-ocr page 1-

TIJDSCHRIFT

VOOR

DIERGENEESKUNDE

UITGEGEVEN DOOR DE

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

ONDER REDACTIE VAN

Prof. Dr. G. KREDIET, Dr. R. VAN SANTEN, Dr. J.
GRASHUIS, G. S. E. VEGTER en Dr. J. D. VERLINDE

EEN EN ZEVENTIGSTE DEEL

UTRECHT
J. VAN BOEKHOVEN
1946

-ocr page 2-
-ocr page 3-

INHOUD.

A. REGISTER ARTIKELEN
1946.

A.

Bladz.

Aankoopvergunningen paarden vervallen..................................................................\'9

Abortus..................................................................73\'

„ Besmettelijke — en melkcontróle ............................................................393

Academie. Kon. Vlaamsche — voor geneeskunde van België. Prijsvragen ... 281

Acropachie bij mensch en dier..................................................................................167

Acrosvorm. Een»afwijking van het — (kopkap) bij de spermatozoïden van een

stier ..............................................................................................................................587

Adenocarcinomen in de longen bij runderen..........................................................727

Amyloidosis......................................................................................................................728

Amyoloidnephrose bij het rund..................................................................................741

Anaërobe bacteriën. Over de beteekenis van het vinden van — bij het bacteriolo-
gisch vleeschonderzoek gedurende de zomermaanden........................................142

Anaphrodisie. Hormoontherapie bij —......................................................256

\'Antigenen en kanker..............................................................................................82

Argentijnsche Studiecommissie in Nederland............................................................855

Arrest. Een — van den Hoogen Raad met ver-strekkende gevolgen................433

Atonia post partum bij het varken ..........................................................................572

Aujeszky. De ziekte van — bij het varken............................................................389

B.

Bac. enteritidis var. Dublin. Een geval van humane infectie met en invoer-
keuring............................................................
............................................................568

Baconvarkens. A.I.V. voeder van voederbietenblad voor — ............................268

Bacteriaemie. De tuberculeuze — bij dieren ..........................................................335

Bacteriegehalte. De beoordeeling van het — bij het bacteriologisch vleesch-
onderzoek ....................................................................................................................77°

Bacteriesporen. Over de oorzaken van de resistentie der — in vet en vet vleesch

bij het steriliseeren....................................................................................................727

Bactcriesporen. Over de verspreiding van — in bedrijven (Vleeschwarenfabrieken) 335

Bacteriologisch vleeschonderzoek. 20 jaar — in de provincie Potsdam..............146

Bang. De ziekte van — bij den mensch................................i 86

Banc. Prophylactische enting tegen abortus —, met name bij kalveren..........262

B.ANG-infectie bij den mensch........................................V.. 86

BANG-infectie en causyth..............................................................................................586

Basaalstofwisseling. Over de verlaging van de — door het bruine vetwecfsel

bij egels in winterslaap en door prolan................................................................444

Basedow. Ziekte van —• en pernicieuse anaemie.................................................448

De getallen, welke, origineele artikelen aanduiden, zijn vet gedrukt.

-ocr page 4-

Bladz.

Bederf. Over het — van koelhuisvleesch met psychrophiele bacteriën..............724

„ Over de oorzaken van — bij vleesch- en worstconserven....................392

„ Waarom treedt bij thuisgemaakte vleesch- en worstconserven zoovaak

— op? ........................................................................................................................768

Begrooting Maatschappij voor Diergeneeskunde 1947............................................774

,, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1947 ................................................774

België. Telling van landbouwpaarden. De omvang van de fokkerij ..................99

Bemestingsproef. Rapport over een — met koperslakkenbloem ..........................709

Beri-beri. Een geval van inheemsche — ...............................................................42

,, Avitaminose B, (—) bij zilvervossen........................................................258

Berichten. De promotie van Dr. Ir. D. S. Huizinga............................................26

„ De bestrijding van ratten en muizen......................................................52

» ............................................ 988, (290), 490, 98

,, Diergeneeskundige Kring Amsterdam ....................................................187

,, 83ste vergadering........................................................................................187

,, 84ste vergadering........................................................................................188

„ Apotheekhoudende dierenartsen ..............................................................188

„ Bezoekuren bij het bedrijfschap voor vee en vleesch..........................282

,, Rumoer rondom het coöperatief slachthuis te Roosendaal................329

,, Kunstmatige inseminatie ..........................................................................436

„ Leesgezelschap voor Dierenartsen.....................................436

,, Plaatsvervanger van den Inspecteur........................................................708

„ Herdenking 125-jarig bestaan van het Veeartsenijkundig Onderwijs

in Nederland ................................................................886

,, Mededeelingen en —

De diergeneeskundige studentenkring ....................................................125

Titel van „Emeritus" voor de met pensioen aftredende hoogleeraren

aan de V.A.K. Hoogeschool te Zweden............................................126

50-jarig bestaan der Finsche Vereeniging van Dierenartsen ............126

Verslag over de werkzaamheden van het Staats Veeartsenijkundig

Onderzoekingsinstituut over 1938—39 en 1940—41........................I27

Prof. Dr. D. A. de Jongstichting. Verslag over de verrichtingen

en den toestand over 1942 ..................................................................1 28

Zuiveringscommissie ministerie van Sociale Zaken..........................129

Besmetting. Onderzoekingen over de bronnen van — van het versche vleesch

gedurende de slachting ............................................................................................724

Bevangenheid. Aetiologie en pathogenese der — bij het paard ........................264

Bevruchting. Kunstmatige —................................................................................647

Blikgrootte. De invloed van de — op het sterilisatieproces bij het fabriceeren

van conserven . ................................................................................................333

Bloedinfectic. Over het vraagstuk der zgn. versche — cn de beteekenis van

uitgebreide tuberculose voor de vleeschkeuring ..................................................\'>18

Bloedonderzoek volgens de methode Philipp/van Slijke ....................................870

Bloedwateren. Chronisch — bij het rund............ ........................................258

Boekbespreking. Mensch en huisdier........................................................................249

„ Kunstmatige inseminatie ............................................................250

„ Koper als onmisbaar element voor plant en dier......................328

„ Breeding and improvements of farm animals............................385

„ De Zoönosen ....................................................................................737

Botryomycose bij den mensch................................... • ■ • • 397

Breslaubacteriën. Een omvangrijke vleeschvergiftiging door —............................723

Bronchoscopie bij kleine huisdieren ......................................................................765

Bronst. Werking van hormoonpreparaten bij het wegblijven van de — bij varkens 149
Brucella abortus. Differential bactericidal activity of Bovine serum toward

strains of Brucella abortus of high and low virulence......................................766

-ocr page 5-

Bladz.

Bijniercarcinoom bij het varken...........................................333

Bijniertuberculose bij varkens ....................................................................................39°

Bijniertumoren bij het varken.......................................................81

C.

Calcium, \'intraveneuse inspuiting van — bij kruisverlamming............................263

Calomel als anti-myoticum ....................................................................................397

Carré. Over een nieuw type van het virus van — ............................................210

Caseïne. Over de beïnvloeding van de leg bij kippen door gejodeerd —--------755

Caseïne. Eenige voederproeven met gejodeerd — op lacteerende runderen.. 863
Castratie der mestvarkens leidt tot vettere varkens bij eenzelfde hoeveelheid

voedsel in denzelfden tijd..................................................................................445

Castratie bij zeugen......................................................................................................447

Cibasol. Behandeling van „Gelber Galt" met — ..................................................263

Cl. Welchii. Toxinen van —, geïsoleerd uit wonden............................................535

Lecithinase-activiteit van —■............. ......................................536

Coccidiosis. Ontsmetting met ammoniakgas.....................................................533

,, Behandeling van — met sulfamezathine ............................................533

Conserveeren. Het — van vleesch door droging ..................................140

,, Een nieuwe methode voor het — van varkensvleesch. Het toe-
dienen van suiker voor het slachten............................................144

Constitutiebegrip. Het —........................................................................................148

Constitutie. Gelijktijdige uitroeiing van ziekten en verbetering der —............394

Controledienst. Gezondheids- en Melk — voor vee in Zuid-Holland te Gouda.

7de Jaarverslag, dienstjaar 1944 ............................................................................675

8ste „ „ 1945 ................................•............675

Cryptorchid. Belateral —, and Two fees ............................................881

Cystadenomen van het ovarium bij het paard..............................................391

Cysticercosis bij varkens in Bulgarije........................................................................39\'

,, . Een en ander over — bij Fransche runderen................................724

D.

Darmcarcinoom bij een rund..........\'......... ............................................221

D.D.T.. Sterker dan —................................................................................150

Dekken. Tijdstip van — bij het paard....................................................................253

Demodicosis......................................................................................................................153

,, bij het rund met gelijktijdige aanwezigheid eener niet-specifieke

tuberculine allergie............................................................................................272

Dienen en leiden ......................................................................................................887

Dierenarts. De —■ en de geneesmiddelen..................................................................858

Diergaarde. Overzicht van geboorten, ziekten en sterfgevallen in — Blijdorp

van Augustus 1940—Augustus 1942................................................................655

Diergeneeskundig onderzoek in Indonesië gedurende de laatste 25 jaar.... 953

Diergeneeskunde in Suriname ..........................................................................967

Dominantie en albinisme..........................................................................................269

Dinatriumphosphaatkristallen. De vorming van — op metworst........................770

Diphtherie en Immunisatie ........................................................................................40

,, endocarditis..................................................................................................448

Distomen bij het varken..............................................................................................273

Drachtigheidsdiagnose. De — bij de merrie doormiddel van rectaal onderzoek 576

Drinkwatervoorziening. De beoordeeling eener particuliere —............................96

Droes. Verspreiding van — door het dekken..........................................................262

Droesabscessen. Metastatische — in de hersenen van een paard ......................258

-ocr page 6-

E.

Ectoparasieten. Onderzoekingen naar nieuwe bestrijdingsmiddelen tegen — 664

Eczeem..............................................................................................................................g5

,, . Behandeling met Coli-cultuur bij chronisch — bij het paard............259

Edema. Parturient Malignant —................................................................................882

Eiwitten. Gejodeerde —........................................................................................436

Eland. De geboorte van een — in de diergaarde in Bern in 1940 ..................94

Elanden als huisdieren..................................................................................................g^

Embryotomie..................................................................................................................730

Encephalitis. St. Louis — bij paarden......................................................................540

Endometritis. Chronische •— en pyometra bij het rund ......................................543

Epileptiforme aanvallen ..................................... 352, 12

Erfelijkheid en „Umwelt" ..........................................................................................267

,, . Melkproductie, voeding en —..............................................................783

F.

Fixator voor de trachea................................................................................................18

Fluorescentie van parasieten in vleesch....................................................................722

,, . Over de toepassing van secundaire — bij het onderzoek van reuzel

en spek op bederf................................................................................768

,, De — van enkele parasieten in het vleesch....................................769

,, -microscopisch onderzoek. Het — op tubercelbacillen in weefsel-

sneden ........................................................................................20

Fokkerij. Een overzicht van de maatregelen, welke gedurende de laatste 25 jaar,
ten behoeve van de —• van rundvee en paarden door particulieren en overheid

werden genomen ................................................................................................944

Foot rot in Cows ..........................................................................................................881

G.

Gasoedeem. Actieve immunisatie tegen — met geconcentreerd toxoid ............536

Gebroeide cn geschroeide varkens. De gewichtsverliezen in de eerste 24 uren

bij — ..........................................................................................................................135

Gejodeerde eiwitten. Bereiding en biologisch effect van —..................................246

Geneesmiddelen. Nieuwe buitenlandsche —............................................................363

Gestyl. Anaphrodisie bij het rund, in het bijzonder betreffende de resultaten

van de behandeling met —....................................................................................510

Gewcivorming. Accessoire — bij de reebok..........................................................395

Gezondheidsdienst. Vijfentwintigste jaarverslag van den — voor vee in Friesland.

i Mei 1943—30 April 1944 ............................................59°

,, Zesentwintigste jaarverslag van den — voor vee in Friesland.

i Mei 1944—30 April 1945 ................................................613

Glucose. Resorbtie en uitscheiding van — in den dikken darm van de herkauwers 149

Gonorrhoe. Chemotherapie van — van den man ................................................38

Graanklanders niet gevaarlijk voor de gezondheid van mensch en dier............111

Graslandproducten. Voederproef met uitsluitend —, zonder gebruikmaking van

krachtvoeder bij melkkoeien....................................................................................271

Gutta Percha Wadding in extractions......................................................................882

Gynaecologische runderpraktijk. Eenige ervaringen uit de — ............................256

H.

Haarkleur. Ontwikkelingsphysiologie en erfelijkheid der —..................................270

Haemoglobinen. De — der Equiden en enkele andere zoogdieren ............650

-ocr page 7-

Haemoglobinebepaling. De klinische — getoetst aan enkele laboratorium-
methoden ..........................................................................................................688

Hallberg. De kleuren van de tuberkelbacillen volgens de methode —............261

Hausmann. Reactie van —.............................................

Heckermann. Het invriezen van vleesch en levers volgens de methode —--------141

Herkauwers. Eenige bijzonderheden bij de voeding van —................................440

Herkeuring.....-................................................................................................867

Heterose ..........................................................................................................................239

Hirst-test. De kwantitatieve bepaling van influenzavirus en -antilichamen met

behulp van de agglutinatie van roode bloedcellen van de kip (—)..............537

Histologisch onderzoek. Een vereenvoudigde methode voor het insluiten van

monsters van worsten en vleeschmengsels voor het — ....................................143

Histologisch worstonderzoek. Een bijdrage tot het — ..........................................145

Hond. De voeding van de —....................................................................................542

Hondenziekte. Immunisatie tegen — met fretpassagevirus ..................................538

Hongeroedeem................................................................................................................39

Hoorn en gewei ............................................................................................................148

Huidaandoening. Eenige gevallen van hardnekkige — bij den hond, behandeld

met hoogtezon en röntgenstralen............................................................................53

Hulpkrachten. De — bij de uitoefening van de diergeneeskundige praktijk.. 323
,, Een beschouwing over het inschakelen van — in de diergenees-
kunde
..........................................................................................................................523

Hyacinthenbollen. Doodelijke vergiftiging na het gebruik van —......................42

Hyperkeratose van de pens. A-avitaminose en colibaeillen..................................257

Hypophyse. Domesticatie en —..................................................................................398

Hypophysis cerebri. Nieuws omtrent de bouw van de —....................................398

-ocr page 8-

Insuline en vetaanzetting bij varkens ......................................................................igo

Inteelt. Verwantschap en — ......................................................................................668

Intoxicatie verschijnselen bij enkele paarden, vermoedelijk tengevolge van

lucerne-klaver..............................................................................................................621

J.

Jaarboekje................\'........................................................................................855

Jubilea..............................................................................................................................643

Jurapaard. De wijziging in het exterieur van het — in de laatste 80 jaar.... 92

K.

Keratoconjunctivitis infectiosa. Is de — bovis (houw) een Rickettsiose ?.... 779
Kiemhoudend. Over de hoofdoorzaken van het — zijn van het slachtbloed en

het vleesch van gezonde slachtdieren....................................................................143

Kippenpokken. Immunisatie van kippen tegen — door enting met op de cho-

rioallantois van kippeneieren gekweekt duivenpokkenvirus ..............................23

Kleine-huisdieren-geneeskunde. 25 jaar — ..............................................................925

Kleine huisdierenpraktijk. Ervaringen in een — gedurende de oorlogsjaren. . 752

Kleurwisseling. De — bij het hermelijn ..................................................................395

Knochenbruchen. Der gepolsterte Gipsverband bei — des Pferdes ..................266

Koepokken. Inenting tegen —, tegen diphterie .... encephalitis? ................40

Koepokken bij den mensch ........................................................................................8g

Kolder. Over de behandeling van stille — bij het paard ..................................263

Kolieken. Ontstaan en behandeling van — van het paard ................................259

Koliek. De beteekenis van het kernvolume bij — .................................728

Koliekvormen. Behandeling van eenige — bij het paard......................................261

Kolorimetrische bepaling. De bepaling van het bloed-, spek-, vleesch- en water-
gehalte in bloedworstconserven door middel van een — van het bloed ... 141
Konijnenpestvirus. Over de pathogeniteit van het — voor andere diersoorten

dan het konijn en voor het kippen-embryo........................................................118

Kunstmatig drogen. De invloed van — op jong gras ..........................................439

L.

Lactatie en hypophyse ................................................................................................\'47

Lausebekiimpfung. ,,T 14", ein neues, pulverformiges Mittel zur — der Tiere 272
Lawen. De methode — voor het inspuiten van bloed rondom een lokale infectie-
haard ....................................................................................264

Leptospira canicola infectie bij den mensch............................................................541

,, icterohaemorrhagiae, Biologische Methoden zum Isolieren von —

aus Wasser.................... ..........................................................................87

Levercirrhose. Citroensap bij —.................. ..............................................446

Leverweefsel. Over de beteekenis van het interlobulaire bindweefsel voor het

vaststellen van — bij het histologisch worstonderzoek......................................135

Leverweefsel. Het onderkennen van — in vleeschwaren ......................................224

Listerellose bij de geit.................................................................................................."5

,, ,, ,, haas ................................................................................................275

Ln. iliacus lateralis. Over de —, in verband met de vleeschkeuring................146

Longparasieten. Over — behoorende tot het geslacht Dictyocaulus..................273

Longworminfecties. Enkele praktijkervaringen met — bij het lam en problemen,

die voor den plattelands-practicus zich daarbij voordoen............ 453, (253)

Luizen. Bestrijding van — bij het paard..................................................................272

Luteoom bij een rund..................................................................................................234

-ocr page 9-

Lymphonodus xiphoideus. De — een lymphklier van belang bij borst- en buik-

vliestuberculosis..........................................................................................................135

Lyssa. Vaccinatie van honden ter bestrijding van — ..........................................389

,, Sneldiagnose van — ........................................................................................39°

M.

Maagkanker bij een paard..........................................................................................82

Maagparasieten bij het paard......................................................................................273

Maagstrongylose bij jongvee ..................................... 46\'> (267)

Maagtuberculose bij het varken .............................................723

Maatschappij voor Diergeneeskunde, Afdelingsverslagen Overijssel....................19

() Nieuwe leden en candidaat-leden............70

}) „ Geen tweeërlei maat bij de zuivering .. 70

" ,, „ Afd. Friesland ............................................124

„ De reorganisatie van de Maatschappij

voor Diergeneeskunde............................131

t) ,, Groep: Pluimvee-Wetenschappen............187

,, ,, „ Diergeneeskundige Studenten Kring ... 322

„ „ „ Afd. Gelderland-Overijssel........................365

„ „ „ Afd. Noord-Holland....................................432

,, „ „ Afd. Noord-Holland............ 490, (290)

„ „ „ Afd. Overijssel ................ 490, (290)

„ „ Afd. Zuid-Holland ............ 490, (290)

................................................589

,, ,, ,, Conclusies van de Zuiveringsraad............532

Afd. Overijssel ............................................532

,, ,, ,, Bureau voor plaatsvervanging..................615

,, „ ,, Tuberculosecommissie....... ................64

„ „ „ Afd. Groningen-Drenthe ..........................676

,, ,, ,, Verslag afd. Noord-Brabant 20-7-\'46 .. 771

,, ,, ,, Bureau voor Plaatsvervanging..................860

,, ,, „ Commissie uniforme keurloonen..............861

,, ,, ,, Zuivering Dr. B. J. C. te Hennepe ... 861

,, ,, „ Verslag van de 91ste Alg. vergadering . 872

„ ,, ,, Rede van den voorzitter............................874.

,, ,, ,, Programma Wetenschappelijke vergade-
ring ..............................
..............................885

,, ,, ,, Benoeming ambtelijk secretaris................885

Maladie des porchcrs. Dc verwekker wan de „—"—............................................536

Mededeelingen. Vervoermiddelen..................................................................................\'85

,, Benzine ...........,......................................................................185

,, Kunstmatige bevruchting................................................................186

,, Intrekking besluiten Dep. van Sociale Zaken............................191

>Ï »> )> »» >> ....................192

,, Centrale commissie voor de Volksgezondheid............................192

„ Schapenschurft breidt zich uit ......................................................193

,, Oproep Deensche dierenartsen ......................................................365

,, Commissie voor destructieaangelegenheden..................................365

,, Instelling van een centrale commissie van toezicht op de uit-
voering der kunstmatige inseminatie.............. 492,
 (292)

,, Uitbreiding van het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekings-
instituut te Amsterdam. Vaccin tegen mond- en klauwzeer
492, (292)
,, Een veterinair-hygiënische dienst voor het eiland Texel 494, (294)

-ocr page 10-

Mededeelingen. Verslag 85ste Kringbijeenkomst Amsterdamsche Diergenees-
kundige Kring .................................
495, (295)

,, Diergeneeskundige Studentenkring................................................816

,, Verdeeling in Nederland in Districten..........................................884

,, Bestrijding tuberculose onder rundvee..........................................884

,, D.S.K. Lustrum................................................................................885

,, en Berichten, Commissie uniforme keurloonen ..........................772

„ ,, ,, Prof. Dr. D. A. de Jongstichting M. v. D... 772

,, Programma algemeene vergadering..............................................775

,, en Berichten, Catalogus van nieuwe boeken..............................853

Melkhygiëne. Een kwarteeuw —................................................................................g34

Alclkziekte en retenlio secundinarum........................................................................256

Meningitis tuberculosa. Pathogenese van — ..........................................................41

Metritis. Septic — with secondary pneumonia........................................................883

Miltvuur bij den mensch ............................................................................................277

Miltvuurepidemie. De — \'937 ..................................................................................83

Mineralen. De — bij de stofwisseling en de voeding van melkkoeien..............445

Misvormingen. Eenige aangeboren —- van het centrale zenuwstelsel................557

Modderkoorts in Nederland........................................................................................83

Mondpapillomatose bij konijnen ..............................................................................538

Mond- en Klauwzeervaccin. Bewaren van —........................................................389

Motoriseerings enquête..................................................................................................194

Mycosis (granuloma) fungoides ................................... 483, (283)

Myosotis chronica eosinophilica bij een hond ........................................................358

N.

Natrium-calciumborogluconaat. Het subcutaan gebruik van — oplossingen .. 698

Necrologieën, E. Agdur ..............................................................................................110

,, H. H. van den Brink........................................................................1

E. Eaber ..............................................................................................184

Dr. J. P. Fooy ....................................................................................740

H. J. Kemna ........................................................................................201

,, S. Kingma..............................................................................................401

,, Dr. F. Lubberink................................................................................203

,, R. van Lunzen....................................................................................777

,, A. A. van Mansfeld............................... 449, (249)

„ A. J. M. Rutgers ..............................................................................649

,, k. schuytemaker ..............................................................................3

P. Temer ......................................... 451, (251)

W. Thie ................................................................................................739

,, A. E. J. de Voogd..............................................................................593

Necrosebacil. Morphologie, biologie en pathogenese van den —........................275

Necrosebacillen. Besmetting van den mensch met — ........ ..........................536

Necrose-infectie. Enzoötische — bij het paard........................................................278

Neurolymphomatosis gallinarum. Het virus van —................................................54°

Nitracinegeelindicator. Practische ervaringen met de — bij de bcoordeeling

van vleesch..................................................................................................................619

Nitrietzout. Vergiftigingen door levensmiddelen met — ......................................722

O.

Oesophagusstenose met maagcarcinoom bij het paard..........................................391

Onderscheidingen ................... ....................................................................738

Ontwikkeling. De — der vleeschkeuring in ons land in de laatste 25 jaar.. 930

-ocr page 11-

Onvruchtbaarheid als verborgen gebrek bij den koop van dekhengsten............394

Open lijders. Eenige bijzonderheden over — ........................................................506

Opwek-amines. Praktijkervaringen met zg. —■........................................................37

Orchitis bij hengsten, abortus bij merries................................................................160

Osteodystrophia fibrosa................................................................................................380

Otitis externa..................................................................................................................285

P.

Paarden. De wetenschappelijke basis van de voedering der —..........................439

Paardenencephalitisvirus en kiippenluizen..................................................................540

Paardelevers. Wegingen en mietingen van —•..........................................................393

Paardenstrongyliden. Onderzoekingen over de eieren van —• ............................411

Paralyse van den nervus peromeus ............................................................................570

Paratuberkelbacillen. De gevoieligheid van de muis voor —................................536

Paratyphus bij zilvervossen...............................................................................278

Paratyphus overgebracht door gerookte paling ......................................................766

Paresis puerperalis. Quantitatieve bepalingen van lactaten in het bloed van

gezonde koeien, lijdende aan —............................................................................497

Pekelen. Ervaringen met het —■ van rundvleesch..................................................722

Pekelvleesch. Over de beoordeeling van — ............................................................391

Penicilline...................................................... 187, 38

Personalia........ 708, 676, 644, 588, 505, 490, (290), 406, 365, 322, 220,

886, 853, 817, 772, 738, 988

Pezen. Proeven over het gebruik van — als bindmiddel ....................................726

Pharmacologisch onderzoek bi-treffende enkele in de dagelijksche praktijk aan-
gewende geneesmiddelen .............................................
.............................................518

Phenothiazine als anthelminthicum ..........................................................................41

,, tegen parasieten van het maagdarmkanaal ..................................274

Piroplasmose, Een behandelingsmethode van •—- ...................................................396

Piton. Een proefneming met — bij agalactie van het rund ..............................244

Placenta. Over het voorkomen vari ijzer in de —................................................446

Pluimvee. Aanbevolen voedselsame nstellingen voor ■—•....................................438

Pluimvee en eieren als oorzaak v;an levensmiddelenvergiftiging in de laatste

20 jaren........................................................................................................................617

Pluimveehouderij. De opbouw van die — na den oorlog en de taak van de coöpe-
ratie ......................... ............................................................................628

Pluimveeziekten. 25 jaar bestrijdintg der —............................................................940

Pneumatosis cystoides ventriculi ... ............................................................................95

Pokken bij de kalkoen .......... ............................................................................609

Praktijkervaringen, Enkele — op het: gebied van aandoeningen, die zich voordoen

gedurende de eerste levensdagen! onder de lammeren op het eiland Texel 545

Pseudo zwangerschap bij een koe .............................................................................82

Psittacosevirus in duiven..............................................................................................537

Puerperale uieroedeem. Wezen en behandeling van den pathologischen vorm

van het — (Steingeschwulst) ..................................................................................257

Pyosepticaemie bij een aap door een Corynebacterie ..........................................122

R.

Ransigheid. De neutraalrood-vetproef voor het onderkennen van een begin-
nende — bij reuzel en spek..........................................
..........................................137

Ransigheid. De neutraalrood-vetproef voor het aantoonen van — bij reuzel

en spek........................................................................................................................617

-ocr page 12-

Räude. Die Bekämpfung der Läuse und durch Saugmilben hervorgerufenen -—

mit T. 14....................................................................................................................272

Rauwe vruchten. Voorkeur van honden voor — ..................................................g-

Redactie. De nieuwe ■— ..............................................................................................lij

Rekening en verantwoording M. v. D. 1945..........................................................773

Rendier. Het ■— als huisdier......................................................................................43

Retentio secundinarum bij het rund .............................. 255, 251

Rhachitis. De beteekenis van phytine en phytase in het voedsel voor het ontstaan

van — bij varkens....................................................................................................151

Rickettsien. Morphologie van —................................................................................538

Rückgradverkrümmung, Uber einen Fall von — bei einem Truppenpferd.. 264

Runder t.b.c.. Bestrijding der — in Zwitserland....................................................261

Rundvleesch. Chemische onderzoekingen bij versch, gekookt, gesteriliseerd en

in blikken geconserveerd —....................................................................................725

Rijksseruminrichting. 25 jaar ■—................................................................................909

S.

S. suipestifer. Brilliantgroenagar voor het aantoonen van —................................536

Salpeter. Het toevoegen van — aan vleeschwaren................................................143

Sarsaparillae. Rad. — als geneesmiddel bij uraemie ................ 471, (271)

Scabiësbehandeling met sol. vleminckx ....................................................................41

,, bij den mensch............................................................................271

Scabiëstherapie met hexachloorbenzol........................................................................534

Schedeldoorstrooming. Electrische —........................................................................101

Schimmelvorming, Het tegengaan van — op vleeschwaren................................770

Schlagwunden. Ueber — im Bereiche des Hinterschenkels beim Pferde und ihre

Behandlung..................................................................................................................2Ö&

Schöftbuilen. Behandeling van — en fistels bij paarden......................................113.

Selectiemesterijen. 28ste Jaarverslag van de — in Denemarken (1938—\'39) 43
Seuchen. Zur Feststellung und Bekämpfung der heute verbreiteten — des

Dienstpferdes ..............................................................................................................277

Shock. Over —: een pathologisch-anatomisch onderzoek in verband met de

clinische verschijnselen..............................................................................................8 t

Signalementen en redenen van afkeuring bij het Belgische trekpaard..............90

Slachthuis. Openbaar — en gezondheidsdienst voor vee......................................581

Sojameel. Wordt door toevoeging van — aan het worstdeeg de houdbaarheid

van de worst verminderd?......................................................................................145

Sperma. Fertiliteits-onderzoek van —........................................................................95

,, Het dehydrogenisatie vermogen van spermacellen als maatstaf voor de

vruchtbaarheid van het —......................................................................................267

Sperma van de hond ................................................................................................733

Sperma-onderzoek. Het — bij bokken.........................................................4^4

Spermatozoiden. Een afwijking van het acrosoom (kopkap) bij de — van een

stier ................................................... 429, 408, 292

Spierinspanning. Haemo- of myoglobinurie na zware ■— ....................................39

Sporenelementen. De biochemische beteekenis en functies der — in het dierlijk

organisme...................................................-............304

Sporenelementen............................................................................................................394

Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut ....................................................9\'6

Standaard-ruwvoederrantsoenen. Inleiding tot de •— voor het rundvee............330

Steriliteit bij het rund ...................................... 732, 544. 254

,, en vitamine C ............................................................................................543

,, bij stieren......................................................................................................595

,, . Corpus luteum en -—-................................................................................731

-ocr page 13-

Steriliteit bij bokken....................................................................................................447

,, bij schapen ..................................................................................................447

Steun. Dierenartsen — ................................................................................................1 \'4

Stilbeen bij tumoren .................................................\' 54\'

Stilbeenpreparaten bij tumoren..................................................................................54\'-\'

Stofwisseling. Hypothetische beschouwingen over het verband tusschen de

atocopherol — en de cystine — isoleucine — ..................................................699

Streptococcen-infectie. Over de z.g. ■— der kanarievogels....................................117

Strongyliden. Onderzoekingen over de ontwikkelingssnelheid van eieren en

larven van paarden —............................................................................................842

Strongyloides Westeri. De beteekenis van — bij de Pyo-Septicaemie van het

veulen .........................................................................................................................."9

Strongylosis. De behandeling van — bij het paard met kleine dosis phenothiazine 534

Studentenmaatschappij, De — en het studentenleven van 1921 —1946............975

Substantia compacta, De sterkte van de — der pijpbeenderen bij paarden . 270

„Subtiline", een fikraat van de cultuur van B. subtilis ......................................541

Suikervoeding. De invloed van — op de stofwisseling..........................................271

Sulfanilamidepreparaten ..............................................................................................448

Sulfapyridine. Enkele kantteekeningen bij het gebruik van —..........................195

Sulfonamiden, Behandeling met — bij streptococcosen van het paard..............399

,, Het gebruik van — in de veterinaire praktijk............................540

,, tegen zonnebrand ..............................................................................446

Sulfonamides. Hoe werken de — ..............................................................................37

T.

Tbc-bacillen. Proeven, de op peritoneum en pleura achtergebleven — door

middel van afbranden te vernietigen.............. ........................................768

Tetanie. Iets over een vorm van — bij kalveren (lal, blèr, brul) ....................832

Thalliumvergiftiging bij den hond ............................................................................189

Thygesen. Embryotomie in stuitligging met behulp van het toestel van —.. 254

Thymuscarcinoom s. Thymnon ..................................................................................229

Tochtigheid. Een methode om — bij koeien objectief vast te stellen ..............730

Tongcyste bij het rund................................................................................................81

Torsio uteri. Enkele gevallen van —........................................................................407

Toxicologische onderzoekingen met wi tte honingklaver........................................396

Toxoplasmose bij den mensch....................................................................................39^

Transfusie met geconserveerd bloed bi\'j den hond..................................................265

Trichinen. Het aantoonen van ■— meit behulp van de kunstmatige vertering. 136
,, Voor het aantoonen van de\' — is een microscopisch onderzoek voor

het niet uitgewasschen bezinksel voldoende......................................136

,, Over de klinische beteekeniis van het aantoonen van — langs sero-

logischen weg............................................................................................136

,, Ontwikkelen zich de — ire de spierfibrillen of in de capillairen. . 770

Trichinose. Oogveranderingen bij —........................................................................41

Trichineus vleesch. Het bewaren van — voor onderwijsdoeleinden....................723

Trichomonaden. Agglutinatie na •— door immuunserum van konijnen..............535

Trichomonas vaginalis..................................................................................................41

,, foetes. De vorming van anti-lichamen tegen — bij het rund.. 535

Trichomoniasis. Serologische diagnostiek van -— bij het rund............................534

Trichostrongylus axei. Besmetting van het rund met — van het schaap............534

Tuberculose. Aviaire — onder in het wild levende vogels..................................276

„ bij geiten ....................................................................276

Tuberkelbacillen. De waarde van de dierproef en de cultureele methode voor het

aantoonen van — ....................................................................................................275

-ocr page 14-

Tuberkelbacillen. Het gehalte aan — van vleesch en de beoordecling van tuber-
culeuze slachtdieren ..................................................................................................617

Tuberkelbacillen. Wanneer bevat het bloed en het vleesch van slachtdieren met

progressief verkazende, snel om zich heen grijpende tuberculosevormen —- 721

Tularaemie. Epidemiologische waarnemingen tij — ............................................274

„ Het voorkomen van — in Zweden....................................................275

Typhusoverbrenging door kaas ..................................................................................277

U.

Uitbloeding. Een hulpmiddel voor het vaststellen van de graad van — in het

vleesch van slachtdieren............................................................................................725

Uitbloeding. Vergelijkende onderzoekingen tot het objectief vaststellen van de

graad van — bij noodslachtingen ........................................................................769

Uitoefening. De — der Diergeneeskunde in Nederland sinds het begin der

20ste eeuw..........................................................................................................g22

Ulcus serpens. Over de plaatselijke behandeling van het — met dagenanpoeder 399

Ultravioletlampen. Het gebruik van —, vooral voor conserveering ..................721

Ultravioletlicht. De invloed van — op de houdbaarheid van vleesch en vleesch-

waren ........................................................................................................................141

Ureum. Proefnemingen omtrent het effect van —■ bij de voedering van leggende

hennen..........................................................................................................................151

V.

Varkenshouding. De — ..............................................................................................267

Varkensinfluenza in Engeland....................................................................................537

Varkensvlekziekte. Twee gevallen van — (erysipeloid) bij den mensch ..........86

Veeartsenijkundige Dienst. De Britsche militaire — in het verre Oosten .... 99

25 jaar — 1921 — 1946................................................900

Veekoeken. Schadelijke — ..........................................................................................330

Veevoeder. Boombladeren en twijgen als —............................................................152

Veevoeding. Vijf en twintig jaar —...........................................................................938

Veeziekten. Besmettelijke — in Nederland in Juni 1945....................................195

„ ,, „ „ Ju\'« \'945....................................\'96

„ ,, „ ,, Aug. 1945....................................197

„ „ >, „ Sept. 1945....................................189

,, „ „ » „ „ Oct. 1945....................................199

„ „ ,, Nov. 1945....................................200

» „ Dec. 1945....................................367

„ „ „ „ Jan- 1946............ 496, (296)

...... „ Febr. 1946....................................592

„ ......Maart 1946....................................620

Verwerpen. Een en ander over besmettelijk — bij koeien in Zweden..............729

Verzamelreferaat............................................................................................................808

Vira. Haemagglutinatie bij — ..................................................................................539

,, De verwantschap tusschen de — van louping ill bij het schaap en van de

Russische voorjaarsencephalitis van den mensch......................................539

Virus. Het — van agranulocytose bij de kat..........................................................53&

,, Besmetting van den mensch met het — van de Venezolaansche paarden-

encephalitis......................................................................................................539

,, Het drogen van — ..........................................................................................565

Viruspneumonie bij katten..........................................................................................537

Virusziekte. Een nieuwe — bij duiven ....................................................................53"

Vischtuberculose ............................................................................................................397

Vischziekten. veroorzaakt door afwijkingen van het water en door fouten in

voeding en verpleging..............................................................................................819

Visschen. Infectieziekten bij —..................................................................................826

-ocr page 15-

Vitaminen........................................................................................................................443

,, en fractuurgenezing ..................................................................................H7

Vitamine A. Onderzoekingen over eventueel tekort aan — bij kalveren .... 271

,, B. De behoefte van hoogere dieren aan —..........................................268

„ B-complex. Het —........................................................................................337

„ C. als therapeuticum bij Peritonitis tuberculosa....................................42

E. Het —......................................................................................................269

,, E. bij nerveuse stoornissen........................................................................446

.......................................................................................................................42

Vitaminegehalte. Het — van het vleesch, in verband met het vetgehalte.... 135

Over het verband tusschen —■ en vetgehalte van het vleesch 336

Vivisectie............................................................................................\'5°

Vleeschconserven. Het onderzoek van —- in blik....................................................140

Vleeschkeuring. Een en ander over de — in Frankrijk........................................334

,, Plannen tot wijziiging van de uitvoering van de — in België 766

Vleeschkeuringswet. Een en ande:r over de —• van de Sowjet Republiek.. .. 44

Vleeschvergiftigingen. Over het wezen der —........................................................147

Een overzicht over de — in Duitschland in het jaar

1941 ............................................................................................................................\'38

Vleeschvergiftiging. Een geval van — bij witte vleknieren van het kalf..........392

„ Ervaringen over een — te Hannover ..................................724

Vleeschvergiftigingsbacillen. Infectie van — bij runderen....................................616

,, De identificatie van — gedurende 5 jaren............726

Vlekziekte, bij den mensch..........................................................................................83

„ Over het voorkomen van -— bij noodslachtingen van varkens ... 146

,, B-trekkingen tusschen -—■ en atmospherischc spanningen ................262

,, Enting tegen —........................................................................................278

,, ;— Trypaflavin — Vaccin......................................................................804

Voeding. Verzorging en — van varkens..................................................................266

Voedingsdeficiënties bij landbouwzoogdieren met natuurlijke voeders................441

Vogelcholera. Aanteekeningen bij de epizoötie van — over Nederland in het

najaar 1945 ................................................................................................................361

Voorlichtingsdiensten. Provinciale --........................................................................205

Vrouwenmelk. Physiologisch verschil tusschen —- en koemelk............................147

W.

Wasch- en bijtsmiddelen......................................................................................190

Weilsche ziekte. Besmetting van dein mensch met de — door het varken ... 400

Wervelkolom. Over de —- van onzee huisdieren ....................................................677

Wetenschap. De organisatie onzer -— ......................................................................369

Wormziekten. Over de frequentie etn de schade van de — bij het paard ... 151

Worstonderzoek. De praktische toepjassing van het histologisch —....................771

Worstjes. Het onderzoek van — in reageerbuisjes..................................................138

Z.

Zaagsnede. Een „nieuwe" — bij die embryotomie..................................................255

Zenuwstelsel. De ontstekingen in he\'t centrale — bij dieren................................88

„ De invloed van het vegetatieve ■— op de immuniteit bij houtvuur

en paraboutvuur........................................................................................................89

Ziekte van Calvé-Legg-Perthes. Bijdrage tot de vergelijkende geneeskunde der — 64

Zinkvergiftiging bij varkens ........................................................................................190

Zoogdiertumoren. Transplantatie van —..................................................................539

Zouthoudend drinkwater voor koeien........................................................................6

Zuivering ...................................................... 591, 430

Zwavelkoolstof. Chronische — vergiftiging ..............................................................42

-ocr page 16-

B. REGISTER SCHRIJVERS EN NAMEN. \')

1946.

A.

Bladz.

Abrahamse, A................................................................................................................855

Akker, D. v. d..............................................................................................................772

Akkerman, lr. D. J........................................................................................................365

Alberda van Ekenstein, P. B....................................................................................772

Anderson, J. C..............................................................................................................886

Anema, R...................................................... 186, 645

Anemaet, J. P. W.............................................. 49°» (290)

Arkema, N..................................................... 193> 365

Arragon, G. J. van......................................................................................................644

B.

Baars, A. J. J. J. den ................................................................................................7°8

Backer Dirks, J. J......................................................................................................\'93

Bakema, R. J.............................................. 4°6. 589, 816

Bakker, D. D.............................................. 124, 365, 621

Banning, Dr. C............................................................................................................\'92

Bant, S............................................................................................................................644

Bas, Dr. J. A. de ........................................................................................................853

Baudet, Prof. Dr. E. A. R. F....................................................................................220

Bekker, Dr. J. H. (zie Vink).......................................... 20

Bemmel, van ..................................................................................................................\'94

Berg, Dr. C. v. ............................................... >92. 3<>5

Berg, H. A. v. .............................................................................................................3t>6

Berg, J. H. v. ................................................ 773. 9Ö8

Berg, Dr. W. v. d.......................................... 71,497, 832

Berger, Prof. Dr. H. C. L. E....................................................................................855

Bergsma, .......................................................................................................................193

Beusekom, c. van ........................................................................................................7o8

Beuvery-Asman, Mevr. A................. ............................. 87

Beijers, Prof. Dr. J. A........86, 113, 149, 190, 257, 258, 259, 262, 263,

278, 396, 643, 737. 773

Bille, H. W....................................................................................................................861

Blieck, Prof. Dr. L. de (zie Kunst) 23, 609, (zie Jansen) 643, 804 (zie Jansen).

Boer, G. C. de..............................................................................................................645

Boer, J. de......................................................................................................................645

Boer, J. H. de..............................................................................................................3=2

Boer, w. de ..................................................................................................................855

Bogaerts, B. .............................................................................................................220

Bonda, J..........................................................................................................................8 j7

Boogaerdt, J..................................................................................................................5°5

Boonstra, .....................................................................................................................645

\') De getallen, welke origineele artikelen aanduiden, zijn vet gedrukt.
XIV

-ocr page 17-

Borg, Dr. H. ter ....................................................................................................886

Bos, Dr. A. W. A................................... 221, 224, 229, 234

Bos Ir. .......................................... 628> 755 (zie DE Man)

Bosgra, Dr. 0..................................... 863 (zie Klinkenberg)

Bouman, Prof. Dr. K. H..............................................................................................>92

Bouwman, K. H............................................................................................................588

Bouwman, N. J................................................................................................................220

Braam, H. J..................................................................................................................220

Brenkman, Dr. C. J.....................................................\'93

Brill, ...........................................................................................................................220

Bron, E. J. S................................................... 73822°

Bruins, Br........................................................................................................................738

Bruins, F. J. A.................................... 49°. (29°)> 588, 589. 772

Brus, D. H. J.................................................. 22°. 738

Brutel de la Rivière, Dr. J. J................................................................................\'93

Bubberman, Dr. C....... 83, 95, 127, 148, 189, 258, 271, 278, 389, 393, 396, 399

Burg, Sj. v. d................................................................................................................366

Burggraaff, A. E.................... ................................................................588

Busselaar, A....................................................................................................................129

C.

Cath, G. H. TU............................................................................................................192

Chapchal, Dr. G....................................... 64 (zie Winsser)

Choufour, J. C............. ..................................................................................644

Claessens, J. P. Chr....................................................................................................644

coebergh, J. W. M............................................................................................708

coppoolse, P. J................................................ 220, 8l6

D.

Daas, J. den........................................ 125» 220, 738, 988

Dekker, N. D. M........................................................................................7°8

Deth, Mr. A. van ....................................................................................................861

Diemont Jr., Auo.............................................. 49°> (290)

Doorn, A. J. van ............................................. 588, 738

Driest, P. A. van..................................................... 366

Drijfhout, J..............................................................................................886

Dijk, P. van ..............................................................................................7°8

Dijk, W. van .................................................... 366855

Dijkstra, J....................... .. ....................................................................886

E.

Eenink, W. H..............................................................................................................676

Eichholz, P. C................................................ 436, 589

Eisenga, F. J................................................................................................................220

Ernst, Dr. A. M...................... 283, 471 (271), 518, 664 zie Meijers)

Eijk, W. v. d.......\\.....................................................406

Eijk.man, Dr. C..............................................................................................................365

F.

Feberwee, A. J...........................................................18

Feddes, R...................................................................220

-ocr page 18-

Felix, ...........................................................................................................................220

Fooy, Dr. J. .................................................................................................................644

Frenkel, Dr. H. .........................................................................................................916

Frens, A. ............................................. 6> \'51\' 432> 730

Frickers, .......................................................................................................................967

Fruin, A. .....................................................................................................................365

Frijlink, H. .................................................................................................................I29

G.

Galesloot, E. ......................................................

Gendt, j. L. G. J. van ..............................................................................................9»

Gerritsen, Ir. H. .....................................................

Geurts, J. H. ..................................................... ■ \' 220

Gier. Dr. C. J. de ............................................. 366, 406

Gils, J. H. J. van.....................................................

Goedhart, .....................................................................................................................53

Gorter, Mr. D. ..................................................... ..129

Gotink, W. ......................................f-........... 406, 589

Gouda Quint, G. H. P. J....................................... 6f> 8lb

Graaf, Dr. C. de ............ 44. \'35, 333. 39\', 616, 644, 721, 766, 772

_ \' ............187

Graaf, C. de ........................................................................................................\'

Grashuis, Dr. J.............. 113. \'5\'. 268, 337 (zie de Man), 440, 938

Greup, D. M. F............................................................................................................588

Groenland, A. J. van................................................................................................40

Groot, Dr. Th. de .......239, 249, 266, 269, 330, 372 (zie Numans), 394,

397. 589. 729

Gijzen, Dr. Aoatha ...................................... 655 <zie petfrs)

II.

220

Haan, Sj. de .................................................................................................................

Haan, Dr. W. A. de ........................................... 494. (=94)

Haar, B. ter ................................................................................................................„

haoe,J. A........................................................;;; ^

Hakkesteeot, E.................................................

220

Hammen, H. J. v. ....................................................

air ......... 220, 738

Hammink, A. .]. ............................................

.... 5°5

Hankes> ...............................................................................................................505

Hartgers, J. E. G. ...................................................

Hartman, H. .................................................................................................................-

Heege, J. H. ter..........................................................................................................6

Hemert, A. J. van........................................................................................................3g5

Hendrikse, ...................................................................................................................g

Hendrikse, R. .......................................................

Hennepe, Dr. B. J. C. te ..........................................................................................ggg

Herschel, Dr. .......................................................

",BMA\' A- £ .............................................\'.\'.\'438, 808, 944

Hiddema, ................................................., v \' _ »

Hirschfeld, Dr. W. K................................ 668 (z.e v. d. Plank)

Hoedemaker, Dr. ................................................^ ,_8g

Hoek, C. J. v. .................................................................................................766

Hoekstra, Dr. .................................................... ". rrl

TT iT > (251), 593

Hoen, Dr. H. ............................................ \' v J \' 3g_

Hoeven, Mr. A. J. v. ...............................................................................................II3

Hofkamp, H. ........................................................

-ocr page 19-

......... 581, 698

Hofstra, .................................... 483, (283)

Hofstra, L............................................. 523. 733

Hofstra, i>. .........................................................uyg

Hoogenboom, .......................................................................................................7o8

Hoogendoorn, .................................................................................................g

Hoogstraten, ....................................................

Hoopen, D. J. W. ten..............................\'\'\'\'\'\' \' \'a \' \'ö \'

tr „„ ____ 505, 613, 675, 738, 835, 922

Hoopen, W. ten ............................. J j\' j \'*\' 22o

Horbach, H. M. H. .................................................

Houthuis, Dr. M. J. .................................................. 2()

Huizinga, Dr. Ir. D. .................................................

^u,zinga\' f,.................................:::::::::::::::::\'\'v9Ö. 772

Huizinga, R. J................................

Hulst, Mej. M. N. v. ...................................................."

... TT .. 490, (2go), 708

Hulzen, W. H. van..............................................................................v 3 3\'61

Hurk, G. F. G. W. v. ................................................

J.

Jansen, Dr. Jag........88,1.5,16®, 609 (zie deBlieck), 804 (zie de Blieck), 940

•i , ............... 491» (290

Janssen, J. ...........................................................................ö86

Joling, k. F......................................................... 205

Jong, D. de .................................................853

Jong\' j" J^de !!\'.\'.\'.\'.\'.\'.\'.\'.\'.\'. 1!!\'. ^ \' ^ ^ ^ • • ■ ■ " 467>\' \' <zie stegenoa>

Jong, Mej. S. de .....................................................

Julius, Prof. Dr. ..................................................... 95

K.

Kamp, Dr. C. J. G. v. ......................................5.........

Kapteijn, ...........................................................

Kas, L. ..............................................................

124.

Kemna, H. .......................................................... , .

Kerstens, Dr. C. J. ...................................... 365. 450 1250

Kessens, Dr. B. .....................................................

Kets\' ........................................................... £5

Keukenmeester, J. ................................................. \' ,

Keijser, Dr. F. ................................................ 588, 045

Kingma, ........................................................... \' ~.nr

Kirch, J. A. J. ........................................... 365> 7o8, 886

220

Klarenbeek, Prof. Dr. ...............................................

„ ,, „ ..................220

Klarenbeek, S. ................................................ .. „

Kleinjan, ................................................. 406,588, 589

Klerk de Reus, H. ................................................. 4 \'

Klinkenberg, Dr. G. A. van.......................... 246, 863 (z,e Bosgra)

Kloosterboer, ...................................................... "

022

Knottenbelt, C. F................................................... r. -

Koens, Dr. H...................................... >85, 453, (253). 545

„ . ...... 886

Kok, C. .........................................................

Kok, Prof. Dr. D. ............................................. 22°>

Kok, Dr. ...................................................... 9», 861

Koning, Dr. J. ................................................ I!4\'

Koopmans, W. F......................................................

Kramer, Dr. IJ. ........................................................................................................., 53°

Kraneveld, Dr. F. ........................................ 953> 49\'» (29\')

Krediet, Prof. Dr. ........................................ 113» "4> I25

Krediet, ...................................................... 4o6, 449

-ocr page 20-

Kroes, H. A................................................... 489 (289)

Kruijsse, A..............................................................................129

Kruijt, K. J..................................................................................................................738

Kuipers, A......................................................................................................................645

Kunst, Dr. H...................................... 565, 23 (zie de Blieck)

Kuyper, A. H. C..........................................................................................................220

L.

Laan, T. van der........................................ 490 (290), 589

Langeler, J. E. F........................................................................................................406

Langhout, A..................................................................................................................406

Leermakers, A. N............................................... 406, 589

Leignis Bakhoven, Ir. H. G. A................................................................................187

Leurink, G....................................................................................................................645

Leijdesdorff, Dr. L......................................................................................................861

Lienden, C. J. van ......................................................................................................193

Lourens, Dr. L. F. D. E............................................................................................645

Lubberts, H..................................... 187, 264, 266, 272, 277

Lubberink, G................................................................................................................645

M.

Maar, R. E. de ..........................................................................................................363

Maas, D. v. d...........................................................................570

Maenhout, B. W............................................................................................................738

Mager, H. H. A..........................................................................................................73»

Majouwsky, Dr. W. H. F. C.................................... 124, 886

Man, Th. J. de.......................... 337 (zie Grashuis), 755 (zie K. Bos)

Manen, Dr. A. van............................................. 568, 798

Melessen, J. J.................................................. 4o6> 589

Meijer, Drs. Jos................................................ 49\' (290

Meijers, J. H................................ 284, 664 (zie Ernst), 858

Meijers, K. J................................................................................................................738

Meijling, Dr. H. A......................................... 389. 39^, 644

Middelkoop, Dr. A. P................................... 98, 644, 817, 886

Mol, Ch. J. ...............................................................................................................\'93

Moons, M. H..................................................................................................................220

Moulin, Dr. F. de ......................................................................................................792

Mulder, D.................................................... 220, 772

N.

Naafs, J. H............................................................................................7o8

Nauta, ...........................................................................................................................816

Nederveen, Dr. H. J. van........ 110, 126, 128, 259, 261, 262, 263, 264,

267, 271, 272, 274, 275, 772

Nieschulz, Prof. Dr. O. ..........................................................................................22°

Nieuwenhout, P.................... ....................................................................853

Nieuwenhuis, I..............................................................................................................\'93

Numans, Dr. S. R...................................... 372 (zie de Groot)

Nuver, Mr. A. H. .....................................................................................................433

Nijhof, W. J...................................... 322, 406, 588, 589, 613

Nijland, G. J.................................................... 98\' 988

O.

Obbink, Dr. ...................................................................................................................I29

O, H. J..................................................... 431. 773

Ojemann, Dr. J. G.............. 147, 153, 273, 274, 352, 380, 446, 541,

557 (zie Verlinde) 870

-ocr page 21-

Ooms, J. J..............................

OoSTENBURG, W........................

OOSTERHOF, F...........................

OOSTING, H. J..........................

oostrom, P. van .......................

Organon ..............................

Osinga, A. S...........................

Oskam, D..............................

Oskam, D. A...........................

Overbeek, J. F.........................

Overbeek, Dr. A. A....................

Oijen, Prof. C. F. van ..................

P.

Paulusse, A. J. M......................

Peters, Joh. C........... 53, 94, 395, 488 (288), 655 (zie Gijzen)..........

Peters, J. A. J. M............................................. 816, 885

Pie, A....................................................................................................5°5

Plaizier, .......................................................................................................................366

Plank, Prof. Dr. G. M. van der---- 96, 330, 365, 386, 436, 668 (zie Hirschfeld),

783, 852, 988

Pompen, Dr. A. W. M..............................................................................................193

Postema, Dr. J. L............................................... 819, 826

Post, .............................................................................................................................988

Postma, B. S................................................... 4o6> 589

Prakken, Dr. J. R........................................................................................................>93

Priems, M. C. J................................................. 4°6> 589

Q

Quaedvlieg, E. J. A. A..................... 129, 185, 192, 365, 772, 861

R.

Reeser, Dr. H. E............................ 909, 490 (290), 644, 817

Reichman, A. F.................... ......................................................................738

Richter, J. H. M........................................................................................<M4

Rhijn, A. A. van ........................................................................................191

Rinses, J.......................... ......................................................................855

Risseeuw, A................................................................................738

Roepke, W. J............................................... 98, 495 (295)

Romijn, Prof. Dr. C....................................... 644, 650, 688

Roon, T. van................................................................................................................98

Rutgers, A......................................................................................................................817

Rutgers, E.................................................... 773, 778

Rijssenbeek, Ir. Th. G. J. N....................................................................................187

S.

Sande, A. van der ......................................................................................................855

Sande, F. A. van der ................................................................................................505

Santen, Dr. R. van ........................................ 930, 113, 365

Sardeman, F. H................................................ 645, 708

schaaf, A. v. d............................................. . . 490 (290)

ScHOLMA, D. A..............................................................................................................220

Schölten, G. J. A....................................................................505

Schölten, Dr. H. H.............................. 187, 490 (290), 532, 817

Schoon, Dr. J. G.................. ................................................................220

Schornagex, Prof. Dr. H............................................................................................645

................886

................220

................220

................738

................880

.. 220, 738

644, 988

................855

366, 643, 853
• • 387. 43°
..................772

-ocr page 22-

schreinemakers............................................. 4g i (291)

Schreur, H....................................................................................................................644

Seekles, Prof. Dr. L......................................... 887, 304, 328

Siebenga, Dr. J..............................................................................................................366

SlNNEMA, Tj....................................................................................................................738

SjOLLEMA, P.................................................... 429, 643

Slobbe, B. VV. Th..........................................................................................................365

Slooten, J. P. van der......................................... 365, 644

Sluis, L. v. D................................................................................................................220

Slijper, Dr. E. J............................................................................................................677

Smit, J..............................................................................................................................588

Snelting, I.............................................*........................771

Snijder, M......................................................................................................................886

Soetens, Ch. f. P...................................................................886

«■Staal, J..........................................................................................................................738

Staf, Ir. C.............................................................................................187

Steenkamer, Dr. A. J................................. 111 (zie van Thiel)

Steenhuis, B. H................................................. 220, 738

Stegenga, Th............................................... 467 (267) 506

Stenvers, Mej. Zr. M..................................................................................................193

Stevens, A........................................................................................................................366

Stokreef, G. J..............................................................................................................855

Stol, H. J........................................... 988, 220, 738, 773

Stoot, H....................................................... 491 (291)

Stuurman, S.................................................... 934, 649

Sutmöller, P..................................................................................................................772\'

Swierstra, D.......................................................................................220

swierstra, Dr. J.........,........................................................................................988

T.

Tacken, M...................................................... 49\' (29\')

Talsma, D.......................................... 988, 220, 853, 886

Teljer, P............................................:..............................220

Tenhaeff, C........ 3, 131, 323, 365, 401, 494 (294), 638, 674, 738, 900

Terpstra, Dr. J. 1.............................................. 216, 369

Terpstra, K. G..............................................................................................................220

Tesink, J..........................................................................................................................220

Teunissen, Dr. G. H. B...... 250, 292, 428, 446, 510, 543, 587, 595, 730, 731

Thie, W..........................................................................................................................572

Thiel, Dr. J. P. van ............................... 111 (zie Steenhauwer)

Thiel, P. H. van..........................................................................................................642

thien, ...........................................................................................................................643

Thije, J. H. ten ..................................... 975, 114, 615, 8G0

THIJN, J. .....................................................................................................................643

Tiegken, Mej. G. .....................................................................................................676

Timmerman, Dr. W. Aeg....... .\'.............................................................................*92

Toorneman, .................................................................................................................4°6

Toussaint Raven, E...................... ..........................................................644

U.

Ubbels, Dr. D. .........................................................................................................i84

Urlings, J. W. J............................................................................................................645

V.

Vaags, P. ...................................................................................................................l8\'

Veen, C. J. van ..........................................................................................................739

-ocr page 23-

Veenendaal, Dr. H...................................................

Veenstra, R. H............................................................................................................861

Vegter, G. S. E............................................. 5°» 113. 187

Velema, \\V....................................................................................................................220

Velde, A. H. v. .........................................................................................................\'92

Velthoen, A. A............................................................................................................5°5

Venema, H................................................. \'88, 365, 591

Venne, P. T. M. v. .................................................................................................676

Verlinde, Dr. J. D..... 12, 113, 210, 358 (zie Winsser), 533, 557 (zie Ojemann)

Vermeulen, C. J................................................ 220, 588

Verstegen, J. M. P. J..................................................................................................861

Vink, Dr. H. H........................ 20 (zie Bekker), 81, 333, 390, 728

Vink, K. de ................................................... 643, 644

Visser, M...................................................... 5°5. 886

Vloten, J. G. C. van..................................................................................................4°6

Vloten, Dr. J. M. van ................................. i93> 365> 4°6, 861

Voogd, A. J. E. de ....................................................................................................366

voorthuijsen, W...................... ..............................................................365

Vreeze, Mr. J. de........................................................................................................192

Vries, A. de ..................................................................................................................644

Vries, B. R. de ............................................................................................................220

Vries, D. H. J. de..........................................................................................772

Vries, G. de ................................................... 588, 708

Vries, G. L. P. de........................................................................................................853

Vries, L. P. de............................................. 643, 708, 886

vullinghs, A. J..............................................................................................................853

Vullinghs, H................................................... 49\' (29 0

w.

Waal, ....................................................... 220, 224

Wagenaar, Dr. G.......................................... 404, 407, 576

Wagenaar Hummelinck, Dr. P.................................. 41 842

Wal, K. G. v. ................................................ 220, 588

War, G. v. .................................................................................................................220

Wemmers, Th................................................................................................................4°6

werff, G. D. v. .......................................................................................................772

Wettum, P. van ..........................................................................................................7°8

Weijens, H. A.......................................... 322, 772, 853, 988

wlerda, IJ................................................................................................861

willems, G. B. R.........................................................................................202

Winsser, Dr. J....... 49. 64 (ziie Chapchal), 167, 358 (zie Verlinde),

386, 505, 752, 765, 773, 855

Wit, J. de ......................................................................................................................129

Woudenberg, N. P....................... ..........................................................645

z.

....... 406

Zandstra, F. ............................................

Zantinga, J. .................................................................................................o

., U m ........... 220, 738

Zuydam, D. .....................................................................g5

Zwart, Dr. S. ..............................................

Zwanenburg, Dr. T. ................................W"ö......

Zwijnenberg, Dr. H. A. .. . 37- 5\'. 89, 95, \'48, 150, 261, 389- 397, 399

Zijl , W. J. van ................................................

Zijf, .............................................................

-ocr page 24-
-ocr page 25-

Hendrik Herman van den Brink is geboren te \'s-Gravelend op 9 Maart
1899 en doorliep in het dorp de lagere school van 1905-1909. Daarna volgde
hij de Groen van Prinstererschool en de Gooische H.B.S. te Hilversum,
waar hij in 191 7 eindexamen deed. Verder studeerde hij te Utrecht, waar
hij in 1922 het einddiploma veeartsenijkunde verwierf.

In 1922 werd hij benoemd tot reserve paardenarts en in dat zelfde jaar
vestigde hij zich als dierenarts in Vianen, waar hij met algemeene stemmen
ook werd benoemd tot hoofd van de vleesc hkeuringsdienst, welke de ge-
meenten Vianen, Hagestein, Everdingen, Lexmond en Hei en Boeicop
omvatte.

Hij stond buitengewoon hoog aangeschreven bij de boeren in zijn prak-
tijk, omdat hij voor ieder behulpzaam was, die bij hem om raad en daad
aanklopte.

Van den Brink was een zeer goed en buitengewoon hartelijk, collega
vooral voor diegenen, die hem beter kenden, hij was behulpzaam voor
iedereen, maar voor zijn vrienden had hij alles over.
Van den Brink was
een zeer goed vaderlander, hij kon zeggen, datgene wat we allen vaak ge-
dachteloos hebben gezongen:

„Het Vaderlandt gehtrouwe
Blijf ik tot in den doot"

Als illegaal werker van groot formaat deed hij alles wat de Duitschers
schade kon doen en wat zij vei boden.

Hij spioneerde, hielp geallieerde piloten, werkte aan maatregelen om
de brug in Vianen te behouden als de Duitschers haar zouden willen ver-
nietigen, werkte mede aan inbraken in distributiekantoren, zorgde voor

H. H. VAN DEN BRINK f

-ocr page 26-

voedsel voor illegale werkers, hielp op alle mogelijke manieren onder-
duikers en wist altijd een ieder, die in moeilijkheden was gekomen, te helpen,
waarbij hij zelf abnormaal groot risico liep en veelal met eigen middelen
bijsprong.

Hier toonde hij wat hij voor zijn vrienden was: alles wat een mensch,
die de hoogste eischen aan zichzelf stelt, kon zijn !

Hij had zich voorgenomen zich onder geen voorwaarde te laten „uitknijpen"
als de vijand hem te pakken zou krijgen. Liever wilde hij zijn leven laten
dan dat hij de kans zou hebben om bij de Duitsche martelingen het risico
te loopen iets over anderen los te laten en hen zoo in gevaar te brengen.

Toen hij dan ook gearresteerd werd en op 15 Januari 1945 in de pastorie
te Vianen werd overgebracht, waagde hij alles op alles, omdat hij de
Duitschers niet levend in handen wilde vallen. Hij schopte zijn laarzen
uit, waarvan hij vrotger had verteld, dat hij in dergelijke omstandigheden
daar niet snel genoeg mee zou zijn, sprong de Duitsche wacht voorbij en
vluchtte tot een Duitsche kogel hem in het hoofd trof en een eind aan zijn
leven maakte. Op eenige meters na had hij een hoek bereikt, die hem
eenige kans op redding zou hebben gegeven.

Aan Van den Brink de dank van zijn vrienden voor zijn onvergetelijke
vriendschap en van alle Nederlanders voor de wijze, waarop hij in den
strijd voor het vaderland op de bres heeft gestaan, op de meest eervolle
wijze viel en een lichtend voorbeeld voor ons allen was.

Een plechtig eeresaluut voor hem, die zich opofferde, wij voelen de waar-
heid van het oude Bijbelwoord: „Niemand heeft meer liefde dan deze,
dat iemand zijp leven zette voor zijn vrienden".

Daarom is hij een der grootsten onder onze grooten.

Rust in vrede Henk.

-ocr page 27-

Den 5en December 1945 overleed plotseling, tengevolge van een nood-
lottig auto-ongeval, in den leeftijd van 56 jaar,
Klaas Schuytemaker
(geboren 14 October 1889 te de Beemster), in leven praktiseerend Dieren-
arts te Midwoud, Keuringsveearts, Hoofd van Dienst van den Vleesch-
keuringskring „Midwoud", Directeur van het Destructordistrict „West-
Friesland" en Secretaris van den Centralen Raad van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde.

Na zijn opleiding aan de R.H.B.S. te Hoorn verwierf Schuytemaker
in het jaar 1913 het diploma van Dierenarts. Hij bleef een jaar Assistent
bij Prof.Wester, vestigde zich toen te Hauwert als praktiseerend Dierenarts
en vervolgend te Midwoud.

Schuytemaker is jarenlang Gemeenteraadslid geweest en was voorts
Secretaris van de Noordhollandsche Vereeniging ter Bestrijding van de
Tuberculose bij den mensch en Bestuurslid van het Witte Kruis en van den
Bond van Geitenfokkers, waarvoor hij tevens als Keurmeester fungeerde.

Het vernemen van de treurige tijding en het besef, hem, dien wij zoo
gaarne nog langen tijd in ons midden zouden hebben gezien, zoo plot-
seling te moeten missen, brach en bij allen groote ontroering, verslagen-
heid en ontsteltenis te weeg.
Schuytemaker was een algemeen gezien Col-
lega, die niet alleen voor onze Maatschappij en de Maatschappij in het
algemeen, een man van groote beteekenis was, maar die ook voor zijn
gezin en zijn naaste omgeving een onmisbaar mensch was.

Zijn ambtelijke functies nam hij correct en tevens op een voorbeeldige,
uitnemende en eerbied afdwingende, humane wijze waar.

De Destructie en alles, wat met dit onderdeel van de uitvoering van de
wettelijke bepalingen varband houdt, lagen hem na het hart en hadden
zijn groote belangstelling en liefde. Met veel trotsch toonde hij de door
zijn volharding in het jaar 1926 te Twisk tot stand gekomen Destructor
en hij was vol plannen om dezen Destructor, welke in het gebied West-
Friesland zoo keurig werkte, te vernieuwen en te vervolmaken.

KLAAS SCHUYTEMAKERf

-ocr page 28-

In deze ambtelijke functies en als praktiseerend Dierenarts heeft Schuy-
temaker
uiterst nuttig en zegenrijk werk verricht, daarbij èn de Volks-
gezondheid èn de belangen van den veestapel op uitnemende wijze dienend,
terwijl hij daaibij ook nog, voor zooveel zulks in zijn macht lag, de belan-
gen van de betrokkenen allerminst verwaarloosde.

Ook in onze Maatschappij heeft Schuytemaker steeds een vooraan-
staande plaats ingenomen. Gedurende 11 jaren was hij voorzitter van de
Afdeeling Noordholland en daarna wrnd Secretaris van die Afdeeling.
Als zoodanig heeft hij die Afdeeling en zijn Collega\'s veel aan hem ver-
plicht door de juiste wijze, waarop hij de belangen van de Afdeeling en
haar Leden behartigde. Hij was een Voorzitter, die wist wat hij wilde
en zijn meening eerst na rijp beraad en nadat hij voor zich de overtuiging
had gekregen, wat de juiste weg was, had gevormd.

Sinds de totstandkoming van den Centralen Raad van onze Maat-
schappij in het jaar
1931 is Schuytemaker Secretaris van dien Raad
geweest en die plaats werd hem, die krachtens zijn mooie eigenschappen
als mensch en als Collega daarop ook het meest recht had, vrijwillig toe-
gekend. Dat onze Maatschappij in dezen juist heeft gezien bewijst wel
het feit, dat hij op
30 November, 1.1., wederom als zoodanig werd her-
kozen.

Gedurende al die 14 jaren heeft Schuytemaker dit Secretariaat op
de meest volkomen wijze waargenomen en ook dien Raad heeft hij op
treffende wijze gediend. Als
Schuytemaker sprak, had hij inderdaad ook
steeds iets te zeggen; zijn woord en zijn oordeel hadden ook daar gezag
en hij was daar onze vraagbaak. Zijn uitnemende geestesgaven, zijn helder
en toch zoo mild oordeel, rijke ervaring, groote plichtsbetrachting, recht-
schapen- en eerlijkheid, zijn groote bereidwilligheid en nauwkeurigheid,
zijn prettige eigenschappen als mensch, maar bovenal zijn kameraad-en-
vriend-zijn in den waren zin des woords, maakten, dat hij steeds vrien-
delijke en lachende gezichten tegenover zich zag.

De Centrale Raad voelt zijn heengaan als een onherstelbaar verlies.
Daar zal hij, die voor de werkzaamheden en den gang van zaken bij den
Raad zoo\'n groote belangstelling en liefde had, heel erg worden gemist
en voor alles, wat hij ons daar heeft gegeven op de hem eigen prettige
wijze, zijn de Centrale Raad en onze Maatschappij hem grooten dank
verschuldigd.

Die mooie eigenschappen en gaven stelden Schuytemaker in staat
zijn vele werkzaamheden naar be hooren uit te voeren. Maar het is zijn
grootste verdienste geweest, dat hij die eigenschappen en die gaven heeft
willen aanwenden om daarmede den mensch, het dier, de Maatschappij
in het algemeen en onze Maatschappij in het bijzonder te willen dienen
en dezen hiervan het groote nut en voordeel te willen schenken.

De vriendschap, welke er tusschen hem en mij reeds lang bestond, werd
steeds hechter door ons gemeenschappelijke werk in den Centralen Raad.
Welk een genot is het voor mij steeds geweest met hem, zoowel ambtelijk
als daarbuiten, van gedachten te wisselen. Ik heb zoo heel veel aan hem
gehad en ik kan mij niet indenken en realiseeren hoe ik het thans zonder
hem zal moeten stellen.

Maar ook wij hebben in zijn heengaan te berusten. De schat van uit-
sluitend prettige herinneringen aan zijn groote vriendschap en hartelijk-
heid, aan dien zoo zeldzaam harmonischen band, blijft ons van dat alles

-ocr page 29-

gelukkig over en die zullen wij in eere en groote dankbaarheid houden.

Het was een indrukwekkende plechtigheid toen op 8 December 1945
de teraardebestelling van het onder een schat van bloemen en kransen
bedekte stoffelijke overschot vanuit de Ned. Herv. Kerk te Midwoud,
onder groote belangstelling van de vele vrienden en Collega\'s plaats had.
Door een 7-tal sprekers werden de groote beteekenis van
Schuytemaker
en van zijn persoon op treffende wijze naar voren gebracht en werd af-
scheid van hem genomen. Ondergeteekende vertegenwoordigde daarbij
den Wrnd. Veterinair Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, tevens
Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, en sprak namens dezen
en als vriend.

Onze gedachten gaan, evenals op dat plechtige oogenblik, in de eerste
plaats uit naar Mevrouw
Schuytemaker, zijn dochter en zijn zoon, die
thans voor de tweede maal in een korten tijd zoo zwaar worden getroffen.

Mogen de daar gesproken woorden, het weten, dat er zoo velen buiten
den familiekring met deze door zijn heengaan zwaar worden getroffen,
hem oprecht betreuren en hem zoo heel erg zullen missen, alsmede de vele
bewijzen van medeleven, die hen dezer dagen hebben bereikt, zijn Echt-
genoote, kinderen en familie, eenigszins tot troost strekken in hun zoo heel
veel groofer verdriet.

Hij ruste in vrede na zijn zoo welbesteed en werkzaam leven.

Aerdenhout, 15 December 1945. C. Tenhaeff.

-ocr page 30-

ZOUTHOUDEND DRINKWATER VOOR KOEIEN.

KLINISCHE LES.

door

A. M. FRENS.

Wanneer in de tweede helft van April 1944 iemand met interesse voor
koeien den koestal van de Proefzuivelboerderij te Hoorn had bezocht,
zouden hem al spoedig twee runderen zijn opgevallen, die niet normaal
waren. Zij stonden voortdurend te loeien en het was duidelijk, dat het
hun aan iels ontbrak. Voedsel was dit zeker niet; want terwijl alle overige
koeien in den stal het hooi, waarmede zij \'s ochtends waren afgevoederd,
reeds lang hadden verorberd, lag er voor deze dieren nog een aanmerkelijke
hoeveelheid in de voedergoot. Van 12 April, toen er nog niets bijzonders
met deze koeien gebeurd was, tot 19 April zijn ze 58 en 28 kg lichter ge-
worden, terwijl de melkgift van 10,5 en 8,6 liter tot 6,9 en 6,4 liter terug
liep. Begrijpelijk is dus, dat deze dieren er niet best uitzagen, hun haar
stond iets overeind en hun huid lag wat vast.

Het was dan ook een nog al drastische proef, die deze koeien moesten
ondergaan. Sedert 12 April kregen zij namelijk, naast hun rantsoen van
hooi en dtoog krachtvoeder, water met een keukenzoutgehalte van 15 g
per 1. te drinken. Dit was dus drinkwater met een zoutconcentratie, die
ongeveer 10 X zoo hoog was als men hier te lande tot nu toe als reeds scha-
delijk aannam. De reden voor deze krachtproef, waaraan gedurende den
winter 1943-\'44 reeds eenige andere, minder drastische proeven waren
voorafgegaan, werd gevonden in het feit, dat er hier te lande tegenstrijdige
opvattingen bestaan over het zoutgehalte, waar drinkwater voor het vee
beneden moet blijven om onschadelijk te zijn.

Hoewel dit een vraagstuk is, waar niet alleen de belangen van parti-
culiere veehouders, maar ook die van verschillende waterstaatkundige
projecten mede gemoeid zijn, werden er hier te lande tot heden nog geen
speciale proeven over gepubliceerd. En nu er tijdens den oorlog tal van
polders met zout water geïnundeerd werden, heeft het vraagstuk nog meer
belang gekregen. Het kan daarom zijn nut hebben, dat in afwachting
van een meer uitvoerige publicatie, die naar wij hopen zal volgen, in het
kort wordt medegedeeld, tot welke resultaten de proeven der Physiolo-
gische Afdeeling van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn hebben geleid.

Voor de koeien, waarover wij het reeds hadden, was de zoutconcentratie
van het toegediende drinkwater ongetwijfeld te hoog. Dit lijkt in tegen-
spraak met de resultaten van
Heller 1), die aan het proefstation van
Oklahoma (U.S.A.) ook dergelijke proeven deed, welke hij in 1933
publiceerde en waarbij runderen na een gewenningsperiode van on-
geveer veertien dagen zonder verder nadeel op water met 15 g NaCl per
I. konden leven. Gedurende de „gewenningsperiode" namen de koeien
van
Heller echter steeds onvoldoende hoeveelheden water op en dit was
ook het voornaamste verschijnsel, dat wij gedurende de eerste 10 dagen
van onze proef constateerden. Misschien hebben wij de proef niet zoo ver

Heller: The Effect of Saline and Alkaline Waters on Domestic Animals, Okla.
homa Agr. Exp. Station, Bull. No. 217 (1933).

-ocr page 31-

doorgezet, dat onze dieren door de „gewenningsperiode" heen waren,
maar in ieder geval waren de resultaten van onze proef zoo, dat wij wel
met zekerheid kunnen zeggen, dat water met een zoutconcentratie van
15 g per 1. niet zonder groote schade als drinkwater voor melkkoeien is
te gebruiken.

Een andere vraag is echter, of deze schade veroorzaakt wordt door
keukenzoutvergifliging. De koeien hadden namelijk een zoo onoverkomelijken
tegenzin in het zoute drinkwater, dat de hoeveelheden NaCl, welke zij
binnen kregen, betrekkelijk gering waren. Over de eerste 10 dagen namen
de beide koeien per dag gemiddeld 59,8 liter water tot zich, wat dus over-
eenkomt met 897 g NaCl per dag. Een der voorafgaande proeven had ons
doen zien, dat koeien deze zout hoeveelheid zonder eenig nadeel kunnen
verwerken, wanneer zij daarbij maar voldoende vccht kunnen gebruiken.
De onrust, de slechte eetlust en de vermagering, die wij in het voorafgaande
memoreerden, moeten o.i. veeleer aan watertekort dan wel aan zout-
vergiftiging worden geweten.

In den verderen loop der proef hebben zich echter wel enkele verschijn-
selen voorgedaan, die wellicht meer direct aan de werking van het keu-
kenzout moeten worden toegeschreven. De dieren begonnen later namelijk
wat beter te drinken en toen werd geconstateerd, dat een der dieren,
nadat het achter elkaar 60 1 zoutoplossing van 1,5 % had gedronken,
duidelijk stond te trillen, vooral met de huidspieren van de achterhand.
Den volgenden dag, 13 dagen na het bfgin der proef, produceerde het
andere dier, dat in het voorafgaande etmaal 110,4 üter \'j5% zoutoplos-
sing had opgenomen, plotseling een keer zeer dunne ontlasting en stond
des avonds na het drinken zoo hevig te trillen, dat veiligheidshalve de mest-
groep weid dichtgelegd, omdat gevreesd werd, dat het dier zou neervallen.
Dit geschiedde evenwel niet en den volgenden dag was de mest ook niet
meer dun. Zoowel het trillen als de dunne ontlasting waren zenuwprik-
kelingsverschijnselen, die ons inziens aan een directe werking van het
keukenzout moeten worden toegeschreven. Deze trad echter eerst op toen
de dieren ten slotte noodgedwongen hun vochtgcbrek met zout water
gingen aanvullen en daarbij de toxische NaCl-dosis benaderden. Bij het
dier, dat de ernstigste verschijnselen vertoonde, was het NaCl-gehalte
van het bloedplasma, dat \\ óór de proef 5,40 g per liter bedroeg, dan ook
opgelccpen tot 6,35 g per liter. En ook bij de andere koe was dit gehalte
duidelijk gestegen.

