappij
van 18 October 1941, werden door den voorzitter enkele woorden gewijd aan de nage-
dachtenis van die dierenartsen, die ons door den dood ontvallen waren.

Namens het Hoofdbestuur,
de secretaris, A. van Heusden.

-ocr page 519-

Centrale Raad.

Gedurende het verslagjaar was de samenstelling van den Centralen Raad :

C. Tenhaeff,
H. R. Wigersma,
W. ten Hoopen,
P. J. de Jong,
K. Schuytemaker,
P. H. van Kempen,
Prof. Dr. J. A. Beijers,
E. Rutgers,

Voorzitter ;
Lid ;

Lief;
Lid;

Secretaris ;
PI.v.v. Lid ;
Pl.v.v. Lid;
PI.v.v. Lid.

Aan het einde van het verslagjaar moesten het Lid ten Hoopen en het Pl.v.v. Lid
van Kempen aftreden. Zij waren reglementair niet herkiesbaar. Jn de vacature ten
Hoopen werd door de Algemeene Vergadering van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde het Pl.v.v.^ Lid
Rutgers aangewezen en in de vacature van Kempen werd col-
lega
den Hartog verkozen, terwijl in de door de verkiezing van collega Rutgers
ontstane vacature werd voorzien door de benoeming van collega Hamers.

In 194! is door den Centralen Raad veel werk verricht, waarvoor 5 zittingen hebben
plaats gevonden en wel :

1. op 22 Maart 1941 met als voornaamste agendapunten:

a. Behandeling en verhoor van drie collega\'s, welke alle drie gevestigd waren in
dezelfde plaats, de eene was er reeds gevestigd, de tweede had de praktijk van een
overleden collega overgenomen, en de derde had ook getracht de praktijk van de over-
leden collega over te nemen, maar toen dat niet gelukte, zich even goed gevestigd.
De eerste collega meende dat de plaats van vestiging geen voldoende bestaansmogelijk-
heid bood voor drie collega\'s, en beriep zich op het daarover bepaalde in de Code ;
de tweede beklaagde zich over de vestiging van de derde collega op deze wijze.

b. Voorloopige bespreking van een klacht van een collega tegen een andere, welke
zich in zijn praktijk had gevestigd, nadat hij eerst ongeveer een jaar in de praktijk had
geassisteerd, met uitzicht op associatie, en toen die associatie niet tot stand kwam, zich
zelfstandig vestigde.

c. Klacht en verhoor van een collega, die zich beklaagde over het niet in acht nemen
van de bindende besluiten der vrije dierenartsenkeuze bij een ziekenfonds.

d. afdoening van een klacht over de eindafrekening van een praktijkwaarneming. Waar
één der partijen zich niet bereid verklaarde, zich aan een arbitrale uitspraak door den
Centralen Raad te onderwerpen, en ook hier weer het gemis aan een schriftelijke over-
eenkomst zich terdege deed gevoelen, daar moest de Centrale Raad zich voor een
definitieve uitspraak onbevoegd verklaren, en moest met de mededeeling van een wenk
over de opvatting van den Centralen Raad worden volstaan.

e. Bespreking van de aan het Hoofdbestuur voor te stellen regeling voor het bureau
voor plaatsvervanging.

ƒ. Voorbereiding van een verhoor voor de volgende zitting, enz. enz.

2. op 3 Mei 1941 met als voornaamste agendapunten :

a. Verhoor van een collega, die spreekuur hield in de plaats van inwoning tan een
anderen collega. Bij de behandeling bleek het spreekuur na de reeds door den Centralen
Raad ter zake gevoerde correspondentie te zijn opgeheven. De collega had met het oog
op praktijkdrukte verzocht in een volgende zitting te mogen verschijnen.

b. Advies op de bindende besluiten ziekenfondsen.

c. Verhoor van de collega\'s, waarvan de klacht in ib is vermeld.

d. Advies op voorstellen van de afdeeling Zuid-Holland over maatregelen tegen
wanbetalers en regeling van Zondagsdienst, zulks op verzoek van het Hoofdbestuur en
al reeds toegelicht door een rapport van onderzoek door den juridischen adviseur van
de Maatschappij voor Diergeneeskunde, Mr.
van Driest.

-ocr page 520-

e. Beslissing in de klacht genoemd in i a.

ƒ. Voorbereiding voor een volgende zitting, enz. enz.

Deze vergadering is wegens ziekte van den Voorzitter Tenhaefi, gepresideerd door
collega
ten Hoopen.

3. op 19 Juli 1941 met als voornaamste agendapunten :

a. De collega, waarvan sprake is in 2a is thans verhoord. Hem is een schriftelijke
berisping opgelegd.

b. Een klacht over een afrekening eener praktijkoverdracht werd ingetrokken, omdat
de Centrale Raad naast de klacht een accountantsrapport had verzocht.

c. Verhoor van een collega, die de Bindende Besluiten ziekenfondsen niet nakwam.
De collega zegde zijn medewerking tot het tot stand brengen van betere verhoudingen
toe.

d. Een klacht tegen een collega, die de Bindende Besluiten over vrije dierenartsenkeuze
bij ziekenfondsen overtrad.

e. Voorbereiding voor een volgende zitting, enz. enz.

4. op 27 September 1941 met als voornaamste agendapunten :

a. Verhoor in de klacht van 3d.

b. Bespreking van het wezen van het juridisch advies. De Centrale Raad stelt zich
op het standpunt, dat een juridisch advies moet zijn een beoordeeling, of een bepaalde
uitspraak overeenkomstig de goede trouw is, of zij juridisch goed is geformuleerd, maar
dat het fundamenteele van de uitspraak uitsluitend bij den Centralen Raad beiust.

c. Bespreking van de uitspraak over de klacht genoemd in 1 b.

d. Bespreking van den uitslag van een vonnis van den kantonrechter om een uitspraak
van den Centralen Raad tot uitvoering te brengen.

e. Voorbereiding voor een volgende zitting, enz. enz.

5. op 13 December 1941 met als voornaamste agendapunten:

a. Vaststelling van de uitspraak in de klacht genoemd in 1 b.

b. Verdere gedachtenwisseling over de klacht genoemd in 3d.

Zoo is 1941 voor den Centralen Raad een sterk bezet jaar geweest.

De Centrale Raad gevoelt zich gelukkig, dat zijn Voorzitter thans weer hersteld is.
Een speciaal woord van dank is hier zeker op zijn plaats voor den waarnemend Voor-
zitter
ten Hoopen.

In 1941 zijn voor het eerst twee leden aan het einde van hun reglementaire zittings-
periode gekomen. Beiden hebben voor den Centralen Raad een zeer eervolle staat van
dienst, waarvoor zij zeer zeker ons aller grooten dank verdienen.

De Secretaris van den Centralen ltaad,

k. schuyte maker.

BERICHTEN.

Leesgezelschap voor Dierenartsen.

Door omstandigheden zijn eenige plaatsen vrijgekomen bij bovengenoemd lees-
gezelschap. Contributie over het resteerende deel van het kalenderjaar bedraagt ƒ 4.25
plus ƒ i .50 entree. Aanmelding bij den tweeden ondergeteekende.

Eichholtz.
van
Manen.

Rijks-Universiteit Utrecht.

Bevorderd tot Doctor in de Veeartsenijkunde, op proefschrift, getiteld „Over de ont-
wikkeling van den sinus urogenitalis en de accessoire geslachtsklicren van het varken",
de heer J.
N. Koning en op proefschrift getiteld „Over de groote epidurale anaesthesie
bij het rund", de heer
S. R. Numans.

-ocr page 521-

Departement van Landbouw en Visscherij, Directie van den Landbouw.

Door den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche Gebied is aan Prof.
Dr.
H. C. L. E. Beroer te \'s Gravenhage eervol ontslag verleend als Permanent Ge-
delegeerde van Nederland bij het Internationaal Bureau voor besmettelijke veeziekten
(Office International des Epizooties) te Parijs en is als zoodanig benoemd Dr. B. J. C.
te Hennepe, Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst te \'s-Gravenhage.

Benoemingen .

Met ingang van i Juli 1942 is benoemd tot Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst tevens van de Volksgezondheid in Algemeenen Dienst, met standplaats \'s Gtaven-
hage de Heer H.
Venema te Bergen. Adres bureau 2e v. d. Boschstraat No. 26, tel
771895, huis 2e Adelheidstraat 172, telef. 720534.

Met ingang van 1 Augustus 1942 is benoemd tot Inspecteur van den Veeartsenij-
kundigen Dienst tevens van de Volksgezondheid in het district Zuid-Holland met stand-
plaats Rotterdam, den Heer A.
Burggraaf te Bodegraven.

Benoemd tot Directeur van het Gem. Slachthuis en de Veemarkt te \'s Hertogenbosch :
de Heer M.
den Hartoc. te \'s Hertogenbosch.

Veeartsenijkundige Faculteit Rijks Universiteit Utrecht.

Voor het doet. 2 zijn op 8 Juli geslaagd : H. J. Braam, E. Brill, A. J. Bruin, F. j.
Eisenga, R. Feddes, J. H. G. Geurts, Th. van der Kooi, A. Rutgers, L. van der
Sluis, D. Swif.rstra, J. G. Ch. van Vloten, Gj. van der War, C. A. Wijnand,
H. Zantinge.

Voor het Veeartsenijkundig examen is op 10 Juli geslaagd Pu. Cohen.

H. A. Kroes.

Door een betreurenswaardige zetfout is in het vorig nummer als datum van hetjubileum
van collega H. A.
Kroes 7 Juli instedc van 27 Juli aangegeven. Het spijt de Redactie,
dat de jubilaris daardoor vele felicitaties voortijdig zal hebben ontvangen, evenwel hoopt
zij, dat deze omissie de feestvreugde niet zal hebben geschaad.

Arts en Auto.

Blijkens mededecling in het laatstverschenen nummer 13, 8sten Jaargang van 26 Juni
1942, is de uitgave van het Tijdschrift Arts en Auto voorloopig althans moeten worden
gestaakt.

Herdenking Wet behoud Arbeidsvermogen.

In dit jaar is er een eeuw verloopen sinds de Wet van het behoud van Arbeidsvermogen
ter kennis van de natuurwetenschappelijke wereld werd gebracht. De Nederlandsche
Akademie van Wetenschappen in samenwerking met de Nederlandsche Chemische
Vereeniging stelt zich voor, dit zoo uiterst belangrijke feit in een samenkomst te her-
denken, welke waarschijnlijk in de maand September a.s. in de Aula van het Koloniaal
Instituut te Amsterdam zal worden gehouden.

Het H.B. onzer Maatschappij zal bij die herdenking vertegenwoordigd zijn.

PERSONALIA.

Verhuisd: H. van den Berg, Zwolle, naar Emmastraat 11.

„ Dr. L. F. D. E. Lourens, Rotterdam, naar Zeist, Stationslaan 20, tel. 3461.

„ G. W. Brink Jr., Schalkhaar (bij Deventer) naar Brinkgreverweg 136,
Deventer, telef. 2508, giro Nr. 374728.

-ocr page 522-

-o
c

o

JS
ö

Varkenspest

Daarvan
nieuw

1111~11 1
CO O lO -

O

O)
Ci

Aantal
besmette
dieren

S j • j j

OD cn m H o m H
~ « CO Cl

co

\'lO
CD

o>

CO

Tf

Miltvuur bij
alle vee

Daarvan
nieuw

11111!!_
CS CM

s

CD

Aantal
besmette
dieren

| | j >£1- ^ | 33 | |

(N (N CO ►-.

O*
m

Rotkreupel bij
schapen

Daarvan
nieuw

| 31, 04 3^ ^ S3 3i- | | |

>- to lO N O ^ Cl
CO CD tc CO \'t

CN
CJ

CO
CD
co

Aantal
besmette
dieren

(N c CN ld cS /-—%

| " j v^-vü^

in n o ci ^ m co oj
co — Tf m N H
- co - „ -

CD
co

r-
O
O
CN

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Daarvan
nieuw

^ m^co O) <N~

O (N (N « CO
— rhrfco - O ~
CS CN <

<N
O

a>

ct)

Aantal
besmette
dieren

Tj-^-v\'c)^ CD"

CTiCTir^cN\'-1\'-\'"\'- s
^co^^r- - ^ ^ 32 | CO, |

CO CO l O lO CO CO - CO
OD CD
^f C cornet iO co
LO ^ CO CD CD - O <N
H- «(N

"lO
CN
co

CN

Mond-- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Daarvan
nieuw

^ "r^ CT I ^ "óT co" ^ "co "in \'lo

w _ \' n rh M m^co

-O
CD
<N

Aantal
besmette
boerderijen

\'cT\'r^\'^ co" (o "cT (o ^ ^ co*

n- ^---

O)

Provincies

Groningen..........

Friesland...........

Drenthe ...........

Overijssel ..........

Gelderland .........

Utrecht............

N.-Holland.........

Z.-Holland.........

Zeeland............

N.-Brabant.........

Limburg...........

el

V

X

>
<

a>

s

T3

ö

«

tH

O

■O

c

C J

2 v

X -O
K

SU ^

> s

0) V

IV

P3

3
13

rt
a
J3

5°4

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : Dr. C. BUBBERMAN TE SCHIEDAM
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 523-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en Infectie-
ziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

Directeur : Prof. Dr. L. DE BLIECK.

EXPERIMENTEEL ONDERZOEK VAN KONIJNENSTERFTE
DOOR EEN FILTREERBAAR VIRUS.

(voortgezette onderzoekingen)

door

Dr. JAC. JANSEN.

In dit tijdschrift werd reeds, zeer in het kort, mededeeling gedaan van
sterfte onder konijnen, veroorzaakt door een filtreerbaar virus (i); ook
in het jaarverslag van het Instituut over 1941 werd deze ziekte even
genoemd (2); in het Zentralblatt für Bakteriologie (3) werden de eerste
bevindingen vermeld; thans moge een uitvoerige beschrijving volgen.

Het Instituut ontving op 13 Maart van een laboratorium ter onderzoek
een lever van een konijn en een konijn waarvan de buikholte reeds geopend
en macroscopisch onderzocht was. Op 15 Maart werd op ons verzoek
nog een ongeopend, pas gestorven konijn ingezonden.

Anamnese :

De anamnese luidde, dat 6 Maart 10 konijnen van een handelaar
gekocht waren. Reeds 8 Maart stierf één konijn en 9 Maart twee. Op
13 Maart stierven er drie (waarvan 1 lever en 1 geopend cadaver ont-
vangen werd), 15 Maart stierf de zevende (cadaver hier ontvangen).
Twee konijnen, reeds verdacht ziek te zijn, werden voor een proef gedood;
het tiende konijn is blijven leven. Het betrof hier dus een ziekte met een
sterfte van 70 a 90 %.

De symptomen, die gezien werden, waren vaag; de dieren zijn slechts
i a 2 dagen lusteloos geweest, zij zaten droomerig in een hoek en aten
niet, de faeces waren te slap. Bij de ter plaatse onderzochte konijnen
zouden haardjesachtige vlekjes in de lever waargenomen zijn. De handelaar
beweerde geen last van sterfte gehad te hebben.

Onderzoek van het materiaal:

a. In de lever zijn vrij veel onregelmatige, kleine, niet scherp om-
schreven lichter gekleurde vlekjes te zien. In natief preparaten, van deze
vlekjes gemaakt, werden geen microörganismen waargenomen (donkerveld
microscoop), ook in de gal werden geen microörganismen (gelet op
coccidiën) gezien, evenmin in gekleurde preparaten (methyleen blauw-,
Gram-, Ziehl-Neelsen kleuring). Alle geënte voedingsbodems (o.a. lever-
bouillon) bleven steriel.

b. Het reeds geopende cadaver gaf geen andere afwijkingen te
zien dan een lever, overeenkomende met
a. Ook nu weer verliep het
bacterioscopisch en cultureel onderzoek negatief.

c. Het nog ongeopende versche cadaver werd uitvoerig bacterio-
logisch verwerkt; geënt werd uit hart, longen, milt, nier en lever; de
gebruikte voedingsbodems waren: bouillon, agar, serum-agar, serum-
bouillon en leverbouillon. Na 2 dagen aërobe bebroeding bleven deze
voedingsbodems steriel, eveneens na anaërobe bebroeding in een Zeissier
klok. Op grond van al deze bevindingen werd een bacterieele infectie
uitgesloten geacht.

505

-ocr page 524-

Dierexperimenteel onderzoek:

Van de lever van a en b werd een suspensie gemaakt, waarmede konijn
294 suhcutaan werd ingespoten; dit dier stierf op den 8sten dag na de
besmetting. Van lever en milt van
c werd een suspensie gemaakt waarmede
konijn 295 subcutaan ingespoten werd, dit dier stierf eveneens op den
8sten dag na de besmetting. Bij konijn 294 werd waargenomen, dat een
zeer groot deel van de subcutis, uitgaande van de injectieplaats, gelijk-
matig oedemateus was; dit oedeem was kleurloos en zeer vochtrijk. In de
lever werden wederom dezelfde vlekjes gezien. Het bacteriologisch onder-
zoek verliep negatief. Het met materiaal van dit konijn ingespoten konijn
298 stierf na 7 dagen (sectie = 294). Het onderzoek van konijn 295 had
tot resultaat, dat bij sectie werd waargenomen: iets glazig secretum in
de ooghoeken, ;ets natte neus en mond, anus vuil door te weeke faeces,
op de plaats van injectie glazig oedeem in de subcutis, sterk gezwollen
milt, lever met vele lichter gekleurde vlekjes, longen iets emphysemateus,
neusslijmvlies rood en cyanotisch. Het bacterioscopisch onderzoek (o.a.
van subcutis) verliep negatief. Er werd geënt uit hersenen, longen, hart,
milt, nier en lever; de gebruikte voedingsbodems waren agar, bouillon,
serumagar, serumbouillon, leverbouillon en bloedagar; al deze bodems
bleven steriel. Er was nu alle reden om aan een niet-bacterieele, conta-
gieuze ziekte, dus aan een filtreerbaar virus te denken.

Proeven met filtraat:

Van konijn 295 werd een suspensie gemaakt van subcutis, long, hart,
milt, nier en lever. Na voorfiltraties werd een Berkcfeld V filtraat verkregen,
dat bacteriologisch (controle op serumbouillon en leverbouillon) steriel
was. Hiermede werden 2 konijnen (302 en 303) subcutaan ingespoten,
die beide na 6 dagen stierven, waarna passages mogelijk bleken. Ook
konijn 301, dat met ongefiltreerd materiaal van konijn 295 was ingespoten,
stierf na 6 dagen. Het sectiebeeld der drie konijnen f301, 302, 303) was
gelijk, nl.: iets conjunctivitis, iets rhitiitis, iets slijmige faeces aan de anus,
oedcmateuze subcutis uitgaande van de plaats van injectie, in de lever
vele gelige vlekjes, de milt eenige malen vergroot, de longen iets oedemateus
en emphysemateus, de vaten op het hart gestuwd. Het resultaat der eerste
dierexperimenten blijkt uit onderstaand overzicht.

ie materiaal 2e materiaal

(lever plus lever van geopend cadaver) (lever en milt van versch cadaver)

I I

294 Cr3/32I/3) 8 dagen. 295 (17/3—25/3) 8 dagen.
\\ -\'

306 ( 1/4— 8/4) 7 dagen.

I

305 (8/4—18/4) io dagen.

298 (22/3—29/3) 7 dagen.

gefiltreerd

302 (25/3—1/4) 6 dagen.

303 (25/3—1/4) 6 dagen.
.-1 I___

ongefiltreerd

301 (25/3—1/4) 6 dagen.

y

307

1

( 1/4-

- 7/4)

6 dagen.

Y

308

( 7/4-

->5/4)

8 dagen.

1

309

I

(»5/4-

-21/4)

6 dagen.

i

310

(21/4-

-29/4)

8 dagen.

-ocr page 525-

Daar uit geen der proefkonijnen een bacterie te kweeken was en het
clinisch beeld en de sectie steeds dezelfde afwijkingen te zien gaven, moet
wel de conclusie zijn, dat een filtreerbare smetstof de doodsoorzaak is
geweest.

De eerste 11 proefkonijnen zijn alle gestorven. Hiervan waren er 4
ingespoten met ongefiltreerd materiaal en 7 ingespoten met gefiltreerd
materiaal of passages daarvan. Van deze 11 konijnen stierven er 5 op den
6den dag, 3 op den 8sten dag, 2 op den 7den en 1 op den loden dag.
Bij de vele daarna gebruikte konijnen werden meestal hiermede overeen-
stemmende incubatietijden gevonden.

Clinische symptomen der subcutaan geïnfecteerde dieren:

De eerste dagen ziet men in het geheel geen afwijkingen. Daarna wordt
plotseling het voedsel geweigerd en na 1 of 2 dagen lusteloosheid sterft
het dier. De indruk werd verkregen, dat de dieren met den koristen
incubatietijd ook het kortst zichtbaar ziek zijn, de dieren met langeren
incubatietijd zijn iets langer ziek. In overeenstemming hiermede zijn de
leververanderingen en de uitgebreidheid van het subcutisoedeem meestal
het grootst bij de dieren met den langsten incubatie- en ziekteduur, niet
in alle gevallen echter zijn leververanderingen waarneembaar. In enkele
gevallen werd de indruk verkregen alsof de dieren tevens leden aan geringe
encephalitis, in een aantal gevallen werd het hoofd langzaam heen en
weer bewogen en een enkele maal werd gestoorde beweging gezien van
de achterste ledematen.

Literatuur:

In het boek van Seidel (4): „Die Krankheiten des Kaninchens" (1935)
worden in het geheel geen filtreerbare virus bij het konijn genoemd.
In
Seifried\'s (5): „Die Krankheiten des Kaninchens" (1937) worden 8
filtreerbare virus genoemd, nl. ie pokken, 2e infectieuze papillomatosis,
3e infectieuze myxomatosis, 4e infectieuze fibromatosis, 5e conjuncuvitis,
6e mond- en klauwzeer, 7e een virus, dat gangreen van de achterpooten
veroorzaakt, 8e een virus, dat bij gezonde konijnen aanwezig kan zijn.
Bij geen hiervan is het gevonden virus onder te brengen. In het overigens
zeer uitgebreide werk van
Jaffé (6): „Anatomie und Pathologie der
Spontanerkrankungen der kleinen Laboratoriumstiere (" 1931)" worden
alleen de onder 3e, 6e en 8e genoemde ziekten van
Seifried vermeld.
Van de handboeken over filtreerbare virus werden nagegaan: „Filterable
Viruses" van
Rivers, (1928), dat alleen het zoogenaamde Virus III
noemt; in het „Handbook of Filterable Viruses" (8) van Fairbrother
(1934) worden geen uitvoerige gegevens over konijnen gegeven. Het
uitgebreide „Handbuch der Viruskrankheiten" (9)
Gildemeister, Haagen,
Waldmann (1939) noemt het spontaan voorkomende encephalitis-virus,
het infectieuze fibroom, -myxoom en -papilloom. In het „Handbuch der
Virusforschung" van
Doerr en Hallauer (10) (2 deelen, 1938 en 1939)
worden genoemd het konijnenfibroom, -myxoom, -papilloom en konijnen-
pokken.

Daar het gelatineuze aspect van de subcutis toch iets zou kunnen doen
denken aan myxoom dat o.a. huidverdikkingen geeft en een gelatineuze
subcutis, werd konijn 306 met Berkefeld V filtraat intracutaan geïnfecteerd.
Als men myxomateus materiaal intracutaan bij een konijn inspuit, krijgt
men ter plaatse reeds na drie a vier dagen een dik stug huidgedeelte, dat

-ocr page 526-

in een tumormassa verandert; alle slijmvliezen geraken myxomateus
verdikt in het bijzonder de overgang van slijmvlies naar huid; vooral de
oogleden, neusgaten, urogenitaalopening en anus worden aangetast.
Konijn 306 kreeg op de injectieplaats geen tumoren en ook de slijmvliezen
werden niet myxomateus verdikt. Heftige blepharo-conjunctivitis, be-
hoorende bij het beeld van myxoom werd bij de intradermaal en sub-
cutaan geïnfecteerde proefkonijnen nooit gezien, zoodat er blijkbaar
verschil bestaat met het myxoomvirus, het eenige wat op de injectieplaats
bij intradermaal besmette konijnen werd waargenomen was eenige diffuse
zwelling en om de insteekopening geringe, livide verkleuring. Het myxoom-
virus werd gevonden en beschreven in
18g8 door Sanarelli ( i i ).
Hauduroy (12) noemt in zijn werk: „Les ultravirus pathogènes et sapro-
phytes" (1934) behalve het myxoom- en het III-virus, nog een virus bij
hazen, beschreven door
Aoki, Kondo en Tazawa (13 en 14). Deze auteurs
beschreven in 1927/1928 een ziekte bij menschen veroorzaakt door contact
met hazen, het virus was voor konijnen eerst weinig virulent, door passages
nam de virulentie iets toe, pathologisch-anatomisch viel bij de konijnen
niets bijzonders waar te nemen.

In 1938 is door Kasahara en zijn medewerkers een virus bij konijnen
gevonden (15), dat oedeem en haemorrhagische necrose van de testikels
veroorzaakt; in het oog zouden de reacties overeenkomen met die van
variola, immunologisch zou dit virus zeer na verwant aan het pokken-
vaccine virus zijn.

Voor zoover mij uit de beschikbare literatuur is gebleken (de jongste
literatuur is niet volledig te verkrijgen), zijn gevallen van sterfte door een
filtreerbaar virus bij konijnen als door mij werden waargenomen niet vermeld.

Ondertussc.hen werd van hetzelfde laboratorium een gestorven konijn
ontvangen afkomstig uit een geheel andere groep van konijnen. De eerste
dieren waren voorraad-proefkonijnen, het thans ontvangen konijn was
een fok-konijn uit de fokkerij van het laboratorium. Bij sectie werd vrijwel
niets anders gevonden dan een lever met eenige gelige vlekjes. Het met
leversuspensie ingespoten proefkonijn 313 stierf na 7 dagen. De subcutis
was, uitgaande van de injectieplaats, zeer oedemateus, in de lever werden
gele vlekjes waargenomen. Het bacteriologisch onderzoek verliep geheel
negatief; daarentegen werd met Berkefeld V filtraat van het oedeemvocht
een 6 weken oud konijntje K 320 doodelijk geïnfecteerd; dit diertje stiert
na 5 dagen (het bacteriologisch onderzoek van K 320 verliep geheel
negatief).

Op grond van het bovenstaande bleek dus, dat het virus behalve onder
de voorraad-konijnen ook onder de fok-konijncn voorkwam.

Eenige gegevens over de houdbaarheid van het virus.

Een mengsel van organen van konijn 295 werd in 50 % glycerine bij
40 G. bewaard. Hiermede was na 38 dagen een konijn (K 314) sub-
cutaan doodelijk te infecteeren; de infectie geschiedde 2 Mei; 9 Mei
werd oedeem, uitgaande van de infectieplaats, waargenomen, na 9 Mei
had het dier iets verschijnselen van encephalitis, 16 Mei stierf het; behalve
oedeem in de subcutis werden geen afwijkingen waargenomen.

Een ander orgaanmengsel, 13 dagen bewaard in 50 % glycerine bij
-f- 40 C., veroorzaakte den dood bij een subcutaan geïnfecteerd konijn (318)

-ocr page 527-

binnen 7 dagen. (Sectie: iets wit secretum in de ooghoeken, iets vochtige
neus, subcutis oedemateus, gezwollen milt).

Organen van konijn 295 werden zonder eenige toevoeging bij — 20° C.
geplaatst; het 48 dagen later subcutaan geïnfecteerde 6 weken oude
konijntje (317) stierf na 5 dagen. (Sectie: exsudaat in de ooghoeken,
natte mond, bloederig slijm en te weeke faeces verkleefd aan de anus,
subcutis-oedeem, geen levervlekjes).

Organen van konijn 317 werden, eveneens zonder eenige toevoeging
bewaard bij — 200 C. Na 84 dagen werden met suspensie van dit materiaal
twee konijnen subcutaan geïnfecteerd; konijn 339 stierf na 8 dagen;
sectie: natte neus en mond, in de ooghoekjes wat melkachtig secretum,
aan de anus eenige slijmige faeces; subcutis oedeem; lever zeer bont;
milt iets gezwollen en marmerbont. Konijn 340 bleef evenwel in léven;
dit laatste dier is wel eenige dagen iets suf geweest.

Van konijn 308 werd een mengsel gemaakt van de oedemateuze sub-
cutis, hart, lever, milt en nieren. Dit materiaal werd fijn gemaakt in een
mortier en daarna gedroogd in vacuum in een exsiccator, zoodoende
werd een fijn, droog orgaanpoeder verkregen. Het poeder werd in glazen
buisjes gedaan, welke, na luchtledig gezogen te zijn, toegesmolten en
daarna bij —20° G. geplaatst werden. Na 21 dagen was met dit poeder
een konijn (K 319) binnen 6 dagen door subcutane infectie te dooden.
(Sectie: iets wit secretum in de ooghoeken, natte anus, milt gezwollen,
lever een gering aantal lichtgele vlekjes).

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat het virus (in 50 % glycerine) bij
40° C. en bij — 20° G. eenigen tijd houdbaar is; waarschijnlijk zullen
langere tijden van houdbaarheid vast te stellen zijn.

Het voorkomen van het virus in het lichaam.

Subcutis, organen: Gedurende de experimenten bleek, dat de
ziekte zeer gemakkelijk over te brengen is met oedeemvocht of met sus-
pensie van de parenchymateuze organen, door subcutaan of intracutaan
in te spuiten; ook met suspensie van alleen leverweefsel is de ziekte op
te wekken.

Gal: Van het gestorven konijn 339 werd 17 September 1,5 cc. gal
genomen en subcutaan ingespoten bij konijn 342, dit konijn bleef aan-
vankelijk normaal; cp 29 Sept. werd dit konijn wederom subcutaan met
gal ingespoten van het gestorven konijn 346. Het leek alsof konijn 342
hierop anaphylactisch reageerde, het gilde, sprong wild rond, wist zijn
evenwicht niet te bewaren en kreeg een snelle geforceerde ademhaling;
daarna werd het rustig. 6 October heeft dit konijn 342 een natte neus,
natte mond en slijmige anus, is van achteren paralytisch en is suf; 7 October
1941 is dit konijn aan de ziekte gestorven. (Vochtige neus en mond, iets
slijmige faeces aan de anus, iets secretum in de ooghoeken. Slechts zeer
weinig oedeem op de plaats van inspuiting. In de lever kleine haardjes,
milt niet gezwollen).

Hieruit blijkt dus, dat het virus in de gal kan voorkomen.

Neussecretum: Bij konijn 357, dat 11 December aan de ziekte ge-
storven was, werd het volgende bij de sectie vastgesteld: aan de anus
enkele slijmige faecesklompjes verkleefd, praeputium normaal, oogen
normaal, neusopeningen en mondomgeving vochtig, de neusslijmvliezen
waren rood, de longen deels emphysemateus, deels oedemateus, hier en

-ocr page 528-

daar in de longen enkele puntbloedingen, de geheele lever was doorzaaid
met kleine, geelachtige haardjes, de milt was iets gezwollen en bont,
hartsparalyse, in de maag werd veel taai slijm opgemerkt, de inhoud
van de darmen was te slijmig, de darmwand te rood en met te erge vaat-
injectie; de blaas was normaal, de testikels haemorrhagisch ontstoken,
in de subcutis was nergens oedeem waargenomen. Voordat de sectie
verricht werd, was bij dit konijn 257 de neus uitgespoeld met een weinig
steriele phvsiologische zoutoplossing, met dit neusspoelsel werd op 11 Decem-
ber konijn 364 intranasaal besmet; dit proefdier stierf 17 December aan
deze virusziekte (culturen uit lever, hart, milt en nier steriel). Hieruit
blijkt dus, dat in de neusholte het virus kan voorkomen.

Urine: Van konijn 357 werd op 12 December 1941 konijn 365 zoowel
subcutaan als intranasaal met urine besmet, dit dier was 17 December
suf en stierf 18 December. Sectie: in de oogen iets wit secretum, neus nat,
mond droog, anus vuil door slijmige faeces. Subcutis op de plaats der sub-
cutane injectie zeer oedemateus; neusslijmvlies te rood, longen emphv-
semateus; maagwand zeer rood nedekt met slijm; darm met te dunnen
inhoud; lever gedegenereerd (nootmuskaat teekening, begin van gele
vlekjesl.

Bloed: Van konijn 365 werd steriel het hartebloed verzameld, hiermede
werd op 18 December subcutaan en intranasaal konijn 366 besmet. Dit
dier stierf op 27 December (iets wit secretum in de oogen, vochtige neus-
openingen en mondomgeving, anus bevuild door slijmige faeces; uitgaande
van de plaats der subcutane injectie wordt veel oedeem in de subcutis
waargenomen, de lever bevat gele haardjes, de milt is iets gezwollen).

Uit deze experimenten blijkt dus, dat het virus voor kan komen in:
bloed, parenchymateuze organen, gal, urine, neussecretum en oedeem-
vocht in de subcutis. Daar het virus in het bloed aanwezig is, is hel niet
bevreemdend, dat het in se- en excreta als gal, urine en neussecretum
voorkomt. Deze omstandigheden verklaren dan ook het vrij gemakkelijk
aanslaan der ziekte door contactinfectie waarover hier eenige proeven
volgen.

Contactinfectie.

Konijn 341 werd 17 September 1941 in het vuile hok geplaatst van
konijn 339 op den dag, dat dit dier gestorven was. Op 29 September zit
konijn 341 iets te snuiven tengevolge van iets rhinitis, 30 September is
de rhinitis verergerd, het dier snuift erg en is loom; het sterft 1 October.
Sectie: vochtige neusopeningen, neusslijmvlies rood, gezwollen en bedekt
met mucopurulent secretum, hydr. pericard, hydr. thorax, geen oedeem,
longen met witachtige haardjes in de geheele long, in de lever enkele
haardjes, darminhoud te slijmig.

Konijn 344 werd 19 September 1941 met steriel filtraat ingespoten,
26 September is dit dier stervende, thans wordt konijn 343 daarbij geplaatst,
29 September wordt bij dit konijn reeds rhinitis waargenomen, 30 Sep-
tember sterft het. (Dit konijn 343 was van tevoren bij konijn 340 geplaatst
geweest, (i7-q-\'4i), konijn 340 was 9 September ingespoten met 3/4 cc.
suspensiemateriaal van konijn 317, bewaard bij —20° C. Omstreeks
17 September had dit dier geringe eetlust, konijn 343 werd er nu voor
contactinfectie bij geplaatst; konijn 340 was daarna normaal; als 26 Sep-
tember nog niets gezien wordt aan konijn 343, wordt het bij het zwaar

-ocr page 529-

zieke konijn 344 geplaatst. Als konijn 343 op 29 September rhinitis heeft
en op 30 September sterft, is het dus niet zeker of de infectie door konijn
344 dan wel door konijn 340 is gekomen, doch in ieder geval is hier toch
weer de mogelijkheid van contactinfectie aangetoond. De sectie van konijn
343 was: rhinitis, iets oedeem in de keelstreek, neusslijmvlies gezwollen
en rood, enkele longkwabben iets pneumonisch, milt iets gezwollen, lever
slechts enkele kleine haardjes, darminhoud dun en slijmig. (Het konijn
340 is i October geplaatst in het hok, waarin konijn 341 dienzelfden dag
stierf, het is echter normaal gebleven;\'de eventueele ontstane immuniteit
van konijn 340 door de infectie van virus bewaard bij — 20° C., waardoor
deze tweemalige coniactbesmetting misschien niet is aangeslagen, is nog
in onderzoek. Hierbij bleek reeds, dat na plaatsing in versch besmette
hokken op 2 Februari, 28 Februari, 10 Maart, 17 Maart en conjunctivale
besmetting met ongefiltreerd subcutis oedeemvocht het dier niet ziek werd).

Konijn 353, dat 13 October besmet en daardoor ziek werd, scheen
op 25 October te zullen herstellen, het werd toen in een ander hok ge-
plaatst, in het vuile hok wercl konijn 357 ondergebracht, dit konijn is
normaal gebleven, alhoewel het konijn 353 tenslotte toch aan de ziekte
stierf op 3 November. Hoewel deze laatste contactinfectieproef dus niet
gelukt is, is uit de andere proeven wel komen vast te staan, dat de ziekte
betrekkelijk gemakkelijk door contact tot stand kan komen.

Al deze contactinfectieproeven werden genomen in konijnenhokken
met wijdmazigen gaasbodem, dc se- en excreta der zieke dieren konden
dus voor het overgroote deel door het gaas vallen. De contactinfectie-
mogelijkbeden waren dus geenszins zoo geforceerd mogelijk. Dat konijn
357 n\'et z\'ek \'s geworden zal dan ook verklaard moeten worden door
aan te nemen, dat het geen virus op eenigcrlei wijze opgenomen heeft.
Toen dit konijn later (1 Dec.) in het besmette hok van konijn 363 werd
geplaatst, werd dan ook van een eventueele immuniteit niets bespeurd;
het stierf na 10 dagen.

Bij vele reeds eerder gebruikte konijnen werd een vochtige neus (geringe
rhinitis) waargenomen, bij de konijnen, die door contact geïnfecteerd
raakten was de rhinitis duidelijker. Vermoed werd daarom, dat de infectie
misschien via den neus aanslaat. Dit vermoeden werd gesterkt door het
gelukken van infectieproeven d. m. v. intranasale infectie.

Intranasale infectie:

Konijn 347 werd 2 October in beide neusgaten ingedruppeld met sinds
29 September bij -)- 40 G. bewaard oedeemvocht van konijn 346. Dit
konijn is na 4 dagen reeds doodziek, het ligt, kan niet meer staan; neus
en mond zijn vochtig, de ademhaling gaat gepaard met snuiven; het dier
is suf. De oogen zijn normaal, evenzoo de anaalstreek. Den volgenden dag
is het dier gestorven. Neus en mondomgeving zijn vochtig, in de oogen
wordt iets melkwit secretum waargenomen, de anus is normaal. Behalve
roodgezwollen neusslijmvliezen, worden geen orgaanveranderingen gezien.

Infectie per os:

Konijn 357 werd 2 Maart 1942 een weinig ongefiltreerd oedeemvocht
(van konijn 376) per os toegediend; 9 Maart is dit dier te stil en eet niet;
10 Maart is een der oogen iets te vochtig, de onderlip is eveneens vochtig,
het dier snuift iets; 11 Maart wordt zwelling van de rechter testikel en
roodheid van de rechter scrotaalhelft opgemerkt. 12 Maart wordt het

-ocr page 530-

konijn dood gevonden. Bij de sectie worden opgemerkt: vochtige lip-
omgeving, gezwollen rechter testikel, aan de anus slijmige faeces, (oogen
en praeputium normaal). In de huid, subcutis, sereuze vliezen en overal
in de spieren van romp en ledematen worden bloedingen waargenomen.
De subcutis van de mondomgeving is iets oedemateus. In de longen worden
vele haardjes gezien. De darminhoud is dun en slijmig. De rechter testikel
is haemorrhagisch veranderd. In de lever worden kleine vlekjes opgemerkt.

Intraveneuze infectie :

Konijn 383 werd 11 Maart in de rechter oorschelpvena besmet met
virus, dat door muizenhersenen gepasseerd was. 15 Maart eet dit dier niet
en is te stil. 16 Maart wordt in beide ooghoeken iets wit purulent secretum
opgemerkt; het dier snuift iets, de oorschelp, waar ingespoten werd, is
normaal. 17 Maart is het dier gestorven. De sectiebevindingen zijn:
iets vochtige neus, iets conjunctivitis, anus normaal. In de subcutis enkele
bloedingen, geen oedemen (ook niet oedeem aan het scrotum; de testikels
— behalve iets vaatinjectie — zijn normaal). De lever is geheel door-
spikkeld met kleine miliaire haardjes. De milt is iets gevlekt en gezwollen.

Conjunctivale infectie :

Konijn 372 werd 2 Maart in beide oogen op de conjunctivae besmet
met een druppel ongefiltreerd subcutis oedeemvocht van konijn 376.
Op 5 Maart wordt rechts conjunctivitis waargenomen, op 7 Maart zijn
beide oogen aangetast; 9 Maart zijn de oogslijmvliezen zeer gezwollen,
het dier is stil, doch eet nog wel. Op 11 Maart is de omgeving van den
mond vochtig en wordt zwelling om een testikel opgemerkt; op 13 Maart
heeft het dier rhinitis. Op 17 Maart is de algemeene toestand verbeterd,
het dier eet goed. De oogleden zijn echter sterk gezwollen, uit necrotische
plekken is veel pus te ontlasten (secundaire infectie). Na chirurgische
behandeling geneest dit en wordt het dier weer volkomen normaal.

Konijn 394 werd 19 Maart in den linker conjunctivaalzak met enkele
druppels ongefiltreerd subcutis oedeemvocht van konijn 374 besmet. Op
26 Maart wordt conjunctivitis van het linker oog waargenomen. Op
28 Maart is de conjunctivitis verergerd, veel secretum wordt afgescheiden,
het dier snuift tengevolge van iets rhinitis, de eetlust is zeer gering, het
dier is zeer stil. Op 30 Maart is de algemeene toestand gunstiger, daarna
herstelt het dier, alhoewel het linker oog nog vele dagen daarna iets
secretum afscheidt.

Deze beide in het oog besmette konijnen f372 en 394) zijn dus niet
aan de ziekte gestorven. Dat deze twee konijnen inderdaad de ziekte
hebben gehad, blijkt uit de symptomen en is later gebleken uit het aan-
wezig zijn van immuniteit: voorts bleek, dat immune konijnen niet
reageeren als zij conjunctivaal besmet worden.

Uit het voorgaande blijkt dus, dat subcutane-, intracutane-, intranasale
infectie, infectie per os, intraveneus, conjunctivaal en infectie door contact
bij het konijn aanslaat.

Differentieel diagnostische proeven :

Teneinde nog meer zekerheid te verkrijgen, dat het virus zich niet als het
myxoomvirus gedraagt, werd de intradermale infectie vijfvoudig herhaald.

Konijn 374 werd op 2 Maart in de huid ingespoten met 1/10 cc. ruw
oedeemvocht van konijn 376. Dit dier werd 10 Maart dood gevonden.
Tijdens inspectie op 3, 5, 7 en 9 Maart was geen huidreactie op de injectie-

-ocr page 531-

plaats waarneembaar. Op 9 Maari had het dier geen eetlust, was te stil
en bewoog het hoofd voortdurend langzaam heen en weer, iets rhinitis
werd waargenomen. Bij de sectie werd vastgesteld: neusopeningen vochtig,
aan mond, oogen, anus en huid geen afwijkingen. In de subcutis iets
oedeem, de milt bevat vele haardjes, de testikels zijn haemorrhagisch van
aspect; overigens worden geen afwijkingen gezien.

Konijn 382 werd 19 Maart met ï- cc. ongefiltreerd subcutis oedeemvocht
van konijn 374 intradermaal besmet. Op 21 Maart is de injectieplaats
iets oedemateus; op 25 Maart heeft het dier geen eetlust; op 26 Maart
wordt geringe conjunctivitis, geringe rhinitis waargenomen, de anus is
bevuild door een slijmige faecesmassa, de testikels zijn gezwollen; de
injectieplaats is thans niet meer gezwollen, doch heeft een donker gekleurd,
necrotisch aspect. Als het dier op 27 Maart gestorven is, worden haardjes
waargenomen in lever, milt en longen.

Konijn 395, op 19 Maart intradermaal besmet met £ cc. ongefiltreerd
oedeemvocht van konijn 374, stierf 27 Maart. Ook dit dier kreeg op de
injectieplaats geen tumoren (sectie: iets rhinitis, iets conjunctivitis, subcutis
iets vochtig, oedeem om de haemorrhagische testikels, lever doorzaaid
met haardjes, milt gezwollen, gastritis).

Konijn 390 kreeg evenmin myxoom-tuinoren na intradermale besmet-
ting; dit dier werd 19 Maart besmet en werd 26 Maart dood gevonden.
Bij sectie werd alleen oedeem van de subcutis bij de injectieplaats waar-
genomen en een lever doorzaaid met kleine onregelmatige geelgrauwe
haardjes, die niet scherp omschreven waren en niet promineerden.

Konijn 391, op 19 Maart intradermaal besmet, stierf 30 Maart; de
injectieplaats was iets oedemateus geweest, was daarna blauw verkleurd,
hierna was de geringe zwelling afgenomen en had de huid een dor, donker
aspect gekregen; tumoren werden niet waargenomen. Bij sectie bleken
lever en longen doorzaaid te zijn met kleine haardjes.

Bij geen dezer proefdieren, noch bij de vele tientallen andere proef-
dieren, werden ooit tumoren, die op myxoomoedecm zouden kunnen
wijzen, gevonden. Ook door middel van histologisch onderzoek, waarvan
de resultaten later medegedeeld zullen worden, konden, althans tot nu toe,
geen myxoomcellen gevonden worden.

Er werd getracht myxoomvirus van elders te verkrijgen, dit is tot nu toe
niet mogen gelukken; de bedoeling was tegen-pest-immune konijnen met
myxoomvirus te besmetten om aldus het al dan niet identiek zijn der
virus aan te toonen. Op grond echter van de reeds verrichte experimenten
is het mijns inziens practisch zeker, dat deze virus nifet identiek zijn.

In de genoemde literatuur over konijnenvirusziekten werd vermeld, dat een
virus was gevonden door
Kasahara en zijn medewerkers. De oorspronkelijke
publicatie kon ik niet bemachtigen; in het referaat, dat over deze publicatie
is verschenen, werd medegedeeld, dat een virus gevonden was tijdens
konijnenproeven met rickettsien; dit virus gaf oedeem van de testikels,
was pathogeen voor de cavia en gaf, geïnfecteerd in het oog een „variola"
reactie; immunisatorisch is dit virus „dem Pockenvaccinevirus sehr
nahestebend". Reeds is uit de proeven met het konijnenpestvirus gebleken,
dat subcutane- en intranasale infectie bij de cavia niet aanslaan; van de
conjunctivale infecties werd reeds vermeld, dat geen veranderingen over-
eenkomende met die van pokken waargenomen konden worden. Zeker-
heidshalve werden (het virus van
Kasahara is niet verkrijgbaar) vier

-ocr page 532-

konijnen, die door voorbehandeling (waarover later) immuun waren
geworden tegen konijnenpest, op de buik geënt met vaccine. Het resultaat
hiervan was, dat zij alle, evenals de controle-konijnen, gevoelig voor
vaccine bleken te zijn.

Het konijnenpestvirus is dus waarschijnlijk niet identiek met de reeds
bekende virus.
Samenvatting.

Een spontane, acute, doodelijk verloopende ziekte werd bij konijnen
waargenomen. De oorzaak bleek een filtreerbaar virus te zijn. Het virus
werd aangetoond in bloed, gal, urine en neussecretum. De ziekte is op
konijnen over te brengen door subcutane-, intracutane-, intranasale-,
conjunctivale-, intraveneuze infectie en infectie per os; ook contact-
infectie gelukt experimenteel vrij gemakkelijk. De experimenteel opgewekte
ziekte verloopt meestal doodelijk.
Zusammenfassung.

Eine spontane, akute, tödlich verlaufende Krankheit wurde bei Kaninchen beobach-
tet. Als Ursache wurde ein filtrierbares Virus nachgewiesen. Das Virus wurde fest-
gestellt im Blut, Urin, Galle und Nasensekret. Die Krankheit lässt sich auf Kaninchen
übertragen durch subkutane, intrakutane, intranasale, konjunktivale und intravenöse
Infektion und Infektion per os ; auch Kontaktinfektionen gelangen experimentell
ziemlich leicht. Die experimentell erzeugte Krankheit verläuft meist tödlich.
Summary.

A spontaneous acute disease with high mortality was observed in rabbits. It was
proved to be caused by a filterable virus. The virus was demonstrated in blood, urine,
gall and mucus of the nose. It is possible to transmit the disease to rabbits by subcu-
taneous-, intracutaneous-, intranasal-, conjunctival-, intravenous infection and infection
per os. The results of experiments with contact infection were quite often positive.
When the disease is caused by experimental infection it usually results in the death of
the animal.
Résumé.

L\'auteur put observer chez le lapin une maladie spontanée, aiguë et mortelle. La
cause de cette maladie est un virus filtrable. La présence du virus put être démontrée
dans le sang, la bile, l\'urine et l\'écoulement nasal. La maladie put être reproduite sui-
des lapins par infection sous-cutanée, intranasale, intracutanée, conjonctivale et intra-
veineuse, ainsi que par la bouche ; expérimentalement l\'infection par contact est relative-
ment facile. La maladie expérimentale évolue d\'ordinaire vers la mort.

LITERATUUR.

1. Jansen, Jac. : Tijdschr. v. Diergeneeskunde, 68, 967, (1941).

2. Jansen, Jac. : Tijdschr.-v. Diergeneeskunde, 69, 414, (1942).

3. Jansen, Jac. : Zbl. Bakter. I. Orig. 148, 65, (1941).

4. Seidel, K. : Die Krankheiten des Kaninchens (1935).

5. Seifried, O. : Die Krankheiten des Kaninchens, 2. Aufl. (1937).

6. Jaffé, R. : Anatomie und Pathologie der Spontanerkrankungen der kleinen Labo-
ratoriumstiere, ( 1931) ■

7. Rivers, T. M. : Filterable Viruses, (1928).

8. Fairbrother, R. W. : Handbook of filterable viruses, (1934).

9. Gildemeister, Haagen, Waldmann: Handbuch der Viruskrankheiten, (1939).

10. Doerr, Hallauer : Handbuch der Virusforschung, (1938, 1939).

11. Sanarelli, G. : Zbl. f. Bakt. I. Orig. 23, 865, (1898).

12. Haudur oy, P. : Les ultravirus pathogènes et saprophytes, (1934).

13. Aoki, Kondo, Tazawa : Zbl. f. Bakter. I. Orig. 105, 252, (1928).

14. Aoki, Kondo, Tazawa : Zbl. f. Bakter. I. Orig. 105, 255, (1928).

15. Kasahara : Zbl. f. Bakter. I. Ref. 131, 43, (1938).

-ocr page 533-

LEONTIASIS OSSEA VIRCHOW

door

J. G. OJEMANN.

Het artikeltje van collega Ferwerda in dit tijdschrift (1942 p. 251) over
leontiasis ossea bij een nuchter kalf geeft mij aanleiding iets dieper op dit
ziektebeeld in te gaan, aangezien collega
F. zijn zeldzaam en belang-
wekkend geval van een uit vergelijkend pathologisch anatomisch standpunt
beschouwd minder juisten naam heeft voorzien.

De naam leontiasis ossea werd door Virchow in 1865 in de pathologie
ingevoerd. Tot omstreeks 1910 werd deze naam door vrijwel alle pathologen
en clinici gebruikt voor alle met hyperostosen gepaard gaande processen
aan den schedel. Ook de enkele waarnemingen van leontiasis bij dieren
stammen uit dit tijdperk. Zoowel het door de Röntgenologie verdiepte
klinische onderzoek als een verbeterde histologische techniek voerde echter
nadien tot een nauwkeuriger ontleding van het begrip leontiasis ossea.
Deze ontleding ging zelfs zoover, dat volgens vele onderzoekers er zelfs
geen leontiasis voorkomt !

Volgens deze opvatting kan men den term leontiasis nog slechts gebruiken
ter aanduiding van het symptoom der schedeluitwas, een symptoom, dat
bij vele ziekten kan voorkomen.

Reeds in 1860 beschreef Nélaton in zijn beroemde dissertatie een
aandoening van het menschelijke skelet, waarbij het tot vorming van
vaatrijke bindweefselgezwellen komt die zeer veel reuscellen bevatten.
Deze gezwellen zijn bloedrood of bruin van kleur, treden bij voorkeur op
in boven- of onderkaak van jeugdige personen.

Metastasevorming en recidive na operatieve verwijdering treedt niet op.
Pas in het begin dezer eeuw werd deze publicatie herontdekt en naar
waarde geschat !

In 1876 beschreef Paget een later naar hem genoemd ziektebeeld
onder den naam ostitis deformans. Deze ziekte treedt op bij oudere
menschen, gaat gepaard met vergrooting van den schedelomvang en
verdikking en verkromming van meerdere beenderen. Histologisch ziet
men verhoogde beenafbraak en vorming van kalkarm been en fibrose van
het beenmerg.

In 1891 beschreef v. Recklinghausen nauwkeurig de histologie der
skeletziekten en vestigde de aandacht op een ziektebeeld, waarbij een
algemeene ontkalking van het skelet optreedt met vorming van multipele
cysten en bruinroode gezwellen in meerdere beenderen. Histologisch ziet
men een sterk verhoogde osteoclasie en verhoogde beennieuwvorming
(osteoid en osteoblasten), de afbraak overheerscht. De bruine gezwellen
zijn identiek met de door
Nélaton beschreven schijngezwellen van het
jonge individu. Op grond van zijn, later onjuist gebleken, meening, dat
een ontsteking deze veranderingen verwekt, noemde v.
Recklinghausen
deze ziekte ostitis fibrosa. Verder wees v. R. op de groote overeenkomst
van deze ziekte in histologisch opzicht met de ziekte van
Paget. Hij
beschouwt beide ziekten als verschijningsvormen van eenzelfde ziekte.
Pas na de ontdekking van
Mandl (1927), dat bij de ziekte van v. Reckling-
hausen
een verhoogde bijschildklierfunctie aetiologisch een rol speelt, werd

-ocr page 534-

het zeker, dat deze opvatting onjuist is en dat hier van twee ziekten ge-
sproken moet worden.

Keeren wij thans tot de leontiasis terug; reeds in 1898 wees M. B.
Schmidt op de overeenkomst van Paget en leontiasis. Echter duurde het
nog tot 1908 voordat er met nadruk op gewezen werd, dat veel wat als
leontiasis werd beschreven, in werkelijkheid gerekend moet worden tot
Paget, v. Recklinghausen of goedaardig reuscelgezwel (Bockenheimer) .
In 1912 werd dit bevestigd door Boit. Deze meening wordt nadien
algemeen aangenomen. Zoo noemt
Langenskiold in 1921 van zijn 7
gevallen nog maar eenmaal de diagnose leontiasis. In 1924 noemt
Ruppe
van de 91 door hem besproken gevallen er slechts 3 leontiasis. In 1925
wijst
Konjetzny er op, dat de locale hypostotisch porotische ostitis
fibrosa bij genezing over kan gaan in den hyperostotisch sclerotiseerenden
vorm (een waarneming die sindsdien meerdere malen werd bevestigd) ;
op grond hiervan verwerpt hij de leontiasis en zegt dat alle leontiasis
ostitis fibrosa is. Ook
Reiss (1935) beschouwt de leontiasis als identiek
met een der vele vormen van ostitis fibrosa. Daarentegen wil
Snapper
het begrip leontiasis nog handhaven voor op Paget gelijkende schedel-
vergrooting bij jeugdigen. Ook
Kienböck (1940) is van meening dat er
zeer zeldzaam progressief hyperostotische schedelprocessen voorkomen,
die met leontiasis aangeduid kunnen worden ; het meerendeel beschouwt
echter ook hij als ostitis fibrosa.

Het goedaardig reuscelgezwel (= locale osteodystrophia fibr.) kan in
zeldzame gevallen overgaan in de gegeneraliseerde ziekte vaji v.
Reckling-
hausen
(Bergmann e.a.). Hyperplasie der bijschildklieren ontbreekt
gewoonlijk bij den localen vorm ,maar kan er bij voorkomen
(Snapper).

Over de herkomst der reuscellen zijn de meeningen nog steeds verdeeld.
Eenerzijds werd gedacht dat zij zich uit het vaatendotheel vormen
( Wecener
Brosch, Pommer, Mönckeberg, Konjetzny e.a.) in de nieuwere literatuur
vindt men echter de meening dat de reuscel van mesenchymalen oorsprong
is
(Weber, Puhl e.a.). In navolging van Hagquist-Hansen wordt in
Scandinavië de opvatting gehuldigd, dat de reuscel door demascatie uit de
osteocyt ontstaat. Ook de aetiologie wordt verschillend beoordeeld. Onge-
twijfeld speelt trauma in vele gevallen een rol, anderen echter leggen den
nadruk op aangeboren of verkregen minderwaardigheid van het skelet.
Inderdaad zijn familiaire vormen beschreven
(Frangenheim, Kienböck
e.a.). Ook lukt het niet de ziekte experimenteel te verwekken in volwaardig
been.

De meening dat ostitis fibrosa uitsluitend in aansluiting aan rhachitis
of osteomalacie onstaat.
(Lang en leerlingen) gaat echter te ver. Ook van
veterinaire zijde wordt deze opvatting m. i. te sterk gepropageerd
(Marek).

Ook de waarneming dat de maxilla gepraedisponeerd is voor ostitis
fibrosa wordt verschillend verklaard. De meeste aanhangers vindt de leer
van de sterke mechanische belasting ; inderdaad is ook experimenteel
vastgesteld, dat mechanische prikkels de osteogenese sterk kunnen be-
invloeden
(Krompecher, Mayer e.a.). Anderen wijzen op de sterke
,,Umbau"-processen, die zich ten tijde der tandwisseling in de kaak af-
spelen.

Een geringe verstoring der evenwichten op dat tijdstip zou de osteoclast-
tumor veroorzaken
(Geschickter e.a.). Deze opvatting verklaart tevens het
optreden op jeugdigen leeftijd.

-ocr page 535-

Een geheel afwijkende interpretatie geeft Weber met zijn leer der
linksverschuiving. De onderzoekingen van v.
Kollath vormen een
experimenteele bevestiging voor deze theorie ; controleonderzoek zal echter
moeten uitmaken of deze opvattingen houdbaar zijn.

Keeren wij na deze korte beschouwing over de osetodystrophia fibrosa
terug tot het geval
Ferwerda. Dit geval vertoont macroscopisch alle
typeerende eigenschappen van de locale ostitis fibrosa. (bloedkleurige
tumor, verdunning van de omsluitende beenkapsel, optreden bij jong
individu, locaal proces, aantasting van de maxilla). Ook zonder histologisch
onderzoek kan men hier met vrij groote zekerheid van locale osteo-
dystrophia fibrosa spreken. Zeker is de naam leontiasis onjuist, want hype-
rostose ontbreekt vrijwel. De hyperostotische processen rond de alveolen ziet
men ook bij ostitis fibrosa
(Spring e.a.).

Tot goed begrip voor het belang dezer waarneming nog iets over het
voorkomen dezer aandoening bij dieren. De gegeneraliseerde vorm werd
het eerst vastgesteld bij geit en varken
(Rehn, Hintz, Willies, Roloff,
Zobel e.a.). Veelvuldig is de ziekte bij den aap (Hellner, Arndt), in de
tropen bij paarden (zie
Theiler) ; de ziekte van het paard is zelfs als Paget
opgevat (Dor). Bij den hond kennen wij zoowel locale als gegeneraliseerde
gevallen
(Freeseman, Willies, Christeller, Pallaske, Weber,
Rutishauser, Gratzl, Eichholtz/Ojemann e.a.).

Bij de kat beschreef Baumann een geval, dat misschien beter leontiasis
genoemd kan worden. Ook persoonlijk zag ik een dergelijk geval.

Bij het rund is de ziekte uiterst zeldzaam, gevallen uit de literatuur zijn
mij niet bekend. Wel nam ik zelf een geval bij een éénjarig rund waar. Er
bestond hier een sterke asymmetrie van den schedel door een cysteuze
zwelling van de linker maxilla. De cyste was gevuld met een haemorrha-
gische, niet etterige vloeistof. De linker neusgang was door de cyste geheel
afgesloten, het neusmiddenschot naar rechts verschoven. De beenige wand
der cyste was zeer dun, plaatselijk zelfs door bindweefsel vervangen. Bij
histologisch onderzoek werd het typische beeld van ostitis fibrosa gevonden.

Ook bij den hond onderzocht ik enkele gevallen, die nog uitvoerig
gepubliceerd zullen worden. Bij een jonge bouvier behandelde ik een
locale ostitis fibrosa van de kaak operatief met volledig succes (bij sectie
gecontroleerd), ook zag ik een locale hypostotische osteodystrophea van
den schedel bij een zeer ouden hond (vergelijk
Pick en Schmey). Tenslotte
onderzocht ik 15 gegeneraliseerde gevallen ; hierbij werd éénmaal met
succes een bijschildkliertumor verwijderd (zie T. v. G. 1941) in een ander
geval werd langs medicamenteuzen weg een belangrijke verbetering
verkregen.

De differentiaaldiagnose van deze aandoening is vooral bij solitaire
verandering van de maxilla niet eenvoudig. In vele gevallen is de diagnose
slechts door middel van histologisch onderzoek met zekerheid te stellen,
bij den gegeneraliseerden vorm geven de Röntgenphoto en het chemisch
bloedonderzoek belangrijke aanwijzingen.

Een verdikking der maxilla kan optreden bij : phlegmoon, haematoom,
sinusitis, rhachitis en verwante ziekten, loc. ostitis fibrosa, ziekte van v.
Recklinghausen, interossale epulis, sarcoom. Behalve deze mogelijkheden
die ik alle ook klinisch waarnam, kan men op grond van bij den mensch
bestudeerde gevallen nog aan de volgende mogelijkheden denken : interos-
saal fibroom
(Blauel), interossaal osteoom (v. Matolcsy) Paget, fami-

-ocr page 536-

liaire hyperostosen (Frangenheim, Sedgenidse), cysten door kiesretentie
(Magitot).

Gezien deze vele mogelijkheden is het jammer, dat Ferwerda zijn geval
niet histologisch onderzocht.

Samenvatting.

Onder leontiasis ossea verstaat men uitsluitend de diffuse unilaterale
of symmetrische, hyperostotische sclerotische hypertrophic van het aan-
gezichtsgedeelte van den schedel.

Deze aandoening is uiterst zeldzaam. Op grond van het feit, dat de
hypostotisch porotische vorm van de osteodystrophia fibrosa bij genezing
over kan gaan in den hyperostotisch sclerotischen vorm valt het zelfs
te betwijfelen of er een echte primaire leontiasis in bovengenoemden zin
voorkomt.

Ook het in dit tijdschrift (1942, pag. 251) beschreven geval van leontiasis
rekent sehr, tot den localen hypostotischen vorm van de ostitis fibrosa.
Sehr, zag zelf een geval van locale ostitis fibrosa van de maxilla bij het
rund en 2 gevallen bij den hond. Bij den hond onderzocht sehr. 15 gevallen
van gegeneraliseerde ostitis fibrosa. De opvatting, dat de ostitis fibrosa bij
dieren steeds secundair op de basis van rhachitis of osteomalacic ontstaat
(Marek) is in het algemeen niet juist. Aan de hand van de literatuur wordt
de ontwikkeling van de kennis van de ostitis fibrosa in het kort geschetst.

Zusammenfassung .

Unter Leontiasis ossea versteht man ausschliesslich die diffuse, unilaterale oder
symmetrische, hyperostotische, sklerotische Hypertrophie des Gesichtsteiles des Schädels.
Diese Erkrankung ist äusserst selten. Wegen des Umstandes, dass die hypostotisch poro-
tische Form der Osteodystrophia fibrosa bei Heilung in die hyperostotisch sklerotische
Form übergehen kann ist es selbst zu bezweifeln, ob eine echte primäre Leontiasis im
oben erwähnten Sinne vorkommt. Auch den in dieser Zeitschrift (1942, S. 251) beschrie-
benen Fall von Leontiasis rechnet Verf. zu der lokalen hypostotischen F\'orm der Ostitis
fibrosa. Verf. beobachtete selbst einen Fall von lokaler Ostitis fibrosa der Maxiila beim
Rind und 2 Fälle beim Hund. Beim Hund untersuchte er 15 Fälle von generalisierter
Ost. fibr. Die Auflassung, dass die Ost. fibr. bei Tieren stets sekundär auf der Basis von
Rhachitis oder Osteomalacic entsteht
(Marek) ist im allgemeinen nicht zutreffend. An
Hand der Literatur wird die Entwicklung unserer Kenntnis der Ost. fibr. kurz
geschildert.

Summary.

Leontiasis ossia is only the diffuse unilateral or symmetrical hyperostotic sclerotic
hypertrophia of the facial part of the skull. This affection is extremely rare. On the ground
of the fact, that the hypostotic porotic form of the osteodystrophia fibrosa can change
into the hyperostotic sclerotic form during recovery, it may be even doubtful whether
a real primary leontiasis as mentioned above occurs. Also the case of leontiasis mentioned
in this periodical (1942, p. 251) must be counted to the local hypostotic form of ostitis
fibrosa.

The author himself saw a case of local ostitis fibrosa of the maxilla in a cow and two
cases in dogs. The author researched 15 cases of generalized ostitis fibrosa.

The idea, that ostitis fibrosa in animals originates on the base of rickets or osteomalacia
(Marek) is not true in general.

In view of the literature the development of the knowledge of ostitis fibrosa is shortly
described.

-ocr page 537-

EEN STUDIE OMTRENT DE TUBERCULOSE BESTRIJDING
ONDER HET RUNDVEE IN DE PROVINCIE GRONINGEN

door

Dr. O. BOSGRA.

Zooals reeds van verschillende zijden werd opgemerkt is de t.b.c.-
bestrijding onder het rundvee bezig vast te loopen. Vele publicaties en
uitspraken toonen dit overtuigend aan 1). Zonder twijfel is dit een zeer
ongewenschte toestand. Immers belangrijke resultaten zijn reeds geboekt,
maar het einddoel, een geheel t.b.c.-vrije veestapel, is nog bijlange na
niet bereikt.

1) Zie onder meer :

Rapport Tuberculose-Commissie.

Overbeek : Tijdschrift voor Diergeneeskunde 67, 754, 1940.
Aukema : Tijdschrift voor Diergeneeskunde 68, 135, 1941.

Anema : Inleiding, gehouden in de bijeenkomst van de technische commissie uit de
zuivelcpmmissie en de directeuren van zuivelfabrieken in Groningen op 9 September
1941.

Résumé .

Sous la dénomination de leontiasis ossea, on comprend uniquement l\'hypertrophie
unilatérale ou symétrique hyperostéitique et scléreuse des parties faciales du crâne.
Cette affection est excessivement rare. Vu le fait que la forme hypostéitique poreuse de
l\'ostéodystrophie fibreuse peut se transformer lors de guérison, en la forme hyperostéitique
scléreuse, il est même douteux que le véritable leontiasis primaire, dans le sens indiqué
ci-dessus, existe.
L\'auteur considère également le cas de leontiasis décrit en cette revue
(1942, page 251) comme une forme locale hypostéitique d\'ostéite fibreuse.
L\'auteur
observa lui-même un cas d\'ostéite fibreuse locale du maxillaire chez la bête bovine et
2 cas chez le chien. Chez le chien, l\'auteur examina 15 cas d\'ostéite fibreuse généralisée.
L\'opinion d\'après laquelle chez les animaux l\'ostéite fibreuse serait toujours secondaire
et consécutive au rachitisme ou à l\'ostéomalacie
(Marek), n\'est en général pas exacte.
Se basant sur la littérature, l\'auteur fait un exposé succint de l\'évolution de nos connais-
sances en matière d\'ostéite fibruese.

LITERATUUR.

Baumann, Berl. Münch. T. 1941, p. 157; Bockenheimer, Arch. Klin. Chir. 85,
p. 511;
Boit, Arch. Klin. Chir. 97, p. 515; Christeller, Ergebn. Path. 20, p. 1,
Verh. Dtsch. Path. Ges. 1926;
Dor, Revue Chir. 1902; Eichholtz-Ojemann, Tijdschr.
v. Gen. 1941, Wien Tierärtzl. 1941;
Frangenheim, Bruns Beitr. 90; Freesemann, diss.
Hannover, 1913;
Gratzl, Wien Tierärtzl. 1941 ; Hellner, Virchow 264, p. 238;
Hintze, Arch. Tierh. 35, p. 535; Hagquist, Act. Chir. Scand. 65, p. 180; v. Kollath,
Arch. Exp. Path. Ther. 142, 150, 153, 167, 168, 170, 189; Kienböck, Röntgendia-
gnostiek Knochen und Gelenkkrankh.
; Kienböck, Bruns Beitr. 171; KrompeCher, Die
Knochenbildung;
Lang, Virchow 262, Klin. W. 1926; Langenskiold, Act. Med.
Scand. 53, p.
1; Marek Welman, Die Rachitis; Nelaton, Thèse Paris, i860;
Paget, Med. Chir. Trans 60, p. 37; Pallaske, Arch. Tierh. 67, T. Rundschau 41,
P- 577;
Puhl, Arch. Klin. Chir. 186, p. 506, 194, p. 1. Beitr. Path. Anat. 98;
Pfeiffer, Festschrift Fröhner 1928, p. 289; Recklinghausen, Festschrift Virchow, 1891 ;
Reisz, Archif. Klin. Chir. 184, p. 320; Ruppe, Thèse Paris, 1924; Rutishauser, Annales
d\'Anat. Path. 1936;
Snapper, Ziekten van het Skelet; Spring, Arch. Klin. Chir. 149;
Schmidt, Ergebn. Path. 5, p. 943; Theiler, Vet. Record, 1934; Virchow, Die Krank-
hafte Geschwülste, 1864;
Weber, Virchow 283, p. 752, Beitr. Path. Anat. 82, p. 383;
Willies, Arch. Tierh. 34, p. 623.

-ocr page 538-

In de provincie Groningen werd de laatste jaren ongeveer 50 % van
den geheelen veestapel jaarlijks op tuberculose onderzocht, met als
opmerkelijk resultaat, dat 40 % van dezen veestapel reeds tuberculosevrij
was. Daar staat echter tegenover, dat 50 % van den Groningschen vee-
stapel niet op tuberculose wordt onderzocht en een voortdurende be-
dreiging vormt voor de reeds gesaneerde bedrijven. Deze niet gecon-
troleerde bedrijven, waarop de verschillende vormen van tuberculose nog
veelvuldig voorkomen, liggen over de geheele provincie verspreid en
grenzen aan de gesaneerde bedrijven met hun weilanden en erven. Hoe
gemakkelijk is een besmetting der gezonde veestapels hier mogelijk.

De strijd tegen de tuberculose onder het rundvee zal dus, wanneer in
de toekomst geen verandering in dezen toestand intreedt, niet zoo zeer
gericht zijn op een bestrijding der interne besmettingsmogelijkheden
dezer gecontroleerde bedrijven, maar veel meer op de eliminatie van de
gevolgen der externe besmettingskansen. Met andere woorden de vrije
en bijna vrije bedrijven dienen zich in de eerste plaats te beschermen
tegen de gevaren, die de gezondheid van hun veestapels bedreigen van
den kant der niet op tuberculose gecontroleerde bedrijven.

Het leek mij niet van belang ontbloot voor de provincie Groningen
eens na te gaan hoe deze toestand is ontstaan en hoe hierin verbetering
kan worden gebracht.

De Gezondheidsdienst voor Vee in de provincie Groningen heeft zijn
werkzaamheden op het gebied der t.b.c.-bestrijding in het seizoen 1929—\'30
aangevangen. Reeds het eerste jaar sloten zich 1956 veehouders, met in
totaal 19733 dieren, hierbij aan. Hoewel er blijkens de gepubliceerde
jaarverslagen gedurende de eerste drie jaren nogal eenige wisseling in de
deelnemers optrad, is het opvallend, dat het aantal onderzochte dieren
gedurende 4 opeenvolgende seizoenen steeds om de 19000 schommelt.

Als stimulans gedurende deze jaren was uitsluitend de propaganda dooi-
den Gezondheidsdienst voor Vee en een zekere financieele tegemoetkoming
in de kosten van het onderzoek door de zuivelfabrieken werkzaam. Daarbij
bestond de mogelijkheid den veestapel volgens het zg. Rijkssysteem te
laten onderzoeken, dat — vergeleken met het zg. Friesche systeem —
zoowel voordeelen als nadeelen voor den veehouder inhield.

Opmerkelijk nu is, dat deze stimulantia gedurende 4 jaren geen aan-
leiding hebben gegeven tot een verdere uitbreiding der t.b.c.-bestrijding.
Blijkbaar was die categorie van veehouders — de vooruitstrevende vee-
houders — die zich door stimulantia van deze draagwijdte liet overtuigen,
reeds het eerste jaar uitgeput.

Hieruit moet dus de conclusie worden getrokken, dat een stimuleering
der t.b.c.-bestrijding van bepaalde draagwijdte, geen doorgaande uit-
breiding der bestrijding geeft, doch dat de wervende kracht daarvan
uitgeput raakt.

Gedurende het seizoen 1933—1934 treedt er een nieuwe stimuleering
op in den vorm van een bevoorrechting door de Crisis-Rundvee-Centrale
van de bedrijven, die aangesloten zijn bij een erkende tuberculose-
bestrijdingsorganisatie. Open lijders werden namelijk door de C. R. C.
tijdens de periode van veeafslachting overgenomen zonder de voor wrak
vee geldende korting van 40 % op den prijs (gebruiksprijs). Tevens was
het geen vereischte, dat deze dieren drachtig waren, zooals noodzakelijk

-ocr page 539-

-was voor de overname van ander vee. Reageerders werden eveneens
zonder deze restrictie overgenomen.

Onder invloed van deze stimuleering der t.b.c.-bestrijding steeg de
deelname van 20561 dieren op 1615 stallen in het seizoen 1932—\'33 tot
34902 runderen op 3368 bedrijven in het jaar 1933—\'34.

In het voorjaar van iq34 kwam er een verdere stimuleering, doordat
de t.b.c.-vrije bedrijven meer kalveren dan niet-vrije bedrijven mochten
aanhouden 1).

Prompt zien wij wederom een stijging in de deelname; in het seizoen
1934—\'35 steeg het aantal onderzochte runderen tot 54417 op 5003
bedrijven.

Gedurende het seizoen 1935—\'36 werd de veeafslachting stopgezet,
zoodat de mogelijkheid verdween tot levering onder gunstige voorwaarden
van open lijders en reageerders aan de C. R. C. Hiermede werd een
belangrijk stimulans aan de bestrijding ontnomen. Als gevolg hiervan zien
wij een daling van het aantal onderzochte runderen tot 47994 op 4974
bedrijven, welke daling zich het volgende seizoen voortzet tot 44765
dieren op 4836 bedrijven.

Van nu af aan bestaat er gedurende eenige jaren, vergeleken bij den
toestand der eerste 4 jaren alleen nog het stimulans, dat t.b.c.-vrije
bedrijven een grooter aantal kalveren dan niet-vrije bedrijven mogen
aanhouden.

Opvallend is wederom, dat gedurende de nu volgende 5 jaren het aantal
onderzochte runderen zich steeds om de 45000 beweegt.

In de jaren 1933 tot en met 194.0 hebben dus 2 factoren belangrijken
invloed uitgeoefend op de deelname aan de t.b.c.-bestrijding, namelijk :

I. De bevoorrechting door de C.R.C. van bedrijven, aangesloten bij
een erkende t.b.c.-bestrijdingsorganisatie, om open lijders en reageerders
onder zeer gunstige voorwaarden te kunnen leveren.

II. De bevoorrechting door de C.R.C. van t.b.c.-vrije bedrijven om een
grooter aantal kalveren dan niet-vrije bedrijven tijdens de kalverteclt-
beperking te mogen aanhouden.

Het onder I genoemde stimulans heeft slechts 2 jaren invloed kunnen
uitoefenen. Gedurende deze 2 jaren is er een tijdelijke vergrooting der
deelname geweest. Deze vergroote deelname verdween met het verdwijnen
van dit stimulans.

Het onder II. genoemde stimulans heeft door kunnen werken tot zomer
1940. Onder invloed hiervan is er een belangrijke toename van het aantal
onderzochte dieren geweest gedurende de eerste paar jaar. Daarna bleef
gedurende 4 jaren het aantal gecontroleerde dieren zich voortdurend om
de 45000 bewegen. Ook dit stimulans raakte dus spoedig uitgeput in zijn
wervende kracht. Een belangrijke winst kon echter worden geboekt ;
een tweede categorie veehouders, namelijk de minder vooruitstrevende,
was hierdoor tot de t.b.c.-bestrijding gebracht. Het lijkt waarschijnlijk,
dat deze uitbreiding der bestrijding een blijvende is. Hoewel in den zomer
1940 dit stimulans ophield te bestaan, handhaaft het aantal onderzochte
runderen zich namelijk gedurende het seizoen 1940—\'41 op ongeveer
45000, terwijl we in het volgende jaar, rekening houdende met de vee-

1 ) Het spreekt vanzelf, dat deze factoren door den Gezondheidsdienst voor Vee
propagandistisch zooveel mogelijk werden uitgebuit.

-ocr page 540-

beperking, een aanzienlijke uitbreiding der bestrijding zien. Hieruit zou
dus moeten worden geconcludeerd, dat een stimuleering der t.b.c.-be-
strijding gedurende een voldoend aantal jaren een bepaalde categorie
veehouders — in dit geval de minder vooruitstrevende — tot overtuigde
t.b.c.-bestrijders omvormt.

Schematisch kan de loop der bestrijding en de voornaamste factoren,
die daarop invloed hebben uitgeoefend, als volgt worden voorgesteld :

Oprichting van den Gezondheidsdienst voor Vee in Groningen, propa-
ganda, tegemoetkoming in de kosten van onderzoek door de zuivelfabrieken,
keuze tusschen Friesch- en Rijkssysteem.

veehouders onderzochte runderen

1929—\'3° J956 \'9733

1930—\'31 16.96 18746

1931—\'32 1771 21397

r932—\'33 1615 20561

Gunstige voorwaarden voor overname van open lijders en reageerders
door de C.R.C., intensieve propaganda.

1933—\'34 3368 34902

Toekenning van boventallige kalverschetsen aan t.b.c.-vrije bedrijven,
actieve propaganda.

! 934—\'35 5003 54417

De mogelijkheid open lijders en reageerders onder gunstige voorwaarden
aan de C.R.C. te kunnen leveren verdwijnt, minder actieve propaganda.

1935—\'36 4974 47994

Ongeveer constant blijven der deelname.

1936—\'37 4836 44765

1937—\'38 4565 42887

1938—\'39 4558 46i°4

!939—\'40 4371 45492

Het voordeel van boventallige kalverschetsen voor t.b.c.-vrije bedrijven
verdwijnt.

1940—41 4712 45302

Uit deze beschouwingen kunnen enkele conclusies, die mogelijk bij een
verderen uitbouw der t.b.c.-bestrijding van belang kunnen zijn, worden
getrokken :

1. Door een stimulans te scheppen brengt men een bepaalde categorie
veehouders tot de t.b.c.-bestrijding.

2. De wervende kracht van een stimulans raakt uitgeput en geeft geen
doorgaande uitbreiding der bestrijding.

3. Een kortdurend stimulans geeft geen blijvende uitbreiding der be-
strijding.

4. Een langdurend stimulans geeft een blijvende uitbreiding der be-
strijding.

5. Een bevoorrechting van t.b.c.-vrije bedrijven boven niet vrije geeft
een uitbreiding der bestrijding, die na enkele jaren tot stilstand komt.

In het bovenstaande zijn alleen de belangrijkste factoren, die invloed op
de uitbreiding der t.b.c.-bestrijding hebben uitgeoefend, in oogenschouw
genomen. Minder belangrijke factoren, die zonder twijfel eenigen invloed
op het aantal onderzochte dieren hebben gehad, zijn hierbij buiten be-
spreking gelaten. Ik noem bijvoorbeeld het optreden van mond- en klauw-

-ocr page 541-

zeer gedurende de jaren 1937, \'38 en \'3g, waardoor de bestrijding en de
propaganda bemoeilijkt werden, de bevriezing van het Rijkssubsidie, een
tijdelijke deelname der consumptiemelkers rondom de stad Groningen
aan de bestrijding enz.

Anderzijds is evenmin groote waarde toegekend aan een betrekkelijk
geringe toename of afname van het aantal onderzochte runderen.

De toestand, zooals we die op dit oogenblik aantreffen, is dus als volgt :

a. Een deel der veestapels is t.b.c.-vrij. De eigenaren daarvan hebben
het nut van de t.b.c.-bestrijding ingezien en daaruit de consequenties
getrokken. Zij hebben het einddoel bereikt.

b. Een ander deel der veestapels wordt jaarlijks op tuberculose onder-
zocht, maar is nog niet geheel t.b.c.-vrij. Met recht mag de hoop worden
gekoesterd, dat het den eigenaren zal gelukken na korteren of längeren tijd
hun veestapels geheel van de tuberculose te bevrijden.

c. Een derde categorie van veehouders trekt zich van het tuberculose -
vraagstuk niets aan en vormt een voortdurende bedreiging voor de gezonde
veestapels onder «en i genoemd. Hun bedrijven liggen verspreid tusschen
de bedrijven, waarop de t.b.c. bestreden wordt en grenzen daaraan met
hun erven en weilanden. Het ligt voor de hand, dat deze toestand uit een
oogpunt van t.b.c.-bestrijding zeer ongewenscht is.

Om de t.b.c.-bestrijding weer op gang te brengen, dienen dus andere
middelen dan die, welke de laatste jaren werden toegepast, beproefd te worden.

Daarbij kunnen twee wegen worden bewandeld :

ie. Kunnen wettelijke bepalingen in het leven geroepen worden, die
de onder
c genoemde veehouders in dit opzicht verplichtingen opleggen.

2e. Kan door stimulantia getracht worden bedoelde veehouders (onder
c genoemd) over te halen aan de t.b.c.-bestrijding te gaan medewerken.

Bij deze studie wordt verondersteld, dat wettelijke bepalingen niet verder
zullen gaan, dan een verplicht t.b.c.-onderzoek op een wijze als thans voor
Afd. A is voorgeschreven en dat de opruiming van open lijders verzekerd
wordt. Daarbij kunnen aanvullende bepalingen de isoleering van reageer-
ders — eventueel een herhaald onderzoek op open tuberculose — op
bedrijven, waar het reactiepercentage een bepaald bedrag overschrijdt,
nader regelen.

Verondersteld wordt in deze studie dus, dat een verplicht t.b.c.-onderzoek
wordt ingevoerd en niet een verplichte bestrijding. Hierbij blijft op den
veehouder de taak rusten van dit verplichte onderzoek een bestrijding der
tuberculose te maken. Zonder twijfel zal het meerendeel der boeren bij
den afzet van vee rekening houden met den uitslag der tuberculinatie.

Echter het wettelijk verplichte onderzoek is er nog niet en mij is niets
bekend omtrent het tijdstip, waarop dergelijke bepalingen in werking
zouden kunnen treden.

Daarom is het m.i. van groote beteekenis, dat reeds nu getracht wordt
de veehouders van groep
c meer vertrouwd te maken met de t.b.c.-be-
strijding en zoo mogelijk een begin te maken met de doorvoering daarvan
op hun bedrijven.

Om dit laatste doel te bereiken dient de deelname aan de bestrijding
sterker gestimuleerd te worden dan tot nu toe het geval was.

Trouwens ook wanneer het t.b.c.-onderzoek verplicht wordt, lijkt een
stimulans nuttig om te komen tot een doeltreffende bestrijdingder tuberculose.

-ocr page 542-

Deze stimuleering kan op twee manieren plaats vinden, te weten :

I. Door middel van propaganda.

II. Door een grootere geldelijke toelage bij deelname aan de t.b.c.-
bestrijding te verschaffen.

Een uitbouw der bestrijding, waarbij de medewerking van den vee-
houder noodig is, moet zonder de noodige propaganda en voorlichting
ondenkbaar worden geacht. Juist op dit oogenblik kan uitstekend propa-
ganda worden gemaakt, omdat naast de meer gebruikelijke argumenten,
de bijzondere omstandigheden van dit oogenblik een sterk stimulans voor
een uitbreiding zijn.

Ook wanneer een onder II. genoemd geldelijk voordeel zou kunnen
worden gegeven, zou propaganda evenzeer onmisbaar zijn.

Een financieel stimulans dient m.i. aan den eisch te voldoen, dat redelijkenvijs
mag worden verwacht, dat het bereikte resultaat evenredig zal zijn aan de grootte
van het voor dit doel uitgetrokken bedrag.

Een subsidie per rund, dat aanwezig is op t.b.c.-vrije bedrijven, zooals veelvuldig
wordt gepropageerd, voldoet geenszins aan dezen eisch en wel om verschillende redenen : 1)

te. Hebben de eigenaren van t.b.c.-vrije bedrijven geen stimulans
noodig. Immers zij zijn overtuigde t.b.c.-bestrijders en hebben het doel,
dat met deze bestrijding beoogd wordt, reeds bereikt. Hun belangen
worden — uit een oogpunt van t.b.c.-bestrijding bezien —■ veel meer
gediend, wanneer de tuberculose onder het vee van hun buurman wordt
uitgeroeid.

2e. Kost een dergelijke subsidieering reeds het eerste jaar een som geld,
die de twee ton overschrijdt, terwijl de
zekerheid ontbreekt, dat ook maar
één veehouder (van categorie
c) op grond daarvan overgaat tot de t.b.c.-
bestrijding. Ook al zouden het een honderd of meer zijn, dan nog staat
het bereikte resultaat in geen verhouding tot de grootte van het subsidie.

3e. De mentaliteit van de onder c genoemde veehouders kennende, kan
gezegd worden, dat het meerendeel in twijfel verkeert of hun stal ooit
t.b.c.-vrij zal kunnen worden, althans — veelal door gebrek aan inzicht
in het betreffende vraagstuk - de moeilijkheden, die overwonnen moeten
worden voor en aleer hun stal t.b.c.-vrij zal zijn, in ëen verkeerd daglicht
beschouwen. Zij zullen zich niet gemakkelijk laten overhalen aan de
t.b.c.-bestrijding te gaan meedoen door het uitzicht op een subsidie, dat
— naar hun oordeel — pas hun deel zal zijn na langen tijd en misschien
wel nooit. Hier is een subsidie, dat direct genoten wordt bij den overgang
naar de t.b.c.-bestrijding, gepaard gaande met een gepaste propaganda,
die hun beter inzicht in de mogelijkheden der t.b.c.-bestrijding geeft, veel
meer op zijn plaats.

4e. Wordt dit subsidie grooter naarmate de tuberculose meer ingeperkt is, zoodat
wanneer de provincie Groningen grootendeels t.b.c.-vrij zou zijn, hiermede jaarlijks
een bedrag gemoeid is. dat het millioen nadert en dat bovendien komt uit de porte-
monnaie van degenen, die het ontvangen
(berekend naar ƒ 10.— per rund op t.b.c.-
vrije bedrijven).

Ook om redenen van geheel anderen aard mag worden betwijfeld of
een bevoorrechting van t.b.c.-vrije bedrijven in de provincie Groftingen
in het stadium, waarin de t.b.c.-bestrijding daar verkeert, tot het ge-

!) Deze argumenten gelden evenzeer voor een hoogere uitbetaling van melk afkomstig
van t.b.c.-vrije veestapels.

-ocr page 543-

wenschte. succes zal leiden. In de jaren 1934 tot \'40 bestond reeds een
dergelijke stimuleering in den vorm van de toekenning van extra kalver-
schetsen aan t.b.c.-vrije bedrijven. Toen heeft dit tot gevolg gehad, dat
gedurende 2 jaren een sterke en blijvende uitbreiding der t.b.c.-bestrijding
is tot stand gekomen. Echter gedurende 4 daarop volgende jaren, toen
deze bevoorrechting nog steeds bestond, bleef een verdere uitbreiding der
bestrijding achterwege. Ik meen, dat die categorie veehouders, die op
grond van een bevoorrechting van t.b.c.-vrije bedrijven geneigd is over
te gaan tot de bestrijding, reeds toen uitgeput is en dat het weinig zin
heeft ten koste van groote geldelijke offers naar een relatief kleine groep
van veehouders te zoeken, die nog tot deze categorie zou kunnen worden
gerekend.

Resumeerende kan dus gezegd worden, dat een dergelijk subsidie een
schat van geld kost, terwijl het resultaat zeer problematiek genoemd moet
worden.

Er dient dus gestreefd te worden naar een wijze van subsidieering, die meer aan
den gestelden eisch, namelijk dat het resultaat recht evenredig dient ie zijn aan het
uitgetrokken bedrag. Dit subsidie dient direct ten goede te komen aan die veehouders
van groep c, die aan de bestrijding beginnen.

Nu wordt door vele fabrieken reeds een subsidie gegeven per onderzocht
rund. Dit subsidie komt aan alle veehouders, die aan t.b.c.-bestrijding
doen, ten goede.

Naar gebleken is, is dit stimulans onvoldoende om de onder c genoemde
categorie veehouders over te halen om aan de t.b.c.-bestrijding te gaan
doen.

Het is verder gebleken, dat de onder a en i genoemde veehouders dit
subsidie dankbaar hebben aanvaard, ja hun toetreding is mogelijk daar-
door beïnvloed geworden.

Het is van veel beteekenis, dat de onder a en b genoemde bedrijven
periodiek op t.b.c. worden onderzocht. Afschaffing van dit subsidie voor
beide categorieën van bedrijven is derhalve onbillijk en ongewenscht te achten.

Derhalve zal het ook gegeven moeten worden aan de onder c genoemde
veehouders, wanneer deze zich mochten aansluiten.

Zooals echter gebleken is, moet de t.b.c.-bestrijding voor hen nog aan-
trekkelijker gemaakt worden.

Mijns inziens kan dit subsidie het eerste jaar, dat hun veestapel wordt
onderzocht, bestaan in de totale kosten van het onderzoek.

Voor het tweede jaar en de volgende jaren bestaat het subsidie in een
bepaald bedrag, dat afhankelijk is van het aantal opgeruimde reageerders
en van het aantal opgeruimde open lijders.

Daarbij kan worden overwogen of de tegemoetkoming in de kosten van
onderzoek gedurende het eerste jaar ook moet worden betaald, wanneer
het t.b.c.-onderzoek wettelijk verplicht zou worden. M.i. kan men zich
deze uitgave besparen, omdat dan ook het kostenvraagstuk zal zijn
geregeld.

Het subsidie voor de volgende jaren dient m.i. ook bij wettelijk verplicht
onderzoek te worden gegeven. Dit kan namelijk een belangrijk stimulans
zijn om van het verplichte onderzoek inderdaad een bestrijding der tuber-
culose te maken.

Een dergelijke vorm van subsidie geeft de zekerheid, dat het hiervoor uitgetrokken
bedrag ook inderdaad zijn nut afwerpt, d.w.z. grocter is naarmate meer veehouders

-ocr page 544-

tot de t.b.c.-bestrijding overgaan en meer reageerders en epen lijders worden opgeruimd
en daarna weer afneemt naarmate de tuberculose vermindert, zoodat het subsidie
automatisch
o wordt, wanneer alle bedrijven t.b.c.-vrij zijn.

Het voorstel is dus in het kort als volgt :

T.b.c.-vrije bedrijven ontvangen uitsluitend het bestaande subsidie.

Bedrijven, die reeds met de t.b.c.-bestrijding bezig zijn, ontvangen naast
het bestaande subsidie een zekere toelage, afhankelijk van het aantal
opgeruimde reageerders en van het aantal opgeruimde open lijders.

Bedrijven, die zich in de toekomst aansluiten, ontvangen naast het be-
staande subsidie een belangrijke tegemoetkoming in de kosten van het
onderzoek gedurende het eerste jaar met nog een subsidie voor de volgende
jaren, afhankelijk van het aantal opgeruimde reageerders en van het aantal
opgeruimde open lijders.

Men zal mij kunnen tegenwerpen, dat de eigenaren van t.b.c.-vrije
bedrijven, die zich de meeste moeite en kosten getroost hebben, in dit
schema geen enkel voordeel ontvangen. Zij toch hebben zich groote ver-
dienste verworven en hebben de t.b.c-bestrijding gemaakt tot wat ze nu
is. Zooals ik meen te hebben aangetoond, is echter een belooning van
deze categorie veehouders — hoewel deze zeer billijk te achten is — iets
geheel anders dan met dit voorstel beoogd wordt.
Ik wil er nadrukkelijk op
wijzen, dat dit schema uitsluitend is opgezet om degenen, die zich nog afzijdig van
de t.b.c.-bestrijding houden, tot aansluiting over te halen.

Een waardeering van de moeite en de kosten, die eigenaren van t.b.c.-
vrije bedrijven zich hebben gegeven is een kwestie, die hier niet ter zake
is en m.i. beter kan worden ondergebracht bij een betaling der melk naar
kwaliteit. Wij moeten hier bovendien niet uit het oog verliezen, dat de
eigenaren van t.b.c.-vrije bedrijven voor het meerendeel reeds gedurende
jaren de voordeelen der t.b.c.-vrijheid hebben genoten, d.w.z. gespaard
zijn gebleven voor de schade, die dc tuberculose den veestapel berokkent
en die vele malen grooter is dan de kosten van onderzoek.

Op mij rust nu nog de taak een begrooting te geven van de bedragen,
die gemoeid zullen zijn met de hierboven omschreven subsidieering.
Eventueele bestaande subsidies blijven hierbij buiten beschouwing en
komen gedeeltelijk in mindering van deze begrooting.

Door den Provincialen Voedselcommissaris (afdeeling Veehouderij)
werd mij opgegeven, dat voor 1942 in totaal in de provincie Groningen
92095 runderen ouder dan 1 jaar mogen, worden aangehouden.

Volgens officieele opgaven is dan de veestapel ongeveer 20 % beperkt,
zoodat in normale tijden gerekend mag worden op 100/80
X 92.095 run-
deren = 115.119 runderen boven 1 jaar. Laten we — teneinde een rond
cijfer te verkrijgen — aannemen, dat er in normale tijden 115.000 runderen
boven 1 jaar aanwezig zijn in de provincie Groningen.

Volgens opgave (zie „Inleiding, gehouden te Groningen op 9 September
1941 door den heer
Anema voor de Technische Commissie uit de Zuivel-
commissie") worden jaarlijks in Groningen 45.000 9.5001) = ± 55-000
dieren op t.b.c. onderzocht. Uit de cijfers gepubliceerd in het 12e Jaar-
verslag van den Gezondheidsdienst voor Vee in Groningen volgt, dat

Deze 9500 dieren worden onderzocht via den Gezondheidsdienst der V.V.Z.M.
en zijn in de voorafgaande beschouwingen niet opgenomen.

-ocr page 545-

daarbij moet worden gerekend op ongeveer 45.000 dieren op t.b.c.-vrije
bedrijven aanwezig.

Op stallen, die niet op t.b.c. worden onderzocht, bevinden zich dus
60.000 runderen en het geheele niet t.b.c.-vrije deel van den Groningschen
veestapel omvat 70.000 dieren.

Wanneer we nagaan, dat het reactiepercentage bij den Gezondheids-
dienst voor Vee in Groningen in 12 jaren tijd gedaald is van 17.07 tot 3.27,
mag het gemiddelde reactiepercentage van deze 70.000 dieren op 15 worden
geschat. Ik wil er nog op wijzen, dat hierin ook begrepen is het vee van die
bedrijven, waar de t.b.c. gedeeltelijk bedwongen is.

Wanneer we verder aannemen, dat het gestelde doel wel 10 jaren tijd
zal vragen, gezien de tot op heden opgedane ervaringen, dan dienen de
totale kosten van dit plan over 10 jaren te worden omgeslagen. In die
jaren moeten dus worden opgeruimd 15%
van 70.000 dieren of 10.500
reageerende dieren.

Laten we verder aannemen, dat er gedurende het eerste jaar, dat alle
veehouders van categorie
c zich hebben aangesloten, 1,3 % reageerders
bijkomen door besmetting, dan moeten we rekenen op een toename in
10 jaren van 10/2 X 1,3 % reageerders = 6,5 %. Voor deze berekening
zie wederom bijlage G bldz. 15, 12e Jaarverslag van den Gezondheidsdienst
voor Vee. Dit wordt dan 4.550 reageerders.

Totaal dient dus in 10 jaren gerekend te worden op de opruiming van
15.050 reageerders.

Wanneer we verder aannemen, dat gemiddeld per jaar 27 open lijders,
d.w.z. 270 open lijders in 10 jaren, moeten worden opgeruimd, dan zijn
hiermede alle gegevens, die wij voor de berekening noodig hebben, bekend.

Het subsidie voor het onderzoek der veestapels gedurende het eerste
jaar, dat ze getuberculineerd worden, bedraagt 60.000 X ƒ 1 = ƒ60.000,

Wanneer wc rekenen op een toelage van ƒ 10 per opgeruimde reageerder.
dan bedragen de totale kosten 15.050 X ƒ 10 = ƒ 150.500.

Een toelage van ƒ 25 per opgeruimde open lijder beteekent een uitgave
van 270 X ƒ 25 = ƒ6750.

De totale kosten van deze subsidieering bedragen dus ƒ 60.000 -f- ƒ 150.500
ƒ 6.750 = ƒ217.250.

Gemiddeld per jaar dient dus voor dit subsidie voor de geheele provincie
Groningen ƒ 21.725 te worden uitgetrokken.

Ik wil er hier nog aan herinneren, dat bestaande subsidies in dit bedrag
zijn begrepen.

Volgens eerder genoemde Inleiding van den heer Anema is er in 1940
aan alle zuivelfabrieken te zamen 230.000.000 kg melk afgeleverd. In
genoemd jaar is naar schatting omstreeks 45.000.000 kg melk direct in
consumptie gebracht, zoodat wanneer in dat jaar alle melk aan zuivel-
fabrieken had moeten worden geleverd, hier zou zijn ontvangen
275.000.000 kg melk.

Omgerekend per 100 kg melk bedragen derhalve de kosten van boven omschreven
subsidieering o.yi cent.

Wanneer deze vorm van subsidieering mocht worden aangenomen, moet men er
niet op rekenen, dat de onder c genoemde veehouders, zich in massa zullen aansluiten
bij de t.b.c.-bestrijding. Integendeel zal er ook dan nog propaganda gemaakt moeten
worden. Ik ben echter van meening, dat deze propaganda door genoemde subsidieering
zoodanig vergemakkelijkt is, dat succes niet zal uitblijven.

-ocr page 546-

HOE STAAT HET MET DE BESTRIJDING DER TAENIA

SAGINATA ?

DOOR

Dr. J. G. SCHOON.

Toen ik dezer dagen bezig was met de bewerking van het jaarverslag
over 1941, trof mij het bijzonder groot aantal levende vinnen, dat dit jaar
gevonden was. Op een totaal aantal slachtingen van 5442 (runderen en
pinken), moesten 100 runderen worden ingevroren wegens cysticercose.
Dit is een percentage van ruim 1.83 %. De cijfers der graskalveren laat
ik dan buiten beschouwing, omdat deze te klein zijn, om hieraan statis-
tische waarde toe te kennen. In de voorafgaande 10 jaren schommelde dit
cijfer in Nijmegen voor de runderen rond 1 %, welk cijfer voor ons land
reeds een record beteekende. Hoogere cijfers herinner ik mij slechts enkele
malen gezien te hebben in het jaarverslag der gemeente Rheden.

De verklaring voor deze vrij sterke en plotselinge toename van het aantal
vinnige runderen is niet ver te zoeken. Sedert de invoering der vleesch-
distributie, in den herfst van 1940, werd Nijmegen aangewezen als leverings-
plaats voor runderen uit een rayon o.a. ten deele omvattende het stroom-
gebied der groote rivieren Rijn, Waal en Maas. Hoewel in tijden van
vleeschschaarschte, speciaal in de voorjaarsmaanden, vleesch van andere
markten werd toegezonden, is het in 1941 alhier geslachte vee voor een
groot percentage uit dit district afkomstig. In de voorafgaande jaren
kochten de zelfslachtende slagers ook wel veel hun slachtvee in de omgeving
der stad, maar daarentegen betrokken de grossiers het uit alle deelen van
het land. In bijgaand tabelletje heb ik aangegeven het aantal slachtingen

Tabel I.

Januari............. 701 5

Februari............ 530 1

Maart.............. 303 —

April............... 243 2

Mei................ 147 i

Juni .............. 175 I

Juli ..............................497 15

Augustus......................417 9

September ..................610 17

October ......................770 26

November.........449 14

December ....................600 9

en gevonden levende vinnen per maand. Hieruit ziet men, dat verreweg
het grootste aantal levende vinnen werd gevonden in de tweede helft van
het jaar. Zooals we weten is de cysticercus inermis ongeveer 4 maanden,
nadat ze als lintwormei is opgenomen, reeds volwassen en in staat de be-
smetting verder over te brengen. Zeer veel van deze dieren hebben zich
dus blijkbaar in het vroege voorjaar en in den loop van den zomer in de
weiden besmet, terwijl het aantal dieren, dat op stal besmet wordt, gering
is. Voor deze sterke uitbreiding in den weidetijd kunnen in de eerste plaats
de uitgestrekte uiterwaarden onzer groote rivieren verantwoordelijk gesteld
worden, waar een groot percentage van het vee wordt geweid. Hoe raken
deze hier nu besmet met de eieren der taenia saginata ? Het kan een enkele
maal voorkomen, dat bewoners der streek, die dragers zijn der T.S. hun
behoefte doen in het land en deze eieren later worden opgenomen door
de runderen. Gezien de omstandigheid, dat bijna alle dorpen en huizen

-ocr page 547-

binnendijks liggen, zal deze wijze van besmetting wel tot de uitzonderingen
behooren. Veel waarschijnlijker lijkt het mij, dat, bij hooge waterstanden
der rivier, met het slib ook de in het rivierwater aanwezige lintworm-
eieren op het land achterblijven, om dan in voorjaar en zomer door het
weidevee te worden opgenomen. Ik denk dan aan het bekende voorjaars-
water, dat bijna ieder jaar écn of meerdere malen onze uiterwaarden blank
zet en alle afval van de riolen der groote steden en industriecentra, gelegen
aan of loozende op den bovenloop dezer rivieren, medebrengt. Overigens
staat
Nijmegen niet alleen met zijn stijgend percentage gevallen van cysticer-
cose. Reeds jarenlang geven de Duitsche statistieken een belangrijke stijging
der cysticercose te zien (zie Sammelreferat van F. K
olbe Dresden in
Fleisch und Milchhygiene van 15 October 1937). Ook de jaarverslagen
onzer eigen abattoirs en keuringsdiensten wijden meer aandacht aan dezen
parasiet en vermelden als regel hoogere cijfers. Het hoogste cijfer, dat ik
voor Europa kon vinden, is van Dr.
Krüger te Cottbus, waar in 1933
± 2 % van alle runderen boven 3 maanden vinnig was. Dit vee was
afkomstig van kunstmatig bevloeide weiden uit de omgeving der stad.
Intusschen blijft Nijmegen met 1.83 % niet ver meer hierbij ten achter.

Zeker is, dat we met de bestrijding der taeniasis op een dood spoor zijn
gekomen en dat we er met een nauwgezet onderzoek op vinnen en een
afdoende wijze van onschadelijk maken niet komen.

Ik laat hier dan buiten beschouwing het aantal vinnige runderen, dat
met de gebruikelijke onderzoekingstechniek niet wordt opgespoord. Zelfs
op goed geoutilleerde slachthuizen, waar men op het vinden van dezen
parasiet is ingesteld, komt dit voor. Sedert eenigen tijd heb ik mij aange-
wend, om, wanneer bij het insnijden der bekende praedilectieplaatsen een
of meer levende vinnen worden gevonden, het betreffende slachtdier aan
een meer nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Herhaaldelijk worden
dan nog vinnen gevonden op andere plaatsen, zooals middenrif, longhaas,
buikspieren, huidspier, tong, peritoneum enz. Sedert de aandacht gevestigd
is op den slokdarm als vindplaats der cvsticercus inermis en hierop meer
wordt gelet, is het aantal levende vinnen, dat hier wordt gevonden niet
veel kleiner dan dat in de hartspier. Zonder twijfel behoort ook de slok-
darm tot de praedilectieplaatsen van dezen parasiet.

Ik heb hier moeten wijzen op de onvolledigheid onzer onderzoekings-
techniek en op het toenemend aantal levende cysticerci, dat over de
geheele lijn wordt gevonden. Interessant zou het zijn om van medische
zijde ook eens te vernemen, of de taeniasis onder de menschen in gelijke
mate stijgend is.

Gezien bovenstaande feiten komt het mij voor, dat de bestrijdingswijze
der taeniasis nu eens radikaal veranderd moet worden. De omstandigheden
zijn hiervoor thans gunstig. Al het vee is gemerkt, zoodat bij het vinden
van levende vinnen de herkomst van deze dieren is na te gaan. Vaak zal
dit spoor leiden naar bepaalde boerderijen of streken. In het eerste geval
zal een medisch onderzoek van alle gezinsleden en personeel op taeniasis
moeten plaats vinden en kunnen zoo noodig maatregelen worden genomen.
Hiernaast kan een aangifteplicht voor artsen, apothekers en drogisten
worden ingevoerd bij verkoop van lintwormmiddelen. Ook op deze wijze
kunnen de lijders aan taeniasis worden opgespoord en onder controle
gebracht. Het uitloven van premiën bij het inleveren van lintworm-
koppen, zooals dit reeds jarenlang in Würtemberg wordt toegepast, kan

-ocr page 548-

eveneens medehelpen. Wanneer we door deze maatregelen een inzicht
hebben gekregen in hoeverre het verwaarlozen der taeniasis door de
menschen aanleiding is tot het verspreiden van dezen parasiet onder het
vee, beschikken we wellicht over betere gegevens om te beoordeeien in
hoeverre het aanbeveling verdient om de Cysticercose onder het rundvee
op re nemen onder de koopvernietigende gebreken. Men treft hiermede de
veehouders op een gevoelige plaats, doch dit zou dan ook alleen dan ver-
antwoord zijn, wanneer schuld of nalatigheid van den betrokkene vast-
staat, dus b.v. wanneer iemand uit het bedrijf zou blijken lijdende te zijn
aan taeniasis. Anders ligt de schuldvraag echter, wanneer, zooals in dit
artikel betoogd, het rivierwater een belangrijke rol zou spelen bij de ver-
spreiding der lintwormeieren. In dit geval is de veehouder-leverancier
moeilijk verantwoordelijk te stellen voor de waardevermindering van het
vinnige slachtdier. Maar hiermede is de kwestie der bestrijding ook op
internationaal terrein gebracht. Wanneer inderdaad zou komen vast «te
staan, dat via de riolen der groote steden en industriecentra aan den boven-
loop van Maas en Rijn, bij hooge waterstanden van deze rivieren de lint-
wormeieren met het slib op onze uiterwaarden komen en daar worden
opgenomen, dan zou deze vorm van verspreiding slechts kunnen worden
bestreden door internationaal geldende maatregelen. Zoolang deze niet
zijn door te voeren, zou men nog een verbod van beweiding voor bepaalde
sterk besmette streken kunnen uitvaardigen. Voor ons land acht ik dit
laatste echter zeer moeilijk uitvoerbaar.

Ook de vernietiging der eieren in het afvalwater is reeds eerder bekeken
en practisch onuitvoerbaar gebleken.

Concludeerende kunnen we zeggen, dat we met de bestrijding der tae-
niasis thans op een dood spoor zijn aangekomen. Meerdere instanties
als artsen en apothekers, moeten erin betrokken worden, teneinde de
cyclus : taenia saginata-Cysticercus inermis op meerdere plaatsen te kunnen
onderbreken. Wij keuringsdierenartsen zijn bereid ons verder hieraan te
geven, doch het wachten is thans op maatregelen van de afdeeling
Volks-
gezondheid.

In Deel 60 van dit Tijdschrift komt een artikel voor, waarin ik ongeveer
10 jaar geleden mijn meening omtrent de Cysticercus inermis ten beste gaf.
Door de ervaring geleerd, heb ik sedert in meerdere opzichten mijn meening
over vèrspreiding en bestrijding moeten wijzigen. Gaarne erken ik dit, in
de hoop hierin niet alleen te staan.

Nijmegen Mei 1942.

Zusammenfassung .

Verf. kommt zu der Schlussfolgerung, dass wir mit der Bekämpfung der Taeniasis
fcstgelaufen sind. Mehrere Instanzen, wie Aerzte und Apotheker, müssen mit hinzu-
gezogen werden, um den Entwicklungskreis Taenia saginata-Cysticercus inermis an
mehreren Stellen unterbrechen zu können.

Die Fleischbeschautierärzte werden wohl bereit sein, sich hierfür weiter zur Verfügung
zu stellen, aber es müssen jetzt Massnahmen von der Abteilung Volksgesundheit er-
griffen werden.

Summary.

The author comes to the conclusion that in the fight against taeniasis we are arrived
on a deadended siding. More instances as medicins and chemists must be drawn into
it, to break off the cyclus taenia saginata-cysticercus inermis.

-ocr page 549-

CHINUREUMINFILTRATIE BIJ DEFORMEERENDE
ARTHRITIDEN VAN HET PAARD

door

Th. KREUGER.

Naar aanleiding van het artikel van coll. Ojemann over de onder-
zoekingen
van Leriche, van welk artikel ik in den Kring Amsterdam reeds
eerder kennis mocht nemen, heb ik gezocht naar de mogelijkheid de
chinureuminfiltratie bij het paard toe te passen, bij een van de defor-
meerende arthritiden. Het lijkt mij van belang, mijn eerste ervaringen met
deze methode hier te vermelden.

In Januari 1942 kreeg ik bij een paardenhandelaar een ^ 1 o-jarige
gekruiste Oldenburger merrie te behandelen met een hooggeplaatste
overhoef, waaraan het dier zeer kreupel ging. Gezien een belangrijke
mechanische vermindering van de bewegingsmogelijkheid, was de prognose
niet gunstig.

Na overleg met den eigenaar besloot ik hier de chinureuminfiltratie
te probeeren. Daartoe gebruikte ik een 5 %-oplossing van chinureum
in water, waaraan, ter vermindering van de pijn bij injectie, £ % novocaine
was toegevoegd. De inspuiting had plaats bij het staande dier, terwijl het
voorbeen op een kistje was getrokken. Na inbrengen van de naald tot op
het been was het soms niet mogelijk de spuit leeg te drukken, zoodat dan
de naald iets moest worden teruggehaald. In totaal werden 40 cc van de
vloeistof periarticulair ingespoten en lukte het 5 cc intraarticulair te
injiceeren. Hiermee was de behandeling afgeloopen.

Den dag na de behandeling werd het dier gebruikt, maar liep nog niet
geheel rad. Na 6 dagen liep het dier rad en werd verkocht voordat ik het
zelf had kunnen contröleeren.

Eind Maart belde de verkooper mij op en deelde mij mee, dat hij het
dier gezien had en dat de overhoef geheel verdwenen was ! Verder was bij
informatie gebleken, dat de kreupelheid reeds een half jaar bestaan had.
Het dier was in dien tijd tweemaal met een scherp smeersel en rust be-
handeld, zonder resultaat.

Het tweede geval betrof een 15-jarige dubbele hit met een spatkreupelheid,
die volgens den eigenaar enkele maanden bestond en gestadig verergerde.
Er was een duidelijke, omschreven deformiteit op de plaats van het os
tarsale tertium en het os centrale en het dier reageerde sterk op de buig-
proef.

Daar het dier zich heftig verzette, werd het liggend behandeld. 25 cc

The veterinarians charged with meat-inspection will certainly willingly give them-
selves for this purpose, but we are now waiting for measures from the public health
department.

Résumé.

L\'auteur en arrive à la conclusion qu\'à l\'heure actuelle la lutte contre le taeniasis
est arrivée à un point mort. Plusieurs services, tels que ceux des médecins et des phar-
maciens devraient participer à cette lutte de façon à parvenir à rempre le cycle taenia
saginata-cysticercus inermis en plusieurs endroits.

Les vétérinaires experts des viandes continueront à se dépenser, mais l\'on attend
aussi des mesures du département de l\'hygiène.

-ocr page 550-

vloeistof was hier voldoende om de zichtbare deformiteit geheel te om-
spuiten, terwijl het niet lukte de vloeistof intraarticulair te injiceeren. Het
dier werd nog denzelfden dag gebruikt en volgens den eigenaar ging het
meteen al beter. Bij controle na een week bestond in stap geen kreupelheid
meer, terwijl in draf alleen bij nauwkeurig toezien nog een iets minder
diep doortreden werd opgemerkt. Echter was in die eene week de spat-
deformiteit geheel verdwenen !