Voor een goed inzicht in de werking van het zouthoudende drinkwater
zijn wellicht ook de resultaten van belang, die wij hebben verkregen bij
een onderzoek van den pensinhoud der proefkoeien. Hiervoor werden
via den oesophagus monsters pensinhoud genomen met een toestel, dat
in principe door
Wester is aangegeven, maar dat wij zoo hebben gewij-
zigd, dat de kans op vermenging van het monster met het tijdens de be-
monstering doorgeslikte speeksel veel geringer is geworden. De NaCl-
concentratie in den pensinhoud, welke ongeveer 2% uur na de laatste
drenking was verkregen, bedroeg bij het einde der proef, toen de twee
proefkoeien 20 dagen lang zout water gedronken hadden, respectievelijk
6,62 en 9,22 g per liter tegen 1,18 en 0,90 g per liter bij twee gelijktijdig
bemonsterde contiölekoeien. Het zoutgehalte van den pensinhoud was dus
aanzienlijk verhoogd en dit was waarschijnlijk weer de oorzaak, dat er
een duidelijk verschil was tusschen de pensinhouden van de proefkoeien

-ocr page 32-

en de contrólekoeien, wanneer men deze onder de microscoop bezag.
Terwijl de normale pensinhouden wemelden van infusoriën van uiteen-
loopende grootten, zagen wij in de „zoute" pensinhouden slechts zeer en-
kele infusoriën rondzwemmen, die tot de kleinere soorten behoorden.

Dit verschijnsel is in overeenstemming met de resultaten van Koffman 1),
die vond, dat NaCl-concentraties van 0,2 en 0,3% in vitro reeds duidelijk
remmend werkten op de pensinfusoriën en dat daarbij vooral de grootere
vormen verdwenen. Of een decimeering van de pensfauna ook schadelijk
is voor de koe zelf is echter een vraag, die niet goed te beantwoorden is.
Koffman en Rambe 2) hechten groote waarde aan een floreerende pens-
fauna, andere onderzoekers meenen, dat het al of niet aanwezig zijn der
infusoriën voor de koe van weinig belang is. Het laatste woord hierover
is zeker nog niet geschreven.

Nadat wij in het voorafgaande de verschijnselen hebben behandeld,
die wij constateerden bij koeien, die drinkwater met o.i. niet te tolereeren
zoutconcentratie ontvingen, willen wij ook nog even gewag maken van een
andere proef, die aan de zoo juist b handelde voorafging en waarbij wij
aan een tweetal andere koeien 84 dagen achtereen steeds drinkwater met
10 g NaCl per liter verstrekten, zonder dat deze dieren daarvan noemens-
waardigen last hadden. Ook bij deze protf zijn de proefdieren plotseling
van gewoon leidingwater op water met 10 g NaCl per liter overgegaan.
Wij hadden natuurlijk de zoutconcentratie ook geleidelijk kunnen opvoeren,
maar een plotselingen overgang op het zoute water leek ons meer in over-
eenstemming met de omstandigheden, zooals die zich in de praktijk kunnen
voordoen.

De eerste waarneming was, dat de dieren in het geheel niets van het
zoute water wilden drinken, toen zij dit voor het eerst kregen. De volgende
ochtend nam een der koeien 23,6 liter, de andere weigerde voor de tweede
maal. Toen dit laatste dier eenige uren later duidelijk teekenen van dorst
vertoonde en wij nogmaals het drinken voorzetten, dronk het ten slotte
40 liter achter elkaar. Deze eerste dag waren de b:ide dieren wel wat
uit hun evenwicht; zij aten wat minder hooi dan anders en de melkgift
was ook iets lager. Dit alles heeft zich echter al heel snel weer hersteld
en van den derden dag der proef afkon gezegd worden, dat het algemeene
aspect, het lichaamsgewicht, de productie en het voederverbruik een vol-
komen normaal beeld vertoonden. De beide „zoutkoeien" bleven wel meer
drinken dan de conti ök koeien, waarmede wij ze vergeleken, echter zonder
dat hun dorst verontrustende afmetingen aannam. Zij dronken per dag
dooreengenomen ongeveer 20 liter meer dan de conti öltkoeien en gedroegen
zich verder volkomen rustig, hoewel zij slechts twee maal per dag gelegen-
heid kregen ad libitum water met 10 g NaCl per liter op te nemen. De uit-
spraak in het boek van
König 3), dat water met meer dan 5 g NaCl per
liter niet dorststillend meer zou werken is dus voor koeien zeker niet juist.
Wel was het duidelijk, dat de koeien het zout steeds proefden. Want bij
de eerste aanraking deinsden zij altijd even voor hun drinken terug. Zij
staken hun mond er even in en trokken dan zonder te drinken den kop
terug. Dit werd een of twee keer herhaald, alsof zij eerst hun smaakzin-

*) Koffman: Lantbrukshögskolans Annaler 5 (1938) 201.
*) Rambe: Svensk Veterinärtidskrift 41 (1936) 349.

*) König: Untersuchung landwirtschaftlich u. gewerblich wichtige Stoffe.

-ocr page 33-

tuigen over den afkeer voor den zouten smaak heen moesten brengen.
Daarna vermanden zij zich en dronken een groote hoeveelheid achter
elkaar. Wanneer de eerste emmer leeg was begonnen zij zonder boven-
vermelde voorbereiding aan den tweeden, indien deze maar direct daarna
werd voorgezet.

Wij h( bbsn ook getracht ons een beeld te vormen van de keukenzout-
uitscheiding met de urine bij deze proefkoeien. Daartoe werden gedurende
12 uur achtereen alle urine porties van de twee „zoutkoeien" en van twee
conti ölcdieren afzonderlijk opgevangen, gemeten en geanalyseerd. Hieruit
bleek, dat de zoutuitscheiding belangrijk verhoogd was en wel hoofdza-
kelijk doordat de „zoutkoeien" meer urine produceerden. De zoutconcen-
tratie der urine was betrekkelijk weinig verhoogd. Het NaCl-gehalte der
urine van de normale koeien varieerde van 17,8 tot 24,1 g per liter, terwijl
per etmaal gemiddeld 6,7 liter urine werd geproduceerd. Er kan dus
144 g NaCl zijn uitgescheiden. De „zoutkoeien" produceerden per
etmaal niet minder dan 18,2 liter urine met 23,5 tot 27,6 g NaCl per liter.
De urincdrijvende werking van het zoute drinkwater was dus duidelijk.
En de keukenzoutuitscheiding kon op 718 g per etmaal worden berekend.
De „zoutkoeien" scheidden dus ongeveer 547 g NaCl méér uit dan de con-
tröledieren en dit was ongeveer 8o% van het keukenzout, dat met het drink-
water werd opgenomen. Deze uitkomst is goed in overeenstemming met
waarnemingen van
Heller en Haddad ■■), die bij proefratten vonden,
dat 90% van de met het drinkwater extra opgenomen chloriden het li-
chaam weer met de urine verlieten.

De hoeveelheid urine, welke de proefkoeien meer produceerden, kwam vrij
nauwkeurig overeen met het extra vocht, dat zij opnamen. Het blijkt
dus, dat zij dit extra water noodig hadden cm de overtollige chloriden
weer te kunnen verwijderen zonder vocht aan het organisme te onttrekken
of de zoutconcentratie der urine bovenmatig op te voeren. Dat onze proef-
koeien er werkelijk in slaagden het chloridengehalte van hun organisme
binnen normale grenzen te houden, bleek uit de bepalingen in het blocd-
plasma. Uitgedrukt als NaCl vonden wij daarin bij de twee proefkoeien
5,72 en 6,08 g per liter en bij de conti ölekoeien 5,40 en 5,81 g per liter.
Al deze cijfers liggen wel binnen de normale grenzen.

Ten slotte moeten wij nog vermelden, dat ook bij deze proefkoeien,
die toch volkomen gezond bleven, is g( bleken, dat het NaCl-gehalte van
den pensinhoud voortdurend hooger bleef dan bij de koeien, die normaal
drinkwater kregen. In den loop van den dag schommelde het van 4,38 g
NaCl per liter vlak
na de ochtenddrenking tot 2,21 g vlak voor de ochtend-
drenking op den volgenden dag. De laatste waarde was echter ook vóór
de avonddrenking reeds weer zoo goed als bereikt, waarna het NaCl-
gehalte natuurlijk eerst weer hooger werd. De bovengenoemde blijvende
verhooging van het zoutgehalte van den pensinhoud, dat bij de normaal
gedrenkte conti óle koeien steeds beneden 1,38 g NaCl per liter lag, was
eigenlijk het eenige steeds aanwezige verschijnsel, dat aan de koeien,
die water met 1 % keukenzout te drinken kregen, was waar te nemen.
Want een duidelijk verschil in aantal of soort der pensinfusoriën hebben wij
door eenvoudig microscopisch onderzoek bij deze koeien niet kunnen
constateeren.

\') Heller, Haddad: Journ. of Biol. Chem. 113 (1936) 439.

-ocr page 34-

Uit deze proef moeten wij dus, in overeenstemming met Heller 1) en
Vélu 2) tot de conclusie komen, dat koeien met gezonde nieren waarschijn-
lijk geen nadeelige gevolgen ondervinden van drinkwater met i% keu-
kenzout.

Het begrip „drinkbaar water" zal dus wellicht voor het vee geheel
moeten worden herzien en de nadeelige verschijnselen, die in de practijk
opgetreden heeten te zijn bij gebruik van water met minder van i % NaCl,
zullen niet langer zonder meer aan het zout mogen worden toegeschreven,
zooals men dat in vroegere jaarverslagen der Rijksseruminrichting her-
haaldelijk heeft gedaan 3). Sommige van dergelijke gevallen, die in de weide
voorkwamen, moeten wellicht vetklaard worden, door de massale afster-
ving van waterplanten en zoetwaterplankton, die door plotseling op-
tredende verzilting van het water kan worden veroorzaakt. Hierdoor
komen dan groote hoeveelheden rottende organische stoffen in het water,
die dit ongetwijfeld minder geschikt als drinkwater voor het vee maken en
die wellicht zelfs de oorzaak van de diarrhoeverschijnselen kunnen wezen,
welke men veelal als eerste verschijnsel van „zoutvergiftiging" door drink-
water hoort noemen. Voor water uit zouthoudende nortonputten, dat
rechtstreeks als drinkwater voor opgestald vee gebruikt wordt, geldt boven-
staande verklaringsmogelijkheid natuurlijk niet. Hier zou bij mogelijk
voorkomende abnormale verschijnselen ook een onderzoek ingesteld
dienen te worden naar eventueel in het water voorkomende andere mine-
rale zouten, zooals b.v. Magnesiumsulfaat of Magnesiumchloride en bij
meer chronische gevallen ook naar Fluorvei bindingen. Wat de eerstge-
noemde verbinding betreft h< bben wij al kunnen constatecren, dat water
met
8,5 g NaCl -f- 1,5 g MgS04 per liter door koeien gedurende ruim een
maand zonder bezwaar werd gebruikt, terwijl bij proefratten „kunst-
matig zeewater", verdund totdat de totale concentratie der zouten
10 g
per liter bedroeg, in het geheel niet nadeelig werkte. Fluoriden kunnen echter
reeds in uiterst geringe hoeveelheden ziekteverschijnselen veroorzaken;
zeewater bevat ongeveer
3 mg Fluorium per liter, terwijl 1 mg in drink-
water op den duur reeds schadelijk kan zijn. Dergelijk water kan bij mensch
en dier afwijkingen aan het gebit veroorzaken, die bekend staan als „mottlcd
cnamel", terwijl volgers
Vélu een veeziekte, die in Marocco „darmous"
genoemd wordt, eveneens door fluoriden in het drinkwater wordt ver-
oorzaakt.

In het algemeen zijn wij echter van oordeel, dat onze proeven hebben
doen zien, dat de gevaren, welke men veelal van ietwat brak drinkwater
meent te moeten duchten, meevallen, indien het totale zoutgehalte niet
boven 1 % komt en gevaarlijke bijmengsels afwezig zijn.

Hoorn, Augustus 1945. rijkslandbouwproefstation hoorn.

physiologische afdeeling

Samenvatting.

De symptomen worden besproken, welke bij melkkoeien optraden, die bij
een proef op stal naast een droog voederrantsoen aangewezen waren op
drinkwater met 1
,5% keukenzout. Deze dieren hadden een haast onover-

1 Hf.i.lër: 1. c.

2 ) Vélu: Archives de 1\'Institut Pasteur d\'Algérie 14 (1936) 332.

3 s) Jaarverslagen der Rijksseruminrichting, 1911 p. 38; 1919 p. 63; 1922 p. 20.

-ocr page 35-

komelijken tegenzin in dit water en leden erg van dorst, waardoor onrust,
gebrek aan eetlust en daling der productie werd veroorzaakt. Eerst na
12 dagen gingen zij wat meer drinken maar nu gingen de eigenlijke ver-
schijnselen van keukenzoutvergiftiging optreden, i.e. zenuwprikkeling,
dunne ontlasting en decimeering van de pensinfusoriën. Water met 1,5 %
keukenzout is dus zeker ongeschikt voor melkkoeien. Te voren hadden
andere melkkoeien echter gedurende 84 dagen drinkwater met 1 % keuken-
zout verdragen, zonder dat zij ziekteverschijnselen of abnormale daling
dér melkproductie vertoonden. Wel moesten ook deze laatste dieren eerst
aan den smaak van het zoute water wennen en was het chloridengehalte
van hun pensinhoud blijvend verhoogd. Het chloridengt halte van hun bloed -
serum bleef echter binnen normale grenzen. Op grond van deze waarne-
mingen zal het begrip „drinkbaar water" voor vee misschien grondig
moeten worden herzien, want de gevaren van brak drinkwater vallen
waarschijnlijk mee, als het zoutgehalte niet boven 1% komt en gevaarlijke
bijmengsels afwezig zijn.

Résumé:

Il s\'agit de symptômes qui se présentaient chez les vaches laitières qui à une expé-
rience à l\'étable à côte d\'une ration de nourriture sèche etaient obligées à boire de
l\'eau à 1,5% de sel commun. Ces bêtes avaient un dégt ût presque insurmontable
contre cette eau et souffraient beaucoup de soif. Les conséquences étaient une cer-
taine agitation, manque d\'appétit et diminution de la production. Ce n\'est qu\'après
12 jours qu\'elles commençaient à boire un peu plus, mais alors les véritables symp-
tômes d\'intoxication par le sel commun, à savoir: irritation nerveuse, symptômes de
diarrhée et décimation des infusoires de panse. L\'eau à 1,5% de sel commun est donc
absolument mauvaise pour les vaches laitières. Auparavant d\'autres vaches laitières
cependant avaient supporté pendant 84 jeurs de l\'eau à 1% de sel commun sans pré-
senter des symptômes de maladie ou baisse anormale de la production de lait. Ces der-
nières bêtes aussi devaient s\'habituer au gout de l\'eau salée, il est vrai, et le percentage
de chloride de la teneur de leur panse s\'était augmenté définitivement. La teneur en
chloride de leur sérum restait cependant normale. En vertu de ces observations la no-
tion „eau potable" pour le bétail devra être revisée radicalement, car les dangers de
l\'eau potable saumatre ne sont pas si grands, si le percentage de sel ne dépasse pas 1%
et les alliages dangereux sont absents.

Summary:

The symptoms are discussed, showed by in stabled dairy-cows, which,
by way of experiment, only got a dry fodder ration and drinking-water with 1,5%
common salt. These animals showed an almost insuperable aversion for this water,
and suffered a great deal from thirst, through which unrest, loss of appetite and a fal-
ling off of milk-production was caused. Only after twelve days they began to drink
a little more of this water, but now the proper symptoms of common salt-poisoning
began to show, i.e. irritation of the nerves, diarrhoea and decimation
of the stomach-infusoria. Consequently water with 1,5% of common sah is decidedly
unfit for dairy-cows. Before this experiment other dairy-cows however had for 84 days
drunk water with 1% of common salt, without showing any symptoms or abnormal
decrease of milk-production. At first, it is true, these animals had to get accusto-
med to the taste of the salt water as well, and the chloride-percentage of the contents
of the paunch was permanently higher. The chloride-percentage of the blood-serum
however n m lined within normal limits. In consequence of these observations the con-
ception „drinkable water" for cattle will perhaps have to be thoroughly revised, for the
dangers of brackish water will probably not be so great as they were thought to be
up to this moment, provided the salt-percentage does not exceed 1%, and dangerous
admixtures are absent.

-ocr page 36-

EPILEPTIFORME AANVALLEN.

KLINISCHE LES

door

Dr. J. D. VERLINDE.

In het algemeen wordt vallende ziekte als een uitsluitend bij den mensch
voorkomenden, pathologisehen toestand beschouwd. Bij dieren komen
wel epileptiforme aanvallen voor, maar of deze, althans een deel er van,
overeenkomen met de echte epilepsie van den mensch, is een vraag, welke
nog niet op bevredigende wijze is opgelost.

Het kenmerkende verschijnsel van epilepsie bij den mensch, is het perio-
diek optredende, epileptische toeval. Klinisch is dit vrijwel niet te onder-
scheiden van de toevallen, welke voorkomen in het beloop van sommige
hersenziekten, alcoholintoxicatie, locdvergiftiging, zwangerschapsintoxi-
catie, uraemie, e.d. Deze toevallen noemt men gewoonlijk epileptiforme
aanvallen, terwijl men het ziektebeeld, ter onderscheiding van de echte
of genuine epilepsie, aanduidt als symptomatische epilepsie. Daarnaast
kent men nog de rcflexepilepsie, waarbij epileptiforme aanvallen optreden
in het beloop van ziekten van andere organen.

Bij het epileptische toeval en de epileptiforme aanval van den mensch,
onderscheidt men vier stadia:

1. de aura,

2. het tonische stadium,

3. het klonische stadium,

4. de postconvulsieve bcwustzijnsstoornis.

In de aura voelt de patiënt den aanval naderen en valt neer. In het
tonische stadium treden tonische en in het klonische stadium treden
klonische krampen op. Daarna blijft de patiënt even bewusteloos.

Het aantal toevallen, de duur en de hevigheid er van, kunnen wisselend
zijn. Soms treedt slechts af en toe een toeval op, dan weer vele per week
of zelfs per dag. Wanneer een groot aantal toevallen onmiddellijk op elkaar
volgen, spreekt men van een status epilepticus. Het toeval kan hevig
en langdurig zijn (grand mal), het kan ook kort en onvolkomen zijn,
b.v. alleen verlies van bewustzijn gedurende eenige seconden (petit mal,
abscenses).

Bij de meeste epileptici kunnen histologische afwijkingen in de hersenen
worden aangetoond, zooals sclerose van den ammonshoorn, plaatselijk
verval van gangliëncellen in de groote hersenen en van de cellen van
PuRKtNjE in de kleine hersenen, gliawoekeringen in de kleine hersenen
en op sommige plaatsen in de groote hersenen, subpiale vermeerdering
van gliavezels, verdikking van de vaatwanden tengevolge van woekering
van de cellen van de adventitia, verdikking van de zachte hersenvliezen.
Deze weinig specifieke veranderingen zijn evenwel niet altijd en niet
steeds alle tegelijk aanwezig.

Dat ook bij dieren, met name vooral bij honden en biggen aanvallen
voorkomen, welke dikwijls een sterke gelijkenis met de epileptische toe-
vallen van den mensch vertoonen, weet ieder practicus. Uiteraard kunnen
wij ons geen oordeel vormen, of het dier, evenals de mensch, de aanval

-ocr page 37-

voelt aankomen. Als men echter in de gelegenheid is, de typische aanval
bij een hond te observeeren, krijgt men toch wel den indruk, dat het dier
voelt, dat er iets gaat gebeuren. Het wordt onrustig, angstig soms, de pu-
pillen worden wijd, er treden spiertrekkingen op, het dier wankelt en valt
neer in een tonische kramptoestand. Het tonische stadium wordt onmiddel-
lijk gevolgd door het klonische, waarin niet zelden speekselvloed en
nystagmus optreden. Het dier verliest waarschijnlijk even het bewustzijn,
hoewel dit bij een di°r niet gemakkelijk met absolute zekerheid is te con-
stateeren. Daarna tracht het weer spoedig op te staan. Het opstaan en het
loopen gaan eerst nog onbeholpen, doch spoedig is de normale toestand
hersteld.

Bij honden zien wij dikwijls toevallen optreden in het beloop van ence-
phalitis, bij hersengezwellen en scms na schedeltrauma, symptomatische
epilepsie dus. Rcfkxepilepsie komt veel voor bij jonge honden en biggen,
o.a. bij aanwezigheid van darmparasieten, bij rachitis, tijdens de tand-
wisseling. Wanneer deze beide vormen van epilepsie uitgesloten kunnen
worden, spreekt men van genuine epilepsie.

Ook bij de andere huisdieren komt epilepsie voor, genuine epilepsie
echter uiterst zelden.

Hoe onderscheiden wij nu deze drie vormen van epilepsie van elkaar ?

Symptomatische epilepsie gaat vrijwel altijd gepaard met andere neuro-
logische verschijnselen, zooals die o.a. vooikomen in het beloop van
encephalitis, tumor cerebri. De anamnese is van groot belang in verband
met een eventueel doorstane hersenziekte, schedeltrauma (val, schop,
overrijding). Wanneer epilepsie optreedt in het beloop van encephalitis,
zal de diagnose niet veel moeilijkheden opleveren. Men bedenke echter,
dat het klinische beeld van encephalitis, vooral bij den hond, uitermate
wisselend kan zijn. Soms begint encephalitis met epileptiforme aanvallen
en bij een oppervlakkig onderzoek zou men in het begin te gauw geneigd
kunnen zijn, aan genuine epilepsie te denken. Een uitgebreider onderzoek
zal evenwel ook andere verschijnselen aan het licht brengen. De temperatuur
is bij beginnende encephalitis verhoogd, hoewel dikwijls niet sterk. Een
der eerste reflexen, welke niet normaal meer is, is de pupilreflex. Deze
is dan meestal unilateraal vertraagd en onvolkomen. Lichte vormen
van encephalitis kunnen genezen, maar het komt wel voor, dat epilepti-
forme aanvallen als restverschijnselen oveiblijven. Deze aanvallen kunnen,
sporadisch en periodiek optredend, jarenlang blijven bestaan. Wanneer
men niets van het dier afweet, en anamnestisch onvoldoende wordt in-
gelicht, zou men deze verschijnselen gemakkelijk als genuine epilepsie
kunnen interpreteeren.

Voor het vaststellen van reflrxepilepsie is een algemeen onderzoek
noodzakelijk en men lette daaibij onder meer op de aanwezigheid van
darmparasieten en pijnlijke aandoeningen (tandwisseling, bursitis paranalis
en adenitis circumanalis, vooral bij kleine hondenrassen). Het bewustzijn
is hieibij meestal niet wezenlijk gestoord.

De diagnose: genuine epilepsie, wordt bij dieren per exclusionem gesteld,
namelijk wanneer men symptomatische en rcfkxepilepsie meent te kunnen
uitsluiten. Naar aanleiding van eenige gevallen van epilepsie bij honden,
willen wij nagaan, of het bij deze dieren wel gerechtvaardigd is, alleen
op het klinische beeld en de anamnese, deze diagnose te stellen.

i. Een keeshond van 5 jaar, reu, wordt ter behandeling aangeboden

-ocr page 38-

wegens plotseling opgetreden toevallen. De anamnese vermeldt, dat het
dier reeds 14 dagen ziek is: het is lusteloos en heeft weinig eetlust. Het dier
heeft 4 jaren geleden de ziekte van
Carré doorstaan. Zenuwverschijnselen
zijn daaibij niet opgetreden en na de ziekte is de hond altijd volkomen
normaal geweest.

Behalve een temperatuur van 39,5 worden bij het gewone klinische
onderzoek geen afwijkingen gevonden.

Per dag treden 4—5 epileptiforme aanvallen op. Tusschen de aanvallen
ligt het dier stil, zelfs eenigszins somnolent in zijn mand. Af en toe treedt
een kramptoestand op: convulsies van alle beenen en opisthotonus. De
linker pupil is wijder dan de rechter en vernauwt zich traag en onvolkomen
in het licht. De cornea-, patella-, tusschenteen-, voetzool- en krabt eflexen
zijn normaal, misschien iets verhoogd. De houdingsreflexen (Stellreflexen)
zijn duidelijk verhoogd: achterover buigen van het hoofd heeft onmiddellijk
doorzakken van de achtei beenen, voorover buigen, doorzakken van de
vooi beenen tot gevolg. De gang is atactisch: wankelend, de beenen worden
te hoog opgetild. Blinddoeken verergert de ataxie aanzienlijk.

Het dier sterft na 12 dagen. Histologisch wordt encephalitis van de grijze
stof gevonden (idiopathische encephalitis). Wij hebben hier dus te doen
met epileptiforme aanvallen als symptoom van encephalitis, symptomatische
epilepsie dus.

2. Een Airedale-terrier van 3 jaar, reu, vertoont plotseling op straat
een toeval. Bij onderzoek eenige uren later, wordt geen enkele afwijking
gevonden. Den volgenden dag treedt weer een aanval op en drie dagen
later nog een.

Van dezen hond is bekend, dat hij in het beloop van de ziekte van Carré,
ruim 2 jaren geleden, voor het eerst epileptiforme aanvallen en lichte
kaakkrampen kreeg. Men moet dus wel aannemen, dat het dier geleden
heeft aan een lichte
CARRÉ-encephalitis en dat de toevallen, die hij nu
vertoont, als restverschijnselen moeten worden opgevat. Ruim een jaar
later traden weer enkele aanvallen op.

Zonder de anamnestifche gegevens zou men in dit geval zeker denken
aan genuine epilepsie, terwijl het in wezen een symptomatische is.

3. Een dwergpinchcr, teef, 12 jaar, vertoont sinds 14 dagen toenemende
verschijnselen van somnolentie en neiging tot dwangbewegingen. Het op-
treden van een toeval is een reden tot het inroepen van diergeneeskundige
hulp. Bij onderzoek blijkt ook een geringe ataxie van de voorbeenen te
bestaan. Het hoofd wordt schuin naar links gehouden en de dwangbewe-
gingen zijn ook naar die zijde gericht. De volgende dagen treden nog een
paar toevallen op; de hoofdhouding wordt scheever. Mede in verband
met het feit, dat bij dit dier een jaar geleden een melkkliergezwel is weg-
genomen, dat evenwel niet histologisch is onderzocht, wordt gedacht aan
een hersentumor en besloten het dier af te maken. Bij de sectie blijkt
inderdaad een gezwel aanwezig te zijn in de streek van de nucleus caudatus,
een carcinoom, dus mogelijk een metastase van de mammatumor.

Dit is dus een geval van symptomatische epilepsie bij tumor cerebri.

4. Bcdlington terrier, reu, 3 jaar, vertoont periodiek optredende
epileptiforme aanvallen. De eerste aanval is opgetreden na een vechtpartij
in de jeugd, waarbij het hoofd ernstig werd beschadigd. Na genezing
bleven de aanvallen anderhalf jaar weg, doch traden weer op na een
arsenicumvergiftiging. Ruim een jaar daarna kwamen ze weer voor,

-ocr page 39-

zonder dat er een reden voor was te vinden. In de aanvalsvrije perioden
is het dier volkomen normaal.

Ook dit is een geval, dat men, zonder nauwkeurige anamnese, voor
genuine epilepsie zou kunnen houden. Het is echter te beschouwen als
symptomatische epilepsie tengevolge van een vroeger schedeltrauma.

5. Een Duitsche herder vertoont op den leeftijd van 4 weken een toe-
val. Een toegediend wormmiddel heeft geen (ff ct. In het verloop van de
volgende twee weken treden nog enkele toevallen op. Het diertje, dat
reeds van de geboorte af suf is en slecht groeit, wordt afgemaakt. Bij de
sectie worden geen macroscopisch zichtbare afwijkingen en geen wormen
gevonden.

Bij het histologisch onderzoek van de hersenen zien wij hier en daar
teekenen van verval aan groepen van gangliëncellen in de schors van de
groote hérsenen. De vaatwanden, vooral in de moleculairlaag, zijn verdikt
door woekering van de endotheelcellen en van de cellen van de adventitia.
Aan den rand van de moleculairlaag, vlak onder de pia, komen glia-
woekeringen voor. De cellen van de plexus chorioideus zijn platter dan
normaal.

Wanneer het ziektebeloop acuut doodelijk zou zijn geweest, zou men
kunnen denken aan een virusencephalitis, welke bij zeer jonge honden
soms weinig typische afwijkingen veroorzaakt, omdat zij zoo snel doodelijk
is. Dit is echter hier niet het geval. Het diertje was achterlijk, maar niet
bepaald ziek. Men zou dit dus als een geval van genuine epilepsie kunnen
beschouwen.

6. Een 9 jaar oude fox-terrier vertoont jarenlang af en toe epilepti-
forme aanvallen, zonder dat andere ziekteverschijnselen kunnen worden
geconstateerd. Het dier wordt op verzoek van den eigenaar gedood.
Bij de sectie worden geen macroscopisch zichtbare afwijkingen aangetrr ff.n.

Bij het histologisch onderzoek vinden wij verdikking van de pia. In de
schors van de groote hersenen bevinden zich gliawoekeringen met ver-
meerdering van gliavezels. Op sommige plaatsen is er ook ecnig verval
van gangliëncelh n.

Volgens de anamnese heeft het dier nooit encephalitis of een andere
hersenaandoening doorgemaakt. Wanneer men het dier zelf niet van de
jeugd af aan kent, is het gevaarlijk, op de anamnese van den eigenaar
af te gaan. Ik zou dan ook in dit geval niet met zekerheid durven beweren,
dat wij hier met genuine epilepsie te doen hebben. Altijd bestaat nog
de mogelijkheid, dat de epilepsie een restverschijnsel is van een lichte,
eventueel onopmerkte hersenaandoening.

7. Een hondje van 9 jaar vertoont jarenlang sporadische epileptiforme
aanvallen, die nu in frequentie en hevigheid toenemen. Daarom wordt
het dier nu gedood. De sectie vertoont geen afwijkingen.

In de schors van de groote hersenen bevinden zich gebieden met verval
van ganghëncellcn. Er is bindweefselvorming in de plexus en de plcxus-
eellen zijn klein en plat. In de schors, het striatum en de ammonshoorn
bevinden zich gliawoekeringen.

Ten aanzien van de diagnose kan hetzelfde worden gezegd als bij
patiënt 6.

8. Fox-terrier, 7 jaar. Sinds het tweede levensjaar treden toevallen op,
zonder andere ziekteverschijnselen. Op den leeftijd van 6 maanden is
het dier actief geïmmuniseerd tegen de ziekte van
Carré. Het heeft

-ocr page 40-

dan ook noch aan deze ziekte, noch aan eenige hersenaandoening geleden.
De toevallen treden periodiek op. Ten slotte wordt besloten, het dier af
te maken. Bij de sectie worden geen afwijkingen gevonden.

Verdikte vaatwanden in de schors van de groote hersenen, subependy-
maire gliawoekeringen in het striatum en gliahaardjes in de schors.

Omdat ik dit dier gedurende zijn geheele leven heb kunnen observeeren,
ben ik geneigd, per exclusionem de diagnose: genuine epilepsie te stellen.

Onder deze 8 gevallen zijn er 4 (de gevallen 5, 6, 7 en 8), welke klinisch
als genuine epilepsie beschouwd zouden kunnen worden, tenminste voor
zoover in de veterinaire diagnostiek gebruikelijk is. Bij vele epilepticie
onder de menschen komen evenwel verschijnselen voor, welke wijzen op
een minderwaardigheid van het centrale zenuwstelsel. Psychische stoor-
nissen, hoewel niet altijd aanwezig, komen meestal wel bij epileptici voor,
in het bijzonder periodieke ontstemmingen. Het vaststellen van psychische
stoornissen bij dieren stuit, tenzij ze in sterke mate aanwezig zijn, op groote
moeilijkheden. Alleen bij patiënt 5 kan van een lichamelijke en psychische
minderwaardigheid gesproken worden. Verder spelen bij het ontstaan van
epilepsie bij den mensch misschien een erfelijke en familiaire praedispositie
een rol. In hoeverre dit bij dieren het geval is, zou nagegaan kunnen worden.

Voor zoover onze kennis van epilepsie bij dieren thans reikt, is het
m.i. nog niet gerechtvaardigd, de z.g. genuine epilepsie van de dieren,
althans van honden, op één lijn te stellen met de genuine epilepsie van den
mensch. Patiënt 5 zou ons, wanneer een langere observatietijd mogelijk
was geweest, dienaangaande misschien meer geleerd hebben. In de overige
gevallen deden de histolcgische afwijkingen mij tezeer denken aan die,
welke ook voorkomen bij epilepsie als restverschijnsel van encephalitis.

De behandeling van epileptiforme aanvallen bij dieren is afhankelijk
van den aard van de aandoening. Bij reflcxepilepsie trachte men de aan-
leidende prikkel weg te nemen, door de betre ffjnde orgaanstoornis te
behandelen. De behandeling van symptomatische epilepsie richt zich op
de hersenaandoening, in welker beloop de epilepsie voorkomt. Is een
hersengezwel de aanlcidende oorzaak, dan is elke therapie nutteloos.
Traumatische epilepsie kan verdwijnen, wanneer het trauma niet tot
blijvende veranderingen in de hersenen anleiding geeft. Bij idiopathische
epilepsie kunnen intramusculaire inspuitingen van pernaemon forte het
ziektibslocp soms gunstig beïnvloeden. De gunstige werking van dit
leverpreparaat manifesteert zich het duidelijkst ten opzichte van de
epileptiforme aanvallen. Niet zelden komen de aanvallen na 1 of 2 in-
spuitingen niet meer terug.

Een blijvende genezing van genuine epilepsie is met pernaemon niet
te verwachten. Wel kunnen de periodieke aanvallen onmiddellijk na de
injectie ophouden, maar in een volgende pericde komen zij weer terug.
Vrijwel hetzelfde resultaat kan overigens bereikt worden met broom-
pre paraten, luminal, e.d.

Welke ook den aard van de aanvallen is, steeds doet men goed, de dieren
met rust te laten, een maatregel, welke men vooral den eigenaar aan het
verstand moet brengen. Opsluiten van de dieren in een ruimte met gedempt
licht, een goede ligplaats en zooveel mogelijk weren van geluiden, vooral
van die, welke voor het dier onverwacht komen, is sterk aan te bevelen.

-ocr page 41-

De vraag rest nu nog, waarom bepaalde hersenafwijkingen slechts
periodiek aanleiding geven tot het optreden van toevallen, terwijl er
geruimen tijd kan voorbijgaan, zonder dat de patiënt er last van heeft.
Dit zou misschien verklaard kunnen worden door de intoxicatiehypothese,
die ik indertijd ten aanzien van de pathogenese van encephaütis naar voren
heb gebracht.

Bij de eiwitrotting in het darmkanaal ontstaan vergiftige stoffen, zooals
guanidine. Sommige dezer stcffen zijn zenuwvergiften met een kramp-
verwekkende werking. Normaal worden deze stcffen niet geresoibeerd
of in zoo geringe hoeveelheid, dat zij geen schadelijke werking uitoefenen,
temeer daar zij dan nog door de lever zouden worden ontgift. Men zou
zich kunnen voorstellen, dat eenerzijds onder bepaalde omstandigheden,
b.v. bij darmcatarrh, de vorming van zulke stcffen verhoogd is en dat de
darmwand tijdelijk een verhoogde doorlaatbaarheid heeft, zoodat er zoo-
veel wordt geresoibeerd, dat de lever het niet kan verwerken. Anderzijds
kan de ontgiftende functie van de lever gestoord zijn. Beide mogelijkheden
kunnen zich, misschien wel afhankelijk van elkaar, tegelijkertijd voordoen.
Geringe hoeveelheiden van een zenuwvergif zullen bij een volkomen gezond
individu geen ziekteverschijnselen opwekken. Wanneer echter het centrale
zenuwstelsel geheel of gedeeltelijk overgevoelig voor vergiften is, zouden
krampen kunnen optreden. In de geneeskunde van den mensch heeft men
de kindertetanie wel in verband willen brengen met hyperguanidinaemie,
terwijl men in de diergeneeskunde ziekten als grastetanie, e.d. wel wil
verklaren door een auto-intoxicatie vanuit den darm, o.a. door guanidine
(zie
Wester, Seekles). Ik wees er reeds op, dat bij verschillende intoxi-
caties zoowel endogene als exogene, epileptiforme aanvallen kunnen voor-
komen. Bij patiënt 4 traden epileptiforme aanvallen op na arsenicum-
vergiftiging.

Bij epilepsie kunnen verschillende deelen van de hersenen aangetast
zijn. Wanneer bij zulk een individu een zenuwvergift circuleert, vindt dit
ten eerste een locus minorus resistentiae in de plaatselijk veranderde vaat-
wanden van de hersenen, en ten tweede in het aangetaste hersenweefsel.
De juistheid van de intoxicatichypothese zou door dierproeven bewezen
kunnen worden. Dieren, lijdende aan epilepsie zouden, na inspuiting van
zeruwvergiften in een aanvalsvrije periode, aanvallen moeten krijgen.

Ee anti-epileptische werking van pernaemon zou verklaard kunnen
worden door den ontgiftenden invloed van de in dit preparaat voor-
komende leverbestanddeelen.

LXX1

-ocr page 42-

Het grote gemak, dat ik telkens weer ondervind bij het gebruik maken
van bovengenoemd instrument en misschien nog meer het gemis ervan,
als ik het niet in de motertas heb, deden mij beiluiten, onderstaande regels
in ons tijdschrift ter opname aan te bieden.

De vele longwormpatiënten in 1941 brachten mij op het idee een hoef-
visiteertang, die als zodanig niet voldeed, te veranderen in een fixatie-
apparaat voor de tachea, waarmee deze goed op haar plaats gehouden
wordt en het insteken der canule voor intractracheale injecties vergemak-
kelijkt.

Voor dit doel liet ik op beide uiteinden der bekken van de tang door
een smid een stukje halfrond ijzer lassen, 3 cM breed en 15 cM lang, met
de ronde kanten naar elkaar toe en vastgezet op l/3 deel vanaf het eind,
zoals op de foto goed zichtbaar is, de scherpe randen en uiteinden goed
afgerond om leasies te voorkomen.

De handgreep van de tang moet nauwer gezet worden.

Bovenstaande foto werd gemaakt door P. Herweijer Jzn. te Strijen.

De geopende tang wordt met de aldus veranderde bek ter weerszijden
van de hals geplaatst boven te trachea en dan dichtgeknepen, waardoor
de trachea opgesloten en goed gefixeerd wordt.

Zijn we overtuigd, dat de tang goed zit, dan kunnen we haar aan een
helper overgeven.

Om een ruimer operatieveld te verkrijgen, kan de hoek, waaronder
de halfronde ijzers zijn opgezet, groter genomen worden.

De door mij in gebruik genomen tang is wat zwaar van uitvoering en
kan natuurlijk van lichter materiaal gemaakt worden.

FIXATOR VOOR DE TRACHEA.

door

A. J. FEBERWEE

-ocr page 43-

Ook zou men de ijzertjes met schroefdraad afneembaar op iedere hoef-
tang kunnen aanbrengen.

Niet alleen voor genoemde injecties, doch ook voor operaties aan de
trachea kan het instrument goede diensten bewijzen; zo ook bij het ver-
wijderen van vreemde voorwerpen uit de slokdarm.

Ik ben overtuigd, dat het bovenstaande instrument voor verbetering
vatbaar is; toch meende ik goed te doen er een korte beschrijving van te
geven, juist omdat ik in geen enkele prijscourant een dergelijk apparaat
zag aangekondigd en er nu zelf een paar jaar tot volle tevredenheid mee
heb gewerkt, waarbij ik nooit enig nadelig gevolg heb gezien.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN
VOEDSELVOORZIENING

Afdeeling Voorlichting
Oostduinlaan 2. \'s-Gravenhage

Tel. 116390/99

PERSBERICHT

Aankoopvergunningen paarden vervallen.

Het Bedrijfschap voor Vee en Vleesch maakt in aansluiting op de publicatie betref-
fende de opheffing per 19 November j.1. van de taxatie- en doorverkoopregeling van
paarden via het Vee- en Vleeschaankoopbureau bekend, dat thans ook de aankoop-
vergunningen voor paarden zijn vervallen. In den vervolge kunnen dus paarden, on-
geacht den leeftijd, zonder aankoopvergunning worden verhandi ld.

Het vervoerverbod voor paarden beneden één jaar is eveneens vervallen. Voor het
vervoer van veulens behoeven dus geen geleidebiljetten meer te worden aangevraagd.

Paarden, indertijd van het Bureau Ontruiming verkregen en waarvoor een zooge-
naamd inundatiecontract is gesloten, mogen niet aan derden worden verkocht, daar deze
dieren voor den vorigen eigenaar bestemd moeten blijven.

AFDEELINGS VERSLAGEN.

Afd. OVERIJSSEL.

Verslag van de vergadering gehouden op 22 Dec. \'45 te Hellendoorn.

Te ruim 2 uur opende de voorzitter deze goed bezochte vergadering. Drie nieuwe
leden werden aangenomen. Besloten werd in Januari-Februari cursussen voor Post.
universitair onderwijs te organiseeren. Verder ora volle medewerking te verleenen aan
de propaganda voor t.b c. bestrijding onder het rundvee, welke gevoerd zal worden
door het Min. v. Landbouw etc. Een interessante lezing van Dr.
Grashuis over de
waarde van ruwvoeder in voederrantsoenen en de voordeelen van individueele voe-
dering der dieren met een geanimeerde nabespreking plus rondvraag besloten deze
middag.

De secretaris, L. Hofstra.

-ocr page 44-

Uit het Rijks-Instituut voor de Volksgezondheid te Utrecht.

Directeur : Dr. W. AEG. TIMMERMAN.

HET FLUORESCENTIE-MICROSCOPISCH ONDERZOEK OP
TUBERKELBACILLEN IN WEEFSELSNEDEN.

door

Dr. J. H. BEKKER,

bacterioloog.

en

Dr. H. H. VINK,

patholoog -anatoom.

Sinds Hagemann de toepassing der fluorescentie-microscopie in de
bacteriologische diagnostiek beschreef, zijn vele mededeelingen over deze
onderzoekmethode gevolgd (zie voor een overzicht bij één onzer 1)). Over
het gebruik van de fluorescentie-microscopie van weefselsneden op tuber-
kelbacillen berichtten
Bachmann en Finke2), Finke 3), Schallock4),
Eger 5), Hompesch 6) en Pass6). Deze onderzoekers zijn van meening,
dat met de fluorescentie-microscoop meer en beter tuberkelbacillen worden
gevonden dan met de kleuring volgens Ziehl-Neelsen, al vindt
Eger de
Zielh-Neelsenkleuring voor het vinden en herkennen van tuberkelbacillen
zeker even gemakkelijk als de fluorescentie-microscopie en ligt volgens
hem het voordeel van de laatste methode alleen in de tijdsbesparing als
gevolg van de zwakkere vergrooting en dus het grootere gezichtsveld.

Dat de fluorescentie-microscopische kleuring der coupes evenzeer moei-
lijkheden bood als de Ziehl-Neelsenkleuring, blijkt wel uit het feit, dat
iedere onderzoeker een andere kleurtechnick aanbeveelt.
Finke kleurt
met auramine zonder verwarmen, ontkleurt met brandspiritus, waaraan
4°/00 HC1 en 4°/oo NaCl is toegevoegd en kleurt na met methyleenblauw.
Schallock kleurt met auramine bij 37°C, ontkleurt met zoutzure alcohol
bij 37°C en kleurt na met thiasolgeel.
Eger kleurt als Finke (maar verkiest
acridingeel boven auramine) en ontkleurt met zoutzure alcohol.
Hom-
pesch
eveneens, maar kleurt niet na, terwijl Pass achtereenvolgens kleurt
met auramine en rivanol, ontkleurt met alcohol, welke 4°/00 HC1 en 4°/00
NaCl bevat en nakleurt met broomthymolblauw; bovendien loopen de
verschillende tijdsduren der kleuringen sterk uiteen.

De genoemde onderzoekers gebruikten alle de groote luminescentie-
microscoop van Zeiss met koolbooglamp en kwartsapparatuur.

1 ») J. H. Bekker: N. T. v. G. 85 (1.941) 3399; Zentralbl. Bakt. I. Orig. 148 (1941) 125.

2 ) VV. Bachmann en L. Finke: Deutsche med. Wochenschr. 65 (1939) 1474-

3 s) L. Finke: Archiv, f. Hyg. und. Bakt. 123 (1940) 381.

4 ) G. Schallock: Münch, med. Wochenschr. 87 (1940) 102.

5 «) H. Hompesch: Zentralbl. Alg. Path. und Path. Anat. 78 (1942) 337.

6 \') G. Pass: Wiener klin. Wochenschr. 55 (1942) 450.

-ocr page 45-

Daar wij slechts de beschikking hadden over de kleine fluorescentie-
microscoop van Reichert volgens
Keller 1) leek het ons interessant na te
gaan, of met deze apparatuur even gemakkelijk tuberkelbacillen in coupes
kunnen worden aangetoond als dat in uitstrijkjes het geval is 2). Het onder-
zochte materiaal was afkomstig van tuberculeus veranderde organen van
mensch en dier. Na fixatie in 20% formaline, welke bij voorkeur niet langer
dan 5 dagen mag duren, werden van deze weefsels seriesneden gemaakt
en deze om en om gekleurd volgens Ziehl-Neelsen of voor de fluorescentie-
microscoop, zoodat ongeveer gelijkwaardig materiaal vergeleken werd.
De paraffine-coupes passeerden op de bekende wijze eerst xylol en de al-
coholrij, alvorens gekleurd te worden, de vriescoupes werden opgevangen
in aqua dest. De kleuring van de coupes voor de fluorescentie-microscoop
geschiedde op de volgende wijze:

5 minuten kleuren in auramine (1 per duizend oplossing met 5%

phenol) onder zachte verwarming;

afspoelen in aqua dest. ;

i minuut ontkleuren in zoutzure alcohol;

afspoelen in aqua dest. ;

5 seconden nakieuren in waterige methyleenblauwoplossing;
afspoelen in aqua dest., de vriescoupe op een voorwerpglas uitspreiden
en laten drogen.

Het bleek, dat de praeparaten zonder dekglas bij een vergrooting van
300 X, dus zonder cederolie, bekeken moesten worden, daar insluiten op
de gebruikelijke wijze in fluorescentievrije cederolie of canadabalsem en
afdekken met een dekglas, de sterkte der fluorescentie bij onze apparatuur
te sterk deed verminderen. Bij het doorzoeken der praeparaten op tuber-
kelbacillen met de fluorescentie-microscoop hebben wij ter oriënteering
geen steun aan den aard der cellen, maar toch is het pathlogisch veranderde
weefsel, doordat het donkerder is en minder eigenfluorescentie bezit,
goed te onderscheiden van het normale weefsel, dat soms een duidelijke,
groenige eigenfluorescentie heeft. Deze mogelijk aanwezige eigenfluores-
centie geeft bij het onderzoek geen moeilijkheden, daar de tuberkelbacillen
goudgeel tegen den achtergrond oplichten.

Bij vergelijking van beide kleurmethoden komen ook wij tot de con-
clusie, dat met de fluorescentie-microscoop meer en vooral sneller tuber-
kelbacillen worden gevonden dan met de Ziehl-Neelsenkleuring. Een ander
voordeel is, dat kleine miliaire haardjes in hun geheel in het gezichtsveld
gebracht en zoo beoordeeld kunnen worden.

Hoewel zuurvaste saprophyten in coupes practisch niet zullen voor-
komen, willen wij, in verband met vroegere waarnemingen 3), niet nalaten
hiervoor te waarschuwen.

Vergeleken met de Ziehl-Neelsenkleuring heeft de fluorescentie-micros-
copie de volgende
voordeden:

de eenvoudige kleurmethode,
het sterke contrast,

het vinden van meer tuberkelbacillen,

-ocr page 46-

en de tijdwinst, als gevolg van de kleinere vergrooting en dus grooter
gezichtsveld en minder vaak instellen met de micrometerschroef.

De nadeelen der methode zijn: het werken in een verduisterd vertrek en
het niet lang houdbaar zijn der praeparaten.

Samenvatting.

Beschreven en besproken wordt het fluorescentie-microscopisch onder-
zoek van weefselsneden op tuberkelbacillen. De fluorescentie-microscopie
is te verkiezen boven het onderzoek met de Ziehl-Neelsenkleuring door
de eenvoudiger kleurtechniek, het sterkere contrast, het vinden van meer
bacillen en de tijdwinst.

Zusammenpassung:

Verflf beschreiben und besprechen die fluoreszens-mikroskopische Untersuchung von
Gewebeschnitten auf Tuberkelbazillen. Die Fluoreszensmikroskopie ist der Untersuchung
mit der Ziehl-Neelsenschen Färbung vorzuziehen wegen der einfacheren Färbungstech-
nik, des stärkeren Kontrastes, der grösseren Zahl gefundener Bazillen und des Zeitge-
winnes.

Résumé:

Description et discussion de l\'examen microscopique à fluorescence de coupes de
tissus en vue de la recherche de bacilles tuberculeux. La microscopie à fluorescence
est préférable à l\'examen après coloration au moyen de la méthode de Ziehl-Neelsen,
à raison de sa technique de coloration plus simple, du contraste plus prononcé, de la
recherche plus fructueuse et du gain de temps.

Summary:

The authors describe and discuss the research of tissue-cuts on tubercle bacilli by
means of the flurorescence microscope.

This method is to be prcfered to the research according to Ziehl-Neelsen by the
more simple colouring technic, the stronger contrast, the found of more bacilli and the
gain of time.

-ocr page 47-

IMMUNISATIE VAN KIPPEN TEGEN KIPPENPOKKEN DOOR
ENTING MET OP DE CHORIOALLANTOIS VAN KIPPEN-
EIEREN GEKWEEKT DUIVENPOKKENVIRUS.

DGOR

L. DE BLIEGK en H. KUNST

AUTOREFERAAT. Versl. Ned. Acad. v. Wetensch. afd. Natuurkunde:
Vol. LII 503 (1943).

(Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht. Directeur; Prof Dr.
L.
de Blieck).

Immunisatie van kippen tegen kippenpokken geschiedt in het algemeen
door intrafolliculaire enting met kippenpokkenvirus, dat via de duif
biologisch is veranderd, dan wel met origineel duivenpokkenvirus (D).
In beide gevallen wordt de entstof verkregen van duiven die intrafolli-
culair zijn geïnfecteerd. Ongeveer 9 dagen na de infectie worden de duiven
gedood en de entstof wordt verzameld. Het aldus verkregen materiaal
wordt in 50—80% glycerine fijngewreven en als zoodanig bij de enting
der kippen gebruikt. Ook wordt het materiaal vooraf gedroogd en daarna
in suspensie gebracht. Wegens gebrek aan duiven hebben wij enkele jaren
geleden gemeend een onderzoek te moeten instellen naar de mogelijkheid
deze entstof te bereiden uitgaande van gekweekt virus 1). Wij hebben
daarvoor gekozen een origineel duivenpokkenvirus, waarvan bekend was
dat het een krachtige immuniteit gaf bij kippen n.1. onze stam DVI.

Het kweeken van het virus van duivenpokken op de chorioallantois
van kippeneieren geschiedt volgens de methode van
Burnet : F. M. Burnet :
The usc of the developing egg in virus research, Publ. Med. Res. Council
London 1936; F. M.
Burnet : The growth of viruses on the chorioallantois
of the chick embroy, in het Handbuch der Virusforschung van R.
Doerr
en C. Hallauer 1938, pag. 422.

Men gebruikt broedeieren, die 12 dagen in een broedmachine bebroed
zijn. Voor het enten met virus worden de eieren geschouwd om te zien
of het embryo leeft. Dan wordt aan de zijde van het ei waar het embryo
ligt een luchtkamer gemaakt tusschen het schaalvlies en de onmiddellijk
daaronder liggende chorioallantois. Hiervoor wordt met behulp van een
mechanisch gedreven carborundum schijfje een driehoekige opening in
de schaal geslepen, en een gaatje in de luchtkamer geboord. Met een naald
wordt een kleine opening in het schaalvlies gemaakt zonder de chorioal-
lantois te beschadigen. Vervolgens zuigt men de lucht uit de luchtkamer
weg waardoor een nieuwe luchtkamer ontstaat tusschen schaalvlies en cho-
rioallantois.

\') Na afsluiting van dit onderzoek bleek, dat reeds eerder door Glover (J. Comp.
Path. en Therap. 52 (1939)) de bruikbaarheid van gekweekt virus voor immunisatie
tegeh kippenpokken is aangetoond. In de Vereenigde Staten van Amerika en in Frank-
rijk
werd gekweekt virus gedurende de oorlog reeds in de practijk toegepast.

-ocr page 48-

IMMUNITEITSPROEF POKKEN.
Vergelijking van de immuniteit bij kippen verkregen na enting met duivenpokkenvirus, afkomstig van gedroogd

eivliezenmateriaal en van huidmateriaal.

Besmetting

Enting

Reactie

Reactie

Wijze van enting en entstof

Wijze van
infectie

Datum

Datum

24.10. 42

5.11. 42

19.11. 42

Intrafolliculair op poot
versche suspensie 1 : 20 in
50% glycerine van pok-
kenmateriaal huid duif
698 (D stam VI 8ste
passage)

Intrafolliculair op poot
versche suspensie van
gedroogde eivliezen be-
reid 2 April \'42 ver-
dunning i : 2000 (14e
passage
D VI op chorio-
allantois)
veeren komen
terug; proces
bijna hersteld

ƒ h-
f h-

ƒ A —

ƒ ongelijk-
matig
h —

ƒ />-

ƒ h -

f h -

20.10. 42
20.10.\'42

20.10.\'42
20.10.\'42

20.10.\'42
20.10.\'42
20.10.\'42 \\

10.11. 42
10.1 I.\'42

10.1 I.\'42
10.1 I.\'42

IO.I I.\'42

10.11 .\'42
10.11 .\'42

10.11.\'42

± droog
abortief

3 scarificaties
op de kam
geïnfecteerd
met K V 4de
passage ver-
sche suspen-
sie i : 20
(huidmateri-
aal)

kam — diph.
plekje mond-
hoek

± opdrogend

Idem

veeren terug
hersteld

ƒ = follikelzwelling; h = huidzwelling (oedeem); K = kippenpokken virus; D — duivenpokken virus.

-ocr page 49-

Met behulp van een micropipet brengt men enkele druppels van een
bacteriënvrije virussuspensie op den bodem van de nieuwe luchtkamer.
Deze wordt dan afgesloten met een steriel dekglaasje en een weinig pa-
raffine.

De aldus geënte eieren worden nog drie dagen bij 38° C. verder bebroed.
Gedurende deze tijd ontwikkelt zich het virus op de chorioallantois. Dan
worden de eieren steriel geopend volgens de methode van W.
Schüffner,
Zbl. f. Bakt. I Orig. 147, 470 (1941) met behulp van een electrocauter
en in een steriele petrischaal uitgegoten. Nu wordt de chorioallantois
geïsoleerd en gedroogd.

Het drogen geschiedt in een vacuum exsiccator boven silicagel. (In ge-
droogden toestand weegt de choriolalantois ongeveer 250 mg).

Na het drogen worden de eivliezen in een mortier fijngewreven en in
glazen buisjes gebracht, die vervolgens geëvacueerd en dicht gesmolten
worden.

Het kweeken van duivenpokkenvirus op eieren is reeds door Burnet
gedaan (zie Handb. d. Virusf. pag. 443, niet verder gepubliceerd). Ook
Burnet vindt, dat duivenpokken op de chorioallantois veel kleinere kolo-
nies geven dan kippenpokken.

Wij hebben een proef genomen op kleine schaal, waaruit echter over-
tuigend blijkt, dat de reactie bij de kip na intrafolliculaire enting met ge-
kweekt D pokkenvirus gelijk is aan die veroorzaakt door natuurlijk D virus
(huidmateriaal). Bijgaande tabel geeft een overzicht van de reacties der
enting alsmede van het resultaat der infectie met kippenpokkenvirus.
Gebleken is, dat er geen verschil is in immuniteit na enting met natuurlijk
dan wel gekweekt virus.

Opmerkelijk is neg, dat in deze proef de immuniteit bij 4 kippen abso-
luut is, terwijl bij 3 dieren een geringe locale reactie na de K infectie ont-
stond, welke na 13 dagen geheel verdwenen was. De contiölekip 502 ver-
toonde een hevige eruptie, welke zich ook in de omgeving van de scari-
ficaties uitbreidde.

Resumeerende kan gezegd worden, dat de enting van kippen tegen kip-
penpokken met succes kan geschieden door enting met gekweekt D virus.
Het spreekt vanzelf, dat men, moet uitgaan van een D virus, dat een hooge
immuniseerende waarde heeft. Het voordeel is verder, dat het gekweekte
virus vrij is van bacterieele verontreiniging; het is n.1. bacterieel steriel.
Het natuurlijke duivenvirus bevat behalve staphylococcen en andere
bacteriën; ook in sommige geval\'en paratyphusbacillen, (Salmonella
typhimurium), zooals uit onderzoekingen van
Rasch (Z.Inf. kr. d. Haustiere
38, 37—41. 1930) is gebleken.

Summary:

Chickcns may be successfully vaccinated against fowl-pox with pigeon-pox virus
cultivated on the chorioallantois of chicken-eggs. The degree of immunity following
inoculation with this virus is in no way different from inoculation with virus obtained
from the skin. An advantage is that the cultivated virus is bacteriologically sterile,
while the skin virus may contain Salmonella among other microbes.

Résumé:

On peut vacciner avec succès les poules contre la variole aviaire avec le virus-pigeon
cultivé dans la membrane chorio-allantoidienne de l\'embryon de poulet. II n\'y a psa de

-ocr page 50-

différence entre le degré d\'immunité acquis par la vaccination avec le virus obtenu de
la peau et le virus cultivé. L\'avantage qu\'on en tire c\'est que le virus cultivé ne contient
pas de bactéries, tandis que le virus naturel peut contenir e.a. des bactéries de la groupe
Salmonella.

Zusammenfassung :

Das Impfen von Hühnern gegen Hühnerpocken kann erfolgreich geschehen durch
Impfung mit auf Hühnereiern gezüchtetem Taubenpockenvirus. Es gibt keinen
Unterschied zwischen dem in dieser Weise erhaltenen Immunitätsgrad und demjenigen,
den man durch Impfung mit von der Haut herrührendem Virus erhält. Ein Vorzug
ist, dass das gezüchtete Virus bakterienfrei ist, während das natürliche Virus u.a.
Salmonella enthalten kann.

Utrecht, i Mei 1943.

BERICHTEN.

DE PROMOTIE VAN Dr. Ir. D. S. HUIZINGA

De vele dierenartsen, die aan het landbouwonderwijs zijn verbonden,
zullen zich met de Redactie verheugen in het feit, dat de heer Ir. D. S.
Huizinga, inspecteur van het Landbouwonderwijs, tevens hoofd van de
Landbouwvoorlichtingsdienst, honoris causa promoveerde tot doctor in
de Landbouwkunde. Onderstaande geven wij een verslag van de plechtig-
heid, zoals ons dat door de Afdeeling Voorlichting van het Ministerie
van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening werd medegedeeld.

Op 3 November jl. heeft de Senaat van de Landbouwhoogeschool te
Wageningen aan Ir. D. S.
Huizinga, op grond van zijn zeer uitstekende
verdiensten op het gebied van den landbouw en het landbouwonderwijs,
het eeredoctoraat van de Landbouwhoogeschool aangeboden. Op 6 De-
cember jl. heeft de plechtige uitreiking van dit eere-doctoraat plaats
gehad in de aula van de Hoogeschool.

De plechtigheid werd bij ontstentenis wegens ziekte van den Rector -
Magnificus, Prof. Dr. Ir.
S. C. J. Olivier, geopend door den secretaris
van den Senaat, Prof. Ir. A. M.
Sprenger, die mededeeling deed van het
bovengenoemde besluit van den Senaat.

Slechts zelden heeft Wageningen de aanbieding beleefd van een eere-
doctoraat: de jonge Hoogeschool is karig met het uitreiken van deze hoogste
onderscheiding. De Wet op het Hooger Landbouwonderwijs staat het ver-
lcenen van den graad van doctor in de landbouwkunde honoris causa
slechts toe, indien degene, die wordt voorgedragen, zeer uitstekende ver-
diensten voor den landbouw heeft verricht. De promotor, Prof. Dr. Ir.
G. Minderhoud wees hierop met nadruk in zijn judicium en toonde deze
groote verdiensten aan door in groote trekken het leven van Dr
Huizinga
na te gaan.

Als eenvoudige Groninger boerenzoon heeft Dr. Huizinga zich door
eigen kracht opgewerkt tot een hooge ambtelijke functie. Prof.
Minder-
houd
meende, dat het beste devies voor Dr. Huizinga zou kunnen zijn:
Cedo Nullo, ik wijk voor niemand.

-ocr page 51-

Aan de landbouwcrisis, welke in het laatst van de vorige eeuw onzen
landbouw teisterde, is het te danken, dat de boerenzoon niet achter den
ploeg is gebleven, maar een andere richting is uitgestuwd en in Wageningen
zijn opleiding heeft gekregen. Na voltooiing van zijn studie heeft Dr. Hui-
zinga verschillende uiteenloopende functies vervuld. Na werkzaam te zijn
geweest aan het Proefstation Groningen, werd hij docent aan de Land-
bouwwinterschool te Groningen, later aan de Landbouwwinterschool te
Schagen. Daarna kreeg Dr.
Huizinga bemoeienis met de cultuur op in
1906 door zeewater geïnundeerde poldergronden in Zeeland. In 1907
werd Dr.
Huizinga benoemd tot Directeur van de Rijkslandbouwwinter-
school te Zutphen, tevens Rijkslandbouwleeraar. Reeds zes jaar later ver-
wisselde hij deze functie voor den hoogen post van Directeur van den
Landbouw in Suriname. Ook in Suriname werd het werk van Dr.
Hui-
zinga
gewaardeerd, hetgeen wel bleek uit de vele eervolle en belangrijke
functies, welke hem aldaar werden opgedragen.

In 1923 repatrieerde Dr Huizinga en aanvaardde de betrekking van
Rijkslandbouwconsulent in Limburg. Ondanks den geweldigen overgang,
welke dit voor Dr.
Huizinga moet zijn geweest, en ondanks het feit, dat
hij niet-Katholiek is, is hij er in geslaagd in het Zuiden talrijke vrienden
te verwerven en tevens veel waardeering te wekken. Met zijn benoeming
tot Inspecteur van het Landbouwonderwijs, tevens hoofd van den Land-
bouwvoorlichtingsdienst (1931) brak voor Dr.
Huizinga een periode aan,
waarin hij zeer veel tot stand heeft gebracht. Met veel waardeering ging
Prof.
Minderhoud in het bijzonder in op de beteekenis van Dr. Huizinga
voor de Landbouwhoogeschool. Steeds weer heeft Dr. Huizinga voor deze
hoogste landbouwonderwijsinrichting in ons land op de bres gestaan en
haar belangen naar alle zijden verdedigd. Een sprekend voorbeeld daarvan
is de in 1941 in druk verschenen rede, getiteld: „Het Landbouwonderwijs".

Reeds kort vóór den 25Sten dies van de Landbouwhoogeschcol hadden
alle landbouwkundige leden van den Senaat bij het college van Rector
Magnificus en Assessoren een voorstel ingediend om aan Dr.
Huizinga
het doctoraat honoris causa te verleenen. Door politieke moeilijkheden
is dit toen niet doorgegaan. Thans echter heeft de Senaat het moment,
waarop de Heer
Huizinga als Directeur van het Landbouwonderwijs
aftrad, aangegrepen om te volbrengen, wat reeds in 1943 had behooren te
geschieden.

Antwoord van Dr. Huizinga:

Hooggeachte Rector-Magnificus der Landbouwhoogeschool, hoog-
geachte Promotor, Heeren Leden van het College van Herstel en
Hoogleeraren der Landbouwhoogeschool, Dames en Heeren.

Het telegraphische bericht, dat ik in den namiddag van Zaterdag 3 November j.l.
van U, hooggeachte Rector-Magnificus, mocht ontvangen en waarin mij werd mede-
gedeeld, dat de Senaat der Landbouwhoogeschool in zijne vergadering van dienzelfden
dag had besloten mij het doctoraat in de landbouwkunde honoris causa te verleenen,
was voor mij een groote verrassing. Ik heb er op geantwoord deze onderscheiding op
bijzondere hoogen prijs te stellen-, ik zou dit thans gaarne herhalen en daarbij tevens
U, hooggeachte Promotor, mijn dank betuigen voor de waardeerende woorden, waar-
mede U de uitreiking van den doctorsbull hebt gepaard doen gaan, eene waardeering,
die voor mij temeer waarde heeft, omdat ik U eene zoo hooge achting toedraag.

-ocr page 52-

Eeuwen geleden, toen Wageningen eene grensvesting was op de lijn tus-
sehen Gelre en het Sticht, is deze stad herhaaldelijk het terrein van strijd
geweest en van bezetter gewisseld. Tijdens de nu achter ons liggende oorlogs-
jaren kwam Wageningen op 17 September 1944 wederom in de vuurlinie
te liggen en werd een ieder uitgedreven naar omliggende dorpen en ge-
huchten. Stad en Hoogeschool werden door het geweld van den oorlog
ernstig geschonden. Zoodra het na de bevrijding eeniger mate mogelijk was,
kwam ieder, van Hoogleeraar tot bediende en geholpen door talrijke
studenten, terug om te trachten orde in den chaos te scheppen en den ar-
beid, onder zeer moeilijke omstandigheden, zooveel mogelijk te hervatten.
Een ieder zal hiervoor groote bewondering gevoelen en aan de temidden
van deze zorgen verleende onderscheiding hecht ik eene nog des te meer
grootere waarde.

Er is door U, hooggeachte Promotor, zoojuist terecht aan herinnerd,
dat ik feitelijk behoor tot de slachtoffers van de groote landbouwcrisis uit
de jaren 1880-1900. Na in 1896 de driejarige Hoogere Burgerschool te
Warfum te hebben doorloopen keerde ik terug in het ouderlijk boeren-
bedrijf. Zoo was het steeds de bedoeling geweest. De jaren 1894 en 1895
behoorden tot de slechtste, die we doormaakten. Geleid door de ongunst
van den tijd kwam het hoofd onzer dorpsschool telkens weer raden om voor
mij een anderen weg te kiezen. Onder den druk der omstandigheden werd
een jaar later tenslotte het moeilijke besluit genomen, dat ik in de 4e
klasse der Hoogere Burgerschool te Groningen zou plaats nemen. Van
den ploeg moest afscheid worden genomen. Na de 5e klasse zou ik al-
thans te Wageningen mogen gaan studeeren.

Het onderwijs te Wageningen vond ik prachtig. Veel, dat ik had gezien
en waarover ik had hooren spreken, werd mij nu duidelijk en dit boeide
zeer. En als mijn hooggeachte leermeester, Dr. L. Broekema, het blaarkop-
vee behandelde waren we alras niet meer in het leslokaal, maar stonden we
in den stal eener Groninger boerderij. Hoe dikwijls heb ik later, bij het
bezoek aan deze landbouwscholen en -cursussen, van de leeraren niet ge-
hoord van jonge menschen, die op de lagere school, ULO-school of Hoogere
Burgerschool maar matig waren en vervelend in de klasse, bij hen een en
al belangstelling waren en tot de beste leerlingen behoorden. Ik werd
overtuigd van de groote beteekenis ervan, dat ook het gewone, algemeen
vormende onderwijs zoo nauw mogelijk aansluit bij de dingen uit de om-
geving van het kind.

Te Wageningen heb ik destijds natuurlijk niet kunnen vermoeden,
dat ik later mijn bijzondere aandacht aan het landbouwonderwijs zou
hebben te geven. Voor de ontwikkeling van dit onderwijs in Nederland,
in Nederlandsch Oost-Indie en in Nederlandsch West Indie zou ik thans
gedurende eenige oogenblikken Uwe aandacht willen vragen. Voor Neder-
land grijp ik dan eerst terug tot het midden der vorige eeuw.

De Koning benoemde in het jaar 1865 eene Commissie tot het instellen
van een onderzoek naar de behoeften van het onderricht in den landbouw
hier te lande en tot het doen van voorstellen om dit onderwerp te regelen.
Uit het nog in hetzelfde jaar uitgebrachte rapport haal ik de volgende
zinsnede aan:

„Immers wanneer men onderzoekt uit welke oorzaken de tegen-
woordige (geheel onbevredigende) toestand geboren is, en op

-ocr page 53-

„welke wijze de toekomstige bloei van dezen belangrijken tak van
„volkswelvaart verzekerd kan worden, dan blijkt het, dat het groote
„middel hiertoe is: algemeene verspreiding van nuttige, grondige
„kennis, van algemeen en wetenschappelijk onderrigt, op ruime schaal,
„zoodat het geheele volk daarvan de vruchten kan plukken. De Neder-
„landsche landbouw heeft behoefte aan kennis, aan grondige kennis,
„verkregen door behoorlijk onderrigt, opdat zijne beoefenaren in
„staat mogen zijn, om de uitkomsten der wetenschap en ervaring
„met voordeel toe te passen."

Het rapport is geteekend door de leden der commissie, de Heeren

G. J. Mulder, A. H. van den Boon Mesch, I. G. J. van den Bosch, D. R.
Gevers Deijnoot, H. C. van Hall, J. W. C. Baron van Ittersum, W. C.

H. Staring, J. Wittewaal en N. W. P. Rauwenhoff, personen dus, die —
behalve den Directeur van den Wilhelminapolder — buiten de practijk van
het lanc.bouwbedr ijf stonden. Dit gaf een goed beeld van den toestand in
dien tijd. Belangstelling voor maatregelen ter verhooging van de op-
brengsten van het bedrijf was er ongetwijfeld wel. Er was belangstelling
voor het aanbrengen van drainage door aarden buizen, voor de invoering
van zaaimachmes, dorschmachines, schoffelmachines, voor maatregelen
ter verbetering van het vee, voor de invoering van vreemde veerassen en
van betere variëteiten der gewassen. Maar voor de beteekenis van de weten-
schap als middel voor verdere ontwikkeling was er bij de breede massa der
plattelandsbevolking geen belangstelling. In vele gevallen stond men er
zelfs afwijzend tegenover; herhaaldelijk werden wetenschap en praktijk
tegenover elkander gesteld. Belangstelling voor landbouwonderwijs was
er dientengevolge niet.

Uiteraard waren er tal van personen met breederen blik, die over-
tuigd waren van de noodzakelijkheid van ontwikkeling van den boeren-
stand. In de eerste helft van de 19de eeuw zien we vooral de „heeren
van het platteland" zich interesseeren voor den landbouw, op het land
wonende adellijke families, geestelijken, artsen, terwijl daarnaast een
kleine groep van ontwikkelde landbouwers zich bij hen aansloot bij de
oprichting van genootschappen. De behoefte aan onderwijs wordt het
minst gevoeld door hen, die er de meeste behoefte aan hibben, maar
men dient toch niet uit het oog te verliezen, dat in dien tijd de weten-
schap nog te weinig gevorderd was om daarop eene eenigszins deugde-
lijke voorlichting te bouwen. De resultaten der onderzoekingen van
Lie-
big,
Wiegman en Polstorff, De Saussure en Boussingault waren nog
van zeer recenten datum en de arbeid van
Pasteur, Hellriegel, Frank
en Beijerink ligt in latere jaren.

Maar ook na 1850 kwam er in de geestesgesteldheid nog weinig wij-
ziging ; de hooge prijzen, welke er toen gedurende een kwarteeuw door
de boeren werden ontvangen voor de producten van akkerbouw en vee-
houderij werkten dat blijkbaar niet in de hand.

Ter uitvoering van de Wet op het Middelbaar Onderwijs, die op 1
Juli 1863 in werking trad, werd Dr. W. C. H.
Staring bij Koninklijk
Besluit van 26 Juni van dat jaar benoemd tot Inspecteur van het Mid-
delbaar Onderwijs, belast met het toezicht op de Landbouwscholen.
Staring ijverde voor de stichting — met steun van Rijk en Provincie —

-ocr page 54-

van gemeentelijke landbouwscholen verbonden aan driejarige Rijks- of
gemeentelijke hoogere burgerscholen. De uilgaven ten laste van de des-
betreffende gemeenten zouden slechts gering zijn. Niettemin besloot
de gemeenteraad van Warfum in 1870 met slechts één stem meerder-
heid om op het denkbeeld in te gaan. De in den aanvang van 1871 aan
de Rijkshoogere burgerschool aldaar geopende gemeentelijke landbouw-
school trok slechts weinig leerlingen en werd reeds na enkele jaren n.1.
in 1874 weer opgeheven. Ook ten aanzien van andere plaatsen — Nij-
megen, Tiel, Franeker, Winterswijk, Wageningen, Goes, Zierikzee —
werden pogingen aangewend tot de oprichting van eene dergelijke ge-
meentelijke landbouwschool te geraken. Slechts te Wageningen leidde
het tot resultaat; het streven van het bestuur dezer gemeente werd bij
Rijk en Provincie krachtig gesteund door de Afdeeling Neder-Veluwe
der Geldersche Maatschappij van Landbouw en door het hoofdbestuur
dezer Maatschappij, in het bijzonder door haren voorzitter, den Hefer
Schimmelpenninck van der Oye. In een brief, op 20 Januari 1872 op
De Boekhorst geschreven, zette
Staring uiteen waarom hij Wageningen
zeer gunstig gelegen achtte voor de vestiging eener landbouwschool,
verbonden aan de gemeentelijke hoogere burgerschool. Op 8 Septem-
ber 1873 werd ze geopend en in 1876. werden b:ide inrichtingen opgeno-
men in de toen tot stand gekomen Rijkslandbouwschool.

In een rede, waarmede hij op 30 Juni 1879 te Nijmegen de 35e Alge-
meene Vergadering van de Geldersche Maatschappij van Landbouw
opende, wees Mr.
C. J. Sickesz, de latere eerste Directeur-Generaal van
den Landbouw erop, dat voor andere doeleinden belangrijke bedragen
beschikbaar werden gesteld, maar indien het ging om betrekkelijk ge-
ringe gelden voor eene allernoodigste uitbreiding der landbouwschool
te Wageningen er veel strijd noodig was om ze te zien toegestaan.

En", zoo ging de Heer Sickesz voort, „toen de dagbladen de discussiên,
„over eene uitbreiding dier school in onze Tweede Kamer mededeelden, waren er velen,
„die zich vroolijk maakten over die boter- en kaas praatjes, die de Kamer bijna
een
„ dag bezig gehouden hadden. Van al de dagen in een jaar, waarlijk bijna een gansche
„dag voor onze volksvertegenwoordiging aan landbouwbelangen gewijd, en dan nog
„wel daarbij aan boter en kaas! Alsof niet de eeuwen door die zuivelproducten
„de roem waren geweest van Nederland en alsof niet een dergelijke behandeling dier
„landbouwbelangen meer voordeel zal aanbrengen dan ellenlange redevoeringen over
„politiek".

In 1881 lezen we in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over
den post van
f 127.664.—, aangevraagd voor het landbouwonderwijs, het
volgende:

„Er wordt geklaagd over de uitzetting van de uitgaven voor de landbouwschool
„te Wageningen. Bij de oprichting werd de Kamer voorgespiegeld, dat alles zeer een-
voudig zou worden ingericht en nu wordt alles steeds duurder, steeds op grooter schaal.
„En het zal er niet bij blijven. Nu reeds vraagt men naast de landbouwschool
een
„tuinbouwschool, een school voor zuivelbereiding, enz. Waar moet het heen en wat
„geeft het?"

Onder de 95 type-gemeenten, gesteld door de Landbouwcommissie
van 1886, waren er 50, waarvan de rapporteurs den bestaanden achter-
stand mede toeschreven aan onvoldoende onderwijs; er waren echter
slechts 15, die vakonderwijs bepleitten.

Ook gedurende de tweede helft van de vorige eeuw ontmoette het

-ocr page 55-

landbouwonderwijs dus nog zoo geringe belangstelling en zoovele be-
zwaren, dat het slechts in geringe mate tot ontwikkeling kon komen.
De Winterscholen, die men in de jaren na 1890 naast de avondcursussen
begon te stichten, waren aanvankelijk slechts matig bezocht; een enkele
werd zelfs wegens onvoldoende deelname weer opgeheven.

Maar er kwam reeds spoedig een wijziging ten goede. Dit beteekent
groote waardeering voor de wijze, waarop de leeraren aan scholen en
cursussen hunne taak verrichtten, en eveneens voor het vertrouwen
en de gastvrijheid, waarmede deze boerenbevolking hen tegemoet trad
en hen inlichtte over de wijze, waarop het bedrijf wordt gevoerd. Reeds
tal van jaren wordt nu algemeen erkend, dat de landbouwwetenschap
het machtige middel is geweest, waardoor het landbouwbedrijf tot in
den grond is vervormd.

Het aantal leerlingen van scholen en cursussen nam toe, eerst gelei-
delijk, daarna vlugger en gedurende de laatste jaren vóór den oorlog
op snelle wijze. De lagere land- en tuinbouwscholen, die na 1930 werden
gesticht en waarvan er thans rond 140 bestaan, bezitten alle volle klassen
en talrijke van haar moeten jaarlijks leerlingen afwijzen door gebrek
aan plaatsing. Het aantal algemeene land- en tuinbouwcursussen, dat
onder de terreur van de Duitsche bezetting in den winter 1944—1945
was teruggeloopen tot ca. 60, is, niettegenstaande de moeilijke reisge-
legenheden, in de winter 1945-1946 op eenmaal weer gestegen tot ca.
1300. Verschillende Winterscholen konden dit najaar zelfs niet allen
opnemen, die reeds het vorige najaar aan de eischen van toelating vol-
deden, maar toen niet konden worden geplaatst.

Ik mag hier misschien iets mededeelen uit de geschiedenis der Rijks-
lancbouwwinterschool te Schagen. Gedurende den cursus 1901—1902
telde aan deze school de eerste klasse 5 leerlingen, de tweede 4. Het daarop
volgende winterhalfjaar waren er 4 leerlingen in de tweede klasse; voor
de eerste had zich niemand aangemeld. Op aandrang van de Heeren
Groneman en Van Hoek werd in eene door de Commissie van Toe-
zicht belegde vergadering besloten om toch met het onderwijs voort te
gaan. Onlangs is een nieuwe Winterschool gesticht te Alkmaar. Beide
scholen tezamen hebben nu 120 leerlingen in de eerste klasse en door
plaatsgebrek zullen nog evenveel dienen te wachten tot een volgend
jaar. Het was mij in die jaren vóór den oorlog helaas niet mogelijk eene
goede medewerking te vinden voor de noodige geachte uitbreiding van
bestaande schoolgebouwen en voor stichting van een zoodanig aantal
nieuwe scholen als noodig was om den stroom van leerlingen op te vangen.
De Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer, de Rijkszuivel-
school en de Middelbare Landbouwscholen te Groningen en Dordrecht
zagen eveneens haar leerlingental aanzienlijk toenemen.