Concludeerende lijkt het mij dus zeker de moeite waard, deze methode
bij het paard verder te probeeren. Indien deze methode practisch bruik-
baar blijkt, is een groot voordeel het overbodig worden van de lange
rustperiode, die bij de andere behandelingsmethodes in acht dient te
worden genomen en bovendien is het dan mogelijk mechanische motili-
teitsbelemmeringen op te heffen, die tot nu toe prognostisch infaust te
beoordeelen waren.

Jammer is, dat ons bij het groote huisdier de mogelijkheid van een
nauwkeurige röntgendiagnose ontbreekt.

REFERATEN.

VERGELIJKENDE PATHOLOGIE.

De behandeling van oxyuriasis.

De door Wright en Brady in Amerika aangegeven behandeling van oxyuriasis met
gentiaanviolet werd door
Drukker in de policliniek voor kinderziekten in Amsterdam
ingevoerd. Dosis 15 mg per jaar leeftijd per dag gedurende 8 dagen, dan een week rust
en vervolgens weer een kuur van 8 dagen. Het medicament wordt toegediend in een pil,
welke met een laagje schellak is bedekt. Zonder toepassen van hygiënische maatregelen
tijdens de kuur waren 13 van de 17 kinderen van 3—12 jaar reeds na 1 kuur vrij van
maden, 1 kind na 2 kuren, terwijl zich 2 aan de controle onttrokken en 1, na 2 maanden
vrij te zijn geweest, door den vader werd gereïnfccteerd.

Tuberculinatie op groote schaal in den strijd tegen de tuberculose.

Arts Bruyel 1) pleit in het belang van den strijd tegen de tuberculose voor algemeene
jaarlijksche tuberculinatie, te beginnen met zooveel mogelijk alle schoolkinderen. In
eerste instantie is de schoolarts daartoe de meest aangewezen persoon.

In de gemeente Gasselte, welke niet bij een schoolartsendienst is aangesloten, is het
schr. mogelijk geweest om bedoeld onderzoek na schriftelijke toestemming der ouders
bij practisch alle schoolkinderen te verrichten. De positief reageerende kinderen 3%)
werden verder onderzocht, evenals de gezinnen waaruit zij kwamen.

De immunotherapie als behandelingsmethode bij de actinomycose.

In een vergadering der Ned. Vereeniging voor Heelkunde hield Kooreman 2) een voor-
dracht over de immunotherapie bij actinomycose van den mensch. Het gunstigst werkt
een autovaccin, doch daar dit meestal moeilijk te bereiden is, kan een polivalent vaccin,
zooals dit, bereid uit verschillende stammen, in den handel is, worden aangewend.
Voorwaarde is, dat de patiënt allergisch is en ingeval van anergie eerst allergisch wordt
gemaakt (d.m.v. een goudpreparaat solganal). Zeer verzwakte personen kunnen eerst
aan de passieve immunisatie worden onderworpen met reconvalescentenbloed of -serum,
bij gebrek aan een goeden donor desnoods intramusculair met eigen bloed worden inge-
spoten. Simultane immunisatie met serum en vaccin kan nog sneller tot genezing voeren
dan goud en vaccin.

1 ) G. J. Bruyel, Tuberculinatie op groote schaal in den strijd tegen de tuberculose. Ned. Tijdschr.
v. Geneesk., 86, I, 4.

2 s) Dr. P. J. Kooreman, De immunotherapie als behandelingsmethode bij de actinomycose.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 86, I, 4.

-ocr page 551-

Bij de vaccinotherapie moet de begindosis zoo zijn, dat zij bij intracutane voor-test
nog net een duidelijke plaatselijke reactie geeft; de entstof wordt overigens subcutaan
toegediend en om de 5 k 7 dagen ingespoten in voorzichtig stijgende doses, te regelen
naar de reactie. Te weinig vaccin heeft geen effect, te veel schaadt. Spr. paste deze therapie,
voorshands met succes, toe in 4 gevallen van actinomycose (3 met buik-processen, 1 aan
den hals), van welke 3 in £ tot 1 jaar tot genezing kwamen en het 4e op weg van herstel is.

Naast de immunotherapie blijft de chirurgische gehandhaafd, waarbij gaarne gebruik
wordt gemaakt van het diathermische mes. Bu.

Streptococcose-epidemie.

Gedurende November 1941 heerschte te Kopenhagen1) een streptococcose-epidemie
tengevolge van het gebruik van melk. De naaste bron van besmetting bleek een aan
mastitis lijdende koe te zijn; dit dier was besmet door een aan angina en panaritium
lijdenden melker. Men schat het aantal zieken op 2300 «i 2400; de meesten vertoonden
verschijnselen van angina; een 100-tal leed aan roodvonk; 24 patiënten zijn overleden.

Z.

MICROBIOLOGIE, SEROLOGIE.

Een serum zoowel tegen varkenspest als tegen paratyphus. 2)

Uit het „Serumlaboratorium" van Phylaxia over een serum van dubbele werking
ten opzichte van deze twee ziekten is ruim 20 jaren geleden ook reeds de mededeeling
gekomen van sera tegen twee of meer varkensziekten. 3)

Hegyeli zegt, „dat in Hongarije door de simultaanenting de varkenspest als gevaar-
lijkste ziekte van deze plaats is gedrongen door de paratyphussepticaemie, welke sommige
groote varkenskoppels totaal verwoest." Hij heeft nu getracht een hoogwaardig serum
te verkrijgen met een dubbele werking, zoowel tegen varkenspest als tegen paratyphus.
Hij verklaart, dat uit zijn proeven is gebleken, dat dit serum met dubbele werking niet
slechts in vergelijking met de werking tegen pestbacillen, maar ook tegen het pestvirus
zeer werkzaam is. De grootere werkzaamheid ervan tegenover pestbacillen is te begrijpen,
omdat de varkens, welke het serum leverden, zoowel met pestvirus als met deze bacillen
werden geïmmuniseerd. Over de successen in de praktijk wordt niet nader bericht.

B.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Verklaring afstand bevoegdheid van dierenarts.

Ten vervolge van de reeds eerder door de Dierenartsenkamer gedane opgave van
dierenartsen, die afstand deden van hun bevoegdheid tot het uitoefenen van het beroep van
dierenarts (zie Deel 69, afl. 14), werd een tweede lijst ontvangen met de volgende namen:
*J. A. R. Avis, den Haag. J. Kraamer, O. W. Souburg.

*M. C. van Buuren, Zuidland. *D. C. Kruymf.l, Bilthoven.

*Prof. Dr. D. L. Bakker, Wageningen. *F. M. de Leur, Hoorn.
J. P. L. Goemans, Driebergen. H. R. Rentema, Winschoten.

B. van Goor, Epe. *Dr. A. ten Sande, Scheveningen.

M. B. ten Have, Midwolda. *A. E. P. R. Stuur, den Haag.

S. Heimans, den Haag. *Dr. W. Stuurman, Oegstgeest.

H. W. Klerk de Reus, Soestdijk. A. Wolf, Apeldoorn.

*J. M. Knipscheer, den Haag.

1 ) (Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. van 15 Aug. 1942, ontleend aan het Ugeskrift for
Laeger 1942, pag. 701).

2 ) Dr. Zoltan Hegyeli, Ein Serum von doppelter Wirkung gegen Schweinepest und Paratyphus.
Archiv f. Wiss. u. Prakt. Tierheilk., 77. Band, 2. Heft, S. 179, 1941.

3 ) Mitteilung von Köves-Hegyeli: „Wirksame Sera gegen zwei oder mehr Schweinekrank-
heiten".
Allatorvosi Lapok (Ung.), 1921, No. 7—8.

*) Lid der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

-ocr page 552-

Onder verwijzing naar het schrijven, dat het Hoofdbestuur van de Maatschappij
d.d. 13 Juli j.1. ontving van de secretarie van de Ned. Dierenartsenkamer, welk schrijven
in het Tijdschrift van 1 Augustus op blz. 487 is gepubliceerd, wordt naar aanleiding
daarvan bekend gemaakt, dat het Hoofdbestuur geen gewone leden meer kan
aan-
nemen,
die afstand hebben gedaan van de bevoegdheid tot het uitoefenen van het
beroep van dierenarts en wel zulks op grond van art. 6 Hoofdstuk
III van de Statuten
der Mij. voor Diergeneeskunde.

Gewone leden, die een verklaring hebben afgelegd omtrent het afstand doen van
de bevoegdheid tot het uitoefenen van het beroep van dierenarts kunnen dus lid van
onze Maatschappij
blijven, daar zij niet opnieuw als lid behoeven te worden aan-
genomen.

Zuivering vaktermen.

Het Hoofdbestuur hechtte zijn goedkeuring aan een "voorstel der Redactie om te
komen tot het vaststellen van passende Nederlandsche benamingen voor begrippen
uit de diergeneeskundige wetenschap, welke nu gemeenlijk in uitheemsche termen
uit een der moderne talen worden uitgedrukt.

De wnd. Secretaris,

Dr. R. van Santen.

BERICHTEN, VERSLAGEN.

Veeartsenijkundig Staatstoezicht.

Het bureau van den Heer A. Burggraaf, Inspecteur van de Volksgezondheid,
in het bijzonder belast met het toezicht op de naleving van de Vleeschkeuringswet,
Stbl. 1919, No. 524, tevens Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het
district Zuidelijk Zuid-Holland, is voorloopig gevestigd Conradkade 54, \'s-Gravenhage,
telef. 399395.

Vierde Jaarverslag (Dienstjaar 1941) van den Gezondheids- en Melkcontröle-
dienst voor Vee in Zuid-Holland.

In dit bescheiden verslag wordt mededeeling gedaan van de succesrijke werkzaamheid
van dit onder leiding van collega
A. A. Oskam werkende station. Reeds in de inleiding
verneemt men hoe tengevolge van de consumptie-melkregeling en van de uitbetaling
naar vetgehalte steeds meer veehouders zich bij den dienst aansluiten, waaronder
ook vele zelf-kazende boeren. Collega G.
Hupkes te Gouda nam een plaats als be-
stuurslid in.

Tuberculose-bestrijdine. De moeilijkheden van het tuberculineeren in de weide worden
geschetst. Het wordt geacht zich niet te leenen voor „massawerk"; alleen wanneer
de veehouders hun volledige medewerking verleenen terzake van het weiden en
vastzetten der dieren en door samenwerking van buren, overeenkomstig de door den
dienst gegeven richtlijnen, kan men er iets mede bereiken. De resultaten waren be-
moedigend. Bij een practisch gelijk blijvend aantal aangeslotenen is het reactie-
percentage sedert 1939 gedaald van 36,7% op 25,6%. Open lijders werden er in
1941 slechts 43 verwijderd (onder ± 17-500 onderzochte volwassen dieren) (in 1939
120I). Onder de dieren beneden 2 jaar daalde het reactie-percentage van 6,5 tot 3,6.
Het aantal vrije stallen klom van 152 tot 259 onder ± 800 bedrijven.

Bij de controle der productiegegevens verneemt men niet zulke gunstige resultaten.
Onder invloed van de voedselpositie en van het mond- en klauwzeer vindt men in vele
districten een niet onbelangrijke daling van de geproduceerde melk.

Voor de korte mededeelingen omtrent kwaliteitscontrole van melk en streptococcen-
onderzoek moge naar het verslag verwezen worden.

C. F. van Oven.

-ocr page 553-

PERSONALIA.

Overleden: B. de Vries, Lemmer. F. Yntema, Oostburg.

Verhuisd: S. T. Hofstra, Heino, naar Lemmer. (Praktijk overgenomen van wijlen
coll.
B. de Vries).

D. Mulder, van Dantelaan 103 Utrecht, naar Beukelsdijk 31 b, Rotterd. (C.).
Dr. S.
R. Numans, Ede, van Stationsweg 5 naar Arnhemschew. 48, telef. 8112.
A.
Middelberg, van Gorredijk naar Heino.

Het beproefde middel bij maagoverlading, rheumatische- en
verstoppingskoliek enz.
Hoe nauwkeuriger het onderzoek en hoe individueeler de behandeling,

des te grooter het succes.
„LENTIN voor groote dieren" (0,1%-oplossing) 4 cc: verpakkingen met 10 en
100 ampullen.

10 cc: \'Verpakking met 5 flacons (met doorsteekbaar gumrnikapj\'e).
„LENTIN voor kleine dieren" (0,01%-oplossing) 1 cc : verpakking met 10 ampullen.

CHEMISCHE FABRIEK • DARMSTADT - SEDERT 1827

Vertegenwoordiger: GUST. BRIEGLEB, Postbus 259, Amsterdam C.

-ocr page 554-

■8 n
c
a

2 3
h «

<D -w
•B Li

O Jt

a

.s «

s

C JS

3
•O

Varkenspest

Daarvan
nieuw

SS,,,S,33,,

0» LO « CS rt<

*cT

<N

Aantal
besmette
dieren

• | j

lO (£) (O is N Tf
rf CD e<

(0


CT1

in

Miltvuur bij
alle vee

Daarvan
nieuw

i i i i i i i i ii r

3

Aantal
besmette
dieren

1 1 1 II 1 1 II

3

Rotkreupel bij
schapen

Daarvan
nieuw

13|3333||||

o rs ^ is co

xs co CD

"o"

0
0

M

Aantal
besmette
dieren

co cd* "o* "co cd" cd" CS

| ^ 31* ^ 3l> 32 ^ j ^sSi-

CD CO O rs^ Cl CO O)
O O) \'t Glls rf >i CS

1-1 eo -< _

\'S

W

O

<N

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Daarvan

nieuw

^ w w ° v2

CO ^ 0 -1 co CD
CT) CO CO CO CO CT) 0 CS

sr

<r>

Aantal
besmette
dieren

- cd* cd" "O" "es "To \'c? "is
co co to 1-1
er) co en co —\'

£ c. ~ , 1

tONin^-^-m 0
01 mm incc N M
m
10 ^ o in m 0 r^ co

\'co
10

co

iO

m
<S>

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Daarvan
nieuw

In \'in ^ "co \'co ^ ^ \'cï *co

co
0
co

Aantal
besmette
boerderijen

- - to In ^ in « co 0
— 10 —* \' w r^o in — 10 —

\'5-

co
<0

Provincies

Groningen..........

Friesland...........

Drenthe ...........

Overijssel ..........

Gelderland.........

Utrecht............

N.-Holland.........

Z.-Holland.........

Zeeland............

N.-Brabant.........

Limburg...........

Het Rijk..........

3
»

■O

c

O

g

3

|-5

V C
.«-
N

O S>

0 3
5
u

1 s

ö

■C

O

536

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : Dr. C. BUBBERMAN TE SCHIEDAM
Uitgever : MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 555-

TEN AFSCHEID A. VAN HEUSDEN.

Zoals men in het Tijdschrift heeft kunnen lezen, gaat de heer van
Heusden de redactie verlaten. Tegelijk met het secretariaat van de Maat-
schappij legt hij deze functie neer. Ik weet, dat hem dit zeer ter harte gaat.
Als de medicus en zijn vrienden hem niet hadden overtuigd, dat het voor
zijn gezondheid beter was rust te zoeken, dan zou hij dit besluit nog niet
hebben genomen. Hoe mooi rust na voldanen arbeid ook lijkt, voor
van
Heusden is het in zeker opzicht een straf, want hij moet werken. Steeds
is zijn geest vervuld geweest met hetgeen in het belang der Maatschappij
en haar tijdschrift kon worden gedaan, hoe hij het beste zijn krachten kon
inspannen om het vele werk, dat er aan verbonden was, zo goed mogelijk
te doen. Nooit is hem enige moeite te groot geweest, waar het de belangen
der aan hem toevertrouwde zaken betrof. Daarvoor kunnen we hem niet
genoeg dankbaar zijn.

In de redactie nam van Heusden als secretaris-penningmeester een
belangrijke plaats in. De (inantiën beheerde hij uiterst zorgvuldig als een
zuinige huisvader, de administratie was tot in de puntjes in orde. Alle
binnengekomen artikelen werden, voorzien van zijn advies, waaraan
steeds de ervaren practicus was te beluisteren, rondgezonden, in volgorde
door hem geplaatst, gecorrigeerd en gereviseerd, zodat het aantal stijl- en
taalfouten tot een minimum werd gereduceerd. Dit kostte veel tijd en
eiste grote nauwkeurigheid. Ook in de vergaderingen der redactie nam hij
uit den aard der zaak een vooraanstaande plaats in en werden zijn prac-
tische adviezen op hogen prijs gesteld. De gehele redactie dankt
van Heusden
voor het vele werk, dat hij voor het tijdschrift heeft gedaan, voor de
prettige wijze, waarop met hem is samengewerkt en vooral voor de
vriendschap, die wij allen van hem hebben mogen ondervinden. Ik geloof,
dat niet alleen de leden der redactie, maar verreweg de grootste meerder-
heid van dc leden der Maatschappij voor Diergeneeskunde hopen, dat nu
van Heusden eenmaal rust heeft genomen, hij nog vele jaren van die
rust zal mogen genieten onder de hoede van Mevrouw
van Heusden,
die hem altijd zo trouw ter zijde heeft gestaan.

Krediet.

537

-ocr page 556-

Op 2i Juli volgden wij, familie, vrienden en collega\'s de met talrijke
bloemstukken bedekte baar van onzen vriend cn collega B.
de Vries naar
zijn laatste rustplaats. Het was op 17 Juli, dat hij door een motorongeval
overleed.

Pas 50 jaar oud, was zijn heengaan voor zijn vrouw en beide zoons een
onherstelbaar verlies.

De Vries werd te Lemmer geboren op 26 Juni 1892, bezocht de H.B.S.
te Sneek en studeerde te Utrecht van 1914 tot 1918. Na zich eerst te
Scherpenzeel gevestigd te hebben, ging tenslotte zijn hart uit naar zijn
oude geboorteplaats, waar hij gedurende een 22-tal jaren een drukke en
uitgebreide praktijk uitoefende cn als keuringsveearts, hoofd van dienst,
de Gemeente Lemsterland als een plichtsgetrouw ambtenaar diende.

In Scpt. 1920 huwde hij met Mej. H. E. van Soestbergen, uit welk
huwelijk twee zoons werden geboren.

De Vries was een stoere Fries met een gesloten karakter, sterk van
lichaam en onvermoeid werker voor zijn gezin, bekwaam en ijverig, een
veearts in den waren zin des woords. Wij hebben hem in de vele jaren dat
wij naast hem mochten werken, als een trouw en eerlijk collega leeren
kennen, wien nooit iets te veel was.

Persoonlijk bewaar ik daaraan de schoonste herinneringen.

Weinig waren zijn woorden, maar trouw en vol liefde voor zijn mede-
menschen waren zijn daden.

De groote belangstelling bij zijn graf, ook van het Gemeentebestuur,
het Bestuur van de afd. Friesland van de Mij. voor Diergeneeskunde, den
Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst en talrijke dorpsgenooten,
zoomede de vele toespraken, getuigden van groote waardeering voor zijn
persoon en zijn werk.

S. H. Schaap.

B. DE VRIES Jzn.f

-ocr page 557-

Op Zondag 2 Augustus overleed in het ziekenhuis te Oostburg Fokke
Yntema, in den ouderdom van ruim 50 jaar. Deze stoere figuur, tot voor
kort nog met de gewone opgewektheid zijn werk verrichtend, is zeer
onverwacht heengegaan.

Yntema werd te Bolsward geboren op 24 Oct. 1891, deed in 1910 te
Sneek eindexamen H.B.S. om in datzelfde jaar naar Utrecht te verhuizen
en aldaar zijn studie voor veearts te beginnen. In 1916 behaalde hij zijn
diploma en ging direct daarop de praktijk in als assistent van zijn a.s.
schoonvader, wijlen collega
M. Lucieer te Oostburg.

In Sept. 1922 werd hij benoemd tot keuringsveearts, hoofd van dienst
in den kring Oostburg, omvattend vijf gemeenten. Een leek, die vóór dezen
datum het vleesch in Oostburg keurde, volgde een cursus voor hulpkcur-
meester en was tot den pensioengerechtigden leeftijd als zoodanig onder
collega
Yntema werkzaam. Had hij alleen eigen belang willen dienen,
dan zou hij van het begin af aan, evenals zijn buurcollega\'s, den keurings-
dienst zonder hulpkeurmeester verricht hebben.

In 1923 werd hij belast met het toezicht op de veemarkt, die kort tevoren
was ingesteld en gestaag in beteekenis toenam.

Collega Yntema was ook plv. I.V.D., heeft in die functie veel dieren,
vooral rundvee, onderzocht, bestemd voor uitvoer naar België. Ook het
onderzoek van paarden, die uit België naar Nederland werden ingevoerd,
is jarenlang aan hem toevertrouwd geweest.

Uit deze korte schets blijkt dat hij in vele opzichten practicus was,
terwijl hij de praxis met ambitie beoefende. Zijn liefhebberijen bestonden
in het houden van rasduiven, raskippen, rashonden, later van jonge,
zware hengsten, samen met een bevrienden cliënt.

F. YNTEMAf

-ocr page 558-

Veel aandacht schonk hij aan de verbetering van den rundveestapel, door
zijn bemiddeling bij den aankoop van Friesche jonge vaarzen en stieren,
door zijn werk als secretaris van de plaatselijke stieren- en contrólevereeni-
ging. Op maatschappelijk gebied bewoog hij zich o.a. als secretaris van
het college van toezicht op het M.O.

Het trof mij steeds, hoe hij als goede Fries zich zoo aanpaste aan de
Zeeuwsch-Vlaamsche bevolking ; hij voelde zich er door en door thuis,
leefde zeer gelukkig met zijn vrouw en zijn eenig kind, voor wie hij alles
deed wat maar in zijn vermogen was.

Toen hij 10 Juni vol vertrouwen naar het ziekenhuis stapte om een
weliswaar ernstige operatie te ondergaan, heeft niemand vermoed, dat
zijn einde zoo nabij was. Het succes, dat van deze operatie verwacht werd,
bleef uit ; de laatste tien dagen waren voor hem heel pijnlijk, voor de familie
vol droefheid ; het einde kwam spoedig.

Op den dag van de begrafenis was de lijkkist onder bloemen bedolven ;
een lange stoet bewoog zich grafwaarts om de laatste eer aan den overledene
te bewijzen. Burgemeester Mr.
Hoekzema sprak als voorzitter van den
keuringskring Oostburg woorden van afscheid en deelneming; collega
J. M. Willkmsen sprak als voorzitter van de afdeeling Zeeland van de
Mij. van Diergeneeskunde in denzelfden geest.

Daar ik weet hoezeer Mevrouw Yntema is getroffen door het verlies
van haar man, die in velerlei opzicht haar groote steun was, hoop ik dat
het haar tot troost zal zijn te vernemen, hoe haar man als rechtschapen
ingezetene van Oostburg en als fair collega werd gewaardeerd en thans
noode wordt gemist.

Hij ruste in eeuwige vrede ; moge God zijn ziel genadig zijn.

Lako.

-ocr page 559-

Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit.

Utrecht.

Directeur: Prof. Dr. D. J. KOK.

OVER DE SPECIFICITEIT DER ROODE BLOEDKLEURSTOF

BIJ HET RUND

DOOR

Dr. C. ROMIJN.

(Hoofdassistent) ■

Eerste mededeeling : Haemoglobine van foetus en volwassen rund.

In zijn fraaie dissertatie schrijft Dr. J. W. Thijn (1936) op blz. 12 :
„Nieuwere onderzoekingen, hebben aangetoond, dat er verschillende
soorten haemoglobine in het bloed aanwezig zijn. Ook schijnt bij elk
individu verschil te bestaan tusschen het foetale en het later aanwezige
haemoglobine. De verschillen hebben o.a. betrekking op de affiniteit tot
zuurstof, terwijl ook het kleurend vermogen niet bij alle Hb-soorten gelijk
schijnt te zijn."

Tegen de uitdrukking : „Nieuwere onderzoekingen" moet ik bezwaar
maken op grond van het feit, dat reeds in 1909 een monumentaal boekwerk
het licht zag van de hand der hoogleeraren
Reichert en Brown van de
Universiteit in Philadelphia, waarin 600 verschillende foto\'s van de haemo-
globinekristallen van verschillende dieren opgenomen zijn. De jongere
dierenartsen, die het veterinair-physiologisch practicum aan ons labora-
torium gevolgd hebben, kennen uit eigen aanschouwing de groote verschil-
len die er bestaan tusschen de haemoglobinekristallen van paard, rat en
cavia.

Het is een gelukkige omstandigheid te noemen, dat de kristalvorm lang
niet de eenige eigenschap is waarin de bloedpigmenten van verschillende
dieren verschillen, daar lang niet alle haemoglobinen zoo gemakkelijk
tot kristallisatie te brengen zijn als die van paard of hond ; zoo is bv.
runderhaemoglobine uitermate lastig in kristalvorm te verkrijgen.

Uit mijn vroegere onderzoekingen over de foetale ademhaling bij het
rund was o.m. gebleken, dat het foetale bloed een veel grooter affiniteit
tot zuurstof vertoonde dan het bloed van het moederdier en de physiolo-
gische beteekenis hiervan werd in de betreffende publicatie (1940) uitvoerig
besproken. Een verklaring van dit merkwaardige verschijnsel was niet zoo
eenvoudig te geven, immers de verschillende posities der zuurstofdissociatie-
krommen van moederlijk en foetaal bloed zouden het gevolg kunnen zijn
van verschillen in pH van het bloedplasma (Bohr-effect), van andere
electrolytverhoudingen of van verschillen in de haemoglobine zelf. De
eerste mogelijkheid kon uitgeschakeld worden op grond van het feit, dat
de alcalireserve van het foetale plasma in de meeste gevallen kleiner was
dan van het moederlijke plasma, dus bij denzelfden COa druk van 40 mm
Hg, waarbij de dissociaaekrommen bepaald werden, was de pH in het
foetale bloed lager dan in het moederlijke bloed (zie tabel 4, p. 1228 van
de betreffende publicatie). Ondanks deze lagere pH was toch de affiniteit
voor zuurstof grooter in het foetale bloed dan in het moederlijke, dus er

-ocr page 560-

moet een factor(-en) zijn, die tegengesteld werkzaam is aan het zg.
Bohr-effect.

In de genoemde publicatie hebben wij dan ook het vermoeden uit-
gesproken, dat de foetale haemoglobine andere eigenschappen zou bezitten
dan het bloedpigment van het moederdier.

Om nu uit te maken of de haemoglobine zelfde verantwoordelijke factor
in deze is, zou het gewenscht zijn dit bloedpigment in zuiveren vorm ie
bereiden uit foetaal en moederlijk bloed en dan van oplossingen van dezelfde
concentratie en pH de zuurstofdissociatiekromme te vergelijken. Uit hoofde
van reeds eerder genoemde overwegingen ben ik hier niet toe overgegaan ;
wel is het aan Mc.
Carthy gelukt op deze wijze bij de geit het verschil
tusschen haemoglobine van moeder en foetus aan te toonen.

Voor mijn onderzoek naar de specificiteit der roode bloedkleurstof
maakte ik gebruik van een eigenschap der haemoglobine die bekend is
onder den naam van alcalidenaturatie en van het spectrografisch onderzoek.

A. De alcalidenaturatie.

Maakt men een helderroode oplossing van oxyhaemoglobine sterk
alcalisch door deze bv. op pH 12.5 te brengen, dan ziet men de lichtroode
kleur allengs verdwijnen en plaats maken voor een donkerder, meer
bruinroode kleur (Sherry-kleur). Deze verandering is het gevolg van het
feit, dat bij sterk alcalische reactie de globine-component van de bloed-
kleurstof denatureert, terwijl de prostethische ijzcr-porphyrinegroep geen
wijziging zou ondergaan. Er ontstaat een nieuwe kleurstof, een zg. hae-
mochromogeen, bestaande uit dezelfde haem-groep als het haemoglobine,
doch nu vereenigd mei gedenatureerde globine in plaats van met native
globine
(Anson and Mirsky). Spectroscopisch is de genoemde omzetting
waar te nemen, doordat de beide typische absorptiebanden van oxyhae-
moglobine uit het spectrum verdwijnen en het is op deze wijze, dat reeds
Körber in 1866 erin slaagde aan te toonen, dat de snelheid waarmede deze
banden verdwijnen, voor bloed van verschillende dieren niet gelijk is. Tot
gelijke resuhaten komen ook
Kriiger en Ziemke, welke laatste auteur
hierin een mogelijkheid ziet om menschenbloed van dierbloed te onder-
scheiden.

In latere jaren is door Brinkman en medewerkers aangetoond, dat de
haemoglobine van een pasgeboren kind een andere is dan van den volwassen
mensch. Zij hebben de alcalidenaturatiesnelheid photoelectrisch gemeten.

In aansluiting aan het werk van Brinkman c.s. heb ik eveneens langs
photoelectrischen weg de haemoglobinen uit foetaal en moederlijk bloed
bij het rund op hun alcaligevoeligheid onderzocht. De methode van onder-
zoek was de volgende :

Bloed van volwassen runderen werd verkregen door punctie van de
vena jugularis en het bloed tegen stolling gevrijwaard door vermenging met
een oxalaat-fiuoridemengsel 1) (1 vol. oxalaat-fluoride op 100 vol. bloed) ;
het foetale bloed werd opgevangen door de vena umbilicalis te puncteeren
en met een recordspuit hieruit het bloed aan te zuigen. Meestal verliepen
er niet meer dan 15 minuten tusschen het verbloeden van het moederdier
en het opvangen van het foetale bloed.2).

1  *) Wij danken den heer J. P. van der Slooten, directeur van het Gem. Slachthuis,

2 voor zijn zeer gewaardeerde medewerking inzake het verschaffen van materiaal.

-ocr page 561-

Voor het bereiden van de oxyhaemoglobineoplossing werd het bloed
gecentrifugeerd en de erythrocyten driemaal gewasschen met NaCl-oplos-
sing 0.85 %. Van deze erythrocytensuspensie werden zooveel cc in een
maatkolfvan 100 cc gepipeteerd, dat na bijvullen met Na2HP04 1/20 -Mol.
de Hb-concentratie in de vloeistof 0.5—0.6 % bedroeg. Ter bevordering
van de haemolyse werd een weinig saponine toegevoegd. Deze vloeistof
werd dan gedurende 45 minuten gecentrifugeerd met 5000 toeren/minuut
en na afloop 20 cc van de nu zeer heldere oxyhaemoglobineoplossing in
het reactievaatje G (zie fig. 1) van de proefopstelling gebracht.

Dit reactievaatje bevindt zich in een klein waterbad, waardoorheen water
van zeer constante temperatuur stroomt (22.o° C.). Als lichtbron fungeert
een gloeilamp L, die brandt op een accumulatorbatterij van 10 Volt, terwijl
de stroomsterkte door middel van een regelweerstand op precies 2.00
Ampère constant gehouden wordt. Het licht van deze lamp treedt, voor het
de reactiebuis G bereikt, door een blauwfilter K, een cuvette waarin een
5 % CuSOj oplossing in een laag van 5 mm dik. Nadat het licht de reactie-
vloeistof gepasseerd is, valt het op een gevoelige photoelectrische cel F (Pho-
tron-Element,
Edm. Zierold, Berlin), waarvan de E.M.K. gemeten wordt
met een gevoelige potentiomcter. De photocel staat hiertoe in serie gescha-
keld met een E.M.K. van 300 mV (tusschen de punten A en B), zoodat
uiteindelijk de spanning tusschen C en D werkelijk gemeten wordt. Doordat
de inwendige weerstand van de photocel zeer hoog is (circa 150.000 Ohm)
en de uitwendige eveneens (110.000 Ohm) is de geleverde photostroom
slechts zeer gering. De potentiometer is afleesbaar tot 0.02 mV en wordt
gebruikt met een gevoelige Cambridge galvanometer als nulinstrument
(uitslag 10 mm per micro-ampère). Als de lichtbron gedoofd is bedraagt
de E.M.K. tusschen C en D 112.6 mV ; bij brandende lamp en water in
het vaatje G 714.1 mV, dus een verhooging van de E.M.K. van rond
600 mV.

Fig. 1. Proefopstelling voor de photoelectrische meting der alcalidenaturatiesnelheid
van oxvhaemoglobine.

-ocr page 562-

De gang van zaken bij een experiment is nu de volgende : Als de tempe-
ratuur van de reactievloeistof gelijk geworden is aan de temperatuur van
het waterbad, wat na 30 minuten het geval is, en de lamp L brandt met
constante stroomsterkte, worden 2 cc NaOH 1 N. met een recordspuit in
de reactievloeistof in G gespoten en goed hiermede vermengd. Tegelijker-
tijd wordt een tijdklok aan het loopen gebracht en nu na 1 minuut, 2 mi-
nuten enz. de E.M.K. tusschen C en D gemeten. Deze zal voortdurend
dalen, daar het zich vormende haemochromogeen een sterker lichtabsorptie
vertoont dan de verdwijnende oxyhaemoglobine. De pH van het reactie-
mengsel bleef gedurende de geheele proef constant en wel 12.59—12.60.

-ocr page 563-

Als resultaat van deze meting vindt men dus de relatie, die er bestaat
tusschen de E.M.K. van de photocel en den tijd. In fig. 2 is deze relatie
grafisch voorgesteld als lijn A,, op de abscis is de tijd in minuten aan-
gegeven, op de rechter ordinaat de E.M.K. in mV. Wij zien uit de figuur,
dat de E.M.K. in 180 minuten gedaald is van 625 mV tot 485 mV en
daarna constant blijft, d.w.z. dat alle Hb02 dan omgezet is in haemochro-
mogeen.

Het is natuurlijk niet mogelijk uit kromme A1 het nog aanwezige percen-
tage Hb02 op een bepaald tijdstip af te lezen, daartoe is het noodzakelijk
een ijkingskromme te bepalen met mengsels van HbOa en haemochromo-
geen van bekend gehalte aan HbOa. Hiertoe werd de uiteindelijk verkregen
alcalische haemochrornogeenoplossing vermengd met verschillende hoe-
veelheden van een HbOa oplossing in aqua destillata, die dezelfde concen-
tratie had als de oplossing waaraan de meting verricht was. Wij vinden
zoo de relatie tusschen het percentage HbOa en de E.M.K., die door lijn
A2 in fig. 2 is weergegeven. Interpoleeren wij nu de punten van lijn Aj
op de kromme A2, dan vinden wij de relatie tusschen den tijd in minuten
en het na dien tijd nog aanwezige percentage onveranderd oxyhaemo-
globine. Op de linker ordinaat is nu de Briggiaansche logarithme van deze
concentratie uitgezet en de lijn A is dan het uiteindelijk resultaat van de
proef, verkregen met de haemoglobine van een foetus van 5J maand (?).

De lijn B werd verkregen voor de haemoglobine van een vrucht van
6 mnd. (<j), lijn C van een foetus van 7 mnd. (<J) en lijn D van een vrucht
van 8i mnd (?), terwijl de punten van lijn E de resultaten zijn, die werden
verkregen met het bloed van vier gezonde, volwassen runderen, allen
proefdieren van het Zoötechnisch Instituut der Faculteit.

Uit een nadere beschouwing van fig. 2 blijkt, dat de haemoglobine uit
het foetale bloed een heel andere alcaligevoeligheid bezit dat die uit het
bloed der volwassen dieren. Wij kunnen deze gevoeligheid het beste verge-
lijken door de tijden te bepalen waarna 50 % van de oorspronkelijke
hoeveelheid Hb02 gedenatureerd is. In fig. 2 is dit gedaan door een
horizontale stippellijn te trekken ter hoogte van de ordinaat 1.699 (=
50) ; de snijpunten van deze stippellijn met de lijnen A, B, C enz. geven
dan de bovenbedoelde tijden aan. Een en ander is in de volgende tabel
verzameld.

Dier

Leeftijd

Tijd waarna 50 % der HbOo
gedenatureerd is
(minuten)

foetus A î

maand

25-5

foetus B 3

6 maand

28

foetus C S

7 maand

28.5

foetus D ?

8J maand

36.5

4 volwassen runderen

ouder dan 2 jaar

172

Duidelijk zien wij in deze tabel het verschil tusschen de foetale haemoglo-
bine en den volwassen vorm naar voren treden. Terwijl het foetale bloed-
pigment onder de beschreven proefvoorwaarden reeds na een half uur
voor 50 % omgezet is, duurt dit bij de bloedkleurstof der volwassen dieren

-ocr page 564-

bijna 3 uren. We kunnen dus concludeeren, dat de haemoglobinen van foetus
en volwassen dier verschillend zijn ; de eerste bezit een alcaligevoelig
bloedpigment, de tweede een alcaliresistente haemoglobine.
Brinkman
vond dit bij den mensch juist andersom ; het kind wordt met een alcali-
resistente bloedkleurstof geboren, de volwassen mensch bezit een mengsel
van alcaligevoelige en alcaliresistente haemoglobinen.

Nog eenige andere interessante conclusies zijn er uit fig. 2 te trekken nl.
ten eerste dat de lijnen A, B, C enz. volkomen rechte lijnen zijn, hetgeen
wijst op een monomoleculair karakter der denaturatie en op het feit dat
er bij de onderzochte leeftijden blijkbaar slechts één enkele haemoglobine
in het bloed aanwezig is ; ten tweede dat reeds tijdens het intrauterine
leven de haemoglobine resistenter wordt met het voortschrijden van den
drachttijd.

In hoeverre deze veranderingen samengaan met wijzigingen in het
morphologisch bloedbeeld bij de foetus op verschillende leeftijden, is een
vraagstuk waar ik door voortgezet onderzoek een antwoord op hoop te
kunnen geven. Dat reeds voor de geboorte de foetale haemoglobine een
verandering zou ondergaan, hebben wij reeds vermoed bij vorig onderzoek
(1940—1941), waar wij op grond van onderzoekingen over de zuurstof-
binding in het kalverbloed konden concludeeren, dat de veranderingen
in dit bloed na de geboorte reeds praenataal een aanvang hadden genomen.

Tenslotte wil ik nog wijzen op het feit, dat de punten voor vier verschil-
lende volwassen runderen zoo mooi op een en dezelfde lijn liggen, hetgeen
wijst op een groote soortconstantie (of rasconstantie ?) der haemoglobine,
een verschijnsel waar ik in een volgende mededeeling nog nader op terug
hoop te komen.

B. Spectrografisch onderzoek.

Reeds met een eenvoudig handspectroscoop kan men waarnemen, dat een
sterk verdunde, heldere oplossing van oxyhaemoglobine een absorptie-
spectrum vertoont, waarvan twee zwarte banden in het geelgroen en het
groen het meest karakteristiek zijn. Met een spectroscoop van groot disper-
geerend vermogen en voorzien van een golflengteschaal wordt het mogelijk
de plaats van deze banden in het spectrum nader te karakteriseeren cn
blijkt, dat de maximale absorptie in de a-band gelegen is bij een golf-
lengte van circa 578 m /x cn in de /3-band bij een golflengte van circa 542 m
fx.
Reeds in 1876 kon Sorby aantoonen, dat de plaats van deze banden in het
spectrum niet voor alle haemoglobinen dezelfde was, een vondst die veel
later door
Barcroft kon worden bevestigd met een spectroscoop van zeer
groote dispersie, de zg. Hartridge-reversiespectroscoop.

Het was nu interessant om na te gaan in hoeverre de haemoglobine van
het volwassen rund een ander absorptiespectrum vertoont dan de foetale
haemoglobine.
Jongbloed vergeleek in 1938 foetale haemoglobine van
den mensch met moederlijke haemoglobine met betrekking tot de absorptie
in het ultraviolet gedeehe van het spectrum en kon geen verschillen aan-
toonen. Toch wekt hij op tot verder onderzoek op dit gebied.

Voor het nauwkeurig vasts cellen van de ligging der absorptiemaxima
in een absorptiespectrum is de meest objectieve methode natuurlijk het
vervaardigen van een photo van het ontworpen spectrum en het verkregen
negatief dan photometrisch door te meten. Ik heb dan ook spectrogrammen
vervaardigd van oxyhaemoglobineoplossingen van foetus en moederdier

-ocr page 565-

met de kwartsspectrograaf (fabr. Adam Hilger, Londen), over welk
instrument ik in het Hygiënisch Laboratorium van Prof.
Julius de vrije
beschikking verkreeg. De haemoglobine-oplossingen die ik voor deze
metingen gebruikte waren zeer verdund (0.5 °/oo) en de opnamen geschied-
den in planparalelle kwartscuvetten van 2 cm diameter. Vóór het opnemen
der eigenlijke absorptiespectra werd op dezelfde photografische plaat een
lijnenspectrum van gloeienden kwikdamp ontworpen voor het nauwkeurig
vaststellen der juiste golflengten in het absorptiespectrum. De verkregen
negatieven werden vervolgens photometrisch doorgemeten en de gevonden
lichtabsorptie grafisch tegen de golflengte in Angström-eenheden uitgezet

(fig. 3). De lichtabsorptie is uitgedrukt in de grootheid log de zg.

extinctie, waarbij 1° de intensiteit van het opvallende licht voorstelt en I
die van het doorgelaten licht.

In fig. 3 geven de krommen A de spectrogrammen weer van oxyhaemo-
globine en wel de open cirkels (O) van het moederdier en de gesloten
punten (•) van de foetus (7 mnd.
5). Uit de figuur kunnen wij aflezen,
dat de a-band voor beide kleurstoffen gelegen is bij 5780 A en de j8-band

-ocr page 566-

bij 5420 A. Er is dus geen verschil in de beide spectra wat betreft de ligging
dezer banden en dit resultaat komt dus overeen met de vondst van
Jong-
bloed
in het ultraviolet gedeelte van het spectrum.

Met dezelfde haemoglobineoplossingen heb ik evenwel spectrogrammen
vervaardigd van kooloxydhaemoglobine (krommen B van fig. 3) en dan
komt het volgende interessante feit aan het licht : De a-band in beide
spectra is verschoven naar het gebied van kleine golflengte en deze ver-
schuiving bedraagt voor de moederlijke haemoglobine 80 Angstrom een-
heden, voor de foetale 92.5 Angstrom eenheden.

Het bedrag van deze verschuiving heeft Barcroft de ,,span" genoemd
en er op gewezen, dat de grootte hiervan karakteristiek voor elke haemo-
globine is ; zoo kon hij o.a. aantoonen, dat de larve van Gastrophilus die
zich vasthecht in het slijmvlies van de paardenmaag een andere haemoglo-
bine bezit dan de gastheer.

Uit mijn proeven blijkt nu, dat de foetus een andere „span", dus een
andere haemoglobine bezit dan zijn moeder.

Samenvatting.

Door langs photoelectrischen weg de snelheid van alcalidenaturatie te
meten kon worden vastgesteld, dat de runderfoetus een alcaligevoelige
haemoglobine bezit ; het volwassen dier een alcaliresistent bloedpigmenr.
Met het voortschrijden der graviditeit verandert de aard der foetale
haemoglobine.

De absorptiespectra van oxyhaemoglobine zijn voor moeder en foetus
identiek, bij verandering in kooloxydhaemoglobine evenwel verschuift de
a-band van het foetale absorptiespectrum meer naar het violet dan de
overeenkomende band in het spectrum van moederlijke haemoglobine.

Zusammenfassung.

Mit einer photoelektrischen Methode wurde die Geschwindigkeit der Alkalidcnaturic-
rung des Oxyhaemoglobins vom Rinderfötus und vom erwachsenen Tiere gemessen.
Es stellte sich heraus, dass der fötale Blutfarbstoff viel empfindlicher gegen Alkalien ist
als der betreffende Farbstoff des erwachsenen Rindes. Mit dem Fortschreiten der
Trächtigkeitsdauer ändert sich das embryonale Blutpigment.

Mit dem Kwartzspektrografen wurden Spektrogramme des Oxyhaemoglobins und
des Kohlenoxydhaemoglobins angefertigt. Die Verschiebung des a-Bandes, dem Violett
zu, geschieht beim fötalen Haemoglobin um eine grössere Strecke als beim Blutfarbstoff
des erwachsenen Tieres.

Summary.

With a sensitive photoelectric method, the alcalidenaturation of foetal haemoglobin
and of haemoglobin of the adult cow was estimated. The foetal bloodpigment is dena-
turated within a relative short time, whilst the adult animal possesses a very resistent form
of haemoglobin. During the last month of pregnancy the foetal haemoglobin is already
replaced by a more resistent form.

With a Quartzspectrograph of great dispersion the absorptionspectra of Oxyhaemo-
globin and of Carboxyhaemoglobin were photographed. The shift of the a-band to lower
wavelength is greater for the foetal bloodpigment than for the adult one.

Résumé.

Avec une méthode photoélectricque la dénaturation de l\'haemoglobine du sang foetal
et du sang de boeuf a été examinée chez pH 12.59. Dans le sang embryonal se trouve
une haemoglobine très sensitive à l\'opposé de l\'haemoglobine adulte qui est très résistente.

Les spectrogrammes d\'oxyhaemoglobine et de carboxyhaemoglobine ont été estimées.
Le déplacement des a-bandes est plus grand pour l\'haemoglobine foetale que pour\'
l\'haemoglobine adulte.

-ocr page 567-

DE REACTIE VAN WELTMANN

door

J. G. OJEMANN.

Inleiding.

In 1934 gaf Weltmann de naar hem genoemde onspecifieke serumreactie
aan. Nadien werd door een vrij groot aantal onderzoekers de diagnostische
en prognostische beteekenis van deze reactie aan een groot aantal patiënten
nagegaan. Voor zoover mij bekend, is de eventueele waarde van deze
reactie voor de veterinaire haematologie tot op heden nog niet onderzocht.

Techniek der reactie.

Men bereidt een 5 % calciumchloride oplossing. De juiste sterkte contro-
leert men het eenvoudigst door met een ureometer het soortelijk gewicht
der oplossing te bepalen ; de 5 % oplossing heeft een s.g. 1040. Van deze
stamoplossing uitgaande, bereidt men een io-tal verdunningen door achter-
eenvolgens i ; 0.9 ; 0.8 ; 0.7 ; 0.6 ; 0.5 ; 0.4 ; 0.3 ; 0.2 ; 0.1 cc der stam-
oplossing met aq. dest. tot 100 cc te verdunnen. Bij de uitvoering der
reactie brengt pten in 10 reageerbuizen 5 cc van de 10 verdunningen en
voegt aan iedere buis 0,1 cc helder (niet haemolytisch) serum toe; men
plaatst de buizen 15 minuten in een kokendwater bad en leest daarna
onmiddellijk af.

Normaal ziet men een uitvlokking in de 6 of 7 buizen met de sterkste
calciumopl., in de grootere verdunning is alleen een troebeling te zien.
Dezen normalen uitslag noemt
Weltmann de normale coagulatieband.

Onder pathologische omstandigheden kan de coagulatieband verkort
of verlengd zijn, d.w.z. dat de uitvlokking in een kleiner of in een grooter
aantal buizen is opgetreden. Nauwkeuriger is de uitslag aan te geven door
notitie van het aantal buizen, waarin de uitvlokking opgetreden is. (b.v.
Weltmann 6 ,Weltmann 2 enz.).

Klinische beteekenis.

Bij den mensch is een verkorting van den coagulatieband vastgesteld bij
pneumonie, nephrose, lymphatische leucaemie, carcinoom, floride t.b.c.,
acute ontstekingen en infectieziekten.

Een verlengde coagulatieband zag men bij rustige tuberculose-processen,
bij allerlei met bindweefselnieuwvorming gepaard gaande ziekten, bij

1.ITERATUUR.

Anson, M., Barcroft, J., Mirsky, A. and Oinuma, S. Proc. Roy. Soc.. B 97, (1925),
61
; Anson, M. and Mirsky, A.J. Physiol. 60, (1925), 50 ; Barcroft, J. The respiratory
function of the blood
JT, (1928) ; Brinkman, R., Wildschut, A. en Wittermans, A.
J. Physiol. 80, (1934), 377.; Jongbloed, J. J. Physiol. 92, (1938), 229; Körber, E.
Diss. Dorpat (1866)
; Krüger, Fr. Zeitschr. f. Biol. 24, (1888), 318; Ibid, Zeitschr.
f. Vergl. Phys.
2, (1925), 254 ; Reichert and Brown. The crystallography of haemoglo-
bins (1909) ; Roos,
J. and Romijn, C. Proc. Ned. Akad. Amsterdam 43, (1940), 1212 ;
Ibid. Arch. Neerl. Phys.
25, (1940—1941), 219; Sorby, A. Quart. Journ. Micr. Sei.
16, (1876), 76; Thijn,J. W. Diss. Utrecht (1936) ; Ziemke, E. Vierteljahrschr. f. geriehtl.
Medizin und öffentl. Sanitätswesen 22, (1901), 77.

-ocr page 568-

hartpatiënten met stuwingsverschijnselen, bij levercirrhose e.a. met paren •
chymverlies gepaard gaande leverziekten en bij de zuigeling.

Wanneer zich in het lichaam 2 processen tegelijk afspelen, waarvan de
een tot verlenging, de ander tot verkorting aanleiding geeft, dan vindt men
een normalen uitslag ; men spreekt dan van een gesluierde
Weltmann.

Verschillende onderzoekers wijzen er op, dat deze reactie een zekere
prognostische beteekenis toekomt bij enkele ziekten. Zoo wijst bij tuber-
culose een verkorte
Weltmann op een actief proces en is dus prognostisch
ongunstig ; omgekeerd is bij t.b.c. een verlengde
Weltmann een gunstig
teeken.

Bij uraemie is de coagulatie verkort om bij toenemende vergiftiging
normaal te worden, dit laatste is dus een zeer ongunstig teeken.

Wanneer in het acute stadium van septische processen en infectieziekten
de coagulatie plotseling van verkort in verlengd overgaat, is dit prognostisch
uitermate ongunstig.

Wezen der reactie.

Welke veranderingen in het serum verantwoordelijk zijn voor den uitslag
van deze reactie, is niet bekend. Noch het serumeiwitgehalte, noch de ver-
houding albuinine : globuline, noch de pH, noch het electrolytgehalte
bleek bij onderzoek hiervoor verantwoordelijk gesteld te kunnen worden.

Verband met andere reacties.

De uitslag van de reactie van Weltmann loopt niet parellel met de
bloedbezinkingssnelheid, het morphologisch bloedbeeld, de reactie van
Takata en de sublimaattitratie (eigen onderzoek).

Eigen onderzoek.

Teneinde een indruk te krijgen van de waarde van deze reactie voor
de veterinaire kliniek verrichtte ik deze reactie met serum van meerdere
honderden dieren. Evenals voor mijn onderzoek over de sublimaattiter,
bezigde ik hiervoor bij voorkeur het bloed van dieren waarvan ik door
onmiddellijk uitgevoerde sectic den aard der ziekelijke afwijkingen met
zekerheid kon vaststellen ; daarnaast onderzocht ik ook serum van dieren,
lijdende aan acute ziekten ; in deze gevallen werd geen sectie verricht en
berust de diagnose uitsluitend op het klinisch onderzoek.

Bij deze onderzoekingen bleek, dat de reactie van Weltmann bij het dier
een vrij ongevoelige reactie is, d.w.z. dat van de dieren met duidelijk
ziekelijke veranderingen slechts ongeveer 50 % een verkorte of verlengde
Weltmann vertoont. Een sterke verlenging of verkorting vond ik zelfs
slechts in 35% der gevallen (hieronder versta ik lager dan 5en hoogerdan 8).

Evenals bij den mensch is bij paard, rund, hond en kat de normale
waarde 6 of 7.

Merkwaardig is het feit, dat het pasgeboren kalf geen afleesbaren coagu-
latieband vertoont (ook de sublimaattiter is bij het kalf niet te bepalen !) ;
er treedt in geen enkele buis coagulatie op. Dit is des te opvallender, aange-
zien de zuigeling juist een verlengde
Weltmann heeft.

In een groot aantal gevallen ging ik na, of deze reactie bij de runder-
tuberculose eenzelfden tvpischen uitslag geeft als bij de menschelijke tuber-
culose wordt aangetroffen. Inderdaad vond ik bij floride tuberculose een
verkorte of zelfs sterk verkorte coagulatie, bij rustige productieve processen
daarentegen een verlengde coagulatie.

-ocr page 569-

Evenals bij den mensch gaat deze regel echter niet in 100 % der gevallen
op. Zoo vond ik enkele gevallen van floride t.b.c. met normale
Weltmann.

Een verkorting bij chronische rustige processen zag ik echter nooit.

Op grond van deze bevinding kunnen wij deze reactie een zekere waarde
toekennen bii de beoordeeling van tuberculeuze runderen. Een rund met
positieve tuberculinatie en verkorte
Weltmann is een open lijder of kan
op ieder oogenblik open lijder worden, eenzelfde dier met verlengde
Weltmann is als ongevaarlijk voor zijn omgeving te beschouwen ; bij het
vinden van een normale
Weltmann moet men zich van een oordeel
onthouden, dit kan zoowel op een afgekapseld als op een actief proces
wijzen.

Ook bij paratuberculose vindt men gewoonlijk verkorting of zelfs zeer
sterke verkorting (d.w.z. o tot 2). Aan dezen uitslag kan men een zekere
diagnostische beteekenis toekennen. Een rund met chronische diarrhee
en verkorte
Weltmann is zeer sterk verdacht van para-t.b.c., een normale
of verlengde
Weltmann maakt de diagnose para-t.b.c. zeer onwaarschijnlijk.

Als merkwaardigheid moge ik nog vermelden, dat ik ook in een geval
van pseudotuberculosis rodentium bij de kat een sterk verkorte
Weltmann
aantrof nml. 1.

In zeer versche stadia van traumatische gastritis vindt men een verkorte
Weltmann, in oudere gevallen een normale of verlengde waarde. Lever-
distomatose, ook als zij gepaard gaat met uitgebreide vernietiging van lever-
parenchym, beïnvloedt den uitslag dezer reactie vrijwel niet.

Mastitis geeft bij het rund zeer afwisselende uitslagen, mede afhankelijk
van het aantal aangetaste kwartieren, den bacil, die de ontsteking veroor-
zaakt en den ziekteduur. Een aantasting van één kwartier door bac. coli
heeft geen invloed op de reactie, een pyogene mastitis van één kwartier
geeft een verkorting, bij chronische gevallen komt het vaak tot verlengde
waarden.

In het algemeen kan men zeggen, dat sterk verlaagde waarden bij
mastitis niet gunstig zijn cn een verlengde waarde ook op een ongeneeslijk
proces wijst.

Verkorte Weltmann vond ik verder bij etterige cystitis, nephritis,
pneumonie, sepsis, hondenziekte en maceratio foetus.

Verlengde coagulatie zag ik behalve bij rustige tuberculose, ingevallen
van chronische peritonitis met abscesvorming en bij een enkele patiënt
mei acute hoefbevangenheid.

Tenslotte een enkel woord over de beteekenis van de onspecificke status.
Onder onspecifieke status verstaat men het geheel van uitkomsten dat
men door bloedonderzoek verkrijgt. In het kader van dit volledig bloed-
onderzoek kan men ook de reactie van
Weltmann een zekere waarde
toekennen. Zooals in het bovenstaande uiteengezet is de reactie opzichzelf
én door zijn ongevoeligheid èn door zijn inconsianten uitslag van betrekke-
lijk geringe waarde.

De kennis van den uitslag dezer reactie kan echter bij een volledig
bloedonderzoek een grooter waarde hebben, aangezien hiermede een
diagnostische of prognostische aanwijzing uit het bloedonderzoek verkregen,
bevestigd of onwaarschijnlijk gemaakt kan worden.

Ik moge dit met een enkel voorbeeld verduidelijken : Een oude hond
met vocht in de buikholte vertoonde het volgende bloedbeeld : aantal
leucocyten 30.000, verhouding Leuc. 55 Ly 41 Eos 3 Mon 1, Subl.titer

-ocr page 570-

0.7) Formolgeleering positief, Takata positief, Weltmann io, bloed -
calcium 8.8 mg %. Op grond van deze bevinding kon de diagnose lever -
cirrhose met absolute zekerheid worden gesteld, een enkele bepaling van
ieder dezer reacties afzonderlijk had slechts een aanwijzing gegeven. De
regel, dat een bloedonderzoekingsmethode de grootste waarde krijgt,
indien de uitslag der reactie bij een patiënt wordt beschouwd in verband
met den uitslag van andere reacties, geldt voor iedere methode, maar toch
wel in bijzondere mate voor deze reactie, die als alleenstaande reactie
een zeer weinig zeggenden uitslag geeft.

Samenvatting.

De waarde van de reactie van Weltmann werd nagegaan aan de hand
van het onderzoek van het bloedserum van enkele honderden paarden,
runderen, honden en katten.

De normale waarde bleek voor al deze dieren 6 tot 7 te zijn.

De reactie is bij het dier ongevoelig en daarom van geringe practische
beteekenis. Bij paratuberculose vindt men veelal een sterke verkorting,
dit kan misschien een enkele maal diagnostisch van beteekenis zijn. Bij
floride tuberculose vindt men meestal een verkorting ; dit is prognostisch
van beteekenis.

Zusammenfassung .

Der Wert der Reaktion von Weltmann wti\'de kontrolliert an Hand von Unter-
suchungen des Blutserums von einigen Hundert Pferden, Rindern, Hunden und Katzen.

Der normale Wert erwies sich für alle diese Tiere zwischen 6 und 7 zu liegen. Die
Reaktion ist beim Tier unempfindlich und daher von geringer praktischer Bedeutung.
Bei Paratuberkulose findet man häufig eine starke Verkürzung ; dies kann vielleicht ein
einzelnes Mal von diagnostischer Bedeutung sein. Bei florider Tuberkulose findet man
mi\'ist eine Verkürzung ; dies ist prognostisch von Bedeutung.

Summary.

On the hand of the examination of the bloodserum ofsome hundreds of horses, cows,
dogs and cats the value of the reaction of
Weltmann is checkcd.

The normal value to all those animais appeared to be 6—7. The reaction in animais
is insensible and therefore of small practical importance. In paratuberculosis one mostly
sees a strong shortenipg, which perhaps may be of diagnostic importance in a single
case. In florid tubcrculosis one mostly finds a shortening which is of prognostic impor-
tance.

Résumé.

La valeur de la réaction de Weltmann fut examinée ou moyen de l\'analyse du sérum
sanguin de quelques centaines de chevaux, de bovidés, de chiens et de chats.

Il apparut que la valeur normale pour ces animaux était de 6 à 7. La réaction n\'est
pas sensible chez les animaux et par suite d\'importance pratique minime. Dans la para-
tuberculose, il y a d\'ordinaire un fort raccourcissement, ceci pourrait peut-être à l\'occa-
sion avoir une importance diagnostique. Lors de tuberculose évolutive, il y a d\'ordinaire
raccourcissement, ceci a une importance prognostique.

LITERATUUR.

Weltmann. Wiener Arch. Inn. Med. 24, p. 321 (1934) ; Roovers. Diss. Amsterdam
1936
; Klima-Bodart. Blutkörperchensenkung, Koagulationsband und Blutbild VVien
1941.

-ocr page 571-

EEN EN ANDER OVER HET ONDERZOEK VAN VLEESCH-
WAREN SPECIAAL WORSTSOORTEN

door

Dr. W. MAJOEWSKY.

Een gebied, waarop het den niet-bonafiden slager en vleeschwaren-
fabrikant bij uitstek gemakkelijk valt zijn clientèle „knollen voor citroenen
te verkoopen", is dat der vleeschwaren en speciaal dat der verschillende
worstsoorten. Immers de bij de bereiding dezer waren gebruikelijke ver-
kleining en verdere toebereiding van het vleesch is oorzaak, dat de leek
meestal niet in staat is de samenstellende deelen te herkennen, terwijl
het hem evenmin mogelijk is na te gaan, in hoever het meer of minder
waardevolle vleesch is vervangen door in overmaat bij het cutteren toe-
gevoegd water, of door andere bijmengsels. Zeer terecht heeft de wetgever
dan ook gemeend zich met deze kwestie te moeten inlaten. De wettelijke
regeling der onderhavige materie omvat in hoofdzaak :

a) Het verbod van het gebruiken van bepaalde organen en deelen, resp.
het gebruik van ander dan krachtens de wet goedgekeurd vleesch.

b) Het verbod van het gebruiken, dan wel overmatig gebruiken van
vreemde bijmengsels (b.v. water-meel-conserveermiddelen e.d.). Het toe-
zicht op de naleving-dezer bepalingen is voor wat aangaat
a. opgedragen
aan de Vleeschkeuringsdiensten en voor wat betreft
b. aan de Keurings-
diensten van Waren. De wettelijke grondslagen voor dit toezicht zijn
voornamelijk neergelegd in de navolgende bepalingen.

i°. In art. 2 lid 1 onder b en lid 2 der Vleeschkeuringswet, waarin een
definitie wordt gegeven voor vleeschwaren d.i.
verduurzaamd, (tenzij door
afkoeling), of toebereid vleesch, ook indien het met andere stoffen is vermengd,
resp. waarin uitvoeringsbepalingen in uitzicht worden gesteld, waarbij
in het belang der volksgezondheid voorschriften worden gegeven betreffende
het verduurzamen en toebereiden van vleesch en wordt bepaald, welke
stoffen bij het bereiden van vleeschwaren niet mogen worden gebruikt.

Deze voorschriften vinden wij dan nader uitgewerkt in het K.B. van
6 Juni 1922, S. 394 tot uitvoering van art. 2 en 6 der Wet.

Art. 2 van dit K.B. noemt een aantal behandelingsmethoden, door welke
gerekend wordt, dat versch vleesch niet zijn eigenschappen verliest (be-
vriezing, afkoeling, oppervlakkig rooken, oppervlakkig zouten of pekelen,
inleggen in azijn, inhullen in vet, gelatine e.d.), terwijl artikel 7 bepaalt,
dat alleen krachtens de wet goedgekeurd vleesch mag worden gebruikt voor
het verduurzamen, behalve geslachtsorganen, navelzakken, oogen
en darmslijm. Huid (behalve van varkens), zijnde geen vleesch in den zin
der wet, mag dus ook niet worden verwerkt tot vleeschwaren. (Sinds den
oorlog is echter op gezag van den Secretaris-Generaal van Sociale Zaken
de verwerking van huiden van rundvee, mits goed gebroeid en grondig
van het haar ontdaan, toegestaan).

Overigens stelt de Vleeschkeuringswet geen eischen in histologischen zin en maakt
zij geen enkel onderscheid tusschen diverse worstsoorten, al naar gelang het vleesch,
de organen of deelen, welke zijn verwerkt.

D.d. 15 Februari 1923 vestigde de toenmalige Secretaris-Generaal van
Sociale Zaken er in een rondschrijven aan de Burgemeesters nog eens de

553

-ocr page 572-

aandacht op, dat de vleeschkeuringsdiensten toezicht hebben te houden op
de naleving der bepalingen van bovengenoemd
K.B. Tegen overtreding
der betreffende voorschriften bedreigt art.
40 der Vleeschkeuringswet met
straf (hechtenis max.
30 dagen of boete max. ƒ 300.—).

Ingevolge bovengenoemd K.B. worden tevens eischen gesteld aan de
inrichting en de zindelijkheid der bedrijven etc.

2°. De Warenwet daarentegen regelt uitsluitend het toezicht op Vleescb
en Vleeschwaren, voorzoover de keuring daarvan is van scheikundigen
aard. Op grond van artikel
14 en 15 dezer wet en gezien tevens art. 2,
lid 2 der Vleeschkeuringswet, is o.m. eenVleesch- en Vleeschwarenbesluit
in het leven geroepen
(K.B. van 22 Augustus 1938, Staatsblad 865, gewijzigd
bij
K.B. van 30 December 1939, Staatsblad 874). Deze wet en dit K.B.
verstaan onder Vleesch en Vleeschwaren hetzelfde als de Vleeschkeurings-
wet. De voornaamste bepalingen van het
K.B. zijn de volgende :

a) Worst is een mengsel van gesneden, gehakt of gemalen vleesch al of
niet gemengd met stoffen genoemd in art.
4 van dit K.B. (d.w.z. keuken-
zout al of niet met hoogstens
0.6 % nitriet vermengd, kruiden, specerijen,
water, suiker, niet-kunstmatig gekleurde azijn, salpeter, bovendien in
kookworst
4 % en in bakleverworst 12 % meel, in toebereid rauw gehakt
6 % (watervrij) zetmeel, in leverworst 0.3 % boorzuur en in rauw gehakt
0.03 % S.0.2) en/of gemengd met deugdelijke vleeschwaren, welk mengsel
al of niet door een darm of ander hulsel is omgeven. Met den naam worst
behoeven niet worden aangeduid marinade, hoofdkaas, balkcnbrci,
rauw of toebereid gehakt, leverpastei of -kaas en zult.

b) De verhouding van het procentisch watergehalte tot het procentisch
gehalte aan organisch niet-vet, mag behalve in balkenbrei, bloedworst,
bakleverworst, knakworst, hoofdkaas en vleeschwaar in azijn niet
grooter zijn dan
4 ( = Federgetal).

Op overtreding der uitvoeringsbepalingen krachtens de Warenwet is
een maximumstraf gesteld van ƒ
2000.— resp. 6 maanden hechtenis.
Hoewel er hier te lande, doch vooral ook in het buitenland (Duitschland)
steeds een min of meer openlijke en heftige strijd is en nog wordt gestreden
tusschen chemici en dierenartsen over de vraag, welke wijze van onderzoek
van vleeschwaren de voorkeur verdient (waarbij elk der partijen geneigd
is om voor de wijze van beoordeeling waartoe zij competent is, een monopo-
lie op dit gebied te claimen), moet de objectieve beoordeelaar erkennen,
dat beide methoden hun verdiensten hebben en dat histologisch en chemisch
onderzoek samen (waarbij dan als Nr.
3 komt de zintuigelijke beoordeeling),
pas een zoo volledig mogelijk beeld geven van de waarde, welke aan een
bepaalde vleeschwaar moet worden toegekend. Als op zoo velerlei gebieden
van de voedselvoorziening dienen hier chemicus en veterinair elkaar te
helpen en aan te vullen.

Ook de Warenwet stelt, behoudens het bovengenoemde, geen eischen
aan de qualiteit der worst in verband met den gedeclareerden verkoopprijs.

Het blijkt dus, dat er een zeer voornaam terrein is, waarop de fabrikant
vrij spel heeft en waarop hij dan ook, blijkens de ervaring, zijn fantasie naar
hartelust den teugel laat vieren. Anderen dan ik (
Kerstens en Reitsma)
vestigden hierop ook reeds de aandacht. Dit terrein omvat het gebruik van
die organen, welker verwerking door de vleeschkeuringswet niet is ver-
boden, maar waarvan de aanwezigheid niettemin in bepaalde soorten
worst ongewenscht of ontoelaatbaar moet worden geacht. Het betreft hier

-ocr page 573-

voornamelijk de slachtafvallen in den meest uitgebreiden zin. Zij stellen
dengeen, die het niet zoo nauw neemt met wat hij zijn clientèle voorzet, in
staat een niet goed te praten concurrentie aan te doen aan zijn meer
bonafiden collega, welke concurrentie in uiterlijk of aanduiding der
betrokken vleeschwaar (worst) onvoldoende tot uitdrukking komt.

Nu vinden wij in de receptuur van het Handboek voor het Slagersbedrijf
wel een zeer bruikbare norm, waaraan wij de samenstelling der worst-
soorten kunnen toetsen, maar zij, die zich aan deze receptuur niet houden
(en dat zijn de meeste slagers en vleeschwarenfabrikanten) overtreden geen
enkele wettelijke bepaling, gaan dus wettelijk gesproken vrij uit. (Nu
wil ik even buiten beschouwing laten het feit, dat de tegenwoordige abnor-
male omstandigheden, waarin natuurlijk hoegenaamd geen voor den mensch
ook maar eenigszins bruikbaar voedsel mag verloren gaan, door materiaal-
schaarschte dikwijls leiden tot een minder gewënschte samenstelling van
de worst, ook van de fabrikanten, die normaal gewend zijn een goed product
te leveren).

Verwonderlijk is daarbij de groote virtuositeit in de bewerking dei-
materialen, welke door vele fabrikanten aan den dag wordt gelegd ; zeer
dikwijls weten zij b.v. een vrij smakelijke leverworst te fabriceeren uit
grondstoffen, waaraan lever ten eenen male ontbreekt.

In slagerskringen wordt, zooals mij uit besprekingen is gebleken, dan ook
sterk behoefte gevoeld aan een nadere omschrijving van de organen en
deelen, die in worstsoorten van bepaalde benaming, qualiteit of prijsklasse
wel èn die, welke daarin niet aanwezig mogen zijn. Het aangeven van
percentages is daarbij moeilijk, omdat microscopisch, zoover mijn vrij
uilgebreide ervaring reikt, nooit is uit te maken of een bepaald voorgeschre-
ven percentage inderdaad is verwerkt. In deze meening sta ik trouwens
niet alleen (vide
Kerstens, Schönberg c.a.). Men krijgt bij het microsco-
pisch onderzoek alleen een vrij duidelijk inzicht of er een groote, een
matige, een geringe hoeveelheid van een bepaald orgaan of deel is gebruikt,
ofwel, dat het in het geheel niet aanwezig is. Zonder al te groote bezwaren
zou nochtans voor deze materie een wettelijke vorm gevonden kunnen wor-
den. De controle op de naleving van dergelijke bepalingen zou, waar het
een zuiver veterinair toezicht betreft, aan de vleeschkeuringsdiensten
moeten worden opgedragen. Wel zal het noodig zijn, dat vele der met de
vleeschkeuring belaste collegae zich practisch meer met dit onderzoek
vertrouwd maken dan tot heden het geval is.

Verdienstelijk en orienteerend werk op het gebied van het histologisch
vleeschwarenonderzoek is hier te lande verricht door de collegae
Kerstens,
Bos en Reitsma, die elk een uitvoerige beschrijving geven van de techniek
welke zij volgden. Ik zal hier verder beneden een kort overzicht geven
van de wijze van werken, die mij in staat stelde binnen vrij korten tijd
honderden monsters te controleeren.

Ook onder de tegenwoordige omstandigheden, d.w.z. zonder een nadere
wettelijke regeling, is het wel mogelijk op te treden tegen hen, die vleesch-
waar (worst) ver „beneden de maat" in den handel brengen. Vooreerst
ingevolge de bepalingen van artikel 329 en 330 van het Wetboek van
Strafrecht. De ervaring schijnt echter te leeren, dat het zeer moeilijk is
deze artikelen, tegen welker overtreding uitsluitend gevangenisstraf is
bedreigd, in gevallen als het onderhavige toe te passen, omdat het juridisch
zeer bezwaarlijk schijnt te zijn, bij de delinquenten den opzettelijken wil

-ocr page 574-

tot bedrog aan te toonen (de zoogenaamde listige kunstgrepen en opzette-
lijke vervalschingen). Echter is er tegenwoordig nog een ander middel om
al te groote afwijkingen te voorkomen. Ingevolge de prijsstop (gebaseerd
op de prijzen van vóór 10 Mei 1940) moet in het algemeen de samenstelling
van waren overeenkomen met soortgelijke waren van denzelfden prijs,
welke vóór dien datum werden verkocht. Uitzonderingen zijn alleen toe-
gestaan met machtiging van en in overleg met den gemachtigde voor de
prijzen. Onder dezen functionaris zijn in verschillende districten met het
toezicht belast de Inspecteurs van de Prijzenbeheersching met hun staf van
personeel, die kennisnemen van overtredingen der Prijzenbeschikking en
deze meteen tuchtrechtelijk afdoen. Qp hun uitspraak bestaat, zoover mij
bekend is, slechts in bepaalde gevallen beroep.

De mogelijkheid bestaat dus om, indien een bepaalde vleeschwaar een
afwijking beneden de norm vertoont, de zaak bij den Inspecteur bovenge-
noemd aanhangig te maken. De moeilijkheid is hier natuurlijk ook weer
deze : „Wat moet onder de tegenwoordige omstandigheden als toelaatbare
norm worden beschouwd?" Voor leverworst, waarin microscopisch geen
of bijna geen lever is aan te toonen, is de zaak niet lastig, maar als
naast een meer of minder duidelijk aanwezige hoeveelheid lever, in hoofd-
zaak glad spierweefsel, penswand, uierklier etc. worden gevonden (en
dat is meer regel dan uitzondering), dan rijzen er bezwaren.

Al met al is er dus reden te over om deze kwestie eens onder de oogen te
zien en, zoo eenigszins doenlijk, op bevredigende wijze te regelen.

Korte omschrijving der gevolgde techniek.

Geheel in overeenstemming met hetgeen collega Bos daaromtrent
vermeldt, kan ik bevestigen, dat in verreweg de meeste gevallen de methode
Brekenfeld (vervaardigen van vriescoupes) volkomen voldoende is om
(zelfs vrij groote) coupes te verkrijgen en dit zoowel voor de meer of minder
verduurzaamde soorten rook- en kookworst, als voor leverworst, bloed-
worst en zelfs voor lever- en huishoudpastei. Uiteraard heeft men op het
moment niet veel te maken met overmatig vette worstsoorten, zoodat ik ten
aanzien hiervan eenige reserve moet maken. Hoewel, bij het onderzoek van
smeer-leverworst, waarin chemisch 23 % vet werd aangetoond, ontmoette
de toepassing dezer methode geen bezwaren. Wel kwam het verschillende
keeren voor, dat de worst geen voldoende samenhang tusschen de samen-
stellende deelen vertoonde, kruimelig was, tengevolge waarvan een insluit-
methode moest worden gevolgd.

Als regel geschiedde de fixatie van het materiaal bij 370 C. in de broed-
stoof in gesloten stopflesschen in 10 % formalineoplossing (dus ca. 4 %
formaldehyde bevattende).

Gefixeerd werden geheele schijven van de worst van ca. ^ a § cm dikte.
De duur der fixatie bedroeg meestal niet langer dan 15 a 16 uren. De
ervaring heeft mij geleerd, dat langere fixatie (b.v. 2 of 3
X 24 uren) geen
bezwaren ontmoet. Snelfixatie door koken in formaline werd slechts in een
enkel geval toegepast.

Na fixeeren werd het materiaal royaal gespoeld in water, waarna het
daarin gedurende minstens een | uur verbleef. Te voren werden van de
gefixeerde stukken zoo groot mogelijke blokjes gesneden (tot ca. 20
X 20 X
3 mm). Deze werden op de vriesmicrotoom snel gevroren, waarna er coupes
van werden gemaakt. Meer dan bij ander materiaal komt het er bij worst

-ocr page 575-

•op aan, zich eenige ervaring eigen te maken omtrent de beste consistentie
van het blokje voor het snijden.

In den beginne zal men last hebben met het ontrollen der coupes, of met
het uiteenvallen ; dit vooral ook wanneer men ze al te dun maakt. Ik paste
meestal toe een dikte van ruim 20 /x, wat volkomen voldoende is voor goede
overzichtsbeelden. De coupes werden in leidingwater opgevangen en ge-
strekt op voorwerpglazen, welke in aether-alcohol volkomen waren ontvet,
daarna afgebrand in de vlam en waarop met eveneens volkomen ontvetten
vinger een weinig runderserum-glycerine aa, (ter vervanging van kippen-
eiwit/glycerine) was gestreken. Dit laatste werd door verhitting boven de
open vlam ingedroogd. De coupes op aldus voorbehandelde voorwerp-
glazen opgevangen, weiden met volkomen droog filtreerpapier stevig
aangedrukt en bleven vrijwel zónder uitzondering bij de navolgende
behandeling goed op het glas kleven. Kleuring vond plaats met haemaluin
(1 a 2 min.) en eosine (20 a 30 seconden), terwijl na alcoholenreeks en xylol
werd ingesloten in canadabalsem. Voor de kruimelige monsters werd ge-
volgd een wijziging der door
Escher aangegeven methode. Het worstgoed
werd met een glasspatel (na fixatie in formaline en spoeling) verdeeld in
125- % gelatine 1 % carboloplossing en daarna eenige uren in de broed-
stoof bij 370 C. geplaatst. Vervolgens werd de gelatine grootendeels afge-
goten en hooger verhit, het materiaal in centrifugebuizen gedaan en deze
vervolgens in heet water geplaatst en volgegoten met de verwarmde
gelatine. Na i 5 min. centrifugeeren werden de buizen ter afkoeling in
koud water geplaatst ; was de inhoud voldoende hard, dan werd het glas
voorzichtig stuk geklopt en verwijderd, waarna ik goed snijdbare blokjes
overhield. Deze werden verder op de bovenaangegeven wijze behandeld.

Wat betreft de herkenbaarheid der verschillende weefsels het volgende :

Het is van veel belang dat men zich eerst door het onderzoek van alle
mogelijke organen en slachtafvallen en van daaruit bereide proefworsten,
zooveel mogelijk op de hoogte stelt van de beelden, welke men kan ont-
moeten. Men ervaart dan, dat het in het algemeen met de herkenbaarheid
nogal meevalt, ook al heeft de toebereiding — en bij fijn verdeelde kook-
worsten speciaal het meer of minder langdurige cutteren en verhitten —
wel invloed. Ten aanzien van niet-direct typisch gebouwde organen of
deelen moet een uitzondering worden gemaakt. Zoo vindt men b.v. geen
vagina e.d. terug, ze^s al is deze in vrij groot percentage toegevoegd.

Ook heb ik ervaren, dat in leverworsten, waarin de lever rauw is mee-
gemalen (door de 2 mm plaat) en vervolgens rauw is meegecutterd, de
structuur van dit orgaan nogal lijdt, waardoor het — mede misschien
tengevolge van de aansluitende behandeling — moeilijker herkenbaar is.
Dientengevolge presenteert zich de lever dan aan het oog in mindere mate
dan men op grond van het toegevoegde percentage zou mogen verwachten.
In worsten, waarin dwarsgestreept spierweefsel is verwerkt, is de dwars-
streping der fibrillen lang niet steeds goed meer waar te nemen en is
practisch ook lang niet altijd de scheiding tusschen skeletspier en hartspier
te maken, welke theoretisch (vrij) gemakkelijk is. Niettemin is ook de
dwars gestreepte spier na eenige ervaring gemakkelijk ,,er uit te halen."

In vele worsten, speciaal in kookworstsoorten, constateert men dat het
„fundament" der worst bestaat uit een ondefinieerbare massa, die den indruk
maakt van gelatineuzen aard te zijn en in hoofdzaak schijnt te zijn ontstaan
uit verkookt bindweefsel e.d. In deze massa liggen de meer of minder fijn

-ocr page 576-

verdeelde en herkenbare weefseldeeltjes en ook de worstkruiden ingebed.

Mijn ervaring stemt in het algemeen dus vrij aardig overeen met die van
Kerstens en Reitsma. Met den eerste ben ik het overigens ook op grond
van het proefworstenonderzoek geheel eens, dat men zeker een goeden
indruk krijgt omtrent het al of niet in meerderheid aanwezig zijn van
bepaalde organen, maar dat er geen sprake kan zijn van het percentsgewijs
schatten der hoeveelheid van de samenstellende organen en/of weefsels
(vide dissertatie blz. 176/177). Ook
Schönberg is deze meening toegedaan.
Ik moge dit artikel besluiten met enkele mededeelingen omtrent de bij mijn
onderzoek verkregen resultaten, waaruit duidelijk blijkt, dat het spreek-
woord van vader
Cats ook voor deze tijden nog niets van zijn waarde heeft
verloren.

Allereerst geef ik een overzicht van een onderzoek van verschillende
worsten van een grootere vleeschwarenfabriek, welker directie het niet
eens was met een opmerking mijnerzijds betreffende de samenstelling harer
soorten.

Aan deze fabriek is toen met medewerking der directie proefworst
gemaakt volgens de door haar verstrekte gegevens, welke bereiding ik ten
deele persoonlijk heb kunnen volgen.

. (N.B. Naast andere feiten blijkt uit dc opgegeven samenstelling duidelijk
het verschil tusschen dc gevolgde receptuur en die, welke het Handboek
voor het Slagersbedrijf aanbeveelt).

(Zie Staat IV en Staat V).

Vervolge nskom ik tot het bespreken van de samenstelling van een monster.

Huishoudpastei.

Onder dc benaming huishoud- (ook wild) pastei werd door een vleesch-
warenfabrikant een substantie in blikverpakking (ca. 800 gram netto) aan
den man gebracht, voor welke aan het publiek een prijs van ƒ3.50 per
blik werd gedeclareerd. Het onderzoek dezer vleeschwaar, dat op verzoek
van de justitie werd ter hand genomen, leverde het volgende resultaat op.
(Zie Staat 1).

STAAT I

Blik I

Blik 11

Blik III

Ondefinieerbare massa . ......

Gladde spier...........

Pensvlokken............

Darmslijmvlies...........

Huid- of cutaanslijmvlies......

(Uier) klier............

Dwars gestreepte spier.......

Lever ...............

1. In de dwarsgestreepte spier waren
geen kernen of dwarsstreping meer
waar te nemen. De lever had geen
typische of zelfs maar onderkenbare
structuur meer. Materiaal was zeer
fijn gecutterd en bizonder sterk ver-
kookt.

!

— tot ?
!

— tot -f

tot !

(( ))?

III. Zeer
kookt; i g
nen. Geen
hoofdzaak
weefseldeelt
op bovenge

4. 1

? tot

?

? tot

— tot

fijn gecutterd
een structuur
cernen of dwar
detritusmassa,
jes, welke het
noemde.

! ! .
? tot

tot !
?

-j- ?

? tot

en sterk ver-
te onderken-
sstreping. In
met enkele
meest lijken

-ocr page 577-

De Justitie heeft mede op grond van de bovenstaande analyse aanleiding
gevonden dit geval in handen van den betrokken Inspecteur voor de
Prijsbeheersching te stellen. De zaak is op het oogenblik nog in bewerking.

Vervolgens nog een en ander omtrent de aantoonbaarheid van organen
in proefworst.

Op het abattoir te Arnhem werden o.m. proefworsten gemaakt van
onderstaande samenstelling : (Zie Staat II).

STAAT II.

Wotst A
bestaande uit

gevonden

Worst R

Long.............

8%

Vagina.............

7%

Milt...............

6%

7

Uier...............

8%

Uterus...............

10%

Pens...............

4%

Kalverdarm...........

A 0/

— \'

ld. als bij A.

Pees...............

3%

4%

Oesophagus...........

\' O0/
z /O

Parotis..............

Q0/\'
* 0

?

Hart..............

4%

Aorta..............

3%

- ;

Gebroeide kophuid........

\'0%

1

Waaraan toegevoegd gebroeide lever .

25%

10%

Hieruit blijkt, dat men de meeste toegevoegde deelen wel weer kan
terugvinden. Alleen schijnt het percentage kalverdarm te gering te zijn
geweest om als zoodanig te worden herkend. Bij onderzoek van proef-
worsten, waarin van 2—25 % gebroeide lever was verwerkt, kon in de 2 %
soort de lever regelmatig, hoewel niet steeds, worden teruggevonden.
In de worst met 5 % en meer lever was ze steeds aantoonbaar.

Ik vestig er dc aandacht op, dat dit betrof worst met gebroeide lever
bereid, alléén gedraaid door de 2 mm plaat, doch niet gecutterd.

Tenslotte een overzicht van de resultaten van het onderzoek van een
60-tal van aan een der Keuringsdiensten van Waren ondeugdelijk bevonden
monsters. (Zie Staat III).

Het in overmaat toegevoegd water varieerde van ^ 5 tot 30 % van het
totaal gewicht der worst.

In vele gevallen ging een minderwaardige samenstelling in histologischen
zin samen met een hoog Feder-getal. Toch kwamen ook gevallen voor,
waarbij in histologisch opzicht geen aanmerkingen waren te maken, doch
waarbij het Feder-getal te hoog was en ook het omgekeerde. Slechts in
enkele der 60 gevallen was het Feder-getal goed en kon in histologisch
opzicht geen andere aanmerking worden gemaakt, dan dat ongeslijmde
darm was verwerkt. Wat dit laatste aangaat, weliswaar is dit bij de wet
verboden, maar de directeuren van vele vleeschkeuringsdiensten schijnen
het oogluikend toe te staan, althans voorzoover het betreft kalverdarmen,
welke na te zijn gesplitst grondig worden gespoeld.

-ocr page 578-

Verboden organen

Onvoldoende histologische
samenstelling

Totaal

Ongeslijmde
darm

Geslachts-
deelen

Te hoog
Feder getal

Geen of :i: geen
lever en veel
slachtafval

Onvoldoende
vleesch en te veel
vellen, pees of ander
afval

Leverpastei . . .

2

2

Leverworst . . .

38

\'4

1 baarmoeder

25

16

meest allerlei geva-
rieerde slachtafval-
len, vele ook bevat-
ten long in groote
hoeveelheden.

Boterhamworst . .

8

4

4 (1 bevat zeer veel
gebroeide pens in
groote stukken i. p.
v. spek.)

Andere kookworst.

5

2

4

Rookworst . . .

2

i

2

Bloedworst....

5

i (testes
dubieus)

4 (i hiervan bevat als
spek-suggestie veel
stukken onvoldoen-
de gebroeide pens,
andere idem stuk-
ken uierklier.)

In Duitschland is het gebruik van deze organen toegelaten voor 2e en
3e kwaliteit, omdat de consument er mee bekend zou zijn, dat het ge-
bruikelijk is.

Ik moge tot besluit nog wijzen op een verzuchting, die in een artikel van
17 October 1941 in de Vee- en Vleeschhandel door den schrijver wordt
geslaakt. Hij zegt daar : ,,De wetgever houdt zich helaas niet bezig met
de economische zijde van de afvallenverwerking door middel van de
worstfabricage." Schrijver acht het, bij het ontbreken van wettelijke regels,
niettemin heel goed mogelijk, aan de hand van de practijk een aantal
algemeene grondregels voor de afvalverwerking in de verschillende worst-
soorten, speciaal lever- en bloedworstsoorten op te stellen en haalt dan
o.a. een artikel van
Bachstein in de „Fleischwirtschaft" aan, waarin
deze kwestie verder wordt uitgesponnen.

Samenvatting.

Schrijver geeft een overzicht van een door hem verricht histologisch
onderzoek van een groot aantal ambtelijk genomen monsters van worst
e.d. en behandelt uitvoerig de artikelen in de Vleeschkeuringswet en de
Warenwet, die op de vleeschwarenfabricage betrekking hebben. Hij toont

-ocr page 579-

STAAT IV

Soort en/of no. van het
monster

Boterham worst no. 5015
monster getrokken
te Arnhem

Boterhamworst no. 6015
bemonsterd a/d fabriekswinkel

Kookworst no. 6018, bemon-
sterd aan den fabriekswinkel

Boterhamworst no. 6019, be-
monsterd aan den fabrieks-
winkel

Boterhamworst; proefworst
bereid onder toezicht

Gegevens omtrent de bereiding

niet nader bekend

niet nader bekend

niet nader bekend

niet nader bekend

Rund-, graskalf- en nuchter-
kalfvleesch, rauw gemalen dooi

2 mmplaat. In de cutter hier-
aan op verzoek toegevoegd 5 %
gekookte gemalen uier, 13 %
bouillon,
4 % meel, zout en
kruiden; cutteren 10
h 15 min.
en een nacht gerookt. Daarna

3 uren gebroeid bij 72 gr. C.

Zintuigelijk onderzoek

niet genoteerd

aspect enkele stukjes die het
meest doen denken aan zwoerd
of uier; smaak, kleur enz. zijn
goed. Monster is sterk gekruid

aspect nogal papperig; niet
veel te onderkennen, alleen wat
otukjes uier en vermoedelijk
vet of pees. Smaak enz. geen
bizonderheden

bleek, met stukjes uierklier, en
vermoedelijk gebr. huid. Reuk,
kleur enz. goed. Smaak tame-
lijk ordinair

Aspect fijn gecutterd, over ge-
heele sneevlak goed zichtbaar
stukjes uier en iets pees. Con-
sistentie, reuk en smaak goed.

Gevonden bij histologiscli
onderzoek

Monster nogal sterk vereutterd
en verkookt; zoover na te gaan:

In alle coupes, afkomstig van
3 plaatsen der worst een na-
genoeg gelijk beeld n.1..

Nier

Dwarsgestreept spierweefsel
Vetweefsel

!


( )

!

-f

i

c )

Uier klier

( )

Verkookt bindweefsel, peés
enz.

1

( )

Penswand
Kraakbeen

( )? (twijfelachtig)

waarschijnlijk iets darmsl.vlies

Conclusie aangaande samen-
stelling en algemeene indruk

minder gunstig dan
proefworst

microscopisch was de structuur
van dit monster nogal vaag.
De indruk wordt gewekt, dat
de verhouding vleesch/bind-
weefsel ongunstiger is dan in
de proefworst

Hoewel dit monster aantoon-
baar veel vleesch bevat, hoort
slachtafval, m.n. uier in deze
prijsklas niet thuis

Samenstelling minder goed dan

proefworst. Darmslijmvlies
verboden bij de Vleesehk.wet.

N.B. De samenstelling der bgn. monsters was, zoover microscopisch is na te gaan minder goed dan die van de proefworst. in dien zin, dat naar verhouding minder vleesch en wat
meer slachtafvallen zijn gebruikt.

Volgens mededeeling van den bedrijfschef dwingen de omstandigheden bij de voorziening met grondstoffen meermalen tot verw erking van diverse afvallen, echter nooit in groote hoe, wi-
lleden. Hij zegt toe, dat deze in het vervolg niet meer in boterham- en kookworst zullen worden gebruikt

-ocr page 580-

Soort en 110. van
het monster

Leverworst
no. 5016 (bemonst.
te Arnhem)

Saksische leverw.

no. 6013 (bem.
a/d fabr. winkel)

Haagsche lever-
worst no. 6014

Haagsche leverworst.
Proefworst A. bereid
onder toezicht.

Gegevens betr.
de bereiding

onbekend

onbekend

onbekend

25 Ko. harten, kopsl.
vl. en keelst., 25 Ko.
uier, 25 Ko. gebr.pens,
10 Ko. nier, 30 Ko.
gcbr. kop huid en vel-
len, alles gekookt.
RAUWE LEVER 20
Ko., 13% bouillon, 4%
meel, kruiden en zout.
Na malen door 2 mm.
plaat 5 min. gecutterd
en 3 uur gebroeid bij
72 C. GEHALTE aan
RAUWE LEVER on-
geveer 15%

Zintuigelijk
onderzoek

geen bizonderh.
genoteerd

geen bizonderh.
genoteerd

geen bizonderh.
genoteerd

Zeer fijn gecutterd,
kleur, reuk, smaak en
- consist. goed. Goed
snijdbaar. Snee vlak
veel kleine te herken-
nen deeltjes

Bij histologisch
onderzoek
gevonden :

nier

!

!

penswand

I

glad spierw.

uierklier

1

1

verkookte en
vercutterde massa
(bindw. en pees)

dw. gestr. spier
vetweefsel

( )

cut. slijmvl. of
huid

long

lymphat. weefs.

( )

sereuse klier

(Kan ook
nier zijn).

( )

LEVER

Enkele kleine
stukjes die moge-
lijk lever zijn.
Geen typische
kenmerken van
structuur

(( ))

Algemeeiie indruk
en conclusie betr.
samenstelling

Zeer ordinaire
worstsoort; be-
halve leverge-
halte vrijwel
analoog aan proef-
worst A. Lever-
gehalte no. 5016,
zoover microsc. na
is te gaan zeer
klein

Vrij ordinaire
worst, bevat voor
Saksische veel te
weinig lever en
aanmerkelijk
minder dan. proef -
worst A en
no. 6014 (n.b.
Haagsche)

gew. leverworst-
samenst. Klopt
aardig met
proefworst A

lever was duidel. in
alle coupes te vinden,
hoewel minder dan op
grond der toegev.
hoeveelheid mocht
worden verwacht

VERKLARING DER TEEKENS

(( )) = aangetoond in zeer geringe hoeveelheid. ( ) = aangetoond in geringe hoeveelheid,
-f = aangetoond in vrij groote hoeveelheid.  ! = aangetoond in zeer groote hoeveelheid.

? = dubieuze aanwezigheid.

Van alle proefworsten zijn op 3 verschillende plaatsen meerdere coupes onderzocht. Noemenswaardige
verschillen in de diverse coupes van één worst waren niet aantoonbaar.

Op grcmd van hetgeen de coupes laten zien, mag worden geconcludeerd, dat in momter 5016 en 6013
minder lever is verwerkt, dan in de proefworsten.

Om na te gaan, of mogelijk rauw, resp. gebroeid verwerken van lever (n.b. bij het broeien verliest
de lever c.a. een derde aan gewicht) van invloed is op de aantoonbaarheid, zijn onderzocht:

-ocr page 581-

Haagsche leverworst.
Proefworst BI. Volgens op-
gaaf bereid uit:

Saksische leverworst.
Proefworst B II volgens
opgaaf:

Haagsche leverworst.
Proefworst B III
onder toez. bereid.

Haagsche leverworst.
Proefworst B IV
onder toez. bereid.

gek. rundervellen 15 Ko.
„\' en gebr. pens 25 Ko.
„ uierklier 25 Ko.
„ harten en slok-
darm 25 Ko.
,. nieren 10 Ko.
„ keel stukken 10 Ko.
RAUWE LEVER 30 Ko.
bouillon 10 Ko.,meel 5 Ko.
zout 2 Ko. en kruiden.
Bereiding als proefw. A.
GEHALTE aan RAUWE
LEVER 19%

30 Ko. rundervellen en
pezen, 20 Ko. lebmagen,
20 Ko. pens, 20 Ko. harten
en keelstukken, alles ge-
kookt of gebr. RAUWE
VARKENS- EN RUN-
DERLEVER elk; 20 Ko.,
bouillon 10 Ko., meel niet
gebruikt, zout 2 Ko, spe-
cerijen; bfereiding als B I.
Broeien ] J/2 uur. GEHAL-
TE aan RAUWE LEVER
30 %.

harten en keelst.

10 Ko.

uierklier 10 Ko.
gebr. pens 10 Ko.
kalfsnieren 4 Ko.
Kopv.een huid 12 Ko.
alles gekookt of gebr.

GEBROEIDE
LEVER 8 Ko, bouill.
4 Ko, meel 1 y2 Ko,
zout en spec. 11/2 Ko.
bereiding als B I.
GEHALTE aan
GEBROEIDE
LEVER 13 V2 %.

harten en keelst.

10 Ko.

uierklier 10 Ko.
gebr. pens 10 Ko.
kalfsnieren 4 Ko. .
Kopv. en huid 12 Ko.
alles gekook\'t of gebr.

GEBROEIDE
LEVER 11 Ko, bouill.
4 Ko, meel 11/2 Ko.
zout en spec. 1 % Ko.
bereiding als B I.
GEHALTE aan
GEBROEIDE
LEVER 17.2%.

Darm goed aanliggend.
Fijn gecutt. goed snijd-
baar, kleur rose, reuk en
smaak naar lever, veel
kleine, ten deele te her-
kennen stukjes

Worst goed gevuld en
snijdbaar. Kleur grijsrose.
Fijngecutt. reuk c\'n smaak
naar lever. Veel kleine te
herkennen stukjes.

%als B I.

als B III, echter wat
meer rose en wat
meer te onderk.
leverdeeltjes.

4- tot !

1

1

1

-1- 1

1

!

1

-L

I

4- !

( )

( )

( )

( )

( ) tot ( ) ?

( )

( ) tot

toi •

tot !

( ) tot

tot 1

Lever zeer duid. aantoon-
baar Samenst. iets afw.
van opgave ("aanwezigheid
v. uierklier). Varkenslever
niet met zekerheid weer-
gevonden.

Lever duid. aantoonb.
hoewel niet in biz.
groote mate.

a. Leverbrei van rauwe lever, versch uit de molen (2 mm plaat), ingesloten in 20% gelatine met
1% carbol. Hierin was de leverstructuur nog duidelijk (cellen, balkjes en gedeeltelijk ook nog eilandjes
met canalis centralis). Wel waren de balken iets uiteengerukt en de cellen iets beschadigd.

b. Proefworsten B I t/m IV, waarin lever rauw en gebroeid in verschillende percentages is
verwerkt. In deze worsten was de lever zonder meer zeer duidelijk aantoonbaar. Eenig v.erschil
tusschen toevoeging van gebroeide resp. ongebroeide lever was bij de toegepaste percentages niet
waarneembaar.

Tenslotte is nog onderzocht op het slachthuis te Arnhem gemaakte leverworst met 2%, 5% en
hooger gehalte aan gekookte lever. In de 2% leverworst was de lever 1 keer zeer duidelijk en 1
keer twijfelachtig aan te toon en. In de leverworst met 5% en meer lever kon zij zonder meer
worden teruggevonden.

-ocr page 582-

daarbij aan, dat het op grond van deze wetten niet mogelijk is, om tegen
een fabrikant, die zich aan de bepalingen van deze wetten houdt, doch
overigens een zeer slechte kwaliteit worst maakt door alle mogelijke slacht-
afval te verwerken of een bepaalde slachtafval (bv. lever) niet te verwerken,
op te treden.

Hij vestigt er de aandacht op, dat middels het Prijsbeheerschingsbesluit
tegenwoordig tegen hen, die zeer minderwaardige kwaliteiten voor goeden
prijs verkoopen, kan worden opgetreden, maar dat niettemin een meer
directe p\'rocedure op grond van fabricagevoorschriften de voorkeur verdient,
welke voorschriften dan krachtens de Vleeschkeuringswet moeten worden
vastgelegd.

Tenslotte beschrijft hij de gevolgde techniek en gaat hij aan de hand van
uitgewerkte uitkomsten nader op verschillende onderzoekingen in. O.a.
bleek, dat in vele gevallen een minderwaardige samenstellingin histologischen
zin samen ging met een hoog Federgetal. Ook waren er gevallen, waarbij
in histologisch opzicht geen aanmerkingen waren te maken, doch waarbij
het Federgetal te hoog was, terwijl er ook worsten waren, die bij histolo-
gisch onderzoek minderwaardig bleken te zijn, doch een normaal Feder-
getal hadden.

Zusammenfassung.

Verf. gibt eine Uebersicht über eigene histologische Untersuchungen einer grossen
Anzahl amtlich entnommener Muster von Wurst u. dergl. und behandelt eingehend
die Vorschriften des Fleischbeschaugesetzes und des Warengesetzes, die auf die Fleisch-
warenfabrikation Bezug nehmen. Er weist dabei nach, dass es nach diesen Gesetzen
nicht möglich ist, gegen einen Fabrikanten einzuschreiten, der sich an die Bestimmungen
dieser Gesetze hält, aber übriges eine sehr schlechte Qualität Wurst herstellt durch
Verarbeitung aller möglichen Schlachtabfälle oder NichtVerarbeitung von bestimmten
Schlacht abfallen (z.B.
Leber).

Er weist darauf hin, dass auf Grund der Preisüberwachungsverordnung jetzt ein-
geschritten werden kann gegen Personen, die sehr minderwertige Waren zu hohen
Preisen verkaufen, aber dass trotzdem eine mehr direkte Prozedur auf Grund von
Fabrikationsvorschriften den Vorzug verdienen würde. Diese Vorschriften müssten
dann kraft des Fleischbeschaugesetzes festgelegt werden.

Schliesslich wird die benutzte Technik beschrieben und an Hand näher ausgearbeiteter
Ergebnisse auf verschiedene Untersuchungen eingegangen. Es zeigt sich u.a., dass in
vielen Fällen eine minderwertige Zusammenstellung im histologischen Sinne parallel
ging mit einer hohen Federzahl. Es kamen auch Fälle vor, in denen histologisch keine
Beanstandungen zu machen waren, wobei aber die Federzahl zu hoch war, während
auch Wurstsorten zur Untersuchung kamen, die sich histologisch als minderwertig
erwiesen, aber eine normale Federzahl besassen.

Summary.

The author gives a review of an histological research (carried out by himself) of a
large number officially taken samples of saucages and such-like and treats at length the
articles of the meatinspection-law and wares-law, that have reference to the manufacture
of meats.

He shows that on the ground of these laws it is impossible to deal with a manufacturer,
who holds the provisions of these laws, but for the rest makes a very bad quality of
saucage by working up all sorts of garbage or by not using a special garbage (e.g. liver).

He draws the attention to the fact, that nowadays by means of the fixation of prices-
law it is possible to act against persons who sell very inferior qualities at high prices,
but that nevertheless a more direct law-suit on the ground of manufacturing prescrip-
tions is preferable. These prescriptions must be fixed by virtue of the meat inspection law.

-ocr page 583-

Finally the author describes the followed technics and he discusses the several re-
searchments from the results worked up.

A.o. it appeared that in many cases an inferior composition in histological sense runned
hand in hand with a high Feder-number.

There were also cases in which one could not make remarks in histological sense, but
in which the Feder-number was too high, whilst there were also saucages, that appeared
histologically inferior but showed a normal Feder-number.

Résumé.

L\'auteur donne un aperçu de ses recherches histologiques opérées sur un grand
nombre d\'échantillons de saucissons prélevés d\'office. Il discute longuement les articles
de la loi sur l\'inspection des viandes et de celle sur les denrées alimentaires, se rapportant
à la fabrication des viandes préparées. Il démontre, qu\'en s\'appuyant sur ces lois, il
n\'est pas possible de sévir contre les fabricants qui se tiennent à la lettre de la législation,
mais qui produisent de la très mauvaise qualité de saucissons en travaillant certains
déchets d\'abattoir ou en n\'employant pas certains abats (foie).

Il attire l\'attention sur le fait que l\'arrêté, concernant la limitation des prix, permet à
l\'heure actuelle de sévir contre ceux qui vendent de la basse qualité à de hauts prix. Il
serait néammoins préférable de pouvoir recourir à une procédure plus directe, s\'appuyant
sur des prescriptions relatives à la fabrication et édictées en exécution de la loi sur
l\'expertise des viandes.

Pour terminer l\'auteur décrit la technique qu\'il a suivi et discute les résultats obtenus
à la suite de différentes recherches. Ainsi dans beaucoup de cas une composition infé-
rieure au point de vue histologique va de pair avec un nombre Feder élevé. De même,
il y avait des cas où l\'examen histologique ne donnait pas lieu à des remarques, mais
où le nombre Feder était trop haut, alors que d\'autre part des saucissons inférieurs au
point de vue histologique avaient un nombre Feder normal.

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

Beller. Z. f. Fl. und Milchhyg. 1941, biz. 85; A. W. A. Bos. Bacterioscopisch en
Histologisch onderzoek van Vleeschwaren (Diss. Utrecht 1936)
; Breusch. Z. f. Fl. und
Milchhyg. 1930, biz. 430;
Clausen, R. D. T. W.schr. 1941, 500; Escher. Z. f. Fl.
und Milchhyg. 1931, biz. 120
; Grau. Z. f. Fl. und Milchhyg. 1941, biz. 70 ; Groszfeld.
Z. f. Unters, d. Lebensm. 1925, biz. 286; Handbock voor het Slagersbedrijf, deel II ;
Hintersatz. Z. f. Fl. und Milchhyg. 1931, biz. 306; Kallert. Die Fleischwirtschaft,
Nr. 19, 1941
; Kerstens, C. J. A. Microscopisch onderzoek v. Vleeschwaren (Diss.
Utrecht 1935)
; Klimmeck. Z. f. Fl. und Milchhyg. 1925, biz. 121 ; Lindner. Vorrats-
pflege in „Lebensmittelforschung" 1940, biz. 422
; Neumöller. Berl. urtd M. T. W.sch.
1940, biz. 289
; Reitsma, K. Histologisch worstonderzoek. T. v. Dierg., Deel 58, Aflev.
5, 1931
; Röhrer. Z. f. Fl. und Milchhyg. 1940, biz. 85 ; Schaefer, F. Z. f. Fl. und
Milchhyg.
1941, biz. 10 ; Schönberg, F. Die Untersuchung Tieren stammender Lebens-
mittel ; Ibid. Z. f. Fl. und Milchhyg. 1940 1941, blz. 127 ; Ibid. Z. f. Fl. und Milchhyg.
1 December 1941, blz. 54; Ibid. Berl. und M. T. W.schr. 1940, blz. 157 ; Ibid. Z. f. Fl.
und Milchhyg. 1940, blz. 166
; Sf.el-Zeeb und Reihling. Z. f. Unters, der Lebensm.
Bnd. 37—1919, blz.
1 ; Seel, E. Z. f. Unters. Lebensm. Bnd 37—191g, blz. 278; De
Vee- en Vleeschhandel
17-10-1941 ; De Vleeschkeuringswet en haar Uitvoering (Berger I.ie-
taert
Peerbolte) ; De Warenwet. S. 1935 Nr. 793 80 dent, bewerkt door Dr. F. H.
van der Laan ; Zumpe. Handbuch der Lebensmittelchemie III Band (histologische
Wurstuntersuchung).

J

-ocr page 584-

EEN EENVOUDIGE ELECTROCUTIEMETHODE VOOR
TOEPASSING BIJ HONDEN

door

F. HIEMSTRA.

Het pijnloos dooden van honden heeft den laatsten tijd, vooral door
het verbod van strychnine-toepassing, veel belangstelling ondervonden.
Onlangs gaf
Ojemann een overzicht van verschillende methoden. (T. v. D.
68, blz. 734, 1941). Hij slaagde er echter m.i. niet in, een voor de ambulante
practijk aanbevelenswaardige methode aan te geven.

De meest ideale wijze van afmaken bij den hond is de electrocutie.
Een kast, zooals hiertoe in de kliniek te Utrecht sinds jaren gebruikt
wordt en welke absolute zekerheid en veiligheid biedt, kan slechts bij den
dierenarts aan huis gebruikt worden. Wanneer de electrocutie zonder
besloten ruimte op primitieve wijze moet geschieden, b.v. met snoer en
tangen, die aan het lichaam van den hond worden bevestigd, wordt de
methode onzekerder, dus ook uit humaan oogpunt ongewenscht èn ook
voor den operateur riskanter wegens het gevaar voor stroorncontact.

De volgende, door mij uitgewerkte methode beperkt deze bezwaren
tot een minimum en voldoet aan de eischen, die aan een goede methode
tot dooden moeten worden gesteld : zeer snel doodend en derhalve humaan,
betrouwbaar en bij nauwlettende toepassing volkomen ongevaarlijk.
Bovendien is de methode geschikt voor de ambulante practijk.

Het apparaat, dat hiertoe dient, bestaat uit twee eenvoudige tangen
(z.g. kroezen tangen), die met gummislang geïsoleerd zijn. Bij elke tang is
aan de beide bekken in het isolatiemateriaal een gaatje gemaakt, waardoor
de kop van een schroefje, dat in den bek bevestigd is, heensteekt. Op
het scharnier van elke tang is een enkelpolige stekker bevestigd. De tangen
worden aan een uiteinde van een sterkstroomsnoer d.m.v. twee enkelpolige
contrastekkers bevestigd. Aan de andere zijde van het snoer is een stekker
bevestigd. Deze dient om de tangen via een dubbelpoligen voetschakelaar
met den sterkstroom te verbinden. (Zie foto).

Het electrocuteeren geschiedt nu als volgt. De mond wordt dichtge-
bonden, waarna met de eene tang de, lip, met de andere de liesplooi
gefixeerd wordt (na wegknippen der haren en bevochtigen van de huid
met een zoutoplossing, waardoor een betere geleiding wordt verkregen).
De schroefjes klemmen dus op lip en lies. Bij voorkeur wordt de hond aan
de linkerzijde met de tangen gefixeerd, daar de stroom dan meer recht-
streeks door het hart gaat. Bij lastige honden verdient het aanbeveling,
het dier met een touw om den hals aan een vast punt vast te binden.

Van te voren is de verbinding van den voetschakelaar met het lichtnet
en van de tangen met den schakelaar tot stand gebracht. Is nu de hond op
bovenbeschreven wijze gefixeerd, dan wordt met den voet de stroom
ingeschakeld en gedurende \\ minuut zoo gehouden. De kramp, die het
dier tengevolge van den electrischen schok krijgt, wordt met de handen
gemakkelijk opgevangen. Het spreekt vanzelf, dat het dier goed met de
tangen gefixeerd moet worden gehouden.

Ook zonder voetschakelaar is de methode te gebruiken, wat \'echter het
nadeel heeft, dat dan steeds assistentie noodig is om de stekker in het

-ocr page 585-

contact te steken. Met den schakelaar is de methode in vrijwel alle gevallen
zonder eenige hulp toe te passen.

Reeds meer dan 40 honden werden op deze wijze gedood, waarbij
gebleken is, dat de methode volkomen betrouwbaar is. Gevaar voor
den operateur bestaat niet, mits de tangen goed geïsoleerd zijn. Dit neemt
niet weg, dat de noodige voorzichtigheid niet uit het oog mag worden
verloren en dat de electrocutie bij voorkeur niet op een natten, steenen
vloer moet worden uitgevoerd.

TE KOOP:

VETERINAIRE INSTRUMENTEN

in goeden staat.

Br. onder letter A aan de Uitg. v. h. Tijdschr. v. Dierg., fa. J. v. Boekhoven, Utrecht.

ASSISTENTIE

aangeboden in praktijk met vleeschkeuring (Friesland).

Br. onder letter Z aan de Uitg. v. h. Tijdschr. v. Dierg., fa. J. van Boekhoven, Utrecht.

-ocr page 586-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Programma van de 91ste Algemeene Vergadering, te houden op Vrijdag 18
en Zaterdag 19 December 1942 in het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

Vrijdag 18 December 1942, \'s-avonds om 7 uur.

Huishoudelijke vergadering in het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

1. Opening der vergadering.

2. Ingekomen stukken.

3. Mededeelingen van het Hoofdbestuur.

Op 31 December 1942 treedt van de leden van het Hoofdbestuur af Dr. A. A. Over-
beek,
die herkiesbaar is.

Op 31 December 1942 treden af van de leden van het Algemeen Bestuur de afgevaar-
digde van de Afdeeling Groningen-Drenthe, de Heer J.
Anema, die van de Afdeeling
Zuid-Holland, de Heer
J. Kranenburg en die van de Afdeeling Zeeland, de Heer L.
W.
de Waardt.

De Heer Anema is herkiesbaar, de Heeren Kranenburg en de Waardt niet.

De betrokken afdeelingen worden verzocht nog dit jaar in de komende vacatures te
willen voorzien.

Tot leden van de redactie van het Tijdschrift werden door het Algemeen Bestuur her-
kozen de op
31 December 1942 aftredende leden Prof. Dr. G. Krediet en Dr. R. van

Santen.

4. Verkiezing van een lid van de notulencommissie.

5. Verkiezing van een Voorzitter van de Maatschappij wegens aftreden van Prof.
Dr. H.
Schornagel.

Door de Afdeeling Gelderland-Overijsel is candidaat gesteld Prof. Dr. G. M. van
der
Plank.

Deze functie wordt thans tijdelijk waargenomen door Prof. Dr. G. M. van der Plank.

6. Verkiezing van een Ondervoorzitter der Maatschappij wegens aftreden van den
Heer R.
Venema.

7. Verkiezing van een Secretaris der Maatschappij wegens aftreden van den Heer
A.
van Heusden.

Deze functie wordt thans tijdelijk waargenomen door Dr. R. van Santen.

8. Verkiezing van een Penningmeester der Maatschappij wegens aftreden van den
Heer A.
van Heusden.

Deze functie wordt thans lijdelijk waargenomen door den Heer H. J. Odê.

9. Voorstel van het Algemeen Bestuur om aan den Heer A. van Heusden het volgend
wachtgeld toe te kennen :

Tot i Januari 1943 ƒ 3000.— per jaar.

Tot i Juli 1943 90% van ƒ2500.—.

Tot i Januari 1944 80% van ƒ2500.—.

Daarna voor onbepaalden tijd 50 % van ƒ 2500.—.

Toelichting. Deze delicate kwestie heeft in het Hoofdbestuur en in het Algemeen Bestuur
een punt van ernstige besprekingen uitgemaakt.

Eenerzijds moest de contributie van de Maatschappij in verband met andere linan-
cieele verplichtingen van de leden zoo laag mogelijk worden gehouden, anderzijds
moest voor den Heer
van Heusden een bevredigende regeling worden getroffen.

In verband hiermede verzoekt het Algemeen Bestuur om dit voorstel te willen be-
schouwen als een norm, waaromtrent het gaarne op de Algemeene vergadering de mee-
ning van de Afdeelingen zou hooren en waaromtrent dus zeker nog overleg mogelijk is.

10. Verslag van den toestand van de Maatschappij, van hare geldmiddelen, van het
D. F.
van EsvELD-fonds, van het Ondersteuningsfonds en van de Acta Veterinaria
Neerlandica, waarvoor verwezen wordt naar het nummer van het Tijdschrift van
i Augustus 1942.