Zoo is de toestand thans een geheel andere dan in 1856, toen de Com-
missie
-MuLDER haar rapport samenstelde. Dit is zeer verheugend. Toen
was een groot deel van onze boerenbevolking weinig ontwikkeld, vast-
geroest in de oude wijze van bedrijfsvoering en wantrouwend tegenover
nieuwe inzichten. Hoe geheel anders is het nu. De geheele bevolking
is in beweging gekomen en bereid onmiddellijk die dingen in toepassing
te brengen, die werkelijk hebben bewezen goed te zijn. Een ernstig per-

-ocr page 56-

soneeltekort zoowel als plaatsgebrek vormen thans aan de scholen groote
moeilijkheden. Zoodra deze kunnen worden overwonnen, zal dienen
te worden overgegaan tot eene aanzienlijke uitbreiding van de gelegen-
heid om het onderwijs te volgen. Het zou in hooge mate te betreuren
zijn, indien daaraan belemmeringen in den weg zouden moeten worden
gelegd.

Er mag hierbij worden herinnerd aan het feit, dat het land- en tuin-
bouwonderwijs, in verhouding tot ander vakonderwijs hier te lande,
zeer bescheiden eischen stelt aan de openbare kassen van Rijk, Provin-
cie en Gemeente. Zooals het zich thans laat aanzien, zal een groot deel
van onze landbouwbedrijven bij handhaving van het gebruikelijke bouw-
plan zich niet kunnen staande houden. De teelt van ziektevrije poot-
aardappelen, van prima zaaigranen, van suikerbeitenzaad en andere
zaden; de bereiding van zuivelproducten van hooge kwaliteit, de .ver-
koop van uitstekend fokvee; in die richtingen wordt een uitweg gezocht.
Aan de bekwaamheid van onze boeren en tuinders stelt dit hooge eischen
en het is een groot nationaal belang, dat het Ministerie van Landbouw,
in samenhang met zijn andere maatregelen, het land- en tuinbouw-
onderwijs op zuinige, maar overigens onbekrompen wijze daaraan ten
volle doet tegemoet komen, Het zou het onderwijs aan onze lagere land-
en tuinbouwscholen en aan de land- en tuinbouwcursussen zeer ten goede
komen als het gewoon lager onderwijs in het algemeen hare leerlingen
wat verder kan brengen. Als de lagere land- en tuinbouwscholen, die
onmiddellijk aansluiten bij de lagere school, voor de toelating de stof
kiezen uit de 7e klasse, moeten zeer velen worden afgewezen. Er moet
te veel worden teruggegrepen op de leerstof der 5e en 6e klasse van de
lagere school.

Toen Dr. H. J. Lovink in hét jaar 1910 de leiding op zich nam van
het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel in Ned. Indie
maakte hij een begin met de organisatie van het landbouwonderwijs.
Dit onderwijs is dus van jongeren datum dan dat in het Moederland.
Tot aan 1940, dus na 30 jaren, bepaalde het zich nog bijna geheel tot
Java. De totaal afwijkende omstandigheden en verhoudingen, het an-
dere peil van ontwikkeling, eene gemiddelde bedrijffgrootte van niet
meer dan 1 ha., een inkomen van de inheemschen op Java en Madoera,
in geld zoowel als in natura van slcchts iets meer dan ƒ 40.— per jaar
en per hoofd, sloten natuurlijk uit, dat de regeling van het Moederland
ongewijzigd werd overgenomen.

Sinds 1913 bestaat te Buitenzorg de Middelbare Landbouwschool
ter opleiding van personeel voor het Boschwezen, voor de groote cul-
tures en voor de lanc.bouw-, de tuinbouw- en de visscherijvoorlichtings-
diensten. Ze is eene zusterinrichting van de school te Deventer. De abi-
turiënten der school te Deventer gaan in hoofdzaak naar de cultuur-
ondernemingen, die van Buitenzorg naar de Gouvernementsdiensten.
De groote cultures geven in het algemeen de voorkeur aan employe\'s,
die in Europa hunne opleiding hebben genoten.

Na de opheffing der Cultuurschool te Soekrboemi bestaat nog alleen
de Cultuurschool te Malang, eene school, die behoort tot het lager land-
bouwonderwijs en die hare leerlingen opleidt voor eenzelfde bestemming
als de genoemde inrichting te Buitenzorg.

-ocr page 57-

Eene zeer belangrijke taak is in het stelsel toegewezen aan de land-
bouwcursussen in de dessa\'s, voor oud-leerlingen van dessascholen, die
grootendeels reeds in het landbouwbedrijf werkzaam zijn, jongelieden
en volwassen boeren. Deze cursussen worden gegeven door Inlandsche
volksonderwijzers, die daarvoor aan de zgn. goeroe-cursussen eene op-
leiding hebben ontvangen. Tijdens het leerjaar 1937/1938 bedroeg het
aantal landbouwcursussen op Java ca. 200, met rond 4000 leerlingen. In
de Buitengewesten heeft het cursusonderwijs zich tot nu toe alleen ont-
wikkeld in het ressort Menado.

Een 5-tal landbouwbedrijfsscholen leidt evenals de cursussen op voor
het eigen inheemsche landbouwbedrijf, maar de eischen van toelating
zijn hooger gesteld en het leerplan is breeder. De abituriënten moeten
in hun bedrijf voorbeelden worden voor de omgeving.

Evenals hier te lande gaan ook op Java de oud-leerlingen van land-
bouwcursussen en landbouwbedrijfsscholen zich vereenigen. Deze ver-
eenigingen streven beperkte doeleinden na, zooals oprichting van zaad-
padischuren, oprichting van dessabankjes, gemeenschappelijke aan-
koop van benoodigdheden, tegengaan van woekerpraktijken e.d., en
naar inheemsche maatstaf brachten zij soms reeds flinke fondsen bijeen.
In 1937 telde het ressort Cheribon reeds 115 van deze vereenigingen
van oud-leerlingen en het ressort Besoeki 182. Het zijn beide gebieden,
waar het landbouwonderwijs eene groote vlucht heeft genomen.

Bijzondere vermelding verdient tenslotte het onderwijs in landbouw-
richting door hiervoor opgeleide onderwijzers, aan eene 6e klasse, toe-
gevoegd aan scholen met 5-jarig Inlandsch onderwijs. Het is niet de
bedoeling hiervan, dat iegenlijk landbouwonderwijs wordt gegeven,
maar beoogd wordt bij de behandeling der leerstof zooveel mogelijk
gebruik te maken van begrippen, voorbeelden en gegevens uit den land-
bouw der streek en het onderwijs geheel te richten op de plattelands-
omgeving van de toekomstige landbouwers. Op die wijze hoopt men te
bereiken, dat de school — in plaats van de jeugd van den landbouw te
vervreemden — de belangstelling opwekt of verlevendigt voor eigen
omgeving en liefde en eerbied bijbrengt voor het van geslacht op ge-
slacht overgegane, aloude bedrijf. Het is dus dezelfde gedachte, welke
ten grondslag ligt aan de eerste twee leerjaren van onze lagere land-
en tuinbouwscholen. Indien het onderwijs aan de 7e en de 8ste klassen
van onze lagere scholen op het platteland geheel of grootendeels door
onze land- en tuinbouwonderwijzers kon worden verzorgd zou dit m.i.
een belangrijke maatregel zijn. De Heer Ir.
De Mol, belast met de leiding
van het landbouwonderwijs in Nederl. Indië, verklaarde in 1938 zeer
optimistisch gestemd te zijn ten aanzien van de resultaten. Niet alleen,
zoo merkte hij op, zijn er vele op zichzelf staande resultaten aan te wijzen,
waarvan de voordeelen niet moeilijk zijn te waardeeren in geld of goed,
maar ook zijn er geheele landstreken te noemen, waar de invloed van het
landbouwonderwijs zoo ver is gegaan, dat van eene agronomische omvor-
ming mag worden gesproken. En dit, terwijl dit onderwijs in Nederl.
Indië toch feitelijk nog in de kinderschoenen staat.

Tenslotte Nederl. West-Indië. Zonder ook maar eenigszins te willen
zeggen, dat landbouwonderwijs er niet noodig is, zou ik eene bespre-
king van Cura5ao thans achterwege willen laten. Bij veel zon en wind

LXXI

-ocr page 58-

hebben de Benedenwindsche eilanden Curagao, Aruba en Bonaire, slechts
400 m.m. regelval en dientengevolge een arid klimaat. De Bovenwindsché
eilanden, St. Martin, Saba en St. Eustatius, hebben ca. 1200 mm regenval,
maar hebben eene beperkte oppervlakte landbouwgronden, terwijl het
mannelijke deel der bevolking zeer wordt gewaardeerd als zeelieden
op de groote scheepvaartroutes. De omvangrijke op de Benedenwindsche
ei.anden gevestigde olieraffinaderijen hebben met het drukke scheepvaart-
verkeer te Willemstad eene groote mate van welvaart gebracht.

In Suriname, ongeveer 5-maal zoo groot als Nederland, dun bevolkt
en eens door bloeiende suiker-, koffie- en katoenondernemingen veel
welvaart gekend hebbende, wordt evenmin als op Curagao landbouw-
onderwijs gegeven. De vraag moet worden gesteld of daarmede niet een
aanvang dient te worden gemaakt.

Hoe is de positie van den landbouw daar thans ? Tijdens de afschaffing
van de slavernij, in 1863, trokken tal van ondernemers zich uit het land
terug. De lage suikerprijzen tusschen 1880 en 1900 hadden een verderen
ongunstigen invloed. De opkomende en veelbelovende cultuur van cacao
werd omstreeks het jaar 1900 aangetast door de krullotenziekte, die haar
geleidelijk te gronde richtte. De vervolgens aangevangen teelt van bananen
moest na een 8-tal jaren worden beëindigd, omdat de velden met de
gevraagde variëteit Gros Michel afstierven door de Panamaziekte. Met
de daarna aangevangen cultuur van Hevea Brasiliensis ging het niet beter;
de niet te bestrijden rubberbladziekte maakte er een einde aan. Deze
snelle opeenvolging van ernstige ziekten in de cultures maakte het den
ondernemingen onmogelijk zich te redresseeren. Nadien zijn er met den
afzet en de prijzen van Liberiakoffie steeds moeilijkheden geweest. De uit
Britsch-Indië en later ook van Java aangevoerde arbeidskrachten hebben
zich als vrije kleinlandbouwers op perceelen van twee en meer hectaren
gevestigd en toegelegd in het bijzonder op de rijstcultuur.

In zijn afscheidsrede, tijdens de zitting der Eerste Kamer van 9 Mei
1935, stelde Mr. D.
Fock, oud-gouverneur van Suriname aan den Mi-
nister van Koloniën de vi*aag: Wat wilt Gij toch met Suriname ? En
de Minister, de Heer Dr.
Colijn, antwoordde: ,,Ik weet het niet". Dit
opene en eerlijke antwoord werd toen iets zeer ernstigs in onze kolo-
niale geschiedenis genoemd. Gelet op de dunne bevolking en op de lig-
ging ten aanzien van Noord-Amerika en West-Europa lijkt het niet aan-
nemelijk, dat er spoedig eene industrie van eenigen omvang zal worden
gevestigd. Het is zeer goed mogelijk, dat naast goud en bauxiet andere
delfstoffen in exploiteerbare hoeveelheden in den bodem zullen worden
gevonden; overigens zal de ontwikkeling wel in de eerste plaats dienen
te worden gezocht in landbouw en boschexploitatie. De groote behoefte
aan bouw- en mijnhout in Nederland doet vanzelf de aandacht vestigen
op de uitgestrekte oerwouden aan de overzijde van den Oceaan. De Heer
J. W.
Gonggrijp, die gedurende tal van jaren de leiding had van den Dienst
van het Boschwezen in Suriname en in dezen wel het meest bevoegd
is tot oordeelen, meent, dat 4 millioen ha voldoende gemakkelijk bereik-
baar zijn voor eene machinale boschexploitatie als door de Amerikanen
wordt toegepast op de Philippijnen. Aannemende, dat van de 4 millioen
ha 50% voldoende houtrijk is voor den kap, komt hij op eene totale hout-
massa van 200 millioen m3,\' terwijl hij geneigd is een jaaropbrengst van
3 a 4 millioen m3 te ramen.

-ocr page 59-

Wat den landbouw betreft, gedurende de oorlogsjaren is onder invloed
der bauxietexploitatie, ten behoeve van de aluminiumwinning, de loon-
standaard in die mate gestegen, dat de cultuurondernemingen niet in staat
waren haar bedrijf voort te zetten. De mogelijkheid om het te hervatten
moet zeer worden betwijfeld. Er zou dan slechts blijven het zgn. klein-
1 andbouwbedrijf. Evenals op Java zal ook in Suriname voor deze bevol-
kingsgroep de organisatie van het landbouwonderwijs ter hand moeten
worden genomen, zoo spoedig mogelijk. Overeenkomstig het voorstel der
destijds ingestelde Suriname-Commissie, onder de bekwame leiding van
Dr. D. Bos, werd er reeds tevoren mede begonnen. Onderwijzers werden
opgeleid voor eene acte tropische landbouwkunde en cursussen werden
gegeven, als ik mij wel herinner voor zoons van de zgn. Hollandsche boeren
en voor de Creolenbevolking. Zij konden het onderwijs goed volgen en
met de Britsch-Indiërs, die intelligent zijn en een krachtigen drang in
zich dragen naar vooruitgang, zou dit stellig in niet mindere mate het
geval zijn. Ten onrechte werden van dit onderwijs onmiddellijk resultaten
verwacht en het aangevangen werk is niet voortgezet.

Ten aanzien van het aangehaalde antwoord van den Heer Colijn
zou ik nog naar voren willen brengen, dat andere gebieden zonder de
hun verleende aanzienlijke hulp, wellicht in dezelfde moeilijkheden waren
gekomen als Suriname. De Hawaiï-eilanden werden in 1898 door de
U.S.A. geannexeerd. Hun suikerexport naar New-York werd toen vrij-
gesteld van invoerrechten, die
f 94.25 per ton bedroegen. De suiker-
productie steeg dientengevolge van 202.000 ton in 1898 tot 535.000 ton
in 1909. Dit kostte aan de Amerikaansche schatkist in 1909 50 millioen
gulden of ƒ 262.—■ per hoofd der Hawaiï-sche bevolking. Na beëindiging
van den Spaansch-Amerikaanschen oorlog, in 1898, kwamen Porto-Rico
en de Philippijnen aan de Vereenigde Sraten en Cuba kwam onder pro-
tectoraat van Amerika. Porto-Rico en de Philippijnen konden toen te
New-York vrij suiker importeeren. Cuba kreeg 20% reductie. Porto-
Rico zag zijn suikerproductie toenemen van 61.000 ton in 1898 tot 486.000
ton in 1920. Op de Philippijnen steeg ze van 135.000 ton 1898 tot 467.000
ton in 1920 en op Cuba van 1.8 millioen ton in 1909 tot 4 millioen ton
in 1920. Dit kostte in 1920 aan de Vereenigde Staten in totaal 198 millioen
gulden. Engeland verleende, na het krachteloos worden der Brusselsche
suikerconventie, prcfercritieele rechten bij den invoer van suiker uit zijne
overzeesche gebieden. De uitbreiding der rietsuikercultuur, die per een-
heid van oppervlakte vele arbeidskrachten vordert, gaf in bedoelde landen
eene aanzienlijke vermeerdering der bevolking. De vraag kan worden
gesteld wat er geworden zou zijn van Porto Rico, Cuba, de Hawaiï-
eilanden, Britsch-Guyana, de Fiji-eilanden, Jamaica, Trinidad, Mauritius,
de Philippijnen e.a., indien deze landen niet den steun voor hunne suiker-
cultuur hadden genoten. Zouden zij er dan beter hebben voorgestaan
dan Suriname ?

Men heeft er in Suriname ten volle begrip voor, dat een klein Moeder-
land niet hetzelfde kan doen als de Vereenigde Staten en Engeland,
maar men kan niet gelooven, dat het Nederlandsche volk Suriname niet
tot ontwikkeling zou kunnen brengen, indien het dit ernstig wil. Van
1864 t/m 1910 droeg Nederland in de kosten der koloniale huishouding
bij tot een bedrag van totaal ƒ 17.100.000,—, en over het tijdvak
1911

-ocr page 60-

t.m. 1921 ƒ14.200.000,—. Voor de jaren na 1921 had ik de tijfers nog niet
te mijner beschikking, maar ik maak geen groote fout als ik tot 1942 het
gemiddeld jaarlijksche bedrag stel op 3 millioen gulden. In totaal zou
het dan tot 1941 een bedrag van rond ƒ 91.000.000.— zijn. Achteraf zal
een ieder er wel mede instemmen, dat het veel beter was geweest bij de
afschaffing der slavernij direct een groot bedrag beschikbaar te stellen
voor den aanvoer van arbeidskrachten. Maar tevens volgt eruit, dat bij
een aannemelijk project dit niet te gemakkelijk om der wille van de kosten
terzijde dient te worden gelegd. In de thans gevolgde politiek toch zit
weinig of geen perspectief. Ook hierover is een ieder het wel eens.

Als fundament, en als bekroning tegelijk, van het landbouwonder-
wijs hier en overzee werd op 9 Maart 1918 de Landbouwhoogeschool
geopend. Haar arbeid strekt tot bevordering van de landbouwweten-
schappen, terwijl zij meer in het bijzonder werkzaam is ten behoeve
eener bevolking van ca. 70 millioen zielen, waarvan 50 a 60 millioen
hun bestaan zoeken in land-, tuin- en boschbouw. In dien arbeid is haar
een hoogst belangrijke taak toevertrouwd. De stichting der noodige ge-
bouwen zou geleidelijk plaats vinden, maar werd helaas aanmerkelijk
vertraagd als gevolg ven twee perioden van bezuiniging in het Staats-
bestuur. Het aantal studeerenden is aanzienlijk gestegen, van 289 in
het studiejaar 1920/1921 tot 669 in 1940/1941, terwijl het thans ca. 1000
bedraagt. Het behoeft geen betoog, dat deze toename nieuwe eischen
stelt, willen de Hoogleeraren en de overige docenten niet voor eene boven-
menschelijke taak worden gesteld en wil eene deugdelijke opleiding ge-
waarborgd blijven. Maar bovendien, we mogen niet uit het oog ver-
liezen, dat de ontwikkelijng van het hooger landbouwonderwijs gelijken
tred moet kunnen houden met die van de techniek van het bedrijf en
dat te allen tijde die instituten en terreinen voor onderzoekingen en proef-
nemingen aanwezig dienen te zijn, welke de ontwikkelingsvorm van
het bedrijf vordert. De opvolgende Ministers van Landbouw, wier taak
hiermede zoo nauw samenhangt, zullen dit ongetwijfeld geheel onder-
schrijven. Herhaaldelijk heb ik mogen constateeren, dat de jonge Wa-
geningsche Hoogeschool zich ook in het buitenland reeds geruimen tijd
een zeer goeden naam heeft weten te verwerven. Het zal haar evenwel
niet mogelijk zijn dezen naam te bewaren, indien aan het vorenstaande
onvoldoende aandacht wordt geschonken.

Het verheugt mij uit de woorden van U, Hooggeachte Promotor, te
mogen vernemen, dat er bij den Senaat veel waardeering bestaat voor
hetgeen ik voor de Hoogeschool heb mogen doen. Er was voor mij eene
dikwijls hernieuwde aanleiding om waakzaam te zijn. Laten allen, die,
hoe dan ook, betrokken zijn in den land-, tuin- en boschbouw, in het
moederland en ginds over de oceanen, en zij, wier belangstelling uitgaat
naar de cultuur van den bodem, samenwerken om de Wageningsche
Hoogeschool nog sterker en krachtiger te maken, opdat zij in den besten
zin van het woord zij ons aller Alma Mater.

Alvorens te besluiten zou ik nog mijn dank willen betuigen aan de Directeuren
en de Leeraren van scholen, de Rijksconsulenten en de Hoofden van scholen en cur-
sussen voor de bekwaamheid en de toewijding, waarmede zij zich steeds aan onze

-ocr page 61-

gemeenschappelijke zaak gaven. Dank ben ik ook verschuldigd aan de vele Dames
en Heeren van de Directie van den Landbouw, waarmede ik dagelijks heb samen-
gewerkt, waarbij ik in het bijzonder denk aan het personeel van de afdeelingen I en
VI van de Directie van den Landbouw, voor de toewijding en den ijver, waarmede
zij steeds weer het vele werk verrichten. Tot mijn spijt is de Chef de Bureau van de
af deeling I, de Heer J. J. Wevers, die sedert igoi onafgebroken de administratie
van de Landbouwhoogeschool op de Directie van den Landbouw heeft gevoerd, door
een hem overkomen ernstig ongeval, verhinderd hier aanwezig te zijn, Het verheugt
me zeer, dat hier ook aanwezig is de Heer Van Lier, die tijdens mijn verblijf in Su-
riname Chef was van den Dienst der bureaux aan het Departement van Landbouw
te Paramaribo. En tenslotte is ook naar hier gekomen mijn vrouw, met onze kinderen,
voor zoover deze hier aanwezig kunnen zijn.

Mijn vrouw heeft gedeeld het lot van de vrouwen der meeste ambtenaren van de
Directie van den Landbouw, zij is veel alleen geweest. Ik weet, dat ook zij zich nu
zeer over dezen dag verheugt, en dat ook zij zegt Het einde kroont het werk.

REFERATEN.\'

CHEMIE, CHEMOTHERAPIE, BIOLOGISCHE CHEMIE.

Hoe werken de Sulfonamides ?

Aan deze vraag wijdt Lopez Cardozo (N. T. v. G., Noodnummer XVI, 5 Mei 1945)
in de rubriek actueele vraagstukken een interessante beschouwing. In het algemeen,
aldus de auteur, kan een geneesmiddel bij eene infectie-ziekte op 3 manieren werking
ontplooiefi:

I. Gunstige invloed op het micro-organisme.

II. Ontgifting der bactcrieproducten.
III. Direct schadelijke werking uitoefenen op de M. O.

Merkwaardig is het nu, hoe weinig de lichamen van mensch en dier reageeren op de
sulfanilamides. Geen van de gangbare, pharmacologische werkingen zijn hier aanwezig;
ook de vaak veronderstelde, directe prikkelingen van het R
.E.S. is hier aanwezig.

Wel wordt invloed uitgeoefend op de reductie-oxydatie-(redox) processen van den gast-
heer; ook bij niet-infectieuze processen werkt het sulfanilamide dus gunstig. Mogelijk
is, dat de redoxprocesscn het streptococcentoxine belet zijne volle giftigheid te ont-
plooien. Schrijver meent, dat het hoofdpunt der werking gezocht moet worden in het
rechtstreeks aantasten der bacteriën door het middel zelve, vitaliseerend en bacteriodegene-
reerend dus. Of de sulfonamides ingrijpen in het „Fermentenspel" der bacteriën is nog
niet opgehelderd.

Praktijkervaringen met z.g. opwek-amines.

Nadat Knoppers (N. T. v. G. 1942, No. 50) een eerste overzicht heeft gegeven van
de pharmacologische eigenschappen van en de clinische ervaringen, verkregen met z.g.
opwek-amines (amphetine, pervitine, aktedron, ortédrine, pharmedrine, benzedrine,
e.a.) geeft
Van Loon (N. T. v. G. 1945, Noodnummer XIX, 16 Juni \'45) nog eenige
nadere gegevens over de wonderlijke werking dezer middelen.

Zijne ervaringen samenvattende komt hij tot de volgende conclusie: al deze middelen,
het eene in meerdere, het andere in mindere mate oefenen geen invloed op de hoogere
geestesactiviteit, zooals logisch denken, analyseeren en hoogere combinatie; angst-
gevoelens verdwijnen; er ontstaat eene neiging tot grappenmaken naast eene grootere
prikkelbaarheid. Eentonig, eenvoudig werk wordt beter verricht; lichamelijk zoowel
als geestelijk neemt het vermoeidheidsgevoel af. Daarnaast ontstaat een verminderd
hongergevoel. De slaap wordt korter, zonder sufheid overdag.

-ocr page 62-

Chemotherapie van Gonorrhoe bij den man.

Polano (N. T. v. G. Noodnummer VII 30 December 1944) wijst erop, dat in de
laatste jaren het aantal
mislukkingen met de chemotherapie van dit lijden toeneemt.

Hij meent, dat sommige gonococcenstammen een hoogere weerstand bieden tegenover
chemotherapeutica. Bij behandeling van geslachtspartners, had hetzelfde toegepaste
middel succes of het faalde. Er bestaat dus ook hier bij de stammen een „survival of the
fittest", waarbij de chemoresistentestammen in de running blijven.

Waar de chemoresistentie relatief is, behandelde Polano met zeer hooge doses pyrimal
(Schering) = sulfapyrimidine (30—40 gram in drie dagen). Het resultaat hiervan is
nog niet tevredenstellend. Een contröletijd van drie weken met eenige provocatie is
noodig.

Bestrijding van diffuse Peritonitis, met behulp van intra-peritoneale toepassing
van sulfanilamideverbindingen.

Rijnders (N. T. v. G. Noodnummer XI 24 Februari 1945) paste deze derivaten toe,
daarbij, en naar ons oordeel terecht, opmerkende, dat de graad van den ernst dezer
ziekte zich niet door een getal laat bepalen en dienovereenkomstig de verkregen resultaten
met eenige reserve beoordeeld moeten worden. Hij wijst er mede op, dat allerleerst de
toepassing van bloedtransfusie en die van stimulantia voorop moeten gaan. Daarbij
zal de behandeling der darm-paralyse het voornaamste behooren te zijn.

Schrijver toont zich een voorstander van de methode het aanwezige exsudaat a tout
prix weg te zuigen. Voor eene plaatselijke desinfectie werd gebruik gemaakt van het
Hongaarsche „ultraseptyl" en het Nederlandsche „percoccide" in doseeringen van
12—24 gram. Het poeder wordt in een bakje gebracht en overgoten met kokend water.
Hierbij ontstaat eene witte brijachtige massa, die zich gemakkelijk laat uitgieten. Deze
massa wordt vervolgens op de darmlissen gebracht; de rest wordt met een blaasspuit
met opzetstuk naar alle deelen van de buikholte gespoten.

Schrijver geraakt tot de slotsom, dat beide middelen als een uiterst waardevol hulp.
middel, niet alleen bij de bestrijding, doch veel meer in prophylactischen zin beschouwd
kunnen worden.

Penicilline.

In het eerste noodnummer van het N. T. v. G. (30 September 1944) schrijft Lubsen
een interessant referaat over penicilline. Dit is in hoofdzaak ontleend aan het speciale
nummer van 10 Juli 1944, van de Schw. Med. Wschr., hetwelk in hoofdzaak als bron
het Brit. Med. Buil. 2-1-1944 gebruikte. Wij ontleenen hieraan het volgende:

Naast symbiose kennen wij in de biologie het verschijnsel der anbiose. Dit verschijnsel
van remming was reeds aan
Pasteur bekend. Hij vond in 1877 reeds eene tegen B.
anthracis werkzame stof en wees hierbij reeds op mogelijke therapeutische consequenties.
In 1929 heeft
Fleming (Br.) Exp. Path. 10, 226, 1929, de antibiotische werking van
penicillum notatum ten opzichte van Staphylococcus Aureus toevalligerwijze ontdekt.
Fleming noemde de werkzame factor penicilline. Reeds in 1931 had hij waargenomen,
dat deze stof weinig giftig was en een gunstig effect vertoonde bij de behandeling van
etterige wonden. Verdere proeven zijn aanvankelijk vastgeloopen op moeilijkheden.
Vervolgens wordt ingegaan op de bereidingswijze.

Proeven hebben aangetoond, dat de stof slechts tegen bepaalde M.O. antibiotisch
werkt: in hoofdzaak tegen staphylococcus aureus, streptococcus haemolyticus, pneumo-
coccus, gonococcus en meningococcus. Van de bacteriën worden slechts de grampositieve
sterk in groei geremd; ook
actinomyces bovis ondervindt een sterk remmende invloed.
De werking is in hoofdzaak bacteriostatisch. Het middel moet in betrekkelijk hooge
doseering worden aangewend, en wel gedurende eenige dagen achtereen; zeer spoedig
zien wij bij overentingen gewenning optreden. De werking van het middel wordt niet
geschaad door bloed, serum, p-aminobenzoëzuur of etter, dit in tegenstelling met de
sulfanilamidederivaten in het algemeen.

Bij muizen kan eene 100.000.000 voudige letale dosis ingespoten worden en toch
dank zij het middel kan het dier in leven blijven.

De thans beschikbare hoeveelheden zijn zoo gering, dat tot dusverre het middel alleen

-ocr page 63-

in het leger toegepast wordt. De optimale doseering is tot dusverre onbekend; de beste
resultaten zijn bereikt met de behandeling van oorlogsverwondingen.

Het zal aanbeveling verdienen, allereerst in de faculteitsklinieken te Utrecht dit middel
te toetsen op zijne bruikbaarheid in de diergeneeskunde. Men zal goed doen, de ver-
wachtingen te limiteeren, aangezien ik mij niet aan den indruk kan onttrekken, dat
eene, vooral door het
leekenpubliek gelanceerde reclame, het middel vereenzelvigt met de
eigenschappen van een panacee. Bezinning op dit punt lijkt mij gewenscht. (Ref.).

Dezer dagen is een groep van Engelsche en Amerikaansche scheikundigen erin ge-
slaagd Penecilline synthetisch te bereiden.

(Radiobericht Herrijzend Nederland 3 December 1945).

Z.

NIET INFECTIEUSE ZIEKTEN.

Hongeroedeem.

Formijne en van Eck publiceeren, aan de hand van een helaas al te indrukwekkend
feitenmateriaal hunne ervaringen (N. T. v. G., Noodnummer XV, 21 April 1945).

Symptomatologie; vooraf algemeene moeheid en slapheid, hierna oedeem, vaak
beginnend in de beenen, zeer vaak ook in het gelaat. Tenslotte over het geheele lichaam
met sterke zwellingen en gewichtstoename. Typisch is het erratisch voorkomen: vandaag
op eene plaats sterk ontwikkeld, morgen verdwenen, vaak geen pijn. Patiënt voelt zich
kouwelijk, trappenklimmen gaat slecht door moe en zwaar gevoel in de beenen, minder
door kortademigheid. Het hongergevoel, dat eerst intensief was, verdwijnt langzamerhand
geheel. Zoodra slikbezwaren optreden, is de dood nabij.

Physische verschijnselen: pols weck en langzaam (50—60), systolische bloeddruk laag
(beneden 100 mm kwik). Ook de diastolische bloeddruk is laag. Lichaamstemperatuur
laag (tot beneden 30° C. is geregistreerd). Voedingstoestand vaak gemaskeerd door het
oedeem. Algemeene voedingstoestand is individueel zeer verschillend. Enkele malen
ascites en pleuratranssudaat; er is eene matige anaemie, soms hypochroom, soms licht
hyperchroom. Het verschijnsel is in sterke mate gebonden aan geslacht en leeftijd.
Mannen boven 45 jaar worden het vaakst getroffen.

Wat het ontstaan betreft heeft Starling een geniale conceptie gegeven. Door de
colloid-osmotische druk bestaat er een evenwicht tusschen twee tegenovergesteld wer-
kende krachten, waardoor het water juist in de bloedbaan blijft. Onder\'zekere om-
standigheden, asphyxie, ophooping van koolzuur, ontstaat een verhoogde permeabiliteit,
zoowel van veneus als arterieel gedeelte van het vaatstelsel. Er ontstaan dan oedemen
op den volgenden grondslag:

I. Volgens het filtratiemechanisme van Starling. Hierbij is de oedeemvloeistof arm
aan eiwit 1 °/00.

II. Tengevolge van de verhoogde doorlaatbaarheid van de capillairwand. Hierbij
is de oedeemvloeistof rijk aan eiwit (hooger dan 10 °/oo)-

De wateruitscheiding is bij hongeroedeem weinig of niet gestoord. Of vitaminegebrek
bij het ontstaan van hongeroedeem een intregreerende rol speelt, is tot dusverre niet
bewezen. Verschillende onderzoekers in andere landen komen tot andere conclusiën,
gegrond op bij het onderzoek verkregen gegevens. Dit feit kan een verklaring vinden
in den verschillenden aard van het verstrekte voedsel. Schrijvers geven aan het slot eene
instructieve tabel van de resultaten van het bloedonderzoek en de bepaling van de grond-
stofwisseling.

Over de therapie wordt niet gerept; deze ligt overigens voor de hand.

Haemo- of Myoglobinurie na zware Spierinspanning.

In eene casuistische mededeeling geeft Langen (N. T. v. G., Noodnummer XV,
21 April 1945) een interessante beschrijving van een geval hiervan:

F.en 37-jarige patiënt wordt opgenomen met groote zwakte en hevige pijnen in beide
bovenbeenen. Twee dagen tevoren had hij zich groote inspanning moeten getroosten

-ocr page 64-

door het maken van diepe kniebuigingen gedurende een uur. De bovenbeenen waren
buitengewoon pijnlijk. Bij betasten van het iig. Poupartii was dit zeer pijnlijk; lever iets
vergroot. De geloosde urine is donker, op het zwarte af; hierin veel haemoglobine,
een enkele erythrocyt, eiwit 2 °/00. een enkele cylinder. Temperatuur schommelt om de
38° C.

In de volgende dagen wordt de urine geleidelijk lichter van kleur. Na 7 dagen geen
haemoglobine meer in de urine en nog een spoor eiwit. Pijnlijkheid en zwelling der spieren
verdwijnt geleidelijk; de kracht in de spieren keert slechts geleidelijk terug.

In den beginne was het niet mogelijk na te gaan of in de urine zuiver haemoglobine
aanwezig was, dan wel myoglobine; evenmin was het door omstandigheden in den be-
ginne niet mogelijk na te gaan of porphyrine en wel monoporphyrine werd uitgescheiden.
Later toen de urine al belangrijk lichter van kleur geworden was, bleken in het spectrum
met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid myoglobinestrepen aanwezig. Dit
geval komt vrijwel overeen met een geval van haemoglobinaemie, zooals wij deze
frequent bij paarden zien optreden (Ref.). Z.

INFECTIEZIEKTEN.

Inenting tegen koepokken, tegen diphterie.....encephalitis ?

CoRNELiA de Lange (noodnummer IV, N. T. v. G., 18 November 1944) werpt nog
eens deze benauwende vraag op naar aanleiding van eene bijgaande ziektegeschiedenis
als volgt:

Patientje, 11 maanden oud, wordt 16 Juli 1943 voor de eerste maal geënt tegen
koepokken, cutane wijze. Het vaccinatieverloop is normaal. 17 November 1943 vindt
de eerste der 3 voorgenomen entingen tegen diphterie plaats met anatoxine. Na een
dag van lusteloosheid overlijdt het patientje den volgenden avond.

Dr. Strauss oppert op grond zijner sectiebevinding het vermoeden eener encephalitis
post revaccinationen (allergische reactie ?)

Schrijfster heeft zich de vraag voorgelegd of het anatoxine hier de schuldige heeft
kunnen zijn. Anatoxine Ramon is door toevoeging van formaline een van zijn giftigheid
beroofde anatoxine.

Chavonnon heeft in 1938 een geschrift het licht doen zien met den veelzeggenden
titel: ,,On peut tuer ton Enfant" (Ed. Médicis Paris 1938).

Mevr. De Lange is van meening, dat deze beschuldiging sterk overdreven is; op
grond van tigen path.-anatomisch onderzoek komt schrijfster tot de voor haar vast-
staande conclusie, dat hier óf een poliomyelitis acuta anterior met het sterk aangetast
zijn van den hersenstam óf een enccphalomyelitische causa ignota in het spel geweest is.
Zij ontkent eenigen samenhang met de koepokenting. Blijft over de vraag, naar de moge-
lijkheid of het anatoxine het virus van de ziekte van
Heine Medin heeft geactiveerd.

Bij de discussie omtrent dit punt in eene vergadering van de Nederl. Ver. voor Kinder-
geneeskunde (8 Maart 1944), werd de meening geopperd het anatoxine niet tc gebruiken,
doch in plaats hiervan het toxine-antitoxine mengsel te nemen. Men late daarbij als
voorzorg tusschen de koepokenting en de toediening van anatoxine minstens 3 maanden
verloopen. (Ref. vraagt zich af hoe dit in de praktijk mooglijk kan zijn?), daarbij geve
men anatoxine
niet voor den leeftijd van 1 £ jaar.

Diphtherie en Immunisatie.

Diphtherie en immunisatie te Utrecht (Stolk I. N. T. v. G., 10 Maart 1945, Nood-
nummer XII).

De kinderen beneden 12 jaar werden behandeld met 3 inspuitingen van anatoxine,
die boven 12 jaar kregen T.A.U. (Toxine-antitoxine Utrecht).

Van de onvatbaar gemaakte kinderen werd slechts 1,5% ziek. In tegenstelling met
de veel verbreide opvatting, dat de immuniteit pas goed wordt eenige maanden na de
laatste injectie, bleek, dat dit
niet het geval is. Terstond na de eerste injectie komt deze
reeds tot haar recht; er is dus geen negatieve phase. Het wezen der diphtherie na deze
behandeling schrompelt tot een onbeteekend geheel; vele levens worden er door gered.

-ocr page 65-

Pathogenese van meningitis tuberculosa.

Duursma (N. T. v. G., Noodnummer XX, 30 Juni 1945) wijst erop, dat de opvatting
van
Huebschmann, dat deze vorm een gevolg zou zijn van miliaire t.b.c. door de feiten
weerlegd is. Bij eene haematogene ontstaanswijze zou men immers de tuberkels in de
intima der vaten moeten aantreffen. Veeleer krijgt men den indruk, dat de tuberkel-
bacillen zich verspreiden langs de liquorruimten (perivasculaire lymphruimten).

Schrijver geeft, uit een spoedig aan de faculteit te Groningen te verschijnen proef-
schrift, eene beschrijving van 4 gevallen, welke als prototype zijn te beschouwen en komt
op grond hiervan tot de conclusie, dat evenals
Rich. en Mac. Cordock reeds vroeger
betoogden, dat de oorsprong
niet als haematogeen moet worden aangenomen, doch te
zoeken is door uitzaaiing van een oorsprongshaard uit de hersenen.

__Z.

PROTOZOAIRE ZIEKTEN.

Trichomonas Vaginalis.

Engelhard, (N. T. v. G., 10 Maart 1945, Noodnummer XII), refereert een artikel
van
Rakoff en Stabler (Am. Journ. OBST. and GYN. 1944), eveneens referaat uit
Renseignements Scientifiques Roode Kruis No. 2, over de vraag of trichomonas vaginalis
en rectalis dezelfde zijn.

Het experimenteel onderzoek wees uit, dat wij hier te doen hebben met twee ver-
schillende species. Infectie van vagina op rectum bij den mensch is dus niet mogelijk.

PARASITAIRE ZIEKTEN.

Phenothialine als anthelminthicum.

Bonnet (N. T. v. G., noodnummer V, 2 December 1944) wijst erop, dat dit middel
in het bijzonder tegen Strongyliden en niet tegen Cestoden of Trematoden werkt.

In de diergeneeskunde wordt dit middel tegen trichomonas vaginalis gebruikt. In
de kliniek voor inwendige ziekten te Utrecht wordt het met veel succes tegen oxyuris
bij kinderen aangewend.

Schrijver behandelde 15 patientjes met oxyurisbesmetting. Hiervan genazen er 14
volkomen, 11 na 1 en 3 na 2 kuren. Een vergelijkende proef met ol. chenopodii viel
niet ten gunste van phenothialine uit.

Doseering 150 mg per kg. lichaamsgewicht

Scabies-behandellng met sol. vleminckx.

„Gedurende den oorlog is het aantal scabiesgevallen bij den mensch aanzienlijk
toegenomen, "aldus
Hermans in het N. T. v. G., noodnummer XVIII, 2 Juni 1945.

Deze ervaring konden ook wij dierenartsen, speciaal bij runderen opdoen. Ondanks
intensieve bestrijding schijnt de golf haar top nog niet bereikt te hebben. Op het voet-
spoor van wijlen
Mendes da Costa is schrijver er toe overgegaan het lijden te behan-
delen met solutio vleminckx. Volgens de Codex Med. Necrl. wordt dit middel als volgt
bereid: 10 deelen ongebluschte kalk wordt overgoten met 50 deelen aqua fervida (kokend)
na 15 minuten wordt toegevoegd een mengsel van 20 deelen sulf. depuratum en 100
deelen water. Dit wordt gedurende een uur gekookt onder terugvloeien en na bekoelen
gefiltreerd. Er ontstaat eene geelroode vloeistof, welke in glazen of Keulsche potten
bewaard moet blijven. De oplossing kan voor volwassenen sterker (5%) gemaakt worden
dan voor kinderen. Later bleek, dat resp. 30% en 20% oplossingen zonder het optreden
van prikkelingsverschijnselen verdragen werden.

Voor het gebruik voegt men zoutzuur toe, waarna H2S ontstaat. Schrijver boekte
uitstekende resultaten.

Oogveranderingen bij Trichinose.

In het N. T. v. G., Noodnummer XVI, 5 Mei 1945, refereert Manschot een artikel
van
Schmidt, Klin. Monatsh. Augenheilk. 1944, blz. 273), waarin deze laatste 2 epide-
mieën van trichinose aan het Oostfront beschrijft met eene mortaliteit van 25%. Naast

-ocr page 66-

darmstoornissen en rheumatische klachten, trad eén oedeem van de oogleden op. Vaak
was dit laatste primair. Patienten klaagden over pijn aan de oogen bij bewegingen, met
beperking in de beweging en het ontstaan van dubbelbeelden. Bij zwaar zieke patiënten
werd soms een horizontale nystagmus gevonden. In bijna de helft van de gevallen
traden netvliesbloedingen op, streepvormig naast de groote aderen in de nabijheid
der pupil. Bij histologisch onderzoek bleken alle uitwendige oogspieren trichinen te
bevatten.

In de bulbus zelf werden behalve de resten van netvliesbloedingen, i,een afwijkingen
gevonden, met name geen embolieën in de chorioideavaten. Z.

INTOXICATIES.

Chronische Zwavelkoolstof Vergiftiging.

Voor de acute CS2 vergiftiging gelden als kenmerkende verschijnselen (Baumann
N. T. v. G., io Maart 1945, noodnummer XI): moeheid, slapeloosheid, belemmering
van het denkvermogen, onzeker gevoel bij staan, sterke nerveuse prikkelbaarheid.

In het chronische stadium treden neurologische verschijnselen meer op den voorgrond:
pijn- en tastzin over het geheele lichaam vlekvormig gestoord, evenals reuk en smaak;
de motorische hersenzenuwen zijn intact, er is geen nystagmus of dubbelzien; de spraak
wordt iets lijzig, pijn bij druk op beloop van N. medianus en N. ulnaris en N. isehiadicus,
verminderde spierkracht, de Achillespeesreflex is opgeheven.

Het geheel is samen te vatten onder een beeld van CSa-polyneuritis. In ernstige
gevallen neigt het syndroom in de richting van dat van
Parkinson; prognose is dubia.

Doodelijke vergiftiging na het gebruik van hyacinthenbollen.

Van Dongen (N. T. v. G., noodnummer XIX, 16 Juni 1945) geeft een beschrijving
van twee doodelijk verloopen gevallen van vergiftiging na het gebruik van hyacinthen-
bollen.

Het begon met een gastroenteritis met somnolentie, icterus en ernstige slikbezwaren
met sterken speekselvloed.

Faeces, bruin van kleur, stinkend met veel slijm, zonder bloed.

Therapie: in hoofdzaak stimuleerend.

Beide patienten succombeerden; in de Humaan Medische Litteratuur is over de ver-
giftiging van bollen weinig bekend. Indien ik mij goed herinner, is circa 10 jaren geleden
in ons tijdschrift door een collega uit het Westen bericht omtrent de toxiciteit na ver-
voedering bij
vee. (Ref.). Z.

VITAMINEN.

Een geval van inheemsche Beri-beri.

Terpstra (N. T. v. G., noodnummer XIX, 16 Juni 1945) geeft een beschrijving
van een inheemsch geval van beri-beri. Teruggrijpend op
Eykman\'s hypothese, dat deze
aandoening als eene avitaminose moet worden beschouwd, wordt opgemerkt, dat naast
dit tekort een bijkomstige factor als realiseerende factor in het geding moet treden.
Bij ontbreken van lij vitamine, dat beschouwd moet worden als een katalysator voor de
koolhydraatstofwisseling, zou de ziekte tot uitbraak komen.

Er volgt nu de beschrijving van een patiënt, welke in hoofdzaak op aardappel-dieet
geleefd zou hebben. Genezing volgde in circa 4 maanden door aanvullend dieet en in
14 dagen per dag toediening van eene injectie van 100 mg vitamine Bj. (Betabion
fortissimum).

Vitamine C als therapeuticum bij Peritonitis Tuberculosa.

Nieuwenhuizen en Van Loon (N. T. v. G., Noodnummer XVII, 19 Mei 1945)
op grond van de meening, dat het Gersonsche dieet hare werking zou ontleenen aan het
vitamine C, mede op grond van eene ervaring opgedaan bij een in slechten toestand
verkeerenden patiënt met de toediening van 10 injecties, endoveneus, van 500 mg
ascorbinezuur, zijn ertoe overgegaan bij meerdere patienten eenzelfde behandeling
toe te passen.

Zij komen tot de conclusie hiermede een niet onbelangrijk therapeuticum onder het
bereik te hebben gebracht.

-ocr page 67-

Vitamine P.

Sluiter (N. T. v. G., Noodnummer XI, 24 Februari 1945) deelt mede, dat de vruchten
van de egelantier naast rijkelijk vitamine C ook vitamine P bevat. Dit laatste heeft
invloed op de permeabiliteit der capillairen, in dien zin, dat het de negatieve druk
hiervan verandert.

Het vitamine P komt in planten voor, gebonden aan een eiwit, waarmede het een
enzymsysteem vormt, dat misschien beteekenis heeft bij de overbrenging van waterstof
en een energiebron is, zoowel in plantaardige als dierlijke weefsels.

Het is dus mogelijk, dat de natuurlijke anti-scorbutmiddelen niet alleen vitamine C,
doch ook vitamine P bevatten en dus een grooter therapeutisch effect hebben dan het
synthetische C.

Schrijfster ontleent deze mededeelingen aan het Brit. Med. Journ. i4-8-\'43, naar
een referaat in de Rens. Scient. Roode Kruis No. 2. Z.

ZOÖLOGIE.

Het rendier als huisdier.

Door de domesticatie van het rendier zijn veranderingen bij deze diersoort opgetreden,
die, aldus
Herre l), gezien de moderne inzichten in de erflijkheidsleer echter niet als
verkregen erflijke eigenschappen mogen worden beschouwd. Door het wegvallen van
de „struggle for life" heeft echter een negatieve selectie plaats gevonden, waardoor
dieren met algemeen ongewenschte eigenschappen zijn blijven leven, wat als de dieren
in het wild waren blijven leven, niet het geval geweest zou zijn. Deze ongewenschte
erfilijke eigenschappen, die dus ook van te voren al bij deze diersoort aanwezig waren,
hebben echter, als gevolg dus van de domesticatie, kans gekregen zich sterk te verbreiden.

28e jaarverslag van de selectiemesterijen in Denemarken (1938—\'39).

Hjalmar Clausen a) geeft een uitvoerig overzicht van de resultaten der proeven,
die op de 5 mesterijen Bregentved, Hong, Elsesminde, Over Lajstrup en Skaeruplund
zijn genomen en vergelijkt deze met die van de voorgaande jaren. De proeven zijn ge-
nomen met het veredelde Deensche landvarken (2696 stuks) en Yorkshire (248 stuks),
dus totaal 2944 varkens. Dit beteekent een vermindering van ongev. 500 varkens in
twee jaar. Het percentage uitvallers, door ziekte etc. bedroeg voor de Denen 5.8%
en voor de Yorkshires 4.0%, wat een stijging beteekende van bijna 1% vergeleken
bij het vorige jaar. De sterfte was het hoogst in den herfst, het laagst in het voorjaar en
bij de gecastreerde beertjes hooger dan bij de zeugjes. Tuberculose kwam bij de geslachte
selectiemesterijevarkens in 1 der gevallen voor.

Dc leeftijd, waarop de dieren het gewicht van 20 kg hebben bereikt, is sinds 1923
ongeveer 70 dagen gebleven, terwijl beide rassen ongeveer op een gemiddelden leeftijd
van 179 dagen het eindgewicht van 90 kg hadden bereikt. (Voor de Deen bedroeg
dat in 1923 nog 185 dagen en voor de Yorkshire 192 dagen). Het voedselverbruik
neemt nog steeds af, zoodat de dieren zich nog steeds voordeeliger laten voeren. De Deen
nam 3.24 voedereenheden per kg gewichtstiename, de Yorkshire gemiddeld 3.20,
tegen respectievelijk 3.57 en 3.55 in 1924—\'25.

Ook de slachtkwaliteit gaat nog steeds vooruit. Zoo was de dikte van het rugspek
gemiddeld bij de Deen in 1938—\'39: 3.47 ± 0.007 cm en bij de Yorkshire 3.45 ± 0.026 cm
tegen bijvoorbeeld in 1926—\'27 respectievelijk 4.03 ± 0.010 cm en 3.84 ± 0.019 cm.
De lengte van de Deen bedroeg gemiddeld 93.65 ± 0.045 cm en bij de Yorkshire 92.63 i
± 0.150 cm. In 1926—-\'27 bedroegen deze cijfers respectievelijk 88.88 ± 0.060 en 88.95 ±
± 0.111 cm.

Voor de verdere gegevens alsmede voor de werkwijze, (die in groote trekken met die
in ons land overeenkomt) zij naar de oorspronkelijke publicatie verwezen.

De Groot.

-ocr page 68-

VLEESCHHYGIËNE.

Een en ander over de Vleeschkeuringswet van de Sowjet-Republiek.

De vleeschkeuringswet van de Sowjet-republiek: „Vorschriften über Veterinär-
sanitäre Beschau der Schlachttiere sowie über die Veterinär-sanitäre Beurteilung des
Fleisches und der Fleischprodukte in der Union der S.S.R." bevat in 12 afdeelingen
en 177 paragrafen naast voorschriften over de keuring van slachtdieren en vleesch-
keuring, ook bepalingen over gevogelte en slachtkonijnen.

Hoewel deze bepalingen in groote trekken gelijken op die van de Duitsche Vleesch-
keuringswet, aldus Prof.
Hofferber 1), zijn er toch wel enkele verschillen, waarover
in het kort een en ander wordt medegedeeld.

De afdeelingen bevatten voorschriften over:

1. Keuring van dieren vóór de slachting;

2. Onderzoek na de slachting;

3. Beoordeeling van vleesch en organen;

4. Keuring van slachtgevogelte;

5. Keuring van slachtkonijnen;

6. Beoordeeling van vleesch en vleeschwaren op collectief-volkshuishoudingsmarkten
en op andere marktplaatsen;

7. Beoordeeling van bevroren vleesch en vleeschproducten, alsmede de veterinair-
sanitaire behandeling van vleesch in koelinrichtingen;

8. Beoordeeling van worst en vleeschconserven;

9. Beoordeeling van versehe darmen en de daarvan afkomstige darmproducten;

10. Veterinaire laboratoriumonderzoekingen;

11. Bruikbaarmaking van het voorwaardelijk goedgekeurd vleesch;

12. Het merken van vleesch en huiden.

1. Keuring van dieren vóór het slachten.

Slachtdieren zijn runderen, schapen, geiten, varkens, rendieren, konijnen, alle soorten
van huisgevogelte, paarden, ezels, muildieren en kameclen.

Bij de levende keuring moet steeds temperatuur worden opgenomen; echter bij
varkens steeksproefsgewijze, en niet noodzakelijk bij konijnen en gevogelte.

Niet geslacht mogen worden dieren, welke lijdende zijn of verdacht zijn te lijden
aan miltvuur, houtvuur, malleus, runderpest, rabies, boosaardige kopziekte, bradsot
bij schapen, infectieuze anaemie en epizoötische lymphangitis.

Miltvuurdieren worden afgezonderd en met serum behandeld. Na het koortsvrij zijn
van deze dieren mogen ze, eerst pas na drie dagen, tot slachting worden toegelaten.
Evenzoo wordt met boutvuur gehandeld.

Slachtdieren met een te hooge of lage temperatuur, met besmettelijke ziekten, maag-
darmlijden, ziekten van de geboorteweg, purulente ontstekingen, etterende en necroti-
seerende wonden, uier-, navel- of gewrichtsontstekingen, sterke vermagering,
klinische
verschijnselen van tuberculose
bij positieve tuberculinereactie, positieve reactie op brucellose,
met uitzondering van geiten en schapen, mogen slechts in een ziekveeslachtplaats
worden geslacht.

Dieren met klinische verschijnselen van Bruccllosis, alsmede geiten uit brucellose-
verdachte stallen, met of zonder klinische verschijnselen, mogen niet tot slachting
worden toegelaten of voor verwerking in worstfabrieken worden gebruikt. Schapen
uit brucellose-verdachte bedrijven mogen eerst tot slachting worden toegelaten als sedert
de geboorte of sedert het optreden van abortusgevallen 3 maanden zijn verloopen.
De genoemde dieren mogen wel in eigen bedrijf worden geslacht, echter in slacht-
plaatsen slechts onder toezicht van een dierenarts, met opvolgende desinfectie van de
slachtplaats en slechts op dagen, waarop geen andere huisdieren worden geslacht.
Of hier alleen de abortus Bang of Maltakoorts, of beide ziekten worden bedoeld, is niet
uit de bepalingen met zekerheid na te gaan.

-ocr page 69-

Eenhoevige dieren en kameelen worden slechts tot slachting toegelaten, als een bewijs
van hun onbruikbaarheid voor arbeid, door bepaalde autoriteiten uitgereikt, wordt
overhandigd. Deze voorschriften wijzen op een belangrijk tekort aan deze dieren.
Vóór de slachting worden ze nog onderworpen aan een malleineproef.

2. Onderzoek né de slachting.

Deze voorschriften komen in het algemeen overeen met de Duitsche voorschriften.
Bij het rund moeten de inwendige kauwspieren eenmaal, en de uitwendige tweemaal
worden ingesneden. Ook bij varkens moeten de uitwendige en inwendige kauwspieren
worden ingesneden. Zoo noodig moeten ook de lendenspieren en spieren van de an-
conaeïgroep op vinnen worden onderzocht. Trichinenonderzoek is verplichtend.

3. Beoordeeling van vleesch en organen.

Verschillende ziekten worden achtereenvolgens genoemd en de daarbij behoorende
beoordeeling vermeld. Een minderwaardigheidsbeoordeeling is in Rusland niet mogelijk.

Voor tuberculose vindt men het volgende aangegeven:

1. Ondeugdelijk is het geheele dier, met inbegrip van alle organen, bij sterke ver-
magering cn het gelijktijdig aanwezig zijn van

a. generalisatie, of

b. verspreiding langs de kleine bloedsomloop, onder vorming van purulent-verkaasde
haarden in de longen, of

c. miliairtuberculose.

Is in de gevallen van a-c geen algeheele vermagering aanwezig, dan wordt het vleesch
voorwaardelijk goedgekeurd.

2. Zijn enkele skeletspieren en beenderen tuberculeus, dan deze veranderde deelen
afkeuren, en de rest voorwaardelijk goedkeuren.

3. Bij tuberculose van lichaamslymphklieren bij niet-vermagerde dieren, worden
de desbetreffende vleeschdeelen voorwaardelijk goedgekeurd, en de rest goedgekeurd.

4. Bij tuberculose van pleura en peritoneum wordt het vleesch goedgekeurd.

5. Bij tuberculose van afzonderlijke organen of orgaanlymphklicren worden slechts
deze afgekeurd.

Van belang zijn de bepalingen over de beoordeeling van dieren met Brucellosis.
Het vleesch van dieren met klinische verschijnselen of pathologisch-anatomische ver-
anderingen van Brucellosis, alsmede het vleesch van geiten en schapen wordt gekookt
of ingezouten, als de dieren eerder dan 3 maanden na afloop van de partus of wegens
het abortusgeval zelf worden geslacht. Rundvleesch wordt 30 dagen, schapen- en geiten-
vleesch 60 dagen in de pekel gelegd.

Runderen en varkens, die positief op Brucellosis hebben gereageerd, worden bij het
ontbreken van klinische verschijnselen of pathologisch-anatomische veranderingen
vrijgegeven. Uiers van runderen met klinische of pathologisch-anatomische verande-
ringen der Brucellosis, alsmede uiers van schapen en geiten zijn steeds ondeugdelijk.
Uiers van runderen, die positief op Brucellosis gereageerd hebben, met of zonder klini-
sche verschijnselen, moeten gekookt worden. Het nemen van organen met inwendige
secretie of het opvangen van bloed voor voedings- of medische doeleinden van dieren
met klinische verschijnselen van Brucellosis of van dieren, die positief hebben gerea-
geerd, is verboden. Darmen moeten 60 dagen, huiden 2 maanden worden ingezouten.

Trichinenonderzoek is verplicht bij varkens, wilde varkens en beeren. Twee monsters
uit de middenrifpijlers zijn voorgeschreven, waaruit 24 praeparaten moeten worden
gemaakt. Worden in de 24 praeparaten 5 trichinellen gevonden, dan is het vleesch
voorwaardelijk goedgekeurd. Meer dan 5 trichinellen in 24 praeparaten geeft ondeugde-
lijkheid en afkeuren. Het spek wordt in beide gevallen bij minstens 100° C. uitgesmolten,
daarna vrijgegeven.

Voor bacon gelden de volgende voorschriften:

In het laboratorium wordt bacon onderzocht op het keukenzoutgehalte en tevens
het gehalte aan salpeterigzure zouten bepaald. Van elke partij wordt 1% van elke
helft ter onderzoek genomen, waarbij telkens 100 gram muskulatuur uit schouderstreek,

-ocr page 70-

heupstreck en nekstreek wordt onderzocht. Wordt in de monsters zwavelwaterstcf
gevonden, dan worden verder nog eens 5% der helften onderzocht. Wordt ook daarh
zwavelwaterstof vastgesteld, dan moeten beide helften van de partij worden onderzocht
Bacon met minder dan 3% keukenzoutgehalte wordt vrijgegeven. Bacon met meer
dan 20 mgr. Salpeterigzure zouten in 100 gram muskulatuur wordt met ander vleesci
tot vleeschwaren verwerkt.

4. Keuring van slachtgevogelte.

Worden onder de ter slachting aangevoerde dieren besmettelijke ziekten (pasteurellosi.»,
pokken, infectieuze laryngo-tracheitis, typhus, pullorum, enz.) waargenomen, da-i
worden de van de ziekte verdachte en de van besmetting verdachte vogels onverwijlc,
onder afzondering van de gezonde dieren, geslacht. Afzonderlijk geslacht moeten ooi
worden vogels met maag-darmziekten, sterke vermagering, gewrichtszwellingen cf
zwellingen van de kop, cyanose der huid, peritonitis, enz.

De geslachte vogels kunnen op tweeërlei wijze worden ontweid. Het geheel onluiein
bestaat uit het verwijderen van maag-darmen, lever, milt en ovaria. Bij het half-ontweiei
worden alleen de darmen, zonder beschadiging van de huid, door de cloaca weggetrok-
ken. De cloaca wordt daarna weer met een papieren tampon gesloten.

Het geheel ontweien is verplicht voorgeschreven in de volgende gevallen: a. sterke
vermagering;
b. bij noodslachting van dieren, lijdende aan, of verdacht van besmet
te zijn aan besmettelijke ziekten;
c. op verlangen van de toezicht uitoefende ambte-
naren;
d. bij gevogelte, dat voor dieeth-doeleinden bestemd is; e. bij gevogelte, dat buiten
een gevogelteabattoir is geslacht en op markten wordt aangevoerd.

Half- en niet-ontweide vogels mogen slechts vanuit een gevogelte-slachthuis in het
verkeer worden gebracht, zoodat een veterinair onderzoek vóór en na de slachting s
gewaarborgd. Voorwaarde is, dat zulke dieren in het geheel in een stuk worden verkoch:.

Watervogels en kalkoenen, die op markten in kleingchakten toestand te koop wordei
aangeboden, worden slechts in geheel ontweiden toestand tot de verkoop toegelater..

Gevogelte van allerlei soort, dat afkomstig is van bedrijven of particuliere personec,
en in den handel en op markten wordt aangevoerd, moet voldoen aan de volgende
voorwaarden:

a. kop, snavel en anaalstreek moeten van voederresten, faeces, en bloed gereinigd zijn;

b. de pooten moeten schoon gewasschen zijn;

c. de kop moet in papier gewikkeld zijn;

d. het lichaam moet zorgvuldig zijn schoongemaakt van stoppels en veeren;

e. de huid moet onbeschadigd zijn.

De kleur van de huid moet bij goed intakte en deugdelijke stukken wasgeel-bleekrood
zijn, bij oude, slecht gevoede hennen, alsmede bij hanen, donkerroodachtig.
ƒ. bij alle dieren moet de keelholte, en bij half-ontweide dieren ook de cloaca, met
een papiertampon zijn afgesloten. Voor deze tampon, en voor het verpakken van de
vogels mag geen kranten- of gebruikt papier gebruikt worden.

In het algemeen wordt bij het slachtgevogelte onderscheid gemaakt in: gewoon koud
en stijf geworden dieren, gekoelde dieren en bevroren dieren. Bij de gewoon afgekoelde
en stijf geworden dieren moet de huid droog zijn en mag de cloacatemperatuur niet meer
dan 25° C. bedragen. Bij gekoelde dieren bedraagt de temperatuur o—4° C. en bij
bevroren dieren 5—6° C. onder nul. De thermometer mag niet dieper dan 3—5 cm
in de cloaca worden gestoken.

Bij enkele ziekten is de volgende beoordeeling gegeven:

1. acute en chronische vogelcholera: organen afkeuren, dieren goedkeuren;

2. pullorum: hart. lever en ovaria afkeuren, bij belangrijke veranderingen het geheel«;
dier afkeuren;

3. tuberculose: als geen vermagering aanwezig is en als slechts één orgaan is veranderd,
slechts dat orgaan afkeuren, het dier goedkeuren. Bij gegeneraliseerde tuberculose,
zonder te letten op den voedingstoestand, het geheele dier afkeuren;

4. infectieuze laryngo-tracheitis: ziekelijke organen afkeuren, het lichaam 90 dagen
invriezen of koken;

-ocr page 71-

5- typhus: organen afkeuren, dieren, als geen belangrijke afwijkingen aanwezig zijn,
goedkeuren;

6. pokken: bij generalisatie geheel afkeuren; is slechts de kop aangetast, dan deze
afkeuren, en lichaam en overige organen goedkeuren;

7. paratyphus: afkeuren.

8. aspergillosis en favus: veranderde deelen afkeuren;

9. staphylococcen bij watervogels: veranderde deelen afkeuren, bij generalisatie het
geheele dier;

10. spirochaetosis: ziekelijke veranderingen naast vermagering beteekent afkeuren.
Als veranderingen ontbreken in de musculatuur dan slechts organen afkeuren;

11. entero-hepatitis bij kalkoenen: veranderde organen afkeuren;

12. leukosis: veranderde organen, en bij anaemie of geelzucht ook geheele lichaam
afkeuren;

13. sarcomatosis: slechts één orgaan aangetast, dit afkeuren. Is generalisatie aanwezig,
vermagering of geelzucht, dan alles afkeuren;

14. pootschurft en kalkbeenen: niet bevederde extremiteiten afkeuren;

15. A-avitaminosis: veranderde deelen en bij vermagering alles afkeuren;

16. jicht: alles afkeuren.

5. Keuring van slachtkonijnen.

Ook bij deze dieren is voorgeschreven, dat zieke en van ziekte verdachte dieren
direct van gezonde dieren moeten worden gescheiden en afzonderlijk moeten worden
geslacht.

Het uitrukken van de oogen of het aansnijden van bloedvaten van de neusholte,
met het doel een goede uitbloeding te verkrijgen, is verboden. Blijkbaar is dit een methode,
welke algemeen in Rusland werd toegepast.

De slachtkonijnen zijn vóór en 11A het slachten aan keuring onderworpen. De kop,
hart, lever en longen worden van het lichaam gescheiden en in het verkeer gebracht,
als de dieren niet worden ingevroren of naar een koelinrichting worden vervoerd. De
nieren blijven steeds in het lichaam.

Ziekelijke afwijkingen worden als volgt beoordeeld:
1 • haemorrh. septicaemie: organen afgekeurd, vleesch goedgekeurd;

2. pseudotuberculose, staphylococcensepticaemie en streptococcensepticaemie: geheele
dier afgekeurd;

3. necrobacillosis: veranderde deelen en bij generalisatie het geheele dier afgekeurd;

4. spirochaetosis: veranderde deelen afgekeurd;

5. distomatosis, cysticercosis: lever afgekeurd;

6. tularaemie: geh eelc dier, met de huid, afgekeurd; ■

7. coccidiosis: lever en darmen afgekeurd;

8. pyaemie: veranderde deelen, of, bij groote uitbreiding het geheele dier afgekeurd;

9. tuberculose: bij localisatie slechts het orgaan, bij generalisatie het geheele lichaam
afgekeurd.

6. BeoordeelirJg van vleesch en vleeschwaren op collectief-volkshuishou-
dlngsmarkten en op andere marktplaatsen.

Vleesch en vleeschwaren, die tot de verkoop op de collectiefmarkten komen, zijn
onderworpen aan een veterinair onderzoek in de vleeschcontrölestations, en, zoo deze
niet aanwezig zijn, b.v. op het platte land, in bijzondere keuringsplaatsen, daarvoor
aangewezen.

Onderzocht worden vleesch, pooten, kop, staart, uier en de tot menschelijk gebruik
bestemde organen van alle huisdieren, van wild en gevogelte, in verschen, kouden,
afgekoelden en bevroren toestand, alsmede pekelvleesch, versch en geconserveerd
dierlijk vet, met uitzondering van uitgesmolten vet, en eindelijk vleeschwaren in rauwen
en rauwgerookten toestand.

Het reeds op markten gekeurde vleesch is niet onderworpen aan een herkeuring.
Bij paardevleesch is een bewijs van malleïnatie en levende keuring voorgeschreven.

-ocr page 72-

Paarden moeten in zijn geheel, met kop, longen en luchtpijp, ter keuring worden aan-
geboden.

Als pekelvleesch in pekel tot verkoop wordt aangevoerd, dan wordt ook de pekel
onderzocht. Deelen van lichamen en afzonderlijke organen worden op markten slechts
dan tot verkoop toegelaten, als een bewijs van levende keuring en geslachte keuring kan
worden overhandigd. De keuring wordt, als onder 3 is vermeld, uitgevoerd.

7. Beoordeeling van bevroren vleesch en vleeschproducten, alsmede de
veterinair-sanitaire behandeling van vleesch in koelinrichtingen.

Over deze bepalingen vallen geen opmerkingen te maken.

8. Beoordeeling van worst en vleeschconserven.

Vóór de verwerking worden van buiten ingevoerd vleesch en organen aan een her-
keuring onderworpen. Vleesch van noodslachtingen mag slechts na een bacteriologisch
onderzoek worden verwerkt. De conserven worden steekproefsgewijze bacteriologisch
onderzocht, en wel per autoclaaf en per koking.

9. Beoordeeling van versche darmen en daarvan afkomstige darmpro-
ducten.

Darmen met de volgende afwijkingen mogen niet als voedingsmiddel worden gebruikt:
tubcrculoseknobbeltjes, zweren, paratuberculose, haemorrhagische en diphteroïde
veranderingen, varkenspest, vlekziekte, pseudo-Iyssa, pasteurcllosis, darmontstekingen
met uitgesproken ontstekingsverschijnselen, bij het aanwezig zijn van pathologische
processen, welke de afkeuring van het geheele dier tengevolge heeft, bij rottingsverschijn-
selen en bij paratyphus.

Darmproducten zijn met volgende veranderingen ondeugdelijk: slokdarm met horzel-
larven, dunne en blinde darm met zwarte en groene etterbultjes, bevuiling door darm-
inhoud, omzetting van het vet, ernstige verontreiniging met faeces van knaagdieren,
vlieglarven en rotting.

10. Veterinaire laboratoriumonderzoekingen.

Bacteriologisch vleeschonderzoek is voorgeschreven in alle gevallen, waarbij een
infectie met vleeschvergiftigingsbacteriën mogelijk kan worden geacht of waarbj
ziekten worden waargenomen, welke op den mensch kunnen overgaan, zooals allerlti
infectieziekten; septicacmie, pyacmie, noodslachtingen, maag-darmaandoeningcr,
uierontstekingen, ziekten van de geboorteweg, gewrichten, peesschcden en hoever,
etterige en necrotiseerende worden^ algemeen ziek zijn, gepaard met koortsverschijnselci;
sterke vermagering, te lage temperatuur, bij een later dan 2 uur na de slachting volgend?
verwijdering van het maag-darmstelsel, bij het ontbreken van inwendige organer,
bij serumdieren, als zij met levende vaccins zijn behandeld geworden en sedert de laatst-
enting minstens 3 weken zijn verloopen. In de eerste 3 weken na de laatste injecti-
zijn dergelijke dieren niet geschikt voor menschelijke consumptie. Zijn serumdierei
slechts met gedoode culturen behandeld, dan is een tijd van 7 dagen na de laatst-
injectie voorgeschreven. Verder is nog een bacteriologisch vleeschonderzoek voorgeschre-
ven bij gevogelte, dat verdacht is te lijden aan paratyphus.

Niet noodzakelijk is een B.V.O. bij mond- en klauwzeer, pokken zonder complicatie;,
Brucellose, longziekte en acute traumatische wonden, als de slachting direct na de ver-
wonding plaats heeft gevonden.

Het in te zenden materiaal voor een B.V.O. bestaat uit: twee spiermonsters van voor-
en achterhand, liesplooi- en boeglymphklier, milt, nieren, beenmerg, een stuk leve-
met galblaas en leverlymphklier.

Worden Breslau-, of Gartnerbacteriën gevonden in muskulatuur en lymphklierer,
dan is het geheele dier afgekeurd. Alleen aangetrolfen in organen, dan zijn deze natuurlij:
ongeschikt voor consumptie, wordt de rest van het dier voorwaardelijk goedgekeurd
Als andere bacteriën uit de paratyphusgroep worden gevonden, dan zijn de organei
ondeugdelijk, wordt echter het vleesch voorwaardelijk goedgekeurd.

Van de biochemische reacties wordt o.a. genoemd de pH-bepaling.

-ocr page 73-

11. Bruikbaarmaking van het voorwaardelijk goedgekeurd vleesch.

Men kent drie methoden van bruikbaarmaking van voorwaardelijk goedgekeurd
vleesch, n.1. bevriezen, pekelen en steriliseeren. Vrijbankverkoop komt niet voor.

Bevriezen wordt alleen toegepast bij vinnendieren, pekelen bij cysticercosis en bru-
cellose, terwijl in alle andere gevallen van voorwaardelijke goedkeuring steriliseeren
door koken wordt toegelaten.

12. Het merken van vleesch en huiden.

De stempels dragen het opschrift „Veeartsenijkundige Keuring" en moeten tevens
de naam van het abattoir of vleeschcontrólestation vermelden, alsmede de datum
van keuring. Op elke vleeschvoet komt slechts één stempel. Na een onderzoek van losse
organen, vleeschdeelen of spek wordt op al deze deelen een stempel gezet. Voor organen
worden ook wel keuringsattesten afgegeven.

Het goedkeuringsstempel is rechthoekig, 6 bij 4 cm; het voorwaardelijk goedkeurings-
stempel is driehoekig, basis 6 cm, opstaande zijden 4 cm met het opschrift: „Ter sanitaire
behandeling". Voorwaardelijk goedgekeurd vleesch wordt rood gestempeld, evenals
paarde vleesch. Het stempel voor paardevleesch is achthoekig, met een zijdelengte van
3 cm en draagt het opschrift „Paardevleesch".

Het huidstempel is rond, met een middellijn van 6 cm. De bovenste helft draagt het
opschrift: „Veeartsenijkundig Toezicht". In de onderste helft vindt men de plaatsnaam,
met in het midden de letters M.K.; G.B. of U.P., respectievelijk beteekenende vleesch-
warenfabriek, slachthuis of slachtplaats. De groote slachtdieren krijgen 3 huidstempels,
n.1. op de beide schouderbladen en in de streek van de staartaanzet, kleine slachtdieren
krijgen slechts één stempelafdruk, in de streek van de staartaanzet.

de Graaf..

INGEZONDEN.

Naar aanleiding van de „stelling" welke collega Ernst in ons Tijdschrift van 1 Nov
1945 poneerde, zij het mij vergund, enkele opmerkingen te maken.

IJking zegt niets omtrent de therapeutische werking, het is alleen een standaard]\'«
seering, zoodat men soortgelijke preparaten onderling vergelijken kan. Voor de ijking
neemt men die diersoort, die er het meest voor geschikt is en niet die diersoort, waarop
men het pharmacon als therapeuticum zal toepassen. Veel beter is de chemische ijking
— helaas nog niet voor vele preparaten mogelijk —■ waarbij men met dierproeven
niets te maken heeft.

De bestudcering van de werking van een pharmacon bij een ziek dier resp. op een
ziek orgaan, kan het beste geschieden bij het spontaan ziek geworden dier, daar men
lang niet altijd in het experiment de natuurlijke omstandigheden kan nabootsen. Of
men, zooals collega
Ernst schrijft, „het hart door midd< 1 van een bepaalde dosis chlo-
rahydraat in de gewenschte conditie" kan brengen, betwijfel ik. Juist de invloed van di-
gitalis en strophantine kan men, met inachtneming van de pharmacologische gegevens,
het mooist bcstiideeren aan het spontaan ziek geworden hart bij het levende dier.

Dat we een ons volkomen onbekende stof niet direct bij groote huisdieren gaan be-
proeven, is vanzelf sprekend. Wc trachten ons eerst in de literatuur te oriënteeren,
ev. laten we de stof nog chemisch onderzoeken en tenslotte beginnen we onze proef-
nemingen bij de kleine proefdieren. Doch uiteindelijk moet de veterinaire pharmaco-
therapeut zijn stoffen toch beproeven op die diersoort, waarvoor het geneesmiddel
bestemd is. Doet hij dit niet, d.w.z. geeft hij de op kleine proefdieren „goed" bevonden
stof in handen van den clinicus, dan kan geschieden wat geschied is, toen men een stof,
die door dieren goed verdragen werd, ging toepassen op menschen, met als tragisch
gevolg blijvende blindheid.

Tenslotte is het de clinicus die beslist of een stof als geneesmiddel aanvaardbaar is.
Het gaat er nu om, waar eindigt het gebied van de pharmacoloog en waar begint het
gebied van den clinicus.

Wil men pharmacoloog zijn terwille van de pharmacologie, dan kan men alle mo-
gelijke stcffen ln alle mogelijk: concentraties en onder alle maar denkbare omstandig-
heden bestudeeren in hun werking op geïsoleerde kikkerspieren, muizenharten, konijnen-

-ocr page 74-

darmen enz. en de uitkomsten vastleggen in getallen, turven en graphieken. Onge-
twijfeld nuttig en ook noodig en de clinicus zal, met gebruikmaken van deze pharmaco-
logische gegevens, deze aldus beproefde stoffen, eerst imet groote voorzichtigheid, toe-
passen bij het zieke dier.

Maar aan een pharmacologie terwille van de pharmacologie bestaat in de veeartse-
nijkunde geen behoefte, pharmacologische instituten zijn er genoeg op de wereld en uit
de publicatie hiervan kan de dierenarts veel leeren. Wat wij wèl noodig hebben is een
pharmacotherapeutisch instituut. Ni.-t ten onrechte heette het bekende bock van den
clinicus
Jakob: „Diergeneeskundige Pharmacotherapie\'\\ Inderdaad, aan een boek
voor veterinaire pharmacologie bestond (en bestaat nog) geen behoefte. De veterinaire
pharmacotherapeut moet een „clinische inslag" hebben evengoed als de veterinaire
clinicus een „pharmacotherapeutische inslag", daar onze diagnostiek en indicatiestel-
ling voor geneesmiddelen niet zoo exact kan zijn als in de humane geneeskunde, waar
de mensch zoo nauwkeurig reageert op therapeutische ingrepen, dat toepassing en do-
seering van een geneesmiddel voor menig arts vaak een uit het hoofd geleerd lesje is.

De veterinaire pharmacotherapeut moet de te onderzoeken stoffen tenslotte toepassen
bij die diersoorten, waarvoor de stof bestemd is en dit moet eerst voorzichtig en tastend
en in overleg met de clinicus geschieden. Hij kan desgewenscht aan die zieke dieren
al die onderzoekingen verrichten, welke de gezondheid van het dier niet benadeelen
en ik geloof, dat op deze wijze belangrijke pharmacotherapentische gegevens gewonnen
kunnen worden. Tenslotte kan het geneesmiddel geheel aan den clinicus, eerst in de kli-
niek, later aan de practici, worden overgedragen. De ervaringen uit de praktijk vormen
dan weer een bron van gegevens voor de pharmacotherapeut.

Wat ik tenslotte, naar aanleiding van de „stelling" van collega Ernst bepleiten wil,
is een nauwe samenwerking tusschen pharmacotherapeut en clinicus. Slechts hiermede
kan het zieke dier gediend zijn.
 Winsser.

Hoe maken wij het Tijdschrift meer actueel?

Het artikel van Dr. Hoedemaker onder dezen titel, opgenomen in het nummer van
i December 1945, bespreekt een te belangrijk onderwerp om dit zonder meer voor
kennisgeving aan te nemen.

De actualiteit van het Tijdschrift betreft in wezen een nieuwe behoefte, nieuw, om-
dat deze actualiteit niet zoozeer het zuiver wetenschappelijk karakter van het blad
raakt: het Tijdschrift voor Diergeneeskunde was steeds een bij uitstek wetenschappelijk
periodiek, de berichten, niet van dezen aard, omvatten een zeer bescheiden deel van den
inhoud.

De vijfjaren oorlog hebben bij het goede deel van het Nederlandsche volk de horizon
aanzienlijk verwijd, vele gebieden zijn voor zijn belangstelling geopend, waarvoor het
tevoren hoogstens geringe aandacht aan den dag legde. Deze Nederlanders beheerscht
nu het verlangen, een verlangen, dat als een taak wordt ondervonden, persoonlijk
zich volkomen op de hoogte te stellen en aldus actief deel te hebben aan de gebeurte-
nissen, die het Nederlandsche volk betreffen. Op deze wijze wordt bij deze Nederlan-
ders het besef gevoed deel te hebben aan hun regeering, als goede democraten hun
actieve positie te bepalen in het democratisch bestel. Van regeeringszijde zal een zoo
groot mogelijke openbaarheid van haar streven, zij is immers verantwoording voor
haar daden schuldig aan dit Nederlandsche volk, bij den burger deze activiteit aan-
moedigen.

Aldus zal het regeeringsbeleid steeds kunnen steunen op de mecning der staatsbur-
gers, die zich in hun activiteit steeds zullen uiten, en zal het dus de te volgen koers
dien overeenkomstig kunnen bepalen.

Wat hier gezegd werd omtrent het staatsbestel en het actief deel hebben daaraan
van den Nederlandschen staatsburger is van gelijke kracht voor het leven in de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde. Het Hoofdbestuur behoort steeds op de hoogte te zijn
van de wenschen der leden en dienovereenkomstig zijn leiding richting te geven, terwijl
het bovendien, dit is de beteekenis van zijn vertrouwenspositie, op grond van deze weten-
schap ver aan de leden vooruit behoort te gaan in de juiste richting. Dit laatste zal alleen
mogelijK zijn, csnerziids op basis van het gedragen worden door de wenschen der leden,

-ocr page 75-

anderzijds door een juist inzicht in de wijze, waarop zich de verschillende omstandig-
heden zullen gaan ontwikkelen. Met de grooter verdieping van inzicht zal een verder
vooruitzien in de toekomst gelijken tred houden.

De verlangens van Dr. Hokdemaker ten aanzien van het Tijdschrift hebben die
diepere beteekenis, dat hierin aan den dag treedt de instelling op het leven, die zich
in deze oorlogsjaren bij velen heeft ontwikkeld. Hier spreekt het verlangen actief deel
te hebben aan het leven in de Maatschappij, in het onderdeel ervan, dat het Tijdschrift
pmvat. Hier spreekt het verlangen naar de Verzorging van het sociale gebied van het
diergeneeskundig leven, tot uiting te brengen in ons eigen orgaan.

De opmerkingen van Dr. Hoedemaker zijn in wezen volkomen juist: wij lezen niet
meer in 1940 — de strekking van de Algemeene Vergadering op 30 November en 1
December jl. ten spijt —, maar vijfjaar later, waarin zich veel heeft geopenbaard, waarin
wij veel wijzer hebben kunnen worden.

Er is behoefte aan publicatie van actualia op diergeneeskundig terrein en de uitge-
strekte gebieden, daaraan grenzend: de dierenarts behoort tijdig op de hoogte te zijn
van alle gebeurtenissen en maatregelen, waarbij hij in de uitoefening van zijn ambt
betrokken kan worden. De dierenarts behoort acticflid te zijn der Maatschappij, actie
deel te hebben aan het Tijdschrift. Deze verhouding zal èn het leven in de Maatschappij
èn de inhoud van het Tijdschrift activeeren.

Want het Nederlandsche Tijdschrift voor Diergeneeskunde kan alleen volkomen
actueel zijn, wanneer de Nederlandsche dierenarts deel heeft aan dit blad: de Redactie
draagt zorg voor de samenstelling, daarbij verwerkend, wat bij haar wordt ingezonden.
Wel kan zij meer of minder toewijding aan den dag leggen, meer of minder aandringen
op inzendingen, meer of minder contact zoeken met cffi;ieele lichamen, uitermate
werkzaam zijn het blad zoo gunstig mogelijk te ontwikkelen, maar slechts dan zal het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde een waarlijk blad van den Nederlandschen dieren-
arts zijn, wanneer het weerspiegelt dat, wat bij den Nederlandschen dierenarts omgaat.

Wanneer de dierenarts, welk ambt hij moge bekleeden in overheidsdienst of in het
particuliere leven meeleeft met het Tijdschrift en van alle wetenswaardigheden, zoowel
op wetenschappelijk als op sociaal diergeneeskundig gebied, de Redactie op de hoogte
stelt, zal het eigen blad het beeld gaan vertoonen van een levend orgaan: het hart, dat
het geheele diergeneeskundig leven stuwen zal.
 Vecter.

Vivisectie.

In een kort doch krachtig betocog geeft Prof. van Rijnberk zijne meening weer met
betrekking tot het vraagstuk der »vivisectie, zulks naar aanleiding van het prijsvraag-
antwoord van Mej. A.
Ruys op d<e door den Nederlandschen Bond tot bestrijding der
Vivisectie uitgeschreven prijsvraag; „Welke zijn de ethische en medische gronden voor
de bestrijding der vivisectie ?" Na vastgesteld te hebben, dat vivisectie even onmisbaar
voor de hedendaagsche geneeskundle en voor de geneeskundige studie is, als welke andere
exact wetenschappelijke methodielk en techniek ook, meent
van Rijnberk met verba-
zing te moeten vaststellen, dat blijkbaar, na alles wat omtrent dit standpunt gepubli-
ceerd is. deze gronden nog altijd niet vaststaan.

Schrijver brengt lof aan de intelligentie en het polemisch talent van schrijfster, doch
meent, dat zij in haar betoog wel wat al te eenzijdig gebruik maakt van de opinie van
deskundigen, wanneer deze in haar kraam te pas komen. Zij erkent, aldus van
Rijnberk,
in deze materie slechts eene autoriteit, n.1. de stem van het geweten. Of hetjuist is hierbij
alleen de stem der anti in het geding te brengen, waagt schrijver in twijfel te trekken.
Het voornaamste bezwaar tegen het geschrift als zoodanig wordt door
van Rijnberk
als volgt samengevat: De anti-vivisectoren begaan de zedelijk ontoelaatbare daad,
erger nog een dwaze domheid, wanneer zij aan de gruwelverhaal tjes uit de geneeskun-
dige schriften hun leekencommentaar toevoegen om het, ,poovere" resultaat van deze
of gene „ontzettend wreede" proef aan de kaak te stellen. In de geweldige som van in-
spanning welke de geneeskundige wetenschap uitmaakt, aldus
van Rijnberk, gaat
tenslotte niets verloren, alles strekt tot zegen.

N. T. v. G. No. 86, III, 30, van 25 Juli 1942 Zw.

-ocr page 76-

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN VOEDSELVOOR-
ZIENING.

AFDEELING VOORLICHTING

Oostduinlaan 2. \'s-Gravcnhage.

Tel. 116390-99

DE BESTRIJDING VAN RATTEN EN MUIZEN.

Tijdens den oorlog is de door muizen en ratten veroorzaakte schade aan plant en
producten van den bodem belangrijk toegenomen. In de geëvacueerde gebieden, waar
dit ongedierte zich in vernielde en verlaten huizen nestelde, vermeerderde het aantal
snel en in geïnundeerde streken trokken deze knaagdieren naar droog gebleven rand-
gebieden, die hiervan zeer te lijden hebben gehad. Daarentegen zijn de veldmuizen
in de onder-water-gezette deelen van het land vrijwel alle verdronken.

Een krachtige bestrijding van deze kwelgeesten was onmogelijk door gebrek aan
verdelgingsmiddelen en arbeidskrachten. Noodzakelijke praeparaten konden vooral
in het laatste oorlogsjaar vrijwel niet worden ingevoerd. Teneinde den strijd tegen de
ratten- en muizenplaag te kunnen voortzetten werden in het voorjaar van 1944 onder
leiding van den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen proeven genomen,
die op een geheel nieuwe basis berustten. Tevens werd georganiseerd optreden —• zooals
dat in sommige streekacties tot uitdrukking kwam — breeder gefundeerd door de in-
stelling van de „Commissie inzake de bestrijding van ratten en muizen". Secretaris
werd Dr. L. W. D.
Caudrie, leider der rattenafdeeling van den Plantenziektenkundigen
Dienst te Wageningen. In deze commissie namen zitting: vertegenwoordigers van land-
en tuinbouw als producenten, het Hoofdbedrijfschap voor Akkerbouwproducten in
verband met het innemen en bewaren van den oogst, den Plantenziektenkundigen
Dienst, den Veeartsenijkundigen Dienst en de afdeeling Volksgezondheid van het
Ministerie van Sociale Zaken.

Krachtig optreden na den oorlog.

Nadat de maatregelen tot beperking van den veldmuizenplaag in den zomer van
1944 reeds een gunstig resultaat hadden opgeleverd, maakten de oorlogshandelingen
in September een eind aan dit werk. Het wetenschappelijk archief in Wageningen ging
voor een deel verloren en uit het laboratorium werden alle instrumenten geroofd. In
Mei rg4", moest derhalve vrijwel gohec) opnieuw worden begonnen.

Het bleek, dat de schade, veroorzaakt door ratten en muizen, gedurende den winter
1944—1945 belangrijk was toegenomen.

Met het oog op de ervaring, dat met streeksgewijze bestrijding de beste resultaten
worden bereikt, werd aan vijf firma\'s, die over voldoende voorraden en personeel be-
schikten opgedragen den strijd tegen het ongedierte in een geheele streek ter hand te
nemen. Achtereenvolgens werden Zeeland, Texel, de Lijmers, de gebieden tusschen
de groote rivieren Rijn, Waal en Maas, de Veluwezoom, Arnhem, alsmede Noord- en
Midden-Limburg aan een grondige behandeling onderworpen. Ook werd aangedrongen
op het snel en doeltreffend verwijderen van hoopen puin en op de afbraak van vernielde
huizen, daar dit icdeale nestgelegenheden voor ratten en muizen zijn. De desbetreffende
Rijksbureaux voor Handel en Nijverheid verklaarden zich bereid bij den invoer van
de noodzakelijke giistoffen hun volle medewerking te verleenen.

De tot nu toe bereikte resultaten zijn niet ongunstig, hoewel het gestelde doel nog
niet geheel bereikt is.

De genoemde commissie ziet als haar taak de op dit terrein werkzaam zijnde firma\'s
allen mogelijken steun te verleenen en het particulier initiatief te steunen. Inlichtingen
kunnen ingewonnen worden bij haar Secretariaat (tijdelijk gevestigd in het Ministerie-
van Landvouw, Visscherij en Voedselvoorziening, Bezuidenhoutscheweg 70 te \'s-Gia-
venhage) of bij den Plantenziektenkundigen Dienst te Wageningen.

-ocr page 77-

EENIGE GEVALLEN VAN HARDNEKKIGE HUIDAANDOENING
BIJ DEN HOND, BEHANDELD MET HOOGTEZON EN RÖNT-
GENSTRALEN.

door

JOH. C. PETERS.

Het betreft hier twee gevallen van demodicosis, waarbij een duidelijk
gunstige werking van de hoogtezon werd gezien, ook bij den pustuleuzen
vorm en een niet-parasitaire dermatose gepaard gaande met pustulae en
uleera, waarbij althans de ettering goed op de ultra-violette stralen rea-
geerde. Bij de laatste patiënt, evenals bij de ernstigste der twee demodi-
cosis-gevallen, werd volkdige genezing eerst verkregen na Röntgenbestra-
ling. De gunstige werking van de ultraviolette stralen bij bacterieele in-
fecties berust, evenals die bij slecht genezende wonden, niet op een dooden
van de bacteriën, maar op een stimuleeren van den natuurlijken afweer
van het lichaam. Ook mefbestralen van de gezonde huid, door het veld
ruim te nemen, kan hiertoe bijdragen. Met Röntgenstralen is dit niet veel
anders, doch in tegenstelling tot de ultraviolette stralen, die in de meest
oppervlakkige lagen der huid worden geabsorbeerd, dringen deze ook in
de diepte door.

Bij parasitaire aandoeningen van allerlei aard geldt, evenzeer als bij
bacterieele infecties, dat men zich niet blind moet staren op de ziekteoorzaak,
in casu de parasiet, doch het ziektegeval als geheel moet behandelen.
Kan men bij scabies meestal volstaan met hygiëne, krachtige voeding en
antiparasitica, zoo noodig nog toedienen van een plasticum, bij demo-
dicosis is dit anders.

In de eerste plaats brengen de gebruikelijke middelen, waarbij styrax
nog steeds de voornaamste plaats inneemt \'), in den regel pas na langdurige
toepassing genezing. Deze k;m echter wel eens zóó lang uitblijven en de
uitbreiding inmiddels zóó bedenkelijk worden, dat men geneigd is de hoop
op te geven, vooral als men met den zoo gevreesden pustuleuzen vorm
te maken krijgt.

In de tweede plaats is het nog altijd niet duidelijk, of de demodex-mijt
wel de oorzaak is of zich slechts in het veranderd milieu sterk vermeerdert.
In ieder geval is het toch wel zeker, dat, meer dan bij scabies, waar iedere
hond vatbaar voor is, bij demodicosis een praedisponeerend moment de
sterke vermeerdering begunstigt en het ontstaan van het klinisch beeld
demodicosis bevordert.

Het ligt dan ook voor de hand, dat men tracht op dit milieu invloed
uit te oefenen, Het „Perlacar", dat een „Umstimmung" zou bewerkstel-
ligen, heeft misschien wel eenige, maar toch een zeer onvoldoende werking.
Marotel en Pierron verkregen goedp resultaten met ultraviolette stralen
en wel met een kwikbooglamp van\'1200 kaars, fabrikaat „Lumière", in
4 a 5 x 50-60 minuten op 20-30 cm afstand van de huid. Tot mijn spijt
kan ik deze publicatie niet nader vermelden.

Toen ik dan ook patiënt 1, waarbij ik de prognose ongunstig moest stel-
len, in bt handeling kreeg, besloot ik een proef te nemen met hoogtezon-

\') Pit artikel werd geschreven begin 1943 vóór ik dininthogeenzalf gebruikt had.

LXXII

-ocr page 78-

bestraling 1). De groote uitbreiding was bij de hooge Röntgendosis, die
vermoedelijk noodig zou zijn voor de genezing, een contra-indicatie voor
een behandeling met Röntgenbestraling alleen.

Het duidelijk effect van de hoogtezon op de pustuleuze demodicosis
deed mij besluiten deze ook op de minder ernstige patiënt
2 toe te passen.

Voor patiënt 3, die hoewel dit geen demodicosis was, groote overeen-
komst vertoonde met patiënt 1, golden dezelfde overwegingen. Ook hier
begunstigde een praedisponeerend moment de infectie en was de uitbrei-
ding een bezwaar om een behandeling met Röntgenstralen alleen toe te
passen.

Patiënt i. Airedale terrier, teef, bijna een jaar. ,

Anamnese: reeds 5 maanden door collegae behandeld; steeds verergerd;
3 weken geleden aan de kliniek der Faculteit styrax-liniment voorgeschre-
ven.

Status praesens: Huid van romp, hals en ledematen over bijna de geheele
oppervlakte kaal, verdikt en bezaaid met ontelbare pustulae en gezwollen
follikels, waar meestal vrij dikke roode pus uitgedrukt kan worden. De
weinige nog aanwezige haren zijn verkleefd met pus tot een slijmerige,
korstige massa. Zeer penetrante geur. Over groote, onregelmatige, geheel
kale gedeelten is de huid niet alleen verdikt, maar stug en geplooid en sterk
gepigmenteerd. Microscopisch tallooze demodex-mijten in afkrabsel en
in de pus.

Urine: donkergeel, helder, alcalisch, s.g. 1015, geen eiwit.

Faeces bevatten ascariseieren.

Diagnose: Demodicosis diffusa (pustulosa), ascariasis.

Therapie: Geschoren; gereinigd met H202; daarna grondig afgewreven
met Rivanol 1 °/00. Hoogtezonbestraling
10 minuten per veld op 25 cm.
afstand, de helft van het lichaam op een dag, waardoor elk veld driemaal
per week werd bestraald. Inwendig Orgasepton
0,3 gram 3 X daags ge-
durende
4 dagen; wormkuur tegen de ascariden.

Verloop: De pustulae droogden spoedig in; het aantal mijten in één pre-
paraat verminderde sterk. Na
2 weken kwam reeds eenige beharing terug
op de aangetaste plekken, maar na 21/2 week werd met bestraling gestopt,
omdat de huid te strak en te pijnlijk werd. Nu werd de huid verder behandeld
met R/Sulfur. praec.
15, carbon, kalic. 5; styrac. liq. 10, Ol. jee. aselli ad
200. M.f. mixt. agitans. D.S. ldd. applic. Na een week en nog eens 10 dagen
later werd de huid, die inmiddels weer soepeler geworden was, bestraald
met hoogtezon als boven. De huid was daarna vrijwel glad (ongeveer een
maand na het begin der behandeling). De pustulae waren geheel verdwe-
nen; de haargroei was teruggekomen, behalve op de vele litteekens.

Alleen tusschen de teenen, die onvoldoende ultraviolette stralen hadden
gekregen, waren nog enkele pustulae te vinden. Deze werden verder
behandeld met R/Stryrac. liq.; ol. ses. aa
5; Sulfur. praec. 2.; pastae Las-
sari
40 cc. M.f. pastae.

Een blaasontsteking werd behandeld met hexamethyleentetramine en
loco-Helmitol.

2% maand later was de beharing normaal, met uitzondering van de

1 ) De gebruikte hoogtezon is een Hanau 500 W. met draaibare kap.

-ocr page 79-

litteekens, doch vertoonde de huid een dikke grijze schilfering, die grooten-
deels uit het product der talkklieren bestond, een stborrhoe sicca dus.
Hiervoor werd lysolliniment gegeven, waarna echter jeuk ontstond, zoodat
de eigenaar het oude liniment maar weer gebruikte.

Bijna 3 maanden daarna kwam de patiënt terug. De huid schilferde nog
sterk. Op den linker schouder bevond zich een gladde kale plek met enkele
papulae. Het afkrabsel bevatte demodex-mijten.

De plek werd weer ingesmeerd met het styrax-liniment en inwendig
gaf ik Murnil, Vitakalk aa, een eetlepel daags. Enkele dagen later was de
linker schouder geheel kaal; de huid bleek verdikt te zijn, en vertoonde een
aantal abscedeerende follikels. Ook tusschen de teenen aan alle vier voeten
vond ik gezwollen en abscedeerende follikels.

Thans besloot ik over te gaan tot Röntgenbestraling. De uitbreiding
was nu geen bezwaar meer. Ik gaf eerst beide voorvoeten dorsaal en linker
schouder % Sabouraud1) ongefiltreerd, op 40 cm. focus-huid afstand bij ^ 80
Kv. 4 dagen daarna beide voorvoeten dorsaal en beide achtervoeten dorsaal
y2 S. De huid op den schouder was reeds gladder en gaver en de absecsjes
tusschen de teenen geslonken. 3 dagen daafna gaf ik den linker schouder en
de beide voorvoeten volair
y2 S. 4 dagen daarna beide voorvoeten dor-
saal en beide achtervoeten plantair x/2 S. Weer 4 dagen later linker
schouder en beide voorvoeten volair % S.

In de pus uit een abscesje tusschen de teenen werd geen mijt meer ge-
vonden, uit een follikel op den schouder kon ik nog een druppel pus drukken,
waar echter geen mijt in gevonden werd.

De schouder had 3 X % S. gekregen, de voorvoeten dorsaal 3 x % S. en
volair 2 X % S., de achtervoeten dorsaal en plantair 1 X J4S-, alles on-
gefiltreerd en op 40 cm. F-H2). Gerekend moet worden, dat bij het bestralen
van de voeten van de eene zijde, ook de andere zijde een niet te verwaar-
loozen percentage ontvangt.

9 dagen na de laatste bestraling was de huid op de aangetaste plekken
geheel gaaf. Op den kop was een klein kaal plekje te zien, De huid vertoonde
nog steeds de grijze schilfcring, die wel iets verbeterde na Perlacar injecties.
(5x5 cc.).

Een half jaar na dien had de hond, die inmiddels ongeveer 2 % jaar
oud was, weer een plek gekregen. In den nek bevond zich een proote pustula,
omgeven door een kale, schilferende zöne. Microscopisch; demodex-mijten.
Therapie: y2 ^ ongefiltreerd, 40 cm. F-H.

Een week later groote uitbreiding. Pustulae op schedel, nek, schoft,
vóór en achter, rechter oor tot aan den schouder. Overal microscopisch
demodex-mijten. De reeds met Röntgenbestraling behandelde plekken
bleven vrij. Bestraling met % S van occiput t/m schoft van dorsaal (1) en
rechterzijde van hoofd en hals van lateraal (2) drie dagen later. Op de be-
straalde plekken waren de pustulae verdwenen na enkele dagen.

5 dagen later vertoont de plek in den nek uitbreiding naar linker hals-
vlakte; bij bestraling van 1. daarom richting meer van links. 2 dagen later
achter rechter oor nog pus uit follikel te drukken; % S op veld 2. 4 dagen
later is deze plek weer uitgebreid; % S. 3 dagen later verbeterd, nog pus
uit te drukken; % S. 5 dagen later geen pus meer, nog één zuiver rood

-ocr page 80-

gaatje; veld i weer % S. Toch waren een week later weer enkele pustulae
op den hals te vinden. De plek was wat grooter, de huid nog verdikt en
gepigmenteerd. Er bestond nog een duidelijke seborrhoe sicca.

Thass besloot ik de patiënt nog eens een algeheele hoogtezonbestraling
te geven. Over
5 dagen verdeeld kreeg het geheele lichaam per veld
2 X 10 minuten op 25 cm. afstand. De huid schilferde vrij sterk na deze
behandeling. Hiervoor gaf ik R/acid. salicyl.
7,5; spir.fort. 50; ol.ricin.
ad.
150. M.f. lin. S. 1 dd.

Een week later was de huid wel wat gladder, maar was op de linker
bilstreek éên pustula gekomen, dus
rikt op reeds met Röntgenstralen be-
handelde huid. De oude plekken zijn geheel genezen. Pustula uitgedrukt,

4 dagen later uitgebreid tot 4 pustulae. Therapie % S ong^filteerd.

5 dagen laier daarna: plek uitgebreid tot aan de lendenen; % S. op
vergroot veld. Weer
5 dagen later; nieuwe plek erbij op lendenen, meer
dorsaal. In twee velden bestraald, n.1. zitbeenstreek en lendenen; elk % S.
5 dagen daarna: plek lendenen, dus de nieuwe pl k, verergerd: weer
y2 S.
4 dagen later was er verbetering te zien op deze laatste plaats en
deze werd niet meer bestraald: de plek op de zitbeenstreek bleek echter
zeer hardnekkig en kreeg nog
3 X 1 S, ongefiltreerd, met 4-5 dagen
tusschen ruimte. Hierop trad verbetering in en toen ik de patiënt
7 weken
later terug zag, waren er geen pustulae meer te vinden; de huid op rechter
wang en hals, linker heup, zitbeenstreek en zijde staart, op den linker
schouder en achter den linker elleboog was nog geheel kaal, glad,
zwart, verdikt, maar soepel.

4 maanden na de laatste bestraling was de schouder dun behaard en
waren er enkele haren op den hals teruggekomen.

De blijvende kaalheid op de genezen plekken zijn m.i. het gevolg van de
vernietiging van de haarpapillen door de ontsteking en niet door de Rönt-
genstralen, aangezien de dosis, behalve die op de zitbeenstreek, ver onder
die, noodig voor een tijdelijke depilatie is ge bleven.

Resumeerende, zien wij bij deze ongetwijfeld zeer ernstige patiënt met
den pustuleuzen vorm van demodicosis, waarbij de prognose ongunstig
moest worden gesteld bij de gebruikelijke therapie, het volgende:

Met hoogtezonbestraling droogden\'de pustulae spoedig in. Na twee
weken kwam reeds hier en daar haar terug. De huid werd strak en pijnlijk
en een styrax-linimcnt werd voorgeschreven. Na een maand was de huid
gaf en behaard, behalve op enkele onvoldoende bestraalde plaatsen.
Dit zou m.i. met het liniment alleen niet bereikt zijn. Na
3 maanden re-
cidief op linker schouder en nog steeds plekken tusschen de teenen. Röntgen-
bestraling
3 X % $ gemiddeld gaf genezing, zonder recidive. Een half
jaar later zich snel uitbreidende plekken op hoofd en hals, genezen na
3\'5 X Yz S; daarna plekken, eveneens snel uitbreidende, op lendenen en
zitbeenstreek, genezen na resp.
2 X % S> en 4 X % S en 3X1 S.

He t recidie f trad op op plaatsen, die met hoogtezoti behandeld waren,
nooit echter op plaatsen, die na Röntgenbestraling waren genezen. Dit kan
verklaard worden door de diepere werking der Röntgenstralen bij een
proces, dat zich niet tot de oppervlakte beperkt, maar zijn zetel voorname-
lijk in de follikels heeft; dus enkele mm. diep. De dieptewerking van de ge-
bruikte stralen
(80 Kv. zonder filter) blijkt voldoende. De dosis is niet
overmatig hoog, blijft in den regel onder de epilatiedosis en zelfs, wanneer
deze daarboven zou gaan, blijft dit zonder bezwaren door de fractioneering.

-ocr page 81-

Patiënt 2. Cocker spaniel, wit-zwart gevlekt, leef, .7 % maand.

Anamnese: Het dier heeft al maanden lang uitslag, dat aan de keel begonnen
ïs. De kop werd vervolgens aangetast, doch is genezen na behandeling
met teerzalf. Den laatsten tijd is er een groote uitbreiding.

Status praesens: De huid van lippen en voorbeenen is kaal, rood en ge-
zwollen. De buikhuid is rood, geplooid en bezaaid met pustulae. Over
de rest van het lichaam verspreide kale plekken. Microscopisch veel demo-
dex-mijten.

Diagnose: Demodicosis, op buik pustuleuze vorm.

Therapie: Geschoren; hoogtezon, eerste dag buik 10 min. 25 cm. afstand.

Verloop: Volgenden dag: huid rooder, meer secretie. Achterste lichaams-
helft links en rechts 10 min. 25 cm. Buik gereinigd met I °/00 Rivanol.
Volgenden dag: buik en binnenzijde schenkels pijnlijk, ingevet met Reoxyl-
zalf. Rug 10 min. 35 cm. Voorbeenen dorsaal 10 min. 30 cm. Volgenden
dag: buik veel afscheiding. Buik en linkerzijde 10 min 35 cm. 2 dagen
daarna: rug schilfert sterk, voorbeenen en zijden minder; buik droog,
gladder, geen secretie meer, wel nog rood. Buik 10 min. 35 cm.; voorbeenen
dorsaal 10 min. 30 cm. Volgenden dag: Buik droog, kloven. Rug en rechter
en linkerzijde ieder 7 min. op 35 cm. afstand. Volgenden dag: kloven ge-
nezen. Buik en rug ieder 5 min. op 35 cm.; voorbeenen dorsaal 10 min.
•op 30 cm. Volgenden dag: linker en rechter zijde en achterbeenen plantair
7 min. op 35 cm. Volgenden dag: buik en rug ieder 5 mift. op 35 cm.;
voorbeenen dorsaal 10 min. op 35 cm. Volgenden dag: buik erg vochtig
en rood. Linker en rechter zijde elk 10 min. op 50 cm. afstand. 2 dagen
daarna: buik gaaf; linker en rechter zijde veel ingedroogde pus. Voor-
beenen huid soepel; aan de achterbeenen komt de beharing terug. Voor-
beenen en rug 10 min. 30 cm. Volgenden dag: beide zijden 10 min. 30 cm.
Urine donkergeel, helder, amphoteer, s.g. 1050, eenig eiwit.

Met bestralen werd thans gestopt. Aangezien het boven reeds vermelde
styrax-zwavel-liniment irriteerde, werd een week lang ingewreven met
teerliniment. Spoedig was de patiënt geheel genezen. Voorzoover mij bekend
is geen recidief opgetreden.

. Deze patiënt met demodicosis, gedeeltelijk pustuleus, werd vrijwel uit-
sluitend met hoogtezon behandeld; slechts een kortdurende nabehandeling
met teerliniment werd voorgeschreven.

Een totale bestraling werd toegepast en wel 5 X per vel met een dosis,
die erytheem veroorzaakt. (10 min. 30 cm. gaf op de ongepigmenteerde
buikhuid een te heftige reactie, waarop de afstand werd vergroot en de
duur later ook\'iets verkort). De dorsale zijde der voorbeenen kreeg nog
3
X 10 min. op 30 cm.

De kuur duurde 16 dagen en gaf genezing kort daarop. Het resultaat
is dus wel mooi.

Patiënt 3. Duitsche Herdershond, leef, 10 jaar.

Anamnese:

Deze patiënt werd mij toegezonden door collega Hofstra te Hengelo,
naar aanleiding van de door mij gepubliceerde resultaten met Röntgen-
therapie. Collega
H. schreef mij, dat hij de patiënt reeds jaren in behande-
ling had en de prognose, wat betreft algeheel herstel, reeds enkele jaren te
•voren zeer ongunstig Tiad gesteld. De toestand was vrijwel dezelfde ge-
bleven, behoudens acute opflikkeringen en tijdelijke verbeteringen na bè-

-ocr page 82-

handeling. Van alles was reeds geprobeerd en ongeveer een jaar tevoren
was de patiënt in de kliniek van Prof.
Klarenbeek opgenomen en behan-
deld.

De eigenaar deelde nog mede, dat het dier een jaar tevoren geleden
had aan een etterige baarmoederontsteking en dat met H202 wel eenig
succes werd bereikt, terwijl hij ook van de inwerking van het zonlicht
een gunstige werking had gezien.

Aan de ziektegeschiedenis, die Prof Klarenbeek mij met groote wel-
willendheid te beschikking stelde, ontleen ik het volgende:

„Het dier was gekomen met de anamnese, dat het sinds 3 maanden
„huidplekken vertoonde en tegelijk daarmede magerder was geworden.
„Het at goed en had af en toe eenigen tijd dunne ontlasting. Dronk niet
„te veel. De huid vertoonde plekken vochtig eczeem op schouders, heupen
„en achterhand beiderzijds met hier en daar korsten. Aan de achter-
„beenen waren acneuze plekken, waar dunne bloedige pus uitgedrukt
„kon worden. De achterhand was pijnlijk. Het micrioscopisch onderzoek
„op parasieten was negatief. De lgl. praescapulares en Igl. popliteae dextr.
„bleken vergroot. De urine was alcalisch, troebel, bevatte veel eiwit, het
„sediment veel ettercellen, tripelfosfaatkristallen en veel bacteriën (coccen
„en staafjes). Het faeces-onderzoek was negatief. Het bloed bevatte
54,0.
„mg % ureum, Takata 1,4 cc. De subcutane tuberculinatie verliep negatief.
„In den inhoud van het huiddefect werden enkele diplococcen, geen
„tuberkelbacillen gevonden. De diagnose was „bacterieele en endogene
„dermatosis, diffuse furunculosis en nephritis".

„De prognose werd dubieus gesteld; de therapie bestond uit davitamon
„5, thyreoid-poeder en sulfanilamide inwendig en Igederm uitwendig.

„Na een week werd de huid behandeld met sulfanilamide in sol. petit.
„Dit gaf in een dag of tien een aanzienlijke verbetering; de aangetaste plc kken
„waren gedroogd en met een dun huidlaagje bedekt. Daarna werd nog
„behandeld met salicyl-olie
(5%), teerolie (10%) en gepoederd met sul-
fanilamide in talcum
(20%) en tenslotte nog ingewreven met ol.ricini
„in spiritus.

„Toen de patiënt na 3 weken de kliniek verliet, was de huid nog steeds
„te droog en korstig en waren er nog enkele plekjes met ingedroogcl
„secretum."

Coll. H. deelde mij nog mede, dat de toenoemende vermagering reden
was, het verblijf aldaar niet langer te rekken. Een half jaar later waren de
plekken weer verergerd.

♦ 1

Status praesens: Magere hond. Over het geheele lichaam verspreid kale
plekken; huid verdikt en gepigmenteerd. Vooral de rechter schouder,
flanken en achterrand thorax bezaaid met onregelmatige ulcera, soms
slechts door \'n smal epitheelstrookje gescheiden mm.) en bedekt

met roodachtig gele, slijmige pus, waarvan de oppervlakkige laag tot een
korst is ingedroogd. Elleboogstreek, knie en schenkel kaal en verdikt, met
tallooze gezwollen follikels, waaruit roode pus gedrukt kan worden; pene-
trante stank.

Localisatie Rechts: bijna geheele romp, ergste plekken onderooglid,
bovenlip, kin, keel, nek, oksel, achterrand ribben, flank, kruis, lies, dij,
knie, schenkel, zitbeenstreek, tarsus, teenen. Links: rfS?er verspreide plekken,
vooral onderooglid, bovenlip, kin, keel, nek, rug, oksel, achterzijde ribben,

-ocr page 83-
-ocr page 84-

Onderzijde.

flank, kruis, zitbeenstreek, lies, dij, knie, tarsus en teenen. Onderzijde:
kin, hals, borst, en oksels, elleboog tot carpus, buik, binnenzijde aehter-
beenen, onderzijde staart.

In het microscopisch preparaat geen parasieten te vinden. Urine: helder,
geel, zuur, s.g.
1009, geefi eiwit, geen suiker.

Diagnose:

Dermatitispurulenta folliculosa et ulcerosa chronica.

Deze diagnose is gebaseerd op het overheerschen van de symptomen
van een etterige infectie in het ziektebeeld. Dat deze slechts secundair
zou zijn en een endogeen-toxische dermatose primair, is een mogelijkheid,
die ik geenszins uitsluit.

Therapie: Huid geschoren, alle korsten en pus verwijderd met schaar en
H202. Dit werk, dat met groote voorzichtigheid moest geschieden om
noodeloos pijn en beschadiging van de huid te vermijden, nam in totaal
6en tiental uren over enkele dagen verdeeld, in beslag. De wonde plekken
werden na afloop afgewreven met 1 °/00 Rivanol. Daarna werd dagelijks
een hoogtezonbehandeling gegeven en steeds de pus tevoren en gedeel-
telijk gedurende de behandeling verwijderd met H202. Den eersten dag
werd de linkerzijde in velden bestraald en wel 10 min. op
30 cm. afstand

-ocr page 85-

per veld, den tweeden dag de rechterzijde idem, den derden dag de buik-
zijde idem op 35 cm. Deze reeks werd herhaald; den zevenden dag werd
gepauzeerd. Dit schema werd niet star volgehouden, maar in het verder
verloop aangt past aan de omstandigheden, zoodat de ergste plekken meer
kregen dan de andere. Ook de duur der bestralingen werd gevarieerd en
soms tot 15 minuten verlengd.

Verloop: De afscheiding verminderde spoedig. De ulcera granuleerden
dicht, de epithelisatie verliep vrij vlot, doch duurde bij den rechter schouder,
waar een vlakte ter grootte van enkele vierkante decimeters nog slecht
een netwerk van epitheelstrookjes van ongeveer 1 mm. breedte bezat,
meer dan drie weken. De huid werd wel erg strak en pijnlijker dan tevoren.
De kaalheid, verdikking,en pigmentatie bleven bestaan. Ook kwamen er
nog af en toe enkele nieuwe plekken bij: deze ulcereerden direct. Ver-
ergering van reeds gedeeltelijk genezen plekken heb ik nooit geconsta-
teerd. Na drie weken was de ergste plek op den rechter schouder bijna
geheel geepitheliseerd. Op de rest van den romp waren nog slechts enkele
nieuwe ulcera van %"10 mm. grootte. Uit enkele follikelopeningen kwam
nog pus. De huid op de aangetaste plekken was nog kaal, verdikt, en be-
halve de jongste epitheelzoom, gepigmenteerd.

Het dier was inmiddels zeer sterk vermagerd, niettegenstaande het zeer
veel at, maar bleef vrij opgewekt.

De urine was donkerder van kleur, opalescent, visceus, s.g. 1039, zuur
en bevatte eenig eiwit (minder dan % °/\'oo)- (Uitdroging?).

De plekken aan den kop, die niet met hoogtezon waren behandeld, maar
als proef bestraald met Röntgenstralen reeds in het begin, waren in-
middels geheel genezen. De dosis was geweest 2
X 1 S, ongefiltreerd met
4 è. 5 dagen tusschenruimte van rechts, van links en van voren.

Aangezien wij met de rest op het doode punt waren gekomen, werd nu
overgegaan tot Röntgenbestraling van bijna het gehcele lichaam, verdeeld
in 14 velden, met 1 S ongefiltreerd. De ergste plekken kregen tweemaal
deze dosis met een tusschenruimte van een week ongeveer, de lichtere
éénmaal. Op elke bestraling reageerde de patiënt met diarrhee, die na
tannalbine per os tot stilstand kwam. In verband met de toenemende
vermagering gaf ik nog injecties met Aricyl en Pernaemon en tegen de
uitdroging physiologische. Na de cplossing.

Gedurende de periode van Röntgenbestralingen werd de hoogtezon-
bt handeling op de rest van het lichaam steeds doorgegeven.

Na de Röntgenbehandeling werd de huid dunner en soepeler. Ik durfde
echter de patiënt, waarvan bekend was, dat zij slecht van huis kon, niet
langer te houden en op mijn verzoek haalde de eigenaar het dier, nog
niet geheel genezen, terug. Mijn bedoeling was, zoo noodig later nog een
nieuwe reeks Röntgenbestralingen te geven. Het dier werd spoedig dikker,
de hoogtezonbshandeling werd nog eenigen tijd op de open plekken,
meest van jongeren datum, voortgezet.

Ongeveer zes weken daarna was de patiënt geheel genezen. Goll. H.
deelde mij in een brief van 3 December j.1. het volgende mede:

„Niettegenstaande een veertiendaagsche onderbreking van de hoogte-
„zonbehandeling waren de plekken, die tevoren nog vrij leelijk waren,

-ocr page 86-

„toch vooruitgegaan in die periode. Nu heeft het dier geen enkele kale
„of vochtige plek meer. De beharing is dicht, maar
pigmentloos. Zelfs de
„buik, waar ze vroeger altijd dun behaard was, is nu dicht behaard."

„Letterlijk schrijft collega H. nog: „ Ik wist niet, wat ik zag. De hond
„was als herboren. Ik heb de laatste jaren de hond werkelijk nog niet zoo
„goed gezien."

Resumeerende, is dit geval, waarbij wij wel een ernstige infectie zien,
maar toch ook een endogene factor vermoeden, jarenlang met verschil-^
lende uitwendige in inwendige middelen behandeld zonder afdoende
resultaat; de patiënt is door mij, practisch gesproken, alleen met bestra-
lingen behandeld. Noch aan de reiniging met H202, noch aan de later
gegeven Aricyl-injecties kunnen wij de genezing toeschrijven.

De hoogtezon blijkt een zeer duidelijk gunstig effect te hebben op de
etterige infectie, maar weinig op de chronische huidverdikking en kaalheid.
Dit is gezien het geringe doordringingsvermogen van de ultraviolette
stralen, ook te verwachten.

Al meen ik, dat de uiteindelijke genezing het gevolg zal zijn geweest
van de Röntgenstralen, toch heeft de voorbehandeling haar groote be-
teekenis. In de eerste plaats heeft deze de huid in een gunstiger toestand
gebracht en daarmede de genezingskans grooter gemaakt en in de tweede
plaats kon hierdoor waarschijnlijk met een kleinere dosis volstaan worden
wat van grooter belang was met het oog op de uitbreiding en het gevaar
voor te sterke algemeene werking.

Hoewel ook de ultraviolette stralen een zekere nawerking hebben, is
toch het voortschrijden der genezing, langeren tijd na de bestraling,
typisch voor de Röntgenstralen. Men onderscheidt de reactie daarbij
immers in i) de voorreactie, eenige uren na de bestraling,
2) de eigenlijke
reactie,van eenige dagen tot vier weken en dan nog
3)een nareactie,waaror. der
begrepen wordt wat na de vier weken geschiedt. De nagroei van onge-
pigmenteerde haren kan bij deze dosis tijdelijk zijn. Als ze het gevolg is van
de Röntgenbestraling, verwacht ik bij de haarwisseling wel de normale
kleur terug.

Het bovenstaande illustreert m.i. duidelijk het nut van stralentherapie
bij chronische huidaandoeningen, bij welke van de medicamenteuze be-
handeling onvoldoende succes is gezien of te verwachten is. Den collegae,
die een Röntgenapparaat bezitten, dat ook voor bestralingen bruikbaar
is, beveel ik deze therapie met klem aan.

Aangezien men niet precies kan voorspellen, hoe de patiënt reageeren
zal, moet wel een behandelingsschema worden opgesteld, doch blijft de
doseering individueel verschillend en moet men hiermede ervaring ver-
krijgen.

Collegae, die daar niet voor in de gelegenheid zijn, zou ik willen verzoe-
ken, bij voorkomende gevallen overleg met mij te plegen.

Samenvatting:

Beschreven worden drie ziektegevallen:
1. Een zeer uitgebreide pustuleuze demodicosis. De pustulae droogden
spoedig in na hoogtezonbestraling. Verder werd een styrax-liniment
toegepast. Recidieven werden behandeld met Röntgenbestraling
(80 Kv

-ocr page 87-

ongefiltreerd, 2-7X%-i Sabouraud-dosis). Hiermede werd volledige
genezing verkregen.

2. Een minder ernstige demodicosis, gedeeltelijk pustuleus, genas na bijna
uitsluitend hoogtezon.

3. Een chronische purulente dermatitis, wellicht een secundair geïnfec-
teerd eczeem, die reeds jaren inwendig en uitwendig medicamenteus
behandeld was, verbeterd na hoogtezonbestraling, genas echter eerst na
Röntgenbestraling (80 Kv. ongefiltreerd, 1-2x1 Sabouraud). 1 8=240 r.

Zusammenfassung:

Drei Fälle von hartneckigen Hautleiden beim Hunde werden beschrieben:

1. Eine ausgebreitete pustulöse Demodikosis. Nach Bestrahlung mit ultra-violetten
Licht trockneten die Pusteln rasch ein. Weiter wurde mit einem Stryrax-Liniment einge-
rieben. Die Rezidiven wurden mit Röntgenbestrahlung behandelt (80 Kv. unfiltriert,
2-7 X £—1 Sabouraud-Dosis). Vollständige Heilung wurde erzielt.

2. Ein leichterer Demodikosis-Fall wurde fast ausschliesslich mit ultra-violetten
Licht behandelt und heilte in ziemlich kurzer Zeit ab.

3. Eine eitrige Hautentzündung, vielleicht ein sekundär infizierter Ekzem-Fall,
die schon jahrelang mit inneren und äusseren Mitteln behandelt wurde, besserte ich
schon nach Hohensonnenbestrahlung; volständige Heilung trat jedoch erst nach
Röntgenbestrahlung ein (80 Kv. unfiltrierd, 1—2 X 1 Sabouraud). 1 S = 240 r.

Summary:

The author describes three cases of chronic skin disease in dogs:

1. A generalized pustulous demodex mange. The pustules dried soon after the ultra-
violet irradiation. Afterwards a styrax-ointment was applicated. Recidives healed after
X-ray treatment (80 Kv. non-filtered, 2—7 X J—1 Sabouraud-dose).

2. A lighter form of demodex mange healed after the ultra-violet irradiation. The
ointment was applicated only a few times.

3. A purulent dermatitis, perhaps a secundary infected eczema, treated for years
with internal and external medicines. As well as in the first case, the purulent infection
reacted well on the ultra-violet irradiation, but complete recovery occured only after
X-ray treatment (80 Kv., non filtered, t—2 X 1 Sabouraud-dose). 1 S = 240 r,

Résumé:

L\'auteur décrit trois cas de dermatose chronique chez le chien:

1. Démodécie diffuse, compliquée de Staphylococcic (Staphylo-démodécie). Les
pustules se desséchaient assez vite après l\'application de rayons ultra-violets. Pour
obtenir une guérisori de la peau glabre, ce traitement fut suivi de frictions contenant
le stryrax. Les recidives fûrent traitées de rayons-X (80 Kv. non-filtrés, £—1 dose
Sabouraud, 2—7 fois). La guérison fut complète.

2. Une Démodécie moins grave, compliquée d\'une Staphylococcic partielle, guéris-
sait après un traitement de rayons ultra-viloets, presque sans frictions antiparasiques.

3. Une dermatite purulente, folliculaire et ulcereuse, peut-être un Eczéma com-
pliqué d\'une infection secundaire, traitée pendant des années avec des médicaments
internes et externes. Comme dans le premier cas, l\'infection purulente s\'améliorait
après l\'application de rayons ultra-violets, mais la guérison ne fût obtenue qu\'après
l\'application de rayons-X (80 Kv. non-filtrés, 1—2 fois 1 dose Sabouraud. 1 S = 240 r.

-ocr page 88-

BIJDRAGE TOT DE VERGELIJKENDE GENEESKUNDE DER
ZIEKTE VAN CALVE-LEGG-PERTHES.

door

Dr. G. CHAPCHAL,

orthopaedisch chirurg te Utrecht

en

Dr. J. WINSSER, SEMI-ARTS,

dierenarts te Leiden.

De bestudeering van de vergelijkende kliniek doet ons de ziekten in hun
aetiologie en verloop onder natuurlijke omstandigheden bij mensch en
dier kennen, zoodat wij in staat zijn uit de vergelijking verschillende belang-
rijke conclusies te trekken. Deze methode is in staat, om onze kennis uit
te breiden en heeft in verschillende opzichten voordeelen tegenover het
dierexperiment, dat niet altijd in staat is een natuurlijke situatie te scheppen.
Wat de pathologie van het heupgewricht betreft komen er bij paard en hond
aandoeningen voor, die materiaal kunnen leveren voor de vergelijkende
geneeskunde, temeer waar deze aandoeningen ten deele ook bij het dier
röntgenologisch zijn bestudeerd. Van de voornaamste aandoeningen van
het proximale einde van het femur, respectievelijk het heupgewricht,
noemen wij i° de fracturen van het femur, in het bijzonder van het collum
femoris, die uit therapeutisch oogpunt van belang zijn, 2° de epiphyseolysis
van het caput femoris. door
Hellmich bij het paard beschreven en bij
jonge paarden van zware rassen waargenomen, vertoont verregaande
overeenkomsten met de epiphyseolysis bij jeugdige menschen en is ook bij
den hond bekend,
30 de heupluxatie en de ziekte van Calvé-Legg-Perthes
die beide bij mensch en hond betrekkelijk veelvuldig voorkomen, terwijl
40 de tuberculose van het heupgewricht, naar wij meenen, niet bij het
levende dier is beschreven.

Het klinische beeld van de ziekte van Calvé-Legg-Pertues (C.-L.-P.)wordt geken-
merkt door een typische beperking van de abductie en de endorotatie van de heüp,
welke haar oorzaak vindt in de pathologisehe vormveranderingen van den kop en dé
kom van het heupgewricht. Het eerste begin van de ziekte is meestal vrij van klinische
verschijnselen cn wordt daarom zelden opgemerkt. Later klagen de kinderen af en toe
over pijn in de heup en loopcn dan stijf en mank. Bij het klinische onderzoek vindt
men alleen wat beperking van de abductie en van de rotatie, die vaak bij flexie van de
heup verdwijnt en in het begin van zuiver mjusulairen aard is. Drukpijn op de trochanter
major, of asdrukpijn ontbreken meestal. Pas later treedt een lichte inactiviteitsatrophiè
van de heupmusculatuur en van de dij op; de trochanter major staat dan vaak wat
hooger dan aan de gezonde kant. In dit stadium is de bewegingsbeperking van de heuf)
duidelijker en van ossairen aard.

De ziekte komt tusschen het 4de en I3dejaar bij beide geslachten voor. Hierbij heeft
het mannelijke geslacht de voorkeur in een verhouding van 3 : 1. In ongeveer 20% van
/ de gevallen zien we de osteochondrosis deformans coxae juvenilis dubbelzijdig optreden.
Typischer dan het klinische beeld zijn de röntgenphotos bij de ziekte van C
.-L.-P.
Het verloop verdeelt men röntgenologisch in 3 stadia. In het eerste stadium is de epir
physe klein en gescleroseerd en geeft op de foto een sterke schaduw. Nog in hetzelfde
stadium neemt de epiphyse langzaamerhand een platten vorm aan, naarmate de com-
pressie voortschrijdt. Ook de pan vertoont dezelfde veranderingen, althans in een zeker

-ocr page 89-

percentage van de gevallen. Deze veranderingen zijn niet als secundair op te vatten,
het zijn dezelfde osteochondrotische verschijnselen, die we bij den femurkop waarne-
men, waarop door
Gaugele, Kargus, Chapchal uitvoerig is gewezen. (Fig. A.)

Het tweede stadium kenmerkt zich door verlies van structuur en draagvermogen van
het bot, tengevolge waarvan de kop en de kom van de heup verregaande worden gede-
formeerd. We zien de beenschaduw verdwijnen en plaats maken voor uitgebreide op-
helderingen, waardoor de kop gefragmenteerd lijkt. Door de belasting wordt de kop
in elkaar geperst, terwijl de kom juist uit elkaar wordt getrokken.\' Dit is het stadium
van destructie en vormverandering.

Het derde stadium is het stadium van de reparatie. Nu worden de beenbalkjes her-
steld en het kalkgehalte van kop en kom neemt weer toe, totdat het bot weer een nor-
male schaduw op het radiogram vertoont. Het einde van dit stadium is dan een mis-
vormde, maar weer geconsolideerde kop en pan. De kop is plat en heeft de vorm van een
paddestoel of van een buffer verkregen, terwijl de pan in de lengterichting uitelkaar
is getrokken, zoodat men deze met een halve citroen (lengtesnede) heeft vergeleken.

Dat de ziekte van C.-L.-P. ook bij den hond voorkomt, zooals ook uit
de literatuur en de gereproduceerde röntgenphoto\'s blijkt, staat vast.

De ziekte van C.-L.-P. is ook bij den hond een aandoening van hel
jonge groeiende individu.
Maltzen-Nielsen beschrijft negentien gevallen,
voornamelijk waargenomen bij foxterriers en cairnterriers. De aandoening
kwam meestal eenzijdig voor; naast erfelijke factoren hecht de schrijver
ook waarde aan het trauma.

Eichholtz en Ernst beschrijven een tweetal gevallen. Zij geven aan,
clat de röntgenphoto\'s overeenkomen met die van kinderen lijdende aan
de ziekte van C.-L.-P. Ook het klinische beeld zou overeenstemmen.
De tevoren gezonde hond loopt enkele dagen kreupel, is dan weer rad,
kreupelt opnieuw, tot tenslotte klinische genezing kan optreden. Bij pal-
patie is het dier pijnlijk in de heup; er is spieratrophie, en rotatie en ab-
ductie van den betrokken poot zijn beperkt.

Het ontstaan van de ziekte van C.-L.-P. heeft veel belangstelling gehad,
zoodat in den loop der jaren de meest uiteenloopende theorieën zijn ont-
staan.

De Quervain heeft reeds op de mogelijkheid gewezen, dat de ziekte van
C
.-L.-P. verschillende oorzaken kon hebben, zoodat alle pogingen deze
aandoening door één ontstaansoorzaak te verklaren, uit den aard der
zaak moeten falen.
Nu mogen wc aannemen, dat de ziekte^van C.-L.-P.
niet meer als morbus sui generis gekenmerkt mag worden, zij is veeleer
een röntgenologisch syndroom van jeugdig groeiend bot (
Francillon,
Sandoz
), De veranderingen, die we bij de bespreking van de röntgenologie
van deze aandoening hebben geschetst, kunnen inderdaad verschillende
ejorzaken ten grondslag hebben. In overeenkomst met dit feit, moeten
we het syndroom van C.-L.-P. in aetiolögisch nader gekenmerkte groepen
indeelen. Bij het ontstaan van dit syndroom speelt de belasting een belang-
rijke rol, daarom moge een korte bespreking van de statisch-traumatische
theorieën voorafgaan.

De traumatische verklaring van het ontstaan van de ziekte van C.-L.-P. is een der
oudste en meest verspreide theorieën.
Hoffa meende, dat een zwaar trauma op jeug-
digen leeftijd de veranderingen van den heupkop kan doen ontstaan. Anderen, zooals
Frangeheim, Schwarz, Sundt en Zesas verklaarden het ontstaan door het inwerken
van kleine dagelijksche traumata op de heup. De uitwerking van het trauma werd even-
eens verschillend geïnterpreteerd. Enkele dachten aan een directe fragmentatie van de

-ocr page 90-

bovenste femurepiphyse, anderen meer aan traumatische stoornis van de voeding,
waardoor de ophelderingen op de röntgenphoto, in dit geval als necrosen opgevat,
tot stand kwamen. Tegen de juistheid van de traumatische aetiologie der ziekte van
C.-L.-P. pleiten de ziektegeschiedenissen van deze gevallen, die in hun anamnese regel-
matig een trauma missen. Het ontstaan door herhaaldelijke dagelijksche traumata
wordt, gezien de geringe verspreiding van deze aandoening pas op dat moment waar-
schijnlijk, wanneer we een abnormale gevoeligheid of weekheid van het bot veronder-
stellen, zoodat de traumata van de dagelijksche belasting al den drempel van de draag-
kracht overschrijden. Hier hebben we dan met een dispositie te maken.

We mogen bij het ontstaan van het syndroom van C.-L.-P. een belang-
rijke plaats aan de belasting toekennen, echter op de basis van een dis-
positie, die wisselend kan zijn en het syndroom in verschillende actio-
gisehe groepen uiteen doet vallen.

In 1901 heeft LAwen op ossificatie-stoornissen van het skelet van cretins gewezen.
Nadat er verband tusschen stoornissen van interne secretie en de osteochondrosis de-
formans bleek te bestaan, zijn talrijke observaties van andere kant er aan toegevoegd.
Kostlivy, Liek, Roth, Von Seemen, Sorell observeerden het optreden van het syn-
droom van
C.-.L.-P. bij hypothyreosen. Brandes en Klar publiceerden ieder een geval
van combinatie met myxoedeem, een aantal schrijvers, o.a.
Drehmann, Riedel, Smchidt
zagen de osteochondrosis gecombineerd met de typus adiposogenitalis optreden. Ter-
wijl anderen over het voorkomen van dit syndroom bij castroïde individuen, bij pluri-
glandulaire insufficientie en andere stoornissen van de interne secretie berichten.

In den laatsten tijd heeft Schneider (1937) onderzoekingen over het gehalte van
Vitamine
A in het bloed van patienten met het syndroom van C.-L.-P. gedaan en hier
interessante resultaten bereikt. De vitamine
A huishouding bleek inderdaad gestoord
te zijn, zoodat het vitamine
-A-gehalte in het bloed laag is. Het is echter belangrijk
hier erop te wijzen, dat de vitamine
A huishouding vooral beheerscht wordt door de
glandula thyreoidea en dat de stoornissen van de functie van de schildklier in corre-
latief verband staan met stoornissen van de vitamine
A huishouding en de concentratie
van vitamine
A in het bloed. Het is gebleken, dat er tusschen hypo- of athyreose en hier-
mede de daling van het vitamine
-A-gehalte van het bloed en de bot- en kraakbeen-
dystrophie een zeker verband bestaat.

We kunnen dus op grond van deze gegevens een aetiologisch min of
meer omschreven groep van het syndroom van C.-L.-P. als door stoor-
nissen van den interne secretie veroorzaakt kenmerken.

Het voorkomen van de ziekte van C.-L.-P. in combinatie met een luxatio
coxae congenita en verdere zeer nauwe betrekkingen tot deze afwijking
doen ons veronderstellen, dat een andere aetiologische groep van dit syn-
droom verband houdt met de zoogenaamde aartgeboren heupontwrich-
ting.

Brandes vermeldde gevallen, waar tijdens de behandeling van een aangeboren heup-
ontwrichting aan den eenen kant met een immobiliseerend gipsverband, zich een morbus
C.-.L.-.P aan den anderen kant ontwikkelde. Ook een van ons had gelegenheid, om
het gecombineerde voorkomen van de ziekte van
C.-L.-P. met een luxatio coxae conge-
nita unilateralis te observeeren. Naar aanleiding van een studie over dit syndroom
(Chapchal) viel het ook op, dat de frequentie van het voorkomen van de ziekte van
C.-L.-P. in gebieden met talrijke heupluxaties bijzonder groot is. Anderen hebben op
de wisselvallige erfelijkheid van de heupluxatie en de ziekte van
C.-L.-P. gewezen.

-ocr page 91-

J

Deze feiten doen sterk aan een verwantschap tusschen de ziekte van C.-
L.-P. en de luxatio coxae congenita denken. Francillon, die zich ook in
deze richting heeft geuit, ziet in de aangeboren heupluxatie een hypo-
plasie van zekere factoren, die de vorm doen
ontstaan, terwijl hij bij het
syndroom van C
.-L.-P. spreekt over de hypoplasie van andere factoren,
die de vorm doen
behouden. Welke oorzaken hier in aanmerking kunnen
komen is niet zonder meer te beslissen. Mogelijk dat ook bij de ziekte van
C.-L.-P. eugenische factoren, die men ook voor het ontstaan van de luxa-
tio coxae congenita verantwoordelijk wilde maken, een zekere rol spelen.
Wel moeten we veronderstellen, dat hier een primaire congenitale in-
sufficientie van het bot de oorzaak van het syndroom van C
.-L.-P. is,
dat door de dagelijksche traumata van de belasting manifest wordt.

Tegenover het syndroom van C.-L.-P. staat een ziektebeeld, dat buiten-
gewoon erop lijkt, dat wij echter om zijn scherp omschreven aetiologie
en andere redenen hiervan willen scheiden. Hierbij gaat het om echte
voedingsstoornissen van de bovenste ftmurepiphyse, veroorzaakt door een
traumatische laesie of wel eens een en\'.bolie van de voedende vaten der
epiphyse. Het klinische beeld en de röntgenologie van deze aandoening
lijken buitengewoon veel op die van het syndroom van C.-L.-P. De röntge-
nologische veranderingen blijven echter uit den aard der zaak tot de
bovenste femurepiphyse beperkt. We mogen ook zonder meer aannemen,
dat het substraat van deze aandoening een ander is dan dat van het syn-
droom van C
.-L.-P. In deze groep van „Perthes-achtige" aandoeningen
(Max Lange) hooren ook de epiphysenstoornissen na repositie van aan-
geboren heupontwrichtingen — het zijn voedingsstoornissen na een ge-
forceerde repositie. Bij het vervolgen van de röntgenphoto\'s van deze
gevallen missen we ook de typische stadia van het syndroom van C.-L.-P.
Wij veronderstellen hier kapselscheuren, met laesies van de kapselarteries
als oorzaak voor voedingsstoornissen van de epiphyse. v

Wij waren in de gelegenheid een 6-tal röntgenphoto\'s, ons welwillend
ter inzage en reproductie afgestaan door prof. dr. A.
Klarenbeek, Direc-
teur der Kliniek voor Kleine Huisdieren te Utrecht, betreffende de ziekte
van C.-L.-P. bij den hond te bestudeeren.

Overzicht van het materiaal:

RAS

Nummer

Leeftijd in maanden

Geslacht

Maltheser ............

i

9

<J

Cairn-terrier ..........

2

10

3

Fox-terrier............

3. 4. 5. 6

8, 8, ?, 7

$, ?, ?, ?

Röntgenbevindingen volgens dezelfde volgorde gerangschikt en kort samengevat
(vergelijk correspondeerende afbeeldingen i t/m 6):

De femurkop is wat ingedeukt en vertoont enkele ophelderingen, ook de kom en
het komdak vertoonen ophelderingen en wazigheid van de structuur. Het geheelc
heupgewricht is belangrijk kalkarmer dan het gezonde.

*) De femurepiphyse is plat, de gewrichtsspleet breed, „fragmntatie" van de epi-
physairkern;
3 groote ophelderingen wisselen af met sclerose er tusschen. De pan is wat
kalkarmer dan aan de andere kant, vertoont echter geen vormafwijkingen.

-ocr page 92-

3) Assymetrische projectie. Atrophie van den geheelen kant. De femurkop is sterrk
gedeformeerd. De bovenste femurepiphyse is tot op enkele kleine resten bij den halls
verdwenen. Er bestaat een secundaire coxa vara en een subluxatio capitis femoris. D)e
pan is weinig aangedaan, echter zeer atrophisch. Toestandbeeld van een afgeloope:n
ziekte van C.-L.-P. of stadium reparationis.

4) De resten van de bovenste femurepiphyse zijn sterk gescleroseerd en samengepersst.
Er bestaat een algeheele wazigheid met structuurverlies, ophelderingen en sclerosce.
Atrophie van den dijhals en van den trochanter major. De pan is eveneens wazig e:n
opgehelderd. De gewrichtspleet is mediaal verbreed, terwijl de kop zich in lichte süblui-
xatie bevindt.

e) Sterke deformiteit van den femurkop, welke voor tweederde gesubluxeerd iss,
In de aanwezige ophelderingen en sclerose ziet men nog de resten van eèn „fragmem-
tatie" van de epiphyse. De structuur van dé pan is gedeeltelijk wazig; er is de vorminig
van een doublé fond waar te nemen, waardoor de pan ondiep wordt. Het geheele boveni-
ste femuruiteinde met den trochanter major is sterk atrophisch. Toestandsbeeld vain
een afgeloopen ziekte van C.-L.-P.

*) Van de epiphyse.is maar een smal streepje blijven staan. De gewrichtsspleet iis
verbreed. Ophelderingen in het halsgebied. De pan is kalkarm, toch van behoorlijkc;n
vorm. Waarschijnlijk 2de stadium van de ziekte of overgang naar het 3de. De anderre
kant maakt den indruk van een genezen ziekte van C.-L.-P.

Uit het materiaal blijkt de groote overeenkomst van het ziektebeeld
bij den mensch met dat bij den hond. In het eindstadium vinden we dain
ook onder den invloed van belasting en spiertractie belangrijke verande -
ringen bij den hond, zooals ze ons bij niet behandelde kinderen bekend

zijn-

Teneinde diepere inzichten te verwerven omtrent de ontstaansoorzakem
van het syndroom van
C.-L.-P. heeft men getracht, om het röntgenolo>-
gische beeld hiervan experimenteel op te wekken. In de opzet van dez:e
experimenten weerspiegelen zich verschillende theorieën omtrent de aetio-
logie der ziekte.
Cordes trachtte bij konijnen, door hamerslagen op d*e
trochanter major, de ziekte van
C.-L.-P. op te wekken, doch slechts bij 3
van de 23 dieren verkreeg hij op deze manier een „Perthes-achtig" beeld.
Anderen bereikten in principe hetzelfde door de heup met geweld te lu-
xeeren en weer te reponeeren. Zulke beelden kennen wij bij den mensch
b.v. na de repositie van aangeboren heupontwrichtingen of als epiphyseo-
necrose na een luxatio traumatica coxae. Dit heeft echter met het syndroom
van
C.-L.-P. weinig te maken. Nussbaum, gedachtig aan de embolische
theorie van
Axhausen, doorsneed de voedende vaten van het caput
femoris in het ligamentvim capitis femoris bij een jongen hond en verkreeg
eveneens een Perthes-achtig beeld. Toch wordt er vaak te veel beteekenis
gehecht aan de vaten in het lig. cap.- fem. over het algemeen wordt er
veel meer beteekenis voor de voeding van den femurkop aan de kapsel-
vaten gehecht.
Francillon zag dan ook herhaaldelijk bij de bloedige
repositie van aangeboren heupontwrichtingen bij kinderen, dat het lig.
cap. fem. niet meej of slechts in resten aanwezig was, zonder dat er een pa-
thologisch structuurbeeld van den kop bestond, die aan een morbus
C.-
L.-P. kon doen denken. De opzet van deze experimenten is ook inderdaad
te veel gericht op het trauma en de voedingsstoornis van den kop, om er
een bevredigend en omvattend resultaat van te verwachten. Het expe-
riment zou in een heel andere richting opgezet moeten worden; belang-
rijker is hier echter een nauwkeurig en uitgebreid klinisch materiaal. Dat

-ocr page 93-

Dr. G. Chapchal en Dr. J. Winsser.

r

-ocr page 94- -ocr page 95- -ocr page 96-

(Fig. 6).

-ocr page 97-

de veterinaire clinicus hier belangrijke gegevens kan verschaffen is zeker,
hij kan door den aard van het object misschien meer bereiken, dan de
humane geneesheer, wanneer wij b.v. aan het feit danken, dat het patho-
loog-anatomisch materiaal van de ziekte van C
.-L.-P. zeer schaarsch is.
Wel is het ontbreken van statistisch materiaal voor den dierenarts een
groot bezwaar. Evenzoo is het regelmatig röntgenologisch en klinisch
vervolgen van den viervoetigen patiënt vaak moeilijk door onvoldoende
medewerking van den eigenaar. Een voordeel is het daarentegen, dat
verschillende diagnostische en therapeutische proceduren met minder
terughoudendheid dan in de humane geneeskunde kunnen worden toege-
past en daarbij uiteindelijk tot nut kunnen zijn voor de geneeskunde van
den mensch. Slechts een groot aantal gevallen, door onderlinge uitwisse-
ling van gegevens te verkrijgen, kan ons over de nog open vragen inlichten.
We denken hierbij aan praedispositie, b.v. door het ras, bij de foxterriers
is dit voor de ziekte van
C.-L.-P. bekend, aan de hermoon en vitaminen-
spiegel van het bloed e.a., waarvan wij bij dieren nog weinig weten.

Samenvatting: de schrijvers noemen enkele aandoeningen van de heup, die
materiaal voor de vergelijkende geneeskunde van mensch en dier zouden
kunnen leveren. Zij beperken zich echter tot een meer uitvoerige bespre-
king van de\'ziekte van
Calve-Legg-Perthes, waarbij de kliniek, röntge-
nologie en aetiologie worden behandeld. Hierna volgt een bespreking
van de ziekte van
C.-L.-P. bij den hond, door een 6-tal gevallen geïllu-
streerd. Tot slot wordt op het belang van vergelijkende klinische studies
gewezen.

Résumé:

Les auteurs eitent quelques affections del a hanche pouvant servir de materiel d\'étude
pour la médecine comparée de 1\'homme et des animaux. Iis se bornent cependant ä
une discussion de la maladie de
Calvé-Legc-Perthes en traitant, de la clinique, de
1\'examen aux rayons X et de 1\'etiologie. Suit une discussion relative ä la maladie de
C.-.L-P. chez le chien, illustrée par six cas obscrvés. Les auteurs attitent & la fin de leur
article 1\'attention sur 1\'importance des études cliniques comparées.

Summary:

The authors enumerate some affections of the hip, that may furnish rnatcrial to
the comparative rnedicine of man and animal. Only the disease of
Calvé-Legg-Per-
thes
is discussed in detail. The clinics, radiology and aethijlogy are dealt with. A dis-
cussion of the disease of
C.-L.-P. in the dog illustrated bij six cases is given. The authors
end by pointing to the importance of comparative clinical studies.

Zusammenfassung:

Es werden einige Hüfterkrankungen angeführt, die Material für die vergleichende
Medizin von Tier und Mensch liefern können. Die Autoren beschranken sich jedoch
auf eine Besprechung der
CALVÉ-LEGG-PERTHEs\'schen Krankheit, indem sie die Klinik,
Röntgenologie und Aetiologie behandeln. Danach folgt eine Besprechung der C.-L.-P.-
\'schen Erkrankung beim Hunde, die durch 6 Krankheitsfälle belegt wird. Die Autoren
schliessen indem sie auf die Wichtigheit vergleichendklinischer Studien weisen.

Literatuurlijst:

Uitvoerige literatuurlijsten bij: Caan, Osteochondritis deformans juvenilis coxae enz.
Erg. Chir. u. Orthop. Bd. 17, blz. 64, 1924 en
Chapchal, Die Osteochondritis defor-
mans coxae juvenilis
(Calvé-Legg-Perthes) mit besonderer Berücksichtigung der
röntgenologischen Pfannenveränderungen, Inaug.-Diss. München 1939.

LXXII

-ocr page 98-

Blumensaat, Zbl. Chir. 1942, 1234; Brandes, Dtsche Ztschr. Chir. 1920, 216; Arch,
orthop. Unfall-Chir. Bd.
17, 527; Eichholtz en Ernst, T. v. Dierg. 1939; Francillon,
Beilageheft Ztschr. Orthop. Bd. 66, 1937; Gaugele, Zbl. Chir. 1931, Nr. 2; Harren-
stein,
Ned. T. v. Geneesk. 1924 (blz. 361) en 1938; Helemich, Tierärztliche Rund-
schau 1938;
Kargus, Ztschr. Orthop. 1933, 99; Lange, Max, Verh. Dtsch. orthop.
Ges. Bd. 24, 1930;
Läwen, Dtsch. Ztschr. Chir. 1909, 101; Lauber en Koch, Zbl. Chir.
1941, 137;
Maltzen-Nielsen, Arch. Tierheilk. 1937; Müller, Bruns\' Beiträge, 1922^
251; 1924 490; 1928, 137; Nussbaum, Bruns\' Beiträge, 1923, 245; 1924, 435; Dtsch.
med. Wschr. 1923, Nr. 26;
Sandoz, Bruns\' Beiträge 1928, 189; Von Seemen, Münch,
med. Wschr. 1936, 953;
Steenhuis en Kooreman, Ned. T. v. Geneesk. 1942, iste helft;
Schneider en Widmann, Klin. Wschr. 1935, 670; 1935, 1786.

Winter 1942.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Het Hoofdbestuur besloot de volgende dierenartsen als lid aan te nemen:
Mevr. S. M.
Krediet-Endert, Pauw van Wieldrechtlaan 13, Zeist,
Mejuffr.
C. W. A. Peperkamp, Oude Gracht s8bis, Utrecht,
H.
Cohen, Biltstraat 14, Utrecht,
G. v.
d. Kolk, B. 72, Nieuwe Niedorp,
D.
Swierstra, Schoutenstraat 13, Utrecht,
G. v.
d. War, Grijpskerk.

Als candidaatlid werden de onderstaande studenten aangenomen:

K. G. v. d. Wal C. J. Hoek Th. Wemmers

G. de Haan B. Steenhuis H. Felix

C. J. Vermeulen J. P. Coppoolse B. R. de Vries

A. S. Osinga L. Hankes W. Velema

B. H. A. Jansen A. Pie yJ. Richter.

Geen tweeërlei maat bij de zuivering.

Naar wij vernemen heeft prof. mr. R. P. Cleveringa in het besluit van de Tweede
Kamer mr. P. H.
Smits nummer één te plaatsen op een der drietallen voor den Hoogen
Raad aanleiding gevonden ontslag te nemen als lid der studentenzuiveringscommissie
te Leiden.

Zijn meening is, dat dit besluit niet anders kan worden aangemerkt dan als een be-
tuiging van welwillendheid tegenover den Hoogen Raad in zijn geheel. Mr.
Smits liet
zich gedurende de bezetting door den bezetter als invaller in den Hoogen Raad plaatsen
en dekte diens houding in den oorlog, welke door velen in den lande en ook door de
regeering zeer laakbaar werd geoordeeld. Het komt prof.
Cleveringa voor, dat, als de
Hooge Raad, die ernstig faalde, thans niet alleen buiten eiken tuchtmaatregel blijft
maar in den persoon van mr.
Smits nu zelfs een zekere hulde in ontvangst kan komen
nemen, het niet meer aangaat tegen jonge studenten, die weliswaar zondigden, maar
dan toch in mindere mate en die een veel geringer verantwoordelijkheid droegen, aller-
lei hen hard treffende maatregelen te nemen, want dat dit neer zou komen op een erger-
lijk meten met twee zeer ongelijke maten. Tot een medewerking hiertoe wil hij zich
niet leenen.

N.R.C., i7-XII-\'45

-ocr page 99-

VERGELIJKEND ONDERZOEK TUSSCHEN STREPTOCOCCEN
EN CORYNEBACTERIÈN UIT DEN UIER EN DE SCHEEDE VAN
HET RUND IN VERBAND MET DE WIJZE VAN INFECTIE.

DOOK

Dr. W. VAN DEN BERG.

Na de ontdekking aan het einde van de vorige eeuw van de Streptococcus
als een der verwekkers van mastitis bij de koe zijn er onnoemelijk veel onder-
zoekingen verricht en publicaties verschenen over de wijze, waarop de
ziekteverwekker in de uier zou binnendringen. Het resultaat dezer infectie-
proeven is geweest, dat de meeningen over de wijze van infectie zeer uit-
eenloopen. Het meerendeel der onderzoekers is de meening toegedaan,
dat de Streptococcen via de tepelopening in de uier zouden binnendringen.
Tegenover deze groote g roep van voorstanders der exogene infectie staat
een groep, die aanhangeirs zijn van de theorie der endogene infectie, dus
besmetting van de uier Langs haematogene of lymphogene weg. Het zeer
veelvuldig optreden van streptococcenmastitis en latente vorm daarvan
en het vrijwel nooit gelukken om onder natuurlijke omstandigheden
kunstmatig via de tepel opening een mastitis te verwekken zijn twee feiten,
die doen twijfelen aan de. gangbare meening, dat de infectie exogeen zou
zijn. Het z.g. nat melken en het melken met streptococcenmateriaal be-
smette handen voert sledhts zelden tot het gewenschte resultaat. En deze
Mjze van besmetting van de tepel past de melker dag in dag uit onwetend
toe en kan gelijk gesteld worden aan de tallooze infectieproeven in de lite-
ratuur beschreven. Worden gelijktijdig verwondingen aangebracht aan de
kringspier, dan wordt het percentage kunstmatig opgewekte mastitiden
grooter. Nu bchooren tepelverwondingen vooral gedurende de staltijd
niet tot de zeldzaamheden, doch hieruit is nog niet te verklaren het groote
aantal latente mastitiden. dat op sommige boerderijen wordt aangetroffen.
Bovendien ziet men meermalen mastitis optreden in gevallen van tepel-
verwonding, waarbij de tepelopening volkomen in tact is gebleven en de
wond hoog aan de tepel is gelegen. Verder is het mijn ervaring, dat bij
zuiver „taaimelks", dus, waarbij de tepelopening te klein is en waarbij
de uier niet gelijktijdig latent is geïnfecteerd, een operatief ingrijpen slechts
zelden tot onaangename complicaties leidt. Toch worden
CTj dit ingrijpen
meerdere wondjes gemaakt, die, al is het d^n niet tijdens de operatie,
zeer zeker geïnfecteerd worden door de handen van den melker of door de
stalbodem.

Bij injectie van virulent materiaal in de tepel met gelijktijdige verwon-
ding van de mucosa is de kans op een kunstmatige mastitis het grootste
en zelfs op deze wijze geïnfecteerde kwartieren herstellen zich meermalen
spontaan. Onder natuurlijke onstandigheden zullen dergelijke infecties
wel
tot de groote zeldzaamheden behooren. De theorie van Jones en Little,
die door herhaalde injecties van kleine\'hoeveelheden Streptococcen een
sensibilisatie van het uierweefsel beoogt alvorens mastitis optreedt, is aan-
lokkelijk. Echter dient er rekening mede gehouden te worden, dat uit de
proeven van
Seelemann, Bendixen, Christiansen en Nieksen blijkt hoe
buitengewoon moeilijk het voor de virulente Streptococcus is de normale
kringspier te passeeren.

-ocr page 100-

Anderzijds gelukte het aan de voorstanders der endogene wijze van in-
fectie niet langs endogene weg experimenteel afdoende bewijsgronden
voor hun stelling aan te voeren. Men is het er vrijwel over eens, dat geen
mastitis veroorzaakt wordt wanneer groote hoeveelheden streptococcen
bevattende melk of culturen per os worden toegediend, ook niet wanneer
de uier door {iet scheppen van een locus minoris resistentiae meer gevoelig
wordt gemaakt voor infectie.

Door intraveneuze, subcutane en intraperitoneale injectie van een
virulente mastitisstreptococcencultuur waren
Rienhoff, Jones, Majert
en anderen niet in staat mastitis te doen ontstaan zelfs niet, indien gelijk-
tijdig een locus monoris resistentiae in de uier werd veroorzaakt. Door
injectie van vrij groote hoeveelheden streptococcencultuur in de arteria
pudendoepigastrica, een tak van de melkarterie, waren
Christiansen en
Nielsen in staat vrij constant een mastitis te veroorzaken, met kleine hoe-
veelheden gelukte dit niet. Het lijkt zeer onwaarschijnlijk, dat onder na-
tuurlijke omstandigheden de streptococcus in de arterieele bloedbaan zal
kunnen binnendringen. In Amerika is getracht uit het bloed van koeien,
lijdende aan chronische mastitis, streptococcen te kweeken.

Hoewel groote bloedmonsters (200-300 cc) werden onderzocht, konden
in geen enkel geval streptococcen worden aangetoond. Wanneer men boven-
staande en meerdere uit de literatuur geputte gegevens nagaat dan ontkomt
men niet aan de indruk, dat de wijze van besmetting nog lang niet bekend
is en moet men tot de conclusie komen, dat de intensieve arbeid van hon-
derden onderzoekers in alle landen der wereld gedurende de laatste halve
eeuw nog weinig heeft mogen bijdragen tot een afdoende bestrijding der
streptococcenmastitis. Zeer veel is bekend geworden over de morpholo-
gische, cultureele, biochemische en serologische eigenschappen der uier-
streptococcus, maar de vraag, waar het op aan komt „hoe komen deze
streptococcen in de uier", is onopgelost gebleven. En toch zal deze vraag
eerst beantwoord moeten worden, alvorens men van een bestrijding resul-
taten kan verwachten.

Van belang zijn de waarnemingen, die ik uit eigen onderzoek kan be-
vestigen, dat het aantal latente mastitiden verbijsterend veel grooter is
dan het aantal klinisch waarneembare. Dit wijst er op, dat onder bepaalde
voor de mastitis gunstige omstandigheden de klinisch waarneembare vorm
uit de latente vorm voorkomt. Bij de bestrijding zal dan ook in de eerste
plaats de aanelacht gericht moeten zijn op de latente infecties. Bijna alle
als praedisponeerende factoren vermelde oorzaken van mastitis zijn terug
te voeren op melkretentie. Bij groote melkgift, intensieve voedering, waar-
door groote melkgift, bij koepokken en mond-en klauwzeer tengevolge
waarvan laesies aan de tepels ontstaan, bij speenbetrappingen zijn eie om-
standigheden buitengewoon gunstig voor onvolledig uitmelken. Zijn deze
uiers bovendien latent geïnfecteerd met streptococcen, dan worden er door
de melkretentie omstandigheden geschapen, die de latente vorm in de kli-
nische doet overgaan. In de literatuur wordt een abortusinfectie als een
praedisponeerend moment veelvuldig aangegeven, hetgeen niet terug te
voeren is tot melkretentie. Over het algemeen bestaat geen verschil van
meening omtrent de eerst genoemde factoren als praedisponeerende mo-
menten, wat abortusinfe ctie betreft zijn de meeningen het meest uiteen-
loopend. Om te voorkomen, dat een latente vorm in een uitgesproken
mastitis overgaat, is het een gebiedende eisch, dat onder alle omstandig-

-ocr page 101-

heden de uiers volledig worden uitgemolken. Dit is echter een onvolledige
bestrijding en heeft slechts ten doel de economische schade zoo klein mo-
gelijk te doen zijn. In de eerste plaats dient dan ook bij de bestrijding het
oog gericht te worden op de latente vormen en moeten preventieve maat-
regelen getroffen worden om te voorkomen, dat de uier geïnfecteerd wordt,
maar dan is het vereischt, dat men volledig en met zekerheid de wegen
kent, waarlangs de besmetting plaats vindt. Het komt mij voor, dat de
studie omtrent de infectiewegen te zeer wordt verwaarloosd, hetgeen ver-
moedelijk zijn oorzaak hierin vindt, dat men te veel overtuigd is van de
juistheid der algemeen gehuldigde opvatting der lactogene infectie.
Door uitsluitend microbiologisch onderzoek, van hoeveel belang dit ook is,
zal men maar weinig verder tot het gestelde doel n.1. de preventieve be-
strijding komen. Wellicht kan een nauwe samenwerking tusschen bacte-
rioloog, patholoog-anatoom en klinicus de weg wijzen tot onderkenning
en vaststelling der infectiewegen.