11. Begrooting voor het jaar 1943.

Door den waarnemenden Voorzitter der Maatschappij zal een verzoek aan de Alge-

-ocr page 587-

meene Vergadering worden gedaan, om, indien de omstandigheden dit noodig maken,
gedurende
1943 daarin wijzigingen aan te mogen brengen.

12. Vaststelling van de contributie der Maatschappij voor 1943.

Toelichting. In verband met lagere uitgaven in ig43, zooals de afschaffing van de
typiste, minder uitgaven aan commissies, lagere subsidie aan het Tijdschrift, geen bijdrage
aan het Ondersteuningsfonds, lagere uitgaven van het Secretariaat enz., waarvoor wordt
verwezen naar de begrooting voor
1943, kan voor 1943 worden volstaan met een con-
tributie van ƒ
15.—.

Het Hoofdbestuur stelt dus voor om de contributie voor 1943 vast te stellen op ƒ 15.—.

13. Rondvraag en sluiting.

In de volmachten der Afdeelingsafgevaardigden behooren niet alleen het aantal, maar
ook de namen van de leden, die op de afdeelingsvergadering hun stem uitbrachten, te
worden vermeld. Zijn niet alle opgegeven leden bij de stemming over een bepaald
agendapunt aanwezig geweest, dan behoort dit ook in de volmacht te worden vermeld.

Deze leden zijn dan gerechtigd bij dat punt nog op de algemeene vergadering te
stemmen.

De volmachten der afgevaardigden worden vóór de vergadering bij den Secretaris
ingediend ; indien mogelijk verdient het aanbeveling deze uiterlijk eenige dagen vóór
de vergadering aan het adres van den waarnemend Secretaris, Havenweg
2, Nijmegen,
in te zenden.

Zaterdag 19 December 1942, \'s morgens om 10.30 uur.

Wetenschappelijke vergadering in de groote dinerzaal van het Jaarbeursrestaurant.

Het programma van deze vergadering zal in het nummer van het Tijdschrift van
i November a.s. worden bekend gemaakt.

Aldus vastgesteld in de vergadering van het Algemeen Bestuur van 23 Juli 1942.

Namens hel Algemeen Bestuur :
Utrecht,
 Van dek Pi.ank, wn. Voorzitter.

Nijmegen, \'\' eP em cr \'942- Van Santen, wn. Secretaris.

Verklaring afstand bevoegdheid van dierenarts.

Dr. K. Büchli, Rotterdam. *J. G. A. Reeser, Haarlem.

*M. Frankenhuis, Amsterdam. A. v. d. Sande, Bergen op Zoom.

*D. van Gruting, Oegstgeest. *Dr. H. J. Smit, Oegstgeest.

*G. J. van Heuven, Voorst (Gld.). *L. F. A. Steding, Eist (Gld.).

S. Kingma Hzn., Menaldum (Fr.). A. H. Steenbergen, Emincn.

C. A. Leenheer, Weesp. J. N. A. C. Scheepens, Den Haag.

*F. J. Nieuwenhuyzen, Hilversum. A. B. Vaandrager, Utrecht.

Dr. A. A. Overbeek, Rotterdam.

M. C. v. d. Poel, Nieuwenhoorn _

(Z.-H.). *) Geen lid der Maatschappij.

Verklaring afstand bevoegdheid herroepen B. van Goor, Epe.

Aangenomen als lid der Maatschappij de Heer J. Bruins Bzn. te Grijpskerk.

De wnd Sectrearis,

Dr.\' R. van Santen.

Betaling contributie 1942.

In aansluiting aan de mededeeling van den penningmeester inzake de contributie
over
1942 in het Tijdschrift van 1 April j.1. kan thans worden bericht, dat de contributie
voor
1942 is vastgesteld op ƒ 16.50.

Door de leden, die hun contributie over het eerste halfjaar ad ƒ 12.50 betaald hebben
blijft dus nog te storten ƒ
4.—. Voor de leden, die gebruik hebben gemaakt van het
bepaalde in art.
13 van het Huishoudelijk Reglement zal dit zijn ƒ2.— en voor de
jonge leden, die in
1940 of 1941 zijn afgestudeerd ƒ2.40.

-ocr page 588-

De leden van de Algemeene Afdeeling worden verzocht het door hen alsnog te betalen
bedrag te willen storten vóór i November a.s. op giro No. i ioooi van de N.V. Twentsche
Bank te Heemstede.
 De wn. Penningmeester,

H. J. Odé.

Rekening en verantwoording van het Diergeneeskundig Jaarboekje 1942.

Doordat het Hoofdbestuur besloten had in het Jaarboekje 1942 alleen op te nemen
de rubrieken posttarieven, naamlijst van de dierenartsen en de plaatsnamenlijst, is de
omvang ervan, die begroot was op 11J vel, gebleven op 4$ vel.

Niettegenstaande den verhoogden drukprijs door verhooging van de loonen en vanden
papierprijs is daardoor toch minder uitgegeven, zoodat volstaan kan worden met een
toelage van de Maatschappij, groot ƒ 338.60.

UITGAVEN.

Firma J. van Boekhoven, drukken 1070 exemplaren van 4! vel 2 %

omzetbelasting..........................ƒ 359.10

IÖ70 omslagen, incl. brocheeren...................- 57.20

Porti................................- 21.50

Percentage opbrengst advertenties en verkoop losse ex..........- 32.—

2% A.S.F. over ƒ416.30......................- 8.33

Drukwerken............................- 14.53

Onkosten redactie..........................- 50.94

Totaal aan uitgaven.......ƒ 543.60

ONTVANGSTEN.

Opbrengst advertenties........................ƒ 115.-

Verkoop losse exemplaren 1941....................- 50.-

Verkoop losse exemplaren 1942....................- 40.—

Totaal aan ontvangsten......ƒ205.

RECAPITULATIE.

Totaal aan uitgaven.........................ƒ 543.60

Totaal aan ontvangsten.......................- 205.—

Bij te dragen door de Maatschappij..................ƒ 338.60

Nijmegen, Mei 1942. De Penningmeester, w.g. A. van Heusden.

BERICHTEN.

Op Vrijdag 14 Augustus werd in intiemen kring op het bureau van den Veeartsenij-
kundigen Dienst te Den Haag, de Heer P. J.
\'t Hooft P.Jzn. gehuldigd ter gelegenheid
van zijn 40-jarig jubileum als dierenarts. Hoewel afkeerig van elk huldebetoon hebben
zijn medewerkers, zoowel collegae als het personeel, toch gemeend dezen dag niet onge-
merkt voorbij te mogen laten gaan. In den voormiddag hadden allen zich verzameld
op het bureau van den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, alwaar bij
afwezigheid van dezen, de jubilaris werd toegesproken door den Heer
Venema en Prof.
Berger. Uit de toespraak van den eerste valt te memoreeren, dat de Heer \'t Hooft
na een zeer vlotte studie in 1902 het diploma voor veearts behaalde, waarna hij zich
onmiddellijk vestigde te Almkerk en aldaar verbleef tot 1913; in dit jaar werd hij
benoemd tot districtsveearts in het district N.-Brabant met standplaats \'s Hertogenbosch.
In deze functie wist de Heer
\'t Hooft zich door zijn vele gaven van verstand en hart de
waardeering te verwerven van de Noord-Brabantsche bevolking van hoog tot laag en
allen betreurden zijn heengaan in 1925, toen hij door de bezuinigingswoede tot non-actief
werd gedwongen. Deze gedwongen rust heeft echter slechts kort geduurd, want in 1928
werd de heer
\'t Hooft weer in algemeenen dienst genomen, voornamelijk met de
opdracht om de bestrijding der rundertuberculose in goede banen te leiden. Dit was

-ocr page 589-

een moeilijke opdracht na de diverse mislukkingen op dit gebied, doch voor den Heer
\'t Hooft waren dè moeilijkheden er om overwonnen te worden en als er één was,
die dit probleem tot een oplossing zou kunnen brengen, dan was het deze man, begiftigd
met een helder verstand, groote ervaring, doorzicht en energie. In groote lijnen teekende
hij zich de te volgen baan af en consequent is hij dien weg tot heden gevolgd. Het moet
met dankbaarheid erkend worden, dat in een kort tijdsbestek een geweldig resultaat
is bereikt. Een bestrijdingssysteem in 1928 begonnen, gegrondvest op de vrijwillige
aansluiting der veehouders, heeft ertoe geleid, dat in enkele jaren, ondanks deskundige
kritiek van vele zijden, op heden de grootste helft van onzen veestapel bij de bestrijding
is aangesloten. Men kan nauwelijks bevroeden welk een berg van werk is verzet en hoevele
bezwaren overwonnen zijn moeten worden om dit resultaat te bereiken. Met taaie
volharding, onverzettelijken wil en vast geloof in de doeltreffendheid van het systeem,
heeft de Heer
\'t Hooft het probleem tot oplossing gebracht en wel zoodanig, dat de
leidende figuren op het gebied der veehouderij nu eischen, dat de achterblijvers ook
ingeschakeld zullen worden, zoo noodig verplichtend. Als geen andere factoren zooals
benzine-gebrek en een tekort aan injectiespuiten en canules remmend hadden gewerkt,
zou het a.s. seizoen de
algemeene t.b.c.-bestrijding onder het rundvee haar intrede hebben
gedaan en was daarmee de kroon gezet op het initiatief van den jubilaris. Laten we
hopen, dat het uitstel van korten duur is.

En zijn nu de resultaten van de bestrijding als zoodanig evenredig aan het werk en
de gelden die er aan besteed zijn ? Inderdaad. De tuberculose is regelmatig terugge-
drongen, in de N. en O. provinciën van ons land op zeer intensieve wijze, doch ook
in het centrale gedeelte, in het z.g. C.M.C. gebied, de vergaarbak van rundveetuberculose,
waar sedert 1938 de bestrijding algemeen verplicht is, is het reactiepercentage van
35.5 in 1938—\'39 teruggebracht tot 27.— in 1940—\'41 en is het aantal t.b.c.-vrije
bedrijven gestegen van 1854 in 1938—\'39 tot 3787 in 1940—1941. Deze cijfers spreken
voor zich zelf en behoeven geen verder commentaar.

Behalve ten aanzien van de t.b.c.-bestrijding is door den Heer \'t Hooft zeer belangrijk
werk verricht op de Ille Afdeeling van de Directie van den Landbouw van het Departe-
ment van Landbouw en Visscherij betreffende allerlei problemen van den Veeartsenij -
kundigen Dienst en heeft hij belangrijk aandeel gehad in de voorbereiding der wet op
de uitoefening, het horzelbesluit en vele andere zaken van groote beteekenis.

De loopbaan gedurende de afgeloopen 40 jaar is dus wel afwisselend en zeer vruchtbaar
geweest, zoodanig, dat de jubilaris met tevredenheid er op kan terugzien en eveneens
van dien aard, dat hij niet alleen de geheele Nederlandsche veeartsenijkundige stand
aan zich heeft verplicht, doch eveneens het geheele Nederlandsche volk, door de wijze
waarop hij de besmettingskansen met den bovinen tuberkelbacil in sterke mate heeft
teruggedrongen.

Ik wil eindigen met de wensch, dat het den jubilaris gegeven mag zijn, tot het einde
van zijn ambtelijken loopbaan met dezelfde energie en dezelfde helderheid van geest
zijn krachten te wijden aan dén Veeartsenijkundigen Dienst en de Diergeneeskunde
in het algemeen om daarna nog een lange reeks van jaren te kunnen genieten van een
welverdiende rust.

De Inspecteur v. d. Veeartsenijkundigen Dienst en
van de Volksgezondheid, i.a.d.,
H. Venema.

PERSONALIA.

Overleden : Dr. H. J. de Vries te Assen.

Eervol ontslag verleend aan H. Venema te Bergen als pl.v.v. Inspecteur v. d.
Veeartsenijk. Dienst in het district
N. Holland-N.VV. Utrecht, ingaande 1 Juli 1942
en idem aan A. Burggraaf te Bodegraven in het district Z. Holland-W. Utrecht
ingaande 1 Augustus
1942.

Benoemd met ingang van 1 October tot Keuringsveearts Hoofd van Dienst te
Nijkerk, de Heer W. H.
van Hulzen te Raalte. Voorl. adres Krudopstr. 8, Nijkerk.

-ocr page 590-

Besmettelijke veeziekten in Nederland in Juli 1942.

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die lusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder\'wier vee de ziekte werd geconstateerd).

Provincies

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerderijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen..........

Friesland...........

Drenthe ...........

Overijssel ..........

Gelderland .........

Utrecht............

N.-Holland.........

Z.-Holland.........

Zeeland............

N.-Brabant.........

Limburg ...........

(2)
(59)
(6)
(3)
(\'42)

(63)
(99)
(221)

(2)

(126)
(8)

(0
(45)
(2)
(3)
(87)
(39)
(44)
(>>3)
(2)
(37)
(5)

267 (21)
1075 (93)
220 (4!)
484 (91)
426 (73)
973
(84)
.687 (91)
274 (23)

23 (4)

25 (2)

90 (5)

5 («)
57 (\'o)
73 (7)
\'79 (7)
29 (2)

"3 (5)
77 (\'2)
57 (13)
347 (35)
188 (17)
1008 (33)
.6
(i)

1.8(1)
29 (2)

9(2)

7(0

8(2)

25 (2)
3\' (3)

9(0

I (0

I (0

52 (2O
6 (2)

9 (2)
1 (0

20 (3)

23 (6)
4 (2)

5\' (20)

2 (O

(0
9 (4)

(2)

Het Rijk..........

(731)

(378)

5429 (521)

458 (34)

\'853 ("9)

89(11)

> (0

«(«)

"5 (37)

69 (28)

Ui

K>

-ocr page 591-

Afbeelding No. i. Lever big, spontaan geval, multiple necrosehaardjes
(11/7 ware grootte).

Q,

*

Afbeelding No. 2. Leveruitstrijk big, spontaan geval, kleine korte
Granrpositieve bacillen (900
X vergroot).

Prof. Dr. L. de Blieck en Dr. Jac. Jansen.

-ocr page 592-

H

mi^mm
gt

Afbeelding Xo. 3. Overzichtsbeeld van de lever (big) waarin verschillende
verspreide necrosehaardjes (40 X vergroot).

.. 9.

V

• Si V

i jm

Afbeelding No. 4. Bacteriefoto (lever big) (Gram-kleuring).

Op de grens van een necrosehaardje.
Tusschen de cellen afzonderlijke donker gekleurde bacteriën.
De donkere cellichamen zitten vol gephagocyteerde bacillen.
(600 X vergroot).

f-

-ocr page 593-

Afbeelding No. 6. Lever konijn, experimenteel geval (0,9 x ware grootte).

-ocr page 594-

I

I

\\

\' t

Afbeelding No. 7. Uitstrijk van vocht van borstmusculatuur (kanarie).
Grampreparaat. (900
X vergroot).

Afbeelding No. 8. Lislerella big; geeselkleuring (1200 X vergroot).

Afbeelding No. 9. Cultuuruitstrijk carbolfuchsine kleuring (900 X vergroot).

-ocr page 595-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

LISTERELLOSE BIJ BIGGEN

DOOR

Prof. Dr. L. DE BLIECK en Dr. JAC. JANSEN.

In het overzicht der onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden
ziektemateriaal over 1939, dat door het Instituut in 1940 gepubliceerd
werd (1), is mededeeling gedaan van een geval van biggensterfte ; een
bacil was geïsoleerd, welke nog nader onderzocht moest worden. Van dit
onderzoek moge thans een uitvoeriger mededeeling volgen.

ANAMNESE.

Een gezonde zeug had negen biggen op normale wijze ter wereld gebracht;
vijf dagen na de geboorte stierven er vier. Tijdens het leven was icterus
waargenomen ; bij een der gestorven biggen was door den inzender, C.
A.
Kok, veearts te Soest, een eigenaardige lever gezien. De zeug en de
andere vijf biggen waren kerngezond gebleven. Twee der gestorven biggen
werden alhier voor onderzoek ontvangen.

SECTIEBEVINDINGEN.

Beide diertjes gaven dezelfde afwijkingen te zien, n.1. : longen en hart
omgeven door geelachtig vocht ; gezwollen lever en milt met vele geelwitte
haardjes, vooral in de lever (zie afbeelding No. 1) ; de musculatuur was
gedegenereerd en geelachtig, de navelstomp was iets ontstoken. In uit-
strijkpreparaten van de leverhaardjes werden vele Grampositieve, iets
onregelmatige, soms in hoopjes liggende bacillen gezien (afbeelding No. 2).

BACTERIOLOGISCH ONDERZOEK.

Er werd geënt uit hart, longen, lever, milt en nieren op agar, bouillon
en bloedagarplatcn. Het resultaat was dat reinculturen verkregen werden
van Grampositieve bacillen; de bouillon was gering troebel; ook de groei
op agar was zeer teer, gelijkende op den groei van streptococcen ; op de
bloedagarplaat werd geringe, niet volledige haemolyse waargenomen.

HISTOLOGISCH ONDERZOEK.

Het histologisch onderzoek, (verricht door het Pathologisch Instituut,
Directeur : Prof. Dr. H.
Schornagel), gaf multiple necrosehaardjes te
zien, aan de peripherie waarvan een smalle zoom van leuco-, lympho- en
histiocyten gezien werd (afbeelding No. 3). In het centrum der haardjes
bevond zich een ophooping van dezelfde cellen. De Grampositieve bacillen
werden vooral aan de peripherie der haardjes waargenomen (afbeelding
No. 4). Voor het onderzoek, alsmede voor de ter onzer beschikking gestelde
foto\'s betuigen wij Prof.
Schornagel en den heer ten Thije onzen harte-
lijken dank.

DIEREXPERIMENTEEL ONDERZOEK.

A. Biggen.

Een met cultuur intraveneus ingespoten proefbig was na 48 uur reeds
gestorven aan acute septicaemie ; uit alle organen werd de bacil terug

-ocr page 596-

geïsoleerd in reincultuur. Daarentegen bleef een subcutaan geïnfecteerde
big volkomen normaal; een intraperitoneaal ingespoten big was na 24 en
48 uur misschien iets minder opgewekt; 4 dagen na de eerste inspuiting
werd dit dier nogmaals intraperitoneaal besmet, deze big werd echter weder
volkomen gezond ; ook navelinfecties bij drie pasgeboren biggetjes sloegen
niet aan. Twee biggen werden per os geïnfecteerd, deze dieren bleven
normaal, een week later werd dezen biggen nogmaals 10 cc leverbouillon-
cultuur ingegeven doch eveneens zonder resultaat.

Daar tijdens de bestudeering der cultureel-biochemische eigenschappen
de diagnose listerellose vermoed werd en ons uit de literatuur bekend was
dat het genus
Listerella groote affiniteit heeft tot de hersenen, werden biggen
intracerebraal geïnfecteerd ; hiervan is er één, ingespoten met sterk ver-
dunde cultuur, normaal gebleven ; de andere twee, ingespoten met
onverdunde cultuur, stierven reeds na 24 uur aan acute septicaemie ; de
bacil kon in alle organen worden aangetoond, vooral de lever was gezwollen
en bont, histologisch werd lichte veneuze stuwing en uitgesproken paren-
chymateuze degeneratie vastgesteld. Met 0,05 cc van een 20 maal verdunde
leverbouilloncultuur werd opnieuw een big intracerebraal ingespoten,
dit dier had na 24 uur dwangbewegingen en kon tenslotte niet meer staan,
na 48 uur stierf het; orgaanafwijkingen werden niet gezien, behalve in de
hersenen, die ontstoken waren ; de voedingsbodems geënt uit hart, lever,
milt en nier bleven steriel, uit de hersenen werd de bacil evenwel in rein-
cultuur gekweekt.

Uit deze proeven blijkt dat de geïsoleerde bacil voor hel varken pathogeen is.

B. Muizen.

Een met | cc serumbouilloncultuur subcutaan ingespoten muis bleef
volkomen normaal ; twee intracerebraal geïnfecteerde muizen stierven
reeds den volgenden dag aan acute septicaemie ; de bacil kon in alle
organen aangetoond worden. De subcutane infectie werd herhaald bij
4 muizen, na 6 dagen stierven er twee, bij beide werden haardjes in de
milt waargenomen en bij één van hen in de lever zeer vele haardjes,
macro-
scopisch volkomen gelijkend op die van het oorspronkelijke materiaal
(zie afbeelding
No. 5).

C. Ratten.

Een met J cc serumbouilloncultuur subcutaan ingespoten rat bleef
volkomen normaal; twee intracerebraal geïnfecteerde ratten stierven
reeds den volgenden dag aan acute septicaemie, de bacil kon in alle organen
aangetoond worden.

De subcutane infectie werd herhaald bij 4 ratten ; een van deze proef-
dieren was op het oogenblik der inspuiting niet geheel normaal, dit dier
stierf 5 dagen na de infectie ; het dier bleek lijdende geweest te zijn aan
subacute pneumonie doch was gestorven aan septicaemie, veroorzaakt
door den bacil, die in reincultuur uit alle Organen te kweeken was ; de
lever was doorzaaid met zeer vele zeer kleine haardjes.

D. Caviae.

Een cavia subcutaan ingespoten met leversuspensie van het oorspronke-
lijke materiaal stierf na 6 dagen ; de bacil werd in reincultuur terug ge-
isoleerd ; een met cultuur subcutaan ingespoten cavia bleef echter leven.
De intracerebraal met cultuur geïnfecteerde cavia stierf reeds den volgenden
dag aan septicaemie.

-ocr page 597-

E. Konijnen.

Een met leversuspensie van het oorspronkelijke materiaal subcutaan
ingespoten konijn bleef normaal, evenzoo een intraveneus met cultuur
besmet konijn. Twee met onverdunde cultuur intracerebraal besmette
konijnen stierven beide na 2 dagen, bij beide konijnen werden, behalve
algemeene acuut-septicaemische verschijnselen, zeer vele kleine witachtige
haardjes in de levers waargenomen (zie afbeelding No. 6); de bacil werd
in alle organen aangetoond. Uit het histologisch onderzoek bleek bij beide
konijnen, dat de levers doorzaaid waren met submiliaire necrosehaardjes
vol met Grampositieve staafjes.

Een met 1/20 cc van een 100 X verdunde leverbouilloncultuur intracere-
braal besmet konijn stierf binnen 48 uur aan acute septicaemie ; een met
1/20 cc van een 200
X verdunde leverbouilloncultuur intracerebraal
besmet konijn stierf na 3 dagen ; den laatsten dag had het dier dwang-
bewegingen. Behalve ontstoken hersenen werden geen orgaanafwijkingen
gezien ; uit de hersenen werd de bacil in reincultuur terug gewonnen ;
de uit de andere organen geënte voedingsbodems bleven evenwel steriel.

Uil deze proeven bij konijnen blijkt, dat bij hel konijn, evenals bij de muis lever-
veranderingen opgewekt geworden zijn, die overeenkomen met de leververanderingen
van de ter onderzoek aangeboden biggen.

Voorts blijkt uit deze konijnenproeven en de reeds eerder genoemde
andere dierproeven, dat de bacil via de hersenen gemakkelijk aanslaat ; het
proefdier sterft öf aan septicaemie öf het ziekteproces localiseert zich tot
de hersenen. Daar het oorspronkelijke ziektebeeld, namelijk de met haardjes
doorzaaide levers, zou kunnen wijzen op navelinfectie, temeer daar de navel
ook iets ontstoken was, werden de reeds vermelde navclinfectieproeven bij
pasgeboren biggen genomen, deze gaven echter geen resultaten ; voorts
viel te denken aan leverinfectie via den darm, dus smetstofopname per os.
Inderdaad gelukte het van 2 proefkonijnen één per os doodelijk te infec-
tecren ; het ééne konijn werd 4 maal per os geïnfecteerd, n.1. op 2, 11, 20
en 28 September, het bleef echter normaal ; het andere konijn werd op
2 en 11 September besmet, het stierf 20 September.

Het is dus gebleken dat de infectie per os kan aanslaan.

F. Kanaries.

Vier per os besmette kanaries stierven aan acute septicaemie na 3, 4,
4 en 6 dagen ; bonte, gezwollen levers werden waargenomen ; de bacil
werd uit alle organen, ook uit de hersenen, gekweekt. Subcutaan of in tra-
musculair werden in totaal 12 kanaries ingespoten, hiervan stierf er 1 na

1 dag, 9 na 2 dagen en 2 na 3 dagen ; allen bleken gestorven te zijn aan
acute septicaemie en steeds was uit alle organen, ook uit de hersenen, de
bacil te isoleeren; meestal was de milt sterk gezwollen, ook de lever was
vergroot en bont gevlekt, vooral in de lever werden veel bacillen waar-
genomen.

Andere experimenten op kleine schaal n.1. fret (J cc cultuur subcutaan),

2 kippen (| cc cultuur intraveneus), duif (f cc cultuur intraveneus), eend
(2 cc cultuur intraveneus) verliepen negatief. Alle gebruikte proefdieren,
welke niet gestorven zijn, werden na langen observatietijd gedood en
bacteriologisch onderzocht; uit geen dezer proefdieren kon de bacil echter
gekweekt worden.

-ocr page 598-

Op grond van bovenstaande experimenten meenen wij het, uit het
oorspronkelijke materiaal gekweekte microörganisme, dat steeds ook uit
ieder gestorven proefdier terug te kweeken was, als pathogene oorzaak
der biggensterfte te mogen beschouwen ; immers het geïsoleerde micro-
örganisme is pathogeen voor het varken en bij kleine proefdieren (konijn,
rat, muis) werden identieke leververanderingen opgewekt.

EIGENSCHAPPEN VAN HET GEKWEEKTE MICROÖRGANISME.

A. Morphologie.

In het oorspronkelijke materiaal en in dat der proefdieren werden,
met methyleenblauw goed kleurbare microörganismen gezien. De micro-
örganismen bleken zich positief te kleuren volgens de methode van
Gram.
Vele iets onregelmatige, kleine, plompe bacillen met afgeronde uiteinden
werden waargenomen, soms liggende in kleine, onregelmatige hoopjes ;
sporen noch dradenvorming, noch vorming van lange ketens werden
gezien (zie afbeelding No. 7). In de culturen van het oorspronkelijke
materiaal en in die der proefdieren werden kleine, plompe bacillen waar-
genomen, de bacilvorm viel bij een aantal exemplaren zeer duidelijk vast
te stellen, vele vormen waren echter zeer kort, zoodat sommige bijna een
cocvorm hadden, soms was iets ketenvorming waar te nemen ; deze ketens
waren echter steeds zeer kort en sterk gebogen, zoodat het soms ook een
hoopje bacillen genoemd zou kunnen worden ; het meerendeel der micro-
organismen bestond evenwel uit losse vormen of bacillen twee aan twee
gelegen. Deze eigenschappen werden waargenomen in zeer jonge culturen
(o.a. 5 uur) en in culturen tot 22 dagen oud ; het onderzoek werd verricht
zoowel van culturen gegroeid op een vast als in een vloeibaar milieu (agar,
serumagar, bouillon, serumbouillon, leverbouillon). In geen der korter of
langer bebroede culturen (gegroeid bij 37 of 250 C) werden ooit sporen,
dradenvorming of neiging tot vertakking gezien.

Onderzoek op beweeglijkheid.

In het donkerveldmicroscoop werd steeds een sterke, trillende, duikelende
beweging waargenomen.

Aanvankelijk gelukte het niet overtuigend duidelijk eigen beweging
waar te nemen ; door bij 200 C. te kweeken gelukte het evenwel in bouillon-
culturen beweeglijkheid vast te stellen. De geesels konden worden aan-
getoond door middel van de kleuring volgens
Novel (recept Kapsenberg),
(zie hiervoor (2)) (zie afbeelding No. 8).

Kleurbaarheid.

De bacil kleurt zich gemakkelijk, gelijkmatig en intensief met Löffler\'s
methyleenblauw en met carbolfuchsine (zie afbeelding No. 9).

Volgens de kleuringsmethode van Gram gedraagt het microörganisme
zich GRAMpositief, ook bij intensieve alcoholinwerking (bijvoorbeeld
3 minuten lang op een cultuuruitstrijk) gedraagt de bacil zich GRAMpositief.
Volgens de kleuring van
Ziehl-Neelsen is de bacil niet zuurvast.

B. Cultureel-biochemische eigenschappen.

Steeds werd opgemerkt dat culturen, geënt rechtstreeks uit een dier,
rijkelijker groeiden dan na overenting.

-ocr page 599-

De bacil groeit zoowel aëroob als anaëroob, een groot aantal verschillende
cultuurmedia werden in tweevoud geënt, de eene serie werd aëroob, de
andere anaëroob bebroed ; verschil in groei werd echter niet bespeurd.
De volgende voedingsbodems werden geënt :

agar: teere, streptococachtige groei, n.1. fijne puntvormige, nagenoeg
doorschijnende, ronde koloniën, reeds na één dag waarneembaar.

serumagar: als op agar, doch iets zwaardere groei en daardoor zeer
gering grauwwit van kleur.

De kolonies laten soms vrij gemakkelijk in hun geheel los en drijven dan
op het condensvocht.

gelatine: op gelatine ontstond eveneens een teere groei. Ook in gelatine
(steek) was de groei ragfijn, egaal groeiend langs de steek, de groei was
onderin en bovenin gelijk van aard. Vervloeiing werd nimmer waar-
genomen, ook in de bij 370 G. bebroede, gegroeide gelatinebodems was
geen vervloeiing aantoonbaar, daar deze bodems bij lagere temperatuur
direct weer stolden.

gelatine-agar: in dezen halfvasten bodem (volgens Seastone ^3))
werd groei waargenomen uitgaande van de steek, namelijk kleine zijknopjes
en fijne veer- en wolkvormige vertakkingen.

bouillon: teere groei; (in enkele gevallen werd vooral groei waar-
genomen op den bodem der buis) ; in oude bouillonculturen (16 dagen
bebroed) werd slijmig bezinksel als bij
Pasteurella gezien,
serumbouillon: teere groei met vlokkig bezinksel,
leverbouillon: vrij zware groei, gelijkmatig troebel, ook door middel
van een vergelijkend onderzoek met de donkerveldmicroscoop bleek, dat
in dezen bodem de bacil zich het best vermenigvuldigde.

bl oedagarplaat: ronde, melkbleeke kolonies, óp den tweeden dag
beginnende haemolysis, die niet volledig wordt.

lakmoesmelk: zeer snelle reductie tot wit; de witte kleur is soms
na 8 uur al in de buis waarneembaar; na langere observatie keert de
kleur terug, doch wordt niet neutraal van tint, maar iets te rood; deze
kleurtcrugkeer gaat bij kamertemperatuur sneller dan bij 37° C.

neutraal roodagar: hierin werden geen veranderingen waargenomen,
voedingsbodem van Gersbach: hierin werd pas na vele dagen
minieme, korrelige groei onderin waargenomen, de indolreactie verliep
negatief; in peptonwater ontstond eveneens geringe korrelige groei onderin,
ook hierin kon geen indolvorming aangetoond worden.

Op aardappel ontstond gladde, duidelijke vrijwel kleurlooze groei.
In hersenbrei werden geen veranderingen waargenomen, alhoewel
de bacil er zich wel in vermenigvuldigde.

Vergisting van koolhydraten werd nagegaan in den bodem van
Warren en Crowe ; zuurvorming, doch geen gasvorming, werd waar-
genomen uit dextrose, rhamnose, trehalose, salicine, lactose, sucrose en
maltose.

De catalase reactie (gebruikt werd een agarcultuur) verliep duidelijk
positief: V.P. reactie en de nitraat-nitriet reactie verliepen beide
negatief, in den voor deze laatste reactie gebruikten voedingsbodem,
(bereid volgens het werk van
Topley en Wilson (4)) was echter de groei
practisch nihil.

De M.R. reactie was positief.

Onderstaande tabel geeft een overzicht der vastgestelde eigenschappen.

-ocr page 600-

cultureel-biochemische eigenschappen.

agar :

teere groei.

V.P. :

_

serumagar :

teere groei.

nitraat-nitriet-

gelatine :

teere groei, geen ver-

reactie :

vloeiing.

salicine :

agargelatine :

groei uitgaande van

rhamnose :

de steek.

trehalose :

bouillon :

teere troebeling.

dextrose :

serumbouillon*

teere troebeling met

lactose :

(traag).

bezinksel.

sucrose :

(traag).

leverbouillon :

vrij zware groei.

maltose :

(traag).

bloedagarplaat:

geringe haemolysis.

dulcitol:

lakmoesmelk :

snelle reductie tot wit,

xylose :

•—

later rose.

sorbitol:

neutraalroodagar

reactie negatief.

inuline :

indolvorming

mannitol:

(Gersbach):

glycerine :

—-

aardappel :

groei.

dextrine :

hersenbrei :

groei, geen zwartkleu-

arabinose:

rig.

raffinose :

M.R. :

Op grond van bovenstaand onderzoek meenen wij, dat het geïsoleerde
microörganisme een
Listerella is.

Infecties door Listerella verloopen acuut, zij zijn waargenomen bij mensch,
rund, schaap, geit, zilvervos, konijn,
Tatera lobengula (een muizensoort),
de kip en ook bij het varken ; de voornaamste waarnemingen hierbij zijn
verschijnselen van den kant van het zenuwstelsel en necrosehaarden in de
organen, vooral in de lever.

Volgens het historisch overzicht van Aage Nyfeldt (5) is de bacterie
het eerst waargenomen door
Hülphers in 1911 in „necrotic foci in the
liver of rabbit"
; Murray, Webb en Swann in 1927 vonden den bacil
eveneens bij konijnen en zagen ook in de experimenteel opgewekte gevallen
necrosehaardjes in de lever.

Harvey en Pride (1925) isoleerden den bacil uit de ,,liver foci" van
een „desert jumping mouse
(Tatera lobengula)" ; Dudley A. Gill (1931)
vond dit microörganisme bij schapen als oorzaak van „circling disease" (6).
Caspar G. Burn (1933) isoleerde den bacil uit gevallen van meningo-
encephalitis bij kinderen.

Het aantoonen van Listerella bij den mensch werd later door anderen
bevestigd ; in ons land door
Kapsenberg (eveneens bij een geval van
meningitis (7). Voorts werd de
Listerella door Ten Broeck gevonden in
necrotische haardjes van het myocardium van een kuiken. JoiyES en
Little
berichtten gevallen door Listerella van encephalitis bij het rund. Voorts is
Listerellosis nog vastgesteld bij caviae
(Murray, Webb en Swann (8)), bij
hazen
(Anton (9)), bij geiten (Seastone (3) en Olafson (10) (ziekte-
beeld als bij schapen) en wellicht ook bij zilvervossen
(Cromwell, Sweebe
en Camp (i i).

Tenslotte is Listerellosis als diagnose gesteld bij varkens door Biester
en Schwarte in U.S.A. (12). Zij deelden mede, dat in een aantal plaatsen

-ocr page 601-

iin Iowa varkens ziek werden onder verschijnselen van encephalitis, zoowel
zeer jonge als oudere biggen werden aangetast.

Samenvattend meenen wij te mogen zeggen, dat Listerellosis bij ver-
schillende diersoorten voorkomt; hierbij doen zich vooral encephalitis-
-verschijnselen voor, terwijl dikwijls bij sectie necrosehaardjes in de lever
waargenomen worden.

Of de gevonden Listerellae onderling identiek zijn of niet, is nog niet
voldoende onderzocht. Uit de literatuur krijgen wij den indruk (zie bv.
Seastone\'s onderzoekingen over „Pathogenic organisms of the genus
Listerella" (3), dat er wellicht verschillende typen bestaan. Prof.
Kapsen-
berg
was zoo bereidwillig aan ons verzoek om een van zijn stammen af te
willen staan voor een vergelijkend onderzoek, te voldoen. Deze stam kwam
morphologisch geheel met die van de big overeen. Voorts waren de bioche-
mische eigenschappen (zie de tabel) volkomen gelijk, terwijl ook deze
stam evenals die van de big uiterst pathogeen voor de kanarie bleek te zijn.

Voorts bevestigde een agglutinatorisch onderzoek de diagnose Listerella ;
de cultuur van de big werd namelijk geagglutineerd door serum, dat bereid
was tegen den stam afkomstig van den mensch ; Prof.
Kapsenberg,
wiens medewerking wij zeer gewaardeerd hebben, was namelijk zoo
welwillend op onze aanvraag een hoeveelheid van dit door hem bereide
serum voor ons vergelijkend onderzoek af te staan.

Op grond van de resultaten van dit vergelijkend onderzoek meenen wij
de
Listerella van de big als identiek te mogen beschouwen met den in ons
land geïsoleerden stam uit den mensch.

Samenvatting.

Uit gestorven biggen van 5 dagen oud werd een bacil geïsoleerd, die
een
Listerella bleek te zijn. Bij de gestorven biggetjes werden in de lever
multiple necrosehaardjes gevonden. De cultuur was pathogeen voor varken,
konijn, muis, rat en cavia en uiterst pathogeen voor de kanarie. Bij proef-
konijn-, -rat en -muis werden dezelfde leverteranderingen gezien. Bij
varken en konijn kon encephalitis worden opgewekt. De cultuur van de big
bleek identiek te zijn met die afkomstig van een kind (gestorven aan
encephalitis).

Zusammenfassung.

Aus eingegangenen 5 Tage alten Ferkeln wurde ein Bazillus isoliert, der sich als
eine Listerella erwies.

Bei den gestorbenen Ferkeln wurden in der Leber multiple Nekroseherde gefunden.
Die Kultur war pathogen für Schweine, Kaninchen, Maus, Ratte und Meerschweinchen
und ausserordentlich pathogen für Kanarienvögel. Bei Versuchskaninchen, -ratten
und -mäusen wurden dieselben Leberveränderungen beobachtet. Beim Schwein und
Kaninchen konnte eine Encephalitis erzeugt werden.

Die Kultur aus dem Ferkel erwies sich als identisch mit einer aus einem Kinde (ge-
storben an Encephalitis).

Summary.

Out of 5 day old pigs a bacillus was isolated that proved to be a Listerella. In the
livers of the pigs very many multiple necrotic foci were found.

The culture was pathogenic for pigs, rabbits, mice, rats and guinea-pigs and extremely
pathogenic for canaries. The same changes in the liver were observed in experimentally
infected rabbits, rats and mice. In the pig and the rabbit encephalitis could be provoked.

We compared the culture from the pigs with a strain from a child that had died
from an encephalitis : they proved to be identical.

-ocr page 602-

DE FUNCTIE VAN DEN DIERENARTS MET BETREKKING TOT
DE ECONOMISCHE BETEEKENIS VAN DEN VEESTAPEL1)

door

C. BERGSMA.

r Geachte Toehoorders.

Toen eenigen tijd geleden de voorzitter van onze Faculteit het verzoek
tot mij richtte, om op den tweeden Academiedag dezer Universiteit een
inleiding te houden over het onderwerp ,,De functie van den dierenarts
met betrekking tot de economische beteekenis van den veestapel", heb ik
deze moeilijke opgave gaarne aanvaard. Deze gretige aanvaarding berustte
niet alleen op het feit, dat ik daardoor in de gelegenheid werd gesteld het
tot dusver bereikte resultaat van mijn studie in de economische weten-
schappen te „enten" op diergeneeskundig terrein, doch bovenal op de
gedachte, dat deze middag ons aller inzicht ten aanzien van het economisch
belang der diergeneeskunde door belangwekkende discussies kon worden
verdiept en verhelderd.

Om de rol van den dierenarts in bovengenoemd verband beter te kunnen
aangeven, dient eerst een korte uiteenzetting vooraf te gaan over de
economische beteekenis van den veestapel. Hierbij moeten wij a priori
ons land te allen tijde blijven zien als een deel van een veel grooter geheel,
dat op zijn wijze in de vervulling der behoeften van dat geheel moet
bijdragen. Slechts onder deze voorwaarde zal de primaire taak van dit
deel van den agrarischen sector van ons economisch leven het beste kunnen
leiden tot verhooging van ons welvaartspeil. Nationaal-economisch is het
voordcel dan het grootst, wanneer eenerzijds gestreefd wordt naar hoog-
waardige producten, terwijl anderzijds de toegevoegde waarden zooveel
mogelijk uit eigen bronnen worden geput. Dat sluit vanzelf in, dat ons
dierlijk productie-organisme zich heeft te richten naar de mogelijkheden,

Voordracht gehouden op den Academie-dag te Utrecht op 13 Juli 1942.

1  Jansen, Jag. Overzicht der onderzoekingen van het uit de practijk ingezonden ziektemateriaal
over
1939. T. v. Dierg. 67, 797, (1940). (2) Vedder, A. : Leerboek der bacteriologie en immu-
nologie.
Tweede druk 1941. (3) Seastone, C. V. : Pathogenic organisms of-the genus Liste-
rella.
The Journ. of exper. med. 62, 203, (1935). (4) Topley, W. W. C. and Wilson,
G. S. : The principles of bacteriology and immunity. Vol. 1 (1929). (5) Nyfeldt, Aage :
Listerella monocytogenesis and its importance in Human- and in Veterinary Medicine. Skand.
Vet. Tidsk. 30, 284, (1940). (6)
Gii-l, Dudley, A. :\'Circling disease : A meningoencephalitis
in New-Zealand.
Notes on a New Species of Pathogenic organisms. (7) Kapsenberg, G. :
Listerella als oorzaak van meningitis. Ned. Alg. Ziektek. Ver. 9 Dec. 1939. (8) Murray,
E. G. D., Webb, R. A. and Swann, M. B. R.: A disease of rabbits characterised by a large
mononuclear leucocytosis caused by a hitherto undescribed Bacillus Bad. monocytogenes.
The Journ.
of Path, and Bact.
29, 407, (1926). (9) Anton, W. : Kritischer experimenteller Beitrag zur
Biologie der Bact. Monocytogenes mit besonderer Berücksichtigung seiner Beziehung zur infectiöse
Mononukleose der Menschen.
Zentrl.bl. f. Bakt. Paras, und Inf. Krankh. 1. Orig. 131, 89,
(1934). (10) Olafson, Peter: Listerella encephalitis of sheep, cattle and goats. The Corn.
Vet.
30, 141, (1940). (11) Cromwell, H. E., Sweebe, E.E. and Camp, F. C.: Bacteria
of the Listerella group isolated from foxes.
Science 69 , 283, (1939). (12) Biester, H. E. and
Schwarte, L. H.: Listerella Infection in Swine. Journ. of Americ. Vet. Assoc. 96, 339, (1940).

-ocr page 603-

welke de natuurlijke welvaartsbronnen (bodemgesteldheid, klimaat, geo-
graphische ligging, ontwikkelingspeil der bevolking) van ons land ons
bieden, om op die wijze voort te brengen datgene, wat daar het best bij past;

De taak van de Nederlandsche veehouderij is dus gericht op twee functies
t.w. de voedselvoorziening voor de eigen bevolking en den uitvoer van dierlijke
producten en waardevolle dieren.

Op de oorzaken, die de economische beteekenis van dit productie-orga-
nisme hebben vergroot, moet eerst nog nader worden ingegaan.

Door de mechaniseering van den landbouw in de overzeesche gebieden
sinds het eind der 19e eeuw werd hier de graanbouw niet meer loonend,
doch wel kon zich in ons geographisch gunstig gelegen land door den
massalen invoer van voedergranen een veredelings-industrie ontwikkelen.
Daarbij schiep de industrialiseering in West- en Midden Europa, die mede
leidde tot een snelle bevolkingsvermeerdering en verhooging van het wel-
vaartspeil, een enorm afzetgebied voor onze veeteeltproducten.

Bovendien deed de toenemende mechaniseering van het geheele bedrijfs-
leven, welke gepaard ging met betere arbeidsvoorwaarden, benevens de
veranderde consumptie- en levensgewoonten tengevolge van nieuwere
inzichten in de voedings- en gezondheidsleer een gedifferentieerder vraag
naar veredelde producten ontstaan. Deze laatste verandering openbaarde
zich vooral in de jaren na den eersten wereldoorlog duidelijk in de structuur
van onzen veestapel; zoo trad er als gevolg van de toenemende vraag naar
eindproducten voor consumptief en industrieel gebruik en naar speciale
soorten varkensvleesch een relatief sterke uitbreiding van den pluimvee-
stapel en varkenshouderij op. (pluimveestapel van 9,8 in 1910 tot 25,2
millioen st. in 1930; varkensstapel van 1,3 in 1910 tot 2,0 millioen stuks
in 1930).

Daarnaast heeft research-werk geleid tot het vinden van nieuwe produc-
ten uit dierlijke grondstoffen en tot het opsporen van nieuwe gebruiks-
mogelijkheden van bestaande producten. Hiermee in verband staat ook
het zoeken naar methoden om den import van krachtvoer en kunstmest
zooveel mogelijk te vervangen door producten voortgekomen uit eigen
bodem, evenals het zoeken naar rationeele voedermethoden waardoor de
hoeveelheid benoodigd krachtvoer kan worden verminderd. Het doel was
hier het industrieele bedrijfsgedeelte van de veehouderij meer te doen
steunen op de eigen bodcmproductie zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit
en kwantiteit der opbrengsten. Men denke o.a. aan het gebruik van dier-
meel en melkpoeder als pluimveevoeder, het stichten van grasdrogerijen,
de fabricage van melkwol uit ondermelk en de bereiding van orgaan-
preparaten.

Deze mogelijkheid tot wetenschappelijk onderzoek werd des te grooter
toen door de groote ontwikkeling van het verkeer en den technischen en
organisatorischen vooruitgang zoowel ten aanzien van de productie als
de afzet der producten het grootbedrijf ontstond en dit bedrijf haar eigen
laboratoria kon stichten. Ook in de verwerkingsindustrieën van agrarische
producten deed dit verschijnsel zich voor.

Doch nog een ander markant, hiermede samenhangend symptoom, waarbij
wij als dierenartsen collectief zijn betrokken, trok sinds het einde der ige eeuw
sterk de aandacht, namelijk het verschijnsel, dat de landbouw haar empirische
basis meer en meer losliet.
Sindsdien heeft een massale toepassing van de
techniek en de biologische, chemische en veterinaire wetenschap een

-ocr page 604-

kwalitatieve verbetering van het dierlijke productieorganisme en zijn
derivaten bewerkstelligd en daardoor geleid tot meer gevarieerde assor-
timenten van kwaliteitsproducten. Deze revolutionaire tendens tot kwali-
teitsopvoering in het geheele bedrijfsleven rustte zoowel op
economische
als op hygiënische gronden, welke mede beide indirect een uitvloeisel
waren van het stelsel der vrije concurrentie.

De enorme uitbreiding van de veeteelt op het Noordelijk en Zuidelijk
halfrond deed een felle concurrentie op de internationale en nationale
markt ontstaan. Door mededinging op prijsbasis werden de producten in
de oude cultuurlanden in groote moeilijkheden gebracht en zij hebben nu
getracht door het maken van superieure kwaliteitsproducten, waardoor zij
een eigen markt konden scheppen, hieraan te ontkomen. Ook drong het
inzicht door, dat de landbouw als beroep niet meer als ,,a way of life" doch
als „business" moest worden beschouwd en zoodoende werd steeds meer
aandacht gewijd aan het probleem van de rentabiliteit van het veehouders-
bedrijf. In dit verband kan ook gewezen worden op het zegenrijke werk der
coöperaties, die via het invoeren van een betere classificatie der producten
indirect bijdroegen tot een verbetering der voortbrenging. Zoo bijv. betere
melk door de uitbetaling te laten varieeren met de chemische samenstelling
en de kwaliteit in hygiënisch opzicht. In dien zin is het ook te begrijpen,
dat in Friesland het belang van een meer algemeene bestrijding van bepaal-
de dierziekten het eerst werd ingezien ais middel om het concurrentie-
vermogen op de internationale markt te versterken. Voor deze provincie
is namelijk de boterexport van primair belang en nu was het juist dit tech-
nisch eenvoudige massaproduct, dat de concurrentie op de wereldmarkt
door vergroote exporten der jonge landen, met name Nieuw-Zeeland, op
prijsbasis niet kon volhouden. Alleen door kostprijsverlaging en door het
regelmatig maken van een boven al het andere in kwaliteit uitmuntend
product, kon hiertegen weerstand worden geboden. Vandaar het streven
naar boterfabricage van melk afkomstig van gezonde en sterke dieren.

Daarnaast waren het overheidsmaatregelen van onze grootste afnemers,
die hetzij uit handelspolitieke of sociaal-hygiënische overwegingen, stimu-
leerden tot kwaliteitsverbetering. Zoo kan de totstandkoming der Land-
bouwuitvoerwet worden genoemd, die er voor zorgt, dat elke kwaliteit
van de producten die onder haar bescherming vallen, zooals bacon en
eieren, van Rijkscontrölemerken voorzien het land uitgaan. Evenwel kon
deze Landbouwuitvoerwet in positieven zin voor de kwaliteit der Neder-
landsche producten en voor de ondersteuning van onze exportbelangen
weinig doen.

Als antipode kwamen ook dikwijls methoden van concurrentie voor, die
aanleiding gaven tot productie van schadelijke en minderwaardige waren,
daarbij speculeerend op de ondeskundigheid van den consument. In dit
laatste euvel lag mede een der voorwaarden tot ordening van het bedrijfs-
leven. De overheid en in den recenten tijd ook het bedrijfsleven zelf, hebben
op sociaal-hygiënische en economische gronden hiertegen maatregelen
genomen, zooals o.a. blijkt uit de totstandkoming van de Vleeschkeurings-
en Warenwet, de vrijwillige organisatie van het Nederlandsch Eiercontróle
Bureau en de stichting van melkcontrólestations. Ook het stelsel van de
directe en indirecte prijsbeheersching, waarin een stimulans tot kwaliteits-
verbetering ligt opgesloten, kunnen wij in zekeren zin hiertoe rekenen.
Want bleef in de vrije economie voor de prijsbepaling de waardeering van

-ocr page 605-

de koopkrachtige vraag primair, in de geleide economie wordt het accent
meer naar de gemaakte kosten der representatieve onderneming verlegd.

Uit deze voorgaande beschouwingen blijkt dus duidelijk, dat de huidige functie
van den dierenarts haar fundament moet vinden in het handhaven en nivelleeren,
doch daarnaast vooral in het stimuleer en tot een hooger kwaliteitsniveau van het
dierlijke productie-organisme en zijn derivaten.

Welke functies heeft de dierenarts nu in dit kwaliteitsprobleem te ver-
vullen ?

Voor een goed overzicht van de ontwikkeling der toegepaste diergenees-
kunde in al haar geledingen kunnen wij volstaan met te verwijzen naar het
Herdenkingsnummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde, uitgegeven
bij de viering van het 75-jarig bestaan onzer Maatschappij. Daaruit blijkt
dan, dat voor een algemeene economische intensiveering, waardoor zoowel
de kosten (voederuitgaven), de rationaliteit (productievermogen) en ook de
uitkomsten (opbrengsten der producten) van het veehoudersbedrijf gunstig
beïnvloed worden, de toepassing van de resultaten der veterinaire weten-
schap van enorm belang zijn. Tevens wil het ons echter voorkomen, dat
bij een te verwachten verdergaande industrialisatie en rationalisatie van
dit bedrijf in de toekomst de behoefte aan specialisten in ons vak steeds
grooter zal worden. Of de huidige opleiding, die tot dusver geheel gebaseerd
is op het ,,all round" zijn der afgestudeerden, hieraan op den duur kan
voldoen is een vraag, die wij nog nader zullen bezien. Vooral zal dit vraag-
stuk urgent worden in de na-oorlogsche jaren wanneer ons land weer in
het voorste gelid moet staan op de wereldmarkt met zijn veeteeltproducten.

Bezien wij nu de functie van den dierenarts uit den gezichtshoek van hel
kwaliteitsprobleem, dan is zoowel de doelstelling voor den practicus als voor
den hygiënist principieel gelijk, alleen de eerste staat in deze keten het dichtst
bij den producent, de andere bij den consument.
Daar ligt dan ook de
synthese in opgesloten en uit dien hoofde dient aan het probleem van
de coördinatie van de verschillende veterinaire diensten de grootste aan-
dacht te worden geschonken, daarbij tevens rekening houdend met de
technisch-economische ontwikkeling der daarmee samenhangende commer-
cieele en industrieele bedrijfstakken, zoodat een gezonde economische
activiteit van het bedrijfsleven gewaarborgd blijft. Door dit organisatorische
verband zoo te leggen, kunnen wij onze taak, die tot dusver in het algemeen
meer kwaliteitscontrole omvat, doelbewust omzetten in kwaliteitsverbete-
ring. Bovendien heeft dit tot gevolg dat het bedrijfsleven den dierenarts
meer zal apprecieeren.

De organisatie van de veterinaire diensten dient uit dien hoofde gericht
te zijn op de coördinatie van drieërlei belangen, te weten :

1. het sociaal-economisch belang van den producent;

2. het technisch-economisch belang van het daarbij betrokken commer-
cieele en industrieele bedrijfsleven ;

3. het sociaal-hygiënisch belang van den consument.

Voor de voortbrenging van kwaliteitsproducten is dus in de eerste plaats
een gezonde veestapel met een sterke constitutie voor ons land een nood-
zakelijke voorwaarde. Dit vraagstuk is vooral nu urgent, doordat door de
steeds verdergaande eischen, die aan dit dierlijke productie-organisme
worden gesteld, de praedispositie voor allerlei ziekten zeer is toegenomen.

Zoo moet door den subtielen toestand waarin onze veestapel is geraakt
de kwaliteit onzer prestaties steeds opgevoerd worden. Daarom dient in

-ocr page 606-

dit verband steeds meer dan tot dusver is geschied aandacht te worden
geschonken aan de wetenschappelijke grondslagen der zoötechnische-,
voedings-, steriliteits- en bacteriologische vraagstukken, niet alleen door de
Faculteit als zoodanig, maar ook door een grooter deel van haar afgestu-
deerden.

Bepalen wij ons nu tot onze genoemde doelstelling, die het beste ver-
wezenlijkt kan worden door een coördinatie van de drie genoemde belangen,
dan is het oprichten van
gezondheidsdiensten hiervan een logisch gevolg.
In dit verband dient op deze plaats nog eens uitdrukkelijk te worden ge-
memoreerd de groote verdiensten van wijlen collega
Veenbaas. Deze
diensten hebben tot primaire taak het bestrijden van die dierziekten, waarbij
het economisch belang van den veehouder het meest op den voorgrond
staat en zij dienen daartoe eenerzijds in nauw contact te staan met de
bedrijfsorganisaties van veehouders, handelaren en industrieelen, anderzijds
met de veterinaire diensten. (Veeartsenijkundige Dienst, keuringsdiensten
en veemarktwezen).

Of deze gezondheidsdiensten opgenomen moeten worden in de verticale
Bedrijfsorganisatie op het gebied der voedselvoorziening, of dat de voorkeur
moet worden gegeven aan Rijksinstellingen kan slechts een grondig syste-
matisch onderzoek ons leeren. Het nuttige van zoo\'n onderzoek is dit, dat
het tevens, gezien de ervaring met de Rijksseruminrichting, het volle licht
doet schijnen op het probleem der vestigingsfactoren. Het huidige streven
naar zelfwerkzaamheid van het bedrijfsleven vormt echter een aanwijzing
in de eerste richting. Is dit het geval, dan is uit een oogpunt van algemeen
belang, veterinair toezicht van overheidswege onontbeerlijk en staat m. i.
geheel los van de vraag of en hoe het Rijk subsidieert.

Door deze diensten niet te klein van opzet te maken, zoodat een volledige
benutting van gespecialiseerde functies mogelijk wordt, wat natuurlijk ook
geldt voor de andere te formeeren veterinaire diensten, kan hun doel-
treffendheid beter tot haar recht komen. Aan het hoofd dient in ieder geval
een all-round practicus te staan, terwijl tevens als veterinair een bacterioloog
aan zoo\'n dienst moet zijn verbonden.

Hoewel bij het werk der gezondheidsdiensten de vrijwillige medewerking
tot dusverre een „conditio sine qua non" is, in tegenstelling met de ver-
plichte ziektebestrijding op grond der Veewet, is dit verschil voor het
resultaat der bestrijding niet van beslissende beteekenis. Essentieel is een
collectieve oplossing. Primair hangt de doeltreffendheid en het tempo van
de bestrijding af van het niveau van het intellectueete peil en van de collec-
tieve discipline der veehouders. Het nivelleeren en het zoo noodig verbeteren
van het ontwikkelingspeil kan ondervangen worden door het instellen van
vestigingseischen voor het veehoudersbedrijf. De noodzaak hiertoe blijkt
ook uit den weg, die de andere bedrijfstakken op het terrein van ambacht,
handel en industrie te dien opzichte volgen. Immers voor steeds meer
vakgroepen worden vestigingseischen ingesteld en dit zal, indien niet
ingegrepen wordt, onherroepelijk leiden tot het afroomen van den boeren-
stand, met als gevolg een afzakken van het ontwikkelingspeil der veehouders.
Bovendien zal zoo\'n selectie ook het vaste lasten probleem van het veehou-
dersbedrijf gunstig kunnen beïnvloeden.

Het vraagstuk der collectieve maximale medewerking raakt twee kanten.
Het blijkt namelijk dat de ambitie van den veehouder vooral niet groot is,
indien het dadelijk zichtbare en financiëele resultaat niet direct bli kt en

-ocr page 607-

daarnaast de bestrijdingswijzen zeer heterogeen zijn. Dit laatste kan ver-
beterd worden door een uniforme bestrijdingswijze, wat bij een massaal
routinewerk bereikt kan worden door een effectieve controle. Want alleen
door zoo\'n stimulans kan de ingestelde bestrijdingswijze door de practici op
hetzelfde niveau gehandhaafd blijven en zelfs geleidelijk verbeterd worden.
De gebruikelijke commercieele middelen (lage individueele bijdrage, doel-
matige classificatie der producten) moeten zoo gekozen worden, dat het
opvoedend karakter voldoende tot uiting komt, terwijl eveneens een
sanctie-systeem niet gemist kan worden. Zoo verdient het aanbeveling
de eventueele rijkssubsidies te gebruiken voor outillage-verbetering e.d.,
doch daarnaast kan op den duur bijzonder veel resultaat verwacht worden
van een
Centralen Voorlichtingsdienst, zooals collega de Jong uit Zalt-
bommel reeds zoo duidelijk naar voren heeft gebracht. In het organisatie-
plan van Prof.
Krediet zou deze dienst dan ondergebracht kunnen worden
in het Centrale Lichaam.

Voor den veehouder, die door zijn drukke werkzaamheden weinig tijd
heeft landbouwonderwijs te volgen, is zoo\'n mechanisme, dat de resultaten
van het wetenschappelijk onderzoek in elementairen vorm overbrengt tot
het oor en het oog van den boer door middel van radio, film, kostelooze
brochures en regelmatige publicaties in de landbouwbladen, naast het
„frappez toujours" van den practicus, onmisbaar. Ook zou deze voorlichting
het werk kunnen zijn der afzonderlijke gezondheidsdiensten, doch of deze
decentralisatie wel de noodige eenvoud en overzichtelijkheid brengt, moet
worden betwijfeld. Bovendien heeft een Centrale Voorlichtingsdienst het
groote voordeel, dat hij als onderdeel van het Centrale Lichaam de coör-
dineerende taak van dit Centrale Orgaan prachtig kan aanvullen, met als
gevolg, dat een rijke uitwisseling van gegevens der gezondheidsdiensten
wordt gewaarborgd.

Tevens behóórt deze dienst een tusschenschakel te vormen tusschen de
Veterinaire Diensten en de Diergeneeskundige Faculteit. Hier dienen
namelijk alle gegevens verzameld en op de juiste manier verwerkt te
worden, zoodat uit dit statistisch materiaal een beter inzicht in den stand
der specifieke dierziekten kan worden verkregen. Deze waardevolle ge-
gevens kunnen dan als leiddraad dienen voor de docenten bij de veterinaire
opleiding. Tol nu toe is hieraan bij ons te weinig aandacht besteed en ook
wordt in den huidigen tijd, nu de herkomst der dieren beter is na te gaan,
van het beschikbare materiaal nog te weinig gebruik gemaakt bij de ziekte-
bestrijding. Een voorwaarde voor deze gegevens is, dat aan de betrouw-
baarheid en juistheid zoo weinig mogelijk getwijfeld moet worden. Naast
de noodige zelfcritiek is hiervoor ook het opleiden van een grooter aantal
specialisten onvermijdelijk.

Bepalen wij ons in de tweede plaats tot de Veterinair-hygiënische Diensten,
gelegen op het terrein van de mensehelijke voedingsmiddelen van
dierlijken oorsprong, dan dient ook bij de organisatie, respectievelijk
reorganisatie dezer diensten de coördinatie van de drie genoemde belangèn
op den voorgrond te staan. Dit wil dus onder meer zeggen, dat het preven-
tief karakter dezer keuringsdiensten bij voorbaat moet vast staan, met als
gevolg, dat zij dienstbaar worden gemaakt aan de bestrijding der dier-
ziekten. Want niet in de negatieve, doch in de stimuleerende interventie
moet onze kracht liggen. Zoo zal voor consumptiemelk door het aanstellen
van dierenartsen aan de standaardisatiebedrijven dit verwezenlijkt kunnen

-ocr page 608-

worden, terwijl voor industriemelk wellicht de oplossing door collega
Dijkstra zal worden aangegeven.

Ook dienen deze diensten wat betreft de keuring van slachtdieren voor
de binnenlandsche en buitenlandsche markt en de eventueele nog in te
voeren keuring van slachtgevogelte en wild in één Rijksdienst te worden
ondergebracht. Hierdoor kan in belangrijke mate leegloop der productie-
middelen (arbeid en kapitaalgoederen) worden voorkomen met als gevolg
een meer
economische uitvoering der keuring. Bovendien is zoo\'n tot stand
te brengen dynamisch evenwicht tusschen de capaciteiten der slachthuizen en
slachterijen eenerzijds en het aantal te slachten dieren anderzijds beter in het
gareel der komende structuurveranderingen te handhaven.
Een duurzaam even-
wicht is voor ons verarmd land een gebiedende eisch, die bij de huidige
gescheiden rijks- en gemeentelijke uitvoering der keuring niet ingewilligd
kan worden. Vooral is deze oplossing van eminent belang indien ook
de
pluimveekeuring in dit systeem wordt ondergebracht. Dr. Majoewsky
voert echter in tegenstelling met Dr. M. J. Mol tegen de invoering
van een preventieve keuring van slachtpluimvee en wild groote practische
bezwaren aan. Nu is er in ons land, evenals in de geheele wereld, een
steeds verdergaande tendens tot industrieele verwerking van agrarische
producten. Zooals reeds het slagersambacht gedeeltelijk is verplaatst naar
de vleeschwarenindustrie, zoo bestaat er reeds ook een neiging tot centrali-
satie van het aantal slachtingen van pluimvee en zal op den duur ook het
poeliersbedrijf en de straat- en markthandel in gevogelte zich aan deze
structuurverandering moeten aanpassen. Reeds voor den oorlog werd de
belangrijkheid der gevogelteconserven-afzet op de wereldmarkt steeds
grooter. Ook in ons land werd in fcescheiden omvang een begin gemaakt
met de productie van deze conserven. En dit proces zal, naast de vele
mogelijkheden, die het snelvriesprocédé voor gevogelte zal bieden, na den
oorlog hoogstwaarschijnlijk in versneld tempo voortgang vinden. Ondergaat
de structuur der slachtgevogeltemarkt deze verandering, dan zal het
bezwaar van het spoediger bederf tengevolge van ontweiding en die van
de met de centralisatie der slachtingen gepaard gaande kosten, zooals
Dr.
Majoewsky naar voren brengt, grootendeeis komen te vervallen.

Hoewel misschien de keuring momenteel niet gegrond behoeft te zijn op over-
wegingen van sanitairen aard, zijn toch de economische motieven, zooals het
kweeken van een goodwill, het behalen van betere prijzen en het dienstbaar maken
van de keuring aan de bestrijding van pluimveeziekten, doorslaggevend.
Als wij
dan bovendien nog bedenken, dat de pluimveehouderij hoofdzakelijk
wordt uitgeoefend door het kleine landbouwbedrijf op de zandgronden
en dat daarnaast vooral de minder kapitaalkrachtige ondeskundige
stedelijke consument de afnemer van deze producten is, kan ook op
sociale gronden zoo\'n keuring worden bepleit. Daar dus alleen door
kwaliteitsverbetering ons slachtgevogelte en wild een vooraanstaande
positie op de buitenlandsche en binnenlandsche markt kan verwerven, is
met het oog op de bescheiden positie, die deze conservenindustrie tot dusver
inneemt, de invoering van zoo\'n preventieve keuring hoogst gewenscht en
dienen nu reeds geschoolde krachten hiervoor te worden opgeleid. Dit
impliceert tevens de noodzakelijkheid van een uitbreiding van het aantal
docenten der betrokken instituten, waarbij het met het oog op de toekomst
nu reeds gewenscht is de kennis der vischziekten in het leerplan op te
nemen. Ook onderstreept deze economische argumentatie nog eens extra

-ocr page 609-

de desiderata, welke Prof. Klarenbeek ten aanzien van de outillage en
technische hulpmiddelen der Faculteit in de Veterinaire Week naar voren
heeft gebracht.

Finland heeft reeds het goede voorbeeld gegeven. Trouwens in dat
opzicht reageeren de Scandinavische landen sneller dan ons land. Als
voorbeelden kunnen hier genoemd worden de kwaliteitscontrole op bacon,
eieren en boter.

Tot dusver werd* bij ons zoolang gewacht tot er klachten kwamen van
onze buitenlandsche afnemers en kwam de stoot, die leidde tot hygiënische
verbeteringen, meestal uit het buitenland.

Ook op de organisatorische en hygiënische voordeelen van een rijks-
uitvoering en -controle der keuringsdiensten voor slachtdieren, dient nader
te worden ingegaan.

In de eerste plaats ontstaat dan de mogelijkheid, dat in deze diensten
een verdergaande specialisatie der functionarissen doorgevoerd kan worden,
waarmee zoowel de groote openbare slachthuizen als de vleeschindustriën
ten zeerste gebaat zijn. Zoo kunnen ervaren bacteriologen door het ver-
richten van research werk voor onze conservenindustrie onze positie op
de exportmarkt verbeteren, terwijl ook daarnaast groote behoefte bestaat
aan dierenartsen, die volledig deskundig zijn ten aanzien van de technische
hulpmiddelen waarover de openbare slachthuizen dienen te beschikken.
Tevens kan dan de noodzakelijk geworden opleiding, aanvulling en uit-
wisseling van deskundigen beter tot haar recht komen en wordt hierdoor
uniformiteit in keuringswijzen bereikt. Zoo kunnen dan de resultaten van
dierenartsen over de methodiek der keuring vooral ten aanzien van het
biophysisch onderzoek meer unaniem worden toegepast. Of echter door
het instellen van een rijksuitvoering dezer diensten de invoerkeuring kan
verdwijnen, moet worden betwijfeld. In de eerste plaats is zij een onmisbaar
controlemiddel voor het goed functioneeren der te formeeren kringen,
terwijl zij ook met hét oog op bederf heden ten dage nog noodzakelijk is,
ofschoon dit laatste argument bij het ingang doen vinden van het snelvries-
procédé in de vlecschindustrieën gedeeltelijk zal komen te vervallen. Deze
keuring behoort dan zooveel mogelijk pro deo te geschieden. Ook heeft
het systeem van verschil in uitvoering der keuring voor de binnenlandsche
en buitenlandsche markt geen beteekenis meer nu de exportslachtingen
hun exclusiviteit ten aanzien van de buitenlandsche markt verloren hebben.
Dat brengt ons tevens de sleutel tot de oplossing van een meer uniform
keurloontarief, waardoor een harmonieuze ontwikkeling van het bij deze
voedingsmiddelen behoorend commercieel en industrieel apparaat wordt
bevorderd en ongewenschte verhoudingen, zooals die tot dusver voor-
kwamen, kunnen worden voorkomen. Bovendien convenieert het systeem
van gedifferentieerde keurloonen niet met het stelsel van prijszetting,
inhaerent aan de geleide economie.

Zoo kan door vereenvoudiging, die door de volambtelijke rijksuitvoering kan
worden bereikt, een minder kostbaar doch meer ejficient keuringsapparaat worden
ingesteld.
In verband met de zoo juist genoemde tendens tot verder-
gaande verplaatsing van het productieproces van ambacht naar industrie,
moet ook nog gewezen worden op de kapitaalverspilling die zal ontstaan,
indien met den bouw van openbare slachthuizen op het platteland in
dezelfde mate wordt voortgegaan. Hierdoor zou niet alleen een te duur
vleeschkeuringsapparaat ontstaan, doch ook zou dit de mogelijkheid van

-ocr page 610-

een betere rijkscontrole van de op zijn minst even belangrijke andere
voedingsmiddelen in den weg staan

In de groote bevolkingscentra behooren de slachtingen zooveel mogelijk
in enkele groote moderne slachthuizen, voorzien van alle technische hulp-
middelen, te geschieden, terwijl op het platteland uit hygiënisch oogpunt
vaak de voorkeur dient te worden gegeven aan de eigen slachtplaats van
den zelfslachtenden slager, ook omdat hier het aantal slachtingen te gering
is om het economisch gebruiksoptimum der technische fniddelen en deriva-
ten te benaderen.

Om de bestrijding der dierziekten meer effectief te doen zijn, verdient
het aanbeveling, aan de vleeschindustrieën en groote openbare slachthuizen
de levende keuring te doen verrichten door een ervaren practicus. Deze
specialist vormt trouwens een noodzakelijke schakel in het kwaliteitspro-
bleem door het vervoer, de verzorging en het bepalen der slachttijden der
aangevoerde vermoeide dieren onder zijn hoede te nemen en draagt er
mede toe bij de technische uitvoering der keuring zeer te vergemakkelijken
en het probleem dierenarts-hulpkeurmeester in betere banen te leiden,
In Denemarken wordt het belang van nauwgezette levende keuring bij
de vervaardiging van kwaliteitsproducten reeds steeds meer ingezien ; het
is voor ons land uit concurrentie-oogpunt gewenscht hierin niet ten achter
te blijven.

Uit het voorafgaande blijkt dus, dat steeds verder gaande specialisatie bij
de studie onafwendbaar is geworden.
Deze tendens van universalisme tot
specialisatie doet zich trouwens in het geheele bedrijfsleven en ook reeds
bij verschillende wetenschappelijke opleidingen voor. In het belang der
diergeneeskunde en hare beoefenaars is dit vraagstuk zoowel ten opzichte
van het kwaliteitsproblcom in den landbouw als uit strategisch oogpunt
voor onzen stand urgent. Want alleen door kennis en kundigheid van een
grooter aantal collegae in de praktijk, kan het tot dusver verloren terrein,
met name op zoötechnisch, hygiënisch en bacteriologisch gebied, herwon-
nen worden, met het gevolg dat de positie van den dierenarts aanmerkelijk
verbetert. Daarnaast kan door research-werk een nieuw terrein door
ons worden ontgonnen, wat indirect moet leiden tot een quantitatief en
qualitatief betere veterinaire bezetting van de laboratoria der grootbedrijven
(veevoederfabrieken, destructiebedrijven, melkinrichtingen, zuivel- en
vleeschindustrieën). Dat bovendien een grooter aantal deskundigen op een
bepaald onderdeel van onze veelzijdige werkkring kan bijdragen tot een
veralgemeeniseering van het wetenschappelijke peil der collegae, hoeft niet
nader te worden betoogd.

Verlenging van den inmiddels op zes jaar gebrachten studietijd zou
natuurlijk gelegenheid geven om de studie niet slechts in de breedte, doch
ook vooral in de diepte uit te breiden. In de eerste plaats stuit dat op
financieele bezwaren waardoor de noodzakelijke uitbreiding van het
aantal studenten achterwege zal blijven, doch bovendien staat daar als
overwegend bezwaar tegenover, dat de dierenarts dan op nog lateren
leeftijd dan thans in de practijk van het leven zou komen.

Ook zal het, vooral bij het vooruitzicht van de vele administratieve
werkzaamheden inhaerent aan de massale bestrijdingsmethoden, den
practicus niet mogelijk zijn een verdergaande studie van bepaalde vraag-
stukken te maken, wanneer de wetenschappelijke grondslagen daarvan in
den studietijd niet meer diepgaand zijn gelegd.

-ocr page 611-

Als eindconclusie van mijn betoog zou ik als mogelijke oplossing hier
naar voren willen brengen het instellen van keuze-vakken in het laatste
studiejaar der veterinaire opleiding. Dit kan dan geschieden voor een door
de docenten geselecteerd aantal studenten, wier aanleg en interesse voor
het gekozen onderdeel blijkt, terwijl verder vastgehouden kan worden aan
de huidige opleiding. Dat wil dus zeggen, dat de Faculteit voor dit geselec-
teerde aantal studietijd vrijmaakt, terwijl daarnaast na afloop der studie
door middel van een behoorlijke subsidieregeling meer gelegenheid behoort
te worden gegeven tot specialisatie bij keuringsdiensten, stamboeken,
fokbedrijven, gezondheidsdiensten en de instituten derVeterinaire Faculteit.
Ik heb gezegd.

Discussie na de inleiding.

Prof. van der Plank heeft bezwaar tegen de vestigingseischen, door inleider genoemd
in verband met de ordening in het boerenbedrijf. Prof.
van der Plank wil in de eerste
plaats vrijwillige organisatie en maakt verder de opmerking, dat in den gezondheidsdienst,
zooals inleider zich die voorstelt, zeker plaats moet zijn voor een zoötechnicus.

Inleider antwoordt, dat vestigingseischen noodig zijn om te voorkomen, dat de
minst ontwikkelde boerenzoons in het beroep achter blijven, wat ongetwijfeld het geval
zal zijn bij de huidige tendens tot het vaststellen van vestigingseischen voor andere
bedrijfstakken. De meening van Prof.
van der Plank ten aanzien van den zoötechnicus
beaamt hij ten volle, doch betwijfelt of hiervoor nu reeds de veterinair getinte zoötechnici
beschikbaar zijn.

Dr. ZwijNENBERC gaat nader in op de tbc.-bestrijding. Volgens hem is deze tegen-
woordig te veel repressief en te weinig praeventief. De tuberculose is, evenals bij den
mensch, een sociale ziekte bij de dieren. Spr. heeft na veeljarige ervaring den indruk
gekregen, dat de veestapel min of meer tuberculinevast werd, maar of hij wel tuberculose-
vrij wordt, valt te betwijfelen. Men zal meer prophylactisch-hygiënisch moeten bestrij-
den en meer op de zootechniek letten.

Prof. van Oijen noemt inleider zeer critisch, maar hij heeft volgens hem min of meer
het goede werk vergeten, dat door collegae in de melkcontrólestations al werd verricht.
Wat de pluimveekeuring betreft constateert Prof.
van Oijen met genoegen, dat inleider
de praeventieve keuring voorop stelt. Z.H.Gel. acht één keuringsdienst niet gewenscht,
omdat volgens hem één persoon bezwaarlijk de materie van het keuren van het pluimvee
en het groote slachtvee beide kan overzien. Wat de kwestie van de specialisatie betreft,
is Prof.
van Oijen voorstander van specialisatie na het veeartsen-examen in de ver-
schillende diensten. Spr. stelt echter voor, dat daarenboven door de docenten aan
geselecteerde studenten de gelegenheid wordt gegeven om zich in een bepaalde richting
theoretisch te bekwamen.

Dr. Reitsma brengt hulde aan inleider voor diens veelzijdig betoog. Hij stelde zich
vroeger ook op diens standpunt wat betreft de keuringsdiensten. Nu heeft hij bezwaar
tegen Rijkskeuringsdiensten. Onze tegenwoordige vleeschkeuring staat aan de spits
en wij behoeven niet te twijfelen aan de doelmatigheid ervan. Hij is zich er wel van
bewust, dat aan de tegenwoordige keuring ook bezwaren kleven (kleine diensten geleid
door een practicus). Bij de Gemeenten wordt efficienter gewerkt dan bij het Rijk,
aldus is de ervaring van Dr.
Reitsma.

Samenvatting.

De taak van het dierlijke productie-organisme is gericht op twee functies,
t.w. de voedselvoorziening voor de eigen bevolking en den uitvoer van
dierlijke producten en waardevolle dieren. De groei van de belangrijkheid
van onzen veestapel wordt in korte trekken weergegeven en vervolgens
wordt nader ingegaan op het feit, dat de landbouw sinds eind der 19e eeuw

-ocr page 612-

haar empirische basis meer en meer losliet en zich met behulp van de biolo-
gische, chemische en veterinaire wetenschap meer op het rentabiliteits-
principe ging instellen.

Zoo vindt de huidige functie van den dierenarts haar basis in het hand-
haven en nivelleeren, doch daarnaast vooral in het stimuleeren tot een
hooger kwaliteitsniveau van het dierlijke productie-organisme en zijn
derivaten.

Zoo kunnen door den dierenarts zoowel de kosten (voederuitgaven), de
rationaliteit (productievermogen) als ook de uitkomsten (opbrengst der
producten) van het veehoudersbedrijf gunstig beïnvloed worden. Tevens
wil het ons echter voorkomen, dat bij een te verwachten verder gaande
industrialisatie en rationalisatie van dit bedrijf in de toekomst de behoefte
aan specialisten in ons vak steeds grooter zal worden, daar wij anders onze
vooraanstaande positie op de wereldmarkt van veeteeltproducten niet
kunnen behouden, zoo noodig verbeteren.

Bezien wij de functie van den dierenarts uit den gezichtshoek van het
kwaliteitsprobleem, dan is de doelstelling van den practicus en hygiënist
principieel gelijk.

Daar ligt dan ook de synthese in opgesloten en uit dien hoofde dient
aan het probleem van de coördinatie van de verschillende veterinaire
diensten de grootste aandacht te worden besteed.

De organisatie van de veterinaire diensten dient daarom gericht te
zijn op de coördinatie van drieërlei belangen, t.w. :

1. het sociaal-economisch belang van den producent;

2. het technisch-economisch belang van het daarbij betrokken commer-
cieele en industrieele bedrijfsleven ;

3. het sociaal-hygiënisch belang van den consument.

Door deze diensten niet te klein van opzet te maken, zoodat een volledige
benutting van gespecialiseerde functies mogelijk wordt, kan hun doel-
treffendheid beter tot hun recht komen. Echter impliceert dit het aanwezig
zijn van een grooter aantal dierenartsen, volkomen deskundig op een
bepaald onderdeel van ons vak.

Naast het oprichten van gezondheidsdiensten is vooral van belang de
stichting van een Centralen Voorlichtingsdienst. Bij het reorganiseeren
van de diensten, behooren deze, wat betreft de keuring van alle slachtdieren
en wild en gevogelte, in een Rijksdienst te worden ondergebracht, want
dan is een meer doelmatige en uniforme keuring mogelijk, terwijl het
aanstellen van specialisten kan worden bevorderd.

Als mogelijke oplossing om te komen tot een grooter aantal specialisten
wordt gepleit voor het instellen van keuzevakken in het laatste studiejaar.

Zusammenfassung.

Die Aufgabe des tierischen Produktionsorganismus ist auf zwei Funktionen aus-
gerichtet, näml. die Nährungsmittelversorgung für die eigene Bevölkerung und die
Ausfuhr von tierischen Produkten und wertvollen Tieren. Die Zunahme der Bedeutung
unseres Viehbesitzes wird in kurzen Zügen geschildert und danach auf die Tatsache
eingegangen, dass die Landwirtschaft seit Ende des 19. Jahrhunderts ihre empirische
Basis mehr und mehr verlies und sich mit Hilfe der biologischen, chemischen und
tierärztlichen Wissenschaft mehr dem Rentabilitätsprinzip zuwandte.

So findet die heutige Funktion des Tierarztes ihre Basis in dem Bewahren und Aus-
gleichen, aber daneben hauptsächlich in der Stimulation zu einem höheren Qualitäts-
niveau des tierischen Produktionsorganismus und seiner Derivate. •

-ocr page 613-

Es können von dem Tierarzt sowohl die Kosten (Futterausgaben), die Rationalität
(Produktionsvermögen) wie auch die Resultate (Erlös der Produkte) der Viehwirtschaft
günstig beeinflusst werden. Gleichzeitig möchten wir aber annehmen, dass bei einer
zu erwartenden weitergehenden Industrialisierung und Rationalisierung dieses Be-
triebes in der Zukunft das Bedürfnis an Spezialisten in unserem Fache stets grösser
werden wird, da wir anders unsere leitende Position auf dem Weltmarkt der Tier-
zuchtprodukte nicht behalten, wenn nötig verbessern können.

Besehen wir die Funktion des Tierarztes aus dem Gesichtspunkte des Qualitäts-
problems, dann ist die Aufgabenstellung des praktischen Tierarztes und des Hygienikers
prinzipiell dieselbe.

Hierin ist die Synthese zu_finden und daher muss dem Problem der Koordination
der verschiedenen tierärztlichen Dienste die grösste Aufmerksamkeit gewidmet werden.

Die Organisation der tierärztlichen Dienste muss daher auf die Koordination von
drei Belangen ausgerichtet werden, nämlich

1. das sozial-ökonomische Interesse des Produzenten ;

2. das technisch-ökonomische Interesse des daran interessierten kommerziellen und
industriellen Wirtschaftslebens ;

3. das sozialhygienische Interesse des Konsumenten.

Wenn diese Dienste nicht zu klein aufgestellt werden, sodass eine vollständige Aus-
nutzung ihrer spezialisierten Kräfte ermöglicht wird, kann ihre Zweckmässigkeit
besser zu ihrem Recht kommen. Voraussetzung ist abei das Vorhandensein einer
grösseren Anzahl von Tierärzten, die einen bestimmten Teil unseres Faches völlig
beherrschen.

Neben der Errichtung von Gesundheitsdiensten ist hauptsächlich von Bedeutung
die Stiftung eines zentralen Beratungsdienstes. Bei der Reorganisation dieser Dienste
sind diejenigen, welche sich mit der Beschau von Schlachttieren, Wild unf Geflügel
befassen, in einem Reichsdienst zusammen zu fassen, da dann eine mehr zweckmässige
und gleichmassige Beschau möglich ist und die Anstellung von Spezialisten gefördert
werden kann.

Als mögliche Lösung zur Ausbildung einer grösseren Anzahl Spezialisten wird die
Einführung von Wahlfächern während der beiden letzten Semester empfohlen.

Summary.

The task of the animal production-organism is bent 011 two functions viz. the food-
supply for the own population and the export of animal products and animals of great
value. The growth of the importance of our livestock is described in short and thereupon
the author goes further into the fact, that the agriculture since the end of the 19th
century let go its empiric base more and more and tuned itself more to the principle
of productiveness by means of the biological, chemical and veterinary science.

The modern function of the veterinary surgeon finds its base in upholding and leveling,
but next to it especially in stimulating to a higher level of quality of the animal produc-
tion-organism and its deiivates.

The veterinary surgeon can e.g. favourably influence the costs (expenses for food)
the rationality (production-power) as well as the results (proceeds of the products) of
the stock-farm. But at the same time it seems to us that a continuing industrialization
and rationalization of this industry shall increase in future more and more the want
of specialists in our profession, as otherwise we can not keep our leading position on the
world market of stock-breeding products.

If we view the function of the veterinary surgeon from the angle of the quality-problem
then the task of the practician and that one of the hygiënist are essentially equal.

But then in this fact the synthesis is implied and on that account the greatest attention
must be drawn to the problem of coordination of the different veterinary services.

The organization of the veterinary services ought to be bent on the coordination
of three sorts of interests, viz :

1. the social-economical interest of the producer;

2. the technical-economical interest of the commercial and industrial life concerned
in it;

-ocr page 614-

3- the social-hygienic interest of the consumer.

By making those services not too small of framework so that a complete utilization
of specialised function is possible, their effectiveness can better show to full advantage.
But this implies the presence of a greater number of veterinarians completely expert
in a certain branch of our profession.

Next to the starting of sanitary boards the foundation of a Central Instruction Service
is above all of importance. In the reorganization of the services these ought to be placed,
as for the inspection of all slaughteranimals, game and poultry, in a Governmental
Service, for then a more suitable and uniform inspection is possible whilst the appoint-
ment of specialists can be advanced.

To get a larger number of specialists the author pleads for the establishment of optional
subjects in the last year\'s course, as a possible resolution.

Résumé.

La tâche de cet organisme de production animale est double : assurer le ravitaille-
ment de notre propre population et exporter les produits d\'origine animale, ainsi que
les animaux de valeur. L\'auteur donne un bref aperçu de l\'importance de notre cheptel ;
il souligne ensuite le fait que depuis la fin du ig-ème siècle, l\'agriculture se détacha
progressivement de sa base empirique, pour adhérer au principe de la rentabilité en
s\'appuyant sur les sciences biologique, chimique et vétérinaire.

Ainsi la base actuelle de l\'activité vétérinaire consiste dans le maintien et le nivelle-
ment, mais surtout dans la stimulation jusqu\'à un niveau de qualité supérieure de
l\'organisme de production animal et de ses dérivés.

De cette façon les frais (cout de l\'alimentation), la rationnalité (capacité de produc-
tion), de meme que les résultats (rendement des produits) de l\'exploitation du bétail
peuvent etre influencés favorablement par le vétérinaire.

Il nous semble par conséquent logique d\'admettre que l\'on peut s\'attendre à une
industrialisation et à une rationnalisation intensive de cette exploitation, de sorte
qu\'à l\'avenir on aura de plus en plus besoin de vétérinaires spécialisés. Sans cela nous
ne pourrons ni maintenir, ni améliorer notre position de premier plan sur le marché
mondial des produits de l\'élevage.

Si nous considérons l\'activité du vétérinaire du point de vue de la qualité, alors
le but à atteindre par le praticien et par l\'hygiéniste est en principe le même.

C\'est donc ici que nous trouvons la synthese et par conséquent il s\'agit d\'examiner
avec la plus grande attention le problème de la coordination des divers services vétéri-
naires. L\'organisation de ces services doit tenir compte de trois groupes d\'intérêt diffé-
rents :

1. l\'intérêt social et économique du producteur;

2. l\'intérêt technique et économique de l\'industrie et du commerce s\'y rattachant ;

3. l\'intérêt social et hygiénique du consommateur.

L\'organisation de ces services ne peut pas être envisagée d\'une façon trop étroite
pour pouvoir utiliser complètement les activités spécialisées et mieux adapter leur
efficacité. Seulement ceci implique la présence d\'un plus grand nombre de vétérinaires,
spécialiés dans une partie bien définie de notre activité professionnelle.

Il est d\'importance capitale de créer, à côté des services sanitaires, un service central
de vulgarisation.

Dans cette réorganisation doit être comprise l\'inspection des viandes de boucherie,
du gibier et de la volaille, qui doit devenir un service unique de l\'Etat ; de cette façon
l\'expertise se fera d\'une manière plus uniforme et plus efficace et ainsi aussi la nomina-
tion d\'éléments spécialisés peut être encouragée.

Pour en arriver à la formation d\'un plus grand nombre de spécialistes, l\'auteur
plaide en faveur de l\'institution en dernière année d\'études de cours à libre choix.

-ocr page 615-

MEDEDEELINGEN
VAN DEN VEEARTSENIJKUNDIGEN DIENST.

Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting.
Directeur: Dr. C. J. DE GIER.

MINDER GEBRUIKELIJKE, NIET ONGEVAARLIJKE
VOEDERMIDDELEN

DOOR

Ir. C. H. NIEUWLAND.

De thans heerschende schaarschte aan voedermiddelen voor het vee en
de daardoor noodzakelijke rantsoeneering geeft aanleiding tot het in den
handel brengen van zoogenaamde „vrije" mengvoeders en gemengde
meelsoorten. Over het algemeen stemmen al deze artikelen hierin overeen,
dat ze veel te duur worden verkocht en de waarde als veevoeder niet te
hoog mag worden aangeslagen. Bovendien bevatten ze somtijds voor de
gezondheid van dieren schadelijke bestanddeelen.

Zoo werden nog zeer onlangs door twee dierenartsen mengvoeders ter
onderzoek naar de, Rijksseruminrichting gezonden, waarvan het eene
ruim 50 % krijt en het andere ongeveer 25 % minerale bestanddeelen
bevatte, waarvan 16 % zand bleek te zijn. Het is te verwachten, dat
dergelijke gevallen zich zullen herhalen en is het alleszins gerechtigd een
waarschuwend woord te laten hooren ; dit is te meer het geval omdat men
maar al te dikwijls geneigd is zich door verlokkende aanbiedingen te laten
misleiden en tot het aankoopen dezer minderwaardige voedermengsels
over te gaan. Verder is het gewenscht hier te wijzen op de omstandigheid,
dat somtijds vruchten en zaden aan het vee worden gevoederd, welke op
grond van hun gehalte aan eiwit, koolhydraten en vet daarvoor zeer goed
in aanmerking zouden kunnen komen, ware het niet, dat zij bovendien
giftige bestanddeelen bevatten. Bij een overmatige voedering of ondoel-
matige toebereiding kan dit tot ernstige en schadelijke gevolgen aan-
leiding geven.

Als voorbeeld hiervan kunnen de navolgende, door dierenartsen ingezon-
den monsters veevoeder worden vermeld. Na het voederen hiervan zijn
ziekteverschijnselen, in enkele gevallen zelfs met doodelijken afloop, waar-
genomen.

Bruine boonen en zoogenaamd, „boonenpiksel".

Witte, bruine en kievitsboonen, alle drie variëteiten van Phaseolus
vulgaris
kunnen aanleiding geven tot het optreden van vergiftigingsver-
schijnselen. Deze zijn van een anderen aard dan die, welke worden ver-
oorzaakt door de bekende kratokboonen,
Phaseolus lunatus, welke het blauw-
zuur-afsplitsende glucoside phaseolunatine bevatten, hetwelk identiek is
met het in lijnzaad voorkomende linamarine.

In de zoo juist genoemde gevallen gaf het gevormde blauwzuur aan-
leiding tot het ontstaan van ernstige stoornissen in het centrale zenuwstelsel.

Na het eten van bruine en witte boonen in rauwen toestand en in groote
hoeveelheden zijn volgens mededeelingen in de literatuur ernstige ver-
giftigingen en zelfs sterfgevallen waargenomen. De slachtoffers vertoonden
verschijnselen van misselijkheid, braken, diarrhee en buikpijn.

-ocr page 616-

In boonen èn eveneens in andere papilionaceae komt een toxalbumine
(phytotoxine) voor, „Phasine" genaamd, hetwelk door koken of verhitting
op hooge temperatuur ontleedt.

In gekookten toestand kunnen de boonen derhalve zonder nadeel worden
gevoederd. Deze voorzorgsmaatregel werd dus blijkbaar in de gevallen,
naar aanleiding waarvan monsters ter onderzoek werden ingezonden,
achterwege gelaten.

Paar denkastanjes.

De vruchten van Aesculus hippocastanum bevatten in gedroogden toestand
50 % zetmeel, 10 % suiker, 7-—10 % eiwit en 5—6 % vet en zouden
derhalve als zoodanig een zeer goed veevoeder zijn, indien er niet tevens
een hoog gehalte aan zeer bittere stoffen in voorkwam. Deze bittere stoffen
zijn voornamelijk saponinen en voordat ze door een doelmatige, vooraf-
gaande bewerking zijn verwijderd, kunnen de kastanjes, althans voor
sommige diersoorten, niet als voedingsmiddel worden gebezigd.

Voor geiten, schapen en kippen b.v. moeten de kastanjes worden fijn-
gemalen en uitgekookt; runderen daarentegen verdragen de saponinen
goed ; aan varkens kunnen de kastanjes worden gevoederd na fijnmaken
en uitlogen in hoeveelheden van hoogstens 0,5 a 0,6 kg per dag.

Waar volgens sommige schrijvers saponinen de spijsvertering bevorderen,
zouden de paardenkastanjes een goed voedsel kunnen zijn, mits bij de
voedering ervan de noodige voorzorgen worden in acht genomen.

Eikels.

De vruchten van Quercus robur bevatten in verschcn, ongeschilden toestand
3)3 % ruw eiwit, 2,4 % vet en 36,3 % stikstofvrije extractiefstoffcn ; in
drogen toestand : 6,5 % ruw eiwit, 4,6 % vet en 65,5 % stikstofvrije
extractiefstoffen. Zij kunnen derhalve, evenals de kastanjes, op grond van
hun laag eiwitgehalte, gematigd vetgehalte en hoog gehalte aan kool-
hydraten als een goed mestvocder worden beschouwd en als bijvoedsel
worden gegeven. De onaangename, biltere smaak is echter oorzaak, dat
ook de eikels door sommige diersoorten niet gaarne worden gegeten.

Een bezwaar van meer ernstigen aard, aan de voedering van eikels
verbonden, is de omstandigheid, dat deze bittere smaak haar oorzaak
vindt in het hooge gehalte aan looizuur (7—9 %),\' waardoor na opname
van grootere hoeveelheden eikels, voornamelijk in onrijpen toestand, bij
alle huisdieren, met uitzondering van het varken, vergiftigingsverschijnselen
kunnen optreden. Deze werden o.a. in Engeland en Noord-Amerika ge-
constateerd bij paarden, runderen en schapen. Bij geringen graad van
vergiftiging ontstaan spijsverteringsstoornissen; in ernstige gevallen maag-
darmontstekingen en chronische verstoppingen.

Wil men dus eikels voederen, dat geve men die niet aan runderen,
paarden en schapen, doch slechts aan varkens en vooral niet in onrijpen
toestand.

Bij voorkomende ziekte- en sterfgevallen onder het vee dient derhalve
op grond van het bovenstaande — en zulks vooral in den aanstaanden
winter, welke ongetwijfeld gekenmerkt zal zijn door schaarschte aan de
meest gebruikelijke voedermiddelen — alle aandacht besteed te worden
aan den aard en de hoeveelheid van het toegediende voedsel en de wijze
van bereiding.

-ocr page 617-

REFERATEN.

INTERNE GENEESKUNDE.

Borstziekte bij paarden.

Willems l) heeft gelegenheid gehad gedurende zijn werkzaamheid in het Belgische
Remonte-depot van Brasschaat-Polygoon vele gevallen van borstziekte te onderzoeken.
Zijn ervaringen komen in hoofdzaak overeen met die, welke onze paardenartsen en
andere collegae evenals wij, zij het ook op veel bescheidener schaal, opdeden.
Willems
onderzocht in 5 jaar tijds 1127 paarden met borstziekte ; de mortaliteit bedroeg omstreeks
2 %. Bij ongeveer 25 % werd geen longaandoening geconstateerd. Op een totaal van
849 gevallen met pneumonie, was deze in 40 % rechts, in 45 % links en in 15%, dubbel-
zijdig.

Een kunstmatige overbrenging der ziekte gelukte Willems niet. Na uitvoerig de
klinische verschijnselen te hebben besproken, deelt hij bijzonderheden mede over eenige
zenuwaandoeningen, zooals cornage, verlamming van de plexus lumbalis s. sacralis
(4 gevallen). Cornage zag
Willems „meer dan eens", doch in de meerderheid der
gevallen verdween zij na eenigen tijd. Twee paarden werden volledig blind na borst-
ziekte, doch genazen na een paar maanden hiervan.

De behandeling bestond in een hygiënisch-dietetische ; neosalvarsan acht ook schrijver
een voortreffelijk middel, maar voor het Remonte-depót bleek het voordeel der neo-
salvarsan-inspuitingen te gering „om dit kostelijk product op groote schaal aan te
wenden."

Afzondering, rust, ruime en lichte stallen, drinkwater in overvloed, het toedienen
van alkalische zouten en het ondersteunen van het hart met kamferolie bleek voldoende
succes op te leveren.

Klinische waarnemingen over de influenza der paarden. (Uit de interne
kliniek van Prof.
Neumann-Kleinpaul te Berlijn).

Kantscheff a) beschrijft uitvoerig het klinische beeld bij influenza, zooals hij dit
heeft waargenomen bij 31 paarden en dat geen nieuws geeft. Bij 23 dieren heeft hij een
systematisch haematologisch onderzoek gedaan. Hieruit blijkt — en deze bevinding
komt met de onze geheel overeen — dat influenza geen hyperleucocytose geeft. Gemid-
deld werden 7000 witte bloedcellen per mm8 geteld ; bij uitzondering werden getallen
(10—12.000) gevonden, die iets boven het normale gaan. Een hyperleucocytose wijst
op een complicatie. Wel werd steeds in het begin een procentische vermeerdering der
polymorphkernige, neutrophiele leucocyten geconstateerd ten koste der lymphocyten
en eosinophiele cellen. Linksverschuiving bleef weg. Het normale bloedbeeld keert terug,
zoodra de temperatuur gaat dalen. Aan het roode bloedbeeld werden geen verande-
ringen gezien ; de bloedbezinkingssnelheid was steeds versneld.

De toegediende medicamenten (prontosil, amphotropin, albucit, prontalbin en intro-
cid) hadden geen duidelijken invloed op het verloop der influenza ; alleen werden bij
de behandelde paarden zeer zelden complicaties opgemerkt. Aangeraden wordt tijdig
en vaak cardiotonica te geven.
 Beijers.

x) Vlaamsch Diergen. Tijdschr. ge Jaargang.

2) Tierartzl. Rundschau. 1941, No. 35/36.

Samenvatting.

Schrijver wijst er in zijn artikel op, dat bij de thans heerschende
schaarschte aan veevoeder somtijds voedermiddelen worden aangekocht,
die niet ongevaarlijk zijn. In het bijzonder vestigt hij de aandacht op het
gebruik van witte, bruine en kievitsboonen, paardenkastanjes en eikels en
vermeldt daarbij, welke dieren van dergelijk voedsel nadeelige gevolgen
kunnen ondervinden, wanneer het niet op de juiste wijze is toebereid.

-ocr page 618-

Weidéziekten door gebrek aan bepaalde elementen.

Hoewel de begroeiing van het weiland altijd als het „natuurlijke voedsel" bij uit-
nemendheid is beschouwd, zijn toch bij grazende dieren voedingsstoornissen bekend,
die er op wijzen, dat het weidevoedsel niet overal en steeds volwaardig genoemd mag
worden.
Brouwer wijdt een literatuurstudie aan dergelijke weideziekten, welke
veelal verband houden met elementen, die in het normale organisme slechts in sporen
voorkomen. Phosphorus maakt hierop een uitzondering.

Phosphorarmoede van het gras was het mineraalgebrek, dat het eerst de algemeene
aandacht als ziekteoorzaak trok, toen het door
Theiler als grondoorzaak van de in
Z.-Afrika voorkomende „stijfsiekte" en „lamsiekte" was onderkend.

Cobaltgebrek veroorzaakt in Australië en N.-Zeeland ziekten, waardoor de dieren op
oogenschijnlijk goede weidegronden vermageren, anaemisch worden en tenslotte ten
gronde gaan. Minimale giften cobalt brengen verrassende genezingen teweeg.

Kopergebrek veroorzaakt in Florida de weideziekte ,,salt sick", die met ernstige anaemie
verloopt en hier te lande „likzucht" en „weidediarrhoe". Later is gebleken, dat „salt
sick" door cobaltgebrek gecompliceerd kan worden en de mogelijkheid hiervan wordt
ook voor de hier te lande voorkomende afwijkingen open gelaten.

Selenium komt in bepaalde streken der Ver. Staten in den weidegrond voor en hoopt
zich dan vooral op in bepaalde onkruiden. Het opnemen van deze, elders onschadelijke,
planten veroorzaakt ernstige misvormingen der hoornformaties, zoodat hoeven en horens
wel loslaten en de dieren niet meer tot grazen in staat zijn.

Superphosphaat-, aluminium- en misschien ook zinkfabrieken kunnen soms door
rook of afvalwater
fluorium op de omgevende weilanden brengen. Op IJsland geschiedt
dit op groote schaal bij vulkanische uitbarstingen. Op bepaalde weiden in Tunis, Algiers
en Marokko passeert het drinkwater fluorhoudcnde aardlagen en veroorzaakt „darmous".
Fluorium geeft afwijkingen van beenderen en tanden.
 Frens.

Chronische Diarrhee bij het veulen.

Een veulen, 7 maanden oud, dat leed aan een chronische diarrhee, van niet-parasi-
tairen oorsprong, was hiertegen met de gebruikelijke middelen — opium en tannalbine
— zonder succes behandeld. Toediening van 15 g melkzuur 2 maal daags door het
drinkwater had slechts tijdelijk gevolg, maar de diarrhee werd niet opgeheven.

Tenslotte werd het dier behandeld met een vitamine-A preparaat: A-vimin Astra
i cm3 (= 100.000 I.E. vitamine-A) tezamen met levertraan, terwijl de toediening van
melkzuur werd voortgezet. Na 14 dagen was de diarrhee opgehouden, waarna met deze
behandeling nog een 3-tal weken werd doorgegaan en het dier hersteld kon worden
ontslagen. Naar de eigenaar na 3 maanden berichtte, is dit herstel blijvend geweest.

De schrijver 1) deelt mede, dat men ook bij den rnensch in soortgelijke gevallen gun-
stige ervaringen heeft opgedaan en beveelt aan de vitamine behandeling bij enteritiden
van onze huisdieren verder te probeeren.

Lever-Hersenziekte bij het paard in Finland. 3)

In 1935 stierven in Finland verscheidene honderden paarden onder een ziektebeeld,
dat zeer veel overeenkwam met de in Amerika beschreven infectieuze hersen-ruggemerg-
ontsteking bij het paard. Naar de clinische verschijnselen werd aan deze ziekte den
naam ,,lever-hersenziekte bij het paard" gegeven. In het geheel werden aan het Staats
Veterin. Laborat. de organen van 36 paarden onderzocht en 3 volledige secties verricht.

Entproeven bij paarden, konijnen en caviae met materiaal uit hersenen en ruggemerg
verliepen negatief; ook het bacteriologisch onderzoek leverde geen positieve uitkomsten
op. Vooral in de lever, maar ook in pancreas en nieren werden uitgebreide pathologische
veranderingen waargenomen, in enkele gevallen ook afwijkingen in de hartspier en
degeneratieve veranderingen in de lichaamsspieren.

In 1940 kwam deze ziekte weer op uitgebreide schaal in Finland voor, waarvan het
onderzoek van het materiaal nog niet afgeloopen was.

1 ) I. Alström, Skandin. Vet. Tidskr., September 1941.

8) P. I. Stenius, Skandin. Vet. Tidskr., April 1941.

-ocr page 619-

Aan het in het Engelsch geschreven artikel zijn verschillende micro-foto\'s van organen
en een literatuurlijst toegevoegd.
 v. N.

IJzeranaemie bij kleine biggen.

Molhant e.c. bestudeerden de prophylactische werking van ijzer bij de anaemie
der kleine biggen.

De vijf zeugen, waarvan de proefbiggen werden genomen, hadden de volgende
siamenstelling van hun bloed : Hb per 100 ccm bloed = 12.90 g ; R. bl.. 1. per mm5
bloed = 5.236000.

Hiervan hadden 33 biggen gedurende de eerste weken na de geboorte gemiddeld
de volgende bloedsamenstelling :

Leeftijd

Hb 100 ccm bloed

R mms bloed

bij de geboorte

\'4-7 g

7.380000

i dag

\'1-5

4.870000

5 dagen

7-4

4.000000

9 ..

5-8

4.000000

15 ».

4.2

4.600000

20 „

4-7

4.540000

26 „

3-5

4.200000

32 »

2.8

5.140000

4° ».

3-6

5.000000

48 >,

6.0

5.080000

Deze biggen werden onder normale omstandigheden gehouden op het hok. De zeugen
Iliepen tot de 3de & 4de week voor het biggen krijgen in het land. De biggen bleven tot
\'de 8ste week bij de moeder en werden van den 2Östen dag af bijgevoederd met een
imengsel van granen.

Van den 5den dag af ontwikkelde zich dus bij deze biggen een sterke hypochrome
anaemie.

Van dezelfde toornen biggen werden ook proefbiggen genomen, die deels prophylactisch
werden behandeld met ferrozouten, deels met ferrizouten. Iedere big kreeg per dag
30 mg ferro-, resp. ferri-ionen. De eerste toediening begon op den dag der geboorte.
Deze aldus behandelde biggen hadden de eerste weken na de geboorte de volgende
bloedsamenstelling :

Leeftijd

Hb%

R

bij de geboorte

14

7.300000

i dag

12.2

6.045000

4 dagen

9-4

3.850000

10 „

10.0

4.700000

\'5 ».

11.4

5.000000

20 „

12.0

4.670000

27

13.4

5.000000

34 ».

14.1

5.450000

42 .»

"•3

5.300000

48 „

11.8

5.100000

-ocr page 620-

Vorenstaande tabel geldt voor de ferro-groep. De tabel voor de ferri-groep zag er
precies gelijk uit en de schrijvers komen dan ook tot de conclusie : prophylactisch hebben
de ferro- en de ferrizouten, bij een doseering van 30 mg ijzer per dag, gelijke waarde.

Hoe is deze gelijke werking te verklaren ? Immers in de humane geneeskunde geeft
men bij de behandeling van hypochrome anaemieën verre de voorkeur aan de ferro-
zouten. Zooals sinds enkele jaren bekend is, komt in het bloedplasma het zoogen. plasma-
ijzer of serumijzer voor. Dit serumijzer wordt niet verbruikt bij de Hb-vorming, maar
het vormt eeji schakel tusschen eenerzijds het geresorbeerde ijzer uit den darm en het
depótijzer en anderzijds het Hb-ijzer. Door bepaling van dit serumijzer kan men het
effect contróleeren van een ijzertherapie bij anaemiepatiënten.
Cosijns vond nu, dat
bij zeugen de hoeveelheid serumijzer bedroeg 110 a 130 duizendste mg%. Bij de anae-
mische biggen was het verlaagd tot 18/1000 mg%. Diende hij nu bij deze anaemische
biggen 7.5 mg ijzer toe, dan zag hij een duidelijke stijging van het serumijzer, indien
hij het ijzer gaf in den vorm van ferrozouten. Gaf hij het echter in den vorm van ferri-
ionen dan bleef elke werking uit. Gaf hij echter 45 mg ijzer per dag, dan zag hij zoowel
bij de ferro- als de ferrizouten een duidelijke verhooging van het serumijzer, hoewel
ook dan de ferro-ionen een duidelijke superieure werking vertoonden.

Schrijvers komen tot de conclusie, dat de ferrozouten voor therapeutische doeleinden
veel werkzamer zijn dan de ferrizouten en daarom bij de therapie zijn te prefereeren.
In de prophylaxis, waarbij we uitgaan van gezonde dieren en waarbij we dus een normale
maagsapsecretie hebben, kunnen we verwachten, dat in de maag de ferriverbindingen
worden omgezet in ferroverbindingen, waardoor dan toch een goede resorbtie wordt
verkregen. Daarom raden ze in de prophylaxe de ferrizouten aan, omdat deze goed-
kooper zijn, maar dan in een hooge doseering. Het is dan wenschelijk 30 mg per dag
te geven.
 Thijn.

Bijdrage tot de koliek-statistiek.

Wirth \') heeft statistisch bewerkt de koliekgevallen, die hij in de laatste 10 jaar in
behandeling heeft gehad aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool te Weenen. Terecht
wijst
Wirth erop, dat dergelijke koliekstatistieken geen algemeene beteekenis hebben,
maar beoordeeld moeten worden naar plaats, tijd en benaming. Deze laatste vooral is
niet overal dezelfde.

Van 1931—1940 werden aan de Weener kliniek 7970 paarden ter behandeling aan-
geboden (623 in 1931, 1281 in 1940). Niet minder dan 63.6% hiervan kwam wegens
koliek. De gemiddelde sterfte was 14.3%.

Aan krampkoliek leed 20 % (ik vermeld hier verder alleen de gemiddelden over het
geheele tijdsverloop en laat de decimalen weg), aan tympanie 13%, aan verstopping
34%, primaire maagdilatatie 19%, embolie en thrombose der darmarteriën 1.4%
(mortaliteit 50%), peritonitis (primair, dus niet door ruptuur e.d.) 1%, liggings-
veranderingen 6.4%, obturaties 1.1 %, maag- en darmrupturen 3%. Belangstellenden
moet ik verder verwijzen naar het origineel, daar uiteraard dit artikel zich niet leent
voor een kort referaat.

Infectieuze bronchitis en bronchopneumonie bij het rund.

Schoenaers en Derivaux 1) constateerden deze aandoening, welke evenals de
infectieuze catarrh bij het paard, veroorzaakt wordt door een ultravirus, op een boerderij
met 24 koeien. De ziekte is reeds sedert 1891 bekend, ze wordt, evenals dit het geval is
bij het paard, dikwijls gecompliceerd door infectie met andere bacteriën (hier vooral
Pasteurella). Ze begint plotseling met niet eten, niet herkauwen, koorts, versnelde pols
en ademhaling, lichte conjuctivitis en rhinitis met iets sereuze neusuitvloeiing. Bij com-
plicaties door secundaire infecties ontstaat er een bronchopneumonie. Bij drie dieren
zagen de schrijvers zenuwverschijnselen (parese, paralyse of ataxie). De ziekte is zeer
besmettelijk, gaat van het eene dier op het andere over in denzelfden stal, maar ook
naburige stallen loopen gevaar.

1 ) Annales de méd. vét. Aoüt-Sept. 1941.

-ocr page 621-

Bij sectie worden een catarrhale bronchitis resp. een peribronchitis en bronchopneu-
monische haarden gevonden, die dikwijls conflueeren.

De prognose van de bronchitis is gunstig, die van de bronchopneumonie dubieus. Op
bovengenoemden stal gingen 5 koeien dood ; volgens
Köbe varieert de mortaliteit
van 2.5 tot 30%.

Een specifieke behandeling bestaat niet; men passé een symptomatische therapie dus
toe en denke vooral aan de prophylaxe.

De bilirubinaemie bij den hond en het paard in gezonden en in zieken staat.

Brouwers j) heeft aan de interne cliniek te Brussel (dir. : Prof. Liégeois) hierover
eenige onderzoekingen gedaan. Na een inleiding over de kleurstoffen van het serum
en de reactie van
Hymans v. d. Bergh en de quantitatieve bepaling komt schrijver tot
de conclusie, dat het gehalte aan bilirubine in het bloed zeer varieert bij de verschillende
diersoorten, zeer laag en constant is bij den hond, hoog en sterk varieerend bij het paard
en bij rund en varken laag en constant is. Bij het paard vond
Brouwers een gemiddelde
waarde van 15 mg (10—26 mg) per 1 op een leeftijd tot 5 jaar, terwijl bij oudere paarden
gemiddeld 34 mg met als uitersten 18 k 53 mg werd vastgesteld.

Bij het varken werden sporen gevonden, bij het rund tusschen o en 5 mg.

In weerwil van soms zeer belangrijke laesies van de lever bij het paard (vettige degene-
ratie, atrophische cirrhose, melanose, echinococcose), vond
Brouwers toch de vermeer-
dering van het serumbilirubine niet belangrijk (gem. 41 mg) en niet evenredig aan de
uitgebreidheid van het proces. Bij twee gevallen van gegeneraliseerde melanose waren
de gehalten resp. 80 en 100 mg.

Bij 7 icterische honden vond hij waarden van 64—500 mg. Brouwers acht de be-
paling van het galkleurstofgehalte in het bloed van weinig waarde voor de diagnostiek
en de prognose-stelling. Immers bij het paard zag hij de bilirubinaemie binnen de
normale grenzen blijven, niettegenstaande de vaak ernstige leverafwijkingen, terwijl hij
icterische honden met hooge waarden zag herstellen en met lage waarden sterven.
De varkensziekten in de literatuur over de jaren 1939 en 1940.

Lentz 1) geeft een zeer uitvoerig verzamelreferaat van hetgeen in de laatste 2 jaren
gepubliceerd is over varkensziekten. In dit eerste artikel worden de besmettelijke ziekten
behandeld ; een referaat over de sporadische aandoeningen volgt nog.

Lentine als differentieel diagnosticum bij kolieken van het paard.