Met dit doel voor oogen ben ik tot deze studie besloten in de hoop, dat
het mij zou gelukken de rotsvast ingewortelde meening van lactogene
infectie aan het wankelen te doen brengen en hierdoor meerdere onder-
zoekers te kunnen aansporen hun krachten te wijden aan het onderkennen
der infectiewegen van de uier langs endogene weg.

Meerdere onderzoekers als Williams, Hagan en F. S. Jones veronder-
stelden als bron van infectie de met streptococcen besmette genitalien,
daar mastitiden veelvuldig worden waargenomen na retentio secundi -
narum, metritis enz. Zij stonden een exogene wijze van infectie voor n.1.
door bezoedeling der tepels door secreta der genitalien. Ook
Udall en
Johnson zijn ervan overtuigd, dat er een tot nu toe onbekend verband
bestaat tusschen ziekten van het genitaalapparaat en die van de uier.
Naar aanleiding van meerdere gedurende mijn praktijkloopbaan waar-
genomen gevallen van mastitis ben ik ook ervan overtuigd, dat er een ver-
band moet bestaan tusschen de ziekten van beide genoemde organen.
Mede in verband met enkele praktijkwaarnemingen hel ik echter meer
over naar een endogene infectie van de uier van de geboortewegen uit. En-
kele gevallen werden waargenomen, waarbij een lactogene infectie door
smetstof uit de genitalien met vrij groote zekerheid kon worden uitgesloten.
In 1938 werd -mijn hulp ingeroepen door een veehouder, die volgens
aanschrijving van een melkcontrölestation streptococcen bevattende melk
afleverde. Het was den eigenaar onmogelijk verdachte koeien aan te wijzen.
Uit het ingestelde onderzoek bleek, dat alle melkgevende uiers op dit be-
drijf latent geïnfecteerd waren met streptococcen. Tevens bleek op dit
bedrijf een zeer uitgesproken acute colpitis infectiosa bij vrijwel alle koeien
te bestaan. Tusschen beide pathologische veranderingen zocht ik een
aetiologisch verband en deze waarnemingen zijn de directe redenen geweest1
van mijn in het opschrift genoemd onderzoek. In de aanvang van mijn onder-
zoek liep dit parallel met de studie van
Jones in 1918. Op een later tijd-
stip is het onderzoek door mij uitgebreid, daar mij bleek, dat zoowel uit
de uier als uit de scheede naast de streptococcen ook corynebacteriën te
isoleeren waren. \'

Om de latente mastitiden te diagnostiseeren werd door mij aanvankelijk
de cultureele methode toegepast, zooals die in de literatuur werd aangegeven.
De melk werd in steriele fleschjes opgevangen en in mijn laboratorium op
serumagarplaten geënt. Deze werkwijze voldeed mij niet en ik zocht naar

-ocr page 102-

een eenvoudige, betrouwbare methode, die minder tijd vergde en waarbij
de kans op secundaire infectie zoo klein mogelijk was.

Na meerdere proefnemingen meen ik daarin geslaagd te zijn. De methode
komt hierop neer, dat de melk rechtstreeks uit de uier zonder gebruik van
melkbuisjes op de voedingsbodem t.w. schuin gestolde serumagarbuizen
wordt gebracht, waarbij dus de tusschenschakel steriele fleschjes komt te
vervallen. De toegepaste techniek is reeds eerder in het T. v. D. uitvoerig
beschreven. Na de monstername worden de serumagarbuizen in vertikale
stand bebroed bij 37 gr. Binnen 24 uur, in sommige gevallen reeds na 12
uur, is af te lezen welke melk streptococcen of staphylococcen bevat. Wanneer
lege er tis gewerkt wordt, behoeft verontreiniging van de voedingsbodem van
buiten af niet gevreesd te worden. Deze cultureele methode wordt gedu-
rende de laatste jaren steeds door mij toegepast. De tijdroovende werk-
zaamheden van sedimenteeren, preparaten maken en het nauwkeurig
doorzoeken daarvan heb ik ter zijde gesteld, moeilijkheden in de uitspraak
bestaan niet meefy het onderzoek is öf positief öf negatief. Verdachte geval-
len bestaan voor mij niet meer. Dezelfde methode wordt ook toegepast
voor het opsporen van corynebacteriën in de melk. De groei van deze
bacteriën openbaart zich na het verstrijken van de tijd, waarbinnen de
streptococcen zich als een flinke cultuur kenbaar maken. Het is mij geble-
ken, dat onder de Nederlandsche veestapel tallooze runderen worden aan-
getroffen, die deze bacteriën met de melk uitscheiden. De door mij als
positief aangemerkte streptococcenculturen waren, zooals uit een nader
ingesteld onderzoek bleek, bijna steeds reinculturen. Menginfecties van
streptococcen en staphylococcen werden bij latente mastitiden slechts
bij uitzondering waargenomen. Menginfecties streptococcen en coryne-
bacteriën kwamen, hoewel ook gering in aantal, enkele malen meer voor.
Enkele malen werd waargenomen, dat de verschillende kwartieren van één
koe macroscopisch bezien reinculturen van meerdere soorten bacteriën
bevatten. Zoo werd b.v. uit een LV kwartier een reincultuur streptococcen
gekweekt, LA vertoonde een overvloedige cultuur van Staph. albus, het
RV kwartier scheidde streptococcen uit en in RA werden staphylococcen
van het aureustype in groote hoeveelheid aangetroffen.

Deze methode van melkmonstering is mij gedurende de laatste jaren van
veel nut geweest, niet alleen om de gevallen van latente mastitis op een,
bedrijf vast te stellen, maar ook tot het stellen van de prognose, alvorens
tot operatief ingrijpen bij papillomateuse woekeringen in de cysterne te
besluiten. Bij een positieve cultuurproef van het betrokken kwartier werd
de prognose infaust gesteld, bij negatieve bevindingen werd meestal tot
operatief ingrijpen besloten. In enkele gevallen werd de cultuurmethode in
toepassing gebracht tot het opsporen van koopvernietigende uiergebreken.
Ik beschouw een latente mastitis bij een koe, die voor de melkproductie
voor de z.g. „melkerij" is aangekocht, als een koopvernietigend gebrek.
Immers in normale melk behooren streptococcen niet aanwezig te zijn en
door uitwendige invloeden, die normale uiers zonder letsel kunnen ver-
dragen, kan een latente vorm in een uitgesproken mastitis overgaan.
Het antidateeren van dergelijke gebreken is uiterst moeilijk, daar het niet
bekend is binnen welke termijn een latente mastitis kan optreden, het
tijdvak tusschen aankoop en onderzoek dient zoo kort mogelijk te zijn.
Het verdient aanbeveling en het is in het belang van den eigenaar, dat
elke nieuwaangekochte voor de melkproductie bestemde koe zoo spoedig

-ocr page 103-

mogelijk na de aankoop volgens de cultuurmethode wordt gemonsterd.
Ook wil het mij voorkomen, dat deze methode bruikbaar is voor melk-
contrólestations met inschakeling van den praktiseerenden veearts of van
personeel, dat eenig inzicht heeft in de bacteriologie en aseptiek. Op
deze wijze kan een zuiver inzicht worden verkregen omtrent de graad,
waarmede een veestapel door latente mastitiden is aangetast. Het aantal
positief bevonden kwartieren kan onder meer als maatstaf dienen ter be-
paling van de melkprijs, die aan het volwaardige of in meer of mindere
mate minderwaardige product moet toegekend worden.

De toegepaste techniek om streptococcen en andere aëroob levende
bacteriën te kweeken uit de runderscheede is zeer eenvoudig. Ook hier
werd de tusschenschakel steriele fleschjes voor het verzamelen van scheede-
materiaal, om dit later op het labotatorium op serumagarplaten over te
enten, uitgeschakeld. Zonder reiniging der uitwendige genitaliën, om te
voorkomen, dat door het reinigingsmateriaal microorganismen uit de buiten-
wereld in de scheede gebracht zouden worden, werden voor elke koe
telkens 2 versch bereide serumagarbuizen, dus waarin condenswater onder
in de buis aanwezig was, door middel van een uitgegloeide platinaöse
met scheedelijm geënt. De beoordeeling dezer culturen geschiedde na
24-28 uur bebroeding of langer. In 1905 stelde
Dentzler een onderzoek
in naar de bacteriënflora van de runderscheede bij het levende dier, waarna
hij tot de volgende conclusie kwam. De bacteriënflora is wisselend en de
verscheidenheid der bacteriënsoorten is groot. Verder merkt hij op, dat
een volkomen analyse van de s.cheedeflora buitengewoon moeilijk, zoo
niet onmogelijk is. Geheel verschillend zijn de uitkomsten van mijn onder-
zoek in vergelijking met die van
Dentzler. Door mij werden 178 runder-
scheeden cultureel onderzocht, waaruit ik de volgende conclusie kon trek-
ken. De bacteriënflora in runderscheeden op geringe afstand van de rima
vulvae, zoowel bij runderen met colpitis infectiosa als met een klinisch
normaal aspect, is wat betreft de aerobe groei in ongeveer de helft der
onderzochte gevallen steeds gelijk n.1. een infectie van het slijmvlies met
i soort bacterie, met name streptococcen. Deze bevinding verraste mij
zeer, daar de ligging van de toegang tot de scheede onder de anus een andere
bacteriënflora had doen verwachten. De zelfreinigingskracht der scheede
schijnt zeer groot te zijn, daar in bijna de helft der gevallen op een afstand
van 8 cm binnenwaarts geen bacteriën werden aangetroffen, die in de bui-
tenwereld of in runderfaeces steeds worden aangetroffen. Ruim de helft
der aangelegde culturen waren niet streptococcenrein. Naast deze bacte-
riesoort werden micrococcen en/of staafjes aangetroffen, welke laatste
soms op colibacillen, maar ook meermalen op corynebacteriën geleken.
Enkele cultuurbuizen bevatten een reincultuur van corynebacteriën, zoo-
als uit een later ingesteld onderzoek bleek. Daar streptococcen aangetroffen
werden zoowel in scheeden met het beeld van acute colpitis infectiosa als
in scheeden met een volkomen nt^maal aspect mag men niet zonder meer
aannemen, dat de streptococcus uit de scheede het ziekteverwekkende
agens is van colpitis.

Opmerkenswaard is, dat juist in de scheeden met acute colpitis in een
4e deel der gevallen geen enkele groei op de voedingsbodem werd gecon-
stateerd. Eenige correlatie tusschen het klinische ziektebeeld bij colpitis
en de uit de scheeden gekweekte reinculturen van streptococcen kon niet
worden aangetoond. De Amerikanen
Lyttle en Jones, die in 1927 een

-ocr page 104-

onderzoek instelden naar de aetiologie van de colpitis inflectiosa, meenden
in een door hen uit de scheede geïsoleerd staafje de oorzaak te hebben
gevonden van deze ziekte. Door hen werd ongeveer dezelfde techniek
toegepast als door mij, terwijl de gebruikte voedingsbodems in beide ge-
vallen zeer veel met elkaar overeen kwamen. Zij geven een uitvoerige be-
schrijving van het morphologische beeld dezer staafjes; die zij niet hebben
geïdentificeerd. In de uitstrijkjes van het materiaal van mijn oorspronkelijke
scheedeculturen trad het microscopische beeld „staafje" vaak zeer sterk
op de voorgrond. Dit „staafje" deed zich dikwijls voor als een ketentje
transversaal gelegen lichaampjes in kapsel gelegen, als intens gekleurde
of bipolair gekleurde staafjes, die de indruk gaven te bestaan uit 2 long-
itudinale coccen. Ook
Lyttle en Jones geven een ongeveer gelijke beschrij-
ving van de door hen geïsoleerde staafjes, zoodat na vergelijking van de
waarnemingen van deze onderzoekers met de door mij verkregen gegevens
door mij wordt vermoed, dat de staafjes van
Lyttle en Jones identiek
zijn met de door mij waargenomen co\'rynebacteriën en de op staafjes ge-
lijkende streptococcenvormen. Het door hen beschreven ziektebeeld bij
colpitis wijkt sterk af van dat, zooals dit in de literatuur wordt aangegeven.
In het acute stadium werd door hen steeds necrose van het epitheel der
scheedemucosa waargenomen. Toch zijn ook door mij, hoewel minder
in aantal en niet als een karakteristiek kenmerk van acute colpitis, derge-
lijke pathologische veranderingen gezien.

Bij vergelijking met het olieimmersiesysteem van de microscopische
beelden van de oorspronkelijke melk- en scheedestreptococcenculturen viel
het op, dat de streptococcen in beide gevallen sterk pleomorph waren. Een
aantal stammen der melkculturen gaven een beeld van goed gekleurde
transversale lichaampjes, die in een gemeenschappelijk^ectoplasma of kapsel
gelegen waren, zoodat deze te zamen een staafje vormden, dat veel over-
eenkomst vertoonde met de corynebacterie. In nog sterkere mate werd
dit opgemerkt in de preparaten van scheedemateriaal.

Verder werden, zoowel in de melk- als scheedepreparaten meermalen
coccobacillen aangetroffen, al dan niet in korte ketens gelegen. Onder
deze ovale vormen werden coccobacillen gezien met transversale segmen-
tatie, hetgeen ook de indruk gaf van kapsels, waarin transversale lichaampjes
gelegen waren. In subculturen bleken al deze vormen bij donkerveld
belichting te groeien als streptococcen. Volgens
Thomson en Thomson
vertoonen ware diphtheroiden geen streptococcenvormen in bouillon-
culturen. Volgens hen dient elk organisme, dat zich als staafje voordoet
en dat zich in subculturen in bouillon als een streptococcus ontwikkelt,
beter als een streptococcus gedetermineerd te worden, vooral ook, omdat
het daarna niet gelukt de streptococcenvorm weer om te zetten in een staaf-
jesvorm. Echter is door
Diernhofér en anderen geconstateerd, dat in oude
streptococcenculturen op diphtheroiden gelijkende vormen optreden.
Dit werd door mij eveneens bij enkele ijielk- en scheedestammen gecon-
stateerd.

Ik meen er de aandacht op te moeten vestigen, dat het morphologische
beeld van de scheedestreptococcus van de oorspronkelijke cultuur, dus
na I voedingsbodempassage, aanmerkelijk dichter staat bij het micros-
copische beeld van de coryne-bacterie dan dat van de uierstreptococcus
na éénmalige cultuurpassage.

Het microscopische beeld van de corynemelkbacterie gelijkt volkomen

-ocr page 105-

op dat van de corynescheedebacterie, beide vormen zijn sterk pleomorph,
knotsvormen worden vaak waargenomen. De morphologie der melk- en
scheedestreptocoecen \'der oorspronkelijke culturen gelijken meermalen
zoo sprekend op die der corynebacteriën, dat het onmogelijk is beide
bacteriesoorten volgens de morphologie te scheiden. Na passage van enkele
vloeibare voedingsbodems bestond deze moeilijkheid niet meer, de strep-
tococcen waren tot duidelijke ketens uitgegroeid, de corynebacteriën
hadden hun staafjes en knotsvormen behouden.

Volgens hun cultureele en biochemische eigenschappen wordt er ver-
schil opgemerkt tusschen de uier- en scheedestreptococcus. In tegenstelling
met de eerstgenoemde doet de laatste lakmoesmelk niet rood verkleuren
en coaguleeren. Op de bloedagarplaat veroorzaakte de melkstreptococcus
geen of geringe haemolyse, slechts enkele stammen deden de plaat groen-
achtig verkleuren. Daartegenover veroorzaakte verreweg het grootste ge-
deelte der scheedestreptocoecen een groene tot groen-zwarte haemolyse,
dikwijls zonder duidekijke hofvorming.

Wat de biochemische eigenschappen der melkstreptococcen t.o.v. enkel-
voudige chemische stoffen als suikers, alcoholen enz. betreft kon ik de onder-
zochte staftimen in 4 hoofdgroepen verdeelen, elk bestaande uit een be-
trekkelijk groot aantal vertegenwoordigers met volkomen gelijke eigen-
schappen. Daarnaast was er een groot aantal groepj( s uit 1 of 3 stammen
bestaande, die in eigenschappen nie t overeenkwamen me t de 4 hoofdgro pen.
Houdt men vast aan de constantheid der b ochemische eigenschappen,
welke constantheid algemeen wordt aangenomen, dan volgt hieruit, dat
bij latente infecties een zeer groot aantal stammen kunnen worden geïso-
leerd, die, hoewel slechts op enkele voedingsbodems onderlinge kleine
verschillen gevend, aangemerkt moeten worden als verschillende strep-
tococcen-stammen. Wanneer bij een aantal stammen onder dezelfde
omstandigheden geënt en gegroeid op voedingsbodems van dezelfde
samenstelling en als 1 partij vervaardigd, onderlinge verschillen aantoon-
baar zijn, dan moet dit verschil worden toegeschreven aan de reactiever-
wekkende eigenschappen van de streptococcus zelf, zoodat men tot de con-
clusie komt, dat de uier een zeer groot aantal verschillende streptococcen
herbergt, hoewel deze serologisch tot_een en dezelfde groep kunnen behoo-
ren. Deze zelfde groote variatie ziet men in nog sterkere mate optreden
bij de scheedestreptococcenstammen. Hier is zelfs geen sprake van groepen
hoofdvertegenwoordigers. Het aantal groepjes van 1 tot 5 stammen is
buitengewoon groot, zoodat volgens biochemische réacties men tot de
conclusie moet komen, dat de runderscheede bewoond wordt door een
onbeperkt aantal streptococcentypen. Het is niet bekend of deze bioche-
misch verschillende typen serologisch tot een en dezelfde groep behooren.

De uit de melk en scheede geïsoleerde coryne-bacteriën vertoonden t.o.v.
lakmoesmelk geen overeenkomst met de melkstreptococcus, echter wel
met die uit de scheede. Op de bloedagarplaat was de groei der coryne-
bacterien verschillend van die der streptococcen uit uier en scheede, haemo-
lyse of groene verkleuring der voedingsbodem werd niet waargenomen.
Cultureel warén de eigenschappen der melk- en scheedecornyebacterien
t.o.v. de 2 genoemde voedingsbodems gelijk aan elkaar. Biochemisch
kenmerkten de corynebacterien uit beide organen zich door hun over het
algemeen negatieve eigenschappen t.o.v. suikers, alcoholen enz. in verge-
lijking met de meer actieve eigenschappen der melk- en scheedestrepto-

r

-ocr page 106-

coccen. Een enkele corynestam gedroeg zich als een streptococcüs, daar-
tegenover stond een grooter aantal streptococcenstammen met de nega-
tieve eigenschappen der corynebacterien.

Het serologisch onderzoek der melkstreptococcenstammen wees uit,
dat het grootste gedeelte ondergebracht kon worden in de B groep van
Lancefield, dus geïndentificeerd konden worden als str. agalactiae.
Een klein gedeelte der melkstammen gaf geen reactie te zien met antiserum
van de str. agalactiae, dysgalactiae en uberis. Van de onderzochte scheede -
streptococcenstammen bleken 7% een positieve reactie te bezitten t.o.v.
antiserum van Str. agalactiae, met de antisera der overige melkstrepto-
coccentypen was de uitslag van het onderzoek steeds negatief. De coryne-
stammen uit uier en scheede gaven alle een negatieve reacjie met de sera
van Str. agalactiae, dysgalactiae en uberis.

Na kennisneming van bovenstaande mededeelingen zal de lezer tot
de conclusie moeten gekomen zijn, dat de hypothese aangaande een in-
fectie van de uier door streptococcen langs endogene weg van de geni-
galien uit vrijwel onhoudbaar is. Evenmin zal de indruk gewekt zijn,dat
er tusschen streptococcen en corynebacterien een nauw verband bestaat.
En toch wil ik trachten door het op de voorgrond stellen van enkele uit
de literatuur geputte aanwijzingen en uit eigen onderzoek vastgestelde
waarnemingen aan deze hypothese kracht bij te zetten, hoewel het bewijs
van mijn onderstelling niet gegeven kan worden.

Zooals reeds is medegedeeld worden in de scheede volgens hun bioche-
mische reacties (t.o.v. suikers, alcoholen, glycosieden en Na-Hippuraat)
een schier eindeloos aantal typen aangetroffen. Onder dit groote aantal
werd vastgesteld, dat 17% der stammen t.o.v. alle juist genoemde chemi-
caliën volkomen overeenstemden met de eigenschappen der Str. agalac-
tiae t.o.v. die stoffen. Wat de cultureele eigenschappen betreft was er over-
eenkomst in serumbouillon, in groei op serumagar in subculturen, steeds
echter verschil in lakmoesmelk en in mindere mate op de bloedagarplaat.
Opgemerkt zou kunnen worden, dat het verschil in groei op lakmoesmelk
dan toch maar een frappant onderscheid is. Maar wordt de roode verkleu-
ring der lakmoesmelk niet bepaald door de hoeveelheid gevormd zuur
en is het niet aangetoond, dat ook de scheedestreptococcen, al is het dan
na langere tijd bebroeding en in mindere mate, wel degelijk zuur vormen,
hetgeen zich uit in een lilaverkleuring van de voedingsbodem ? En wat de
bloedagarplaat betreft, ook onder de melkstreptococcen komen stammen
voor, die de bloedplaat groen doen verkleuren. En moet men nu op grond
van het feit, dat er op een enkel punt verschil wordt waargenomen, terwijl
daar tegenover staat, dat de punten van overeenkomst groot in aantal
zijn, er boutweg toe besluiten, dat beide typen niets met elkaar uit te staan
hebben ? En vindt men onder de scheedestammen ook niet een beperkt
aantal, dat serologisch verwantschap vertoont met de Str. agalactiae ?
En verder is door mij waargenomen, dat een vrij groot gedeelte van de
scheedestreptococcenstammen actieve eigenschappen t.o.v. de voor strep-
tococcen gebruikelijke biochemische reeks bezit, die veel overeenkomst
vertoonen met die van de Str. uberis, zelfs de omzetting van lakmoes-
melk vertoont hier geen verschil. Vermeldingswaard is verder het feit,
dat uit mijn onderzoek-is gebleken, dat de vagina van één en dezelfde koe
bewoond wordt door meerdere typen of soorten streptococcen. Ten slotte
doet zich de vraag voor of de streptococceneigenschappen constant zouden

-ocr page 107-

zijn (men neemt dit als vaststaand aan), indien in plaats van kunstmatige
voedingsbodems het dierlijk lichaam, in dit geval de runderuier en scheede,
als zoodanig aangewend zou kunnen worden.

Overgaande tot de bespreking van mogelijk overgang van streptococcen
in corynebacterien en omgekeerd wil ik enkele bijzonderheden mededeelen
over opgaven hieromtrent in de literatuur. Door
Koch en Mellon is de
hypothese naar voren gebracht, dat diphtheroiden gevonden werden in
de bloedstroom van personen, die in het reconvalescentiestadium van strep-
tococceninfecties verkeerden. Om deze veronderstelling te toetsen werden
door
Thompson 1079 bloedculturen aangelegd van 730 ziektegevallen
bij den mensch. Hij was in staat in ongeveer 3% der gevallen diphthe-
rioden uit het bloed te kweeken. Het gelukte hem echter niet een corre-
latie te vinden tusschen het aanwezig zijn der diphtheroiden en het type
van het ziektegeval. Volgens dezen onderzoeker is in zijn studie niets ge-
vonden, dat\' steun kan geven aan de veronderstelling, dat diphtheroiden
meer in relatie staan met streptococcen dan met andere soorten infecties.
Hij neemt aan, dat bij de venapunctie de in talkkliertjes of haarfollikels
aanwezige diphtheroiden met "de naald in de bloedbaan zijn gebracht.
Nu lijkt mij een percentage van 3% door 1 soort bacterie te hoog om dit
aan een toevallige verontreiniging te moeten toeschrijven. Mijns inziens
ware het beter geweest de waarnemingen als feiten te constateeren, beter
dan een verklaring te zoeken, die op geen enkele aanwijzing berust. Hoewel
dus het bewijs niet is gelevérd, blijkt uit bovenstaande toch, dat wel degelijk
gedacht werd aan een nauw verband tusschen streptococcen en coryne-
bacterien. Door
Klimmer, Haupt, Roots, Diernhofer, Steck en Donner
is op het feit opmerkzaam gemaakt, dat betrekkelijk veelvuldig na een ge-
nezing van een streptococcenmastitis een aanzienlijk aantal corynebacterien
in de melk wordt aangetroffen. Zoo beschrijft
Donner een geval, waarbij
11a het verdwijnen der streptococcen binnen 5 dagen corynebacterien
in de melk verschenen. De hierboven 3 eerst genoemde onderzoekers
hebben in een veestapel, waaronder op een vroeger tijdstip streptococcen-
mastitis voorkwam, bij eenige koeien regelmatig diphtheroide staafjes
gevonden, die zich in culturen als typische stammen van de Str. agalac-
tiae ontwikkelden.

Diernhofer en anderen namen waar, dat in oude streptococccnculturen
op corynegelijkende vormen optraden.
Klimmer wees in 1930 op de moge-
lijkheid van een overgang van streptococcen in corynebacteriën. Dit alles
wijst er op, dat het veronderstelde verwantschap tusschen beide bacterie-
soorten niet is uit te sluiten. Natuurlijk worden in de literatuur ook mee-
ningen aangetroffen, die dit standpunt niet deelen en het optreden van
coryneinfecties na streptococceninfecties toeschrijven aan een oorspron-
kelijke menginfectie.

Uit eigen onderzoek is gebleken, dat bij microscopische beschouwing
met de olieimmersie van materiaal van de oorspronkelijke melkstrepto-
coccencultuur meermalen beelden werden gezien, die veel overeenkomst
vertoonden met die van corynebacteriën, doch die in subculturen als
streptococcen werden onderkend. In zeer veel gevallen gelijkt in nog
sterkere mate het beeld van de scheedestreptococcus op de corynebacterie,
indien men materiaal neemt van de eerste scheedecultuur. Zoo sterk is
deze overeenkomst meermalen, dat men aan het bacterioscopische beeld

-ocr page 108-

niet kan uitmaken met welk der beide bacteriesoorten men te maken heeft.
Preparaten der subculturen nemen echter alle twijfel weg.
• Uit mijn onderzoekingen naar het aanwezig zijn van corynebacteriën
in de uiers van koeien van verschillende leeftijd is komen vast te staan,
dat deze bacteriesoort gedurende de 2e lactatieperiode veelvuldiger op-
treedt dan streptococceninfecties. En wat vooral door mij van belang
wordt geacht is het feit, dat bij een beperkt aantal koeien is vastgesteld,
dat een coryneinfectie van de uier aan een streptococceninfectie vooraf is
gegaan. Na het optreden van de streptococcen waren de corynebacteriën
in de meeste gevallen verdwenen. Beschouwen we dit verschijnsel in ver-
band met de waarnemingen in de literatuur vermeld over het optreden
van corynebacterien in de melk na het verdwijnen der streptococcen,
dan zijn er aanwijzingen, die het vermoeden rechtvaardigen, dat de uier
eerst besmet wordt door corynebacteriën, daarna het streptococcenbeeld
optreedt in de melk zonder bijmenging van corynebacteriën om vervolgens
weer over te gaan tct een coryne-infectie met verdwijning der streptococcen.

Verder lijkt het mij van belang te vermelden, dat door mij uit de scheedë
zoowel streptococcen als corynebacteriën zijn gekweekt, hoewel deze
laatste minder veelvuldig dan de eerste.

Beide soorten bacteriën komen ook in de melk veelvuldig voor, hetgeen
een aanwijzing is om te vermoeden, dat er een verband bestaat tusschen
ziekten van de genitaliën en die van de uier. De in de praktijk waargenomen
gevallen van het dikwijls gelijktijdig optreden van ziekten van het geni-
taalapparaat en die van déTuier en gewrichten drijven het vermoeden
in dezelfde richting. In de loop mijner praktijkjaren ben ik door verschild
lende waarnemingen steeds meer gaan twijfelen of men met de bestrijdings-
wijze der streptococcenmastitis wel op de goede weg is en ben ik tenslotte
tot de overtuigong gekomen, dat er nog onbekende factoren aanwezig
moeten zijn, wier onbekendheid de oorzaak is van het falen eener succes-
volle bestrijdingswijze. •

Uit het bovenvermelde meen ik aanwijzingen gevonden te hebben,
die mij er toe gebracht hebben een hypothese op te stellen, die de waar-
genomen feiten kunnen verklaren.

Naar mijn meening voltrekt zich in de streptococcenontwikkeling een
levenscyclus. De corynebacterie beschouw ik als een ontwikkelings- en/of
dauerform van de streptococcus, als een ketentje fijne cocjes in een ge-
meenschappelijk kapsel gelegen, die onder gunstige omstandigheden uit-
eenvallen tot cocjes en bij deeling zich ontwikkelen tot diplococcen en ketens
hiervan. De besmetting van de uier zou plaats" vinden door de coryne-
vorm, die dan optreedt als een onschuldige uierbewoner. Deze vorm zou
zich tot de streptococcenvorm ontwikkelen, waardoor men een latente
mastitis ziet optreden. Onder voor de bacterie gunstige omstandigheden gaan
de streptococcen hun destructieve werking ontplooien, hetgeen zich uit in
een klinische mastitis. Na herstel der mastitis kan de streptococcus zich als
corynevorm handhaven. Daar ik de zienswijze van lactogene infectie
van de uier niet deel, doch een aanhanger ben van de theorie der lympho-
gene of haematogene infectie en ik vooral verband zoek tusschen aandoe-
ningen van het genitaalapparaat en die van de uier, beschouw ik de in de
scheede aanwezige corynebacteriën als infectiebron. Aanvankelijk dacht ik
meer aan een infectie langs lymphogene weg, daar het niet gelukte strep-
tococcen te kweeken uit het bloed van koeien lijdende aan een strepto-

-ocr page 109-

tococceninfectie. Echter hel ik na kennismaking van de bevindingen van
Koch, Mellon en Thomson meer over naar de haematogene infectie.
Ik stel mij voor, dat tijdens de dekking de scheede geïnfecteerd wordt
door streptococcen, die op dat tijdstip de corynevorm bezitten en die
een acute vaginitis zouden veroorzaken. Als corynevorm zou indringing
in bloed- en lymphbaan mogelijk zijn, waardoor langs metastadsche weg
het uierweefsel geïnfecteerd kan worden.

Naar aanleiding van deze hypothtische beschouwing lijkt het mij niet
onwaarschijnlijk, dat een doelmatige bestrijding der streptococcenmastitis
zou moeten beginnen met \'een bestrijding der besmettelijke geslachtsziekten
der koeien.

Waddinxveen.

REFERATEN.

PATHOLOGISCHE ANATOMIE

V *

Tongcyste bij het rund.

Na een overzicht te hebben gegeven van de in de keelholte van dieren voorkomende
tumorachtige verdikkingen beschrijven
Berge en Tili.mann bij een 6-jarig rund, dat
klinisch snurkende adembalingsgeruischen vertoonde, een aan de tongbasis voor de
epiglottis gelegen klein kippenei-groote cyste. Aan de buitenzijde was deze cyste door
gewoon mondslijmvlies bedekt, terwijl ze inwendig bekleed was met door histiocyten
en macrophagen geïnfiltreerd granulatieweefsel. Hoewel dus een inwendige\'epitheel-
bekleeding ontbrak, meenen Schr. hier toch te maken te hebben met de op deze plaats
bekende cyste, uitgaande van resten van de ductus thyreoglossus.

E. Berge und H. Tillmann. ZunSenSr"ndzyste beim Rind. Berl. und Münch., Tierarztl.
W.schr. Jrg. 1941 p. 518.

Bijnier-tumoren bij het varken\'.

Bij varkens beschrijft LAszi.ó een zestal van peperkorrel- tot walnootgroote bynier-
tumoren, meestal gezeteld aan een der soms knotvormig gezwollen bijnierpolen. Hoe-
wel infiltratieve groei en metastasen nooit werden gevonden, wil schr. deze tumoren
op grond van hun histologischen bouw toch tot de adenocarcinomen rekenen. Ze gaan
in de meeste gevallen van de zona arcuata (glomerulosa) van de bijnierschors en hebben
hun ontstaan te danken aan ontwikkelingsstoornissen.

F. LAszló Nebennierkrebs bei Schweinen. D. Tierarztl. W.schr. Jrg. 50 1942 p. 167.

Over shock: een pathologisch-anatomisch onderzoek in verband met de
clinische verschijnselen.

Met de definitie: „Shock is een stoornis in den bloedsomloop, noch van cardialen,
noch van vasomotorischen oorsprong, gekenmerkt door verminderd bloedvolume, door
vermindering van het minutenvolume van het hart en door indikking van het bloed,
welke stoornis optreedt als een plotselinge verandering in den lichamelijken toestand
en dan verder het beloop van de ziekte bepaalt" eindigt
Straub •) een publicatie, waarin
hij het shockvraagstuk van den kant van den patholoog-anatoom heeft bestudeerd.

In den shock-toestand bestaat er een wanverhouding tusschen de verminderde hoe-
veelheid circuleerend bloed en de toegenomen capaciteit van het stroombed. Deze capil-
lairverwijding in de inwendige organen wordt veroorzaakt door onbekende stoffen
met histamineachtige werking. Bovendien worden de vaatwanden meer doorlaatbaar

M. Straub. Over shock: een pathologisch-anatomisch onderzoek in verband met
de clinische verschijnselen. Geneesk BI. uit klin. en lab., 39ste Reeks, 1942, p. 2g.

-ocr page 110-

door blocdplasma. Hierdoor treedt een bloedverdikking op, die een verderen ongunstiger»
invloed uitoefent op de stofwisseling der weefsels. Op deze wijze ontstaat een circulus
vitiosus, die den bloedsomloop in het geheele lichaam bedreigt.

Deze capillairverwijding kan in v rschillende organen beginnen; in de longen bv.
na gasvergiftiging, in de buikorganen bv. bij ileus. Ook kan het plasma uittreden in de
hersenen.

Straub heeft nu getracht de bij shock intredende bloedindikking te bepalen door bij
lijken het bloed te nemen uit het rechter hart, het linker hart, uit de leveraderen en uit
de aderen van een been. Van dit bloed werd de totale hoeveelheid en de hoeveelheid te
verkrijgen bloedplasma (dat bij shock verminderd bleek), alsmede het totaal-eiwitgehalte
van dit plasma (dat bij shock verhoogd is) bepaald.

Het ingedikte bloed, dat verschillende organen moet verzorgen, zal hierin zijn sporen
achterlaten.

Wanneer het onderzoek van het bloed in de lichting van shock wees, kon Straub
bv. herhaaldelijk typische.veranderingen in de hartspier vinden in den vorm van kleine
degeneratiehaardjes, na eenigen tijd gevolgd door het optreden van cellig infiltraat.
Ook in de nieren treden degeneratieve veranderingen op. Ook bepaalde degeneratieve
leververanderingen moeten misschien op rekening van het shocksyndroom worden ge-
steld. Ook kon na skock-dood het optreden van thrombosen worden gezien.

Hoewel aanduidingen van shock bij elk sterven aanwezig zijn, wil Straub deze in
het algemeen hiertoe niet rekenen, maar wil de benaming alleen gebruiken in gevallen
van plotseling optreden. Shock kan echter wèl van tijdelijken aard zijn.

Antigenen en kanker.

In den eitwitopbouw zijn kwaadaardige gezwellen superieur aan het normale weefsel,
Gelukt het dit verschil op te heffen, d.w.z. om de normale cellen op het niveau van de
tumorcellen te brengen, dan kan volgens
Micheel \') een stilstand of teruggang in den
tumorgroei worden verwacht.

Men kan de eiwitstofwisseling van de normale cel doen toenemen door het parenteraal
toevoeren van soortvreemde eiwitten. Hierdoor ontstaat een sterkere werking van pro-
teasen (eiwit opbouwende en afbrekende enzymen).

Experimenteel kon dit worden bevestigd door muizen, die met de carcinogene stof
benzpyreen waren behandeld, kleine hoeveelheden soortvreemde eiwitten te injicieeren,
waardoor het aantal optredende tumoren een sterke daling onderging. De resultaten
zijn volgens schr. de eerste stappen op een langen weg, op welks eindpunt de verhinde-
ring van het optreden van spontane tumoren staat. Op dezen weg zullen chemie en medi-
sche wetenschap nauw mo°ten samenwerken.

Maagkanker bij een paard.

Bij een i o-jarig snel vermagerd paard, dat klinisch verschijnselen had vertoond van
het maagdarmkanaal, vonden
Thoonen en Ide 1) bij sectie in de maagstreek een
Kg. wegende tumor die de maag zelf bleek te zijn. Het luraen was sterk verkleind; alleen
in het cardiale gedeelte was nog normaal slijmvlies aanwezig; in het fundus- en pylo-
rusgedeelte was de inwendige oppervlakte gehe.\'l geülcereerd. De tumor was doorge-
groeid in de richting van de lever en rondom de rechter nier. In de longen bevond
zich een kippeneigroote metastase.

Histologisch bleek de tumor een adenocarcinoom te zijn met sterken infiltreerenden
groei in den maagwand.

Wat betreft de aetiologie kon geen aanhoudingspunt worden gevonden. Gastropy-
luslarven waren niet aanwezig.

Pseudozwangerschap bij een koe.

Bij een rund, dat uitwendig den indruk had gemaakt drachtig te zijn, werd dooi
Stolz 2) een enorm vergroote uterus gevonden met een wanddikte varieerend van iö—

1 ) J. Thoonen en M. Ide. Maagkanker bij een paard. Vlaamsch Dierg. Tijdschr.,
Jrg. io, 1941, p. 94.

2 8) A. Stolz. Pseudoschwangerschaft bei einer Kuh. D. T. W. Jrg. 49, 1941, p.,499.

-ocr page 111-

3ö cM. Deze verdikking bleek te berusten op stuwingsverschijnselen, veroorzaakt door
thrombo.se van talrijke venen van den baarmoederwand. Alle arteriën hadden een sterk
verdikten wand.

Aetioloeisch denkt Stolz aan een na metritis opgetreden septische infectie, die aan-
sprakelijk moet worden gesteld voor de thromboscn (aanhoudingspunten hiervoor
worden in de anamnese echter niet vermeld; ook de path\'ogenese van het proces wordt
door de beschrijving niet duidelijk gemaakt. Ref.). H. H. V.

INFECTIEZIEKTEN.

Bang-infectie bij den mensch.

In een clinische les bespreekt de Jong de ziektegeschiedenissen van twee lijders aan
Bang-infectie met het bekende bonte symptomenbeeld van aanhoudende koorts, zweeten,
moeheid, hoofd-, spier- en gewrichtspijnen, bronchitis, leucopenie met neutropenie
en matige verschuiving naar links, aneosinophilie. Agglutinatie en cuti-reactie ver-
liepen positief. Volledige genezing werd verkregen door toedienen van causyth (6
tabletten daags). Schr. beschouwt causyth als een uitstekend middel ter behandeling
van lijders aan Bang-infectie en acht het middel misschien ook bruikbaar om in moei-
lijke gevallen de diagnose ,,ex juvantibus" te stellen.

Dr. Jac. J. de Jong, De ziekte van Bang, Ncd. Tijdschr. v. Geneesk. 86 II 20. f Bu.

Modderkoorts in Nederland.

Sedert de eerste publicaties zijn uit de Rijn-vallei nog meerdere gevallen van mod-
derkoorts bekend geworden van kinderen, die door de beet van veldmuizen waren be-
smet en is de infectie nu ook geconstateerd in Eindhoven.

SchuffneR en Bohlander bespreken in details een geval van infectie met 1. grip-
potyphosa bij een laboratoriumbediende, die door een besmette muis was gebeten.
Incubatie 11 dagen, zwaar ziekteverloop met hooge koorts en critische daling op den
5en dag. Opmerkelijk was de initieele monocytose (tot 37%), welke volgens schr. niet
onmogelijk tot het ziektebeeld behoort en differentieel-diagnostisch van belang zou
kunnen zijn ten aanzien der Weilsche ziekte, waarbij zij in het begin niet voorkomt.
Bloedculturen op den isten koortsdag positief; leptospiren in de urine, waarin zij met
tusschenpoozen na 4 maanden nog werden aangetroffen.

Dr. W. A. P. Schuffner en Mej. H. Bohlander. Voortgezette waarnemingen over
modderkoorts in Nederland; een laboratorium-infectie. Ned. Tijdsch. v. Geneesk. 86
II, 22. . t Bu#

Vlekziekte bij den mensch.

van Rij beschrijft 2 gevallen van wat hij diagnostiseerde als vlekziekte bij den mensch
door wondinfectie met besmet varkensvleesch afkomstig van huisslachting. Ten onrechte
spreekt schr. van een infectie met bac. suipestifer (van veterinaire zijde, o.m. door col-
lega
Zwijnenberg werd hierop in een ingezonden stuk de aandacht gevestigd). Bac-
teriologische controle heeft niet plaatsgevonden.

N. M. van Rij. Twee gevallen van varkensvlckziekte. (erysipeloid) Ned. Tijdschr. v.
Geneesk. 86. II, 22. f Bu.

DE MILTVUUREPIDEMIE 1937 \')

door A. J. Brandt, Afdeelingschef te Oslo.

Vóór de schrijver van het omvangrijke artikel het eigenlijke onderwerp bespreekt,
geeft hij een historisch overzicht van het aantal miltvuurgevallen sedert 1889, waarom-
trent nauwkeurige gegevens bestaan. Van 1889 tot en met October 1937 komen 12770
gevallen van miltvuur bij dieren voor, waarvan 79.65% bij groot vee. In dien tijd
komt de ziekte 109 keer voor bij menschen, waarvan 12 zijn gestorven.

\') Norsk Veterinaer Tidsskrift Januari 1938.

-ocr page 112-

Daarna gaat Brandt het aantal gevallen na van jaar tot iaar over dezelfde periode.
Het aantal wisselt eenigszins, ook in verband met enkele epidemiën. In 1891 kan een
groot aantal der gevallen niet worden verklaard. In 1896 komen onafhankelijk van elkaar
twee epidemiën voor. Men brengt de eerste ziektegevallen in verband met het kracht-
voergebruik. De zomer is ongewoon warm en rijk aan insecten, waarom men aanneemt,
dat deze bij de verspreiding een groote rol gespeeld hebben. Bij het komen van de
koudere dagen komen nog slechts enkele sporadische gevallen voor. In 1897 is er weer
een epidemie met 83 gevallen, waarbij meermalen locale zwellingen aan den uier wor-
den waargenomen. In 1901 meent men weer te moeten aannemen, dat insecten de
gevaarlijke smetstofdragers zijn. In 1904 komt een zeer groot aantal verspreide gevallen
voor, waarvoor geen verklaring is te geven. De mogelijkheid wordt verondersteld, dat
uitbreiding van het aantal dierenartsen aanleiding heeft gegeven tot meerdere aan-
gifte. Het grootst aantal miltvuurgevallen komt voor in 1906 zonder epidemie. Na dien
vermindert het aantal gevallen snel en geleidelijk met kleine verhoogingen in 1910
en 1914. Men schrijft dezen teruggang toe aan het verminderde krachtvoerverbruik als
gevolg van belangrijke prijsverhooging. Verder denkt men, dat het verplichte controle-
onderzoek met het microscoop het aantal „werkelijke" gevallen heeft doen dalen. In
1937 komen 164 gevallen voor, waaronder een epidemie van 103.

Zeer veel miltvuurgevallen worden in verband gebracht met geïmporteerd kracht-
voer. Als regel heeft men te doen met sporadische gevallen. Epidemiën moeten worden
beschouwd als gevolg van onvoorzichtige behandeling van sporadische gevallen, afge-
zien van een enkele miltvuurstreek, waar geregeld en in \'t bijzonder in warme jaarge-
tijden miltvoor gevallen voorkomen. Door het krachtvoer komen de gevallen voor in
het koude jaargetijde. Het grootst aantal gevallen komt voor in April, neemt daarna
af tot Augustus om daarna geleidelijk toe te nemen tot April met een kleine verminde-
ring evenwel in Januari. In elk geval blijkt hieruit,dat miltvuur het meest voorkomt
gedurende den tijd van het grootst krachtvoergebruik.

De epidemie van 1937 is begonnen, voor zoover na te gaan, met gevallen op dezelfde
boerderij op 5 Juli en 12 Juli. Sectieverschijnselen zijn bij beide dieren darmscheil-
bloedingen en in het 2de geval verder subsereuse bloedingen. Bij het 2de geval is mi-
croscopisch miltvuur vastgesteld. Het vleesch van het eerste dier, stervende geslacht,
is naar een vossenfarm gegaan. Het 2de dier is verbrand, de plaats van afslachting zoo
goed mogelijk ontsmet. De uitbreiding is begonnen den I2den Juli; vele dieren zijn
het slachtofTer geworden, waaronder vele paarden. Bij deze dieren heeft men gedurende
de ziekte geen miltvuurbacillen kunnen aantoonen; bij gestorven paarden is dit onder-
zoek wel positief; veel zwellingen komen voor aan de voorborst en hals. Uit wondjes,
door vliegen veroorzaakt op het cadaver, vloeit serum. In den darminhoud van ge-
vangen vliegen zijn bacillen aangetoond; met de uit de vliegen gekweekte miltvuur,
cultures heeft men muizen kunnen dooden. De ziekte is vooral waargenomen bij bosch-
randen, waar veel insecten voorkwamen, terwijl is vastgesteld, dat deze door den wind
over groote afstanden zijn vervoerd. Bij de epidemie sterven in afwijking met den regel
veel paarden nl. 58 tegen 43 runderen en 2 varkens. In Juli komen de meeste gevallen
voor (73), in Augustus 26, in September 3 en op 8 October nog
I geval. Na het vallen
van de sneeuw worden nog 4 gevallen geconstateerd; waarschijnlijk zijn zij het gevolg
van het gebruik van gedurende den zomer geïnfecteerd voer. Meer dan 3/4 van de
koortsende miltvuurpaarden hebben lichte koliekverschijnselen, achter slingerende
gang, meestal groote zwellingen aan voorborst, hals, in de vangstreek, aan den uier,
aan praeputium, vulva enz. Soms volgt de dood na enkele uren, meestal echter na 3—4
dagen, soms na 8—10 dagen. Bij de runderen heeft de ziekte het gewone verloop. Bij
de enkele sectiegevallen komen bij de runderen de typische afwijkingen voor: sterk
vergroote en weeke milt en slecht gestold bloed; bij het paard komen veel bloedingen
voor met weinig gezwollen milt en longoedeem; de lijkstijfheid is zeer verschillend.

Gedurende de ziekte is de diagnose miltvuur bij paarden slecht te stellen; de verschijn-
selen zijn te weinig typisch. Ziekteverschijnselen kunnen soms geheel mankeeren; het
microscopisch onderzoek geeft bij het leven geen houvast; met zekerheid is de diagnose
pas na het sterven te stellen. Bij de koeien komt meermalen voor, dat een uur vóór den

-ocr page 113-

dood het algemeen voorkomen iets gunstiger is, nl. op het oogenblik, dat de tempera-
tuur bij de daling naar de subnormale temperatuur de normale grens passeert.

In \'t algemeen is de prognose ongunstig. Bij uitzondering geneest een dier met plaat-
selijke zwellingen. Een paard geneestin 3 weken; op een boerderij, waar reeds 2 runderen
zijn gestorven, herstellen 3 runderen in den loop van 14 dagen; bij een varken met hals-
antrax is genezing waargenomen. Er zijn vele genezingen gemeld, maar volgens
Brandt
is het zeer twijfelachtig, of er wel sprake is geweest van miltvuur.

Resultaten van een behandeling met creoline en andere cresolpreparaten, met neosal-
vafsaan, met prontosil en zelfs met miltvuurserum heeft
Brandt niet\'gezien. Hij staat
zeer sceptisch tegenover de curotieve werking van miltvuurserum; hij heeft patienten
met goede genezingskansen toch zien sterven na herhaalde flinke seruminjecties, terwijl
hij ernstige lijders heeft zien genezen zonder eenige behandeling.

Voor de bestrijding van een miltvuurepidemie en ter voorkoming van uitbreiding
der ziekte is het noodzakelijk, de cadavers zoo spoedig en zoo goed mogelijk te verbranden;
ter voorkoming van opname van smetstof door insecten moeten de cadavers onmiddel-
lijk worden bedekt. Seruminjectie bij alle verdacht vee bij denzelfden veehouder en bij
het vee van naburige veehouders is gewensch\'t. Omtrent het resultaat van deze pro-
phylactische behandeling zegt
Brandt: ofschoon het niet zelden is gebeurd, dat een zelfs
meermalen met miltvuurserum behandeld dier door miltvuur is aangetast en eraan
gestorven is, geloof ik toch te mogen aannemen, dat de serumbehandeling een gewichtig
aandeel heeft gehad bij de miltvuurbestrijding.

Verschillende overheidsmaatregelen zijn genomen: o.a.

Het verbod van jagen im de bedreigde gebieden.

Het bevel tot het vastleggen van honden en bevel tot het dooden van losloopende
honden-:—

Het bevel tot opstallen van vee en paarden uit de bedreigde streken.

Het verbod om bessen te plukken.

Het bevel tot bespuiten van de paarden, die des daags buiten werken mochten, met
een van regeeringswege verstrekt insectenwerend middel.

K. Hüizinga.

ICTERUS BIJ PAARDEN, WELKE MET MILTVUURSERUM
BEHANDELD ZIJN ^.

door Prof. L. Slaqsvold.

Prof. SlagsvOLD geeft een uitgebreid verslag van het voorkomen van ernstige icterus-
gevallen bij paarden, welke bij de epidemie in 1937 zijn behandeld met miltvuurserum.
Volgens bij den schrijver ingekomen berichten betreft het 101 gevallen, waarvan 50
direct zijn gestorven of in verband met ernstige verschijnselen zijn afgemaakt; van de
overigen zijn de meeste betrekkelijk snel genezen, de anderen na langere of kortere
herstelperiode.

Met miltvuurserum werden ± 2400 paarden behandeld; ± 1300 metpaardenserum,
± 1100 met runderserum; enkele dieren eerst met paardenserum cn 2 i 3 weken later
met runderserum. Er zijn prophylactisch slechts kleine doses serum gebruikt (20 c.
subcutaan). Directe reactie (plaatselijke zwelling of acticaria) is zelden waargenomen.
Van de 101 paarden zijn behandeld met paardenserum 77, met runderserum 19, met
beide sera 2 en onbekend met welk serum 3. Bij de resten van de sera zijn geene afwij-
kingen aangetoond. De ziekteverschijnselen zijn op zeer verschillende perioden na de
injectie opgetreden; in 1 geval na 8 dagen, een klein deel 30—36 dagen, de meeste
40—60 dagen en nog enkele 60—97 dagen na de serumbehandeling. De meeste gevallen
zijn voorgekomen bij paarden in welige weiden, meestal bastaardklaver. Dieren van
elk geslacht en van eiken leeftijd zijn aangetast; opvallend veel dieren boven 17 jaren
zijn aangetast; slechts zelden een jong paard. Soms treden de verschijnselen plotseling

Norsk Veterinaer Tidskrift Februari 1938.

LXXII

-ocr page 114-

op, dan weer duurt het dagen, voor de ziekte waarneembaar is; voorgaande dagen
zijn de dieren wel iets slapper en trager geworden.

•De verschijnselen zijn: gebrek aan eetlust, trage ontlasting, min of meer duidelijke
geelkleuring der slijmvlifezen; het dier krijgt een eenigszins onzekeren gang. Bij den ar-
beid of ook in rust begint het dikwijls te zweten. Het paard wordt traag, blijft staan
en gaapt. De spieren, voornamelijk de buikspieren en de kauwspieren, zijn soms op-
vallend gespannen. Bij de patiënten komt vaak schuim uit den mond; in weinig uren
hebben ze duidelijk verschijnselen van stille kolder: ze leunen tegen den wand, steunen
met het hoofd tegen ruif of krib en dreigen soms te vallen. Het is gevaarlijk de dieren
uit den stal te halen; blijvend of periodiek komen aanvallen van razernij voor, afgewis-
seld met depressie. De temperatuur is normaal, de peristaltiek opgehouden, darmge-
ruischen zijn»niet waarneembaar, de urine is geelbruin, bij uitzondering roodbruin.
De paarden sterven door afmatting onder verschijnselen van hartzwakke met ademnood
of bij toenemende onrust na i of meer etmalen. Er zijn gevallen met tijdelijke beter-
schap, maar met terugval en dood.

De prognose is moeilijk te stellen. De reconvalescentie periode is van vele dagen tot
meerdere weken. Bij de sectie zijn alle organen geel, het bloed is donker, soms teer-
achtig, de lever is sterk gedegenereerd, de milt sterk gezwollen met bloedingen, welke
ook in de nieren voorkomen. Verder doen de verschijnselen denken aan miltvuur.

Van behandeling is alleen nog succes te verwachten, wanneer nog geen zenuwaf-
wijkingen zijn waar te nemen. Die behandeling bestaat in het ledigen van den maag
door de sonde, in het toedienen van groote doses glauberzout, van olie of van paraffin-
liquid.; gunstig kunnen werken herhaalde arecoline- of lentin-injecties, verder chloral,
luminal en hartstimulantia.

Het onderzoek op Borna\'sche en Weil\'sche ziekte is negatief geweest. Het ziektebeeld,
het\'ziekteverloop en de sectiebevinding duiden op een intoxicatie, een vorm van voedsel-
vergiftiging, Dat de ziekte alleen voorkomt bij met serum behandelde dieren is niet
een op zichzelf staand geval. In verband hiermee herinnert
Slagsvold aan mededee-
lingen in 1918 door
Theiler van dergelijke gevallen in Zuid-Afrika na serovaccinatie
tegen encephalomyelitis bij paarden, waarbij de ziekte evenwel soms voorkomt bij niet-
gevaccineerde dieren; verder aan mededeelingen uit Amerika 1936 bij dezelfde sero-
vaccinatie; de ziekte is toen bij i£% van de geïmmuniseerde dieren voorgekomen.
Verder heeft Prof
Russell Greig mededeeling gedaan over „grasziekte", waarbij in
ig35 van 617 met B. Welchii-antiserum behandelde paarden 182 ziek geworden zijn,
waarvan 47 zijn gestorven. In Afrika, in Amerika en in Schotland zijn overeenkomstige
ziekteverschijnselen voorgekomen eveneens geruimen tijd na serumbehandeling.
Volgens
Slagsvold is de door hem beschreven ziekte te beschouwen als een voedsel-
vergiftiging, waarbij de dieren door seruminjectie een verhoogde gevoeligheid krijgen.

K. Huizinga.

Twee gevallen van varkensvlekziekte (erysipeloid) bij den mensch.

Arts van Rij te Oegstgeest deelt twee gevallen van erysipeloid mede bij twee
dames, die zich verwond hadden bij het bewerken van een stuk varkensvleesch; de
eene door een botsplinter, de andere met een mes bij het snijden van het vleesch. Op-
vallend was de sterke jeuk en de diepe pijn als bij osteomyelitis; bij de eene patiente
was de duim aangetast (dik, blauwrood verkleurd, pijnlijk), bij de andere de wijsvinger;
hier was aan de dorsale vlekte een ulcus ter grootte van een cent. Prompte genezing volgde
bij beide na intramusculaire injectie van 10 cm3 serum.

Beijers.

!) N. T. v. G. 30 Mei 1942.

De ziekte van Bang (bij den mensch).

Dr. Jac. J. de Jong \'), behandelt in een clinische les aan de hand van een paar pa-
tienten de ziekte van
Bang, geeft een kort historisch overzicht van de zich langzaam

2) N. T. v. G. 16 Mei 1942.

-ocr page 115-

ontwikkeld hebbende kennis der Brucella-infectie bij den mensch en beschrijft daarna
uitvoerig de klinische verschijnselen, die, zooals men weet, weinig karakteristiek kunnen
zijn. Differentieel-diagnostisch komen in aanmerking: typhus, paratyphus, malaria,
sepsis, tuberculose, tumormetastase in het skelet; sterk zweeten, neuralgie, arthralgie
of arthritis, stomatitis, angina, bronchitis, diarrhee, darmbloedingen, vergrooting van
milt en lever, osteomyelitis en orchitis zijn de symptomen die er bij voorkomen. In ty-
pische gevallen vindt men leucopenie met neutropenie, matige verschuiving naar links,
aneosinophylie en vermeerdering van de groote mononucleaire cellen en absolute
en relatieve lymphocytose. Naast de agglutinatie is de huidreactie met het vaccin van
het Centraal Laboratorium voor de diagnose te gebruiken.

Naegeli en Rohr hebben bij de behandeling (waarvoor tot nu toe geen enkel spe-
cifiek middel bekend was) het causyth als min of meer specifiek werkend aanbevolen.
De Jong heeft het bij zijn beide patienten ook geprobeerd en inderdaad met treffend
succes. Daar causyth pyramidon bevat moet nauwkeurig gelet worden op eventueel
optredende agranulocytose.

. Beijers.

,,Biologische Methoden zum Isolieren von Leptospira icterohaemorrhagiae
aus Wasser."
(P. H. van Thiel und W. L. C. Veer.)

Drie methoden worden met elkaar vergeleken.

1) Centrifugeermethoide.

5 L. water worden bij 35000 omwentelingen per minuut gedurende 1 J uur gecentri-
fugeerd. Het slijmerige centrifugaat wordt in 25 cc. steriel water verzameld. De schrijvers
gingen precies na, bij welke instelling van de centrifuge het leptospirenverlies het ge-
ringste was. Men krijgt echter een vermeerdering ten gevolge van de deelingen, die bij
de hoogere temperatuur, die bij het centrifugeeren ontstaat, optreden.

De 25 cc. centrifugaat worden nu in hol geslepen glascylinders op de gescarificeerde
buikhuid van 2 cavia\'s gebracht. Het contact met de huid duurt 1J uur.

Op deze manier is 1 Leptospire in 20 c.c. water aan te tonen.

2) De stroomingsmethode. _

Daar het slijmige centrifugaat een geringere infectiekans bood, werd deze methode
uitgedacht. Men laat het te onderzoeken water langzaam gedurende 2 uur over de ge-
scarificeerde buikhuid van een cavia stroomen Het water wordt op een waterbad tot
30° C. verhit, terwijl dezelfde glascylinder als bij de eerste proef gebruikt wordt met een
afvloei-opening op £ c.m. hoogte. Per cavia wordt 200 c.c. water gebruikt.

Op deze manier wordt 1 Leptospire in 50 c.c. water aangetoond.

3) De subcutane doorstroomingsmethode.

In de geschoren buikhuid van een cavia wordt een 4 c.m. lange subcutane gang ge-
maakt. Een zijde mondt uit op een trechter; de andere zijde heeft een opening van 6
in.m. voor het afvloeien van het water. 100 c.c. water gaan er op deze manier in 2—2 %
uur door.

Op deze manier wordt i Leptospire in 50 c.c. aangetoond.

Door vergelijkingsproevcn van deze drie methoden is gebleken, dat de subcutane de
beste resultaten oplevert.

De centrifugeer-methode biedt de volgende nadeelen:

a. Een te duur apparaat.

b. Vaak een intercurrente infectie door het slijmige centrifugaat.

c.-Het slijm vermindert het contract en zoodoende de infectiekans.

De beide andere methoden bieden de volgende voordeelen boven He methode van
Appelman:

a. De mogelijkheid om de leptospiren aan te tonen is 8—17 x grooter.

b. Het aantal cavia\'s is veel kleiner.

A. B.-A.

-ocr page 116-

De ontstekingen in het centrale zenuwstelsel bij dieren .

Dobberstein geeft een overzicht van de ontstekingen in het centrale zenuwstelsel
bij dieren waarbij vooral ook vermeld worden die infectieziekten, welke van dier op mensch
overgaan.

Poliomyelitis anterior, de spinale kinderverlamming, een filtreerbaar virus-ziekte, zou,
uitgezonderd op apen, niet op dieren over te brengen zijn; in verband hiermede is het
evenwel belangrijk te vernemen, dat spontaan twee apen van den Keulschen dierentuin
aan een poliomyelitisachtige ziekte zouden hebben geleden. Verder vindt men nog
een ziektegeval vermeld bij een chimpansee van i £ jaar, die later herstelde, eveneens
bij een hond en bij een jong rund. Dit rund kreeg de ziekte in een streek, waar veel kin-
derverlamming voorkwam; runderen intralumbaal met poliomyelitisvirus van den
mensch ingespoten, kregen na 8 dagen verlammingssymptomen van de extremiteiten,
spieratrophie en liquorveranderingen. Ook bij varkens wordt van een poliomyelitis-
achtige ziekte melding gemaakt, dit kan evenwel de Teschensche ziekte geweest zijn.

Rorna\'sche ziekte van de paarden wordt, evenals de Amerikaansche paardenencephalitis
veroorzaakt door een filtreerbaar virus, een verschil is, dat Borna\'sche ziekte niet, Ame-
rikaansche paardenencephalitis wel op kippen over te brengen is. De Amerikaansche
paardenencephalitis komt in 37 van de 48 staten van de U.S.A. voor, de veroorzaakte
schade wordt even groot geacht als die veroorzaakt door mond- en klauwzeer bij het
vee. In 1937 werden alleen in de staat Minnesota 45275 paarden ziek, waarvan 20%
stierf. Men tracht deze zieke in Amerika te bestrijden door middel van een formolvaccin,
het virus hiervoor wordt gekweekt op kippenembryonen; als men, aldus
Mohler, de
vaccinatie twee maal, met 14 dagen tusschentijd, verricht, doorstaat 85 % een doode-
lijke infectie. De kippenembryonen bevatten soms 100.000 maal zooveel virus als geïn-
fecteerde paardenhersenen. De immuniteit is 8 dagen na de enting aantoonbaar, ze
duurt minstens 4 maanden. De ziekte wordt vooral door stekende insecten over gebracht.
In de insecten zou bovendien nog virusvermeerdering plaats vinden. Dit Amerikaansche
paardenencephalitis virus is ook aangetoond bij duiven en wilde fazanten. Bij kinderen
verloopt deze ziekte in 50% van de gevallen doodelijk.

De infectieuze meningoencephalitis der paarden in Rusland wordt door een virus veroorzaakt,
dat verschilt zoowel van het Borna- als van het Amerikaansche virus. Het typeerende
in dit geval is een gestoorde koolhydraatstofwisseling, waardoor het suikergehalte te
laag en het melkzuur gehalte in het bloed te hoog wordt.

Bij infectieuze anaemie der paarden worden behalve de gewone symptomen ook wel
eens encephalitisachtige verschijnselen opgemerkt. Bij het paard wordt ook vermeld
een
enzootisch optredende, haemorrhagische ruggemergontsteking\', deze ziekte is door bloed over
te spuiten, over te brengen. Bij
schapen kent men in Frankrijk (en ook in Duitschland
is de ziekte aangetoond) een
hersen- en ruggemergontsteking (tremblante du mouton, Tra-
berkrankheit); het filtreerbaar virus heeft vooral affiniteit voor de grijze substantie.
De incubatietijd is zeer lang n.1. 4 & 17 maanden.

Eveneens een schapenziekte door een filtreerbaar virus is Louping-ill. Deze ziekte kan
op den mensch overgaan, de ziekte begint dan als griep (hoofdpijn, duizeligheid, koorts),
daarna worden cerebrale symptomen waargenomen.

Een belangrijke encephalomyelitis van bacterieelen aard bij het schaap is de Listerella-infectie.
Listerella is een klein Gram positief staafje; bij de schapen wordt deze ziekte op grond
van de symptomen (dwangbewegingen) in Nieuw Zeeland „circling disease" genoemd.
Ditzelfde microörganisme kan bij den mensch meningitis veroorzaken.

Sway-back is een schapenziekte in Engeland, die zich clinisch kenmerkt door paralyse
van de achterste ledenmaten, voorai bij lammeren. De oorzaak hiervan is niet bekend.
Gebleken is, dat het prophylactisch verstrekken van koperzouten aan de drachtige
schapen gunstig werkt.

De Teschener ziekte is een besmettelijke verlamming bij varkens, volgens een aantal
onderzoekers veroorzaakt door een filtreerbaar virus, de dieren zijn vooral lijdende aan

J) Die Entzündungen des Zentralnervensystems der Tiere. Johannes Dobberstein.
Tierärztl. Wochenschr. 1941, blz. 420.

-ocr page 117-

Iymphocytaire myelitis. Bij varkens komt nog voor een besmettelijke meningitis, welke
ziekte op den mensch over kan gaan; in de Alpen heeft men namelijk opgemerkt, dat
vooral jeugdige personen, die varkens verzorgen, symptonen krijgen, die aan typhus of
griep doen denken, steeds echter is het einde een ernstige meningitis. De varkens hebben
symptomen van epileptiforme aanvallen, razernij, trismus, nekstijfheid en manegebe-
wegingen (de Fransch sprekende Alpenbewoners spreken van maladie du tourniquet);
de verwekker, een filtreerbaar virus wordt met urine en faeces uitgescheiden.

Wat lyssa (dolheid) betreft is een dei voornaamste bevindingen van den laatsten
tijd, de resultaten verkregen met aethervaccin, waarmede men practisch nooit nadcelige
gevolgen van de enting krijgt. In Zuid-Afrika neemt de lyssa toe. In Yoego-Slavië is
het straatvirus door wolvenpassage zeer virulent geworden. Bloedzuigende vleermuizen
kunnen lyssa overbrengen, meestal ontstaat dan de paralytische vorm; de vleermuizen
kunnen, zonder zelf ziek te zijn, het virus geruimen tijd bij zich dragen (o.a. 6£ maand).

De ziekte van Aujeszky is nu reeds in vele landen vastgesteld, ook bij varkens. De symp-
tomen bij varkens kunnen zeer uiteenloopend zijn; vooral biggen zijn gevoelig. Immu-
nisatiemethodes zijn tot nu toe niet gevonden.

Hondenziekte encephalitis zou gunstig beïnvloed worden door sulfanilamide toediening.

Bij zilvervossen is een infectieuze hersenruggemergontsteking bekend, veroorzaakt door een
filtreerbaar vi-us. \'

De paralysis bij honden ontstaan na tekenbeten is nog onvoldoende onderzocht.

Bij kuikens komt een infectieuze tremor voor veroorzaakt door het Amerikaansche paar-
denencephalitis virus. Men kent drie typen bij het Amerikaansche paardenencephalitis-
virus; het „oostelijk" type vrroorzaakt deze kuikentremor.

Het artikel van Dobberstein eindigt met een zeer uitgebreide literatuurlijst over al
deze ziekten, welke het centrale zenuwstelsel aantasten.

Jac. Jansen.

De invloed van het vegetatieve zenuwstelsel op de immuniteit bij houtvuur
en paraboutvuur \').

Spuit men caviae in met ephedrin (ephetonin) dan wordt het sympathische zenuw-
stelsel geprikkeld, hierdoor wordt de weerstand ten opziclue van boutvuurinfectie ver-
laagd wat blijkt uit het sneller sterven der proefdieren. Gebruikt men echter acetyl-
cholin welk middel het parasympathische zenuwstelste! prikkelt, dan wordt de resistentie
ten opzichte van boutvuurinfectie verhoogd.
Frei besluit hieruit dat het vegetatieve
zenuwstelsel van belang is bij weerstand tegenover infectie en ook bij het ontstaan van
immuniteit. In een der proeven werden 40 caviae met een boutvuurparaboutvuur-
vaccin geïmmuniseerd, bovendien werden deze caviae behandeld met acetylcholin;
20 caviae werden alleen met het vaccin ingespoten en 10 caviae werden als contrôle
gebruikt. Na infectie met boutvuur stierven van de eerste groep 15 = 37.5 %, van de
tweede groep 12 = 60% en van de 10 controles = 80%.

Andere proeven van Frei komen echter minder goed met zijn opvattingen uit, want
op blz. 51 blijkt dat van 20 gevaccineerde, daarna met ephetonin behandelde caviae
minder sterven dan van de 20 gevaccineerde controle dieren, hetzelfde zien wij bij de
met gynergen behandelde dieren, terwijl toch ephetonin volgens
Frei de symphaticus
prikkelt en gynergen juist verlamt.

Jac. Jansen.

Koepokken bij den mensch.

wormgoor beschrijft een geval van koepokken in een gezin (vader en zoon). Bij
beide patienten werden conflueerende papels en vesiculae waargenomen op de linker-
pols en handrug. Vanuit de inflltraten ter plaatse liepen lymphangoitische streepen
in de richting naar den bovenarm. De vader voelde zich niet, de zoon wel ziek. Februari
tevoren werd het jongste kind tegen pokken gevaccineerd. Bij onderzoek bleek, dat de

-ocr page 118-

koeien op de boerderij aan de tepels typisch pokkenuitslag vertoonden. Schrijver is van
meening, dat na de enting van het jongste kind koepokvirus op de boerderij werd ver
spreid en dit virus werd overgebracht op de koeien. De melkers op de boerderij (vader
en zoon) werden intensief besmet; de rest der huisgenooten bleef vrij. Het geheele gezin
werd hierna geënt; bij de patienten verliep deze enting negatief. Aangenomen moet
dus worden, dat de infectie van beide patienten door middel van het entvirus van het
kindje via de koeien heeft plaats gevonden.

N. T. v. G. van 29 Augustus 1942, III No. 35. Zw.

ZOOTECHNIEK EN ZOÖLOGIE.

Signalementen en redenen van afkeuring bij het Belgisch Trekpaard.

De Tilloux en Martin *) zijn op verplichte en andere keuringen in de gelegenheid
geweest waarnemingen te doen met betrekking tot de signalementen en de keuri gs-
uitslagen. Zij vonden o.a., dat onder 257 in 1938 in de provincie Brabant aangeboden
hengsten er 55 (21,4%) met een onnauwkeurig signalement voorkwamen. In 6 gevallen
was de onnauwkeurigheid zoo groot, dat de betrokken hengst van de keuring moest
worden uitgesloten.

Tot de grove onnauwkeurigheden behoorden: het niet vermelden van een snep,
witte lip, glas- of ringoog het aangeven van een sok aan het verkeerde onderbeen;
het aanduiden van een doorloopende bles als onderbroken of omgekeerd; het onjuist
beoordeelen van de haarkleur. De schrijvers zijn terecht van oordeel, dat deze laatste
zich door verschillende invloeden kan wijzigen en de grens tusschen twee verschillende
kleuren niet steeds gemakkelijk te trekken is. Aan de geijkte benamingen dient bij de
kleuraanduiding de hand te worden gehouden; omschrijvingen als „blond" en „grijs",
waar respectievelijk bedoeld werd vos en bruin- of vosschimmel, dienen te worden ver-
meden.

Als kleinere onnauwkeurigheden werden waargenomen: het niet of onjuist aanduiden
van vorm en richting van de afteekening op het voorhoofd; het niet vermelden van enkele
aldaar aanwezige witte haren;-het aangeven van een bles zonder vermelding dat deze
samenhangt met een kol; het niet vermelden van lichter gekleurde onderbeenen bij vos of
vosschimmel en van een donker of lichtgekleurde vlek op de een of andere lichaamsplaats.

De schrijvers hebben nagegaan hoe het staat met de afteekeningen bij het Belgisch
Trekpaard. Zij constateerden dat van de 954 in de periode 1939—\'40 op de keuringen
aangeboden hengsten 9% geen afteekening vertoonde. Hierbij stonden de bruinschim-
mels met 21,7% bovenaan, gevolgd door de vosschimmels met 4.9% en de bruinen met
3-9%; van de vossen had slechts 0,7% geen afteekening. Voor 2082 in genoemd tijdvak
in het Stamboek ingeschreven paarden waren die cijfers: totaal 7.7%, bruinschimmels
29,2%, vosschimmels, bruinen 9,2% en vossen 1,8%. Er bestaat dus verband tusschen
haarkleed en afteekeningen, wat door vroegere statistieken van
Munckel e.a. reeds ^
was bewezen.

De schrijvers zijn van oordeel dat het voor het identificeeren van paarden „zonder
afteekeningen" van belang zou zijn andere bijzonderheden in het signalement op te
nemen. Als zoodanig noemen zij pigmentlooze vlekken aan oogleden, schaamlippen,
koker, anus, enz; traumatische of accidenteele vlekken of verminkingen ingeval het
signalement eerst op lateren leeftijd zou worden opgesteld; pigmentvlekken van aller-
lei vorm en tint als roetvlekken, stekelharige vlekken, e.d.; de soms kenmerkende tint
van maan- en staartharen en het dekhaar; de aanwezigheid van een min of meer ont-
wikkelde snor; de kleur van den hoefhoren. Het opnemen van haarwervels en koren-
aren — er gaan stemmen op dit te doen ten behoeve var het Stamboek — wordt van
geringe beteekenis geacht, aangezien deze volgens dé onderzoekingen van
Duerst e.d.
tijdens het leven schijnen te kunnen ontstaan en dus zeker voor het bij het veulen opge-
nomen signalement weinig houvast bieden.

!) Prof. Dr. J. de Tilloux en Prof. Dr. J. Martin, Signalementen en redenen van
afkeuringen bij het Belgisch Trekpaard. VI. Diergen. Tijdschr. April 1942.

-ocr page 119-

Door middel van steekproeven in het Stamboek hebben de onderzoekers vastgesteld
hoe de kleuren van het Belgisch Trekpaard zich gedurende de laatste decenniën hebben
gedragen. Zij vonden dat het aantal vossen in het Stamboek in 1895—1896 22,2%
bedroeg; dit percentage was in 1921 gestegen tot 41,6%, in 1925 gedaald tot 39,1 terwijl
het in 1935 33,3 was. Voor de bruine kleur waren in de genoemde jaren de percentages:
50,7; 45,6; 49,2 en 32,7; voor de bruinschimmelkleur: 8,7; 4,6; 6,7; en 22,3. Het percen-
tage der zwarte paarden is van 8 in 1895—1896 gedaald tot 1,2 in 1935. De sterke
vooruitgang van het bruinschimmelhaar spreekt nog duidelijker uit de cijfers van de
hengstenkeuringen over het geheele land in 1939—1940, waarvan de resultaten waren:
vos 27,3%, bruin 29,3%, en bruinschimmel 31,3%. Was tusschen 1906 en 1922 de kam-
pioenhengst öf een vos óf een bruine, tusschen 1923 en 1938 hadden 10 van de 16
kampioenen bruinschimmelhaar. Ook de aan den kop geplaatste hengsten met afstam-
melingen waren tusschen 1923 en 1939 overigens bruinschimmels, n.1. 14 van de 17.

De belangrijke uitbreiding van het bruinschimmelhaar, welke trouwens ook in
Duitschland is waargenomen, moet worden toegeschreven aan enkele prominente
bruinschimmelhengsten, in de eerste plaats den stam Albion d\'Hor-Avenir d\'Herse,
welke stam tevens een voorliefde voor de dominante schimmelkleur heeft doen ontstaan.
Deze werd verder nog bevorderd door de keuring van hengsten met afstammelingen,
waarbij het streven bestaat, ook wat haarkleur betreft, uniformiteit te bereiken. Ten-
slotte zouden de jaarlijksche „Prijskampen en Nationale Premiën", waarbij elite-stam-
hengsten op negen verschillende plaatsen van het land worden gemonsterd, de ver-
spreiding van bepaalde haarkleuren in de hand hebben gewerkt.

Wat de vraag betreft of er verband bestaat tusschen haarkleur eener- en resistentie, con-
stitutie en prestatievermogen anderzijds, sluiten de schrijvers zich aan bij de meening
van
Stegen en Winhenburger, dat dat verband niet is aangetoond en daarom het
vasthouden aan een modekleur niet te rechtvaardigen is.

Bij het onderzoek naar een aantal afgekeurde hengsten (3-jarige en oudere) werd
gevonden, dat van 1036 in de jaren 1936 t.m 1939 ter keuring aangeboden hengsten
cr 435 (4\'>9%) werden afgekeurd (volgens Ref. zou t.a.v. de 3-jarige hengsten beter
van niet-goedkeuren kunnen zijn gesproken). Uiteraard was het „afkeuringspercentage"
voor de driejarige hooger dan voor de oudere hengsten. Het sprekendst was dit voor
het jaar 1939, toen de verhouding 61,9 : 30,6 was.

Als redenen van afkeuring werden bij 895 hengsten de volgende afwijkingen en
percentages vastgesteld: atypisch 52,5% (de schrijvers spreken van „ontypisch", Ref.);
gebrekkige lichaamsbouw 9,1^, te licht beenderstelsel 21,7%; rhachitis 2,9%; afwijkende
standen en gangen 13,6%.

fn verband met de gebezigde uitdrukking „ontypisch" wijden de schrijvers enkele
beschouwingen aan wat eigenlijk onder „type" moet worden verstaan.

Zij concludeeren, dat de technische term „type" geen wetenschappelijk begrip is,
doch dat hij zijn oorsprong vindt in de praktische dierenbeoordeeling. Hij bedoelt aan
te geven de aanwezigheid van een complex van eigenschappen van morphologischen,
physiologischen en mechanischen aard, welke uit utiliteits- of andere overwegingen worden
gewenscht. Het type is dus niet stabiel. Aangezien de uiteenloopende eigenschappen
elk op één of meer erfelijke factoren berusten, is het hooge percentage ontypische dieren
verklaarbaar. Het percentage 52,5 verliest echter van zijn beteekenis wanneer men be-
denkt, dat het hoogstens 20% van alle aangeboden dieren beduidt, men in aanmer-
king neemt, dat bij het beoordeelen van het type veelal met gestrengheid wordt opge-
treden en dat door deugdelijke opfok in den ruimsten zin des woords de ontwikkeling
van het gewenschte type kan worden bevorderd.

Het percentage 2,9 voor rhachitis is wel zeer gering wanneer men er mede rekening
houdt hoe veelvuldig dit lijden bij veulens van het Belgisch ras optreedt. Het kan wel
niet anders dat vroegere rhachitislijders later om in andere rubriken vermelde redenen
werden afgekeurd.

Behalve de hiervoor genoemde redenen van afkeuring werden enkele andere minder
frequent waargenomen, zooals 5 gevallen van dampigheid, 6 van huidontsteking, 1
van monorchidie, 3 van praesenile versletenheid en 3 wegens verdenking van cornage.
Tenslotte werden enkele oudere hengsten wegens duidelijk versleten-zijn afgekeurd.