E. Schultz 2) wijst op de algemeen wel bekende eisch, die aan ons gesteld wordt
bij het onderzoek en de behandeling van koliekpatiënten, dat wij trachten moeten een
goede diagnose en prognose te stellen, opdat de behandeling eenerzijds zoo doeltreffend
mogelijk zij en anderzijds wij kapitaal kunnen besparen door tijdig de patiënten te
laten slachten als wij de zekerheid hebben, dat de afloop toch ongunstig is (liggings-
veranderingen, invaginaties, etc.). Hij erkent echter gelukkig ook, dat dit niet altijd 1
gemakkelijk is, maar meent nu aan de uitwerking van het ingespoten lentine (2 cc voor
volwassen paarden) te kunnen zien, of het dier genezen zal of niet. Als na 5—15 minuten
niet de gewone speekselvloed optreedt, dan bleek het paard niet te genezen en werd
bij sectie een torsie gevonden van,den dikken darm, in één geval een volvulus van den
dunnen darm. Ook is deze doodelijk verloopende gevallen werd wel de peristaltiek door
het lentine aangezet (borborygmi!).

Het lentine heeft in ruim 300 gevallen, die Schultz ermede behandelde, nooit schade,
gevaar of onaangename nevenwerkingen veroorzaakt.

Men contröleere of de mededeeling omtrent de prognostische waarde juist is. Ik zal
er ook aandacht aan wijden.

Het lentine in de moderne koliektherapie.

M. Oppermann \') (die bij zijn vader, Prof. Th. Oppermann assistent is) breekt een
lans voor het gebruik van lentine bij koliek ; hij noemt het een van de beste middelen,

1 ) Berl. u. M.T.W. 12 Dec. 1941.

-ocr page 622-

niettegenstaande men van de zijde van de practici minder goede beoordeelingen hoort,
doch dit schrijft hij toe aan het gebruik „in gedankenloser Art und Weise". De oorlogs-
omstandigheden hebben gemaakt, dat er meer van de paarden geëischt wordt, dat ze
langer gebruikt worden, men dus met meer oude dieren te doen krijgt, waardoor de
duur van de behandeling langer wordt en complicaties meer voorkomen.

Het zijn juist de verstoppingskolieken, die zich het best leenen voor de lentine-
behandeling. Vaak zijn ze al langeren tijd door practici behandeld, voor ze in de kliniek
komen. De verstoppingskolieken komen juist het meest in de Hannoversche Kliniek
voor (gelijk ook bij ons. Ref.) bij de oude paarden; het komt gemakkelijk tot atonische
toestanden van den darm, waardoor een kliniekbehandeling
(Oppermann zal hierbij
vooral doelen m. i. op een beter door te voeren dieetbehandeling) betere resultaten geeft
dan die in de praktijk. Men gebruike geen lentine bij paarden met acute maagovervulling,
oude, dampige of hoogdrachtige en uitgeputte dieren en bij paarden met hartafwijkingen
(al deze maken tegenwoordig al een heel percentage uit. Ref.).

De gewone doseering, zooals die is voorgeschreven, n.1. 4 cm3, is in het algemeen
te hoog.

Met gefractionneerde doses krijgt men betere resultaten en loopt men geen gevaar,
ook niet bij oudere dieren.

Oppermann begint met £ cm3; bij jongere dieren kan men elk half uur inspuiten ;
telkens iets meer, b.v. 1, en 2 cin3. Bij oudere paarden spuit men elk uur in. Het voor-
deel van lentine is, dat vooral de werkzaamheid der klieren wordt aangezet en minder
de peristaltiek.

Ook bij gastricismus tengevolge van slecht gekauwd voer of voer van slechte kwaliteit
is lentine het beste middel.

(Ook ik heb goede ervaring met deze telkens herhaalde, kleine doses, zoowel van
lentine als van arecoline, blijf echter in den beginne de gewone verweekingstherapie
(sulf. natric., veel water of lijnzaaddecoct) toepassen. Den volgenden dag kan men dan
gefractionneerde doses lentine of arecoline geven. Reeds 25 mg ar,ecolinc b.v. kan dan
soms al tot resultaat voeren. Voor de kliniek zijn natuurlijk deze herhaalde injecties geen
bezwaar, voor den practicus dikwijls wel).
 Beijers.

Besmettelijke catarrh der luchtwegen: 1)

R. geeft zijn ervaringen weer over de besmettelijke catarrh der luchtwegen (Brüsseler
Krankheit). Hem werden uit Holland en verschillende streken van België groote aan-
tallen paarden toegestuurd, waaronder dit lijden ging heerschen. Hij meende aanvanke-
lijk met droes te doen te hebben, en eerst door de uitslagen van histologische onderzoe-
kingen van naar het Heeres-Veterinaruntersuchungsamt opgezonden organen bleek,
dat het Brüsseler-Krankheit was. Zijn bevindingen zijn in hoofdzaak zoo, als die door
Steffan beschreven zijn, in een hier reeds weergegeven artikel. Behalve de aandoeningen
van keel en longen, in allerlei variaties, zag hij nog verschillende andere bijzonderheden
optreden bijv. arythmie van het hart, typisch plotselinge temperatuurstijgingen, nadat
de dieren soms 3 A 4 weken koortsvrij geweest waren. Vooral als ze van stal veranderden,
zag hij dit. Longaandoeningen traden meest links op, terwijl anderen mededeelden ze
meest rechts gezien te hebben. Een zeer groot percentage van zijn patiënten leed tijdelijk
aan een toxisch exantheem, hoofdzakelijk in de buurt van anus en vulva. Het verdween
onder achterlating van witte plekjes. Een dezer dieren ging aan hydrocephalus lijden.
Het onderzoek van de urine van paarden, in het laatste stadium der ziekte en in het recon-
valescentie-stadium, gaf een afwisselend beeld te zien. Meestal was het soortelijk gewicht
te laag. Ook reageerde de urine meest zuur. Soms werd eiwit gevonden. Het al of niet
vinden van eiwit bewees niets voor den ernst van het nierlijden. Verschillende paarden,
waarbij nooit eiwit was gevonden, bleken bij de sectie toch aan een glomerulo-nephritis
geleden te hebben. Anderen met eiwit in de urine, herstelden soms. Deze glomerulo-
nephritis beschouwt schr. als de oorzaak waardoor sommige paarden, die zoogen. her-
steld zijn, na hun herstel niet gedijen en tenslotte door uitputting sterven.

1  Dr. E. Rexroth, Beitrag z"m klinischen undpathologisch-anatomischen Bild des ansteckenden
Katarrs der Luftwege.
Zeitschrift fïir Veterinarkunde van November 1941.

-ocr page 623-

Viermaal trad morbus maculosis op. Tweemaal begon dit met koliekverschijnselen. Hij
zag hierbij verlammingen ontstaan, tengevolge van sterke bloedingen in de musculatuur.

Therapeutisch werd thoromangaan toegediend. Het beviel hem goed, maar hij had
er hoogere verwachtingen van gehad, op grond van wat anderen er over geschreven
hadden. H.
Lubberts.

Klinische waarnemingen over ontstekingen der retropharyngeale lymph-
klieren van het rund.

Wyssmann 1) wijdt aan dit onderwerp een uitvoerige bespreking, waarin zoowel eigen
ervaring als literatuur is verwerkt. De Hollandsche literatuur is verwaarloosd (alleen
een artikel van
De Jong van 1889 wordt vermeld), doch juist om de literatuuropgave
vestig ik de aandacht van belangstellenden op dit artikel. Overigens mag ik veronder-
stellen, dat voor mijn practiseerende collegae als oud-leerlingen van
Wester, het artikel
geen nieuws bevat.

Over de behandeling van uier-oedeem.

Ludwig 2) schrijft dat de prognose van het uier-oedeem in het algemeen gunstig mag
luiden, en men met massage, minstens driemaal daags, uitmelken en aftappen meestal wel
succes heeft, maar niet altijd, welke uitspraak ieder practicus wel zal onderschrijven,
Want als het oedeem meer chronisch wordt, is de behandeling zeker geen dankbare ;
bovendien leidt dit oedeem gemakkelijk tot uiercatarrh.

Schrijver raadt aan, deze hardnekkige oedemen te behandelen door in de uierhuid
10—15 kleine insnijdingen te maken van een halve tot één cm diep. Het best doet men
dit met de punt van een scherpe bistouri en wel tusschen den 3en en den 5en dag p. p.
Er vloeit een groote hoeveelheid oedeemvocht af (het eerste uur na de punctie b.v. 2 liter,
later tot £ liter per uur). Na hoogstens 5 dagen houdt dit op. Nadeelige gevolgen heeft
schrijver nooit van deze therapie gezien.
 Beijers.

Het zuur-base-evenwicht bij likzucht van het rund.

Vooral van Duitsche zijde is herhaaldelijk gewezen op een verandering in het zuur-
base-evenwicht bij likzucht van runderen. Vooral
Schermer, maar daarnaast ook
anderen nemen een acidose aan.

Fr. Wilhelm Krzywanek 3) onderzocht verschillende monsters hooi afkomstig van
likzuchtweiden op hun gehalte aan zuren en basen, om na te gaan of een eventueele
afwijking misschien verantwoordelijk kon worden gesteld voor het optreden van een
acidose bij likzucht. De uitkomsten waren zeer wisselend, maar ze komen toch tot de
conclusie, dat het hooi niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor een optredende
reactieverandering in het lichaam. De urine der patiënten werd steeds alcalisch bevonden.
Aangetoond kon echter worden, dat met de urine te veel alcaliën werden afgescheiden.
De uitscheiding overtrof de opname. Verdere onderzoekingen leidden tot de conclusie,
dat bij likzuchtdieren in de intermediaire stofwisseling zuren worden gevormd, die niet,
zooals bij normale dieren, worden afgebroken tot
C02 en HaO. Deze organische zuren
o.a. melkzuur, citroenzuur en oxaalzuur worden nu via de nieren uitgescheiden als
alcalizouten, waardoor dus de reactie der urine alcalisch blijft. Merkwaardig is nu wel,
dat zelfs bij een patiënt waarbij het onderzoek moest worden afgebroken, omdat het
dier zoozeer was uitgeput t.g.v. likzucht, dat het niet meer kon opstaan, de alcalireserve
toch nog steeds normaal bleef. Dit wordt verklaard, omdat het dier, niettegenstaande
de voortdurende eenzijdige voeding en het voortdurende alcaliverlies toch nog steeds
voldoende mobiliseerbare alcalireserven in het lichaam ter beschikking moet hebben
gehad. Er zullen echter ook wel dieren worden aangetroffen, waarbij de alcalireserven
van het lichaam totaal uitgeput geraken en dan zal de urine ook zuur gaan reageeren.
Dit zou dan ook de verklaring zijn voor het feit, dat sommige onderzoekers bij likzucht
zure urines vonden en anderen alcalische.

Een literatuuropgave besluit.het artikel. Thijn.

1 x) Schweizer Archiv 1941, S. 199.

-ocr page 624-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Programma van de wetenschappelijke vergadering van de Maatschappij
voor Diergeneeskunde op Zaterdag 19 December 1942 om 10.30 uur in de
groote dinerzaal van het Jaarbeursrestaurant te Utrecht.

1. Opening van de Vergadering.

2. Rede van den waarnemend-Voorzitter.

3. Voordracht van Prof. Dr. J. H. Hartog over: „Casuïstische mededeelingen uit
de chirurgische Kliniek."

4. Voordracht van Prof. Dr. L. Seekles over : „Autoïntoxicatie bij paard en rund."

5. Voordracht van Prof. Ir. J. Hudig te Wageningen over : „De grond als productie-
factor voor mensch en dier."

6. Rondvraag en sluiting.

In verband met de omstandigheden zal geen officieele maaltijd worden gehouden
en worden dus ook geen bijzondere uitnoodigingen verzonden, ook niet aan de eereleden.

De wn. Secretaris, R. van Santen.

AFDEELING GRONINGEN—DRENTHE.

Kort Verslag van de Vergadering op 30 Mei 1942.

Het grootste deel van deze vergadering werd gevuld door een interessante causerie
van collega
ten Thijf. over koopvernietigende gebreken, vooral wat betreft de patholo-
gische anatomie. Vele mooie preparaten illustreerden het gesprokene.

De jaarverslagen van secretaris en penningmeester werden goedgekeurd. In verband
met dit laatste verslag wordt besloten de feestviering ter gelegenheid van ons 100-jarig
vereenigingsleven uit te stellen en aan den Heer
Kroes wordt verzocht de voorwerpen,
die hij verzameld heeft voor een op te richten museum, te bewaren.

Een rondvraag waarbij meerdere practische punten werden behandeld, vormde het
slot van deze goed bezochte vergadering. De Secretaris,
C. Eenhoorn.

. AFDEELING OVERIJSEL.

Onder verwijzing naar de medcdeeling betreffende de betaling der contributie 1942 in
het nummer van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 1 October 1942, verzoek ik
den leden der afdeeling Overijsel, het resteerende bedrag der contributie rechtstreeks
te willen overmaken aan den penningmeester der Mij. den Heer H.
J. Odé, Heem-
steedsche Dreef 78 te Heemstede.
 De Penningmeester der Afdeeling,

Dr. H. H. Scholten.

AFDEELING ZUID-HOLLAND.

Kort verslag van de Algemeene Ledenvergadering, gehouden op Zaterdag
5 September 1942 te Rotterdam.

Bij de opening van de goed bezochte vergadering heet de voorzitter in het bijzonder
Prof. v.
d. Plank welkom, die het Hoofdbestuur vertegenwoordigt.

De notulen van de vorige vergadering werden ongewijzigd goedgekeurd.

Ingekomen is een schrijven van het H.B., waarin wordt medegedeeld, dat het
A.B. enkele tijdelijke voorzieningen heeft moeten treffen, door het aftreden van den
Secretaris, den heer
A. van Heusden, wegens gezondheidsredenen en van den
waarnemend Voorzitter, den\' heer
H. Venema. De afdeeling verklaart zich accoord
met de door het
H.B. gestelde candidaten.

Op voorstel van den Voorzitter zal een contributienaheffing worden gehouden
voor de Afdeeling van f 2.50 per lid.

Tot Afdeelings-afgevaardigde in het A.B. wordt bij de eerste stemming gekozen
met groote meerderheid collega Dr. Y. M.
Kramer.\'

Tot afgevaardigde en plaatsvervangend afgevaardigde voor de a.s. Algem. Ver-
gadering worden benoemd resp. collega
M. Karsemeijer en L. Lageweo.

De rekeningen, begrootingen etc. voor de a.s. Algem. Verg. worden behoudens
een enkele opmerking goedgekeurd.

-ocr page 625-

Hierna houdt collega Diemont een voordracht over: „Correctie van onwillige
paarden". Spr. behandelt de beginselen van dressuur, d. i. het bijbrengen van
gewoonten tegengesteld" aan de instincten. Zij dient bij het veulen te beginnen.
Het paard heeft een zeer sterk geheugen, daarentegen een gering associatievermogen.
Spr. demonstreert aan de hand van medegebrachte kartonnen modellen het
„touwtje van Diemont", d. i. het verbeterde en vereenvoudigde dresseerhalster
van
Norton Smith.

De Voorzitier dankt collega Diemont voor zijn leerzame, vlot en sappig voor-
gedragen lezing.

Hierna sluiting van de vergadering. Verschillende collegae bleven onder een
borrel en een maaltijd nog wat na. De Secretaris, W. A.
de Haan.

Contributie.

Ondergeteekende verzoekt de contributie der afdeeling over het 2e halfjaar 1942

ad f 2.50 zoo spoedig mogelijk te voldoen op postrekening 219310.

Overmaking der contributie voor de Maatschappij over het 2e halfjaar 1942
ad f 4.— aan hetzelfde adres. De Penningmeester, Dr. A.
Diemont.

BOEKAANKONDIGING.

De redactie ontving het verzoek tot aankondigen van het periodiek . .Progressus".
export-vaktijdschrift der Duitsche techniek, dat maandelijks in 6 talen verschijnt.
(Internationale Technische Verlagsgesellschaft, Berlin. S.W. 68, Zimmerstrasse 32).

In No. 6 van Juni 1942 verscheen een verhandeling van Rudoi.f Hauptner over :

„Gemeinschaftsarbeit des Chirurgen und Ingenieurs", in welk artikel ook het
veterinair-chirurgisch instrumentarium wordt besproken. Bu.

BERICHTEN.

Paratuberculosis.

Bij beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Landbouw
en Visscherij van 4 Aug. 1942 is een commissie ingesteld voor bestudeering van de para-
tuberculosis der runderen en hare bestrijding en zijn in die commissie onder voorzitter-
schap van den Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst tot leden benoemd de
collegae: Dr. C. J.
de Gier, P. J. \'t Hooft P.Jzn., Dr. M. J. J. Houthuis, Dr. J. Siebenga,
P. Sjollema en Dr. A. J. Winkel.

Postuniversitair onderwijs.

In de komende maanden Nov. 1942—-Juli 1943 wordt een vervolgcursus gegeven
over ziekten van het digestie-apparaat van de groote huisdieren. De rooster der
vergaderingen van de afdeelingen der Maatschappij voor Diergeneeskunde en de
titels van de voordrachten zijn reeds aan de secretarissen verzonden.

Sprekers zijn: Wester, de Blieck, Schornagel, van Oijen, Beijers en Krediet.

De secr. der Comm. voor postuniversitair onderwijs,
Krediet.

Veeartsenijkundige Faculteit Rijks Universiteit, Utrecht.

Bevorderd tot veearts de Heeren: J. Doctors van Leeuwen, G. v. d. Kolk, R. J.
Kummel, G. J. Okkerse en F. W. v. Ulsen.

Nederlandsch Geleidehondenfonds.

Het jaaroverzicht van de Stichting „Het Nederlandsch Geleidehondenfonds" en van
de door haar geëxploiteerde Opleidingsschool voor blindengeleidehonden (gelegen in
de Watergraafsmeer te Amsterdam, Middenweg 333) over het jaar 1941, spreekt in
weerwil der moeilijke tijdsomstandigheden van voldoening over de bereikte resultaten ;
het vermeldt, dat in verslagjaar niet minder dan 41 afgerichte honden de kennels ver-
lieten met hun nieuwen baas, dien zij voortaan zouden geleiden.

-ocr page 626-

Het mag ons dierenartsen tot verheugenis strekken, dat onze in hondensport-kringen
bekende collega Dr. W.
van den Akker te Zeist eenige maanden geleden op verzoek
bereid werd bevonden om als technische leider der School op te treden.
 Bu.

10-jarig bestaan Diergeneeskundige Studentenkring.

Het bestuur van den Diergeneeskundigen Studentenkring tevens Diergeneeskundige
Faculteit is, behoudens toestemming van den Procureur-Generaal, voornemens op
sobere wijze het io-jarig bestaan van den
D.S.K. te herdenken. Deze herdenking zal
plaats vinden op 25 November a.s. De praeses,
D. M. Zujjdam, zal in één der zalen
van het Universiteitsgebouw des namiddags te 3 uur een rede uitspreken, waarna te
4 uur een re£eptie zal worden gehouden in „Esplanade".

Om 5 uur zal in het Hotel „Noord Brabant" een zangborrel worden gehouden,
gevolgd door een diner.

Het bestuur noodigt hiermede alle buitengewone leden met hunne dames uit tot het
bijwonen van deze eenvoudige herdenking.

Prof. Dr. J. Wester, eerelid van den D.S.K., heeft zich bereid verklaard in het kader
van deze herdenking op 24 November te 19.30 uur in de projectiezaal van het Universi-
teitsgebouw een lezing te houden over : „Het Studentenleven aan \'s Rijksveeartsenij-
school".

Met groote vreugde deelt het bestuur dit mede en het spreekt de hoop uit, dat zich
onder een talrijk gehoor ook vele buitengewone leden zullen bevinden, die uit belang-
stelling voor deze veelbelovende lezing de Alrra Mater weer eens hebben bezocht.

J. E. G. J. Hartgers,
D.S.K. h. t. ab-actis.

VLEESCHHYGIËNE.

Een verordening betreffende honden- en kattenvleesch in de gemeente
Rotterdam.

Gedurende den laatsten tijd, aldus een bericht in de N.R.Ct. van 29 Juni j.1., doet
zich te Rotterdam het verschijnsel voor, dat op vrij uitgebreide schaal vleesch van
honden en katten voor menschelijke consumptie wordt verkocht. Deze verkoop vindt
voornamelijk plaats op markten en door venters, zoomede in winkels, geen vleesch-
winkels zijnde in den zin van de Vleeschkcuringswet. De aanwezigheid van honden-
en kattenvleesch in laatstbedoelde winkels is namelijk volgens de Vleeschkcuringswet
verboden.

Het honden- cn kattenvleesch wordt als regel onder den in den normalen vleeschhandel
bekenden naam „poulet" aangeboden, een benaming, welke misleidend is, aangezien
het publiek op deze wijze onkundig blijft van de herkomst en aard van het gekochte.

De Vleeschkeuringswet is op honden en katten niet toepasselijk, zoodat de waarborg,
welke de keuring ingevolge die wet ten aanzien van de deugdelijkheid biedt, ontbreekt.
Wel bestaat sedert Augustus 1941 de verplichting om honden en katten, die in consumptie
worden gebracht, aan het Openbaar Slachthuis op de aanwezigheid van trichinen te
laten keuren, doch daarmede staat geenszins vast, dat het vleesch ook overigens als
menschelijk voedsel geschikt is.

Bovendien kan aangenomen worden, dat niet alle honden en katten op trichinen-
onderzoek worden aangeboden, zoodat in die gevallen het gevaar voor de gezondheid
bij consumptie van honden- en kattenvleesch wel sterk spreekt.

Met het oog daarop wordt het noodig geacht om van gemeentewege in het belang
van de volksgezondheid ten aanzien van honden en katten, welker vleesch men voor
menschelijke consumptie in omloop wil brengen, regelen te stellen. Wel mag aangenomen
worden, dat omtrent deze materie van Rijkswege een voorziening zal worden getroffen,
doch aangezien het waarschijnlijk nog wel eenigen tijd zal aanloopen, voordat deze
voorziening haar beslag krijgt, is het met het oog op het belang, dat hierbij op het spel
staat, gewenscht, dat voorloopig de gemeente het onderwerp regelt. Aangezien, naar
uit een vrij recent geval is gebleken, de slachting van honden en katten geschiedt in een
omgeving en op een wijze, die met iederen vorm van hygiëne en menschelijkheid in strijd
is, is in de eerste plaats noodig, dat wordt voorgeschreven, dat de slachting van honden

-ocr page 627-

en katten slechts mag plaats hebben in het Openbaar Slachthuis en dat de dieren aldaar
worden gekeurd onder nader door den directeur van het slachthuis te stellen voorwaarden.
Verder is het wenschelijk om enkele bepalingen in het leven te roepen, waardoor de
kooper van honden- of kattenvleesch zich bewust is, dat hij die waren koopt. Een en
ander is vastgelegd in een verordening, waaraan het volgende is ontleend :

1. Het is verboden vleesch van honden en/of katten in een winkel of eenig ander
voor het publiek toegankelijk verkooplokaal voorhanden te hebben, uit te stallen,
te verkoopen of af te leveren, indien niet onmiddellijk boven de buitendeur of buiten-
deuren, welke toegang geeft of geven tot den winkel of het verkooplokaal, die zich
het dichtst aan weerszijden van die deur of deuren bevinden, op ten minste 1.50 in
en ten hoogste 2 m boven het straatniveau, in duidelijk voor het publiek zichtbare
zwarte drukletters van ten minste 15 cm hoogte en van ten minste 1.5 cm lijndikte
(op witten achtergrond) het opschrift ,,
Vleesch van honden en katten" is gesteld.

2. Bij het uitstallen of voorhanden hebben van honden- en/of kattenvleesch en andere
levensmiddelen in eenzelfden winkel of eenig voor het publiek toegankelijk verkoop-
lokaal moet worden zorg gedragen, dat het honden- en/of kattenvleesch zich bevindt
in een afzonderlijk deel van het lokaal. Bovendien moet bij het honden- en/of katten-
vleesch een daarboven reikende kaait of bord aanwezig zijn met het opschrift
„Vleesch
van honden en katten
", als in het eerste lid is voorgeschreven.

Verder is het verboden :

a. met vleesch van honden en/of katten te venten ;

b. op een markt of dergelijke voor het publiek toegankelijke verkoopplaats vleesch
van honden en/of katten uit te stallen, voorhanden te hebben, te verkoopen of af te
leveren, indien niet bij die waar een daarboven reikende aanduiding aanwezig is.

Overtredingen van eenige bepaling dezer verordening worden gestraft met hechtenis
van ten hoogste twee maanden of een geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.

Deze verordening treedt in werking op den eersten dag na dien harer afkondiging.

Voortaan moeten bij het slachten van slachtdieren, ook op openbare slacht-
huizen, de organen in hun natuurlijke hechtmiddelen aan het dier verbonden
blijven.

Blijkens een mededeeling van den Hoofd-Inspecteur van de Volksgezondheid zal
de ontheffing, bedoeld in art. 19 van het Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. 283, niet meer
worden verleend en de reeds verleende ontheffingen worden ingetrokken. De organen
moeten dus, totdat met de keuring wordt begonnen, aan het slachtdier bevestigd blijven.

Wijziging der Vleeschkeuringswet (K.B. van 5 Juni 1920, Stbl. 185).

Bij besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken van
9 Juli 1942, is het Koninklijk Besluit van 5 Juni 1920, Stbl. 185, tot uitvoering van de
artikelen 18 en 25 van de Vleeschkeuringswet 1919 gewijzigd.

Er is n.1. een nieuwe paragraaf 5a ingevoegd, welke inhoudt, dat de in de paragrafen
4 en 5 gestelde voorschriften betreffende den toestand, waarin een geslacht dier vóór
de keuring zich moet bevinden en de voorschriften betreffende de keuring zelf,
niet
van toepassing
zijn ten aanzien van gestorven en in nood gedoode slachtdieren, welke
naar het oordeel van den keuringsveearts,
zonder nader onderzoek kunnen worden afgekeurd.

De keuringsveearts moet zich met betrekking tot vorenbedoelde slachtdieren over-
tuigd hebben, dat geen besmettelijke veeziekte, als bedoeld in artikel 7 der Veewet,
aanwezig is. De kcuringsveearts kan deze overtuiging ten aanzien van miltvuur, in
het bijzonder bij runderen, schapen en geiten, welke zonder specifieke verschijnselen
plotseling zijn gestorven, slechts verkrijgen, nadat microscopisch bloedonderzoek heeft
plaatsgevonden, welk bloedonderzoek in twijfelachtige gevallen langs bacteriologischen
en/of serologischen weg moet worden aangevuld.

Voorts wordt na art. 56 een nieuw lid ingevoegd, luidende :

Het steriliseeren van beenderen geschiedt door, nadat de beenderen verkleind zijn
tot stukken waarvan de afmetingen ten hoogste 10 cm bedragen, deze stukken gedurende
ten ihinste 21/2 uur \'n ijzeren of gesloten ketels met water aan een temperatuur van ten
minste ioo° C. te onderwerpen.

-ocr page 628-

Instelling van een vleeschkeuringskring den Haag en Omstreken.

De gemeente den Haag heeft met de gemeenten Voorburg, Rijswijk, I.eidschemam,
Zoetermeer en Benthuizen een regeling getroffen, ingevolge welke de genoemde gemen-
ten met den Haag samen voor de uitvoering van de Vleeschkeuringswet een keurngs-
kring vormen met den Haag als centrale gemeente in den zin van art. 20 lid 3 vai de
Vleeschkeuringswet en de overige gemeenten als kringgemeenten.

Aan het hoofd van den keuringsdienst in den keuringskring staat een veearts die
geen beroep mag uitoefenen dan, met inachtneming van de desbetreffende bepalitgen
van zijn instructie, in openbare betrekkingen en woonplaats moet hebben in de gemente
\'s Gravenhage.

Het overige personeel van den dienst kan, zoo het belang van den dienst het eicht,
of er zich niet tegen verzet, woonplaats hebben buiten de gemeente \'s Gravenhtge,
doch niet in een andere gemeente dan een van den kring. Eén keuringsveearts leeft
woonplaats in de gemeente Zoetermeer.

In den kring is slechts één openbaar slachthuis, dat van de centrale gemeente De
burgemeester der centrale gemeente draagt zorg, dat de ingezetenen van de krng-
gemeenten het bedrijf kunnen uitoefenen in het openbaar slachthuis van de cenrale
gemeente op dezelfde voorwaarden als de ingezetenen van de centrale gemeente In
den kring zijn 3 slachtplaatsen, uitsluitend bestemd voor het slachten en keuren van
in nood gedoode of gestorven slachtdieren, t.w. een in elk der gemeenten den Htag,
Zoetermeer en Benthuizen.

Gemeenschappelijke regeling van den vleeschkeuringsdienst.

Blijkens een tnededeeling in de Staatscourant van 24 Augustus 1942 is door de btrge-
meesters der gemeenten
Oss, Alem, Berghem, Geffen, Heesch, I.ith, Megen, Mistelrode, Nuand,
Ravestein en Schayk,
waarnemende de taak van de raden dier gemeenten, een gemeen-
schappelijke regeling aangegaan ter uitvoering van de Vleeschkeuringswet, Stbl. 919
No. 524.

Alle huisslachtingen moeten voortaan gekeurd worden.

De waarnemend Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken leeft
Dij zijn besluit van 29 Augustus 1942
No. 943, Afd. Volksgezondheid, opgenomei in
de Nederlandsche Staatscourant van 31 Augustus 1942 No. 168, besloten,
met itqang
van i October 1942,
tot intrekking van alle ontheffingen, verleend op grond van artikil 6a
der Vleeschkeuringswet.

Als gevolg van deze intrekking zijn thans alle huisslachtingen aan keuring onler-
worpen en, voor zoover noodig, onder toepassing gesteld van de plaatselijke keuriigs-
verordeningen voor vee en vleesch en van de keurloonenverordening.
de Gi.

PERSONALIA.

Eervol ontslag op verzoek verleend, met ingang van 1 Januari 1943, aan Dr. A.J. S.»\'an
Ai.phen als bacterioloog aan de Rijks Seruminrichting te Rotterdam.

Verhuisd : Dr. W. K. Picard van Rotterdam naar \'s Gtavenhage, van der Aastraai82,
telef. 721809.

BLADVULLING.

In Göteborg werd in 1927 begonnen met de Calmette-vaccinatie van zuigelin;en.
In de 15 jaar vóór den aanvang ervan bedroeg het gemiddelde sterftecijfer tan
t.b.c. van zuigelingen 5 p. m., welk cijfer in de eerste 5 jaar erna daalde tot
1,4 p. in., later tot 0,5 p. m.

De Göteborg\'sche artsen Andersson en Belfrage hebben 400 gevaccineerlen
onderzocht, die ieder voor zich in bijzondere mate aan besmetting waren blootgest:ld.
Geen van deze 400 kreeg t.b.c., terwijl 3 goedaardige processen vertoonden. Diar-
entegen stierven 3 van 10 kinderen uit een overeenkomend milieu, waar de ouiers
zich tegen de vaccinatie hadden verzet.

(Berlingske Aftenavis 11 Sept. 1942 uit „Nordisk Medicin"). Bi.

606

Verantwoordelijk voor den geheelen inhoud : Dr. C. BUBBERMAN TE SCHIEDaM.
Uitgever : MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.

-ocr page 629-

2o DECEMBER 1842—20 DECEMBER 1942.

Honderdjarig bestaan van het veterinaire vereenigingsleven.

Er bestonden grootsche plannen bij de afdeeling Groningen—Drenthe
der Maatschappij voor Diergeneeskunde om de herdenking van het
1 oo-jarig bestaan van het veterinaire vereenigingsleven feestelijk te her-
denken en daaraan, door het stichten van een diergeneeskundig ver-
eenigingsmuseum, een blijvende herinnering te verbinden. Een com-
missie werd benoemd, die met den meesten aandrang de collegae in den
lande uitnoodigde allerlei zaken, op het vereenigingsleven betrekking
hebbende, in te zenden, welke dan systematisch geordend, eerst tijdens
de feestviering te Groningen zouden worden geëxposeerd, om daarna
naar Utrecht te worden overgebracht naar een aan te koopen gebouw ten
dienste van het secretariaat der Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Prachtige plannen — helaas, de tijdsomstandigheden hebben de uit-
voering daarvan verhinderd ; de afdeeling Groningen—Drenthe besefte,
na zeer rijp beraad, dat in de gegeven omstandigheden aan hare plannen
geen eenigszins bevredigende uitvoering kon worden gegeven en met groot
leedwezen moest het desbetreffend besluit door het secretariaat in ons
Tijdschrift bekend gemaakt worden.

Wat ons echter toch nog overblijft, is de verheugenis over ons thans nog
voortbestaand 100-jarig vereenigingsleven en de groote vlucht die het in
die periode heeft genomen.

Het initiatief der 6 Groningsche veeartsen t.w.: Hermannus Rouan,
veearts ie klasse te Groningen, Dirk van Setten, veearts ie klasse te
Onderdendam,
Luitje Reinder van Calcar, veearts 2e klasse te Onder-
dendam,
Johan Cristoffel Billroth, veearts ie klasse te Zuidhorn,
Hermannus Kappelhof, veearts 2e klasse te Loppersum en Pieter
Werkman, veearts ie klasse te Leens, verdient dan ook als een heugelijk
feit in de geschiedenis der diergeneeskunde met groote dankbaarheid te
worden herdacht.

Brengen wij op den vooravond van den merkwaardigen dag (20 December
1942) aan de nagedachtenis van deze kloeke voortrekkers onze eerbiedige
en dankbare hulde, om na de stille herdenking van het eeuwfeest iéts
naders mede te deelen aangaande de ontwikkelingsgeschiedenis van ons
vereenigingsleven.

Groningen, November 1942. H. A. Kroes.

607
LXX

-ocr page 630-

(Uit het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, te Leiden).
Directeur: J. P. BIJL.

DE BEHANDELING VAN ENCEPHALITIS BIJ DEN HOND
MET PERNAEMON FORTE

door

Dr. J. D. VERLINDE en J. G. OJEMANN.

Sedert 1935 zijn in het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde proeven
genomen over het therapeutische effect van pernaemon forte bij ence-
phalitis van den hond, zulks naar aanleiding van de in de literatuur
vermelde gunstige resultaten bij bepaalde demyelinisatieprocessen in het
centrale zenuwstelsel. Dergelijke processen komen voor bij de tijdens
pernicieuze anaemie \\eelvuldig optredende strengziekte, welke gunstig
door pernaemon wordt beïnvloed. Ook bij de hondenziekte-encephalitis
komt dcmyelinisatie voor.

In 1939 berichtte één onzer (4) over een zekere mate van succes bij de
behandeling van encephalitis bij honden, doch meer in die gevallen, welke
niet in het beloop van de ziekte van
Carré optreden en welke niet gepaard
gaan met dcmyelinisatie. Het aantal behandelde dieren bedroeg 36. Sedert-
dien zijn driejaren verloopen en nu leek het ons gewenscht zooveel mogelijk
gegevens van practici over deze therapie te verzamelen. Den collega\'s,
die zoo welwillend waren hun gegevens te onzer beschikking te stellen,
brengen wij hiervoor gaarne onzen dank.

Wij verzamelden 159 met pernaemon forte en 54 op andere manieren
(symptomatische en onspccificke prikkeltherapie) behandelde gevallen
van encephalitis. Daarbij gingen wij na : de wijze van inspuiting, de dosis,
het aantal inspuitingen en den invloed van het tijdstip, waarop met de
behandeling werd aangevangen. Zooveel mogelijk werd getracht een
onderscheid te maken tusschen de encephalitis in het beloop van de ziekte-
van
Carré (hondenziekte-encephalitis) en encephalitis niet in het beloop
van deze ziekte (idiopathische encephalitis), hoewel de differentiaaldiag-
nose moeilijkheden kan opleveren. Het heterogene materiaal leende zich
niet voor wiskundig-statistische berekeningen, zoodat wij volstaan met het
weergeven van de getallen.

De wijze, waarop pernaemon forte wordt ingespoten is, zooals uit onder-
staande tabel blijkt, van overwegenden invloed op de genezingskans. Het
genezingspercentage is na intramusculaire toediening meer dan driemaal

Niet met pernaemon
behandeld.

Behandeld met pernaemon forte.

Aantal

Genezen

in Pet.

Toediening

Aantal

Genezen

in Pet.

Hondenziekte-
Encephalitis

■3

i

8%

intramusc.
subcutaan

22
36

10
5

45%
\'4%

Idiopathische
Encephalitis

4\'

12

30%

intramusc.
subcutaan

29

72

co co

79%
25%

-ocr page 631-

zoo hoog als na subcutane. Wellicht moet dit toegeschreven worden aan
de snelle resorptie na eerstgenoemde inspuiting. Mogelijk zou ook de
intraveneuze inspuiting aanbeveling verdienen. De subcutane behandeling
geeft geen betere resultaten dan de symptomatische en onspecifieke behan-
delingsmethodes.

De dosis pernaemon forte en het aantal injecties hebben slechts in
zooverre invloed op de genezing dat, wanneer na twee inspuitingen van
2 cc op twee achtereenvolgende dagen geen belangrijke verbetering is
opgetreden, meer injecties weinig waarde hebben (zie fig. i, waar beide
encephalitisvormen in de curve zijn opgenomen).

Fig. i. Fig. 2.

u
z

r ]

v

\\ ✓

y>

*>

g

\\

\\ 0

V

\\

fhtzi

v

i

1

i W\'

\\

y

\\

\\

F T

\\

LM,

v I

\\

Uli

dagen

Uiteraardis het tijdstip, waarop met de behandeling kan worden begonnen,
van groote beteekenis voor de prognose. Uit fig. 2 blijkt, dat het genezings-
percentage het hoogst is bij de gevallen, die onder behandeling komen,
wanneer de nerveuze verschijnselen niet langer dan één dag aanwezig
zijn. Vanzelfsprekend is het beste resultaat te verwachten, wanneer de
encephalitis zich nog niet volledig ontwikkeld heeft, maar wanneer zich

-ocr page 632-

symptomen voordoen, die op een beginnende encephalitis wijzen, b.v.
psychische stoornissen, ongelijke pupillen, vertraagde pupilreactie,
excitatie, depressie, ataxie, parese enz.

Uit deze gegevens meenen wij de gevolgtrekking te mogen maken, dat
pernaemon forte, intramusculair toegediend, een waardevol geneesmiddel
is bij beginnende encephalitisvormen van den hond, vooral bij die, welke
niet in het beloop van de ziekte van
Carré optreden.

Wanneer wij een verklaring trachten te zoeken voor de werking van
pernaemon op de genoemde aandoeningen van het centrale zenuwstelsel,
gaan wij uit van de opvatting, dat een zeker verband schijnt te bestaan
tusschen stoornissen in de leverfunctie en bepaalde ziekten van hersenen
en ruggeinerg. Leverdegeneratie wordt aangetroffen bij encephalitidcs
in het beloop van infectieziekten. Deze leverafwijking is van septischen
aard. Experimenteel gelukt het door uitschakeling van de lever door middel
van een Eck\'sche fistel (
Silberstein) (3) en door beschadiging van delever
met behulp van toxische stofwisselingsproducten (
Verlinde) (4), het centrale
zenuwstelsel van honden gevoelig te maken voor de inwerking van het
virus van de idiopathische encephalitis en het virus van
Carré. Circu-
leerende toxinen, die tengevolge van de gestoorde leverfunctie niet ontgift
worden, zouden de praedisponeerende rol spelen. Ook
Nicolajev (2) neent
aan toxinen beteekenis te moeten toekennen. Daarnaast spreekt hi: nog
van het uitvallen van een in de normale lever gevormde substantie, die
voor de gliafunctie noodzakelijk zou zijn. In verband hiermee! wijzen wij
op een opvatting van
Hortega en Levaditi, Lepine en Schoen (i), velgens
welke een gestoorde gliafunctie aanleiding zou kunnen zijn tot demyelini-
satie. De myeline zou n.1. gevormd worden onder den lipotrophischen
invloed van de oligodendroglia. Wanneer een virus deze cellen aantast,
kan hun lipoidmetabolismc gestoord worden, de geregelde vorming
van promyeline wordt belemmerd en in plaats daarvan nemen de glia-
cellen myeline uit de mcrgscheedcn op (lipotrophische demyelinisatie).
De microglia zou een lipolytisch ferment afscheiden, dat myeline cpjost,
zoodat ook langs dezen weg demyelinisatie (lipolytisch) zou kunnen
optreden.

De gunstige werking nu, die pernaemon op encephalitis kan uitoefenen,
zou men zich als volgt kunnen voorstellen.

ie. het neemt de gestoorde, ontgiftendc leverfunctie over. Deze werking
komt alleen in aanmerking bij encephalitis zonder demyelinisatie, dus bij
idiopathische encephalitis.

2e. Het bevat de hypothetische stof van Nicolajew, of bevordert de
vorming ervan. Hierdoor zou dus de demyelinisatie geremd worcen.

3e. Sommigen meenen, dat pernaemon een stof bevat, neuropcietine
genaamd, die rechtstreeks op het zenuwweefsel werkt. Zij baseeren deze
meening op het feit, dat voor de beïnvloeding van de strengziekte bij
pernicieuze anaemie een belangrijk hoogere dosis noodig is dan voor het
op peil brengen van het bloedbeeld.

Samenvatting.

159 gevallen van encephalitis bij honden, waarvan 58 wel en 101 niet
in het beloop van de ziekte van
Carré, zijn behandeld met pernaemon
forte. Het genezingspercentage bedraagt voor hondenziekte-encepialitis
45 %> voor idiopathische encephalitis 79 %, mits het middel intramuscu-

-ocr page 633-

lair wordt toegediend. Na subcutane inspuiting is het genezingspercentage
driemaal zoo laag en
Staat gelijk met dat, hetwelk bereikt wordt met de
bekende symptomatische therapieën. Twee inspuitingen van 2 cc op twee
achtereenvolgende dagen zijn gewoonlijk voldoende. Indien daarna geen
belangrijke verbetering is opgetreden, moet de prognose beslist ongunstig
gesteld worden. Getracht wordt, een verklaring te vinden voor de werking
van pernaemon forte op het centrale zenuwstelsel.

Zusammenfassuno.

VerfT. behandelten mit Pernaemon forte 159 Hunde mit Enzephalitis, die in 58
Fällen im Verlaufe einer Staupe aufgetreten war und in 101 Fällen nicht im Zusammen-
hang mit dieser Krankheit stand. Geheilt wurden von Staupeenzephalitis 45%, von
idiopathischer Enzephalitis 79%, wenn das Mittel intramuskulär angewandt wurde.
Nach subkutaner Injektion ist der Heilungsprozentsatz dreimal so niedrig und stimmt
mit dem überein, der mit den bekannten symptomatischen Therapien zu erreichen ist.
Zwei Injektionen von 2 cem an 2 auf einander folgenden Tagen sind gewöhnlich
genügend. Wenn hiernach keine wesentliche Besserung aufgetreten ist, muss die Pro-
gnose bestimmt ungünstig gestellt werden. Es wird versucht, eine Erklärung für die
Wirkung von Pernaemon forte auf das zentrale Nervensystem zu finden.

Summary.

159 cases of encephalitis in dogs, 58 of them well and 101 not occurring in the course
of distemper (disease of Carré) have been treated with pernaemon forte. The percen-
tage of recovery of distemper-encephalitis amounts to 45%, of idiopathic encephalitis
to
79%, provided that the remedy is administered intramuscularly. After subcutaneous
injection the percentage of recovery is three times lower and is equal to the percentage
reached by the wellknown symptomatic therapies. Two injections of 2 cc on two suc-
cessive days are generally sufficient. If after this no important improvement is seen,
the prognosis is absolutely infavourable. The authors tried to find an explanation to
the action of pernaemon forte upon the central nervous system.

Résumé.

Les auteurs ont traité au moyen de pernaemon forte 159 cas d\'encéphalite du chien,
dont 58 purent être rattachés à la maladie de Carré et toi pas. Le pourcentage de
guérisons comporte pour l\'encéphalite due à la maladie de Carré 45%, pour l\'encé-
phalite idiopathique 79%, à condition d\'administrer le remède par la voie intramus-
culaire. Lors d\'infection sous-cutanée, le pourcentage de guérisons était trois fois plus
petit et égalait celui obtenu au moyen des traitements symptomatiques connus.
D\'ordinaire deux injections de 2 cc administrées pendant deux jours successifs suffirent.
Si après cela on ne constate pas d\'amélioration notable, le pronostic est invariablement
défavorable. Les auteurs essaient de trouver une explication pour l\'action du pernaemon
forte sur le système nerveux central.

LITERATUUR.

(1) C. Levaditi, P. LépiNE, R. Schoen : C. R. Soc. Biol. 1903 104 1143. (2) V.
Nicolajew : Virch. Arch. 1937,299, 308. (3) F. Silberstein: Wien. Klin. Wschr.
1924,
37, 30. (4) J. D. Verlinde : Diss. Utrecht 1939 en Tijdschr. v. Dicrgeneesk. 1939,
Afl. 20.

DE BESTRIJDING VAN DE RUNDERHORZEL

door

Dr. G. GEERTSEMA.

Nu het runderhorzelbesluit afgekomen is, lijkt het me wenschclijk mijn
ervaringen op dit gebied mede te deelen, daar de zuivelfabriek te Borger
reeds 15 jaar aan bestrijding doet.

-ocr page 634-

In het besluit wordt alleen gezegd, dat de veehouders verplicht zijn,de
larven die bij hun vee voorkomen, gedurende Februari tot Mei te dood\'n.
Ook dient men te zorgen, dat het vee, dat op markten enz. wordt a;n-
gevoerd, vrij is van bulten. Over de wijze, waarop de bestrijding dieni te
geschieden, worden geen aanwijzingen gegeven. Bij de geringe voorlichtng
op dit gebied zullen de meeste veehouders dit voorjaar voor een proble^rrf\'
hebben gestaan, waar ze niet goed weg mee wisten. Wel zijn er verschilleide
methoden aangegeven. Veelal is zalf aangeraden en hiermee zijn gotde
resultaten bereikt. Indertijd heb ik met Hypodermacied een proef genom-n,
die gunstig uitviel. Dit betrof 200 dieren. Hoewel het resultaat goed vas,
voelde ik als bezwaar, dat de bulten behoorlijk open moeten zijn om de
larven met de zalf te dooden. Daarom zijn steeds eenige behandelingen
noodzakelijk. Naar ik uit het referaat in het T. v. D., Dl. 69, Afl. 5 vernan,
beveelt
Götze wasschingen aan met Derris. Door de tijdsomstandighecen
is de keus der behandelingsmethoden thans wel zeer beperkt. Er bijft
ons niet anders over dan de mechanische en m.i. is deze steeds te verkiez:n,
al kost ze wat meer tijd. Het voordeel is, dat de larven uit alle behandede
bulten daarbij met zekerheid worden gedood. Toen ik kortgeleden vernan,
dat hier en daar nogal sterfgevallen voorkwamen tengevolge van de behm-
deling, meende ik de in Borger gevolgde werkwijze te moeten publiceer-n,
daar we hier nooit de minste moeilijkheden meer hebben.

Na propaganda van wijlen collega Jonker werd 15 jaar geleden >e-
gonnen met het verwijderen van de larven. De eerste keer gebeurde dit
eind Maart, om alle dieren nog op stal aan te treffen. De larven in de laer
opgekomen bulten werden begin Juni verwijderd. Daartoe maakte nen
met de scalpel een sneedje en haalde met een pincet de larve er uit, die tan
onder den voet gedood werd. Aan de tijden voor de rondgangen hieft
men steeds vastgehouden. Het lijkt me rijkelijk vroeg, dat in het besuit
Mei als laatste maand genoemd wordt. Het is niet zeker, dat alle lanen
dan al onder de huid zitten, want begin Juni zijn er soms nog, die >as
opkomen. Sommige veehouders vonden de behandeling te blocdeig.
Eens is een geval van „shock" voorgekomen. Het dier is hersteld. De
leeken-bestrijders kregen langzamerhand meer handigheid. De veehoucers
zagen, dat hun vee minder last had van de vliegen. Er was meer rust in iet
land en verschillende tegenstanders stapten over hun bezwaren heen. De
bloedige tafreelen zijn echter volledig van de baan, nadat een der >e-
strijders bij toeval een betere methode ontdekte. Deze is als volgt.

Men knipt het haar op de bult weg, neemt deze tusschen duim en vinter,
steekt met de punt van de smalle scalpel verticaal door de opening (die
ook in de kleinste bulten al aanwezig is)
in de larve. Deze loopt daard>or
leeg en wipt door aandrukken der vingers uit de opening. Men ziet hieibij
vrijwel geen bloed. De dieren blijven er rustig onder en laten zich ook ten
volgende maal gemakkelijk behandelen. Van de 360 leden van de zuivel-
fabriek was de laatste jaren slechts één kleine veehouder onwillig om ;ijn
dieren aan de behandeling te onderwerpen x).

De eerste jaren is er niets genoteerd. Ons gebied met een straal mn
ongeveer 5 km is te klein om zelfs maar een kern geheel vrij te krijgen.
Toch is het opmerkelijk, dat de koeien in de omgeving waar niet aan de

*) Na het schrijven van het artikel verneem ik, dat hier en daar de dames een haakruald
afstaan om daarmede de ledige larve door de kleine opening uit de bult te verwijderen. C.

-ocr page 635-

bestrijding werd gedaan, in de wei meer „birzen", zooals men het angstige
gehol voor de vliegen hier noemt. Men neemt vaak aan, dat de vlieg
hoogstens 7 km van haar basis komt. Daar het centrum van het gebied
telken jare zeer arm is aan bulten, geloof ik, dat haar vliegrayon gewoonlijk
veel kleiner is dan 7 km. Aantallen van 150 tot 200 bulten komen alleen
maar meer voor bij aangekochte dieren. Van de
1399 koeien waren dit
jaar 1149 geheel vrij of ruim 82 %. Van de 961 pinken slechts 203 of ruim
20 %. Men zou dit beter hebben verwacht, daar aangekocht vee in het
bestrijdingsgebied Wageningen—Ede, dat meestal uit streken kwam,
waar niet aan bestrijding gedaan werd, 50 tot 60 % der koeien vrij was en
20 tot 30 % der pinken. Dat niet meer bereikt is, moet worden toege-
schreven ie. aan het ontbreken van bestrijding in de heele omgeving en
2e. aan de mentaliteit van sommige bestrijders, die niet geschikt zijn om
zonder controle te werken. Zoo werd me bekend, dat eenigen van hen de
opvatting huldigden, dat ze moesten zorgen er ook in de toekomst werk
aan te hebben. Daarom lieten ze een deel van de bulten zitten.

De kosten bedragen 15 ä 20 cent per dier. Dit zal bij goede organisatie
lager kunnen. In elk geval wegen de kosten ruimschoots op tegen de groote
schade, die door de horzels wordt veroorzaakt.

In Hannover kon reeds na een jaar over een groot gebied een vermin-
dering van io % worden geconstateerd. Dit was met een zalfbehandeling.
Daar we bij de te Borger gevolgde, eenvoudige nieuwe methode nooit
eenige schadelijke gevolgen hebben gezien en de larven der behandelde
bulten met zekerheid gedood worden, meen ik deze te mogen aanbevelen.

Al bevat het besluit strafbepalingen, het zal niet kunnen verhinderen,
dat zijn bepalingen hier en daar onvoldoende zullen worden uitgevoerd,
als de bestrijding aan de veehouders persoonlijk wordt overgelaten. De
organisaties zullen zich ermee moeten bemoeien. Het werk zal m.i. het
beste kunnen geschieden door leekenbestrijders, die hun aanwijzingen
ontvangen van de dierenartsen. Deze dienen ook het werk te contróleeren
en moeten dus ook de verantwoordelijkheid dragen. De organisatie hiervan
is een mooie taak voor de Gezondheidsdiensten. Wordt deze goed aangepakt,
dan moeten we over
10 jaar een eind op weg zijn om Nederland horzelvrij
te krijgen.

Samenvatting.

Te Borger wordt na 15 jarige ervaring bij de bestrijding van de runder-
horzel aan de mechanische verwijdering der larven de voorkeur gegeven.
Bij de bestrijding worden eind Maart en begin Juni alle dieren op bulten
gecontroleerd. De aanwezige larven worden door de opening van de bult
met een spitse scalpel of de punt van een schaar aangeprikt. Daardoor
wordt bereikt, dat de larven „leeg loopen" en door druk door de zeer kleine
opening te verwijderen zijn.

De organisatie van de, thans verplichte, bestrijding is een mooie taak
voor de Gezondheidsdiensten.

Zusammenfassung.

In Borger wird nach einer 15 jährigen Erfahrung bei der Bekämpfung der Dassel-
fliegen die mechanische Entfernung der Larven bevorzugt. Bei der Bekämpfung werden
Ende März und Anfang Juni alle Tiere auf Beulen kontrolliert. Die vorhandenen
Larven werden durch Oeffnung der Beulen mit einem spitzen Skalpell oder der Spitze

-ocr page 636-

einer Schere angestochen. Dadurch wird erreicht, dass die Larven „leer laufen" und
durch Druck durch eine sehr kleine Oeffnung zu entfernen sind.

Die Organisation der jetzt verpflichteten Bekämpfung ist eine schöne Aufgabe der
Gesundheitsdienste.

Summary.

In the fight against the hornet (hypoderma bovis) during 15 years the author, vete-
rinary surgeon at Borger prefers the mechanical removal of the larvae of the insect.
At the end of March and at the beginning of June all animals are examined on lumps.
The larvae present are pricked on through the opening of the lump by means of a pointed
lancet. By this treatment the |arvae „empty themselves" and may be removed through
the very small opening.

The organization of the, now obliged, fight against the hornet is a nice task of the
Sanitary Boards.

Résumé.

Après une expérience de 15 années, l\'on donne à Borger la préférence à l\'enlèvement
mécanique des larves dans la lutte contre l\'hypodermose. Dans ce but les tumeurs sont
recherchées chez tous les animaux à la fin de Mars et au début de Juin. Les larves sont
lésées à travers l\'ouverture de la tumeur au moyen d\'un fin scalpel ou avec la pointe
des ciseaux. Ainsi les larves se vident et peuvent être enlevées par la très petite ouverture.

L\'organisation de la lutte contre l\'hypodermose, actuellement obligatoire, est une
belle tache pour les services sanitaires.

(Uit het Abattoir te Amsterdam).

OVER DE WIJZE VAN BEWERKING VAN EENIGE
SLACHTAFVALLEN

door

R. H. VEENSTRA. Dr. A. VAN MANEN en Dr. C. POSTMA.

Het gebruik van pensen en magen voor menschclijke consumptie, met
name voor worstbereiding, is tengevolge van het schaarscher worden van
voedingsmiddelen sterk toegenomen.

Dit brengt mede, dat vele slagers die voorheen nooit deze organen be-
werkten er zich mede zijn gaan bezighouden, hetgeen niet steeds tot onze
tevredenheid geschiedde, al was dit voordien bij de grossiers evenmin het
geval. Nog onlangs heeft de Hd. Inspecteur Vleeschkeuringswet, klaar-
blijkelijk op grond van waarneming, strenge voorschriften hieromtrent
uitgevaardigd.

Hoewel steeds een nauwkeurige controle op reinheid werd uitgeoefend
nadat deze organen waren gespoeld, bleek dat hiermede niet kon worden
volstaan. Tengevolge van het broeien, waaraan veelal niet de noodige
zorg werd besteed, werd dikwijls tijdens het bloeiproces de serosazijde
dermate verontreinigd, dat we meenden onze bemoeiingen verder te moeten
uitstrekken en het broeien onder ons toezicht, dus uitsluitend op het
abattoir, te moeten doen geschieden, hetwelk tot resultaat heeft gehad
dat een product verkregen wordt dat aan de hoogste te stellen hygiënische
eischen voldoet.

Het is ons gebleken, mede bij invoer van pensen en magen uit onder-
scheidene andere keuringsdiensten afkomstig, dat nog te weinig aandacht
aan dit deel van de vleeschhygiëne wordt besteed en wel zeer ten onrechte.

-ocr page 637-

Het leek ons daarom gewenscht een beschrijving te geven van de wijze
waarop de pensen en magen» van runderen, kalveren, schapen en geiten
te Amsterdam worden behandeld en de controle wordt uitgeoefend.