-ocr page 120-

Tegen deze laatste reden van afkeuring hebben de schrijvers overwegend bezwaar
wanneer het gaat om dieren, die zich uitstekende stamvaders hebben betoond. Inder-
daad rijst de vraag of het goede overervingsvermogen als genotypische eigenschap
door ouderdom teloor kan gaan. Ook dient rekening te worden gehouden met de moge-
lijkheid, dat het bevruchtingsvermogen op hoogen leeftijd afneemt, waarvoor verschil-
lende oorzaken als verminderde productie van sperma, minder vitale spermatozoïden,
afgenomen functie van de secundaire geslachtsklieren e.d. zouden kunnen bestaan.
Inzicht in het bevruchtings- en het overervingsvermogen kan echter niet door de ge-
bruikelijke „exterieurkeuring\' worden verkregen. Alleen microscopisch onderzoek van
het sperma en controle van de dekbewijzen en op de opname van afstammelingen in
het Stamboek, welke onderzoekingsmethoden praktisch buiten het bereik van de keurings-
commissie vallen kunnen hier uitsluisel geven.

J. Kok.

De wijziging in het exterieur van het Jurapaard in de laatste 80 jaar.

In een tot een tijdschriftartikel aangevulde voordracht geeft coll. Hirt \') allereerst
een historisch overzicht van de paardenfokkerij in Zwitserland gedurende de laatste
decenniën en van den langen lijdensweg, welke zij heeft afgelegd.

Op de in 1865 in Aarau gehouden paardententoonstelling kwam duidelijk aan het
licht in welken deplorabelen toestand de toen meer dan 100.000 stuks tellende Zwit-
sersche paardenstapel verkeerde. Geen behoorlijke hengst kon op-die tentoonstelling
worden getoond en ook de samengebrachte merries waren van het minste allooi. En
toch moet in de 18de eeuw een belangrijke export van paarden, Erlenbachers en Ein-
siedlers, o.a. uit het kanton Bern, voornamelijk naar Italië en Frankrijk, hebben bestaan.
De achteruitgang van de paardenfokkerij moest niet alleen gezocht worden in ondes-
kundige fokmethoden, maar nog meer in de verminderde vraag naar paarden. De
spoorwegen hadden met één slag de verkeersverhoudingen gewijzigd. Daarbij kwam
de opbloei van het Simmentaler rund, dat gemakkelijk afzet vond in de groeiende
steden. Door de hoogere inkomsten, welke met dit rund konden worden behaald, ver-
drong het in sommige streken het paard.

Naar aanleiding van de Aarauer tentoonstelling werd van verschillende zijden op
ingrijpen van overheidswege aangedrongen. In 1868 verscheen het eerste Bondsbeïluit
tot bevdrdering van de paardenfokkerij. Verschillende maatregelen — stichting van een
veulendepót, premiëering van merrieveulens en veulenweiden, bijdragen bij den aan-
koop van hengsten, voor tentoonstellingen en markten en oprichting van een hengs:en-
depöt -— werden successievelijk genomen. Men handhaafde de meening dat in de paar-
denfokkerij het belang van de remonteering op den voorgrond moet staan en dat een
speciaal voor den landbouw geëigend paard goedkooper uit het buitenland kan worden
betrokken. Het fokdoel bleef luiden: rij- en tuigpaard, welk fokdoel alleen door den im-
port van fokmateriaal uit het buitenland kan worden bereikt. In verband hiermede
werden tusschen 1868 en 1872 27 Hunterhengsten en 70 Huntermerries ingevo;rd.
De resultaten vielen niet mee, reden waarom de invoer in 1873 werd gestaakt.

Behalve met Hunters was, voornamelijk in het kanton Waadt, met Anglo-Norminds
gekruist. Op de hengstententoonstelling te Bern in 1879 bleken de Anglo-Normanciërs
verre superieur. Dit was voor de Overheid aanleiding den import hiervan te stimuleeren,
met het resultaat, dat tusschen 1877 en 1898 meer dan 200 hengsten van dat ras zijn
ingevoerd.
Hirt citeert uit een rapport naar aanleiding van de landbouwtentoomtel-
ling te Luzern in 188-1, dat de kruisingsproducten van Jura-merries en Anglo-Norrtan-
diërs zeer bevredigend waren; romp en ledematen waren beter, gang en standen wiren
vooruitgegaan. Slechts enkele jaren later, n.1. in 1883, begonnen echter de klachten te
komen en wel naar aanleiding van de nationale tentoonstelling te Zürich. De kruisings-
producten zouden verfijnd en onevenredig van bouw zijn. Ook de militaire autoritdten
toonden zich teleurgesteld in hun verwachting een goed cavaleriepaard te zullen krijgen.

t) Dr. E. Hirt. Die Formgestaltung des Jurapferdes in den letzten 80 Jahren. Sehw..
Arch. f. Tierheilk., LXXXIV Band, 2—3 Heft, Febr.—Mrt. 1942.

-ocr page 121-

Niiettemin moet tegenwoordig worden erkend, dat het fokken met Anglo-Normands
de Zwitsersche paardenfokkerij, in het bijzonder het Jurapaard, ten goede is gekomen.
Langzamerhand is het kruisen met Anglo-Normands verloopen. Slechts af en toe is nog
ee:n hengst van dat ras ingevoerd.

Teneinde uit de impasse te geraken, adviseerde een tot dat doel ingestelde commissie
Engelsche volbloedhengsten te gebruiken, hiermede accentueerende dat met het fokken
van een zwaar cavaleriepaard moest worden voortgegaan. In 1890 werden 3 volbloed-
hengsten geïmporteerd, drie jaar later nog 4. Deze kruising is een groote mislukking
geworden. De fokproducten werden spoedig te licht en ondeugdelijk voor landbouw -
werk. De smalle, hoogbeenige flieren bleken nóch als remontepaard, nóch voor andere
doeleinden verkoopbaar.

Deze noodtoestand eischte gebiedend nieuwe maatregelen. Teneinde meer massa
en zwaarder beenwerk te verkrijgen, besloot de Regeering opnieuw te gaan kruisen
en wel met Hackneys (1897), vervolgens met de zwaarste Anglo-Normandiërs, daarna
met Shires en tenslotte met Bretons en Percherons.

In 1894 werd door de toen pas opgerichte vereeniging van paardenfokkers te Burg-
dorf stelling genomen tegen de „van bovenaf" opgelegde richting in de paardenfok-
kerij. In een petitie aan het Bondsbestuur verzocht die vereeniging een nieuwe richting
in te slaan en met steun van den staat het fokken van een trekpaard te bevorderen.
Deze actie had tot resultaat, dat in het begin van deze eeuw het eenzijdige fokdoel
(remontepaard) werd losgelaten en dat besloten werd naast de halfbloedfokkerij tot
het fokken van een trekpaard over te gaan, waarvoor uitsluitend van geselecteerde
inlandsche hengsten zou worden gebruik gemaakt. De Staat verloor het monopolie de
paardenfokkerij te dirigeeren. Het aantal hengstenassosciaties nam belangrijk toe —
daarentegen verminderde het aantal vereenigingen met het doel halfbloeds (in Neder-
land zou men spreken van „warmbloeds", Ref.) te fokken — en de doelbewuste fok-
kerij van het Jurapaard, met als fokdoel: een sober, vroegrijp, middelzwaar trekpaard,
begon zich te ontwikkelen, vooral in gebieden met goedkoope, communale weiden.

Het ouderwetsche Jurapaard (Freiberger) was een klein tot middelgroot gedrongen
bergpaard, sober en met veel Ausdauer, dat geleek op de lichte Bretons en Ardenners,
doch minder gang had. Het had een korten, dunnen hals, een korte schoft, een weeken
rug en een kort, afhangend, gespleten kruis. Slechte spronggewrichten, sabelbeenigheid,
Ijeervoetigheid en platte hoeven waren geen zeldzaamheid. De moderne Freiberger
is gemiddeld iets kleiner geworden, echter verhevener en harmonischer van bouw.
Zijn schofthoogte varieert van 154-158 cM., zijn gewicht van 350-450 KG. Het hoofd
is edel, de hals krachtig, terwijl de schoft veel beter ontwikkeld is — trouwens de geheele
bovenlijn heeft zich gunstig gewijzigd —. Breedte- en diepte-ontwikkeling zijn goed.
De ledematen zijn behoorlijk gespierd en droog, met voldoenden schenkelomvang;
vorm en kwaliteit der hoeven zijn goed. De gang laat \'niet te wenschen over. De bruine
kleur overweegt; afteekeningen zijn niet gewild.

Groote invloed op het Jurapaard is en wordt nog uitgeoefend door de associatie te
Burgdorf. Het Burgdorfer bloed, waaraan enkele Belgische hengsten ten grondslag
liggen, is aan de massa en vroegrijpheid ten goede gekomen. Mok, verbeening van de
hoefkraakbeenderen en anderen fouten van het koudbloedpaard komen echter ook op
zijn rekening.

Dat het tegenwoordige Jurapaard, hetwelk in bepaalde bloedlijnen dichter bij het
warm- dan het koudbloed staat, nog allesbehalve homogeen is, zal na al het kruisen,
dat aan de tegenwoordige fokrichting is voorafgegaan, duidelijk zijn. Evenmin zal het
verwondering wekken, dat ongewilde eigenschappen van den ouden Freiberger nog
herhaaldelijk tevoorschijn treden. Alleen methodische selectie en fokken volgens zich
waardevol betoonde bloedlijnen kunnen in dezen toestand verbetering brengen. Ver-
richtingsproeven kunnen voor hengsten niet gemist worden. Evenmin zal verbetering
in den opfok der veulens en in de verzorging der merries achterwege kunnen blijven.
Kruisen zal tot eiken prijs moeten worden nagelaten, zelfs met den edelen Arabier.
Hiervoor zijn stemmen opgegaan, omdat van militaire zijde betoogd is, dat de Frei-
berger de laatste jaren zijn geschiktheid als militair paard, in het bijzonder als rijpaard,

-ocr page 122-

meer en meer zou verliezen. Dit is niet onmogelijk, omdat de door half- en volbloeds
uitgeoefenden invloed uit den aard der zaak langzamerhand verloren gaat. Het fokdoel
beoogt echter niet een rijpaard te fokken, maar een trekpaard, dat in de eerste plaats
voor den landbouw bestemd\' is, maar dat daarnaast uitstekend geschikt is voor artil-
lerie- en treinpaard. Zelfs zullen sommige exemplaren zonder bezwaar als rijpaard
voor onderofficieren kunnen dienen.

J. Kok.

Elanden als huisdier.

N. v. Transehe. Elche als Haustiere, Der Zoölogische Garten, Band 14 Heft 1.2.

Het artikel vangt aan met een vertaling van een artikel van N. S. Dorowatowski,
getiteld ,",Een nieuw huisdier", in het Russisch tijdschrift „Wetenschap en Leven"
(1940, afl. 4).

D. deelt hierin mede, dat de elanden in Europeesch Rusland tijdens de burgeroorlog
bijna uitgeroeid zijn. Lenin, die een goed jager was, besefte de beteekenis van de eland,
die niet alleen als wild, maar ook als huisdier waarde kan hebben.

Elanden kunnen gebruikt worden als trekdier, zoowel voor zware lasten als voor
sneldienst (post) in streken, waar noch rendiermos, noch gras groeit, (dus geen voedsel
voor rendieren of paarden), maar wel naaldboomen. De jonge spruiten van naaldhout
vormen het lievelingsvoedsel van de eland.

Elanden zijn snel en kunnen tot 400 K.M. per dag afleggen, in moerassige bodem
zakken zij niet weg, zoodat zij ook voor militaire doeleinden in aanmerking kunnen komen.

De eland, die zeer sterk is, kan ook gevaarlijk worden voor de mensch (een in het
nauw gedreven hert ook. Ref.), doch nadert uit eigen beweging vaak bewoonde plaatsen
en is gemakkelijk te temmen. In gevangenschap opgegroeide dieren verwilderen niet
meer, wanneer zij de vrijheid terugkrijgen.

In 1937 is in de buurt van Moskou de eerste elandfarm gesticht, waar de dieren ook
afgericht worden. Ook de fokkerij van speciale rassen voor verschillende doeleinden
(trek, post, melk, vleesch) wordt bestudeerd.

Hierna vertelt T. eenige voorbeelden van zeer tamme elanden, o.a. één, die zich
liet berijden, doch niet besturen. Dit dier , dat zeer verzot was op paddestoelen, verjoeg
de paddestoelenzoekers om zoo zijn lekkernij te bemachtigen. Uit wraak werd het,
jaar oud, vergiftigd.

T. meent, dat de eland in de toendra\'s dezelfde beteekenis zal kunnen verkrijgen
als de kameel in de woestijn.

In een naschrift trekt T., die in het bezette deel van Rusland vertoeft sinds Sept. \'41,
de berichten over de elandfarm bij Moskou in twijfel.

De geboorte van een eland in de Diergaarde in Bern in >940.

H. Hediger. Zur Elch-Geburt in Berner Tierpark 1940. Der Zoölogische Garten.
Band 14 Heft 1/2. 1942.

Een elandkoe, waaraan geen uiterlijke kenteekenen van drachtigheid gezien werden,
wierp 9 maanden na de dekking buiten een stierkalf. De nageboorte werd niet door
de moeder opgegeten. Niettegenstaande het slechte weer verliet de moeder de plaats,
waar de partus had plaats gevonden, niet gedurende veertien dagen.

Door doorbuigen in de achterbeenen bood de koe actief de tepels aan het jong, dat
in weer en wind bij haar gebracht moest worden voor het zoogen. H. zag dit dusver
slechts bij de gems, bij geen ander hert- of rundersoort. Ook zoogde de koe opzij liggend,
wat H. ook bij geen ander soort hert heeft gezien. Het sterk overbouwde kalf dronk
óf steunend op de doorgebogen voorknieën, öf liggend.

10 en 11 dagen na de partus verloor de koe nog stukken van de carunculae. De eerste
twee weken werden geen faeces van het jong gevonden en H. neemt aan, dat deze door
de moeder werden geconsumeerd. Met twee weken begon het kalf blaadjes te knabbe-
len, maar at ook aarde en mest van de moeder, zoodat het spoedig geïnfecteerd raakte
met de Nematoden, die de moeder herbergde. (Trichuris globulosa, Oesophagostomum
venulosum, Capillaria).

/

-ocr page 123-

De consistentie der faeces wisselde sterk. Voorzichtig toegediende wormkuren (Phe-
nothiazin, Kontortin, Alunozal) hadden niet het gewenschte resultaat en op een leef-
tijd van 4£ maand stierf het dier.

De groei was zeer snel geweest, in 60 dagen 24 cm. De snelle groei, de korte Iacta-
tieperiode (2 mnd) en de vroege zelfstandige voedselopname stempelt de eland tot een
uitgesproken „Nestflüchter".

In de volgende bronstperiode vond men aan de anus een meterlang fibrineafgietsel
van de darm hangen en later nog kleinere stukken. Ook bij den stier zag men een derge-
lijk, ongeveer 40 cm. lang stuk. De dieren wareft volkomen gezond en vertoonden geen
digestiestoornissen. H. vermoedt, dat dit een normaal verschijnsel, een soort „reini-
ging" zou zijn. In de literatuur\'vond hij hierover niets.

Voorkeur van honden voor rauwe vruchten.

Vorliebe des Hundes für rohe Früchte. V. Hornuno. D. Zoöl. Garten, 14 1.2 1942.

H. deelt een geval uit de literatuur en eenige uit eigen ervaring mede, van honden,
die verzot waren op bessensoorten, sinaasappels, hazelnoten, paddestoelen.

Niet alleen van honden, ook van katten zag Ref. dergelijke staaltjes, o.a. een kat,
die een aangemaakte krop rauwe sla letterlijk verslond.)

Joh. C. Peters.

Fertiliteits-onderzoek van sperma.

Na een interessante bespreking met eigen commentaar van de diverse bekende onder-
zoekingsmethoden (macroscopische, microscopische, biologische en biochemische),
zóoals deze in verschillende landen worden toegepast ter~waardebepaling van sperma
voor kunstmatige bevruchting, behandelt Sorensen in bijzonderheden de door hemzelf
uitgewerkte methode met bijbehoorende techniek voor de bepaling der dehydratie-
activiteit van Spermien als waardemeter voor de fertiliteit van sperma (zie dit tijdschrift
Deel 69, pag. 65). Op grond van de terzake door hem genomen proeven komt sehr,
tot de volgende conclusies: ^

1. Een goed fertiel sperma ontkleurt methyleenblauw in minder dan 10 minuten.
Zulk een sperma heeft de normale concentratie van < 1.000.000 Spermien per mM3;
50—70% der
Spermien is levend.

2. Een minder fertiel sperma ontkleurt in 15—-20 minuten;

de concentratie bedraagt ongeveer 700.000 ä 800.000 Spermien per mM:1, dan wel
is zij normaal, maar is het aantal doode Spermien groot; het aantal levende zaadcellen
kan varieeren van 30—50%.

3. Een zwak fertiel sperma heeft een ontkleuringstijd van 25—30 minuten; de con-
centratie is zwak, dan wel normaal maar dan met een zeer groot aantal doode
Spermien;
het aantal levende Spermien varieert van 10—30%.

4. Sperma met een ontkleuringstijd < 30 minuten moet als onvruchtbaar worden
beschouwd.

Ed. Sorensen. Metoder til Undersagelse af Spermas Fertiliteit. Maanedsskrift for
Dyrlaeger, Band 53, Heft 22 (4 Juni 1942). t Bu-

INWENDIGE ZIEKTEN.

Pneumatosis cystoides ventriculi.

Waldeck beschrijft een geval dezer bij den mensch zeldzaam voorkomende aan-
doening, waarvan in het geheel thans circa 100 gevallen bekend zijn geworden, nagenoeg
alle bij sectie of operatie aangetroffen. Voor dien tijd hadden de diergeneeskundigen
deze afwijking bij het varken gesignaleerd (duodenale vorm). In het geval door
Wal-
deck
beschreven kon röntgenologisch een pylorusstenose worden aangetoond. Na la-
parotomie werd pneumatosis cystoides van de maag gevonden, berustend op eene orga-
nische pylorusstenose van tuberculeusen aard.

Pneumatosis cystoides ventriculi. N. T. v. G. 86 III 39. Zw.

-ocr page 124-

Redactie van Hausmann.

In het Nederlandsche Tijdschrift voor Geneeskunde van 13 Augustus 1942 No. 86
vinden wij de volgende reactie op urobiline en urobilinogeen (reactie volgens
Haus-
mann)
aangegeven: 1

Op 10 c. urine (gefiltreerd) worden toegevoegd 20 druppels eener 10% Cu So(
oplossing. Dit mengsel wordt geschud met chloroform. Bij aanwezigheid van urobiline
of urobilinogeen verkrijgt men eene
gele tot oranjekleurige omslag, indien de urine eene
zure reactie vertoont; deze omslagkleur wordt
rood, indien de reactie alcalisch is.

Zw.

HUIDZIEKTEN.

Eczeem.

In eene z.g. „clinische les" „over Eczeem" preciseert Prof. van Leeuwen deze huid-
aandoening, waarover ook heden ten dage nog zoovele en zoover uiteenloopende mee-
ningen bestaan. Schrijver stelt de vraag: „Welke kenmerken en eigenschappen moet een
ontstekingsproces in de huid hebben om „eczeem" genoemd te mogen worden? Hier-
aan gekoppeld zijn de vragen: „welke is de pathogenese en welke de aetiologie?" Het
eczeem is in zijn wezen polymorph. Er is maar eene mogelijkheid om den naam eczeem
met vrucht te hanteeren, indien men dezen term gebruikt voor erupties, waarvan de
efflorescenties gekenmerkt zijn door direct nader te omschrijven pathologische struc-
tuur-veranderingen en door een aantal clinische eigenschappen. Karakteristiek voor
eczeem moet genoemd worden: vochtophooping tusschen de cellen van het str. spi-
nosum met zwelling van deze cellen zelf (spongiose). Tengevolge hiervan wordt de nor-
male verhoorning gestoord (para-keratose) en als reactie op deze beschadiging ver-
meerderen de cellen zich (acanthose) en ontstaat hyperaemie met geringen graad van
cellig infiltraat in het str. papillare cutis. Bij de verschillende vormen van eczeem en
in de verschillende phasen komt het tot combinaties der hiervoren genoemde afwijkingen!
veel exsudaat, dat uit putjes naar buiten stroomt (Ecz. madidans, dauwworm), of snel
tot korsten indroogt (Ecz. crustosum), of zich tot blaasjes vereenigt (Ecz. vesiculosum),
weinig exsudaat en sterke parakeratose (Ecz. squamosum), duidelijk gescheiden ele-
menten, al of niet in groepen gerangschikt (Ecz. papillosum). Deze reeks van varieteiten
is te vermeerderen door een aantal andere eigenschappen in de benaming te betrekken,
zooals intertrigo, marginata enz. Karakteristiek voor de benaming eczeem blijft echter,
dat de primaire alternatieve verandering, welke de aanleiding tot de ontsteking geeft,
gelegen is in
celbesr.hadiging van het stratum spinosum. Daarbij sluiten zich aan de clinisch
waarneembare symptomen als: schilfering, afscheiding, korstvorming, verdikking,
papelvorming, jeuk enz. Inwerking van zonlicht b.v. kan voeren tot erythema zoowel
als eczema solare; het verschil in het beloop geeft hier aanhoudingspunten voor diflfe-
rentieel-diagnose (langere duur in incubatie en genezing). Schrijver besluit zijn instruc-
tief artikel met een demonstratie van een aantal patienten, verschillende eczeemtypen
vertoonende.

N. T. V. G. 20 Juli 1942. Zw.

HYGIËNE.

De beoordeeling eener particuliere drinkwatervoorziening.

In een uitvoerig artikel behandelt Dr. J. W. de Waal dit onderwerp en hoewel hier
speciaal de drinkwatervoorziening voor menschelijk gebruik wordt behandeld, is dit
artikel voor dierenartsen-hygiënisten ook van groot belang.

De Schr. gaat uit van de overtuiging, dat naast de waterleidingen in de eerstkomende
tientallen jaren de particuliere drinkwatervoorzieningen voor woningen,
boerderijen,
gestichten en groepen van woningen nog zullen blijven bestaan.

Het eerst wordt onder oogen gezien het opvangen van regenwater. Per jaar valt in
ons land ongeveer 700 mM neerslag, waarvan 500 mM kan worden opgevangen (vaj?

-ocr page 125-

de daken), de rest gaat door verdamping verloren. De opbrengst per jaar bedraagt
dus 0.5 M8 per M2 dakoppervlak (in plattegrond gemeten). Per persoon per dag kan
met 10 L water worden volstaan.

De grootste arbeiderswoningen zouden deze behoefte nog juist kunnen dekken, maar
in droge tijden hebben ook hun bewoners een leegen bak.

Regenwater zal op de boerderijen in eerste instantie gebruikt worden voor huishou-
delijke doeleinden (het is zacht water, geeft dus een gering zeepverbruik). Voor het
overigens belangrijke gedeelte, dat handelt over leidingen en regenputten kan ik hier
gevoeglijk naar het origineel verwijzen.

Welputten bestaan uit cylinders van metselwerk of op elkaar geplaatste ringen van
beton, die in den bodem worden gelaten. De put is aan de bovenzijde open en op-
getrokken boven het omringende terrein. Stof en vuil kan er dan minder gemakkelijk
inwaaien.

De wand is beton (beton ringen) of is gedeeltelijk gestapelde, gedeeltelijk gemetselde
steen. Gestapeld, het woord zegt het reeds beteekent, dat de voegen zijn opengelaten.
Het gemetselde gedeelte reikt van de bovenzijde tot eenige meters (3) beneden het ter-
reinniveau.

Tusschen de gestapelde steenen kan zakwater uit de omgeving in de put sijpelen.
De stand van het water in de putten is afhankelijk van den grondwaterstand, die ver-
schillen van meer dan een meter kan vertoonen.

Het grondwater stroomt van dikwijls veraf gelegen streken over ondoordringbare
lagen aan. De inhoud der welputten moet beschermd worden tegen zakwater uit de
naaste omgeving (verontreinigd door spoelwater van huishouden en stal). De buiten-
zijde der putwanden moet daartoe aangeaard worden met grond, welke water slecht
doorlaat.

De afstand van welput tot beerput moet minstens 5 M bedragen, die van welput
tot andere, niet dichte verzamelplaatsen van vuil minstens 10 M.

Schr. vermeldt een andere bron van vervuiling, welke bij boerderijen een rol kan
spelen wanneer de putwand niet dicht is en behalve welwater ook oppervlakte-water
daarin kan komen. ,

In een zandstreek (zand is gemakkelijk doordringbaar voor oppervlaktewater) loosde
«en fabriek het afvalwater van een houtgas-generator, gestookt met beukenhout, in
een sloot. Het water uit een daarvan op meer dan 20 M afstand gelegen put, dat vóór
ll?t in gebruik
nemen van den generator geen aanleiding tot klachten had gegeven,
was daarna onbruikbaar, door den slechten smaak naar kreosoot.

Het terrein om de put moet iets hoogei^gelegen zijn, om spoelwater uit de omgeving
af te voeren (liefst doof een soliede rioleering).

Open putten blijven altijd het gevaar van verontreiniging behouden; beter is het
water op te pompen (door niet-loodhoudende buizen). Bij een lagen grondwaterstand,
dus bij diepe putten is dit niet mogelijk.

Om verontreiniging van het water met zand te voorkomen wordt de bodem van een
welput bedekt met fijn en daarop grof grind.

In het Noorden en Oosten des lands komen nog putten voor, waarvan de wanden
uit gestapelde turven bestaan. Dat het water uit deze putten door de bewoners van deze
streken liever wordt gedronken dan dat uit steenen putten, kan berusten op een betere
doorluchting (van oppervlaktewater in de veenstreken) in de ondiepe turfputten of
door de adsorptie van ijzer door de turfwanden.

Beter dan de welputten voldoen de pijpbronnen, gewoonlijk Nortonputten genoemd.
Deze worden veel dieper geslagen (ofwel en dat is beter: geboord).

In het artikel worden diepten vermeld van 41 — 68 M. Aan den onderkant is de pijp
afgesloten, het water wordt aangezogen door openingen in den wand (het filter). De
hygienische diepte van een Nortonput is gelijk aan den afstand van het maaiveld tot
den bovenkant van het filter. In den regel zal een Nortonpomp het grondwater uit de
diepere lagen wegzuigen, soms uit twee ruimten, van elkaar gescheiden door een on-
doordringbare laag.

De al- of niet-deugdelijkheid van water vereischt naast een onderzoek aan de bron
ook een chemisch en microbiologisch onderzoek. Het voorkomen van nitrieten wijst

%

-ocr page 126-

dikwijls op Ontledingen van organische stoffen (in de buurt van mestvaalten bij on-
dichte putten), doch Schr. citeert een onderzoek van
V. Eyk (1908) waarbij werd ge-
vonden, dat in koolzuurhoudend Nortonwater door aanraking met gegalvaniseerde
ijzeren buizen nitraat werd omgezet.

Hier behoefde bij het vinden van nitrieten niet aan hygiënische gevaren gedacht te
worden. Schr. eindigt dan ook zijn artikel met de volgende conclusie:

Het onderzoek van het water, zelfs een zeer uitvoerig onderzoek, tenzij de uitslag
daarvan een onmiddellijke afkeuring rechtvaardigt, is niet voldoende voor de beoordee-
ling van een watervoorziening.

Hiervoor is* ook noodig nauwkeurige kennis van het middel" van watervoorziening,
put of regenbak. Daarnaast is te bedenken, dat één onderzoek slechts voor een bepaald
tijdstip den toestand doet kennen van een watervoorziening; verandering daarvan kan
na eenigen tijd intreden. Voor een goede controle is herhaald toezicht noodig.

1) Pharm. Weekblad no. 10 en u, 79ste Jrg., 7 en 14 Maart 1942. v. d. Pi..

r

PERSONALIA.

Het adres van Dr. A. Middelkoop luidt tijdelijk Dr. Schaepmanlaan 21, Drie-
bergen, (in plaats van Laan van Poot 324, \'s Gravenhage).

Overleden: J. L. G. J. van Gendt, Gouvernementsveearts in Ned. Indië.,

G\' slaagd: 21 Januari 1946 voor het Candidaatsexamen 2e gedeelte diergenees-
kunde
: T. van Roon; G. J. Nijland.

BERICHTEN.

In aansluiting op de vorige mededeling betreffende de pullorum-bestrijding, in het
Tijdschrift van 1 December, wordt hierbij bekend gemaakt dat voor het onderzoek op
de boerenbedrijven tegen half Januari 1946 antigeen aan de Rijksseruminrichting ver-
krijgbaar zal zijn.

W. J. Roepke, Afd. Gezondheidsdienst vh. Rijksinstituut voor Pluimveeteelt

De nieuwe insecticiden.

Op een Insecticide-conferentie te Londen werd medegedeeld, dal proeven met D.D.T.
en Gainmexane nog in een beginstadium verkeeren. D.D.T. is, mits in niet te groote
concentratie, onschadelijk voor zoogdieren, maar kikvorschen, slangen en vooral visschen
schijnen gevoeliger. Door 25 kg/ha werd de groei van uien, spinazie, soyaboonen,
tomaten, aardbeien en rogge iets vertraagd. In België had men er succes mee o.a. bij
het bewaren van granen, maar is de algemeene indruk, dat men voorloopig met beide
middelen bij toepassing in graanpakhuizen nog voorzichtig moet zijn. Tegen emelten
zou D.D.T. meer succes geven dan Parijsch groen, terwijl de resultaten tegen blad-
luizen niet bemoedigend waren.

Nieuwe Veldbode i4-XII-\'45

P

-ocr page 127-

BELGIË.

Telling van landbouwpaarden.

In aansluiting aan ons overzicht in het nummer van 5 Oct. zij nog medegedeeld, dat
de telling van 15 Mei 1945 opleverde 218.000 landbouwpaard\'en (tegen 265.000 vóór
den oorlog) en 32.000 (tegen 40.000) in de industrie. Dit zou een verklaring kunnen
geven voor de hooge prijzen, maar sedert ik eind September mijn artikel schreef, zijn
de prijzen aan \'t dalen! Begrijpe wie het kan! Deze daling betreft meer in \'t bijzonder
de mindere klasse paarden en ontstaat zoodoende een meer normale verhouding tus-
schen de waarde van de gewone trekpaarden eiThet fokmateriaal.

Tot vóór kort was het motto: liever paarden dan minderwaardige francs; thans den-
ken de paardenfokkers blijkbaar: liever veel dan straks weinig minderwaardige francs
en spuien geleidelijk hun overtollige paarden.

De omvang van de- fokkerij.

Tusschen half Juli en half Augustus 1942 werden door commissies van fokkers 146
keuringen gehouden tot schifting van het merriemateriaal; een niet geringe prestatie!

Het aantal premie- em élitemerriën, gedurende de laatste oorlogsjaren in België van
vordering vrijgesteld, veirdeelde zich als volgt over de verschillende provinciën: Hene-
gouwen 3809, Brabant 3562; Oost-Vlaanderen 3183, West-Vlaanderen 2109, Namen
1292, Luik 1158, Limbuirg 727, Antwerpen 445, Luxemburg 153, totaal 16.438.

Om het aantal élite-merriën niet onnoodig op te voeren\'en daardoor aan de bezet-
tende overheid aanleidirag te geven de overeenkomst niet te respecteeren, onthielden
de meeste commissies dit predicaat aan de oudere merriën, die minder gevaar liepen
gevorderd te worden. Hiermede rekening houdende, schat ik dat de Belgische fokkerij
25.000 fokmerriën van goede klasse rijk is. Op een totaal van 220.000 landbouwpaarden,
waarin behalve de ruins ook twee jaargangen veulens begrepen zijn, is deze verhouding
ongetwijfeld gunstig te noemen.

Hoe ernstig het verwerpen gedurende de oorlogsjaren gewoed heeft, is ieder jaar tot
uiting gekomen op de veulenkeuringen (18-m. en 2-j.), terwijl de klassen van 3-j.,
zoowel hengsten als merriën, in 1944 en 1945 zéér poover bezet waren. Zeker, de kwa-
liteit was niet bepaald slecht te achten en er waren koppaarden onder, maar de keuze
was beperkt. Dit omen zal tot 1948 op de Belgische fokkerij blijven rusten, indien
tenminste 1946 een normale oogst van veulens brengt. Persoonlijk ben ik van meening,
dat dit het geval zal zijn, want alle stallen hebben zoo ongeveer hun offer gebracht
en zijn dus voorgeziekt. A. v. B.

Nieuwe Veldbode, i4-XII-\'45 ■

De Britsche Militaire Veeartsenijkundige Dienst in het Verre Oosten.

In Vet. Record van 12 Mei 1945, p. 219 geeft Brigadier E. S. W. Peatt een over-
zicht van de taak en de verantwoordelijkheid van de Britsche Militaire Veeartsenij-
kundige Dienst in het Verre Oosten. De veldtocht in Birma maakte een terugkeer naar
dierlijke trekkracht noodzakelijk en dit — tezamen met de taak om voor voldoende
vleesch van goede kwaliteit voor de troepen te zorgen — maakte het noodzakelijk
dat de dienst sterk werd uitgebreid; en op het oogenblik tienmaal de vredessterkte be-
draagt.

Er werden speciale oefenscholen opgericht voor officieren en manschappen, waar
speciale aandacht wordt gewijd aan tropische veeziekten. Hiernaast ontvangt het per-
soneel nog een volledige militaire opleiding, waarvan de noodzakelijkheid in de veld-
tochten in Birma en Arakan wel gebleken is. Iedere zestien weken werden 24 hoef-
smeden geoefend; daarnaast geeft de school opleiding in veeartsenijkundige eerste hulp,
verzorging van slachtvee, schapen en geiten.

Er moet gezorgd worden voor de trek- en draagdieren, n.1. paarden, muilezels en ezels
in het gevechtsgebied en ossen in de etappegebieden, teneinde paarden en muilezels

-ocr page 128-

vrij te maken; kameelen aan de Noord-Westgrens en de Punsjaab en olifanten in de
jungle van Birma.

Bovendien rust op de dienst.de zorg voor de militaire melkveebedrijven, die meer
dan 60.000 dieren bevatten.

Hoewel er 290 millioen stuks vee in Indië zijn, is de voorziening van versch vleesch
voor de troepen zeer lastig, vanwege het klimaat, cie enorme afstanden, de vele infectie-
ziekten en het feit, dat het Indische vee geen slachtvee is.

Er worden ieder jaar meerdere honderdduizenden dieren voor de slacht aangevoerd
en ,de dienst moet deze onderzoeken, keuren en verzorgen. Veel dieren moeten 3 tot
10 dagen per trein reizen, voordat zij de plaats van bestemming bereikt hebben. Slacht-
vee wordt aangevoerd per schip, dat een tot vijf dagen over de reis doet; en/of per trein,
vrachtauto en te voet. De beesten blijven nooit langer dan 48 uur in de trein, maar
gedurende de rustpoozen staan zij bloot aan de vele infectieziekten van het verre
Oosten.

Dan heeft de dienst nog tot taak te zorgen voor de opfok en teelt van varkens, konijnen
en pluimvee, die ieder hun eigen moeilijkheden hebben.

Zij keurt het vleesch en werkt samen met de Afdeeling Chemische oorlogsvoering,
waar het betreft de bescherming van dieren tegen strijdgassen. Haar laboratoria berei-
den en verstrekken vaccines en verrichten onderzoekingswerk. Nergens ter wereld
ontmoet de veearts een dergelijke verscheidenheid van ziekten. Een goed voorbeeld
van de militaire beteekenis van deze ziekten is het uitbreken van paarden-trypanoso-
mias, „Surra" genaamd in 1942 aan de grens van Birma. Op een gegeven oogenblik
was 17% van de paarden en muilezels door deze ziekte buiten dienst gesteld, tegenover
7% in 1943 en 2% in 1944. Door inspuitingen van „Antrypol" werd 90% van de aange-
taste dieren genezen.

Runderpest is de belangrijkste veeziekte in Indië; maar ofschoon van het aan burgers
toebehoorende vee in de buurt van de militaire boerderijen vele duizenden stuks stier-
ven, zijn de verliezen op deze boerderijen te verwaarloozen (minder dan 1% in 1943
-1944).

Er brak Paardendroes uit, maar de dienst had deze spoedig onder de knie; zij neemt
voorzorgsmaatregelen tegen het wijd en zijd verspreide mond- en klauwzeer en be-
studeert vele andere tropische veeziekten teneinde tot een doeltreffende bestrijd ings-
methode te geraken.

{Nature, 14 Juli 1945).

-ocr page 129-

ELECTRISCHE SCHEDELDOORSTROOMING

(Beschouwingen over de waarde van de electrische schedeldoorstrooming
als middel voor het bedwelmen van slachtdieren naar aanleiding van
mededeelingen betreffende gelijksoortige doorstrooming in de convulsie-
therapie bij den mensch. w.o. beschrijving van een bedwelmingstoestel
voor groote slachtdieren, zooals dat in gebruik is geweest in de gemeen-
telijke centrale slachtplaats te Emmen).

DOOR

Dr. B. H. KESSENS.

In de humane geneeskunde past men bij geesteszieken o.a. de con-
vulsietherapie toe om verbetering te verkrijgen.

Deze therapie verwekt bij de patiënten kunstmatige, epileptische in-
sulten, die geheel het karakter dragen van epileptische aanvallen.

Nadat de Italianen Cerletti en Bini hier het voorbeeld hadden gegeven,
blijkens mededeelingen van het jaar 1938, gebruikte de Nederlander
Barnhoorn (1940) in de Psychiatrische inrichting „S.t. Willibrordus-
stichting" te Heiloo, inplaats van de insulineshock volgens
Sakel of de
cardiazolshock volgens
von Meduna, met goed gevolg de electroshock
voor deze therapie.

Daar. vermoed werd, dat deze electroshocktherapie ons o.a. in kon lichten
omtrent het al of niet bedwelmd zijn van slachtdieren tijdens en na elec-
trische schedeldoorstrooming, werd ze aan een nader onderzoek onder-
worpen. Ter oriëntatie volgt hieronder een beschrijving van dat gedeelte
van deze therapie, hetwelk in dit verband van belang kan zijn.

De electroshocktherapie bij den mensch.

liij de electroshocktherapie worden de patiënten behandeld met een ge-
transformeerde netstroom van 80-130 Volt, welke stroom 1/10 tot 2/10
\' seconde door de schedel wordt geleid.
Cerletti en Bini meten daarbij
stroomsterkten van 300-600 milli-ampère,
Barnhoorn van 400-1100 milli-
ampère.
Barnhoorn merkt daarbij op, dat met een stroomsterkte beneden
600 milli-ampère geen insult kon worden opgewekt.

De twee electroden worden aan weerszijden in de slaapstreck aangelegd,
nadat in de slaapstreek de haren zoo kort mogelijk zijn weggeknipt en deze
streek is behandeld met een goed geleidende vloeistof (b.v. zoutoplossing).
De gebruikte toestellen zijn geleverd door het Officine Electrotechnice
Italiana, Ing. v.
Arcioni te Milaan en bestaan uit een schakeltafel, die
vele mogelijkheden biedt en een beugel met hoofd-electroden. Voor nadere
bijzonderheden verwijzen wij naar het artikel van
Barnhoorn.

Schakelde men bij de electroshocktherapie de stroom in, dan trad vol-
gen
Cerletti en Bini, aldus Barnhoorn, onmiddellijk bewusteloosheid
op; er ontstond een, bijna steeds symmetrische, tonische kramptoestand
over het geheele lichaam met semi-flexie van romp en ledematen. I11 het
eerste oogenblik werd het gezicht rood, spoedig daarop bleek, later cya-
notisch. De ademhaling stond eenige oogenblikken stil. Het hart werkte
regelmatig door. De pupillen waren wijd en star. Na ongeveer 30 seconden
keerde de normale gelaatskleur terug, daarna werd het gezicht hoogrood.

-ocr page 130-

In extremiteiten en gezicht nam men een spastische tremor waar, welke
spoedig overging in clonische trekkingen, die min of meer lang duurden
(i tot 2 minuten) en zich over de geheele lichaamsmusculatuur uitbreidden.
Ter voorkoming van tongbeet werd een stuk gummi tusschen de tanden
gestoken. Er kwam schuimend speeksel op de lippen, incontinentia urinae
ontstond, minder vaak incontinentia alvi en ejaculatio seminis. Dan volgde
een phase van spierverslapping met zwaar rochelend ademhalen. De be-
wusteloosheid verdween geleidelijk, de kaakspieren ontspanden zich, de
patiënt begon om zich heen te zien en op aanroepen te reageeren. Na 2
minuten kon hij spreken en na 8 tot 10 minuten was hij weer geheel compos
mentis. Hij kon dan opstaan; meestal echter had hij een groote behoefte
aan slaap.

Barnhoorn verdeelt de kunstmatige insulten in;
iste\' insulten zonder latentie;
2de insulten met latentie;
3de abortieve insulten (absences).

De insulten sub 1, die het meerendeel uitmaakten, verliepen als boven-
genoemd. Die sub 2 werden voorafgegaan door een latente periode van
enkele seconden (soms langer, tot één geval van 60 seconden),. In die
latente periode was het bewustzijn volledig opgeheven, vanaf het oogen-
blik, dat de shockstroom gesloten werd. Het lichaam van den patiënt toonde
vaak een verhoogde spanning; soms waren kleine spiertrekkingen of knip-
perde de patiënt met de oogleden, totdat dan plotseling het insult doorbrak.

Bij de insulten sub 3 lag de patiënt nu eens volkomen rustig, dan weer
had hij een kortdurende, algemeene spierspanning of kleine spiertrekkingen;
enkele malen zag men eenige atactische grijp- en loopbewegingen. Ook
hierbij was de patiënt geheel bewusteloos. Na enkele minuten keerde na
een abortieve aanval het bewustzijn terug en bleek er een volledige am-
nesie te bestaan voor de voorafgaande periode, ook zelfs voor de voorbe-
reidingen tot de sh«ck. Het abortieve insult wordt toegeschreven aan te
laag gekozen spanning.

De electrische schedeldoorstrooming bij slachtdieren.

Bezien wij na deze uitéénzetting de electrische schedeldoorstrooming,
zooals die bij slachtdieren wordt toegepast als één van de middelen om te
bedwelmen.

Ook hierbij wordt veelal een getransformeerde netstroom gebruikt en wel
van 80-120 Volt. Deze stroom wordt 10 tot 15 seconden door de schedel
geleid. De stroomsterkten varieerden daarbij voor koeien, kalveren en
schapen van 1000 tot 1500 milli-ampère.

De electroden worden in de slaapstreek aangebracht, waarbij zoutop-
lossingen de geleiding bevorderen.

Voor kleine slachtdieren worden de electroden op hun plaats gebracht
en gehouden door tangvormige toestellen; die alleen veel overeenkomst
hebben met het toestel, zooals dat in 1927 door Ir.
Weinberger tezamen
met Prof.
Müller in München ontworpen werd. Hierbij moet een helper
de tangarmen vasthouden en dienen sponzen bij de electroden voor het
opnemen van de geleidende zoutoplossingen.

Bij groote slachtdieren hebben de doorstroomingstoestellen nog weinig
vaste vorm verkregen. Voor het ritueele slachten is hiervoor in de gemeen-

-ocr page 131-
-ocr page 132-

lelijke, centrale slachtplaats te Emmert een betrekkelijk eenvoudig toestel
in gebruik geweest.

Dit toestel bestaat uit een riem en twee getande ronde electroden. Eén
van de electroden is op de riem verplaatsbaar, waardoor verkregen wordt,
dat bij de verschillende afmetingen hebbende koppen de electroden steeds
op de juiste plaats komen. De gesp aan weerszijden bij de electroden maakt
het mogelijk, dat het toestel vlug verwijderd kan worden. Afbeelding I
is een foto van het toestel. Afbeelding II laat zien hoe het toestel bij het
rund wordt aangebracht. Het apparaat is ontworpen door de constructie -
werkplaats van Ir.
Steenbergen te Emmen in samenwerking met ons.

Voor het aanbrengen van het toestel worden de beide slaapstreeken
goed ingewreven met een zoutoplossing.

De verschijnselen, die optreden tijdens en na de schedeldoorstrooming
met de vermelde stroomen, kunnen wij als volgt samenvatten:

Tijdens de doorstrooming bestaat bij alle slachtdieren een veelal to-
nische kramptoestand van het lichaam. Bij het rund, dat onmiddellijk
na het inschakelen van de stroom slap neervalt, kan men daarbij tevens
een semiflexie van romp en ledematen waarnemen. De ademhaling staat
tijdens de doorstrooming stil, terwijl de hartwerkzaamheden over het al-
gemeen verminderd is. Protrusio bulbi met wijde en starre pupillen ontstaat.

Na de doorstrooming volgt een toestand van geringere spierspanningen
met spastische tremor in extremiteiten en andere musculatuur, waarna
clonische trekkingen.

Incontinentia urinae en alvi, alsmede ejaculatio seminis kunnen ont-
staan, zoowel tijdens als na de doorstrooming.

Hoewel tijdens en direct na de doorstrooming zoo nu en dan een knip-
peren met de oogleden kan worden waargenomen, is in die tijd de cor-
neareflex afwezig. Pas 1/2 tot 2 minuten na de doorstrooming is de cornea-
reflex weer normaal. Ook andere reflexen, die voordien eveneens afwezig
waren, keeren dan terug. Er valt weer orenspel waar te nemen.

Bij het rund kan men, evenals Barnhoorn bij den mensc.h deed, een
abortief verloop waarnemen, waarbij onmiddellijk na het inschakelen
van de stroom atactische loopbewegingen optreden. Dit verloop blijkt
tevens bij het rund te ontstaan in gevallen, waarin de spanning te laag is.
Bij spanningen boven 80 Volt ziet men het niet. Hoe lager de spanning
wordt gekozen, hoe grooter wordt de kans op deze toestand.

Is er bij electrische schedeldoorstroomin« van slachtdieren
sprake van bedwelming ?

De proeven van Roos em Koopmans (1933 en volgende jaren) toonen
aan, dat tijdens en na de electrische doorstrooming van de schedel ver-
schillende reflexen, aangezien de erbij betrokken spieren door kramp-
toestanden niet vrij zijn om te reageeren, geen of aanmerkelijk geringere
beteekenis hebben voor de beoordeeling van de toestand van het centrale
zenuwstelsel. Uit het afwezig zijn van reflexen kunnen wij dan ook by sche-
deldoorstrooming van slachtdieren moeilijk afleiden, dat er sprake van
bedwelming is.

Opgemerkt zij, dat het knipperen met de oogleden tevens weinig be-
teekenis heeft voor het constateeren van het al of niet aanwezig zijn van het
bewustzijn. Dit knipperen, dat eveneens bij den mensch voorkomt, tijdens

-ocr page 133-

cn na het insult, moet worden toegeschreven aan kleine spiertrekkingen
in de oogleden tengevolge van de doorstrooming.

Ook de waarnemingen bij den mensch, die op één of andere manier in
contact was geweest met electrische stroom, bleken onvoldoende om uit te
maken of bij slachtdieren, die electrisch doorstroomd worden door de schedel,
bewusteloosheid optreedt.

Diverse onderzoekers, w.o. Kok en Harreveld (1934), wijzen op de
min of meer groote overeenkomst, die er bestaat tusschen de verschijn-
selen, die optreden tijdens en na de electrische doorstrooming van de sche-
del van proef- zoowel als van slachtdieren en die van de epileptische
aanval.
Gildemeister (1935) kenmerkt eerstgenoemde verschijnselen
zelfs als kunstmatig opgewekte, epileptische aanval. Daar het karakter
van de epileptische aanval echter te weinig bekend is, kan aan deze uiter-
lijke overeenkomst moeilijk eenige beteekenis worden toegekend.

Een vergelijking van de electrische schedeldoorstrooming bij* dieren
ten behoeve van het slaclifen en bij den mensch voor het kunstmatige
insult, als bovenvermeld, laat ons zien, dat wij hier te doen hebben met
gelijke doorstroomingen bij verschillende wezens.

Barnhoorn geeft voor het kunstmatig insult aan, dat het bewustzijn
bij de patiënt steeds opgeheven is van het inschakelen van de stroom af
en dat het pas na het einde van het insult terugkeert; 10-15 minuten 11a
afloop van een insult begon in alle gevallen het bewustzijn weer terug
te keeren.

Voor de electrische schedeldoorstrooming van slachtdieren, die tevens
in alles de indruk wekt van een kunstmatig insult te veroorzaken, kunnen
wij 11a deze gegevens van de electroshocktherapft- moeilijk anders aanne-
men dan dat ook hierbij bewusteloosheid ontstaat.

Veelal wordt bij het slachten een langere schedeldoorstrooming, o.a.
van 10 tot 15 seconden, toegepast. We mogen veronderstellen, dat dit de
bedwelming nog zal verdiepen. Dat hierdoor de bedwelming zou worden
opgeheven, lijkt althans zeer onwaarschijnlijk.

Het optreden van bloedingen.

Hoewel niet door iedereen, werd door velen van degenen, die de elec-
trische schedeldoorstrooming als middel voor het bedwelmen van slacht-
dieren toepasten of onderzochten, in een wisselend percentage der gevallen
bloedingen waargenomen, nu eens in organen of spieren, dan weer in beide.
Een rondschrijven van den Veterinair Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid van Januari 1941, vestigt de aandacht op deze bloedingen.

Wat kan de oorzaak van deze bloedingen zijn ? Gaan wij hiervoor nader
in op het wezen van de toestand, die tijdens en na de electrische doorstroo-
ming bestaat.

Door de electrische schedeldoorstrooming, zooals üie bij slachtdieren
wordt toegepast, ontstaat, aldus o.a. de proeven van Roos en
Koopmans
(r933)> een prikkeling van de medulla oblongata. Zij uit zich o.a. door
een werking op het vagus- en vasomotorencentrum.

Als gevolg van de werking op het vaguscentrum krijgen wij een afneming
van de hartfrequentie, door de werking op het vasomotorencentrum ont-
staat vaatkramp; èn daling van de hartfrequentie èn vaatkramp doen een
verminderde minutenvolume ontstaan.

Bestudeert men het werk over shock van Meyler (1941), dan komt

-ocr page 134-

men tot het besef, dat vermindering van minutenvolume, shock doet
ontstaan. Wij moeten dan ook niet alleen het kunstmatig insult bij den mensch
maar ook de toestand, zooals die tijdens en na de electrische schedeldoor-
strooming van slachtdieren ontstaat, opvatten als electroshock. Daar nu
blijkens het vermelde werk van
Meyler bij shock dikwijls bloedingen
ontstaan, behoeft het optreden van bloedingen bij de electrische schedel-
doorstrooming niet te verwonderen. Hiermede is echter nog geen verkla-
ring voor deze bloedingen gegeven.

Hiertoe moeten wij de bloeddruk te hulp roepen. Wordt deze verhoogd ?
Wij weten, dat door bloeddtukverhooging meer spanning ontstaat van de
vaatwanden, waardoor deze tenslotte kunnen scheuren.

Zooals wij reeds zagen wordt bij electrische schedeldoorstrooming hel
vasomotorencentrum geprikkeld. Hierdoor zal een samentrekking van
de vasoconstrictoren ontstaan, Zoowel door deze samentrekking als door
spanningen en contracties van de willekeurige spieren zal de bloeddruk
verhoogd worden. Hier staat echter tegenov\'er een bloeddrukverlagende
werking van de Nn. vagi. Doordat deze geprikkeld worden vanuit het
vaguscentrum zal immers het aantal hartkloppingen afnemen. Welk
resultaat hier de betrokken antagonisten hebben, laten ons bloeddruk-
bepalingen van meerdere onderzoekers zien.

Uit de proeven van Clark (1932) blijkt, dat dc arterieele bloeddruk
(art. carotis) bij het bedwelmen van schapen met een penapparaat twee
maal zoo hoog wordt als normaal, terwijl de veneuze bloeddruk eveneens
1020 m.m. Hg. stijgt.

Clark meet bij de electrische bedwelming van schapen een stijging van
den arterieelen bloeddruk tot drie maal de normale hoogt^, terwijl de ve-
neuze bloeddruk tevens stijgt en wel vlugger en tot grootere hoogte dan
bij de bedwelming met een penapparaat.

Dat de bloeddruk bij electrische schedeldoorstrooming niet onbelang-
rijk verhoogd wordt moge tevens volgen uil de waarnemengen van Roos
en
Koopmans (1933).

Onmiddellijk in de aanvang van een electrische schedeldoorstrooming
bij dc kat met een getransformeerde netstroom (wisselstroom, 50 perioden)
van 500 milli-ampère constateeren zij een geleidelijke verhooging van dc
arterieele bloeddruk (art. carotis) tot 160-230 m.m. Hg. aan het eind van
de doorstrooming na 10 seconden.

Schakelen zij het vaguseffect uit door hoog doorsnijden van de N11. vagi,
dan kan bij de kat met een doorstrooming van de schedel gedurende 10
seconden door een stroom van 300 milli-ampère zelfs een verhooging van
over de 100% worden verkregen, n.1. van 108 tot 264 m.m. Hg.

Bij het varken wordt onder dezelfde verhoudingen met intacte Nn. vagi
door een stroom van 625 milli-ampère een verhooging van 180 tot 300
m.m. Hg. geregistrreed, met dit verschil, dat hier de geleidelijke verhooging
na het openen van de stroomketen nog 10 seconden doorgaat, totdat het
maximum is bereikt en de verhooging wordt voorafgegaan door een daling
tot 102 m.m. Hg.

Na de bloeddrukstijging volgt in alle gevallen een langzame daling.

Kok en Harreveld (1934) zien bij de doorstrooming van de schedel
van een hond met sinusoidale stroom van 210 milli-ampère en 50 perioden,
tijdens de doorstrooming, die 20 seconden duurt, een daling van de
bloeddruk, die onmiddellijk na het inschakelen van de stroom gevolgd

-ocr page 135-

wordt door een sterke en plotselinge stijging, die daarna weer geleidelijk
afneemt (maten worden niet opgegeven).

Bij doorgesneden Nn. vagi vinden deze onderzoekers daartegenover
een verhooging van de bloeddruk direct na het inschakelen.

Uit al deze metingen van de vermelde onderzoekers blijkt, dat de bloed-
druk bij electrische schedeldoorstrooming voor het slachten, hoewel deze
door het vaguseffect tijdelijk verlaagd kan zijn, steeds een stijging vertoont,
welke stijging aanmerkelijk hooger is dan de stijging, die wordt waarge-
nomen bij bedwelmen met een penapparaat.

Zooals ook Clark reeds opmerkt, behoeft evenwel deze stijging van de
bloeddruk zonder meer geen bloedingen te veroorzaken.

In dit verband is opmerkelijk, dat Barnhoorn, bij een normaal verloop
van het kunstmatig insult, geen restverschijnselen waarneemt.
Barnhoorn
schreef mij in September 1940, dat hij geen enkele aanwijzing heeft, bij
de 3000 electroshocks, die hij dan heeft toegepast, dat de electroshock
eenigerlei schadelijke invloed op het lichaam noch op het centrale zenuw-
stelsel zou hebben.

Hieruit is men geneigd te concludeeren, dat bij een goede electrische
bedwelming de kans op bloedingen als regel wel niet zoo groot zal zijn.

Hoe dit ook zij, zeker is althans, dat in gevallen, waarin de elasticiteit
van de vaatwanden verminderd is, de kans op bloedingen veel grooter
moet zijn. Daarom ook zullen oudere dieren, waarbij die elasticiteit geleden
heeft, meer last ondervinden.

Ook in gevallen waarin de bloeddruk abnormaal hoog stijgt, zal de kans
op bloedingen veel grooter zijn.

Niet onmogelijk is dit het geval bij langdurende doorstrooming. Hier-
mede zouden dan verklaard zijn de waarnemingen van
Anthony (1932),
die bij inwerking van de stroom gedurende 10-15 seconden geen, echter
bij 20-30 seconden inwerking wel spierbloedingen bij varkens zag optreden.

Dergelijke abnormale verhoogingen van de bloeddruk kunnen zeker
ontstaan door zelfs kleine onregelmatigheden in de stroom, die zooals
Samssonow (1933) alsmede Zimmern en Dimier (1933) e.a. mededeelden
voldoende kunnen zijn om de prikkelende werking te verhoogen. Niet
alleen zal deze verhoogde, prikkelende werking zich uiten door een grooter
effect op de vasoconstrictoren, hetwelk het meerdere vaguseffect op de
bloeddruk zal overtreffen, maar vooral zullen hierdoor spierspanningen
en krampen toenemen met als resultaat belangrijke stijging van de bloed-
druk.

In dit verband moet aandacht gevraagd worden voor de electroden,
die blijkens ervaring met de electroshocktherapie een belangrijke plaats
innemen bij het tot stand komen van een onregelmatige stroompassage.

De electroden vormen bij de schedeldoorstrooming een moeilijk, teer
en belangrijk probleem.
Cerletti en Bini trachtten hier een oplossing te
vinden.
Barnhoorn geraakte door ongeschikt geworden electroden het
eerst in moeilijkheden.

Terwijl aanvankelijk zijn gevonden weerstanden varieerden van 200
tot 700 ohm, werden daarna ineens veel hoogere waarden gevonden (tot
2200 ohm). Tevens deden zich afwijkingen voor in de aard van het insult.
Zoo werd kort na elkaar bij drie patiënten een insult waargenomen van het
jackson-type. Een vierde patiënt kreeg een absence en verkeerde daarna
urenlang in een comateusen toestand. De zilveren plaatjes van de electroden

-ocr page 136-

bleken toen in sterke mate aan de geheele oppervlakte geoxydeerd te zijn.
Hierdoor werd de verhoogde weerstand verklaarbaar, maar tevens ook het
afwijkend insulttype. Verondersteld wordt, dat onregelmatige stroom-
passage focale prikkelingsverschijnselèn zou hebben veroorzaakt.

Na hetgeen wij over het ontstaan van bloedingen hebben gezegd mogen
wij ons afvragen of bij den patiënt van
Barnhoorn, die een urenlange
comateuze toestand vertoonde, ook geen bloedingen in het spel waren.

Beoordeeling.

Probeeren wij thans een oordeel te vormen over het electrisch bedwel-
men, dan moeten wij daarbij het volgende overwegen.

Door onze vergelijking met de electroshock bij de mensch ^noeten wij
aannemen, dat tijdenren kort na het doorstroomen bij slachtdieren het
bewustzijn opgeheven is. Evenwel blijkt o.a. uit het weer terugkeeren van
de corneareflex, dat reeds spoedig en wel binnen twee minuten na deze
doorstrooming het bewustzijn terugkeert. Hoewel de verbloeding pijnloos
begonnen kan worden, is het daarom zeer twijfelachtig of steeds, ook in
die gevallen, waarbij onmiddellijk na het uitschakelen van de stroom de
halssnede wordt aangebracht, pijnlooze verbloeding tot aan het einde
toe mogelijk zal zijn.

De verschillende soorten krampen zijn bij de electrische bedwelming
zeer hinderlijke ballast. Ook de mogelijkheid tot bloedingen vormt een be-
zwaar van deze methode.

Daarbij valt te constateeren, dat, hoewel er veelvuldig over geschreven
is, deze methode geheel onvoldoende bekend is. In dit verband zou het
van beteekenis zijn na te gaan of het mogelijk is de periode van bedwel-
ming te verlengen, de krampen te verminderen of op te heffen en de mo-
gelijkheid van bloedingen uit te sluiten, waarbij het niet is uitgesloten,
dat de Italiaansche tafelschakelaar, zooals die bij de electroshocktherapie
van den mensch gebruikt wordt, goede diensten zal kunnen bewijzen.
Helaas is deze schakelaar thans niet te verkrijgen.

De gevaarlijkheid voor den mensch zal, gezien de gebruik van meerver-
melde electroshocktherapie, wel niet zoo groot zijn.

Na het slachten is aan den schedel niet te beoordeelen of bedwelming
heeft plaats gehad. Dientengevolge zal steeds preventief toezicht noodig
zijn, waardoor het gebruik altijd beperkt zal moeten blijven.

Door al deze bezwaren moet geconstateerd worden, dat het electrisch
bedwelmen, althans in dit stadium van ontwikkeling, een verre van ideale
methode van bedwelmen vormt. Dat deze methode desalniettemin op dit
moment reeds veel wordt toegepast, zal slechts kunnen worden toegeschre-
ven aan het niet onbelangrijke voordeel van deze methode, dat ze goed-
koop is.

Samenvatting.

Een uitéénzetting wordt gegeven van de electroshocktherapie bij de
mensch, alsmede een overzicht van de electrische schedelsdoorstrooming
van slachtdieren. Een doorstroomingstoestel voor grootvee wordt beschre-
ven.

Door vergelijking van deze stroomtoepassingen wrordt aangetoond,
dat er ook bij de electrische schedeldoorstrooming voor het slachten, sprake
moet zijn van bedwelmen.

-ocr page 137-

Bloedingen, die kunnen optreden bij het electrisch bedwelmen, worden
verklaard uit een verhooging van de bloeddruk.

Niet alleen in gevallen, waarin de vaatwanden geleden hebben, maar
ook bij abnormale stijging van de bloeddruk, zal dc kans op bloedingen
grooter zijn. Abnormale stijging van de bloeddruk kan o.a. ontstaan door
geringe onregelmatigheden in de stroom, waardoor de prikkelende werking
verhoogd wordt.

Daar het bewustzijn reeds spoedig na de doorstrooming terugkeert,
is het zeer twijfelachtig of bij de electrische bedwelming steeds pijnlooze
verbloeding tot aan het einde toe mogelijk zal zijn. Deze en andere bezwaren
inaken, dat genoemde methode van bedwelmen, althans in dit stadium
van ontwikkeling, verre van ideaal genocmd kan worden.

Summary.

An explanation of the convulsion treatment by the electroshock method in man is
given, together with a survey of the electric streaming through the skull of slaughter
cattle. An apparatus for the latter procedure is discribed.

It is proved by comparing these applications of current that also in the case of elec-
trical streaming through1the skull before slaughtering there must be spoken of stunning.

Haemorrhages which may occur in connection with electric stunning are explained
by an increasse of the blood pressure.

Not only in cases in which the vascular tissue has suffered but also in cases where
blood pressure is increasing abnormally, the risk of haemorrhages will be larger. Abnor-
mal increase of the blood pressure can for instance arise from slight irregularities in
the current by which the stimulating action is increased.

As consciousness returns soon after the electric streaming it is very doubtful whether
with electric stunning painless haemorrhage always will be possible till the end. These
and other objections leed to the conclusion that, the method of stunning mentioned
above, must be indicated as being far from ideal, at least in this state of development.

Résumé.

Oll donne une explication dc la thérapie convulsive par l\'électroshock chez l\'homme,
et en même temps on trouve un tésumé sur la circul?tion électrique à travers le crâne
de bêtes. Un appareil pour le dernier procédé est donné.

On prouve par comparaison de cettes applications dc courant qu\'aussi avec la circu-
lation du courant à travels le crâne avant l\'abatage, on doit parler d\'étourdissement.

Des liémorrhagîes quelles peuvent se produire pendant l\'étouidissement électrique
sont expliquées par l\'augmentation de la pression de sang.

Pas seulement dans les cas où les vaisseaux ont été endommagés, mais aussi quand
l\'augmentation de la pression de sang doit être indiquée comme abnormale, le risque
de hémorrhagies sera plus grand. L\'augmentation abnormale de la pression de sang
peut se produire entre autres par des irrégularités futiles du courant par lesquelles
l\'action irritante est augmentée.

Comme la connaissance revient déjà bientôt après la circulation du courant il est
bien douteux qu\'une perte de sang indolente jusqu\'à la fin, avec l\'étouidissement élec-
trique, serait toujours possible. Cettes objections et d\'autres font, que la manière d\'étour-
dissement mentionnée, du moins en cette phase de développement, soit loin d\'être
idéale.

Zusammenfassung.

Ks wird eine Ausseinandersetzung der Elektroshockthe.apie beim Menschen, wie
auch ein Überblick der elektrischen Schädeldurchströmung der Schlachttiere gegeben.
Ein Apparat zum elektrischen Durchströmen von Groszvieh wird beschrieben.

Beim Vergleich dieser Arten von Stromanwendung wird bewiezen, dasz auch bei
elektrischer Schedeldurchströmung vor dem Schlachten, von Betäuben die Rede sein
musz.

-ocr page 138-

Blutungen die sich beim elektrischen Betauchen ergeben, werden aus einer Erhöhung
des Blutdruckes erklart.

Nicht nur in Fällen, wobei die Gefäszwande Schaden erlitten haben, aber auch bei
auszergewöhnlicher Erhöning des Blutdruckes, wird die Aussicht auf Blutungen gröszer
sein. Auszergewöhnliche Erhöhung des Blutdruckes kann unter mehr bei kleinen Unregel-
mäszigkeiten im Strom, wodurch die reizende Wirkung erhöht wird, entstehen.

Da der Bewusztsein beieits kurz nach der Durchströmung zurückkehrt ist es sehr
zweifelhaft ob bei elektrischer Betäubung immer schmerzlose Verblutung bis zum Ende
möglich ist: .Diese und andere Beschwerden machen, dasz vorhergenannte Art von Be-
täuben wenigstens in dieser Entwickelungsstufe bei weitem nicht vollkommen ist.

Literatuur.

1. Barnhoorn J. A. J., 1940, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde, 84, 290;

2. Roos J. en Koopmans S., 1933, Tijdschrift v. Diergeneeskunde, 60, 1193 en 1307;

3. Roos Prof. Dr. J. en Kocpmans S., 1934, Tijdschrift v. Diergeneeskunde, 61, 289;

4. Roos J. en Koopmans S., 1936, Tijdschrift v. Diergeneeskunde, 63, 78;

5. Roos J. en Koopmans S., 1939, Tijdschrift v. Diergeneeskunde, 66, 547;

6. Roos Prof. Dr. J., 1935, Tijdschrift v. Diergeneeskunde, £2, 1291;

7. Kok Dr. D. J. en Harreveld Dr. A. van, 1934, Tijdschrift v. Diergeneeskunde,
61, 57 en 643;

8. Gildemeister Prof., 1935, Reichs-Gesundheitsblatt, 10, 10;

9. Meyler Dr. L., 1941, Ned. Tijdschrift v. Geneeskunde, 85, 1447;

10. Clarck G. A., 1932, The Vet. Record, 12, 177;

11. Anthony, 1932, The Vet. Record, 12, 380;

12. Samssonow N., 1933, Pflüg. Arch., 232, 554;

13. Zimmern A. en Dimier C., 1903, Comp. Rend. Soc. Biol., 56, 883.

IN MEMORIAM.

E. AGDUR f

8 Juli 1942 overleed op 56-jarigen leeftijd de Hoogleeraar aan de
Universiteit te Uppsala
Erik Agdur, wiens wetenschappelijke loopbaan
ook onder vakgenooten buiten het eigen land aandacht verdient.

Met zijn vorming tot dierenarts (Stockholm 1913) als wetenschappe-
lijken grondslag werd hij, na van 1915 tot 1927 werkzaam geweest te
zijn als prosector, resp. professor, in de Veterinaire anatomie en histologie,
in laatstgenoemd jaar aan de Universiteit te Uppsala benoemd tot hoog-
leeraar in de medische histologie en embryologie.

Door zijn studiereizen o.a. naar Amsterdam en Leiden (1918), waar
hij zich bij de hooglecraren
Kappers en Boeke met neurohistologisch
onderzoek heeft beziggehouden, genoot
Agdur ook in ons land bekendheid.
Hij was eeredoctor der Utrechtsche Universiteit.

v. N.

-ocr page 139-

(Uit het Pharmaceutisch Laboratorium en het Laboratorium voor Hygiëne,-
Bacteriologie en Tropische Hygiëne der Rijksuniversiteit te Leiden).

GRAANKLANDERS NIET GEVAARLIJK VOOR DE GEZOND-
HEID VAN MENSCH EN DIER.

door

Dr. A. J. STEENHAUWER en Dr. P. H. VAN THIEL.

In een oude partij gort werd door Dr H. J. van Nederveen, dierenarts
te \'s-Gravenhage, een groot aantal insecten aangetroffen, die gedetermi-
neerd werden als klanders Sitophilus (Calandra) granarius (L.) (diagnose
bevestigd door Dr. C.
de Jong van \'s Rijks Museum voor Natuurlijke
Historie). Het zijn 3 mM lange, donkerbruine, vleugellooze torren, die in
allerlei graansoorten voorkomen, met een langen snuit, waarmede ze gaten
in de korrels boren om zich met den korrelinhoud te voeden en om er de
eieren in te deponeeren. De larven ontwikkelen zich in de korrels (1 larve
per tarwekorrel, meer dan 1 per maïskorrel). In één seizoen heeft één
paar 6000 nakomelingen
(Sanderson en Peairs).

Van deze vondst zou geen melding gemaakt zijn, wanneer niet Herrick
(1926) vermeldde, dat deze „grariary weevil" met succes gebruikt is als
v ervangingsmiddel voor de Spaansche vlieg, maar met het voordeel, dat
dit insect geen strangurie zou verwekken. Als blaartrekkend middel zou
het volgens Dr.
Hartman in het zuiden der Vereenigde Staten van Amerika
..misschien gedurende den oorlog" gebruikt zijn, toen Spaansche vliegen
niet te verkrijgen waren. Voorzoover
Herrick weet, wordt de klander
voor dat doel thans niet algemeen gebruikt. Aannemende, dat de klander,
evenals de Spaansche vlieg, cantharidine bevat, ligt het voor de hand,
dat het gebruik van meel, dat gepulverizeerde lichamen dier klanders
bevat, voor het darmkanaal gevaarlijk is, daar cantharidine voor inwendig
gebruik een zeer gevaarlijk medicament is.

In de literatuur na 1926 kon hiervan geen bevestiging worden gevonden.
Het bleek echter, dat er wel in de vroegere literatuur van onderzoekingen
wordt melding gemaakt.

Reeds in 1827 wordt door Mitouart en Bonastre medegedeeld, dat
Peneau, apotheker te Bourges, waarnam, dat in olie fijngewreven klanders
op de huid een prikkeling verwekten, die op de door een cantharidine-
pleister veroorzaakte geleek. Andere waarnemers zouden het hiermede
eens zijn
(Mills, 1835).

Een artikel van Walsh en Riley (1869) bevat de medcdeeling van Dr.
Hartman uit Pennsylvanië, welke door Herrick (zie boven) vrijwel
jvoordelijk geciteerd is. Verder schrijven zij verschillende gevallen van ver-
giftiging toe aan het nuttigen van met klanders besmet meel, afkomstig
van een molen in New-York.

Tegenover deze mededeelingen staat die van Henry en Bonastre
(1827), die tervergeefs trachtten cantharidine of een analoge stof uit de
klanders te isoleeren.

Uitvoerige onderzoekingen, die eveneens de onjuistheid van deze mede-
deelingen aantoonen, zijn verricht door
Rilley (1922) en voornamelijk
cloor
Defiel*) (1922). Laatstgenoemde voederde in Minnesota konijnen,
ratten, muizen, kippen en kikkers met gedroogde, met water bevochtigde

-ocr page 140-

klanders of met waterig extract ervan en spoot muizen en ratten subcutaan
met een gekookt waterig extract in. Op verschillende wijze onderzocht zij
verder de blaartrekkende werking.

Daar nog geen modern chemisch onderzoek naar de aanwezigheid
van cantharidine in de klanders is verricht en nog geen cavia\'s in de voe-
derproeven betrokken zijn geweest, hebben wij ons op de volgende wijzen
een eigen oordeel willen vormen. Dr.
\'van Nederveen zorgde voor een
voldoende hoeveelheid klanders.

a. Chemisch onderzoek (verricht door S.) 100 torren werden gedurende één
nacht boven geconcentreerd zwavelzuur gedroogd en daarna gepulveri-
seerd. Noch door sublimatie na bevochtiging met zoutzuur, noch door
extractie met chloroform kon er evenwel cantharidine uit verkregen worden
(microscopisch aan den kristalvorm te herkennen en door microchemische
reactie). Ten overvloede werd een sublimaat en een extract met lanoline
op den binnenkant van den benedenarm gebracht, maar van blaarvorming
of prikkeling was niets te bespeuren. Volgens
van Zijp (1919) geeft op deze
wijze nog 0.015 mg cantharidine na 8 uren een duidelijke blaar.

b. Voederproeven (verricht door v. Th.). Een cavia van 300 gram werd na
een dag vasten met 285 fijngewreven, op dezelfde manier gedroogde en
gepulveriseerde klanders gevoederd. Het dier toonde geen verschijnselen.

Om de mogelijkheid buiten te sluiten, dat eventueel cantharidine bij de
bewerking der torren vervluchtigd was — hoewel dit eigenlijk uitgesloten
was — werd een andere cavia van hetzelfde gewicht nuchter gevoederd
met 400 levende klanders, waarvan de kop kort tevoren was afgeknipt,
en na 4% uur weer met op dezelfde wijze behandelde torren. De voedering
vond in beide gevallen plaats door het met wat vochtig meel gemengde
materiaal in den bek te stoppen. Dien dag werd geen ander voedsel meer
gegeven. Den volgenden dag had het dier weinig eetlust, maar toonde
verder niets bijzonders. De eetlust herstelde zich den dag daarna. Verder
geen verschijnselen.

Conclusie.

Graanklanders bevatten geen catharidine. Granen, die deze torren bevatten en hi t
hiervan vervaardigde meel behoeven niet voor gebruik afgekeurd te worden.

Leiden, November 1944.

Résumé. Sitophilus (Calandra), granarius (L.) 11e contient pas de cantharidine. Les
blés qui contiennent ces coléoptères et la farine fabriquéc de ces blés n\'ont pas
•besoin d\'être désapprouvés.

Summary : Granary weevils contain no cantharidine. Cerials containing these
bugs, and the meal manufactured from these cerials need not be declared unfit
for consumption.

LITERATUUR. N

F. Defiel. An experimental investigation of the supposed poisonous qualities of the
granary weevil, Calendra granaria. Am. Jl. of trop. med. 2, 199 (1922).

G. W. Hf.rrick. Insects injurious to the household and annoying to man. New York,
1926.

J. Th. Oudemans. De Nederlandsche Insecten, Den Haag, 1900.

W. A. Riley. The reputed vesicating properties of the granary weevil. Ref. Rev. of
applied Entomol.
10, 147 (1922).

E. D. Sanderson and L. M. Peairs. Insects pests of farm, garden and orchard.
New York, 1920.

C. van Zijp. Over cantharidine en haar voorkomen in Epicanta ruficeps 111. Phar-
mac. Weekblad 54, 295 (1917).

-ocr page 141-

MEDEDEELING UIT DE PRAKTIJK

Behandeling van schoftbuilen en fistels blij paarden *

Ongeveer 6 jaar gelden werd mijn hulp ingeroepen door den heer H. W.
te
BI. bij zijn paard, dat lijdende was aan een heftige sehoftbuil.

Toevallig las ik in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde een artikel van
de hand van Dr.
J. J. Jansen te Utrecht, met de mededeeling, dat cito-
pogeen, het meest afdoende ontsmettingsmiddel tegen de bac. abortus
Bang was. Wat mij deed besluiten om deze sehoftbuil te behandelen met
citopogeen.

Ik tapte een goed kwantum vocht uit de sehoftbuil en spoot hierna
ongeveer 100 cc. onverdunde citopogeen er voor in de plaats. Na ^ een
week brak deze buil door en begon rijkelijk pus af te scheiden, wat evenwel
na enkele dagen ophield, hierna vertoonde de wond een prachtige, frissche
granulatie, genas zeer snel, recidieve trad niet weer op. Dit mooie resul-
taat deed me besluiten, om de behandeling vaker te herhalen. Nadien
heb ik de behandeling ongeveer 10
X herhaald, steeds met gunstig resultaat.

Tref ik een fistel aan bij een paard, dan spuit ik hierin zooveel citopogeen,
als ik in de fistelgang kwijt kan en zag steeds een spoedig verdwijnen van
deze fistels, soms binnen 14 dagen, recidieven zag ik nooit optreden.

Collega R. Gol te Scherpenzeel-Munnikcburen deelde me mee, dat hij
dezelfde gunstige resultaten met deze methode bereikte.

H. S. Hofkamp

DE NIEUWE REDACTIE.

Direct na de bevrijding heeft de redactie van het Tijdschrijft voor Diergeneeskunde
gemeend haar mandaat ter beschikking van de leden van de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde te moeten stellen. Zij verklaarde zich bereid de zaken tot de benoeming
van de nieuwe redactie gaande te houden. Nieuwe tijden waren aangebroken, nieuwe
ideeën drongen zich op de voorgrond, nieuwe mensen moesten in de gelegenheid gesteld
worden de nieuwe belangen te behartigen. In zijn vergadering van 23 Januari 194b
benoemde het in November 1945 gekozen Algemene Bestuur de volgende redacteuren:
1\'rof. Dr.
G. Krediet, Frcderik Hendrikstraat 112 te Utrecht, Dr. R. van Santen,
Hazenkampscheweg 21 te Nijmegen, Dr. J. Grashuis, „de Schothorst" te Hoogland bij
Amersfoort,
G. S. E. Vegter te Holten en Dr. J. Verlinde, Oranjelaan 22 tc Oegst-
geest. Twee nieuwe figuren hebben hunne intrede gedaan, een der ouderen is uitge-
treden. Prof. Dr.
J. A. Beijers te Oudenrijn is niet herbenoemd. De leden van de oude
redactie, die vele jaren met hem hebben mogen samenwerken, zien hem met leedwezen
vertrekken. Hij heeft als klinicus van naam zijn beste krachten aan het tijdschrift ge-
geven, waardevolle adviezen uitgebracht, die steeds op hoge prijs werden gesteld en
gewoonlijk doorslaggevend waren en het klinisch gedeelte van het tijdschrift zo verzorgd,
dat het in aller ogen uitstekend was en volle waardering verdiende. Ook bij de algemene
leiding van het tijdschrift bleek steeds weer hoe prof.
Beijers met hart en ziel aan het
tijdschrift verbonden was. Gaarne wordt hem dan ook dank gebracht voor het vele en
u\'oedc, dat hij voor ons orgaan heeft gedaan.

Als opvolger van onzen helaas veel te vroeg gestorven collega, Dr. C. Bubberman,
is eerst tijdelijk, thans definitief de heer Vegter benoemd, terwijl Dr. Verlinde den
heer
Beijers zal vervangen. De nieuwe, of als men liever wil, de vernieuwde redactie
die zich thans aan de léden voorstelt, zal in dezelfde voetsporen doorgaan als de oude.
Het wetenschappelijke karakter zal in de eerste plaats gehandhaafd blijven, maar daar-

-ocr page 142-

naast zal zoveel mogelijk ruimte gegeven worden aan de sociale belangen van de leden
der Maatschappij, zoals dat in het nummer van 15 Augustus 1945 bij het verschijnen
van h«t eerste nummer na de bevrijding is uiteengezet. Evenals toen wordt een beroep
op de medewerking van alle dierenartsen in den lande gedaan om de plannen van de
redactie te helpen doen slagen. Lukt dit, dan zal het wel gaan!

Redactie.

DIERENARTSEN STEUN.

De eerste collegae uit Indië zijn hier te lande aangekomen, uitgeput van het onvrij-
willig verblijf in de kampementen. Voor zover men thans uit de eerste berichten con-
clusies mag trekken moet er rekening- mee worden gehouden dat waarschijnlijk een
vierde deel onzer collega\'s uit de tropen niet meer in leven is. De overlevenden hebben
vrijwel alle hun huisraad, kleding, boeken en instrumenten verloren. Hier moet op een
of andere wijze hulp worden geboden.

Ondergetekenden, door de Maatschappij voor Diergeneeskunde aangewezen als
steuncomité ten behoeve der oorlogsslachtoffers, hebben zich beraden op welke wijze
steun zou kunnen worden verleend.

Voor het ogenblik is het meest noodzakelijk, dat wij adressen bezitten van collega\'s,
die bereid zijn een repatriërende dierenarts enkele weken of langer als huisgenoot op
te nemen. Als regel zal er wel familie zijn waar een eerste, misschien wel langdurig toe-
vluchtsoord kan worden gevonden. Maar het is niet ondenkbaar, dat het voor deze
families bezwaarlijk wordt op langere termijn in de huisvesting en vooral in goede voe-
ding te voorzien.

Wij doen daarom een beroep op onze Hollandse\'collega\'s, die genegen zijn bij zich
op te nemen een repatrierende dierenarts, een echtpaar al of niet met kinderen. Ook
bestaat nog de mogelijkheid dat wij dit beroep moeten doen ten behoeve van een weduwi
of kinderen van een collega. Onzerzijds is contact gezocht met de centrale instantie voor
de repatriëring met het verzoek aan ons de bemiddeling te willen overlaten om ten
behoeve van terugkerende dierenartsen, hunne gezinnen of nabestaanden in de eersti
plaats huisvesting te zoeken bij collega\'s hier te lande. Later, wanneer -we over meer
gegevens beschikken, zal nog wel eens een beroep moeten worden gedaan om steun in
een andere vorm (o.a. financieel) te verlenen. Voorshands verzoeken wij om opgave
aan laatst ondergetekende van collega\'s, die huisvesting willen geven. Daarbij ware mee
te delen hoeveel weken men gastvrijheid geven kan; of men een collega, een echtpaar
evt. een weduwe kan ontvangen. Of men tevens (of alleen) kinderen kan ontvangen:
zo ja, hoeveel en of met het oog op het eigen gezin voorkeur bestaat voor een bepaalde
leeftijd, jongens of meisjes. .

Met deze gegevens zal de commissie het best in staat zijn te beoordelen tot wie men
zich in een gegeven geval moet richten.

Prof. Dr. G. Krediet.
Dr. J. N. Koning.

J. H. ten Thije,

Jan van Scorelstraat 49, Utrecht.

-ocr page 143-

Listerellose bij de Geit. (i).

Over de z.g. Streptokokken-Infectie der Kanarievogels. (2).

Over de pathogentiteit van het konijnenpestvirus voor andere diersoorten
dan het konijn en voor het kippen-embryo,
(3).

De beteekenis van Strongyloides Westeri bij de Pyo-Septicaemie van het
Veulen
(4)

Psyo-Septicaemie bij een aap door een corynebacterie. (5)

AUTOREFERATEN

door

Dr. JAC. JANSEN.

Gedurende den tijd dat het Tijdschrift voor Diergeneeskunde niet uitkwam, zijn
eenige publicaties van het Instituut voor Parasitairi - en Infectieziekten verschenen,
die onder normale omstandigheden aan de Redactie van dit Tijdschrift ter plaatsing
aangeboden zouden zijn.

Eén mededeeling kon gedaan worden in de Verslagen van de Ned. Akad. v. Wetensch.;
de anderen werden, wij hebben dit zeer gewaardeerd, opgenomen in het Vlaamsch
Diergeneeskundig Tijdschrift. Voor de volledige tekst met opgave van literatuur zij
verwezen naar de oorspronkelijke artikels.

Listerellose bij de Geit. (Jac. Jansen en C. F. G. W. v. d. Hurk).
Anamnese:

Een melkrijder bezat eèn derde-lams geit; het dier, dat door den eigenaar zelf opgefokt
was, was nooit eerder ernstig ziek geweest, wel had het een enkele maal last gehad van
diarrhee. Voor 8 weken had de geit drie gezonde lammeren ter wereld gebracht, de
melkproductie was goed. Het dier liep in de weide samen met\'kalveren en runderen,
met ander vee kwam de geit niet in aanraking; het dier overnachtte in een hok bij een
schuur, waar vrij veel ratten huisden. Op 21 Mei weigerde de geit plotseling het eten,
de melkgift was gering en het dier ontlastte zeer dunne mest; na enkele dagen werd
deskundige hulp ingeroepen.
Ziekteverloop:

Op 26 Mei maakt het dier een suffen indruk, de pols is 120, de lichaamstemperatuur
40.2. 0 C., de ademhaling is normaal; pensbewegingen zijn niet te voelen, het dier heeft
diarrhee; in de faeces zijn geen parasieten of eieren te vinden. Toediening van een
decoctum van lijnzaad met alcohol, decoctum van lijnzaad met tannoform en subcutane
inspuiting van Ca-borogluconaat brengt geen verbetering; het dier sterft den 4den Juni,

Sectibevindingen: De geit bleek geleden te hebben aan hevige, haemorrhagische
necrotiseerende enteritis van de dikke darm, het aangetaste darmgedeelte schemerde
van buiten reeds sterk rood door; er was reeds praeperforatieve peritonitis ontstaan
de mesenteriale lymphklieren waren sterk vergroot, het schorsgedeelte was vrijwel
geheel veranderd in een doffe, witgele, droge, necrotische massa. Het hart was gepara-
lyseerd. De milt was gezwollen en geringe parenchymateuze degeneratie van lever en
nieren werd waargenomen. Wij ontvingen van het Pathologisch Instituut een cultuur,
gekweekt uit de mesenteriale lymphklieren, op agar, in bouillon en in Hottingerbouillon,
voor bacteriologisch onderzoek.

Bacteriologisch onderzoek: De ontvangen culturen bleken reinculturen te zijn van kleine,

-ocr page 144-

/

Gram positieve staafjes met afgeronde uiteinden, verschillend in lengte, doch in het
algemeen kort, soms zoo kort, dat de vorm bijna gelijk was aan die van een coccus. Op
grond van deze bacteriologische bevinding en het feit, dat de geënte lakmoesmelk zeer
snel gereduceerd werd, werd gedacht aan de mogelijkheid, dat de cultuur een
Listerella
zou zijn.

Ook was deze cultuur, evenals gebleken was bij de Listerella van den mensch en van
den big, zeer pathogeen voor de kanarie; met de cultuur kon een geitebokje gedood
worden.

De Listerella afkomstig van den mensch, die van den big, de cultuur van de geit, de
passage cultuur van de proefkanarie en die van het proefbokje werden allen volledig
onderzocht op een uitvoerige serie voedingsbodems; het resultaat was, dat de stammen
zich alle precies gelijk gedroegen: door middel van de donkerveld-microscoop werd met
algeheele zekerheid actieve beweeglijkheid en ook de typische, duikelende beweging
waargenomen.
Dier-experimenteel onderzoek:

Geit: Allereerst diende de pathogeniteit van de cultuur voor dezelfde diersoort te
worden nagegaan. Daar wij aanvankelijk de beschikking hadden over slechts één bokje
van enkele dagen oud en het aantoonen van pathogeniteit meer het doel was dan het
nagaan der infectie-modus, werd dit dier per os, intramusculair (op g Juni) en intra-
veneus (io Juni) met bouilloncultuur besmet. Op 11 Juni was het bokje ernstig algemeen
ziek, het stierf reeds op 12 Juni. Bij de sectie werd miltzwelling, zwelling en degeneratie
van lever en nieren waargenomen; de longen bevatten diffuus-pneumonischc plekjes.
Aan de hersenen was macroscopisch alleen wat vaatinjectie waar te nemen. De serosa
van blaas, darmen en maag was doorzaaid met zeer fijne petechiën. De bacil werd
gekweekt uit het perifere bloed, het\'hart, de hersenen, de longen, de lever, de milt en
de nieren. Met een cultuur geisoleerd uit dit bokje werd getracht een tweede bokje per
os te infecteeren. Het kreeg op 2 achter volgende dagen 50 cc. van een 24 uur oude
cultuur in lakmoesmelk. De derde dag was het bokje ziek en wilde niets drinken, na twee
dagen was het weer normaal, het werd diiect daarna nog 3 dagen achtereen besmet;
het bleef echter gezond.

Kanaries\'. Met de cultuur, zooals die ontvangen werd, werd een kanarie intramusculair
ingespoten (0,1 cc. bouilloncultuur). Deze stief na 60 uur; sectie: haardjes in de lever,
sterk gezwollen milt. De bacil werd uit lever, hart en hersenen geïsoleerd. Met de cul-
tuur, gepasseerd door het bokje, werd een kanarie per os besmet (éénmaal 0,2 cc. bouil-
loncultuur).

Dc kanarie stierf na 6 dagen. De milt was enorm vergroot,

De bacil kon uit dit orgaan geïsoleerd worden.

Konijnen: Besmetting van 2 konijnen per os (5 maal gedurende 10 dagen) gaf geen
resultaat Eén konijn werd intracerebraal besmet met 0.1 cc. bouilloncultuur; het stierf
de tweede dag na de injectie; te voren vertoonde het dier opisthotonus en dwangbewe-
gingen.

Sectie: vele kleine bloedingen onder het peritoneum; de bacil werd geïsoleerd uit de
hersenen, lever en longen. Aan één konijn werd intraveneus 0,5 cc. bouilloncultuur
toegediend: het is de volgende da, ziek en sterft de tweede dag na de injectie:

Sectie: sterk gezwollen lever doorzaaid met kleine necrotische haardjes; petechiën
onder de serosa.

De bacil werd geïsoleerd uit lever, milt, nier en urine.

Cavias: Er werden 6 caviae besmet; 2 caviae ontvingen elk 0,5 cc. bouilloncultuur
subcutaan; ze bleven echter steeds normaal. Eveneens zonder resultaat verliep de be-
smetting van 2 caviae met een 1/2 cc. bouilloncultuur, intraperitoneaal. Intracerebrale
injectie bij 2 caviae, met 0,1 cc. bouilloncultuur, gaf echter wel resultaat. Beiden stierven
na 24 uur. De bacil werd bij de eene cavia geïsoleerd uit dc hersenen en milt, bij de
andere uit hersenen en lever.

Muizen: Aan 2 muizen werd 1 maal 0,1 cc. bouilloncultuur per os toegediend. Eén er
van stierf na 12 dagen; de bacil kon uit de hersenen geïsoleerd worden, doch aan de
inwendige organen werden geen afwijkingen gezi*n. De andere muis stierf intercurrent.
Vijf andere muizen kregen 6 dagen achtereen lakmoesmelkcultuur door het voedsel.—

-ocr page 145-

Van deze muizen stierven er twee aan listerellose resp. na 20 en 22 dagen; de bacil kon
wederom alleen uit de hersenen worden gekweekt, terwijl aan de inwendige organen
geen afwijkingen werden gezien. Zeven muizen werden subcutaari ingespoten met
0,1 cc. bouilloncultuur. Hiervan stierf 1 muis aan listerellose na 6 dagen; bij sectie werden
de typische necrotische leverhaardjes gevonden, terwijl de bacil uit lever en milt gekweekt
kon worden.

Ratten: Negen ratten werden besmet, waarvan 5 per os en 4subcutaan. De 5 ratten,
welke 6 dagen achtereen lakmoesmelkcultuur door het voedsel kregen, bleven alle
gezond. Van de 4 raiten, welke ieder subcutaan 0,2 cc. bouilloncultuur kregen toege-
diend, kreeg een listerellose na 8 dagen; er trad paralysis posterior op, de rat werd
afgemaakt; macroscopisch zichtbaar afwijkingen werden niet gezien. De bacil kon uit
lever en hersenen gekweekt worden.

Bespreking\'. Het aantal in de literatuur vermelde gevallen van listerellose bij geiten
is gering. In 1939 publiceerde
Stuart Paterson een artikel over Listerella-ïniectie bij
mensch en dier; volgens een aan hem gedane, persoonlijke mededeeling van
Seastone,
zou deze in Amerika een ziekteuitbraak bij geiten, veroorzaakt door Listerella, waar-
genomen hebben. De ziekte verliep als encephalitis, dus als „circling disease" bij schapen:
tien geiten waren gestorven. In 1940 vermeldde
Olai-son eveneens „circling disease" bij
"geiten in Amerika, hij noemt twee ziektenuitbraken; op één farm stierven 20 van de
200 geiten. Het door ons genoemde geval heeft klinisch niet het beeld gehad van „circling
disease"; op grond van het feit echter, dat
Listerella rechtstreeks in reincultuur uit de
lymphklieren gekweekt werd en pathogeen voor het proefbokje bleek te zijn, meenen
wij toch, dat hier de diagnose listerellosis gesteld mag worden. Voorkeur van deze uit
de geit geïsoleerde
Listerella voor het hersenweefsel bleek weLuit de verrichte dierproeven.

Over de z.g. Streptococcen-Infectie der Kanarievogels. (Jac. Jansen).

Men vindt in de literatuur vermeld, dat streptococcen-infecties bij kanaries zouden
voorkomen, v.
Heelsbergen deelt in zijn handboek over vogelziekten mede, dat strepto-
coccosis het eerst beschreven werd doof
Völker; de ziekte zou door Dermanyssus avium
overgebracht worden; deze streptococcen zouden Gram-negatief zijn; kanaries en witte
muizen zijn subcutaan te infecteeren. De belangrijkste symptomen zijn de ademhalings-
stoornissen (Schnappkrankheit) en korstjes in de mondhoeken, op de oogleden en andere
plaatsen. In het handboek van v.
Hutyra-Marek-Manninger wordt vermeld, dat
Ml\'eptococcosis. volgens
Rühlingf.n en Völker bij kanaries voorkomt; de verwekker is
een Gram positieve streptococ, die veelal door een dikke kapsel omgeven is
(Streptococcus
raftsulatus ga/linarum).

Een ziekte, die niet door streptococcen veroorzaakt wordt, doch waarbij ademhalings-
stoornissen en korstjes in de mondhoeken, op de oogleden en andere plaatsen kunnen
voorkomen, is de kanarievogelziekte van
Kikuth en Gollub, waarvan het thans vrijwel
vaststaat, dat het kanariepokkenvirus de verwekker is. Dat bij een virusziekte gemak-
kelijk secundaire, bacterieele infecties kunnen ontstaan is bekend; bij een infectie met
pokkenvirus is het dus aannemelijk te achten, dat hierbij secundaire streptococcen-
infecties mogelijk zijn (men denke b.v. aan de secundaire streptococcen-infecties bij
variola).

Wellicht heeft men bij kanaries soms te maken gehad met een primaire virusziekte
waarbij secundair een streptococ voorkwam, welke laatste misschien wel eens ten on-
rechte als\'de eigenlijke ziekte-oorzaak werd beschouwd: De mededeelingen van
Geurden,
Wtllems
en Thienpont geven in dit probleem een pieper inzicht. Zij namen een zeer
moorddadige ziekte waar onder kanaries.

Bij enkele vogels werden pokken op den neus, rond de oogen, op de vleugels en op
de pooteo opgemerkt. In enkele gevallen werden streptococcen in reincultuur verkregen
uit het hartebloed. Uit abscesjes in de longen werden staphylococcen en enterococcen
geïsoleerd, met de streptococcencultuur konden echter noch per os, noch subcutaan,
noch intraperitoneaal kanaries geïnfecteerd worden. Ook infecties met een mengsel
van streptococcen en entrerococcen sloegen niet aan, zoodat er aan getwijfeld werd of
de streptococcen wel de verwekkers der ziekte waren en werd gedacht aan een virus als
ziekte-oorzaak.

117

8

LXXIII

-ocr page 146-

In een voortgezet onderzoek werden een keep, een kanarie en een kneutje met fikraat
ingespoten; zij kregen de verschijnselen van „snapziekte". De onderzoekers komen tot
de volgende "Samenvattingen: „de z.g. streptococcen-infectie der kanarievogels wordt
naar alle waarschijnlijkheid veroorzaakt door een ultra-virus"; de coccen-infecties zijn
secundair; ,,de mogelijkheid bestaat, dat de z.g. streptococcen-infectie dei kanarievogels
wordt veroorzaakt door hetzelfde virus als de ziekte van
Kikuth en Gollub en de
kanarievogelpokken".

Volgens deze onderzoekers zou er dus waarschijnlijk geen echte streptococcosis bij
kanaries bestaan. Het is mijns inziens echter mogelijk te achten, dat er toch wel een
primaire streptococcosis bij kanaries bestaat; wij kennen bij een virusziekte als b.v.
varkenspest secundair verschillende bacterieele infecties (
Salmonella, Pasteurella, Strepto-
coccen),
doch deze laatsten kunnen ook zelfstandig zijn. Dat dit bij kanaries ook mogelijk
is blijkt hieruit, dat het soms wel gelukt kanaries met cultuur te infecteeren. Niet ver-
moedende, dat dit probleem later nog eens de aandacht zou vragen, zijn mijn aan-
teekeningen over de gevallen van coccen-infecties zeer beknopt. Het jaarverslag van het
Instituut over 1938 vermeldt slechts; „streptococcen werden eenige malen uit kanarie*
geïsoleerd"; het overzicht van 1939 is iets uitvoeriger: „Ook streptococcen-infecties
kwamen voor. Het infecteeren van kanaries met deze streptococcen gelukt lang niet
altijd, slechts een deel der kanaries, ingespoten met l/2 cc. vloeibare cultuur, sterft aan»
streptococcosis\'\'.

Onlangs werd een streptococcus geïsoleerd uit een kanarie, die gestorven was aan
een ziekte, waarvan de beschrijving door den inzender ons deed denken aan de ziekte
van
Kikuth en Gollub (snelle ademhaling, later gapen, korstjes om den snavel). De kana-
rie bleek geleden te hebben aan pneumonie. Uit hart, lever, longen en nieren was geënt
geworden, op en in alle geënte bodems ontstond een reine groei van streptococcen.
Een proefkanarie (No. 678) werd met orgaan-suspensie intramusculair besmet, doch
noch longsymptomen noch pokken-erupties werden waargenomen; het diertje bleef
gezond.

Nog eenige kanaries werden opgevraagd om een uitgebreider onderzoek te kunnen
nstellen naar het eventueel aanwezig zijn van een virus; tot onzen spijt "was echter geen
materiaal meer beschikbaar.

Van de geïsoleerde streptococcen-cultuur werden eigenschappen vastgesteld overeen-
komende met die, welke
Bf.rgey opgeeft voor Slr. liquefaciens.

Met deze cultuur werd ingespoten: een kanarie (No. 677), kip, eend, duif, cavia en
muis. Geen van deze dieren heeft hierop gereageerd, behalve de kanarie, die reeds na
een dag stierf. Deze kanarie (677) was intramusculair ingespoten met 0,1 cc. bouillon-
cultuur. Uit alle organen werd de streptococ teruggt ïsoleerd; reeds in bloed-uitstrijk-
prcparaten kon de streptococ aangetoond worden.

Kanarie 678, die 7 Januari ingespoten geworden was met suspensie van het oor-
spronkelijke materiaal, en tot 20 Januari volkomen normaal gebleven was, werd dien
dag ingespoten met de streptococcen-cultuur. Op 23 Januari stierf kanarie 678; in hel
hartebloed werden coccen aangetoond en uit alle organen werd een reincultuur ver-
kregen, waarvan alle eigenschappen als zoo juist genoemd, weer werden vastgesteld.

Uit het bovenstaande blijkt, dat bij kanaries experimenteel streptococcosis is op te
wekken; het is dus ook mogelijk te achten, dat streptococcen, behalve secundair bij de
ziekte van
Kikuth en Gollub, „snapziekte" (pokken) ook primair ziekteverwekker kun-
nen zijn.

Over de pathogeniteit van het konijnenpestvirus voor andere diersoorten
dan het konijn en voor het kippen-embryo. (
Jac. Jansen).

Het konijnenpestvirus slaat na subcutane, intramusculaire, intranasale of intraveneuze
infectie bij velerlei kleine proefdieren niet aan. Het virus was te kweeken op chorioallan-
tois van kippenembryonen; dit gekweekte virus sloeg evenwel intramusculair niet aan
bij de kip.

De indruk werd verkregen, dal het virus zeer pathogeen voor het kippenembryo was,
dikwijls waren de embryoneri binnen drie dagen dood en meestal hadden zij een hae-
morrhagisch aspect; dit was vooral waarneembaar aan het hoofd en de extremiteiten.

-ocr page 147-

Reeds na bebroeding van slechts 48 uur werd dit haemorrhagisch aspect waargenomen.
In de chorioallantois werden soms macroscopisch waarneembare haemorrhagiën gezien;
door middel van een binoculair microscoop met kleine vergrooting kon soms zeer fraai
vastgesteld worden, dat de capillairen pleksgewijs defect waren geraakt, zoodat bloed
buiten de vaatwand was getreden. Ook werden ontstekingsreacties (foei) gezien.

In de embryonen zelf werden soms kleine vlekjes in lever en milt waargenomen.

De gevoeligheid van het kippenembryo voor het virus afkomstig van het konijn,
werd vergeleken met de gevoeligheid voor het konijn. Met oedeemvocht van een konijn
werden 4 konijnen (360, 359, 361, 358) ingespoten, respectievelijk met ,0,005 cc.,
0,00005 cc., 0,000005 cc.; 0,0000005 cc. oedeemvocht. Met hetzelfde oedeemvocht en
dezelfde hoeveelheden werden 4 groepen eieren elk van 5 stuks besmet.

De konijnen (360, 359, 361) ingespoten met 0,005 cc-> 0,00005 S£-> en 0,000005 cc-
stierven, die met 0,0000005 cc- (358) bleef normaal.

De eiergroep 0,005 cc. en die van 0,00005 cc\' waren beide positief (fraaie reacties te
zien n.1. haemorrhagische embryonen, haardjes in de lever, gezwollen nierenj maag-
bloedinkjes, foei op chorioallantois).

De derde groep (0,000005 cc.) was geheel negatief; alle 5 embryonen bleven leven
en veranderingen waren er niet aan te zien; de 4e groep (0,0000005 cc.) was vermoedelijk
ook negatief, wel zijn 2 embryonen gestorven, doch waarschijnlijk door een andere
oorzaak; typische reacties werden niet gezien.

Alhoewel hier dus niet uit blijkt, dat het kippenei gevoeliger is dan het konijn, is toch
aangetoond, dat een geringe hoeveelheid virus bevattend oedeemvocht van het konijn
reeds voldoende is om in een kippenembryo septicaemie door het konijnenpestvirus te
doen ontstaan.

Men bedenke hierbij, dat de konijnen ingespoten werden met virus, dat zich bevond
in een vloeistof afkomstig van het konijn zelf, het oedeemvocht is voor het kippen-
embryo een vreemde vloeistof en kan dus storend op het aanslaan der infectie gewerkt
hebben. In de 12e passage werd gebruikt 1/20 cc. van een chorio-aliantois gesuspendeerd
in 5 cc. en daarna 10.000 maal verdund (dit is 0,0000001 deel van de chorio-aliantois);
toch sloeg de infectie op een ei aan; men krijgt hieruit den indruk;, dat de hoeveelheid
virus in de chorioallantois zeer groot is.

Muizen zijn subcutaan, intramusculair en intranasaal niet te besmetten, doch intra-
< erebaal wel.

Over de voortzetting der experimenten zal later bericht worden.

l)e beteekenis van Strongyloides Westerl bij de Pyo-Septicaemie van het
Veulen.
(L. DE Blieck en Jac. Jansen).

Omtrent de infectiewegen der bacteriën, die oorzaak zijn van de pyo-septicaemie
van het veulen, bestaat nog onzekerheid. In de literatuur wordt aangenomen een intra-
uterine, een alimentaire- en een navelinfectie. Aan elk van deze infectiemogelijkheden
wordt door verschillende onderzoekers een belangrijke (soms de belangrijkste) beteekenis
toegeschreven.

Experimenteel is echter op dit gebied weinig verricht, hetgeen verband houdt met de
hooge waarden van het proefmateriaal. De voorstanders van de intra-uterine-infectie
wijzen er op, dat sommige veulens ziek ter wereld komen of zeer kort daarna ziek worden
en reeds
i of 2 dagen na de geboorte sterven; dit zou een aanwijzing zijn, dat de
infectie intra-uterien heeft plaats gevonden. Deze mogelyMieid; bestaat echter alleen
dan, wanneer de bacterieele infectie, waaraan het veulen sterft, ook bij de moeder
aanwezig was, terwijl wij dan nog moeten aannemen, dat die bacteriën de placenta
hebben gepasseerd. Dit is echter niet waarschijnlijk, tenzij de betreffende oorzaak een
ontsteking van de uterus of de placenta heeft bewerkstelligd. In die gevallen zal het
dikwijls tot abortus komen. De alimentaire infectieweg ligt voor de hand voor die micro-
organismen, welke een darminfectie geven, zooals de coli- en paratyphusbacil. Deze en
andere bacteriën kunnen de darmwand passeeren en in het lymph- en bloedapparaat
geraken, van waaruit een septico-pyaemie kan ontstaan.

De navelinfectie is zeer aannemelijk, daar een wond aanwezig is, waardoor de bac-
teriën kunnen binnendringen.

-ocr page 148-

Toch ziet men op stallen, niettegenstaande zorgvuldige navel-desinfectie en ver-
pleging, geregeld genoemde veulenziekte voorkomen. Dit heeft ons gebracht op het
denkbeeld of het niet mogelijk zou zijn, dat via de intacte huid en de slijmvliezen micro-
organismen bij het veulen zouden kunnen binnendringen. Om dit afdoende te bewijzen,
is een aantal proeven noodig bij pas geboren veulens.

Dit is thans vrijwel onuitvoerbaar door de daaraan verbonden kosten. Wij hebben
ons daarom moeten beperken tot de oplossing van het vraagstuk of de twee belang-
rijkste bacteriën voor de veulenseptico-pyaemie n.1. de
Shigella equuli (= bacillus pyo-
septicus equi
*de Blieck = bad. viscosum equi Magnusson) en Streptococcus pyogenes (animale
type) door de huid van kleine proefdieren gaan, hetzij actief dan wel passief met de
larven Van
Strongyloides westen.

Nadat in 1919 door de Blieck en Baudet de percutane infectie bij het veulen met
larven van
Strongyloides westeri w^s aangetoond, zijn in 1920 en 1921 verdere onder-
zoekingen door deze auteurs gepubliceerd over de biologie en de infectieweg van de
larven van
S. westeri alsmede de weg, waarlangs deze larven in de huid binnendringen.
Tenslotte heeft
Baudet in 1930 de indirecte ontwikkeling van S. westeri aangetoond en
nauwkeurig beschreven. In 1920 werd door
de Blieck en Baudet een onderzoek ver-
richt naar de mogelijkheid van bacterieele infectie door het percutaan indringen van de
larven van
Strongyloides. Toen is aangetoond bij cavia, konijn en muis, dat de larven op
hun doortocht door de huid allerlei bacteriën kunnen meenemen o.a. is dit gebleken
met
Pasteurella, Bacillus anthracis en vlekziekte bacillen; 5 tot 15 minuten, nadat de larven
met genoemde bacterie-culturen op de huid waren gebracht, werd de huid met
jodium ontsmet.

Alle proefdieren stierven aan genoemde infectie, terwijl de proefdieren, die met
cultuur zonder larven op de huid waren geïnfecteerd, in leven bleven; een bewijs dat
deze bacteriën niet zelfstandig actief de huid passeerden. Gezien deze resultaten ligt
het voor de hand, ook met andere bacteriën dergelijke experimenten te nemen, dus wat
betreft de pyo-septicaemie der veulens met
Str. pyogenes (animale type) en met Shigella
equuli.

Streptococus Pyogenes (animale type).

Deze streptococcus, die in de natuur veel verspreid schijnt voor te komen en bij ver-
schillende diersoorten ziekteprocessen kan verwekken, heeft vooral pathogene beteekenis
bij het paard. Men ziet door dit micro-organisme endometritis, mastitis, wondinfecties,
secundaire infecties bij pleuropneumonia contagiosa equorum, doch vooral polyarthritis
bij veulens, ontstaan. Het was van belang om na te gaan of
Strongyloides westeri-Xaxvcn
deze streptococcus bijhun infectie via de huid zouden meenemen en of deze streptococcen
zelfstandig actief dc huid passeeren. Onze eerste proeven hierover werden verricht bij
muizen; als cultuur werd een
Str. pyogenes stam gebruikt afkomstig van het paard, de
wormlarven werden verkregen uit faeces van een veulen.

Proef I:

Van 6 muizen werd op den rug een plekje kaal geknipt en met Str. pyogenes-cuhuur
(bouillon en afgespoelde agarcultuur) bevochtigd. Elke muis werd na de behandeling
40 minuten apart, in een ledige glazen pot geplaatst, teneinde infectie per os tot een
minimum te beperken. Daarna werden 6 muizen op volkomen gelijke wijze behandeld,
doch bovendien werden strongyloides-larven op de huid gebracht. Het resultaat was,
dat de eerste 6 muizen volkomen normaal bleven. Van de tweede groep bleef slechts 1
in leven; van de andere 5 stierf er 1 na 4 dagen, 2 na 7 dagen, 2 na 8 dagen. Tijdens
de sectie van deze 5 gestorven muizen kon steeds een ontstoken subcutis waargenomen
worden, de lymphklieren in oksel- en liesstreek waren sterk gezwollen en meermalen
werd abscedeering vastgesteld. Vrijwel steeds konden in deze klieren Gram-positieve
streptococcen aangetoond worden. Uit de parenchymateuze organen van alle 5 muizen
werd
Str. pyogenes in reincultuur teruggeïsoleerd. Men zou ove\' dit experiment de op-
merking kunnen maken, dat hier toch nog infectie per os mogelijk geweest is. Inderdaad
is dit mogelijk.

Na behandeling der infectie-plaats met solutio jodii spirituosa om infectie per os uit
te sluiten, lieten wij echter in de eerste proef opzettelijk achterwege, daar wij niet zeker

-ocr page 149-

wisten of eventueele tot in de subcutis doordringende kiemdoodende werking van de
joudium het aanslaan der cocceninfectie via de huid zou kunnen opheffen. De controle-
groep, die toch evenzoo in de gelegenheid was zich per os te infecteeren, is echter normaal
gebleven, wat dus bewijst, dat infectie per os hier niet in het spel is geweest. Voorts
bewijst deze groep, dat de streptococcus, zonder dat wormlarven toegevoegd zijn, geen
infectie via de huid veroorzaakt. Bovendien toont het sectiebeeld van alle 5 gestorven
muizen aan, dat de infectie daar wel een huid-infectie is geweest. Zekerheidshalve werd
nog het volgende verricht:

Proef II:

Zes muizen werden met een cultuur van Str. pyogenes per os geinfecteerd; hiervan
stierven er vijf. Geen van deze dieren had een ontstoken subcutis en ook de oksel- en
lies-Iympheklieren waren rustig. Uit de parenchymateuze organen werd
Str. pyogenes
in reincultuur teruggeïsoleerd. Bovendien werd nog een experiment verricht waarbij
wel huiddesinfectie toegepast werd.

Proef III:

Drie muizen werden op den rug kaalgeknipt, met streptococcencultuur besmet en
daarna met wormlarven. De muizen zaten zoodanig gefixeerd in een apparaatje, dat
zij de geïnfecteerde huidplek met den pootjes of de mond niet konden bereiken.

Na 10 k 15 minuten werd de huidplek zorgvuldig met sol. jodii spirituosa gepenseeld,
zoodat aangenomen mocht worden, dat nu infectie per os piet meer mogelijk zou zijn.
Deze muizen stierven alle drie. Wederom werd een ontstoken subcutis gezien en kon
de diagnose reeds gesteld worden door middel van een Gram-preparaat van de oksel-
of lies-lymphklier. Uit alle drie de muizen werd uit de parenchymateuze organen
Strepto-
coccus pyogenes
in reincultuur teruggeïsoleerd.

Proef IV:

1 Tenslotte werd nog een experiment verricht om cultureel aan te toonen, dat de strepto-
coccus inderdaad door de huid in het lichaam gekomen is. Een muis werd op den rug
kaalgeknipt en daarna besmet met streptococcen en strongyloides larven.

Zes minuten later werd de muis gedood. Door sectie te verlichten uitgaande van de
ventrale mediaanlijn kon de binnenvlakte van de rughuid steriel bereikt worden. Met
een scherpe lepel werd de binnenvlakte afgekrabd. Het afgekrabde materiaal werd
verwreven met een weinig kwartszand en physiologische NaCi oplossing; hiervan werd
een entnaald-oogje materiaal genomen en uitgespateld over een serie bloed-agarplaten.

Dit werd in tweevoud verricht. Na bebroeding ontstond op de beide eerst bespateldc
platen van beide series groei van haemolyse gevende kolonies. In totaal werden zeven
kolonies, d»c het aspect hadden van
Str. /jyogöiAS-kolonies afgeënt; voortgezet onderzoek
toonde aan, dat zes ervan inderdaad
Str. /yicg«H«-kolonies waren. (Behalve de genoemde
streptococcen kolonies groeiden op beide platenseries nog vele andere, wat te verklaren
is door de besmetting der larven met microórganismen uit de faeces).

Het bovenstaande bewijst, dat Strongyloides westeri-larven de bekende polyarthritis
verwekker van veulens,
Streptococcus pyogenes (animale type) bij zijn doordringing van
de muizenhuid meevoert, waarna septicaemic ontstaat. Het is onzes inziens waarschijnlijk
dat deze wijze van infectie bij het veulen veelvuldig voorkomt, immers
Strongyloides
westeri
hoort bij het veulen thuis, terwijl het gebruikte micro-organisme eveneens zeer
veel bij het paard gevonden wordt.

Shigella Equuli.

Een ander belangrijk micro-organisme uit de groep der ziekteverwekkers van opfok-
ziekten bij veulens, in sommige gebieden nog belangrijker dan
Str. pyogenes, is Shigella
equuli (= b. pyosepticus equi).
Overeenkomstig de zoojuist vermelde proeven met Str.
pyogenes
werden experimenten verricht met Shigella equuli. Hiervoor werd gebruikt een
cultuur van
Strongyloides westeri-\\arvcn verkregen uit faeces van een veulen en virulente
24 uur oude agar- en bouillonculturen van
Shigella.

Door preparaten te maken van steriel genomen subcutis weefsel kon aangetoond worden,
dat de op de huid gebrachte larven naar binnen gedrongen waren. Uit het subcutis
weefsel werden culturen aangelegd, waarin
Sh. equuli werd aangetoond; tweemaal werd
een dergelijk positief experiment verricht. I.aat men met larven en
Shigella equuli geïnfec-
teerde muizen leven, dan verkrijgt men geen resultaten, daar de muizen niet ziek worden.

-ocr page 150-

Een uiterst gevoelig klein proefdier, waarbij men de kans zou hebben dat het wel
vatbaar voor een dergelijke infectie-modlus zou zijn, is niet bekend. Wij zijn er, bij het
zoeken naar een proefdier, niet in geslaagd een dermate gevoelige diersoort te vinden:
daarentegen werd wel een proefdier gevonden, dat belangrijk gemakkelijker te infec-
teeren is, dan de bekende, moeilijk te infecteeren laboratoriumdieren. Het is ons n.1.
gebleken, dat de kanarie zeer snel septicaemisch na cultuur-inspuiting kan sterven.
Een met 0,1 cc. onverdunde bouilloncultuur intramusculair ingespoten kanarie stierf
reeds na i dag; een tweede kanarie ingespoten met 0,03 cc. binnen 2 dagen. Ook de
subcutane infectie slaat aan, de aldus geïnfecteerde kanarie (0,1 cc. cultuur) stierf binnen
4 dagen. Het gelukte evenwel niet kanaries door middel van
Strongyloides-\\arven te
infecteeren en ook niet door inspuiting met de subcutisdeeltjes van de muizen, waarvan
het cultureele onderzoek positief was; wel stierven de proefkanaries, die met de cultuur
uit de muizen subcutis ingespoten waren.\' (Voor de
Strongyloides-infectie proeven moge
de kanarie dan niet bijzondere voordeden opgeleverd hebben, toch meenen wij, dat
de kanarie als proefdier een aanwinst kan zijn, wat betreft andere problemen als b.v.
vpor het bepalen van de curatieve waarde van
Shigella equuli-serum).

Uit de genoemde proeven is dus gebleken, dat Strongylides-westeri-larven bij het naar
binnendringen door de huid
Str. equi en Shigella equuli mede sleepen. Zooals reeds gezegd
hadden wij gaarne deze proeven bij veulens verricht, door de tijdsomstandigheden
was ons dit echter onmogelijk; de resultaten van onze proeven beperken zich dus hiertoe,
dat waarschijnlijk gemaakt is, dat spontane streptococcen- en shigella infecties bij het
veulen ontstaan kunnen door
Strongyloides westeri-inkcX\'it:.

Pyosepticaemie bij een aap door een Corynebacterie. (Jac. Jansen).

Het Instituut ontving voor onderzoek een doode baviaan, waarbij tijdens het leven
zwelling van de lippen waargenomen was.

Sectiebevindingen: het hoofd was oedemateus, de oogleden waren met korsten bedekt;
in de sterk gezwollen lippen werden holten aangetroffen, met dunne bruine pus, die
zoowel naar buiten als naar de mondholte doorgebroken waren. Ook in de tongpunt
werd een absces waargenomen met dezelfde bruine inhoud. Aan de punt van het hart
werd een grijsgrauwe haard gezien, op het coronaire vet bevonden zich tal van punt-
bloedingen.

Tengevolge van plaatselijke pleuritis waren de longen hier en daar vergroeid mei
de pleura. De milt was gezwollen.

De lever, die gezwollen en gedegenereerd was, had een gewolkt aspect en was zeer
murw van consistentie. In de gezwollen en bonte nieren werden enkele haarden waar-
genomen. In het omentum werden abscessen aangetroffen. De maagwand was ont-
stoken, de darmen bleken rood geïnjiceerd te zijn, evenals de geheele buikwand en het
omentum; in de uterus en de blaas werden bloedingen gezien.

Bacteriologisch onderzoek: In de pus uit de lip en het omentum werden zeer vele
Granj-positieve micro-organismen gezien, die deden denken aan streptococcen, alhoewel
ook korte staafjesvormen waargenomen werden. Daar de sectie duidelijk een pyosepti-
caemisch beeld gaf, werd vermoed, dat de ziekteverwekker in reincultuur uit de organen
te isoleeren zou zijn.

Er werd daarom geënt uit de parenchymatcuze organen op agar, in bouillon en in
leverbouillon. Na 24 uur was geen of nagenoeg geen groei te bespeuren, na 2 dagen
echter werd in alle bouilhonbodems een korrelige, witte, gemakkelijk opschudbare
groei onderin waargenomen en een witte groei op alle agarbuizen. (Daar ook de darm-
slijmvliezen sterk geïnjiceerd waren, en in eenige dierenparken hier te lande zoowel
paratyphus als dysenterie soms voorkomt, werd ook nog eeh onderzoek in die richting
ingesteld; dit onderzoek verliep echter geheel negatief).

Alle geënte buizen bleken reinculturen te zijn van Gram-positieve micro-organismen.
Het micro-organisme bleek zeer goed te groeien op bloedagarplaten; binnen 24 uur
ontstonden hierop gladde, ronde, witte kolonies; uit het Gram-preparaat bleek: de
cultuur is sterk polymorph; behalve regelmatige, vrij plompe, soms slankere staafjes,

-ocr page 151-

worden cocaehtige vormen gezien, soms lijkt een staafje samengesteld te zijn uit eenige
coccen, voorts worden enkele knotsvormige staafjes gezien; al deze vormen zijn duidelijk
Gram-positief. In het methyleenblauw-preparaat van de zelfde 24 uur oude bloed,
agarplaat is het aspect veel meer gekorreld, het preparaat doet denken aan streptococcen-
er worden echter ook wel enkele homogeen gekleurde staafjes gezien; in een preparaat
van dezelfde cultuur gekleurd volgens
Neisser worden geel gekleurde staafjes, gekorrelde
staafjes en coccoide vormen gezien; het lijkt soms of enkele eindstandige korrels iets
donkerder van tint zijn. Op de bloedplaat werd na 24 uur nog geen haemolyse bespeurd,
na 48 uur echter werd een duidelijke grijsgroene verkleuring opgemerkt; een Gram-
preparaat, gemaakt op de derde dag van bebroeding, had als resultaat, dat vrij veel
knotsvormen gezien werden. Ook in jonge en oude agarculturen werden Gram-positieve,
polymorphe micro-organismen gezien, waaronder enkele knotsvormen en vele coccoide
vormen. Door middel van de donkerveldmicroscoop werden dezelfde vormen waarge-
nomen, terwijl geen eigen beweging kon worden vastgesteld. Op grond van al deze
bevindingen en de nog nader te noemen cultureele eigenschappen werd het geïsoleerde
micro-organisme beschouwd als te zijn een corynebacterie.

Verdere determinatie:

Het woord corynebacterie beteekent knotsvormige bacterie, de naam van genus
Corynebacterium slaat dus op een typische morphologische eigenschap. Volgens Bergey
is de plaats van het genus Corynebacterium aldus:

Klasse: Schizomycetes, Orde: Actinomycelales, Familie: Mycobacteriaceae, Genus: Coryne-
bacterium.

Topley en Wilson geven de volgende definitie van het genus Corynebacterium.

„Corynebacterium. Gram-positiv rod-like forms, arranged usually in a palisade. Not
acid-fast. Often with club-shaped swellings at the poles, generally with irregularly
stained segments of granules. Non motile, non sporing. Growing aerobically or under
microphilic conditions. Never forming gas in carbohydrate media in which they may or
may not produce acidity. They may or may not liquefy gelatin of serum. Some species
produce a powerful exotoxin".

Uit de literatuur blijkt echter, dat wel van deze definitie wordt afgeweken, voorts
bestaat er nog geen algemeen aanvaard systeem voor verdere determinatie, terwijl vele
coryneachtige bacteriën nog zeer onvoldoende onderzocht zijn.

Van de corynebacterie van den baviaan werden de cultureele eigenschappen uit-
voerig onderzocht.

Tevens waren ter vergelijking dezelfde in dit onderzoek gebruikte voedingsbodems
geënt met
C. equi (afkomstig van Macnusson) en met een hier uit een muis geïsoleerde
cultuur van
C. kulscheri; uit dit vergelijkend onderzoek bleek duidelijk de verwantschap
van de corynebacterie uit den aap met deze twee bekende corynebacteriën, doch tevens
bleek, dat dit micro-organisme niet gelijk was aan een der genoemde corynebacteriën;
(zie onderstaande tabel met eenige verschillen).

Corynebacterie
gekweekt uit de
baviaan.

C. equi

C. kutscheri.

aga

witte groei

rose

wit

serumagar

wit

rose

wit

dextrose

galactose

maltose

dextrine

salicine

aesculine

Bergey vermeldt 21 corynebacteriën; „the type species" is C. diphtheriae, de diptherie-
bacil van den mensch; vergelijkt men de eigenschappen van deze 21 corynebacteriën

-ocr page 152-

met die van de corynebacterie van den aap, dan blijkt de C. van de aap met geen enkele
identiek te zijn. Behalve deze 21 corynebacteriën geeft
Bergey een appendix, vermeldende
saprophytische corynebacteriën, en een indeeling daarvan volgens
Jensen en voorts
nog een tweede appendix vermeldende 30 micro-organismen, te vinden in de literatuur:
„many of which are incompletely described and may be identical with recognized spe-
cies". Hierbij treft men bacteriën aan, waarvan het twijfelachtig is of zij tot het genus
Corynebacterium gerekend mogen worden b.v.
C. suis, die Gram negatief is; anderzijds
vermeldt die lijst de wel zeer goed onderzochte
C. equi van Magnusson, die bekend is
als verwekker van pneumonie bij veulens.
Magnusson beschreef C. equi reeds in 1923
in een artikel getiteld „Spezifische infektiöse" Pneumonie beim Fohlen. Ein neuer
Eitererreger beim Pferde"; hij wijst erop, dat soms vormen gezien worden, die aan
streptococcen doen denken; dit komt dus overeen met den indruk, die verkiegen werd
van het Gram-preparaat gemaakt van de pus van den aap. In 1938 heeft
Magnusson
de C. equi nogmaals beschreven in een artikel „Pyaemia in Foals caused by Coryne-
bacterium equi" in dit artikel wijst hij erop, dat C. equi niet identiek is met
C. pyogenes\',
C. pyogenes,
die een bekende etterverwekker is bij rund en varken, komt bij het paard
niet voor; zelfs experimenteel is een paard niet met
C. pyogenes te infecteeren. Bendixen
en Jepsen vonden C. equi in op tuberculose gelijkende processen van halslympheklieren,
zij vinden eveneens op streptococcen gelijkende vormen;
v. d. Berg, die uitvoerig C. bovis
onderzocht, schenkt aan deze streptococcen vormen zeer veel aandacht; Bendixen en
Jepsen vinden bovendien in het ziektemateriaal van deze varkens zuurvaste coccoide
vormen. Ook in oude culturen ontstaan volgens hen zuurvaste ovoide of ronde vormen.
Naar aanleiding hiervan werden ook van zeer oude culturen van de corynebacterie
van den aap Ziehl-Neelsen preparaten gemaakt, er werden evenwel geen zuurvaste
vormen waargenomen.

Pathogenitcit:

De corynebacterie van den aap werd bij konijn, cavia en muis onderzocht op patho-
geniteit. Twee intraveneus met bouilloncultuur ingespoten konijnen stierven reeds na
3 dagen; een intramusculair ingespoten cavia na 6 dagen, een subeutaan ingespoten
cavia na 3 dagen; 2 muizen werden subcutaan ingespoten, de een stierf na 11, de andere
na 13 dagen. Behalve algemeene, septicaemische veranderingen leverden de secties
geen karakteristieke beelden op; de corynebacterie werd in reincultuur terug geïsoleerd.

Daar er corynebacteriën bekend zijn, die toxinen vormen, werden eenige oude bouillon-
culturen gefiltreerd; drie met dit filtraat ingespoten muizen bleven evenwel normaal.

Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De penningmeester van de Afdceling Gelderland—Overijssel verzoekt, voor zoover
noodig, om ten spoedigste de verschuldigde contributie over 1945 ad ƒ 30.—
(f 25.
voor de Maatschappij ,ƒ5.— voor de Afdeeling) op zijn girorekening 235749 te willen
overschrijven.

Na 31 Januari 1946 zal over het verschuldigde bedrag, verhoogd met incassokosten,
worden gedisponeerd.

D. D. Bakker, Kampen.

Afdeeling Friesland.

De penningmeester der Afd. Friesland verzoekt den leden dezer afdeeling de contri-
butie 1946 ad. ƒ60.— te storten op zijn girorekening 195321. Over de nog niet betaalde
contributie 1945 ad ƒ 35.— wordt twee weken na het verschijnen van dit tijdschrilt
beschikt.

De penningmeester, A. J. Hibma.

PERSONALIA.

Overleden: H. J. Kemna te Goor.

Adreswijziging: Dr. VV. H. F. C. Majoewsky, Velperbuitensingel 20, Arnhem,
tel.
101.

-ocr page 153-

MEDEDEELINGEN EN BERICHTEN.

Voor een collega-oorlogsslachtoffer is een nieuw embryotoom ter beschikking. Gega-
digden gelieven zich tot Prof.
Krediet te wenden.

De Diergeneeskundige studentenkring.

Het zij mij vergund, waar er verkeerde opvattingen bestaan over de D.S.K., de
dierenartsen, in het kort, iets over deze studievereniging mede te delen.

Toen in 1925 het in volle bloei zijnde veterinair studentencorps „Absyrtus" werd
opgeheven, om den diergeneeskundigen"1 student gelegenheid te geven, te profiteren
van de aansluiting als 6de faculteit bij de Utrechtse Universiteit, vooral wat betrof
de Stud. Gezelligheidsverenigingen, was meteen de bestaande goede onderlinge band
onder de studenten opgeheven. Men kende alleen zijn jaargenoten, nauwelijks zijn
medestudenten van andere jaren.

Mede op aandringen van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, die deze toestand
onder de studenten in de vorm van de weinig collegiale verhoudingen ongewenst voor-
kwam, ontstond een Commissie, die ten doel had, een goede vorm te vinden, om de
studenten weer bij elkaar te brengen en toch de nodige vrijheid te laten, om lid van
een Algemene Studentenvereniging te worden. Op 22 November \'32 werd toen de
D.S.K. opgericht.

De D.S.K. probeert door lezingen en excursies de veterinairen te verenigen en het
onderling begrip groter te maken. Verder behartigt hij alle studiebelangen.

Naast de D.S.K. bestonden echter de faculteiten van het Corps en van Unitas. Vooral
in later jaren ontsproten hieruit wel eens moeilijkheden, vooral ten aanzien van ver-
tegenwoordigingen van de veterinaire studenten. De D.S.K. immers vertegenwoordigde
wel is waar 100% van de studenten, maar trad niet naar buiten op, wat wel het geval
was met de faculteiten, die ± 30% van de studenten vertegenwoordigden.

Deze ongewenste toestand duurde tot 1939, toen er, mede door toedoen van de
D.S.K., grote wijzigingen plaats vonden in de Utrechtse Studentenmaatschappij.
De 5 grote gezelligheidsverenigingen besloten tot stichting van een groot faculteiten-
systeem.

De D.S.K. zag de gelegenheid haar juiste, plaats in te nemen, door tevens 6de faculteit
van het faculteitensysteem te worden, waardoor dus nu geen enkel faculteitsbestuur
naast de D.S.K. meer bestaat.

De D.S.K. omvat alle veterinaire studenten zonder uitzondering, die, doordat hij
6de faculteit van het faculteitensysteem is, voor 100% faculteitslid zijn. Hiermede is
zij tot nu toe de enige faculteit in Utrecht.

De D.S.K. als studievereniging legt vooral de laatste jaren de klemtoon op wat haar
deed geboren worden : alle veterinaire studenten te binden, om elkaar te leren kennen,
elkaar te waarderen, eikaars overtuiging te eerbiedigen.

Dit komt tot zijn recht in vergaderingen en excursies. Nog beter zou dit tot zijn recht
komen, wanneer de D.S.K. zich zou toeleggen op gezelligheid en op sportbeoefening.
Daar dit laatste de oorzaak zou worden van het teruglopen van het aantal leden van
de gezelligheidsvcrenigingen, waar de veterinaire student algemene vorming opdoet
in contact met studenten van andere faculteiten, zal dit, in het belang van de veterinaire
student zelf, niet gebeuren.

De veterinaire zangborrel is bedoeld als een factor om oudere en jongere jaars beter
met elkaar in contact te brengen, beter dan op lezingen het geval kan zijn, zeker niet
als een aangenaam verzetje en is geen beletsel voor het lidmaatschap van een gezellig-
heidsvereniging. Daarvoor wordt de zangborrel te weinig gehouden.

In de D.S.K. werken studenten met uiteenlopende karakters en opvattingen,
studenten uit alle gezelligheidsverenigingen met elkaar samen. Het kan, het spruit niet
voort uit een opgedirkte eenheid, maar uit de wil van alle veterinaire studenten, niet
alleen de veterinaire student in hoger aanzien te brengen, maar de wil tot samenwerking
te hebben, nu en later.

Behalve naar contact tussen de studenten onderling, streeft de D.S.K. naar contact
met de dierenartsen, onze a.s. collegae, bijv. door een jaarlijkse reünie. Moge dit

-ocr page 154-

contact, waaraan dierenartsen en studenten zooveel kunnen hebben, uitgroeien, tot
heil van onze hele dierenartsenstand!

Aan het einde van deze korte beschouwing komende, mag ik hopen, dat de dieren-
arts in den lande de D.S.K. in alle opzichten zal steunen, vooral in geestelijk opzicht.

De redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde dank ik hartelijk voor de
plaatsing van deze uiteenzetting.

J. den Daas, D.S.K. h.t. praeses.

Titel van „Emeritus\'\' voor de met pensioen aftredende hoogleeraren a/d
V.A.K. Hoogeschool in Zweden. \')

Op 30 Juni 1942 werd de Kon. goedkeuring verkregen op het in Maart van dat jaar
uitgegane voorstel om aan de met pensioen aftredende hoogleeraren der Landbouw-,
Boschbouw- en V.A.K. Hoogescholen in Zweden dezelfde rechten te verleenen als
sedert Januari 1920 werden toegekend aan de gepensioneerde hoogleeraren der Uni-
versiteiten en van het Karolingisch Instituut, n.1. het voeren van den titel van
„emeritus" en het scheppen van de mogelijkheid, om 11a het daartoe gedaan verzoek
en de hierop bekomen inwilliging van het college van hoogleeraren, op het gebied van
zijn eigen leervak in het onderwijs ingeschakeld te blijven, werkgelegenheid te blijven
behouden en van de hulpmiddelen der betreffende afdeeling gebruik te maken.

Door deze bepalingen behoeven de met pensioen gaande hoogleeraren zich niet
langer als uitgediend te beschouwen; zij hebben nu het recht, zonder den gang der
werkzaamheden te storen, verderen^rbeid te blijven verrichten en in zekeren zin blijven
behooren tot het personeel van de inrichting, waarin zij hun levenstaak hebben gevonden.

V. N.

50-Jarig bestaan der Finsche Vereeniging van Dierenartsen.

Op 30 November 1942 bestond „Finska Veterinarföreningen" 50 jaar ; naar aan-
leiding daarvan geeft get Finsk Veter. Tidskrift van September 1942 een overzicht
van hetgeen in dit tijdvak door deze Vereeniging is verricht, waaraan het volgende is
ontleend :

In Februari 1893 verscheen het eerste nr. van haar tijdschrift dat met een onder-
breking in 1895 en \'96 — er was in die jaren slechts een 40-tal dierenartsen in Finland
gevestigd 8) geregeld maandelijks is verschenen. De Vereeniging bezit een eigen
bibliotheek, had een werkzaam aandeel in de oprichting van het Staats Veterinair
Laboratorium, waarin deze bibliotheek in igo8 ondergebracht is, en van de Veterinaire
Hoogeschool, die in 1939 tot stand kwam. Vóór dat jaar waren de Finsche dierenartsen
voor hunne opleiding aangewezen op het buitenland : Denemarken, Zweden en
Duitschland. De Vereeniging richtte vervolgcursussen in, cursussen voor toekomstige
districts-dierenartsen en stichtte een fonds ter bevordering van wetenschappelijk
onderzoek, dat thans een kapitaal bezit van 200.000 F. Mk. Zij bemoeide zich verder
met de bestrijding van besmettelijke dierziekten (t.b.c., abortus, piroplasmose) en met
de doorvoering der vleeschkeuring en der melkcontróle. Door haar toedoen werd het
Vet. Staatstoezicht, dat bij het medisch toezicht was ingelascht, in 1929 onder leiding
van een vakgenoot gebracht. Zij streefde naar positieverbetering der dierenartsen o.a.
door bestrijding der kwakzalverij, richtte een ondersteuningsfonds op (1921) en sloot
in 1926 met een verzekeringsmaatschappij een overeenkomst voor groepsverzekering
harer leden. Wat de verhouding betreft tot andere vakgroepen, wordt vermeld, dat
ten behoeve van de vereeniging van apothekers afstand is gedaan van het recht tot het
bereiden en het afleveren van geneesmiddelen.

-ocr page 155-

Tenslotte wordt gememoreerd het bestaan der Noordsche Veterinaire Congressen,
waarbij verder Denemarken, Noorwegen, Zweden en IJsland zijn aangesloten, waarna
het overzicht bdsluit met een uiteenzetting van den invloed van den oorlogstoestand
op de Vereeniging. v. N.

Verslag over de werkzaamheden van het Staatsveeartsenijkundig Onder-
zoekingsinstituut over 1938/39 en 1940/41. Algemeene Landsdrukkerij 1942

De uitgebreide m. en klz. epizoötiën van 1937 en 1938 hebben de oprichting van
een nieuw, goed uitgerust onderzoekingsinstituut zeer gestimuleerd. Op 8 Augustus
1939 kon met den bouw van het Instituut, te verrijzen op het terreincomplex van het
Marine Etablissement te Amsterdam worden aangevangen, waarna het in den aanvang
van 1941 in gebruik kon worden genomen door verplaatsing van den zetel van Rotter-
dam naar Amsterdam.

De nieuwe, doelmatige inrichting ligt goed geïsoleerd en bestaat uit een hoofdgebouw
met laboratoria (waaronder speciale vertrekken voor bijzondere doeleinden zooals
weefselcultuur, ultrafiltratie, enz.), een stalgebouw voor
30 serum-runderen, een
quarantainestal, een entlokaal voor caviae en een tweetal stalletjes voor geïnfecteerde
proefdieren. Vanzelfsprekend zijn installaties aanwezig voor ontsmetting van spoel-
water, mest en urine.

Het zeer interessante verslag vermeldt in het kort de resultaten der door Frenkei.
en van Waveren in samenwerking met de Deensche onderzoekers Toussjeng en
Fogedby op beperkte schaal met O en A virus genomen experimenten inzake actieve
immuniseering van varken en rund door middel van aan aluminium hydroxyd gead-
sorbeerd cultuurvirus en van cultuurvirus alleen, over welke experimenten van ge-
noemde zijde op de vergaderingen van het Office international des épizooties in
1938
en 1939 werd gerapporteerd. De conclusie was, dat immunisatie, ïoowel met gead-
sorbeerd als met zuiver cultuurvirus mogelijk is zonder dat de dieren laesies van m. en
klz. vertoonden. Speciaal met aan
AOH3 gebonden en door formaline en bebroeding
geïnactiveerd virus (
Rie.ms) werden later goede resultaten genoteerd, zoodat déze
entstof eind
1941 voor toepassing in de practijk kon worden aangemaakt.

Ten aanzien der type-differentiatie van de epizoötie 1938—\'39 werd vastgesteld,
dat in den zomer
1938 uitsluitend het O type voorkwam, doch dat in October van dat
jaar ook het A type werd vastgesteld, vooral in de Zuidelijke provincies.,]n 1939 over-
heerschte het A type, hetgeen begrijpelijk was, daar het grootste deel van den veestapel
toen een O besmetting had doorgemaakt. In 1941 kwamen beide typen naast en door
elkaar voor, het A type benoorden de lijn Utrecht- -Leiden, het O type bezuiden die lijn.
Met cultuurvirus O en A werd hoogimmuunserum bij serumrunderen bereid, in 1941
700 liter. Daarnaast werd voortgegaan met de winning van reconvalescentenserum
(3\'35 \'>ter \'n \'94\')> door middel van welk laatste serum het in 1939 in Overijsel en den
Achterhoek van Gelderland gelukte om de ernstige epizoötie\'te beteugelen. Het hoog-
immuunserum bleek in de practijk goed te werken, vooral bij kalveren en biggen, doch
ook, mits op tijd ingespoten, bij runderen (in
1938 qualificatie „zeer goed" tot „vrij
goed" in
65% tyj rund, 82,4% bij kalf, 81.7% bij varken ; in 1939 respect. 54%, 66%
en 66%). Evenzoo gunstig werkte het reconvalescentenserum (in 1938 „zeer goed"
t"t „vrij goed" in
59%, 77%, 64% ; in 1939 in 61%, 78% en 78.7%).

Beide smetstoftypen O en A werden constant in cultuur gehouden op epitheel-
explantaties van runder-, schapen- en varkensembao\'s, waarbij moeilijkheden werden
ondervonden tengevolge van een meerderen of mfndercn immuniteitsgraad van het
voor cultiveering gebruikte embryonale huidweefsel. Het kweeken in bebroede kippen-
eieren opende nieuwe perspectieven.

Zeer belangrijk werk werd ook verricht in de chemische afdeeling ten aanzien van den
invloed van chemicaliën op het virus, over de chemische samenstelling van het virus-
nuclesprotein, dat het m. en kir. veroorzaakt, alsmede over het
physisch-chemisch
onderzoek van het virus, dat een homogeen eiwit van laag moleculair gewicht bleek
te zijn. Bovendien gelukte het om een methode te vinden om het virus met behoud van
zijn volledige activiteit te dragen. t ®u-

-ocr page 156-

Professor Dr. D. A. de Jong-Stichting. Verslag over de verrichtingen en
den toestand over 1942.

Nadat van den Commissaris voor niet-commercieele Vereenigingen en Stichtingen
vergunning was verkregen om de inkomsten over 1942 voor onderzoek beschikbaar te
stellen, ging eind Januari de oproeping hiervoor uit. Gevolg gevend aan den in een
vergadering der Ned. Vereeniging voor Microbiologie uitgesproken wensch, werd deze-
oproeping, behalve aan de "tijdschriften zooals gewoonlijk, ook verzonden aan de ver-
schillende daarvoor in aanmerking komende laboratoria.

Na de hierop ingekomen aanvragen werd in de vergadering van 23 Maart een sub-
sidie verleend aan :

a. Prof. F. C. v. d. Kaay te Utrecht voor een onderzoek op het gebied der hormono-
logie bij het rund, in analogie met overeenkomstige onderzoekingen bij den mensclu
/ b. Dr. J. D. Verlinde te Leiden voor een histopathologisch onderzoek van de bij dieren
voorkomende encephalitisvormen bij virusziekten ; een onderzoek, zijdelings verband
houdende met het onderzoek der postvaccinale encephalitis bij den mensch.

Beide onderzoekingen waren aan het eind van het verslagjaar nog aan den gang.

Het onderzoek, waarvan in het vorig jaarverslag melding is gemaakt en dat onder
leiding van Prof.
Beijers en Prof. v. Oyen is verricht door den dierenarts J. Mulder,
kon worden afgesloten. Vooruitloopend op het hierover te verschijnen rapport, kan
worden medegedeeld, dat hierbij belangrijke gegevens werden verkregen inzake de
wenschelijkheid van een aanvullend onderzoek met behulp eener „kweekmethodc"
naast de thans gangbare bacterioscopische methode bij het opsporen van „open lijders"
aan tuberculose onder het rundvee.

De vaste bijdrage der Maatschappij voor Diergeneeskunde, die van overwegende
beteekenis is voor de voortzetting van het werk der Stichting, bleef gehandhaafd evenaN
die der overige vaste contribuanten, terwijl van de Nederlandsche Vereeniging voor
Microbiologie, na een korte onderbreking, wederom de gewone subsidie mocht worden
ontvangen. In totaal bedroegen de inkomsten ƒ1126.69, terwijl ƒ980.326 werd uil-
gegeven.

In den loop van het verslagjaar meende Prof. De Josselin de Jong zijn mandaat als
geëindigd te moeten beschouwen. In de hierdoor ontstane vacature als voorzitter werd
voorzien door de benoeming van Prof.
Van Oyen, waarna het college van beheerders
op
31 December was samengesteld uit de H. H. Prof. C. F. van Oyen, voorzitter, Prof.
Dr. W.
C. de Graaff, Prof. Dr. A. Klarenbeek en Dr. H. J. van Nederveen (Neuhuys-
kade 61, \'s-Gravenhage) secretaris-penningmeester.

\'s-Gravenhage, April 1943. De Secretaris,

H. J. van Nederveen.

-ocr page 157-

MINISTERIE VAN
SOCIALE ZAKEN

5 December 1945.
No. 2295 P.

Afdeeling Volksgezondheid.

DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN

Gelet op het Zuiveringsbesluit 1945;

HEEFT GOEDGEVONDEN:

a. een commissie in te stellen, welker taak het is aan hem advies uit te brengen
inzake het nemen, wijzigen of opheffen van maatregelen bedoeld in het Zuiverings-
besluit 1945, met betrekking tot personeel, werkzaam bij of zitting hebbende in:

1. de geneeskundige Inspectie van de Volksgezondheid;

2. de pharmaceutische Inspectie van de Volksgezondheid;

3. de veeartsenijkundige Inspectie van de Volksgezondheid,

4. de Inspectie van de Volksgezondheid, belast met het toezicht op de naleving van de
bepalingen der Drankwet;

5. het Staatstoezicht op de ziekenfondsen:

6. den Gezondheidsraad;

7. het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid;

8. het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening en de Centrale Commissie voor
Drinkwatervoorziening;

9. liet Rijksinstituut voor Pharmaco-Therapeutisch Onderzoek;

10. de commissie, bedoeld in artikel 17 der Warenwet;

11. de commissie, bedoeld in artikel 11 van het Destructiebesluit 1942;

\'2. de Colleges voor Medisch Tuchtrecht en het Centraal Medisch Tuchtcollege;
13. de Pharmacopee-commissie;

\'4. de Rijkskweekschool voor vroedvrouwen te Rotterdam;

en andere diensten, instellingen en commissies, ressorteerende onder het Ministerie
van Sociale Zaken, Afd. Volksgezondheid;
h. in vorenbedoelde commissie te benoemen;
tot lid, tevens voorzitter:

Jhr. Mr. J. H. de Brauw, te \'s-Gravenhage;

tot leden:

Dr. J. Obbink, te \'s-Gravenhage;
A.
Kruysse, te \'s-Gravenhage;
E. J. A. A. Quaedvlieg, te Meerssen;
H.
B. Frijlink, te Utrecht;
A.
Busselaar, te \'s-Gravenhage;
J. de Wit, te Amsterdam;
tot secretaris: Mr. D.
J. Gorter, te \'s-Gravenhage;
tot plaatsvervangend secretaris: M. v.
d. Vliet, te \'s-Gravenhage.
c. te bepalen, dat de commissie adviseert met ten minste drie leden.

\'s-Gravenhage, 5 December 1945. Overeenkomstig de door den Minister

van Sociale Zaken geparafeerde
minuut,

DE SECRETARIS-GENERAAL,
w.g. A. A. van Rhijn.
Voor eensluidend afschrift, De Wnd. Veterinair Hoofdinspecteur v. d. Volksgezondheid.

Quaedvlieg.

-ocr page 158-

INGEZONDEN.

VRIJHEID EN GEBONDENHEID.

Het zij mij vergund in te gaan op het artikel van collega df. Maar in afl. 10 over de
reorganisatie van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Ik meen daar wel eenig recht op te hebben, omdat ik het per slot geweest ben, die de
kat de bel heeft aangebonden en aldus — collega
de Maar moge het mij vergeven
de
M. v. D. de richting van de vakorganisatie heeft doen kiezen. Wel merkwaardig,
dat deze stoot van ambtenaarszijde gegeven is, terwijl de ontwikkeling meer geleid
heeft tot een organisatie, die hulp en steun geeft aan den practicus, die deze dan ook
het meest noodig heeft. De aanleidende oorzaak ligt echter in het feit, dat ik, op bezoek
bij een wethouder ter bespreking van een mogelijke salarisverhooging, van hem te hooren
kreeg, dat niet ik daar eigenlijk bij hem moest zijn, maar mijn organisatie, die altijd
meer succes zou kunnen hebben dan de enkeling. Op de eerstvolgende afdeelings-
vergadering heb ik dit ter sprake gebracht met als gevolg een voorstel van de afd. Gro-
ningen—Drenthe op de Algemeene Vergadering inhoudende de wenschelijkheid, dat
de
M. v. D. zich meer dan tot nu toe zou bezig houden met de maatschappelijke be-
langen van hare leden, welk voorstel met groote meerderheid werd aangenomen. De
sneeuwbal was aan het rollen gebracht en is sindsdien sterk in omvang toegenomen.

Het gaat echter ook hier, zooals altijd in de geschiedenis: de weegschaal slaat door
aan de eene kant en dan wordt weer getracht de schaal aan de andere kant te doen
doorslaan. Een tijd lang gebondenheid, dan weer vrijheid. Om een voorbeeld te noemen:
in de Middeleeuwen was het leven in al zijn schakeeringen sterk gebonden aan de Kerk:
de Renaissance bracht vrijheid en daarbij een sterke ongebondenheid, die vaak tot
ongelooflijke bandeloosheid leidde, omdat niet beseft werd, dat ware vrijheid bestaan
moet in gebondenheid, hier de gebondenheid aan de ethische normen van goed en
kwaad.

Wil men nu de vrijheid weer binnen onze dierenartsenmaatschappij ? Wil men de
•ongebonden vrijheid, zoodat ieder maar kan doen wat hij wil? Het wil er bij mij niet
in, maar in dit opzicht zullen wij met belangstelling moeten afwachten en gadeslaan
wat er leeft in de harten der jongere generatie.

Collega de Maar wil terug naar de vrijheid, echter zonder bandeloosheid, want
hij heeft een hoog denkbeeld omtrent het bekleeden van het officium nobile. Wanneer
alle collega\'s een dergelijk hoog denkbeeld van hun beroep hadden en zich in hunne
handelingen daardoor lieten leiden, dan zou een Centrale Raad niet noodig zijn, in
ieder geval geen werk hebben. Het doet echter wel eigenaardig aan, dat collega
de Maar
spreekt van: ,,niet altijd even scrupuleus te werk gaan" en dit blijkbaar sanctioneert.
Kijk, dat lijkt mij nu niet in overeenstemming met het hoog houden van het beroep.
Niet een organiseeren tot vakvereeniging vind ik afdalen, maar wel een dergelijke vrije
concurentie; dit laatste verlaagt het beroep in de oogen van de betrokken cliënten.

Wel vakorganisatie naar mijn idee, maar dan ook omvattende alle dierenartsen.
Iedere dierenarts behoorde automatisch lid te zijn van de M. v. D., opdat niet een enke-
ling of een deel der collega\'s zich aan de genomen maatregelen zou kunnen onttrekken
door geen lid te worden of te bedanken als lid. Allen lid tegen een mininum contributie
en daarnaast vrijwillig het abonnement op het Tijdschrift, dat lijkt mij den aangewezen
weg om de organisatie effect te doen sorteereri. Het lijkt mij niet juist alle leden der
Maatschappij te belasten met een hooge contributie, wanneer dat lidmaatschap dringend
voorgeschreven is, maar wel, dat allen zich moeten houden aan maatregelen, die de
overgroote meerderheid — niet de helft één, dat is ook mij een gruwel — gewenscht
acht. Dit is geen autocratie, zooals collega
de Maar het tot mijn verbazing gelieft te
noemen. Autocratie noemen wij hier in het Westen altijd nog de dwang, die een enkeling,
een kleine groep of een minderheid aan de meerderheid wil opleggen. In de M. v. D.
heeft de democratie altijd hoogtij gevierd d.w.z. dat ieder zijn meening naar voren kon
brengen en deze tot gelding kon worden gebracht. O zeker, over democratie kan ge-
discussieerd worden, de russische of communistische opvatting van democratie is anders"

-ocr page 159-

dan de onze, en al is dat begrip niet zoo gemakkelijk en in al zijn geledingen juist te
te definieeren, we weten, beter nog, we gevoelen toch allemaal wel, wat daaronder
verstaan wordt en dan heeft de
M. v. D. mijns inziens dit begrip steeds hoog gehouden.

Efn organisatie van artsen, tandartsen en dierenartsen, zooals collega de Maar dat
voorstaat, lijkt mij wat topzwaar; laat ieder zijn eigen zaken behartigen, ieder blijve
op eigen terrein, waar hij dan ook alleen terzake kundig is.

De huidige beroepsorganisatie geeft ruimte aan elk persoonlijk initiatief, terwijl
iedere persoon en geest zich vrij kan ontplooien, zoodat collega
de Maar en iedere
andere collega onder die omstandigheden evengoed zijn mooi beroep con amore kan
uitoefenen.

Vrijheid dus, maar.....in gebondenheid.

van der Kamp.

DE REORGANISATIE VAN DE MAATSCHAPPIJ VOOR
DIERGENEESKUNDE.

Het artikel van Collega Remco E. de Maar (in het vervolg kortheidshalve C.R. d. M.),
onder bovenstaanden titel heb ik met belangstelling gelezen en ik meen naar aanleiding
daarvan enkele opmerkingen te mogen maken.

C. R. d. M. is een tegenstander van de Mij. v. Diergeneeskunde als vakvereeniging
en een groot voorstander van een absoluut ongelimiteerde vrijheid in de wijze van uit-
oefening van ons beroep. Iedereen moet zelve weten hoe hij het beroep uitoefent, zegt
C. R.
d. M. en hij gaat zelfs zoover, dat hij oncollegiale handelingen, welke algemeen
als oncollegiaal worden aangeduid, het ontwikkelen van afwijkende ideeën, waarmede
anderen het algemeen niet eens zijn, zelfs niet als zoodanig wil erkennen.

Hij acht blijkbaar zijn eigen meening de juiste, ziclkin geen enkel opzicht gebonden
wat de uitoefening van ons beroep betreft en wil blijkbaar geen rekening houden met
de meening van anderen.

Het zij zoo, maar mij en waarschijnlijk vele anderen gaat dit toch veel te ver en hoewel
ik vrees, dat het wisselen van gedachten over het standpunt van C. R.
d. M. weinig
vruchtbaar zal zijn en hij mij allicht ook onder de tallooze Collegae, die zoodanige
vereenigingsmenschen zijn, dat zij eenvoudig niet zonder een vakvereeniging kunnen,
zal rangschikken, wil ik toch een poging wagen, en er C. R.
d. M. op wijzen, dat de
Mij. v. D. langen tijd heeft geaarzeld om tevens een vakvereeniging te zijn, maar
daar — en m.i. zeer terecht - toe is overgegaan toen het noodig werd, omdat bleek,
dat de ongebondenheid, die er bij sommige Collegae en de afwijkende ideeën niet alleen
bij Collegae, maar ook bij Ziekenfondsen Veeverzekeringsmaatschappijen, eenige
Landbouwmaatschappijen, enz., heerschten, schade aan onzen stand, onze collegiale
verhoudingen en aan de Mij. v. D. brachten en hiertegen moest wel worden opgetreden.

Men denke maar b.v. aan het afleveren, verkoopen van sera, entstoffen, enz. aan leeken,
de unfaire concurrentie, de vrijbuiterij, de invloed van Landbouwmaatschappijen en
andere vereenigingen op tarieven, voor t.b.c.-bestrijding, enz.

En nu moge men nog zoo vrijzinnig of utopisch denken en zijn, die feiten deden
zich voor en ik meen, dat de ervaring sindsdien voldoende heeft geleerd, dat het juist
is geweest, dat de Mij. .de zwaai toen heeft gemaakt. Dat dan de ware democratische
geest verre is te zoeken, kan ik niet onderschrijven. Integendeel naar mijne meening
kan in een goed en doelmatig ingerichte vakvereeniging een meer democratische geest
heerschen dan in een collectie van de meest vrijzinnigen, die zich aan geen regels storen,
behalve dan die, welke zij voor zichzelf als uitsluitend juist aannemen. In de eerst-
bedoelde kan een goed sociaal en collegiaal in alle opzichten voldoend werk worden
bereikt; in de laatstbedoelde moet een chaos en ongebondenheid, met als no. i vrij-
buiterij, aan de orde van den dag zijn, tenzij . . . die collectie bestaat uit uitsluitend
super-menschen, op wier houding en gedragingen niet dit valt aan te merken en die
in al hun beroepshandelingen correct optreden.

Zoover zijn wij echter nog lang nief en dit zal ook wel steeds een utopie blijven.
Zoolang dit echter niet is bereikt, zijn wij op een vakvereeniging aangewezen en daar

-ocr page 160-

is toch ook niets op tegen. Ook de artsen en tandartsen, welke door C. R. d. M. ten
voorbeeld worden aangehaald, zij het dan ook in een ander opzicht, maar toch in het
verband, zijn in een vakvereeniging verbonden en blijkbaar nog met wat meer succes.

Een tweede door C. R. d. M. aangevoerd punt is de Centrale Raad en van zelf-
sprekend haalt hij mij daarmede uit mijn tent, zulks vooral, omdat C. R.
d. M. de
Centrale Raad (verder afgekort als C.R.), in een verkeerd licht zet, misschien, omdat
hij blijkbaar een vreemdeling in Jeruzalem is.

Het ,,niet-goed-willende Collega\'s op hun rimmer zetten" heeft bij C. R. d. M.
den aanstoot verwekt; hij acht dit een slecht begin en voorspelt de Mij., en den C.R.,
die dit moet doen, niet veel vrede en rust.

Wat die rust van den C.R. betreft daar ben ik het mede eens ; die begeert de C.R.
ook niet of misschien juist wel, maar dan zijn wij aan de voor mij onbereikbare super-
menschen en de utopie toe. Dus die rust krijgt de C.R. voorloopig niet. Maar wat anders
is het met de vrede, want die wil de C.R. wel ; dat is steeds zijn doel geweest ; vrede in
de Mij. en onder haar Leden.

Ik zal nu verder C. R. d. M. op den voet van zijn beschouwingen volgen. Wie bepaal\'
wat „niet-goed-willend" is, vraagt hij en dat is geen subjectieve beoordeeling, zegt hi;.
Ja misschien voor menschen, die ten eenen male wars zijn van eiken bindenden regel,
zelfs nog zoo gering, menschen, die absoluut vrij in al hun handelingen willen zijn en
die zich zelf promoveeren tot de alwetenden en de uitsluitend goed handelenden.

Wat „niet-goed-willend" is bepaalt m.i. eenvoudig de algemeene meening van de
eden van de Mij. en wat dus als zoodanig wordt aangemerkt. Daaronder vallen in het
algemeen alle zoodanige handelingen, waardoor andere leden, onzen stand en de Mij.
schade wordt toegebracht. Wil een Collega zich niet hieraan onderwerpen dan is hij
niet-goed-willend. Hij wordt dan door den C.R. hierop gewezen (en daar zit het zg. op
zijn nummer zetten) en er wordt getracht hem ook tot dit inzicht te brengen. Wil hij
beslist niet, dan beslist de C.R. overeenkomstig de hem bij Statuten en Reglement toe-
gekende bevoegdheid.

Welke handelingen dit zijn is vermeld in de Code ; men raadplege die en voor zoover
deze daar niet in zijn vermeld, dan raadplege men zijn gevoel als Collega en vooral
als man van standing en als mensch. •

Een volledige omschrijving te geven is niet mogelijk. C. R. n. M. zegt in het algemeen,
dat de uitspraken van den C.R. van de vooroorlogsche jaren het rechtsgevoel niet be-
vredigd hebben en dat deze een uitspraak tusschcn schuldig en onschuldig inhouden,
alsof er een misdaad is begaan.

Hiermede ga ik accoord mits de woorden ,.alsof" en „misdaad" worden gewijzigd
in resp. „dat" en „misstap".

Het kan toch niet anders; wanneer er een straf moet worden toegepast, moe^dit
toch ook in de uitspraak gemotiveerd worden.