De pensen worden zoo spoedig mogelijk na de keuring gestort, waarbij
de te maken insnijding zoo klein mogelijk wordt gehouden. Pens en net-
maag worden nu gescheiden van boek- en lebmaag. Pens en netmaag
worden aan een haak opgehangen door middel van een touwlus, teneinde
het aantal gaten zoo klein mogelijk te houden. Het vet wordt nu ver-
wijderd, waarbij zorg wordt gedragen dat geen gaatjes of dunne plekken
in pens of maag worden gemaakt. Ook de boek- en lebmaag worden met
de noodige zorg van het vet ontdaan. De serosazijde van pens en netmaag
en die der van de boekmaag gescheiden lebmaag worden door middel van
stroomend water afgespoeld. Daarna worden zij gekeerd en in een bak
water, waarin onderin een afvoeropening — zoodat het instroomende
water steeds ververscht wordt — heen en weer bewogen en tenslotte onder
de kraan nagespoeld. De boekmaag is niet afdoende te reinigen en komt
voor menschelijke consumptie niet in aanmerking.

De eerste controle heeft nu plaats en wel vóór het verlaten van het
penshuis, aan welks uitgang een toezichthoudend ambtenaar is geplaatst,
die een groote tafel ter beschikking heeft .Indien genoemde deelcn volkomen
rein worden bevonden, wordt op pens, respectievelijk lebmaag een brand-
stempelmerk aangebracht, dat volledig met het wettelijk goedkeuringsmerk
overeenstemt.

Pens en maag moeten zoowel aan den buiten- als aan den binnenkant
volkomen rein zijn, d.w.z., wat den binnenkant betreft moet het slijmvlies
goed gewasschen zijn en geen onreinheden meer afgeven en, wat de buiten-
zijde betreft, mogen zich daarop geen onreinheden bevinden, zooals
bcstanddcelen van maaginhoud, mest of andere bezoedeling. Is dit wel het
geval, dan worden bij uitgebreide bezoedeling de pens of maag afgekeurd,
in geringere gevallen afgekrabd en zoo noodig, indien het afkrabben niet
tot volkomen reinheid leidt, de bezoedelde gedeelten uit de pens of maag
gesneden.

Vervolgens heeft het broeien plaats en wel als regel op den dag van
slachting. De in de pens gemaakte gaten, n.1. de ingang van den slokdarm,
de insnijding ter scheiding van boek- en lebmaag en die gemaakt bij de
storting, worden door middel van lange pennen zoodanig gesloten dat bij
het broeien geen water binnen kan dringen (pen insteken, over den rand,
weer insteken, weer over den rand en zoo vervolgens). Dc beide eerst-
genoemde openingen kunnen samen met één pen worden dichtgemaakt.
Zijn er onverhoopt meerdere openingen ontstaan, dan moeten deze van-
zelfsprekend op dezelfde wijze worden gesloten. Het broeien heeft plaats
in een teil met heet water van 70—750 C. ; hierin wordt de pens heen en
weer bewogen, hetgeen geschiedt met een stok of een aan de pens bevestigde
touwlus, zoodat de pens niet wordt beschadigd. Het broeien vergt slechts
enkele minuten, omdat het slijmvlies vrij spoedig loslaat. Het voordeel
van het broeien in een teil is, dat het water telkens ververscht kan worden.

Het afkrabben van het slijmvlies heeft plaats op speciaal daarvoor
aangewezen tafels welke regelmatig gereinigd worden.

Na het afkrabben worden de plaatsen waar het slijmvlies nog niet
losgelaten heeft, dus voornamelijk bij de openingen, opnieuw gebroeid
en afgekrabd. De aldus bewerkte pensen worden vervolgens gespoeld in

-ocr page 638-

een teil schoon koud water, daarna in een tweede teil en tenslotte in een
derde teil. Ze worden nu opgehangen en door de bewerkers terdege op de
laatste resten onreinheid nagezien. De tweede controle heeft nu plaats en
bij in orde bevinding worden zij van een blauw wettelijk goedkeurings-
merk voorzien.

Wat de magen aangaat, deze worden na de eerste controle gebroeid
in
koketid water, hetgeen eveneens enkele minuten in beslag neemt. Ook
daarna heeft weer controle plaats, evenals bij de pensen en worden zij op-
nieuw van een wettelijk goedkeuringsmerk voorzien.

Ook op de reinheid der aarsdarmeinden, die dikwijls als worstmateriaal
worden gebezigd, hebben wij een intensieve controle ingesteld. Alle aars-
darmeinden afkomstig van runderen, kalveren schapen en geiten, moeten,
indien zij voor menschelijke consumptie worden gebruikt, in het penshuis
van de aarsdarmen worden afgesneden. Daarna worden zij gekeerd en
overlangs gespleten en wordt de mucosa er zorgvuldig afgekrabd. De huid-
deelen worden verwijderd en de aarsdarmeinden flink gespoeld, zoodat
zij in volkomen reinen toestand worden gebracht.

Ook deze worden nu den toezichthoudende!! ambtenaar ter beoor-
deeling voorgelegd, die ze, na in orde bevinden, van een brandstempel
en een wettelijk stempelmerk voorziet. Slechts aarsdarmeinden, die aan
voornoemde eischen voldoen, mogen van het abattoir worden weggevoerd.

Het besluit van den Secretaris-Generaal van het Departement van
Sociale Zaken, waarbij de huid van kop en ondervoeten van runderen tot
vleesch in den zin van art. 2 van de Vleeschkeuringswet worden gerekend,
heeft een sterke toename van het broeien van genoemde huiddeelen ten-
gevolge gehad. Het bleek noodzakelijk ook hierbij regelend op te treden.

Het broeien der kophuid kan geschieden indien deze zich nog in intacten
toestand aan den kop bevindt ofwel daarvan verwijderd is. In het eerste
geval kan de tong al of niet zijn losgesneden en de kauwspieren al dan niet
ingesneden. Het broeien van den niet-onthuiden en geheel intact gelaten
kop (ook de tong niet losgesneden) heeft het voordeel, dat de subcutis
niet wordt bezoedeld. Het moet dus, althans bij runderen, geschieden vóór
de keuring na het slachten plaats heeft. Indien men de huid gedeeltelijk
losmaakt en de tong lossnijdt, kan weliswaar de geheele keuring vóór
het broeien geschieden, een bezoedeling is dan echter onvermijdelijk,
zoodat ook deze methode niet aan te bevelen is. Als een bezwaar van het
broeien van de huid aan den geheel intact gehouden kop wordt genoemd,
dat eventueel aanwezige cysticerci niet zoo duidelijk zouden zijn waar te
nemen tengevolge van het inschrompelen van het lintwormblaasje.

Het broeien van de huid, nadat deze van den kop verwijderd is, heeft,
evenals de tweede methode, het voordeel, dat de keuring zonder stagnatie
kan geschieden ; het broeien en afkrabben op een gebogen tafel schijnt
wel behoorlijke resultaten op te leveren, toch meenen wij, dat aan deze
werkwijze, althans aan een groot abattoir, bezwaren zijn verbonden. Te
Amsterdam is de methode gekozen, waarbij de kophuid geheel intact in
den oorspronkelijken toestand aan den kop bevestigd blijft.

Bij nuchtere kalveren kan de keuring na het slachten, met uitzondering
van die van den kop, vóór het broeien plaats vinden, omdat de organen
bij het keuren met de natuurlijke hechtmiddelen aan het dier verbonden
kunnen blijven. De keuring van den kop geschiedt dan na het broeien.

Voor het broeien van de koppen en pooten van runderen, vette- en gras-

-ocr page 639-

kalveren is voorafgaande toestemming van den keuringsveearts vereischt.
Deze verleent slechts toestemming na grondige inspectie van den uitwen-
digen kop en voorzoover mogelijk, van de mondholte. Toestemming wordt
geweigerd, indien : ie. de kop afkomstig is van een dier, waarvoor voor-
waardelijke vergunning tot slachten is verleend (orde-maatregel) ; 2e.
geen oormerk meer aanwezig is en deze afwezigheid bezwaar oplevert;
3e. een aandoening der huid of een andere pathologische afwijking aan den
kop aanwezig is of vermoed wordt, dat zulks het geval is ; 4e. de aan-
wezigheid van open tuberculose aangenomen moet worden, in welk geval
de mogelijkheid van larynx-tuberculose derhalve niet is uit te sluiten.

Bij nuchtere kalveren wordt toestemming geweigerd in de gevallen sub
ie, 2e en 3e voornoemd en indien bij de gedeeltelijke keuring na het slachten
afwijkingen aan het dier zijn waargenomen.

Bij verleende toestemming tot het broeien van den kop wordt op den
rechter-voorschenkel en op de onderzijde van de punt van de tong van het
betrokken slachtdier het huishoudelijk goedkeuringsmerk van den keurings-
veearts aangebracht. Tot het broeien van de pooten van bovengenoemde
diersoorten mag slechts worden overgegaan, nadat de volledige keuring
heeft plaats gehad.

Het broeien der koppen en pooten heeft plaats in water van ^ 65° C.
De haren der koppen worden afgekrabd, de gehoorgangen uitgesneden en
de oogen verwijderd ; daarna worden de koppen grondig in schoon water
nagespoeld. De pooten worden eerst in bakken gelegd, teneinde het vuil
af te weeken en gewasschen. Daarna worden zij in een mand gedaan en
door deze in de broeikuip heen en weer te bewegen, gebroeid, totdat de
haren loszitten. Vervolgens worden de haren afgekrabd, de klauwen ver-
wijderd en de pooten afgespoeld. Het proximale einde van de meta-carpus
(metatarsus), waar de huid zich heeft teruggetrokken, is dikwijls eenigszins
bezoedeld. Deze bezoedeling wordt weggesneden en het boveneinde van de
ondervoeten bijgehakt. Tenslotte worden de pooten nog eens in schoon
water nagespoeld.

Soms wordt bij runderen slechts een gedeelte van de kophuid gebroeid,
n.1. de monddeelen (zgn. „snoetjes"). Om te voorkomen, dat zulke deelen
gebroeid worden, die daarvoor niet in aanmerking komen, is bepaald,
dat zij aan den kop verbonden moeten blijven tot na de keuring. Een
strook huid van ± 10 cm breedte, aansluitend aan genoemde monddeelen
wordt van de wang losgesneden ter aanbrenging van een goedkeuringsmerk
aan de subcutis-zijde. Alleen die monddeelen, welke aan de binnenzijde
der huid van een wettelijk goedkeuringsmerk voorzien zijn, mogen worden
gebroeid. Er kunnen dus geen stukken huid in de huidenbergplaatsen
worden afgesneden en op het abattoir worden gebroeid.

Bij het broeien dezer huiddeelen is het onvermijdelijk, dat haren aan de
subcutis-zijde vastkleven. Na het broeien worden deze deelen in schoon
water nagespoeld en de haren zorgvuldig verwijderd door wegsnijden van
een laag van de subcutis. Daarna moeten zij weer ter keuring worden aange-
boden en worden zij na in orde bevinden van een goedkeuringsbrandmerk
en het wettelijk goedkeuringsmerk voorzien.

Slechts de huiddeelen, die aan bovenstaande eischen voldoen, mogen
van het abattoir worden weggevoerd. Op alle bovengenoemde en vele
andere voorschriften wordt bij de uitgaande partijen door de portiers,
die dan ook portiers-controleurs zijn, geregeld toegezien.

-ocr page 640-

Wat het verkrijgen van reine darmen betreft, is de geschiedenis in het
kort de volgende geweest. Door gelijksoortige eischen te stellen als bij de
bovengenoemde producten bleek, dat ook de darmen volkomen rein kunnen
worden gewonnen, mits zij bij het afhalen van het scheil niet in een droog
vat worden gestort, doch in water, dat voortdurend ververscht wordt,
(te Amsterdam zijn voor dat doel spoelbakken geconstrueerd met een
spray) en mits ook bij het uitstrijken en doorspoelen en later bij slijmen op
dezelfde wijze wordt gewerkt en het randje vet, dat zich nog aan den darm
bevindt, wordt afgekrabd.

Op ons voorstel werden van de zijde der Hoofd-Inspectie de bekende
voorschriften gegeven, dat deze eischen door de keuringsdiensten aan alle
darmen, zoowel de uit het buitenland als de uit andere gemeenten van het
binnenland afkomstige, moesten worden gesteld. Bij de uitvoering bleek
toen echter de groote moeilijkheid, dat van de in ons land bewerkte, ook
de ingevoerde darmen, het verreweg grootste percentage voor uitvoer
naar het buitenland was bestemd, dat het buitenland deze eischen van
reinheid in geenen deele stelt en dat onze exporthandel door dezen eisch,
welke uiteraard meer arbeidsloon en andere onkosten (waterverbruik)
vordert, niet kon meekomen met die van andere landen, welke naar
dezelfde landen exporteeren als wij. Voor deze moeilijkheid, waaromtrent
wij de Hoofdinspectie hebben bericht, is tot heden nog geen oplossing
gevonden, met als gevolg, dat het zeer bezwaarlijk is deze eisch aan alle
darmen te stellen. Te Amsterdam is uit opportuniteitsoverwegingen voors-
hands moeten worden volstaan met te eischen, dat de darmen, welke voor
worstbereiding-in-deze-Gemeente worden aangevoerd, respectievelijk
gewonnen en bestemd, aan de eischen van volstrekte reinheid moeten
voldoen. Handelen in strijd hiermede levert uiteraard overtreding op van
art. 40 der Vleeschkeuringswet. Belanghebbenden, ook aanvoerders vanuit
andere gemeenten, kunnen gezouten darmen, zijnde vleeschwaar, koste-
loos ter onderzoek bij den keuringsdienst aanbieden alvorens deze naar de
worstbereidplaats te vervoeren en zich zoodoende vrijwaren voor een
eventueele overtreding. O.a. bij deze producten blijkt steeds weer de
dringende behoefte aan de gemeentelijke bevoegdheid tot instelling van
een invoerkeuring op vleeschwaren. Het spreekt echter vanzelf, dat dit
alles geen bevredigende oplossing is en slechts voldoende resultaat kan
hebben, als deze eisch in iedere gemeente wordt gesteld, zoodat er in
Nederland geen worst meer wordt bereid in onvoldoend reine darmen.

In wettelijken zin is dit vraagstuk, gezien de belangen voor den export-
handel, o.i. slechts op te lossen door onderscheid te maken tusschen voor
den export en voor het binnenland bestemde darmen, zooals ook de
Warenwet een dergelijk onderscheid ten opzichte van andere artikelen maakt.

Het is ter verkrijging van de in dit artikel behandelde producten
in volkomen reinen staat, absoluut noodzakelijk, dat geregeld intensief
en preventief en niet steekproefsgewijze en repressief toezicht hierop wordt
gehouden. Daarom behoort en kan o.i. in alle grootslachterijen (openbare
slachthuizen en particuliere) de eisch worden gesteld van bewerking ter
plaatse op de wijze als in dit artikel beschreven. Te Amsterdam is na ge-
pleegd overleg met de slachtcombinaties, van Directiewege voorgeschreven
dat pensen, magen, broeikoppen, -pooten en -kophuiden slechts nadat zij
gebroeid en voor wat betreft genoemde deelen en aarsdarmeinden van het
wettelijk goedkeuringsmerk voorzien zijn, het terrein mogen verlaten.

-ocr page 641-

Deze maatregel is gebaseerd op de bevoegdheid der gemeente om voor het
gebruik van het openbaar slachthuis regels te stellen.

Door alle bovengenoemde deelen van het wettelijk goedkeuringsmerk
te voorzien, heeft de keuringsdienst den houder dezer artikelen in de hand,
daar het wegvoeren en het buiten het openbaar slachthuis voorhanden
hebben enz. van deze ongestempelde deelen overtreding van art. 35 en
indien zij bezoedeld zijn, tevens van art. 40 oplevert. Daarbij valt op tc
merken, dat gebroeide deelen als bovenbedoeld nog vleesch en geen
vleeschwaar zijn in den zin der Vleeschkeuringswet.

Samenvatting.

Uitvoerig wordt beschreven de wijze, waarop pensen, magen, darmen
en aarsdarmeinden, broeikoppen, -pooten en -kophuiden, afkomstig van
slachtdieren aan het abattoir te Amsterdam moeten worden bewerkt en
hoe deze producten aan den eisch van practisch volkomen reinheid kunnen
en moeten voldoen vóór zij van het abattoir mogen worden weggevoerd,
ter bereiking waarvan een geregeld intensief en preventief toezicht nood-
zakelijk is.

Aangedrongen wordt op het stellen van den eisch, dat deze producten
op de aangegeven wijze slechts ter plaatse in alle grootslachterijen (abat-
toirs e.a.) mogen worden bewerkt en dus in gemeenten met een centraal
slachthuis het bewerken bij den slager aan huis niet wordt toegelaten.

Ten opzichte van voor uitvoer naar het buitenland bestemde darmen
kon niet worden vastgehouden aan de gestelde eischen, zulks tengevolge
van het feit, dat het buitenland lang niet die eischen stelt zooals in ons
land voor binnenlandsch gebruik geschiedt en dat doorvoering van die
hoogere eischen ook voor uit te voeren darmen de concurrentie tegenover
andere exporteerende landen heet te zullen bemoeilijken; de wenschelijkheid
wordt daarom betoogd, dat er wettelijk een onderscheid gemaakt worde
tusschen voor export en voor het binnenland bestemde darmen.

Zusammenfassung.

Verff. beschreiben eingehend die Weise, worauf der Pansen, Magen, Därme und After-
darmenden, durch Brühen enthaarte Köpfe, Pfoten und Kopfhäute, die von Schlacht-
tieren stammen, im Schlachthof von Amsterdam verarbeitet werden müssen und wie
diese Produkte der Forderung nach praktisch völliger Reinheit entsprechen können
und müssen, ehe sie den Schlachthof verlassen. Um dies zu erreichen, ist eine regel-
mässige intensive und präventive Aufsicht nötig.

Ks wird darauf angedrungen zu verlangen, dass diese Produkte in der angegebenen
Weise nur an Ort und Stelle in allen Grossschlächtereien (Schlachthöfen usw.) ver-
arbeitet werden. In Gemeinden mit einem zentralen Schlachthof darf die Verarbeitung
beim Schlachter in seinem Hause nicht erlaubt werden.

Für die zur Ausfuhr ins Ausland bestimmten Därme konnte an den genannten
Forderungen nicht festgehalten werden wegen des Umstandes, dass das Ausland bei
weitem nicht die Anforderungen stellt, wie dies für den Verbrauch im Lande geschieht,
und weil die Durchführung der höheren Forderungen auch für zur Ausfuhr bestimmten
Därmen die Konkurrenz gegenüber anderen exportierenden Ländern erschweren soll;
es ist daher erwünscht, dass gesetzlich ein Unterschied gemacht wird zwischen den
für Export und den für Verbrauch im Lande bestimmten Därmen.

Summary.

The authors describe in detail the manner in which paunches, stomachs, casings and
arsebowelends, scalded heads, feet and headskins coming from slaughtercattle of the
abattoir at Amsterdam must be worked up and how these produets can and must meet

-ocr page 642-

the requirement of practically complete cleanness before they may be carried away from
the abattoir. To that purpose a regular intensive and preventive supervision is necessary.

The authors insist on making the requirement, that these products may only be worked
up in the mentioned way in the slaughteries themselves (abattoirs, a.o.) and that there-
lore in municipalities with an central abattoir the working at the butcher\'s home is
not permitted.

With regard to the bowels intended for export to abroad one could not stick to these
requirements, such in consequence of the fact, that foreign countries do not nearly
make such high demands as our own country makes to home use and that those higher
demands are said to hinder the competition over against other exporting countries ;
the desirability to make statutory a difference between bowels intended for export and
for home use is therefore argued.

Résumé.

Les auteurs décrivent en détail la manière dont on travaille à l\'abattoir d\'Amsterdam
les panses, les estomacs, les boyaux et les anus, ainsi que les têtes, pattes et peaux de
têtes à échauder et comment ces produits peuvent et doivent satisfaire aux exigences
d\'une propreté pratique parfaite avant de quitter cet abattoir. Pour pouvoir atteindre
pareil but une surveillance régulière, intensive et préventive est indispensable.

Les auteurs insistent sur la nécessité de travailler ces produits à la manière indiquée,,
exclusivement sur place dans les grands abattoirs, de sorte que dans les communes à
abattoir central ce travail ne peut être toléré au domicile du boucher.

Ces exigences ne purent être appliquées aux boyaux destinés à l\'exportation, à la
suite du fait qu\'à l\'étranger les exigences ne sont de loin pas aussi sévères qu\'à l\'intérieur
du pays et que l\'application de ces exigences aux boyaux destinés à\'l\'exportation ren-
drait la concurrence avec les autres pays exportateurs très difficile. Il est par conséquent
souhaitable de prévoir une distinction légale entre les boyaux destinés à la consom-
mation intérieure et ceux destinés à être exportés.

DE INVLOED VAN DE LACTATIE OP DE BLOEDSAMEN-
STELLING VAN DEN HOND

door

J. G. OJEMANN.

Ruim een jaar geleden werd mij een oudere teef met een groote tumor
mammae ter behandeling aangeboden ; bij het onderzoek van deze
patiënt vond ik een lactatie van de niet veranderde mammae en een sterk
ontwikkelde struma. Alvorens tot operatie over te gaan achtte ik het
gewenscht (in verband met de struma) de patiënt volledig te onderzoeken.
Bij dit onderzoek werd ik getroffen door een niet veel voorkomende
afwijking in de leucocytenformule, er bestond nml. een sterke basophylie
(16 %). In de handboeken over haematologie vindt men weinig over de
beteekenis dezer afwijking ; als oorzaken worden genoemd levercirrhose,
tuberculose, huidziekten, myeloide leucaemie en melkretentie. Aangezien
het verdere summiere klinische en laboratoriumonderzoek geen bijzonder-
heden opleverde, meende ik in dit geval de basophylie op rekening van
de lactatie te moeten brengen. Inderdaad bleek later na de beëindiging
der lactatie het verschijnsel ook verdwenen te zijn. Deze toevalsbevinding
was voor mij de aanleiding om bij alle mij ter behandeling aangeboden
honden met lactatio spuria het bloed te onderzoeken, teneinde vast te
stellen of de lactatie bij den hond geregeld een dergelijk afwijkend bloed-
beeld veroorzaakt.

De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in tabel I.

Uit deze tabel zien wij, dat de zgn. abnormale lactatie vrijwel steeds

-ocr page 643-

Polymorph
Leuc.

Lymph

Basoph.

Eosinoph.

Monoc.

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11
12
\'3
\'4
•5

16

17

18

19

20

68
50

41

52
75
72

75
65

76
62

64
78
75
49
78
49
62

65

60
57

12

30

20
\'5
>7
18

"4

32
12

30
17
15
15

36

17
36
30

25

20
22

16

20
2
32
0

4
10
2
0
7

■4

0 \'

7

1

0
0
0
0
0
0

4
0

33
0

4
2

0

1

7
0
2

7
0

13

5

8
8

10
20
20

0

0

2

4
4

1

0

7

1

3
0

3

0
7
0
0
0
0

TABEL II.

i

2

3

4

5

6

52
54
49
64

54
56

22
29

40
26
38

23

4
0
0
0
0
0

20
\'3
4
9
4
20

2
4
7

4

samen gaat met een afwijkende leucocytenformule. De sterkste verandering
zien wij bij de eosinophyle en basophyle cellen, die beide sterk in aantal
toegenomen kunnen zijn, het aantal monocyten beweegt zich binnen de
grenzen van het normale, het aantal polymorphkernige is soms wat laag,
het aantal lymphocyten wat verhoogd.

De vraag doet zich voor of deze bevinding een diagnostische beteekenis
heeft, d.w.z. of deze verandering uitsluitend wordt aangetroffen in de
gevallen waar de lactatie opgetreden is zonder voorafgaande zwangerschap.
Teneinde dit te kunnen beoordeelen betrok ik ook enkele honden met een
physiologische lactatie in mijn onderzoek. Echter ook hier trof ik naast
enkele gevallen met een normaal bloedbeeld, patiënten met een sterke
eosinopbylie aan. Een diagnostische beteekenis heeft het bloedbeeld in dit
geval dus niet.

Vervolgens onderzocht ik of de remming der lactatie door middel van
menformon of stilbeenpreparaten de leucocytenformule direct bcinvloedt.

Met dit doel onderzocht ik bij een aantal van mijn lactatio spuria-
patiënten het bloed opnieuw 5 tot 7 dagen na de hormonbehandeling, dus

-ocr page 644-

op het tijdstip dat de lactatie verdwenen is. De resultaten van dit onder-
zoek vindt men in tabel II. Uit deze tabel blijkt direct dat het bloedbeeld
geen invloed van de behandeling heeft ondergaan. Naast het morphologisch
bloedonderzoek paste ik in enkele gevallen ook het serologisch onderzoek
toe, waarbij speciaal gelet werd op den uitslag der zgn. onspecifieke
reacties
(Weltmann, Takata, sublimaat titratie, formolgeleering, subli-
maatreactie van
Fulton e.d.).

In verband met het kleine aantal gevallen waar dit volledig onderzoek
mogelijk was (slechts bij groote rassen is voldoende serum te verkrijgen !)
kan ik hieruit nog geen vaststaande conclusies trekken. Opmerkelijk is
echter het feit, dat in meerdere gevallen de sublimaattiter belangrijk ver-
hoogd bleek te zijn (n.1. 2.5 tot 4 !) Ook van anderen vernam ik dat zij
hetzelfde vonden.

Uit eigen onderzoek betreffende de sublimaattiter bij honden in vele
honderden gevallen verricht, weet ik dat een verhoogde sublimaattiter
niet vaak wordt aangetroffen bij andere afwijkingen, zoodat ook deze
bevinding als een gevolg van de lactatie moet worden beschouwd. Ook
nu rees weer de vraag of de verhoogde sublimaattiter specifiek is voor de
zgn. schijnzwangerschap, of dat ook de physiologische lactatie een ver-
hoogde sublimaattiter kan verwekken. Controle van de sublimaattiter in
enkele gevallen bij de zoogende teef verricht, leverde echter eveneens soms
een verhoogde waarde.

Conclusies.

Zoowel de physiologische lactatie, als de lactatie zonder voorafgaande
zwangerschap kan bij de teef een basophylie of eosinophylie en een
verhoogde sublimaattiter veroorzaken. Deze afwijkingen van het normale
bloedbeeld treden echter niet in alle gevallen op.

Zusammenfassung.

Sowohl die physiologische Laktation wie die Laktation ohne vorhergehende
Schwangerschaft kann bei der Hündin eine Basophylie oder Eosinophylie und einen
erhöhten Sublimattiter erzeugen. Diese Abweichungen vom normalen Blutbild treten
aber nicht in allen Fällen auf.

Summ ar y.

In the bitch, physiological lactation as well as lactation without preceding pregnancy
can cause basophylia or eosinophylia and an increascd sublimate-titer. But those
deviations of the normal bloodpicture do not occur in all cases.

Résumé.

Chez la chienne la lactation physiologique, aussi bien que la lactation sans gestation
préalable, peut occasionner de la basophilie ou de 1\'éosinophilie et un titre au sublime
plus élevé. Ces anomalies de la formule sanguine ne se présentent pas dans tous les cas.

(Uit de Kliniek voor kleine huisdieren van de Veeartsenijkundige Faculteit
der Rijksuniversiteit te Utrecht).

Dir. Prof. Dr. A. KLARENBEEK.

NOG EENS HEXYLRESORCINE ALS ANTHELMINTHICUM

VOOR DEN HOND

door

Dr. H. VEENENDAAL.

Hoewel wij tot heden van hexylresorcine, toegediend bij honden op de
wijze, door ons in een vorig artikel beschreven (T. v. D.
1940 afl. 5), geen
nadeelige gevolgen, zelfs bij zeer jonge dieren, hebben gezien, terwijl het

-ocr page 645-

anthelminthisch effect steeds zeer goed was, bereiken ons uit de praktijk
stemmen, welke minder gunstig luiden. In verschillende gevallen, waarbij
het middel niet alleen in gelatinecapsules, maar ook met water per os werd
toegediend, traden heftige verschijnselen, soms zelfs met doodelijken afloop,
op. Op den voorgrond traden de ernstige letsels van het slijmvlies van mond-
en keelholte, terwijl ook het maagslijmvlies en de huid nabij de mond-
opening niet onberoerd zouden zijn gebleven.

Zulks was aanleiding eens na te gaan, welke werking een kortstondig
contact van hexylresorcine op het mondslijmvlies, eventueel de huid, bij
een proefhond uitoefent. Hiertoe werden enkele kristallen gedurende vijf
minuten met het vochtige slijmvlies van de binnenzijde van de wang in
aanraking gebracht. Deze tijd bleek ruim voldoende om betrekkelijk opper-
vlakkige erosies van het epitheel te bewerkstelligen. Eerst na verscheidene
dagen kwam genezing hiervan tot stand ; de genezing verliep alzoo lang-
zaam. Verder werd op de kaalgeschoren en wat vochtig gemaakte buik-
huid een weinig hexylresorcine gedurende vijf minuten gebracht. Ook
hierbij trad een vrij sterke caustische werking op. De huid werd rood,
raakte gezwollen en vertoonde ter plaatse sereuse afscheiding; blaar-
vorming werd niet opgemerkt. Eerst zeer langzaam 10 a 12 dagen)
trad onder korstvorming genezing op.

Bovenvermelde proeven hebben alzoo de caustische werking van het
middel op het mondslijmvlies en de huid duidelijk bewezen, ook al was
het contact niet zoo heel lang. Niettegenstaande de zeer goede anthelmin-
thische werking zal toch bovenvermelde nadeelige invloed het gebruik
ervan in den weg staan. Toediening met water is geheel uitgesloten, terwijl
men bij het toedienen in gelatine-capsules er in ieder geval voor dient te
zorgen, dat deze niet reeds in de mondholte opengaan of door het dier met
de tanden of kiezen worden stuk gebeten.

In hoeverre oplossingen van hexylresorcine in oleum olivarum zonder
bezwaren en met goed resultaat kunnen worden aangewend, behoeft nog
nader onderzoek.

Samenvatting.

Mcdedeeling wordt gedaan omtrent de caustische werking op mondslijm-
vlies en huid van het als anthelminthicum aanbevolen hexylresorcine.

zusammenfassung.

Verf. berichtet über die kaustische Wirkung auf Mundsehleimhaut und Haut des
als Anthelminthikum empfohlenen Hexylresorzin.

Summary.

The article contains a communieation about the caustical action of hexylresorcine,
recommended as anthelminthicum, upon the skin and mucous membranes of the mouth.

Résumé.

L\'auteur signale 1\'action caustique sur la muqueuse buccalc et la peau de 1\'hexyl-
résorcine, actuellement recommandée comme anthelminthique.

VAGINA-PERFORATIE BIJ EEN MERRIE NA HET DEKKEN

door

K. F. JOLING.

Conservator voor de buitenpraktijk bij de Interne Kliniek

Uit de literatuur is deze toevalligheid bekend. Toch lijkt het mij waard
dit geval te beschrijven.

623

37

LXX

-ocr page 646-

Op Zondagochtend werd mijn hulp ingeroepen bij een tweejarige me-rie
van klein Belgisch type. Deze was volgens den eigenaar 14 dagen uit)e-
steed bij den hengstenhouder, omdat hij tot nu toe zelf geen hengstighjid
had gezien. Daags tevoren was ze tweemaal gedekt in zijn bijzijn door :en
zwaren Belgischen hengst, \'s Avonds op weg naar huis was de merrie z;er
loom en vertoonde zij diarrhee. Op stal at ze een weinig gemaaid gias.
Bij mijn komst was de pols 60, de temperatuur 39.7, de ademhaling 6 ;
de slijmvliezen waren normaal. Het dier zweette niet ; door af en toe krib-
ben gaf ze lichte kolieksymptomen te zien. Aan de clitoris bevonden zch
enkele gestolde druppels bloed. Bij rectale exploratie was het rectum lteg,
craniaal waren met vaste faeces gevulde darmdeelen te voelen.

Diagnose : Verstoppingskoliek ?

Therapie : 600 gr sulf. natric. exs. per neussonde.

Den volgenden dag was nog geen verbetering te zien. Het dier at nets
meer, dronk zeer weinig en had geen ontlasting gehad. De pols was 30,
de temperatuur 39.7, de ademhaling 30 (stootend, open neusgaten) ; de
slijmvliezen te rood. Bij rectale exploratie kon de arm nauwelijks tot ian
den elleboog ingebracht worden ; verder inbrengen was niet mogeljk.
De endeldarm voelde droog en stug aan en was verkleefd met de omgeviig.
Het rectum was een starre, nauwe buis geworden. Bij vaginaal explorecen
was links naast de cervix een scheur in de scheede te voelen, die de h<ele
hand liet passeeren. Door de opening waren door fibrine aan elkiar
gekleefde darmdeelen te voelen. In de vagina bevond zich een scropurulmt,
niet-stinkend secretum met fibrinevlokken.

Diagnose : Perforatief peritonitis.

Het paard werd afgemaakt.

Sectie : Fibrineuze peritonitis in de omgeving van de baarmoeder.

EEN ZOOGENAAMDE „STIJVE HALS" BIJ HET PAA1D

VEROORZAAKT DOOR INFECTIE MET DEN BACILLUS
ABORTUS BANG

door

J. H. LOMAN.

Den i 7den April j.1. werd mijn hulp ingeroepen bij een 12-jarig paird
van den melkrijder G. Z. te O.-L.

Volgens den eigenaar was het dier niet ziek, maar het kon de wede
niet begaan, terwijl het op stal behoorlijk kon en wilde eten. De voedirgs-
.toestand was wel slechter dan andere jaren, maar dit werd ook toegeschrcen
aan het geven van minder en slechter krachtvoer. Pols en tèmperatiur
waren normaal. Bij het in de weide doen probeerde het dier wel te
grazen, maar kon het gras niet bereiken. Van een walletje gelukte iet
wel. Achteraf bezien meende de eigenaar, dat het paard den vorigen he fst
ook al iets minder goed kon grazen. Klinisch werden aan den hals, scloft
en voorbeenen geen afwijkingen geconstateerd.

Afgaande op de anamnese werd aan een sleepende kwaal gedacht.

De tuberculinatie werd toegepast, maar verliep negatief. 100 cc bloed
werd afgenomen en ter onderzoek op eventueele besmetting met een
Bacillus abortus Bang opgestuurd naar de Rijksseriminrichting te Rotfcr-
dam. Het onderzoek viel positief uit bij een verdunning van
1 : 550.

-ocr page 647-

Gezien de hooge waarde van het paard werd tot behandeling besloten
met abortuscultuur. Na de eerste inspuiting van 10 cc cultuur was het
dier den volgenden dag erg traag en ontzettend stijf in de voorhand.
Langzamerhand ging het weer over. Tot een tweede en derde enting
is het niet gekomen door het niet kunnen verkrijgen van voer voor het
dier en rekening houdende met de daling in de prijzen.

Tot slachting werd overgegaan in het abattoir te Zwolle. Collega van
den
Bosch te Zwolle deed mij van zijn bevindingen bij het geslachte dier
het volgende verslag : In de diepte van de halsspieren, op den overgang
van de schoft in de halswervels een betrekkelijk groot ontstekingsproces
met in het centrum een purulent secretum.

Is een dergelijk proces misschien een voorstadium van een schoftbuil,
eventueel schoftfistel ?

Wel is mij uit eigen ervaring bekend, dat als zich een schoftbuil zal
ontwikkelen, het dier eerst een poos wat stijf in de voorhand is. Misschien
lokt dit geval meerdere collega\'s uit tot schrijven om hun ervaringen mede
te deelen.

IS EEN AANDOENING VAN DE PANCREAS EEN OORZAAK
VOOR HET ONTSTAAN VAN KOLIEKPIJNEN BIJ HET PAARD ?

door

J. H. LOMAN.

Den 14 Febr. j.1. werd ik ontboden bij een 2-jarig ruinpaard van den
veehouder H. K. te
N.

Anamnese: Sedert twee dagen vrijwel niets eten ; lichte koliekverschijnselen.

Status praesens : Pols- en ademfrequentie in overeenstemming met de
temperatuur van 38,5° C. De faeces waren normaal van consistentie en
reuk ; wormen werden niet aangetroffen. Rectaal werden geen afwijkingen
geconstateerd. Het onderzoek van de spontaan verkregen urine op eiwit
en galkleurstoffen was negatief. Naar het aanwezig zijn van suiker in de
urine werd geen onderzoek ingesteld. Het dier werd ruim een week lang
behandeld met verschillende medicamenten zonder dat eenige verbetering
viel te constateeren. Geregeld had het paard pijnuitingen, bestaande uit
krabben met de voorbeenen, vaak gaan liggen en opstaan en als het lag,
vlak op de zijde liggen; nu en dan een weinig eten. Tenslotte werd tot
slachting overgegaan in het abattoir te Zwolle.

Geconstateerd werd een afwijking aan dc pancreas.

Was nu deze afwijking de oorzaak van het optreden van de koliekver-
schijnselen ?

Tijdens mijn studietijd had ik er nooit van gehoord en gedurende de
behandeling van bovengemeld dier er niet aan gedacht.

Ik trad in correspondentie met Prof. Beyers te Utrecht en ontving een
schrijven terug rriet den volgenden inhoud : „Aan de interne kliniek is er
niets of vrijwel niets van bekend, maar gezien de ervaringen in de humane
geneeskunde is het niet onmogelijk, want bij den mensch treden bij
pancreas-aandoeningen heftige koliekpijnen op. Jammer is geweest dat
geen pathologisch-anatomisch onderzoek werd ingesteld en bij het levende
dier de urine niet op suiker en het bloed op bloedsuikergehalte is onderzocht."
Het laatste kan ik ten volle onderschrijven. Aangezien weinig van de pancreas
bekend is en nog minder van de verschijnselen die optreden bij afwijkingen
ervan, leek mij het vermelden van bovenstaand geval de moeite waard.

-ocr page 648-

LEONTIASIS OSSEA

DOOR

Dr. S. FERWERDA.

In het laatst verschenen Septemher-nummer van het Tijdschrift komt
een artikel voor van collega
Ojemann, waarin deze bezwaren maakt tegen
het opschrift „Leontiasis ossea", dat ik plaatste in het Tijdschrift (1942
— pag. 251) boven een door mij geschreven artikeltje.

Volgens Ojemann vertoont het door mij beschreven geval van skelet-
ziekte bij een nuchter kalf alle typeerende eigenschappen van locale ostitis
fibrosa (bloedkleurige tumor, verdunning van de omsluitende beenkapsel,
optreden bij jong individu, locaal proces, aantasting van de maxilla).
En hij vervolgt dan : „ook zonder histologisch onderzoek kan men hier
met vrij groote zekerheid van locale osteodystrophia fibrosa spreken.
Zeker is de naam leontiasis onjuist, want hyperostose ontbreekt vrijwel."

Eerlijkheidshalve moet ik zeggen, dat ik deze uiting niet geheel begrijp,
want met het laatste beginnend, ik schreef toch : ,,Op den binnenwand
van den kaakboezem waren eenige vrij groote beenwoekeringen op te
merken van spongieus been, en „waar zich op de beenderen geen hyperos-
toses bevonden, was de wand zeer dun, zelfs bestonden er ossificatiede-
fecten." Dat is toch iets anders dan
Ojemann beweert.

Maar hier is nog iets. Ojemann gebruikt ook als argument voor zijn
stelling : optreden bij jong individu. Inderdaad, dat is waar, want het geldt
een nuchter kalf, hoogstens 2—3 dagen oud. Dit is niet een leeftijd, waarin
de gevonden skeletafwijking kon ontstaan. Deze afwijking was een aan-
geboren osteopathie en niet een verworvene, zooals zijn : de rhachitis,
de osteomalacie en de osteodystrophia fibrosa.

De vraag moest toen beantwoord, wat ik boven mijn artikeltje moest
plaatsen en na eenige aarzeling, die ook in de eerste alinea die ik schreef
tot uiting komt, koos ik het bekende opschrift. En waarom? Omdat
volgens
Ziegler (zie diens Pathologische Anatomie blz. 529) ook in de
intra-uterine ontwikkelingsperiode aan de beenderen van het hoofd hyperostoses
kunnen ontstaan, waardoor dit in die mate misvormd wordt, dat van
„Leontiasis ostea" wordt gesproken.

Met Ojemann ben ik het eens, dat het jammer is, dat mijn geval niet
histologisch is onderzocht, ofschoon ik waarschijnlijk slechts een tweede
symptoom zou hebben gevonden, zonder den aard der aandoening te
onderkennen. Zoo toch is het ook geweest bij de ziekte van
Paget en de
Leontiasis volgens
Snapper, beide ziekten met verschillende klinische
verschijnselen, beide histologisch onderkend als ostitis fibrosa, van beide
de aetiologie echter onbekend.

Een beschrijving van belangrijke ziekten van het skelet, zooals Ojemann
in zijn vlot geschreven artikel kort, maar op heldere wijze deed, zou in mijn
artikeltje niet op haar plaats zijn geweest. Immers het gold hier een
aangeboren osteopathie.

Hoogstens had ik als opschrift kunnen kiezen „Osteodystrophia bij
een nuchter kalf", maar dan het woord slechts opgevat in zijn letterlijke
beteekenis.

-ocr page 649-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

AFDEELING NOORD-HOLLAND.

Kort verslag van de Afdeelingsvergadering op Zaterdag 12 Mei 1942 te
Amsterdam.

Het is, zooals Voorzitter O in zijn openingstoespraak mededeelde, een goede gedachte
geweest de afdeelingsvergadering met den vervolgcursus te combineeren, gezien toch
de ongekende opkomst en belangstelling der leden ; er waren er 37 opgekomen.

De vergadering bestond uit twee gedeelten, een morgen- en een middagbijeenkomst
met er tusschenin een gezellige gemeenschappelijke lunch met de gasten : de beide
sprekers Prof.
van der Kaaij en Prof. Beijers en collega\'s Venema en Veenstra.

De morgenbijeenkomst is gehouden in de ontspanningszaal voor het personeel aan
het abattoir, door de vriendelijke bemiddeling van collega
Veenstra daarvoor ter
beschikking gesteld. Hier sprak Prof.
Van der Kaaij met een uitgebreide toelichting
door lantaarnplaatjes over de
moderne embryotomie ; spr. behandelde vooral de methode,
zooals die zich op grond van ervaring had gegrondvest aan de verloskundige afdeeling
van de Veterinaire Faculteit, een methode waarmee, door een ruime toepassing der
percutane methode met gebruik van het gewijzigde toestel van Thvgesen, het werk
zooveel lichter was geworden dan bij de vroeger gebruikelijke subcutane methode en
waarbij dan nog komt het genot dat men bij het werk heeft van een goede annaesthesie,
zooals die ook bij de moderne techniek wordt toegepast. De lezing viel zeer in den smaak
der aanwezigen. Men achtte zich door de zeer duidelijke lantaarnplaatjes voldoende
ingelicht, zoodat de demonstratie op de kalveren, die door de vriendelijke bemiddeling
van collega
Veenstra ter beschikking gesteld waren, achterwege kon blijven.

De namiddagbijeenkomst was gevuld met een interessante uiteenzetting door Prof.
Beijers over schapenziekten. Als steeds wist Prof. Beijers met zijn zoo uitermate practische
behandeling van het onderwerp, zijn toehoorders te boeien.

De wnd. Secretaris, K. Schuytemaker.

AFDEELING GELDERLAND-OVERIJSSEL.

Ondergetcekende verzoekt de resteerende contributie voor het jaar 1942 ad ƒ 4.—
zoo spoedig mogelijk te voldoen door overschrijving op zijn girorekening onder
No. 235749.

De leden, die gebruik hebben gemaakt van het bepaalde in art. 13 van het Huis-
houdelijk Reglement, zijn ƒ 2.— verschuldigd, de leden die afgestudeerd zijn in 1940
of 1941 : ƒ2.40.

De penningmeester der Afdeeling, D. D. Bakker, Kampen.

GROEP KENNIS VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN OORSPRONG.

Aan de leden wordt hierbij medegedeeld, dat Dr. J. M. van Vloten wegens drukke
werkzaamheden zich genoodzaakt heeft gezien te moeten bedanken als secretaris-
penningmeester van de Groep en dat ondergeteekendc, in overleg met de overige be-
stuursleden, het secretariaat-penningmeesterschap zal blijven waarnemen, totdat in
deze functie door een nieuwe benoeming zal zijn voorzien.

Tevens zij hier medegedeeld, dat het bestuur der Groep besloten heeft over het jaar
1942 geen contributie te heffen.

Willem Barentzstraat 31, Utrecht. De waarnemend Secretaris, Dr. C. de Graaf.

VERLAGING ABONNEMENTSPRIJS TIJDSCHRIFT VOOR DIERGE-
NEESKUNDE.

In verband met de voorgeschreven beperking van den omvang van het Tijd-
schrift heeft het H.Best. in zijn laatste vergadering besloten om met ingang van
I Januari 1943 bij wijze van tijdelijke maatregel den abonnementsprijs vast te
stellen op ƒ 15,-—; afzonderlijke nummers ƒ 1.50; studenten-abonnementen, ƒ6.—.

Redactie.

-ocr page 650-

BERICHTEN, VERSLAGEN.

DIERGENEESKUNDIGE KRING AMSTERDAM.

Jaarverslag seizoen 1941—1942.

Gedurende het vereenigingsjaar 1941/1942 werden 4 Kringbijeenkomsten en 1
excursie georganiseerd. Op de bijeenkomsten werden lezingen gehouden achtereen-
volgens door collega
Ojemann over de onderzoekingen van Leriche, den heer Portielje.
over Tickachtige bewegingen bij apen, collega Dr. Verlinde over de pathologie van de
virusziekten van het centraal zenuwstelsel en door collega
Kreuger over Influenza
bij mensch en dier. De excursie werd gehouden ter bezichtiging van het Mond- en
Klauwzeer-lnstituut te Amsterdam.

In het algemeen waren de vergaderingen slecht bezocht, speciaal de niet te Amsterdam
wonende leden werden geregeld gemist; de huidige vervoersmoeilijkheden zijn hiervan
waarschijnlijk wel de hoofdoorzaak.

De Kring verloor twee leden, nml. O en de Jong. Een tweetal collegae trad tot
den Kring toe, nml. de collegae
van Waveren en Mol.

Verslag van de 77ste Kringbijeenkomst gehouden 31 October 1942.

In zijn openingsrede herdacht de voorzitter het overleden lid collega de Jong en het
overleden oud-lid en mede-oprichter collega Dr. R. H.
van Gelder.

Als spreker trad op collega Dr. Erdman Schmidt met als onderwerp „Hondenvoedsels
in Oorlogstijd\'". Spreker stelt op den voorgrond het feit, dat de hond een vleeseheteiid
dier is. Bij het samenstellen van vervangingsvoedsels in oorlogstijd mag dit nooit uit
het oog worden verloren. Vegetarische diëeten zijn ongewenscht. De aardappel is een
niet onschadelijk voedselsurrogaat voor den hond. Vitaminen-toevoer is zeer gewenscht ;
het doorsnee-hondenmenu (aardappels, vleeschafval en groenteafval) is arm aan vit.
A, B, C en D. Vele surrogaten uit den handel zijn te rijk aan keukenzout (vast te stellen
door samenbrengen van waterig extract met AgNO3), andere hebben een te hoog.
aschgehalte.

Helaas biedt een voeder dat chemisch voldoende eiwit, vet en koolhydraat bevat, niet
de zekerheid, dat het als hondenvoedsel gebruikt kan worden ; de verteerbaarheid
beslist. Zoo is men dus aangewezen op de onder de huidige omstandigheden niet door-
voerbare exacte voedingspioeven, teneinde deze verteerbaarheid te leeren kennen.
Spr. schetst de door hem met succes gebruikte vereenvoudigde vocdingsproef, die voor
de praktijk voldoende betrouwbaar is. Tenslotte stelt spr. vast, dat de huidige grond-
stóflfenvoorziening het onmogelijk maakt hondenvoedsels in koekvorm te leveren.

De Secretaris,
J. G. Ojemann.

VEREENIGING „HET NEDERL. NATUUR- EN GENEESKUNDIG CON-
GRES."

Het 29ste Congres zal worden gehouden te Amsterdam op 27, 28 en 29 April 1943-
De onder af deeling voor Diergeneeskunde vergadert op 2g April \'s morgens afzonderlijk.

De leden, die ten Gongresse een mededeeling wenschen te doen, of een demonstratie
wenschen te houden, worden uitgenoodigd daarvan bericht te zenden aan den Voor-
zitter der betrokken afdeeling of onderafdeeling (N.B. In het prospectus is als uiterste
datum van inzenden bepaald : 1 November ; helaas kon plaatsing van dezen oproep
niet vóór dien datum plaats vinden. Red.). Voorzitter van de onderafdeeling voor
Diergeneeskunde is collega H.
Venema, Randlaan 2, Bergen (N.-H.).

Bo.

LEESGEZELSCHAP VOOR DIERENARTSEN.

Januari a.s. komen eenige plaatsen vrij bij bovengenoemd gezelschap. Contributie
ƒ8.50 per jaar, vermeerderd met ƒ 1.50 entrée.

-ocr page 651-

Aanmelding van nieuwe lezers, evenals bedanken als lezer, vóór 15 December e.k.
bij den tweeden ondergeteekende.

Eichholtz.

Van Manen.

DESTRUCTIE-COMMISSIE.

Bij besluit van de secretarissen-generaal van sociale zaken en van landbouw en
visscherij is op grond van het Destructiebesluit 1942 een commissie ingesteld, welke hun
omtrent aangelegenheden, de destructie betreffende, van advies zal dienen.

De commissie bestaat uit den veterinairen hoofdinspecteur van de volksgezondheid
als voorzitter en een aantal deskundigen op het gebied van de destructie. De directeur-
generaal van de volksgezondheid zal haar vergaderingen bijwonen. De commissie is
mede bevoegd, door het geven van adviezen aan gemeentelijke en provinciale bestuurs-
organen, te bevorderen, dat de destructie van vee en vleesch in het geheele land op
oeconomische en organisatorisch juiste wijze, wordt uitgevoerd.

Tegelijk met hun besluit tot instelling dezer commissie van advies hebben de beide
betrokken secretarissen-generaal benoemd tot haar voorzitter : den veterinairen hoofd-
inspecteur van de volksgezondheid; tot leden: Ir. D. J.
Akkerman, secretaris der
ondervakgroep destructiebedrijven, N.
Arkema, directeur der Vereeniging van Neder-
landsche gemeenten, W.
R. Drost, burgemeester van Kwadijk, J. A. J. M. Kirch,
wetenschappelijk adviseur van de N.V. Brabantsche Destructor te Son, F. E. Müller,
burgemeester van Rotterdam, Dr. A. H. Pulles, burgemeester van Eindhoven ; tot
secretaris : Dr. S. G.
Zwart, inspecteur van de volksgezondheid.

N.R.Crt. 20 Nov.

VETERINAIRE FACULTEIT RIJKS UNIVERSITEIT UTRECHT.

Geslaagd voor het Doctoraal-examen 2de gedeelte : 27 October 1942, S. E. Offeringa;
voor het Veeartsenijkundig-examen : 14 November 1942, J. J. M. de Bruin en Mej.
D.
van der Perk.

VLEESCHHYGIËNE.

Opening van het openbaar slachthuis te Schiedam.

Op Maandag 26 October 1942, is het nieuwe slachthuis voor den keuringskring
Schiedam, onder zeer veel belangstelling officieel geopend. Zooals Mr.
Draayer, de
burgemeester van Schiedam, in zijn openingswoord opmerkte, werd in de raadsver-
gadering van 22 Jan. 1937 het voorstel van B. en W. tot samenwerking met de gemeenten
Vlaardingen, Vlaardinger Ambacht, Maassluis en Maasland, ten behoeve van de op-
richting en exploitatie van een gemeenschappelijk slachthuis, aangenomen. Op 25 Juni
1939 kwam het raadsbesluit tot stichting van het slachthuis en werd voor den bouw een
crediet van ƒ896.500 verleend. De eerste paal kon geslagen worden op 5 Mei 1940.
Mede door de oorlogsomstandigheden werd pas op 2 Mei 1941 de eerste steen gelegd,
met het bemoedigend opschrift: „Mét vertrouwen verder bouwen".

Inderdaad heeft men dit gedaan, met als resultaat een van de mooiste en modernste
:slachthuizen van ons land. De gemeente Schiedam kan met recht trotsch zijn op deze
inrichting, daar dit abattoir een van de best ingerichte slachthuizen van ons land is.
.Als unicum mag hier wel vermeld worden, dat men op dit Schiedamsche slachthuis geen
eigenlijk koelhuis zal aantreffen. Na ernstige overwegingen en op advies van een com-
missie van deskundigen heeft men besloten het koelhuis achterwege te laten, maar wel
•een veel ruimer voorkoelhuis te bouwen. De slagers hebben dus niet de beschikking over
ieen vleeschbewaarplaats aan het abattoir, zullen dus hun geheele voorraad zelf thuis
iin de koelcel moeten opbergen. Naast dit voorkoelhuis beschikt men ook nog over een
sgroote hangruimte en verkoopruimte.

Enkele nieuwigheden heeft men op dit slachthuis ingevoerd. Zoo komen in den vloer
van de runderslachthal ronde verzinkingen voor, waarboven men de halssnede bij de
(dieren kan verrichten. Uit deze kommen loopt dan het bloed weg naar de rioleering.

-ocr page 652-

Hierdoor zou men bereiken, dat het overige gedeelte van de slacnthal beter bloedvrij
zou blijven dan anders het geval is. Verder is in de varkensslaththal niet alleen de
steekplaats, maar ook de krabruimte waar de ontharingstafels staan verhoogd, waardoor
de varkens gemakkelijker aan de slachtbaan kunnen worden gehangen\'en eveneens
de eigenlijke uitslachtruimte niet zoo verontreinigd wordt met bcrstels, klauwen, enz.

de Gr.

BOEKAANKONDIGING.

Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.

Van de Directie van den Landbouw, Departement van Landbouw en Visscherij,
ontving de redactie de volgende verslagen van landbouwkundige onderzoekingen :

1. Kalkerwten en Broeierwten, door Dr. K. Zijlstra.\'Centraal Instituut voor Land-
bouwkundig Onderzoek te Wageningen. Prijs ƒ 0.45.

2. Onderzoekingen over de Kalihuishouding op zandgrond en bezand Hoogveen,
door Dr.
F. van der Paauw. Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te
Groningen. Prijs ƒ 0.45.

3. Het ter beschikking komen van Kali in sterk uitgeputten grond, door Dr. F. van der
Paauw. Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te Groningen. Prijs
ƒ0.60.

4. Onderzoek naar de Kali- en Fosforzuurhuishouding van de Groninger Klei- en
Zavelgronden, door Ir.
W. C. Visser. Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig
Instituut te Groningen. Prijs ƒ 2.60.

5. Een vakkenproef over den invloed van verschillende waterstanden op den gras-
groei bij drie grondsoorten, door Dr. Ir. H. J.
Frankena en Dr. M. A. J. Goedf.waagen.
Rijkslandbouwproefstation en Bodemkundig Instituut te Groningen. Prijs ƒ 0.75.

AI deze verslagen kunnen voor den genoemden prijs worden besteld bij de Algemeene
Landsdrukkerij te \'s Gravenhage.

Bu.

PERSONALIA.

Benoemd : tot Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, tevens Inspecteur van

de Volksgezondheid Dr. J. Siebenga te Rotterdam.
Eervol ontslag als pl.v.v. Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst aan Dr. J.

Buitenhuis te Amersfoort en P. van Dijk te Almelo, onder benoeming als
zoodanig respect, in het district N.-Holland—N.W. Utrecht en Friesland.
Verhuisd : P.
van Dijk van Almelo, Parkweg 9 naar Leeuwarden, Robert Kochstraat 37.

Dr. Th. de Groot, Leeraar veetceltwetenschappen aan de M.L.S. en
R.L.W.S., van Plemelum (Fr.) naar Groningen, Adm. de Ruyterlaan 12.
Dr. J.
Kok, \'s Gravenhage, van Sportlaan 113 naar J. v. Nassaustraat 123,
telef. 776363, giro 321050.

L. J, van der Vooren, Amersfoort, van v. Asch v. Wijckstraat 18 naar idem
35, telef. 5770, giro 212101.

Prof. Dr. H. C. L. E. Berger, \'s Gravenhage, van Stokroosstraat 19 naar
de Eerensplein 29, telef. 771181.

630

Verantwoordelijk voor den jeheelen inhoud : Dr. C. BUBBERMAN TE SCHIEDAM.
Uitgever: MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.
Drukker: J. VAN BOEKHOVEN, BEGIJNEHOF 7, UTRECHT.