Natuurlijk is er altijd een geschil tusschcn twee Collega\'s wanneer een klacht wordt
ingediend, maar dat geschil blijkt meestal niet te zijn ontstaan, doordat de eeri zich
in zijn bestaan bedreigd ziet door den ander. Neen, als regel ligt het heel anders en
wordt de klacht ingediend, omdat de een de ander wat heeft gedaan, dat als onrecht
wordt gevoeld.

C. R. d. M. stelt aan den C.R. den eisch, dat deze dusdanige capaciteiten bezit,
dat hij bij deze geschillen de partijen bij elkaar weet te brengen. En nu vraag ik mij af:
isC. R.
d. M. nu zoo\'n vreemdeling in Jeruzalem? Want het is toch algemeen bekend,
dat de C.R. — en deze heeft dit ook nooit onder stoelen of banken gestoken — juist
die taak, de taak van het zgn. ,,Sus"-College als de eerste taak van den Raad sinds
zijn bestaan heeft opgevat en uitgevoerd.

Bij de behandeling van iedere klacht wordt steeds, ook bij de meest tot verzoening
onwillige Collegae getracht, de partijen bij elkaar te brengen en dat blijft niet bij een
enkele poging. Lukt dit niet dan eerst wordt het geschil beslist.

Misschien wist C. R. d. M. dit niet, maar dan heeft hij toch de verslagen van den
C.R. heel eenzijdig bestudeerd en b.v. niet dat over het jaar 1939 in dit opzicht getoetst.
Hij neme alsnog die moeite en dan zal hij tot de conclusie moeten komen, dat de C.R.

-ocr page 161-

hoogstens io uitspraken heeft gedaan op de meer dan 150 behandelingen van geschillen,
die 140 zijn alle bijgelegd.

Het onbevredigde gevoel zit volgens C. R. o. M. ook in het feit, dat Collegae hier
beslissen en hij wil dit in handen van juristen gelegd zien in alle gevallen, dat de par-
tijen niet bij elkaar te brengen zijn. Maar vergeet hij nu niet, dat de jurist de finesses
van het beroep niet kent en dikwijls niet weet waarom het gaat. De C.R. heeft dit her-
haaldelijk ondervonden ; het gaat dan om juridische kwesties. Voor een goed oordeel
van den jurist zal deze zijn licht eerst moeten opsteken bij een Collega.

De C.R. heeft bij elke beslissing van eenige beteekenis steeds juridisch advies inge-
wonnen en vooral de uitspraak juridisch laten nazien en nog is de C.R. bij twee be-
slissingen door de bevoegde rechtelijke instanties in het ongelijk gesteld. In beide laatst-
bedoelde gevallen was het juridisch oordeel van den adviseur, dat de C.R. èn wat
de betreffende aangelegenheid èn wat de uitspraak betreft juist was geweest. Zoo een-
voudig als C. R.
d. M. de zaak voorstelt is het blijkbaar dus niet.

De geslotenheid van den C.R. acht C. R. d. M. ook een ernstige fout. Maar acht hij
dan een openbare behandeling, dus b.v. voor den civielen rechter, van die zaken zoo
aangewezen. Er zijn zeker gevallen, dat dit niet in het belang van onzen stand is. Maar
afgezien daar\\an, welk nut heeft die openbare behandeling en wie moet daar dan
worden toegelaten ?

Vergeet C. R. d. M. nu niet al te veel, dat het een geschil tusschen twee Collegae
betreft en dat derden daar uiterst weinig aan te pas komen, noch er iets mede te maken
hebben, ook al wil een der Collegae het.

Voorts acht C. R. d. M. het onder de Tuchtwet rangschikken van de Dierenartsen
ongewenscht. Maar waarom dan wel voor de artsen en de tandartsen. Hij verdenke
mij er nu niet van. dat ik deze laatsten wil navolgen. Neen het is noodzakelijk, dat wij
onder de Tuchtwet worden gerangschikt, want wat wil C. R.
d. M. b.v. beginnen tegen
Collegae, die opzettelijk, ondanks alle waarschuwingen, sera, entstoffen, enz., aan leeken
blijven afleveren, zoo hun stand en wetenschap ernstige schade berokkenen, aldus de
kwakzalverij bevorderen en den veestapel nadeel toebrengen ?

Wat wil C. R. d. M. beginnen tegen Collegae, die na längeren tijd bij een zieken
Collega te hebben waargenomen, s^ch in de woonplaats van laatstbedoelden Collega
vestigen en zich daarbij bv. beroepen op het feit, dat zij in die plaats zijn geboren en
daaraan hun vermeend recht ontleenen. En zoo zou ik nog heel wat meer voorbeelden
kunnen aanhalen, maar ieder objectief oordeelend Collega kan ze uit de verslagen
en uitspraken van den C.R. zelf halen.

De vrije conc urrentie zegt C. R. d. M. verder. Hè, wij zijn toch geen kruideniers of
groentehandelaren, enz., Officium nobile zegt C. R.
d. M. zelf. Bij de vrije concurrentie,
zooals C. R.
d. M. die voorstaat, is er toch maar een, die lacht en uitlacht en ik behoef
niet te zeggen wie dat is, want ieder Collega weet wel, dat het geen Collega is.

fa ,,vrije concurrentie" accoord, maar met één beperking, n.1. geen tarieven-con-
currentie, die is niet correct voor iemand, die het officium nobile bekleedt; dus vrije
concurrentie voor zooveel betreft kunnen en weten.

De vrije-dierenartsenkeuze. C. R. d. M. beroept zich hierbij op de t.b.c.-bestrijding
en hij betwist hjt. dat de dierenarts, die de t.b.c.-bestrijding verricht, ook alle andere
ziektegevallen op dat bedrijf moet behandelen en hij noemt dit klantenbinding.

Het is evenwel een vaststaand feit, dat alleen die dierenarts, die de geheele praktijk
bij dien betreffenden veehouder doet en die dus diens.veestapel door en door kent, de
t.b.c. daar met succes zal kunnen bestrijden en elk ander niet zoo. Ik draai hef dus om
en begin bij den practicus en kom dan pas aan den t.b.c.-bestrijder, want zoo staat
het ook in de definitie van de vrije-dierenartsenkeuze. Nu weet ik wel die definitie is
niet gemakkelijk, maar ik meen toch, dat de Mij. de meest juiste heeft gekozen, getuige
trouwens het algemeen aannemen ervan. Dat deze definitie een enkeling niet past,
soit, maar daarom is zij nog niet fout of onhoudbaar. De belang«! van de jongere
Collegae zijn in die definitie ook heel goed vastgelegd.

C^ R. d. M. acht het een onvergeefllijke fout, zelfs een domheid, dat wij niet met de
medici zijn meegegaan toen deze hun beroep in de oorlogsjaren neerlegden en mis-
schien hadden wij de lijn ook wel wat strakker kunnen aantrekken. Maar wat dan ?

LXXIII

-ocr page 162-

Zet b.v. eens het aantal Artsen en Dierenartsen tegenover elkaar en vooral de aantallerc
ambtenaren of semi-ambtenaren van beide categorieën, alsmede de te behandelen
objecten. Is dan onze houding zoo\'n onvergeeflijke domheid ? De bezetters zouden
m.i. eenvoudig geen vleesch hebben lafên keuren of dit door hulpkeurmeesters hebben
laten doen. Het betrof immers niet de voeding of de gezondheid van hun leger. En of"
het den veestapel veel dieren zou kosten door het gemis aan deskundige hulp liet den
bezetter ijskoud, was\'fiem misschien zelfs wel welkom. Die misschien 400 ambtenaren
waren wel te vervangen of te missen.

Aan het programma van C. R. d. M. voeg ik dus nog toe het vragen om onder de
Tuchtwet, te worden gerangschikt.

Dat de C. R. uit jonge of oude menschen bestaat is m.i. een zaak van minder ie-rangs-
belang. Het gaat er om in wiens handen de Alg. Vergadering de functie wenscht te leggen.
De oudere Collegae hebben gewoonlijk meer ervaring en wanneer deze, zooals de C. R.
steeds heeft getoond, ook de nooden en verlangens van de jongere Collegae terdege
in achtnemen, geloof ik niet, dat de eisch van uitsluitend jonge menschen te billijken is,
evenmin als de eisch van uitsluitend oudere Collegae.

Niet eens ben ik het verder met C. .R. d. M., dal het door hem als verfoeilijke systeem
van collectiviteit aangeduide systeem elk persoonlijk initiatief en de mogelijkheid tot
vrije ontplooiing van persoon en geest te niet doet of doodt.

Neen in het systeem van het binnen bepaalde perken aflijnen van die beïnvloeding,
voor zooveel dit n.1. noodzakelijk is, blijft er voldoende ruimte over voor hetgeen C. R.
d. M. wenscht. Maar dit dient dan te geschieden overeenkomstig het officium nobile
en niet in den zin zooals C. R. d. M. dit wil.

Aerdenhout, December 1945. C. Tenhaeff.

CAUSERIE J. K.

Reünie.

Ik was ook in Utrecht, op de algemeene vergadering en bij de D.S.K.: een soort
reünist !

Lang geleden! En zulks niet alleen door den (fbrlog, meer nog door nogal hevige
drukte in en buiten het „bedrijf" en alzoo gehandicapt om regelmatig bezoeker te zijn,
wellicht ook door een niet juist gerichte geaardheid voor wat men noemt „vergacle-
ringsman".

Tot mijn vreugde heb ik ditmaal alle bezwaren overwonnen en ofschoon nog niet.
zooals \'t behoort, bij den aanvang van de druk bezochte bijeenkomst in het wel ver-
trouwde maar Zaterdag\'s — roezige Nojjrd-Brabant present, tóch in staat de wisseling
der gedachten te volgen over de houding tegenover studenten-teekenaars in te nemen.
Het voorstef van ons hoofdbestuur liet me onberoerd, daartegen deed een- dergelijk
van collega
Schreinemakers het hart sneller en krachtiger kloppen: maar heelcmaal
geen onplezierige gewaarwording, weet u! Integendeel, een geluid dat mij op de juiste
golflengte bereikte en waarvan ik gewenscht had, dat niet 54, maar nóg zooveel collega\'s
de zuivere klank bij de stemming hadden vertolkt.

Juist hier moest het beginsel leven, ja overwinnen over alle bezwaren en zorgen van
onze praktijk-op-haar-smalst èn in ruimen zin over de praktijk-van-ons-leven. De
collega, die naar hij zeide het principe huldigde, maar vervolgens prompt voor de
conseqüenties op de vlucht ging, zocht alweer het compromis, dat in bezettingstijd bij
zoovelen de ankerplaats werd en had blijkbaar voor eigen boot die plaats reeds bereikt.
Op die plek werd door studenten ook geteekend, al of niet geadviseerd. Is dit door
hoofdbestuur en door die andere 54 gerealiseerd ? En is er voldoende besef geweest voor
wat hier diep leeft in het hart van onze studenten, die in de branding bleven en de toe-
komst in zich dragen ?

Wij mogen geen krassen zetten in hun gegeven getuigenis! En meer dan ooit worde
door onze leiding vast beraden gekoerst!

De studenten en hun kring, de D.S.K., zij zijn ons dichterbij gekomen. Op korten
termijn zoo\'n programma saam te stellen, verdient onze hulde, welke hier van ganscher

-ocr page 163-

harte wordt gebracht. En vooral ook om de gastvrije en toegewijde ontvangst aan ons
bereid.

Natuurlijk moet het karakter van de D.S.K., een faculteitsvereeniging te zijn, nauw-
lettend worden in acht genomen en zullen de leden vooral in de gezelligheidsvereeni-
gingen hun studenten leven moeten opbouwen. Maar dat doet niet af aan de waarde,
welke er ongetwijfeld ook is in een enkele uiting, bijvoorbeeld op een algemeene ver-
gadering van onze Maatschappij, om als bindmiddel tusschen allen" te willen dienen.
Een volgend maal wordt er wel voor gezorgd, dat de beschikbare ruimte in geen enkel
opzicht afbreuk doet. Nu was het eivol. De liederen waren meerendeels geslaagd en®
natuurlijk zongen we mee: alleen dat duitsche copie-geval, over ,,Absyrtus" nog wel,
bracht ons in moeilijkheden, ja zelfs tot staking. Advies: van de lijst!

D.S.K. is ons naderbij gekomen. We gaan ons opgeven als buitengewoon lid. Gij
toch ook!
 Prakticus.

MENSCHELIJKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG.

Over de beteekenis van het interlobulaire bindweefsel voor het vaststellen
van leverweefsel bij het histologisch worstonderzoek.

Schönberg *) wijst er op, dat voor het herkennen van leverweefsel-bij een histologisch
worstonderzoek, het interlobulaire bindweefsel van de lever, vooral van een varkenslever,
een karakteristiek netwerk vormt, dat men in coupes zeer goed kan thuisbrengen. Dikwijls
vindt men in dit bindweefselnetwerk nog levercellen. Hoewel
Schönberg van meening
is, dat dit feit genoegzaam bekend is bij de geoefende onderzoekers, vestigt hij in dit
artikel nog eens extra op dit feit de aandacht.

Het vitaminegehalte van het vleesch, in verband met het vetgehalte.

Uit onderzoekingen van Scheunert a) bleek, dat bij de herkauwers het gehalte
;ian vitamine A van het vleesch direct afhankelijk is van de vetrijkdom. Een uitzondering
(zeer weinig vitamine A) maakt vet en mager varkensvleesch, daar bij de gebruikelijke
voeding van mestvarkens slechts zeer vitamine A arme of karotine arme voedermiddelen
worden gebruikt, zoodat het bij deze dieren niet komt tot een opstapeling van vitamine A
in het organisme. Het vitamine Bt is in water oplosbaar en komt derhalve in vetweefsel
niet voor, is wel aanwezig in de spiercellen. Bij mager varkensvleesch bedraagt het ge-
halte aan vitamine B het drievoudige van andere vleeschsoortcn.

De gewichtsverliezen in de eerste 24 uren bij gebroeide en geschroeide
varkens.

Gebroeide varkens bleken, na een 24 uur Verblijf in een koelhuis, gemiddeld 1,5%
in gewicht te zijn afgenomen, terwijl geschroeide varkens (20 seconden bij iooo"
C.)
slechts 0,5% in gewicht waren verminderd. De geschroeide varkens bevatten dus on-
geveer
1% meer vleeschsap, zouden dus, volgens Rubert 1), daardoor ook saprijker
j;n smakelijker zijn, terwijl, zooals
von Ostf.rtag in zijn handboek aangeeft, het vleesch
van deze varkens beter te r onserveeren zou zijn dan het vleesch van gewoon gebroeide
varkens.

Rubert deed zijn gewichtsbepalingen bij een 24-tal varkens, alle met een gemiddeld
gewicht van ongeveer 80 kg. 1

De lymphonodus xiphoideus. een lymphklier, van belang bij borst- en buik-
vliestuberculosis.

De 40 gevallen, welke Kellf.r 2) op het slachthuis te Gicszen onderzocht en tabella-

1 s) Rubert : Gewichtsverluste in den ersten 24 Stunden bei gesengten und gebruhten Schweinen.
(Z. f. Fl. u. Milchhyg. Jg. 53, 1942, p. 17).

2 ) Keller : Der Lymphonodus xiphoideus, ein bei Brust- und Bauchfelltuberkulose zu beachtende
Lymphknoten.
(Z. f. Fl. u. Milchhyg. 1941, 51, p. 279).

N

-ocr page 164-

ï\'isch weergeeft, kunnen als volgt worden samengevat: De Ln. xiphoideus van het rund
werd links in 40% en rechts in 30% der onderzochte gevallen aangetroffen. Bij borst-
en buikvliestuberculosis was zij in 28% links en in 13% rechts van de gevallen tuber-
culeus veranderd. Bij het voorkomen van borst- en buikvliestuberculosis, en vooral
bij tuberculosis van de omgeving van het schubkraakbeen, mag men dus niet na-
laten, deze lymphklier op te zoeken en te verwijderen. De ligging van deze klier wordt
uitvoerig weergegeven.

Het aantoonen van trichinen met behulp van de kunstmatige vertering.

In een mededeeling van het Instituut voor parasitologie en zoölogie van de Vee-
artsenijkundige Hoogeschool te Hannover geeft Prof.
Schmid *) de werkwijze aan voor
een trichinenonderzock door middel van de kunstmatige vertering. Deze methode is
als volgt:

Het te onderzoeken vleesch wordt door een wolf gedraaid of fijn gehakt. Een niel
te groote Kbeveelheid (b.v. 20 gram) wordt gedaan in een flesch met breed grondvlak
{b.v. een 1 Liter Erlenmeyerkolf) en daarop £ liter verteringsvloeistof gegoten, welke
in een broedstoof van 38—40° C. is voorverwarmd. De verteringsvloeistof bestaat uit
<) gram Pepsine en 7 cc. zoutzuur op 1000 cc. leidingwater. Teneinde de vorming van
zwavelwaterstof te voorkomen, wordt over de wattenprop op de flesch een filtreerpapier
gebracht, dat gedrenkt is in loodacetaat. Daarover doet men nog perkamentpapier.

De aldus gesloten flesch wordt in de broedstoof bij 38—40° C. geplaatst. Om het
kwartier schudden.
Na 2 uur de inhoud door een fijnmazige zeef (0,5 mm) gieten en in een puntglas
laten bezinken.
De in de zeef overgebleven rest met versche verteringsvloeistof overgieten
\'en weer 2 uur in de broedstoof. Alle 2 uur dit proces herhalen, tot alle vleesch verteerd is.
Indien noodig (b.v. gedurende de nacht) kan liet verteringsproces onderbroken worden,
door de flesch uit de broedstoof te nemen. De eventueel aanwezige trichinen blijven
dan behouden en levensvatbaar.
Te lang laten verblijven in de broedstoof leidt tot vertering
van de uit de kapsels vrijgekomen trichinen.

Het bezinksel in het puntglas wordt, voor de antigeen bereiding, zeer vaak mei
leidingwater uitgewasschen. Daarbij vormt zich aan de oppervlakte een laagje vet
en eventueel nog enkele spierstukjes. Het is aan te bevelen, dikwijls om te roeren en vóór
het afgieten van de bovenstaande vloeistof een monster van deze laag op trichinen te
onderzoeken. Het uitwasschen moet zoo vaak worden herhaald, tot het bezinksel slechts
uit opgerolde spiertrichinen bestaat.

Voor het aantoonen van de trichinen is een microscopisch onderzoek voor
het niet uitgewasschen bezinksel voldoende.

In aansluiting aan deze methode geeft Schmid ook nog de werkwijze aan voor het
aantoonen van trichinen in worst, ham, enz. met behulp van de
kaliloogmethode. Het
materiaal in kleine stukjes snijden (ongeveer 1 mm dikke schijfjes van 0,5- 1 cm lengte)
(\'11 met 10% kaliloog overgieten, zoodat al het materiaal even bedekt is. Vetstukjes van
te voren verwijderen. Al naar de grootte der stukjes laat men de kaliloog 0,5—1 uur
inwerken en onderzoekt dan in een compressorium.
Langer dan 4 uur mag de kaliloog niel
inwerken, daar anders ook de trichinen worden opgelost.

Over de klinische beteekenis van het aantoonen van trichinen langs serolo-
gischen weg. N

De bij den mensch na het eten van trichineus vleesch optredende ziekte kan men
in verschillende, op elkaar volgende stadia verdeelen, met elk een verschillend verloop,
dat in verband staat met het gedrag van de trichinellen in het lichaam.

Het eerste stadium, dat van de opname van het trichineuze vleesch tot aan het op-
treden van de eerste toxische verschijnselen loopt, vertoont locale symptomen van de zijde
van het maag-darmkanaal en wordt veroorzaakt door het vrijkomen van de trichinellen
uit hun kapsels door het maagsap, de bevruchting en het binnendringen van de vrouwe-
lijke trichinellen in de darmwand. Deze tijd duurt ongeveer 5—8 dagen.

Het tweede stadium duurt ongeveer 6—10 dagen en ligt in den tijd, dat de trichinellen

\') Schmid: Arbeitsgang zum Nachweis von Trichinen mit Hilfe der künstlichen Verdauung
(Z.
f. F. u. Milchhyg., Jg. 53, 1942, p. 37).

-ocr page 165-

in het bloed cireuleeren. Vanaf het midden van de tweede ziekteweek is het mogelijk,
trichinellen in geëxstirpeerde spierstukjes aan te toonen. Naar
Schulz *) mededeelt,
waren de pogingen om in de spieren met behulp van Röntgenstralen verkalkte trichi-
nellen aan te toonen, niet succesvol. De eosinophilie als klinisch symptoom kan bij.
bacterieele menginfecties wegblijven.

Daar zoowel de complementbindingsreactie als de praecipitatiereactie geen goede
resultaten gaven, trachtte
Schulz l) een intracutane reactie bij zieken, met behulp van
een i op 500 verdund trichinose-antigeen, afkomstig van de I.G. Farbenindustrie
Höchst, te probeeren.

Als resultaat zag men bij zieken, met een intracutane enting van de stamoplossing
in een verdunning van 1 op 1000 en i op 10.000 met physiologische keukenzoutoplossing,
aan de binnenvlakte van den onderarm, na 15, 30 en 60 minuten, in positieve gevallen
een zwelling met roodheid van minstens 1
,5 cm doorsnede. Zwellingen en roodheid,
minder dan 1 cm werden als negatief beschouwd. Deze proef bleef bij zieken, die nooit
trichineus vleesch hadden gegeten, steeds negatief.

Personen, die zich met trichinen hadden besmet, gaven in de eerste maanden van de
ziekte, steeds een positieve reactie,
ook als klinisch nog geen trichinosis was te constateeren.
Verder nam men een zekere overeenkomst en verband waar tusSchen de sterkte van de
intracutane reactie en de intensiteit van de in het begin waargenomen eosinophilie.

Fluorescentieverschijnselen bij vleesch.

Op sneevlakten van vetweefsel van bevroren varkens en op andere plaatsen van het
vleeschoppervlak"komen, volgens
Koller 2), koloniën van bacteriën voor, welke in
ultraviolet licht zoo sterk gaan lichten, dat zij als sterk opvallende plaatsen met on-
bewapend oog zijn te herkennen. Zij vormen of enkele lichtpunten of na het samen-
vloeien meer uitgebreide lichtvlakken. Alles duidt er op, dat deze bacteriën een rol
spelen bij het oppervlaktebederf. Aldus is een nieuwe methode aangegeven om

1) de verontreiniging van gekoeld of bevroren vleesch met tegen de koude resistente
bacteriën macroscopisch aan te toonen en 2) door deze besmette deelen te verwijderen,
het vleesch weer meer houdbaar te maken. De nieuwe, gemakkelijk mee te nemen
kwartslamp van Hanau maakt het mogelijk, aldus
Kollf.r, deze onderzoekingen ook
hij een ambulante keuring te verrichten.

Over een tweede waarneming wordt het volgende bericht: De spieren van bevroren
varkens en runderen vertoonen aan de, niet aan de inwerking van lucht blootgestelde
deelen een roode, vermoedelijk op porphyrinevorming berustende fluorescentie, die ge-
bruikt kan worden als een aanduiding, in hoeverre een algeheele doorvriezing van het
vleesch heeft plaats gevonden.

De neutraalrood-vetproef voor het onderkennen van een beginnende ran-
sigheid bij reuzel en spek.

Schönberg 8) heeft nagegaan, of de eenvoudige neutraalrood-vetproef in de praktijk
bruikbaar is, om als een objectiéVe, vlug uit te voeren methode te worden toegepast
bij het onderzoek van reuzel en spek op beginnende ransigheid. Inderdaad bleek dit
het geval te zijn. Deze neutraalrood-vetptroef word op de volgende wijze uitgevoerd:

Gebruikt wordt een waterige oplossing van neutraalrood van 1 op 10.000 in gewoon
leidingwater (pH van 7—7,2). Gedestilleerd water is niet geschikt. Deze oplossing
heeft een gcelroodachtige kleur en moet telkens opnieuw gemaakt worden, daar ze
niet lang houdbaar is. Men overgiet een ongeveer hazelnootgroot stukje spek of reuzel
in een schaaltje met deze oplossing, mengt goed met een glasspatel en laat de kleurstof
ongeveer
3 minuten inwerken. De overtollige vloeistof wordt weggegoten en de kleur
nagegaan van het gekleurde vet.

\') Schulz : Versuche über den serologischen Nachweis der Trichinose und ihre klinische Bedeutung
Münchener Medizinische W.sehr. Jg. 88, 1942, p. 1085—1087).

2) Koller: Uber Fluoreszenzerscheinungen auf und im Fleisch. (Zeitschr. f. Fleisch- u
Milchhyg. Jg.
53, 1943, p. 62).

3) Schönberc : Die Neutralrot-Fettprobe als Vorprüfung von Schmalz und Speck auf beginnende
und fortgeschrittene Ranzigkeit.
(Z. f. Fl. u. Milchhygiene, Jg. 53, 1943, p. 61).

-ocr page 166-

Bij versehe reuzel of spek ziet meii een groen-gele kleur. Is het materiaal iets ouder,
dan een geel-bruine kleur. Is het vet iets ransig, dan een geelbruin-roode kleur en bij
sterk ransig vet een rood-roodviolette kleur. Het is goed een bekende kleurschaal ter
vergelijking ter beschikking te hebben.

Aangezien neutraalrood als fluorochroom bekend is, werden de vetmonsters ook nog
onderzocht in ultraviolet licht, met behulp van de Hanauer kwartslamp. Bij versch,
absoluut deugdelijk vet zag men dan een lichtend gele, soms groengele fluorescentie;
bij iets ouder vet een geelbruine, bij iets ransig vet een oranjeroode en bij duidelijk
\'ransig vet een donkerroode, roodviolette fluorescentie. Tusschen al deze stadia liggen
nog talrijke kleurschakeeringen, al naar het gehalte van het vet aan vrije vetzuren en
aldehyden. Naar
Schönberg mededeelt kwamen de resultaten, zoowel van de neutraal-
rood-vetproef als van de neutraalrood-fluorescentieproef geheel en al overeen met het
organoleptisch onderzoek van het vet of reuzel.

Het onderzoek van worstjes in reageerbuisjes.

Teneinde het onderzoek van worstjes in blik te vereenvoudigen werden door Rievel \')
de worstjes, inplaats van in blikken, afzonderlijk ingesloten in met pekel gevulde reageer-
buisjes, en, na overgieten met een agarlaag en parafinelaag, bij 100° C. daarin gekookt.
De bacterieele omzetting na een experimenteele of spontane infectie is door troebeling
van de pekel, gasvorming en omzetting waar te nemen.

Door Rievel werd bewezen, dat de omzetting van de worstjes in de reageerbuisjes
met een echte bombage van blikconserven overeenkomt, en dat deze omzetting in on-
geveer 1II van den tijd, vergeleken met het optreden van een blikbombage, optreedt.
Op deze wijze werden omvangrijke proeven over de uitwerking van conserveerings-
middelen verricht. De besparing aan materiaal was hierbij van veel belang.

In verdere proeven werd nog vastgesteld, dat de bewaringstemperatuur voor het
ontstaan van bombage van groote beteekenis is. Koel bewaarde, sterk geïnfecteerde
worstjes bleven nog 8—11 maanden goed.

Oriënteerende infectieproeven met verschillende bacteriesoorten brachten aan het
licht, dat een bacterieele omzetting vooral het gevolg is van resistente bacteriën der
putrifleusgroep, terwijl de Fränkelsche boutvuurbacil een geringere resistentie heelt
en de Mesentericus-Subtilisgroep geringe gasvorming en matige troebeling van de
pekel geeft en de worstjes slechts nauwelijks aantast.

Een overzicht over de vleeschvergiftigingen in Duitschland in he^jaar 1941,

Van de hand van R. Meyer 2) verscheen weder een bewerking over de in 1941
in Duitschland voorgekomen vleeschvergiftigingen. Het volgende is hieraan ontleend.

Ter kennis van de autoriteiten kwamen 55 vleeschvergiftigingen, met 2221 ziektege7
vallen en 10 sterfgevallen, overeenkomende met een sterftecijfer van 0,45 op 100 ziekte-
gevallen. Evenals men reeds in de voorafgaande jaren had waargenomen, kwamen
de meeste ziektegevallen in de zomermaanden voor. In den tijd van Mei—Octobcr
zag men 69,1% der vergiftigingen, met 56,4% der ziektegevallen en 40% der sterf-
gevallen, terwijl van November—April deze cijfers respectievelijk waren 30,9%, 43,6",,
en 60%.

Vleeschsoorten. De meeste vleeschvergiftigingen werden veroorzaakt door worst, daarna
volgen verschillende vleeschsoorten, en vervolgens rundvleesch, varkensvleesch, kalfs-
vleesch, vischvleesch, paardevleesch en gevogelte. Ofschoon het paardevleesch slechts
■ tot 2 vleeschvergiftigingen aanleiding gaf, zag men hierbij de meeste sterfgevallen (50%)
en, met uiizondering van de worst, de meeste ziektegevallen. De percentages vleesch-
vergiftigingen, ziektegevallen en sterfgevallen waren voor de verschillende vleesch-
soorten respectievelijk: worst 36,4%, 35,7% en 10%; verschillende vleeschsoorten
16,4%, 14,5% en 20%; rundvleesch 14,5%, 15,8% en 10% ; varkensvleesch 14,5%,

") Rievel.-Versuche mit Brühwürstchen in Reagenzgläsern (Tierärztl. Rundschau, Jg. 48,
1942, p. 407).

-) R. Meyer: Zur Statistik der Fleischvergiftungen im Jahre 1941 (Zeitschr. f. Fleisch -
und Milchhyg. Jg. 53, 1942, pg. 11 en 24).

-ocr page 167-

1,6% en 10% ; kalfsvleesch 5,5%, 5,5% en 0% ; vischvleesch 5,5 %, 0,4% en 0% ;
paardevleesch 3,6%, 25,8% en 50% en gevogelte 3,6%, 0,7% en 0%.

..Xoodslachtingen. Door noodslachtingen werden 13 vleeschvergiftigingen (23,6%),
met 1074 ziektegevallen (48,4%) en 6 sterfgevallen (60%) veroorzaakt. Dit is een
sterke toename, vergeleken met de vorige jaren. Bij deze noodslachtingen ging het 1 maal
om paardevleesch, 6 maal om rundvleesch, 1 maal om kalfsvleesch, 3 maal om worst
■en 2 maal om vleeschgerechten, bereid van vleesch van noodslachtingen.

Het paardevleesch was afkomstig van een paard met pneumonie, diarrhee en icterus. Er was
geen vleeschkeuring, noch een bacteriologisch onderzoek ingesteld. Na het gebruik
van gehakt werden 528 personen ziek; hiervan stierven 4. Oorzaak was type „Newport".

Bij de noodslachtingen van het rund was 2 maal enteritis de oorzaak. In deze beide
gevallen was geen bacteriologisch vleeschonderzoek verricht. Het vleesch werd als
gehakt genuttigd, met respectievelijk 40 en 201 ziektegevallen. In beide gevallen een
Breslauinfectie."

Verder noodslachtingen wegens retentio secundinarum en endometritis. Het vleesch van
het eerste dier werd, na een negatief bacteriologisch vleeschonderzoek over den vrijbank
verkocht. Bij den kooper was er gehakt van gemaakt. Na braden geen ziekteverschijnselen,
echter op den 2en dag werd het vleesch rauw gegeten, wat de dood van één persoon
ten gevolge had. In het tweede geval werd niet-gerookte metworst uit het vleesch
gemaakt. De slager bleek een bacillendrager, met paratyphus B infectie. Verder nog een
noodslachting wegens
zuiare partus. Bacteriologisch vleeschonderzoek werd niet verricht.
40 personen ziek, met een Breslauinfectie en in het laatste geval een noodslachting
wegens een
afgestorven vrucht. Hierbij een Gärtnerinfectie.

Het kalfsvleesch was afkomstig van een noodslachting wegens kalverlähme. In dit
geval werd het kalfsvleesch echter ook nog toebereid met eendeneieren, zoodat niet
bewezen is, dat hier een echte vleeschvergiftiging in het spel was.

In de overige 5 gevallen was het vleesch afkomstig van noodslachtingen van 2 kalveren,

1 varken en 2 runderen. Van deze 13 door vleesch van noodslachtingen veroorzaakte
vleeschvergiftigingen had men er, als men een bacteriologisch vleeschonderzoek had
Verricht, 5 kunnen voorkomen.

Huisslachtingen. Vleesch van huisslachtingen slechts bij varkensvleesch en worst in
8 gevallen, met 22 ziektegevallen 1 sterfgeval. Meestal waren het onvoldoende gepekelde
hammen of vleeschc.onserven, welke op onjuiste wijze waren klaargemaakt. Bij deze
8 gevallen werd 6 maal botulismus waargenomen.

Gehakt. Vergeleken met het jaar 1940 is het aantal gchaktvergiftigingen toegenomen.
Zoo gaven 6 vleeschvergiftigingen door gehakt, afkomstig van noodslachtingen, 877
(of 39,5%) ziektegevallen en 6 (60%) sterfgevallen. Hierbij was 2 maal gehakt van paar-
devleesch en 4 maal van uit nood geslachte runderen.

Worst. Veroorzaakte in 20 gevallen een vleeschvergiftiging, met in totaal 794 (of 35,7%)
ziektegevallen en 1 sterfgeval. Vooral leverworst, bloedworst en smeerworst was in het
spel. Gevonden werden 10 maal Breslaubacteriën, 2 maal Gärtnerbacillen, 3 maal
paratyphus B, 2 maal Proteus, 1 maal Newport en 3 maal Botulinusbacillen, terwijl
bovendien in enkele gevallen
Streptococcen en rottingsbacillen werden aangetroffen.

Verschillende vleeschsoorten. Hierdoor 9 vergiftigingen, met 321 ziektegevallen en 2 sterf-
gevallen. Het waren vooral met vleesch toebereide spijzen. Gevonden werden 3 maal
Breslau, 1 maal Gärtner en 1 maal paratyphus B bacillen.

Vischvleesch veroorzaakte 3 vergiftigingen met 8 ziektegevallen, terwijl gevogeltevleesch

2 vergiftigingen tengevolge had, met 15 ziektegevallen.

Bacteriesoorten. In totaal werden bij deze 55 vleeschvergiftigingen 23 maal Breslau-
bacteriën, 6 maal Gärtnerbacillen en paratyphus B bacillen, 3 maal Newportbacillen,
I maal suipestiferbacillen, 8 maal Proteus, coli en colï intermedius en 10 maal botulinus-
bacillen gevonden. De eigenlijke vleeschvergiftigingsbacillen kwamen voor in 52,7%
der gevallen, met hiervan Breslaubacteriën in 41,8% en Gärtnerbacillen in 10,9%
der gevallen.

Botulismus. In totaal 10 gevallen, met 49 ziekte- en 2 sterfgevallen. Dus een sterftecijfer
van 4%. Deze botulismusgevallen maken 18,2% der vleeeschvrgiftigingen uit. Van deze

-ocr page 168-

botulismusvergiftigingen waren er 8 klinisch geditagnostiseerd, terwijl in 2 gevallen
het toxine werd aangetoond. Ze kwamen vooral voor bij varkensvleesch en worst.

Als echte vleeschvergiftigingen, waarbij zoowel bij de patiënten als in het vleesch dezelfde
bacteriën werden aangetoond, kon men 7 gevallen aanmerken, waarvan er 6, als een
vleeschkeuring en een bacteriologisch vleeschonderzoek hadden plaats gevonden, hadden
kunnen worden voorkomen.

Eendeneieren veroorzaakten 8 gevallen, met 297 ziekte- en 3 sterfgevallen. Het bleken
inlandsche eieren te zijn. Behalve deze 8 gevallen ook nog 4 personen ziek, die afgevallen
ooft, dat verontreinigd was met eendenfaeces, hadden gegeten.

Infectiebron. Uit informaties bleek, dat in 4 gevallen de slager of bedienden bacillen-
uitscheiders waren en oorzaak van de vergiftiging. In 13 gevallen bleek de slager in over-
treding te zijn (hetzij door zieke personen bij de verwerking van het vleesch of door
onhygiënische omstandigheden). In 11 gevallen lag de oorzaak bij den verbruiker, door
ondeskundige behandeling of bewaring, terwijl
6 maal de vleeschkeuringsambtenaar schuld
trof.

Tenslotte vermeldt Meyer nog het groote aantal trichinosegevallen (350 zieken
met 10% dooden). Meestal betrofhet vleesch of vleeschwaren, door soldaten uit het oosten
naar huis meegenomen, terwijl het niet op trichinosis was onderzocht.

Het conserveeren van vleesch door droging.

Als inleiding wordt er op gewezen, dat het conserveeren van vleesch door middel
van drogen al sedert langen tijd wordt toegepast in Zuid-Amerika, Zuid-Afrika, Japan,
Zuid-Rusland, Roemenië, Bulgarije en Graubtinden in Zwitserland.
Lerche \') deed
nu onderzoekingen met een
vleeschdrogingsmethode volgens Hahn. Bij deze methode wordt
het vleesch in vierkante stukjes verdeeld ter grootte van 2—5 cm en deze daarna in
een warme luchtstroom gedroogd. Zoo ontstaan vierkante stukjes vleesch van 2—4 cmt.
welke een oneffen oppervlakte hebben en er donkerbruin tot grijsbruin uitzien.

De houdbaarheid van dit gedroogd vleesch was bevredigend. Het kon voor velerlei
doeleinden worden gebruikt. Ook organen konden volgens deze Hahnsche methode
worden gedroogd. Door verdere onderzoekingen moet men, aldus
Lf.rche, nog nagaan,
welke de gunstigste voorwaarden voor bewaren en verpakking kunnen zijn.

Het onderzoek van vleeschconserven in blik.

Na een bespreking van de desbetreffende litteratuur en de verschillende soorten
van bombage bij vleesde en worstconserven wordt door
Veenstra a) eenn ader onder-
zoek ingesteld over de vraag, welke broedstooftemperatuur en welke voedingsbodems
het meest geschikt en doelmatig kunnen zijn bij het bacteriologisch onderzoek van vleesch-
waren. Allereerst stelde hij vast, dat de te onderzoeken conserven niet bij 22° C., maar,
zooals in Duitschland gebruikelijk is, minstens 5 dagen lang bij 37° C. in de broedstroo
moeten worden bewaard, alvorens de blikken nader worden onderzocht. Daarna moeten
de blikken eerst nog 24 uur bij kamertemperatuur afkoelen, voordat een oordeel wordt
geveld.

Meestal bevat het centrale gedeelte van niet steriele conserven meer microörganismen
dan de buitenste lagen. Culturen moeten derhalve uit het middengedeelte worden
aangelegd. Als voedingsbodems bleken het meest geschikt agar, vleeschbouillon, lever-
bouillon, druivensuikerbouillon, bouillon met lever, Tarozzibouillon en agar in hooge
laag.

Verder werden blikken leverpastei met bacillus botulinus A geënt. Hét bleek, dat zelfs
11a een bewaring van 28 dagen bij 370 C. nog geen bombage optrad. Deze kwam eerst
te voorschijn na ruim 2 maanden. Daarentegen vertoonden blikken leverpastei, geënt
met bacillus botulinus A en rottingsbacillen reeds na 4 dagen bij 370 C. bewaring een
duidelijke bombage.

-ocr page 169-

Het invriezen van vleesch en levers volgens de methode ..Heckermann".

Door Burkoff werden 20 monsters varkens- en rundvleesch in groote stukken
stevig aangeduwd in conservenblikken volgens bovengenoemde methode ingevroren.
Elk blik bevatte ongeveer 2,25 kg. Verder werden ook nog 20 levers afzonderlijk, op
platen liggend, ingevroren. Dit invriezen geschiedde na een voorafgaande koeling op
8—io° C., bij een temperatuur van —31° C. en een luchtsnelheid van 3 m sec. Na het
invriezen werden de monsters in perkamentpapier gewikkeld en in passende cartons
verpakt en opgeslagen bij een temp. van —10 °C. Ter vergelijking werden tegelijkertijd
vleesch en levers in de gebruikelijke vriesruimten bij —150 C. en een luchtsnelheid
van 0,2 m sec. ingevroren.

Het bleek, dat het invriezen volgens de methode Heckermann 3 maal zoo vlug
geschiedde dan het gebruikelijke invriezen. Verder waren de gevolgen van het invriezen
volgens de
Heckermann-methode op het gewichtsverlies en op de algeheele hoedanig-
heid van het vleesch gunstiger te beschouwen. Deze methode is derhalve in die gevallen,
waarin uitgebeend vleesch in stukken en een Handige verpakking moet worden inge-
vroren, te verkiezen boven het gewone invriezen. Ook voor het invriezen van levers
is deze methode wel te gebruiken.

De invloed van ultravioletlicht op de houdbaarheid van vleesch
en vleeschwaren.

Stille 1) onderzocht de mogelijkheid, ultraviolette stralen, waarvan de kiemdoo-
dende werking al sedert jaren bekend is, te gebruiken om de houdbaarheid van vleesch
te verhoogen. Hij wilde daarbij vooral vaststellen in hoeverre de, tijdens het slachten
veroorzaakte, besmetting van het vleeschoppervlak met bacteriën door een kortdurende
bestraling weer kon worden tegengegaan.

Voor dit doel werden deels grootere, deels kleinere spierstukjes, die door onderdom-
pelen in een bacterie-oplossing kunstmatig besmet wtren, op een afstand van 1 Meter
door een 15 Watt en een 45 Watt lage druk-kwikzilverdamp-kwartslamp 30 minuten
lang bestraald. Door deze bestraling werd gemiddeld een vermindering van het bacte-
rieaantal met 80% bereikt. Desalniettemin werd de houdbaarheid slechts in geringe
mate verhoogd, daar tengevolge van de geringe dieptewerking van de ultraviolette
stralen de zich op eenigen afstand van het vleeschoppervlak bevindende bacteriën niet
werden bereikt.

Ook een voortdurende bestraling bracht geen betere houdbaarheid. Nadeelig is verder
nog het sneller kaarsvetachtig worden van het vet. Voor een betere conserveering van
vleesch hebben, aldus
Stille, de ultraviolette stralen geen practische beteekenis.

De bepaling van het bloed-, spek-, vleesch- en watergehalte in bloed-
worstconserven door middel van een kolorimetrische bepaling van het bloed.

Door Grau 2) wordt een methode aangegeven, waarbij in aansluiting aan een bepaling
van het bloed, vet en water van de waardeaangevende bestanddeelen van bloedworst-
conserven, n.1. bloed, spek, vleesch en water, de hoeveelheden kunnen worden vast-
gesteld.

De quantitatieve bloedbepa\'ing geschiedt aldus, dat 5 gram worstmassa in een 2%
alcoholische kaliloogoplossing wordt opgelost, daarna met 70% alcohol tot op een be-
paald volume wordt gebracht en deze aldus verkregen heldergefiltreerde haemoglo-
bineoplossing kolorimetisch wordt vergeleken met een op gelijke wijze vervaardigde

2 ) Grau. Über eine kolorimetrische Blutbestimmung und ihre Anwendung auf die Bestimmung
von Blut, Speck, Fleisch und Fremdwasser in Blutwurstkonserven.
(Vorratspflege und Lebens-
mittelforschung, Bd. 4, 1941, pg. 62—73).

-ocr page 170-

vergelijkingsvloeistof van 0,25 gram haemoglobine (gepulv. Merck, Darmstadt) in 200
cc. 70% alcohol.

Aannemende, dat het bloed een gemiddeld watergehalte heeft van 78,4, is dan zoo-
doende de hoeveelheid verwerkt bloed in de worst nauwkeurig te bepalen.

Het spekaandeel werd door vermenigvuldiging van het vetgehalte met de factor
1,05 •—• overeenkomende met 91,7% vet en 6,9% water — berekend en het vleesch-
aandeel laat zich uit het verschil van 100 min (bloed plus spek) eenvoudig bepalen.
Aldus is het mogelijk, op overeenkomstige wijze als het Federgetal, ook het gehalte aan
water van boven 4—5% met voldoende nauwkeurigh ;id te bepalen. Uit talrijke bijge-
voegde tabellen blijkt de bruikbaarheid van de vermelde methode.

Over de beteekenis van het vinden van anaërobe bacteriën bij het bac-
teriologisch vleeschonderzoek gedurende de zomermaanden.

Gedurende den zomer van 1941 werd^door Keller \') waargenomerf, dat bij geslachte
dieren, welke door een z.g. buitenslager geheel volgens de regelen der kunst waren ge-
slacht en daarna in het koelhuis van het abattoir te Gieszen slechts ter bewaring waren
opgeborgen, buitengewoon vaak door de betreffende onderzoekingsinstituten, waar-
heen men monsters vleesch en organen van deze dieren ter onderzoek had opgestuurd,
in deze monsters anaërobe bacteriën werden aangetoond. Men vermoedde daarom,
dat de op de monsters aanwezige anaërobe bacteriën gedurende het lange transport,
daarbij begunstigd door de hooge buitentemperatuur, zich hadden angereichert en
naar het binnenste van de monsters waren doorgedrongen, terwijl de geslachte dieren
zelf, vanaf het moment van het slachten, geen anaërobe kiemen bevatten. Inderdaad
bleek ook by nader onderzoek van deze geslachte dieren zelfs dat daarin geen anaë-
robe kiemen aanwezig waren.

Gelijke waarnemingen deed men op de slachthuizen te Mainz en Darmstadt, waar
men bij monsters van buiten het abattoir geslachte dieren gewoonlijk vaker anaërobe
bacteriën aantrof dan bij monsters van z.g. eigen slachtingen. Deze waarnemingen
• zijn er het bewijs voor, aldus
Keller, dat de anaërobe bacteriën zich, bij gunstige
temperatuuromstandigheden, sterk anreichern, in de monsters binnendringen en aldus
tot een verkeerde bacteriologisch resultaat en beslissing aanleiding geven.

Teneinde, vooral gedurende de zomermaanden, een bestaande disharmomie tusschen
het anaërobengehalte van de monsters en dat van de geslachte dieren zelf en een daarop
foutief gebaseerde beoordeeling te voorkomen, geeft
Keller de volgende maatregelen
aan:

1) Het centraliseeren van het bacteriologisch vleeschonderzoek mag niet over een
te grooten omtrek plaats vinden.

2) Het meest nabij gelegen onderzoekingsinstituut moet worden voorgeschreven,
tenminste gedurende de zomermaanden, teneinde aldus het onderweg zijn van de op-
gestuurde monsters zoo kort mogelijk te doen zijn.

3) Slachtingen, welke plaats vinden in een slachthuis, moeten door het slachthuis-
laboratorium zelf bacteriologisch worden onderzocht, als tenminste dit dairtoe is in-
gericht.

4) Aan de plattelandsdierenartsen moet voor de zomermaanden worden voorge-
schreven, dat, bij het vaststellen van anaërobe kiemen door het onderzoekingsinstituut
in muskulatuur en organen, deze de betreffende dieren, vergezeld van een voorbericht
en van het bacteriologisch resultaat, aan een daartoe aangewezen slachthuis moeten
opsturen, zoodat men aldaar het onderzoek zal kunnen herhalen, alvorens een eind-
oordeel over het slachtdier wordt uitgesproken.

5) Noodslachtingen wegens ziekte moeten zoo mogelijk direct naar een slachthuis
worden vervoerd.

6) Het afbranden van alle op te sturen monsters met spiritus vóór het eigenlijke
inpakken moet nader op zijn bruikbaarheid in de praktijk worden nagegaan.

J) Keller. Zur Bewertung der Anaerobenbejunde bei der bakteriologischen Fleischbeschau wä-
hrend der Sommermonate.
(Tierärztliche Rundschau, Jg. 48, 1942, pg. 21).

-ocr page 171-

7) Elk monster moet in perkamentpapier worden verpakt. Bijzondere aandacht is
noodzakelijk bij het inpakken van levermonsters, daar levers zeer saprijk zijn en dik-
wijls ook reeds anaërobenhoudend. Een verontreiniging van de overige monsters met
leversap (bloed) moet vooral worden voorkomen.

Een vereenvoudigde methode voor het insluiten van monsters van worsten
en vleeschmengsels voor het histologisch onderzoek.

Volgens deze, door Claussen1) aangegeven methode, wordt van elk te onderzoeken
worst of vleeschmengsel van verschillende plaatsen een totale hoeveelheid materiaal
genomen van 40 gram en deze massa met 500 cc. aether 12—14 uur ontvet. Zijn in
de massa enkele grootere stukken vet aanwezig, dan worden deze van te voren stuk
gemaakt. De aether wordt dan door een fijnmazig doekje in een nauwkeurig gewogen
glazen kolf afgesloten en de op het doekje achtergebleven massa nogmaals met aether
overgoten en dan verder daaruit de aetherresten verdampt.

De ontvette worstmassa wordt daarna in een porceleinen schaaltje met 20% gelatine-
oplossing vermengd, in een hoeveelheid, welke voldoende blijkt voor een stevige bin-
ding van de afzonderlijke bestanddeelen (eventueel op een waterbad) en dan in een ver-
stelbaar metalen vormpje gebracht, zooals men gebrukit bij het maken van parafine-
insluitingen. Door verschuiven van de metalen staafjes perst men de massa zooveel mo-
gelijk samen, zoodat de weefseldeeltjes zoo dicht mogelijk bij elkaar komen te liggen
en nog overtollige gelatine kan wegloopen.

Na het afkoelen van de massa snijdt men de stukjes op de gewenschte grootte, hardt
ze dan in formaline en maakt dan ijscoupes, welke in glycerine-gelatine worden opge-
vangen en ingesloten.
Claussen liet steeds 5 dobbelsteenen van ongeveer 1 cM. uit-
snijden en van elke dobbelsteen 4 coupes maken, dus totaal van elk monster 20 coupes
maken en onderzoeken. -

Deze coupes blijven minstens 1 jaar goed en de dobbelsteentjes kan men onbeperkt
bewaren. Deze insluitmethode kan men toepassen bij leverworst en alle soorten smeer-
worst, verder bij vleeschworsten, gehaktmonsters en bloedworst.

Over de hoofdoorzaken van het klemhoudend zijn van het slachtbloed
en het vleesch van gezonde slachtdieren.

Op grond van eigen onderzoekingen komt Keller 2) tot de volgende conclusies:

[) Het bij het uitbloeden van de slachtdieren verkregen bloed is regelmatig kiem-
lioudend.

2) Deze in het bloed aanwezige bacteriën zijn afkomstig vanuit de darmen.

3) Deze kiemhoudendheid neemt toe met den duur van de uitbloeding. Het op het
< inde van de uitbloeding verkregen bloed blijkt het grootste aantal bacteriën te bevatten.

4) Het z.g. uittreden van het slachtdier (het met de voeten op de buik stampen vau
het gedoode slachtdier) vermeerdert het aantal bacteriën in het bloed en is als onhy-
giënisch te beschouwen en daarom af te keuren.

5) De in het vleesch van normale slachtdieren, na anreicherung aan te toonen
kiemen zijn afkomstig vanuit de darmen en worden gedurende het uitbloeden met het
arterieele bloed naar de spieren medegenomen.

6) De hygiënisch be^te wijze van uitbloeding, waarbij men een zoo gering mogelijke
infectie van het vleesch verkrijgt, is een snelle uitbloeding van het aan de achterbeenen
omhooggetrokken slachtdier.

Het toevoegen van salpeter aan vleeschwaren.

In Hongarije is voorgeschreven, dat een salpetertoevoeging van maximaal 2000 mgr.
per KG. vleeschwaren nog toelaatbaar is. Sedert men deze maximumgrens had inge-

-ocr page 172-

voerd, gebeurde het herhaaldelijk, dat men pekelvie.-schwaren ter onderzoek kreeg,
welke teveel nitriet bevatten. In een serie proeven ging nu
Klekner \') na, hoeveel
salpeter als hoogste grens mag worden toegelaten. Daarbij stelde hij zich de volgende
vragen: i) Hoeveel nitriet kan uit verschillende hoeveelheden salpeter in verschillende
vleeschwaren bij verschillenden tijdsduur ontstaan, als het vleesch a) bij kamertempe-
ratuur en
b) in een ijskast wordt bewaard: 2) Op welke wijze beïnvloeden het bederf\'
van het vleesch en de temperatuur de nitrietreductie.

Bij de met gehakt uitgevoerde proeven werd nu vastgesteld, dal de splitsing van ni-
traat tot nitriet zeer vlug gebeurt, daar gehakt een groot oppervlak, samengaande met
een losse samenstelling heeft en deze omstandigheid het binnendringen van de bacte-
riën uit de lucht en hun vermeerdering en groei sterk begunstigt. Bij een
verhooging van
de hoeveelheid salpeter werd het uiteenvallen van het nitraat verlangzaamd.
Een hooger nitraat-
gehalte verandert dus de werkzaamheid van de denitrifïceerende bacteriën. De opti-
male nitraathoeveelheid, waarbij de werkzaamheid der bacteriën het grootst is, bedraagt,
volgens de resultaten van de proefnemingen van
Klekner, 100—200 mgr. per KG.
vleeschwaar. Bij een hoogere temperatuur gaat het uiteenvallen van het nitraat sneller,
waardoor de nitriethoeveelheid wordt vergroot. Bij kamertemperatuur veranderde
60
—70%, soms zelfs 85% van het aan het vleesch toegevoegde nitraat in nitriet; in de
ijskast daarentegen slechts
25—30%, tot hoogstens 43% gedurende 5 dagen. Voor
varkensgehakt is, voor het verkrijgen van de gewenschte, roode pekelkleur,
75—100
mgr. salpeter per
KG. noodzakelijk.

Bij het toevoegen van een groote hoeveelheid salpeter blijft het vleesch ook dan nog rood, als zich
reeds de eerste rottingsverschijnselen vertoonen.
Voor het verkrijgen van de gewenschte roode
kleur is voor varkensgehakt per 1 KG.
50 mgr. natriumnitriet al voldoende.

In worsten gaat de omzetting langzamer dan in gehakt; dan is ter verkrijging van de
gewenschte roode kleur
500 mgr. KG. kaliumnitraat voldoende (of natriumnitriet
200 mgr./KG.). Bij Salami zijn 500 mgr./KG. kaliumnitraat of 350 mgr./KG. natrium-
nitriet voldoende. In stukken vleesch vindt men, ook als men grootere hoeveelheden
salpeter toevoegt, niet veel nitriet. Hier zijn noodig
1000 mgr./KG. kaliumnitraat ol"
700 mgr./KG. natriumnitriet. Voor het pekelen van stukken vleesch wordt een hoeveel-
heid van
2000 mgr./KG. salpeter voldoende en toelaatbaar geacht.

Vleeschvergiftigingsbacillen bij het paard, na „anreichern", aangetoond.

Door Neumüller 2) worden 3 gevallen van noodslachting bij het paard beschreven,
waarbij slechts door het „anreichern" van de culturen vleeschvergiftigingsbacillen
(ent. Breslau) konden worden aangetoond. Dit anreichern was geschied, alhoewel
volgens de voorschriften dit
niet had behoeven plaats te vinden. Dit feit is zonder meer
al voldoende, om het anreichern bij alle aangelegde culturen van het paard gebiedend
voor te schrijven.
Neumüller stelt de vraag, of men op andere onderzoekingsinstituten
de zelfde waarneming heeft gedaan.

Een nieuwe methode voor het conserveeren van varkensvleesch. Het
toedienen van suiker vlak voor het slachten.

Door het slacht-laboratorium, verbonden aan de Landbouwhoogeschool te Kopen-
hagen, is een belangrijk resultaat van een onderzoek op het gebied van het conserveeren
van varkensvleesch gepubliceerd, aldus deelt de V. & V. mede. De door het labora-
torium ontwikkelde nieuwe methode maakt het mogelijk varkensvleesch langer versch
te houden, zonder van koelinrichtingen gebruik te maken.

Basis van deze nieuwe methode is de ervaring, dat een hoog glycogeen-gehalte van
het vleesch op het oogenblik dat de dieren worden geslacht, het versch houden in sterke
mate begunstigt. Het glycogeen wordt na den dood\'in melkzuur omgezet en geeft zoo-

Klekner. Über die Saltpeterbehandlung der Fleischwaren. (Z. f. Untersuchung der
Lebensmittel, Bd.
83, 1942, pg. 97).

8) Neumuller. Fleischvergiftungsbakterien beim Pferde nur nach Anreicherung. (Z. f. Fl. u.
Milchhyg. Jg. 52, 1942, pg. 170).

-ocr page 173-

■doende een gunstige waterstofionenconeentratie. Tot dusver was het glycogeen gehalte
op het moment der slachting in verhouding gewoonlijk laag, omdat de dieren eenigen
tijd voor de slachting niet meer werden gevoederd. In plaats hiervan moeten de dieren
juist met een doelmatige voeding tot vlak voor de slachting gevoerd blijven worden,
waarvoor in de eerste plaats een suikergift van 0,5 tot 1 KG. op den laatsten dag in aan-
merking komt. Deze maatregel komt ook aan den smaak van het gezouten spek ten
goede. De suikertoediening moet zoo mogelijk pas op het abattoir geschieden, omdat
het glycogeengehalte in het vleesch door het transport der dieren sterk vermindert.

Men neemt aan, aldus het bericht, dat door deze nieuwe methode de kosten van het
versch houden van varkensvleesch in de toekomst beduidend kunnen worden verlaagd.

Een bijdrage tot het histologisch worstonderzoek.

Op het Staats-Veterinair-Onderzoekingsinstituut in Gütersloh heeft men, naar
Paarmann \') mededeelt, de insluitmethode van Breusch & Escher op onderstaande
wijze gewijzigd.

Eenige koffielepels (theelepels ?) onderzoekingsmateriaal worden op verschillende
plaatsen van het monster genomen en in een porceleinen schaaltje met formaline-op-
lossing (1 deel 38—40% formaline op 4 deelen watetf) onder omroeren met een "glas-
staaf boven een kleine vlam zoolang verwarmd, tot het vet met het materiaal gesmolten
is; een temperatuur van 60° C. en een tijd van 3—5 minuten mag hierbij niet worden
overschreden. Fijn verdeeld vleesch verwarmt men b.v. zacht, tot het vleesch grijs van
kleur is geworden. Dan wordt de inhoud van het-schaaltje overgeschonken in een groot
centrifugeglas (van ongeveer 100 cc.) en na het centrifugeeren van ongeveer 3 minuten
het formalinewater met de vetlaag afgeschonken en het centrifugeglaas eenigen tijd om-
gekeerd op vloeipapier geplaatst, zoodat het overtollige water kan wegloopen. De in
het centrifugeglass achtergebleven ontvette worstmassa wordt met den gecarboliseerde
gelatineoplossing (17—20%, al naar het jaargetijde) tot\'een vrij dikke brei aangemengd,
waarbij het buisje in een ongeveer 8o° C heet waterbad wordt gehouden. Na een kort
oogenblik centrifugeeren brengt men daarna het \'buisje met inhoud in een koelkast,
totdat de inhoud geheel hard is geworden. De harde gelatinebrok wordt daarna in het
centrifugebuisje met een lange scalpel in ongeveer gelijke deelen in de lengte doorge-
sneden. De 2 blokhelften laten zich dan zonder moeite uit het buisje verwijderen. Na
nos; wat bijsnijden kunnen de stukjes dan op het bevriesmicrotoom verder worden ge-
3flf den. Na ongeveer 2 uur kan men op deze wijze de coupes van het te onderzoeken
materiaal voor een microscopisch onderzoek klaar hebben.

Wordt door toevoeging van Sajomeel aan het worstdeeg de houdbaar-
heid van de worst verminderd ?

Wordt door toevoeging van sojameel aan hel worstdeeg de houdbaarheid van de worst verminderd ?

Door Hennebero -) werd nagegaan, of het toevoegen van het sojameel „Vollsoja"
aan het worstdeeg een vermindering van de houdbaarheid tengevolge zou hebben.
Daartoe liet hij eenige worstjes maken, waarvan het worstdeeg uit 70 deelen rund-
vleesch en 30 deelen verkleind spek bestond. Bij een gedeelte werd nu 5% aardappelmeel
toegevoegd, terwijl aan 3 andere gedeelten respectievelijk 5%, 10% en 20% sojameel
werd toegevoegd. Uit zijn proeven bleek nu, dat de houdbaarheid in geen enkel opzicht
was verminderd. We\' werd bij de toevoeging van 5% en 10% meel in den smaak het
sojameel herkend. Wat de kleur betreft bleek de in het begin zelfs bij toevoeging van 5%
meel aanvankelijke lichtgelige kleur reeds na eenige dagen in een meer en meer normale,
licht roodbruine kleur te zijn overgegaan. Ook was de consistentie van de sojaworsten
iets steviger dan normaal.

Paarmann. Ein Beitrag zur histologische Wurstuntersuchung, (Z. f. FI. u. Milchhyg.

Jg- 52 > I942» Pg\' \'49)-

a) Henneberg. Uber die Haltbarkeit von Würsten, deren Brät Sojamehl zugesetzt wurde.
(Wiener. T. Monatsschrift, Jg. 29, 1942, pg. 145).

-ocr page 174-

Over de Ln. ilicus lateralis, in verband met de vleeschkeuring.

Over de Ln. ilicus lateralis, in verband met de vleeschkeuring.

Ondanks zijn verborgen plaats moet men ,volgens Keller *), bij peritoneaal tuber-
culosis nooit nalaten, de Ln. ilicus lateralis op te zoeken en aan te snijden, daar een deel
van het caudale buikvlies zijn lymphe via deze klier afvoert. De juiste methode om deze
klier te voorschijn te brengen, nog verduidelijkt door een afbeelding, maakt dit artikel
van bijzonder belang voor den vleeschkeuringsambtenaar.

Over het voorkomen van vlekziekte bij noodslachtingen van varkens.

Over het voorkomen van vlekziekte bij noodslachtingen van varkens.

Uit de onderzoekingen van Lutje 1) bleek, dat bij het voorkomen van Urticaria of
endocarditis in een groot aantal gevallen geen locaal proces in het spel is, maar dat
deze beide vormen dikwijls gepaard gaan met een algemeene vlekziektesepticaemie.
Vooral als acute veranderingen aanwezig zijn of als belangrijke ziekteverschijnselen
tijdens het leven werden waargenomen, en in het bijzonder vooral bij noodslachtigen
van varkens is het noodzakelijk een bacteriologisch vleeschonderzoek te verrichten,
welk dan bovendien steeds gevolgd moet worden door, een microscopisch onderzoek
van de aangelegde culturen door middel van uitstrijkpraeparaten. Ook bleek het nood-
zakelijk de culturen niet 18 uur, maar minstens 24 uur in de broedstoof te houden.

(In ons land wordt, naar ik meen, in vrijwel eiken keuringsdienst bij elk geval van Urti-
caria of endocarditis bij het varken een bacteriologisch-cultureel onderzoek ingesteld
op het aanwezig zijn van een vlekziektesepticaemie, terwijl bovendien b.v. in Utrecht,
pas na 48 uur na het aanleggen van de culturen steeds een uitstrijkje wordt gemaakt,
ook al is er macroscopisch geen groei op de cultuur te zien. Ofschoon dit genoegzaam
bekend is, kan het toch zijn nut hebben,
zij het door middel van dit artikel, nog een*
op deze kwestie de aandacht te vestigen. Ref.).

20 jaar bacteriologisch vleeschonderzoek in de provincie Potsdam.

2o jaar bacteriologisch vleeschonderzoek in de provincie Potsdam.

Gedurende de jaren 1920 t/m 1941 werden bij 51584 gevallen van bacteriologisch
vleeschonderzoek, naar
Dadid 2) mededeelt, 605 maal of in 1,17% der gevallen vleesch-
vergiftigingsbacillen gevonden.

Wat de verschillende bacteriesoorten betreft, staat de bact. ent. Gärtner Kiel met
300 gevallen of 49,69% aan de spits, dan volgt het bact. ent. Breslau met 133 gevallen
of 21,98%. Alle overige typen spelen een ondergeschikte rol. Het blijkt, dat elk jaar
minder gevallen van vleeschvergiftigingen worden waargenomen; vooral de laatste
10 jaren is het aantal zeer verminderd.

De meeste vleeschvergiftigingsbacillen werden bij kalveren gevonden, n.1. 252 gevallen
of 3,59% van de onderzochte dieren; daarop volgt het rund met 235 gevallen of 0,86%,
dan het paard met 68 gevallen of 1,16%. Sind? 1924, het jaar waarin men een algemeene
enteritisbestrijding bij kalveren heeft ingevoerd, ziet men een sterke daling van de Gärt-
ner-Kiel vondsten. Bij een beschouwing van de verdeeling van de gevallen over de ver-
schillende deelen van de provincie Potsdam blijkt, dat vooral de lagere provinciedeelen
het meest besmet zijn.

Wat het voorkomen oveT de verschillende maanden van het jaar betreft, ziet men bij
Gärtner-Kiel interessante verschillen tusschen het rund en het kalf. Terwijl men bij het
volwassen rund een z.g. dieptepunt ziet in de maanden Februari, Maart en April, en
een hoogtepunt in Juli—Augustus, kan men bij het kalf 2 hoogtepunten ontdekken.

1 ) Lutje. Rotlaufverdacht und Rotlauffeststellungen bei notgeschlachteten Schweinen. (Z. fl. u.
Milchhyg. Jg. 52, 1942, pg. 159).

2 ) David, so Jahre bakteriologische Fleischuntersuchung im Regierungsbezirk Potsdam. (T. R.
Jg. 48, 1942, pg. 106).

-ocr page 175-

Deze komen voor in de maanden Maart—Juli en November—December. Misschien
dat dit in eenig verband staat met den tijd van afkalveren.

H Bij de Breslaubacteriën ziet men bij alle dieren een toename der gevallen in de maanden
Juli—September en een afname in den winter, in Januari—Februari.

Over het wezen der vleeschvergiftigingen.

Volgens de tegenwoordige opvatting, aldus Rudolf Meyer \'), is een vleeschver-
giftiging een
toxische gastro-enteritis, welke door het nuttigen van enteritisbacteriën be-
vattend vleesch wordt veroorzaakt. Terwijl paarden- en rundvleesch in de na-oorlogsche
jaren na 1918 tot een ongehoord aantal vleeschvergiftigingen aanleiding hebben ge-
geven, ziet men in de laatste jaren een omhoogloopen van kalfsvleeschgevallen, en in
het bijzonder ook van de varkensvleeschvergiftigingen.

Speelden de noodslachtingen vroeger bij het óntstaan van vleeschvergiftigingen een
groote rol, thans ziet men na de invoering van het bacteriologisch vleeschonderzoek
bij noodslachtingen een sterk dalen van deze gevallen.

Ook het in werking treden van de z.g. gehaktverordening heeft een sterk terugloopen
van het aantal vleeschvergiftigingen na het gebruik van gehakt tengevolge gehad. Bij
de vergiftigingen door vischvleesch heeft men altijd, volgens
Meyer, met een postmor-
tale infectie te maken.

De na het gebruik van eendeneieren optredende ziektegevallen worden door de z.g.
eendeneierenverordening (eendeneieren mogen slechts als zij als zoodanig gekenmerkt
zijn in het verkeer komen) ook zeldzamer.

de Graaf.

PHYSIOLOGIE EN PHYSIOLOGISCHE CHEMIE.

Physiologisch verschil tusschen vrouwenmelk en koemelk.

Gerbasi 1) voedde jonge en volwassen ratten mqt een uitsluitend melkdieet^Hierbij
zag hij, dat bij dieren, die vrouwenmelk kregen zonder uitzondering een beiderzijdsche
cataract ontstond. Dieren, die koemelk kregen daarentegen, hielden een normale
ooglens. Een verklaring kan de schr. hiervoor niet met zekerheid geven. Hij denkt aan
een mogelijke anticataractfactor, die wel in koemelk en niet in vrouwenmelk voor zou
komen, ook kan het verschil in lactosegehalte der melksoorten misschien var{ belang zijn.

Lactatie en hypophyse.

Algemeen wordt aangenomen, dat de hypophyse een hormon (prolactine) vormt,
dat tot taak heeft het gevwekerde mammaepitheel in den toestand van secretie te
brengen. Op grond van een kritische beschouwing van de experimentccle grondslagen,
waarop deze opvatting berust, komt
Fauvf.t 8) tot de conclusie, dat deze theorie onhoud-
baar is. Volgens hem zet het prolactine de epitheelwockering aan, de secretie komt
pas tot stand na ophouden der prolactinewerking. Een onvoldoende melksecretie kan
dus niet verbeterd worden door prolactine.

Remming der melksecretie door menformon berust niet op een antagonisme tusschen
menformon en lactatiehormon, maar op de aanzetting der mammaepitheelwoekering
door het corpus luteumhormon (dat zich ingevolge den menformontoevoer vormt)
Lactatie en epitheelwockering zijn onvereenigbaar.

Vitaminen en fractuurgenezing.

Krockert 2) onderzocht den invloed van vitaminetoediening op de callusvorming

1 ) M. Gerbasi. Alimentazione lattea e cattaratta, Medicina Sperirnentale 1941,
p. 561.

-ocr page 176-

bij experimenteele fracturen. De callus werd Röntgenologisch en bij sectie gecontröjledeerd.
Toediening van vit. A vertraagde de callusvorming, vit. B en C daarentegen bevordederen
de callusvorming sterk. Vitamine D gaf wisselende uitkomsten. In een tweede si serie
proeven werd de invloed van de gelijktijdige toediening van calcium en vitaimisninen
nagegaan. Schr. gebruikte hiervoor Calcipot C en calcipot D ; beide prepairaraten
versnelden de callusvorming.

Ojema.nfNn.

Het constitutiebegrip.

De Froe *) schrijft in de rubriek „Actueele Vraagstukken" over den inhoud vatn n het
constitutiebegrip. Allereerst rijst de vraag : „Is de constitutie erfelijk of ook verkriegrgen ?
Het meerendeel der onderzoekers meent, dat zij
uitsluitend wordt bepaald door erifelelijke
factoren.
Tandler en Bauer identificeerden constitutie en genotype. Het gehetel i der
verworven eigenschappen noemt
Tandler de conditie. De Froe meent, dat bij d deze
onderscheiding het zeer aanzienlijke verschil tusschen het erfelijkheidsmechanisnne e bij
ongeslachtelijke en geslachtelijke voortplanting veronachtzaamd wordt. Allee.n i bij
ongeslachtelijke voortplanting hebben de begrippen „zuivere lijn" en „genotyp pus"
practische beteekenis.
Krehl wijst erop, dat door samenwerking van erfelijkslneieids-
factoren en milieu-invloeden een geheel kan ontstaan, dat in zijn bijzonderen vo\'orm
met de afzonderlijke aetiologische factoren herleidbaar is. Alle eigenschappen zoudden
dufe door beide factoren gezamenlijk bepaald worden.
Bfi. Froe beschouwt de consttititutie
als de resultante van erfelijkheids - zoowel als van omgevings-factoren. De vra:agg, of
constitutie veranderlijk of onveranderlijk is, werd door
Fischer beantwoord :: , „Er
bestaat een relatieve onveranderlijkheid". De derde vraag is : „Moet de consttititutie
beperkt blijven tot de regionen van het abnormale of tot het normale?" De consttititutie
blijkt uit de reactie op alle inwerking van de omgeving. De constitutie is in eers\'sten
aanleg een morphologisch begrip. Verder omvat het constitutiebegrip alle aspieccten
van den biologischen verschijningsvorm van het individu. Als vijfde vraag kan\' de
volgende gesteld worden : „Betreft de constutitie het geheel of de deelen
?" Ma-riTuis
en Bauer zien de constitutie in de eerste plaats als een eigenschap van de dieellen,
waaruit door synthese de constitutie van het geheel zou zijn af te leiden.
De FfRoi
daarentegen meent, dat de constitutie als een eigenschap van het geheel is te beschouwen,
die in meer of mindere mate ook aan de deelen te herkennen valt. Tenslotte stelt
de
Froe
de vraag : „Is de constitutie kenbaar of verborgen ?" Hippocrates achtte de
constitutie verborgen. De moderne opvatting o.m. door
Richard Koch vertegenwoJor-
woordigd, stelt zich op het standpunt, dat individualiteit onkenbaar is.
De Froe slluit
zich aan bij deze opvatting, met de restrictie echter, dat de individualiteit slechts ten
deele voor onderzoek toegankelijk is.

Constitutie-onderzoek is dan ook feitelijk onbegonnen werk. De eischen van de
practijk dwingen in de richting van een typologisch onderzoek.
De I\'roe stelt de
volgende gebruiksdefinities voor: De constitutie is de individueele, de erfelijke en
verworvene, in zekere mate voor wijziging vatbare lichamelijke eigenaard van <een
persoon, die tot op zekere hoogte kenbaar is door voor dezen pefsoon kenmerkende
morphologische, physiologische, psychologische en eventueel ook pathologische
bijzonderheden, zooals b.v. bouw, ontwikkeling, groei, veroudering, prestatievermogen,
weerstandksracht en reactievermogen op al of niet pathogene prikkels.

Zw.

Hoorn en Gewei.

Op het eerste gezicht schijnt het alsof deze twee organen niets met elkaar gemeen
hebben. Aan den eenen kant een conisch blijvend met een hoornovertrek, die tot de
opperhuid wordt gerekend, aan den anderen kant een vertakte beenstang, die
jaarlijks
wordt afgeworpen.

Prof. Zietschmann2) heeft nagegaan welke groote overeenkomst tusschen beide organen
bestaat.

-ocr page 177-

Dc hoornen vormen een soort kenmerk der hoorndragende herkauwers en zijn huid-
organen door been gesteund. Grondlaag hiervan wordt gevormd door een beenig
hoornuitsteeksel van het voorhoofdsbeen. De verschillende lagen van huid en onder-
huidsch weefsel kan men hierin terugvinden.

Schijnbaar is dit bij het gewei niet het geval, maar nauwkeurig onderzoek toont de
identiteit van beide organen aan. Niet alleen wat den bouw aangaat, maar ook wat de
ontwikkeling, de vorming betreft. Het is dus niet waar, dat de hoorn een sterk ver-
hoornd epidermaalorgaan is en het gewei een beenvorming.

Prof. Zietschmann is van plan op het ontwikkelingsproces nog nader terug te komen.
In dit (hier onvolledig gerefeerd) artikel komt een instructief geteekende afbeelding
voor zoowel van hoorn als van gewei.

t B.

Resorbtie en uitscheiding van glucose in den dikken darm van de her-
kauwers.

Trautmann en Asher \'), die in het physiologisch instituut van de Veeartsenijkundige
lloogeschool te Hannover reeds vele systematische onderzoekingen over de verterings-
processen bij onze huisdieren hebben gedaan, publiceercn thans een onderzoek over de
functie van den dikken darm met betrekking tot de resorbtie en de uitscheiding van
druivensuiker (dextropur). Zij hebben dit gedaan bij de geit, die zij door middel van
een blindedarmcanule (vroeger door hen beschreven) de suikeroplossing direct in het
caecum brachten. Na gemiddeld 7—9 uur konden zij wisselende hoeveelheden suiker,
afhankelijk van de ingebrachte hoeveelheden, in de faeces aantoonen. De onvoldoende
resorbtie wordt toegeschreven aan het feit, dat de suikeroplossing niet overal inet het
slijmvlies in aanraking komt, de snelle indikking van de chvmus verhindert de vergisting
van het niet geresorbcerdc gedeelte. Spuit men intraveneus suiker in, dan kan men
suiker terugvinden in de faeces, de maximale hoeveelheid vindt men in het 6e err*7e uur
na de inspuiting.
 Beijers.

Werking van hormoonpreparaten bij het wegblijven van de bronst bij varkens

Bieri a) had geen succes na medicamenteele behandeling van dieren, waarbij de
bronst wegbleef, met jphimbin, cantharides, fructus capsici, cannabis, etc. Daarna
behandelde hij met hormoonpreparaten, speciaal met prolaanpoeder, vethormoon,
fontanon en andere met verschillend resultaat. Dit leidde tot proefnemingen met neo-
benzoestrol, pronetan, prolanol en prolanpoeder.

De injectie geschiedde bij varkens, waarbij zich in den tijd der rijpheid, of bij varkens,
die reeds een of meermalen biggen hadden geworpen en waar sedert geruimen tijd geen
bronst meer w^s waargenomen en
per os geen resultaat werd bereikt.

Hier was nu het resultaat, dat van 56 varkens na 3—8 dagen normale bronst optrad
bij 54, stille bronst bij 1, terwijl bij 1 varken geen bronst werd geconstateerd.

Bij de ingespoten varkens werd reeds den aden dag daarna lichte zwelling en rood
worden van de vulva geconstateerd met een weinig scheedcuitvloeiïng. Deze verande-
ringen werden na 3, 4 en 5 dagen veel duidelijker, waarbij dan ook nog kwam dc onrust
der dieren. Zoodra de dieren waren gedekt, gingen deze verschijnselen terug.

Wat het drachtig worden der dieren betreft, geschiedde dit bij 66% der behandelde
vaikens.

Ook werden runderen ingespoten, waarbij het succes minder goed was dan bij varkens.

Waar genoemde proeven werden genomen in een streek, waar de voeding veel te
wenschen overliet, meent
Bieri, dat de mogelijkheid\' bestaat, dat deze behandeling
der anaphrodisie andere resultaten zou hebben gegeven bij een andere voeding.

\') D.T.W. 29 Nov. 1941.

2) F. J. Bieri, Untersuchungen über die Wirksamkeit von Hormonpraparaten (Neo Benzoestrol
Pronetan, Prolan) bei Brunstlosigkeit von Kuhen, Jungrindern und Schweinen.
Schw. Arch. f.
Tierheilk., Okt. 1941, 10. Heft, S. 359.

-ocr page 178-

Insuline en vetaanzetting bij varkens.

Het is bekend, dat onder den invloed van insuline bij menschen vaak vrij aanzienlijke
toeneming van gewicht plaats vindt, zoodat zelfs van eene insuline-mestkuur wordt
gesproken.

Het probleem van vetaanzetting bij het varken door bepaalde endocrine klieren is
reeds opgeworpen. Ook zijn reeds enkele proeven genomen. Wanneer bij het konijn
tegelijk met insuline druivensuiker wordt ingespoten, vermeerdert bij dit dier het vet-
gehalte in alle organen.

Trautmann"1) heeft proeven genomen met varkens. Veel succes werd niet verkregen
en speciaal zag hij niet een vermeerderden honger en meer voedselopneming optreden,
Wel zag hij wat hij noemt eene „Insulineshockwirkung".

Het is bekend, dat bij mensch en dier een te groote dosis dit kan veroorzaken. Hierbij
komt het tot een daling van bloedsuiker, tot insulinehypoglycaemie. Dergelijke
storingen in de stofwisseling van de suiker kan men ook waarnemen bij te sterk func-
tioneeren van het pancreas, bij onvoldoende regeling van vegetatief-nerveusen aard,
bij verminderde functie van de voorste kwab van de hypophyse. Als symptomen van
dit „hyperinsulinismus" treden dan op algemeene zwakte, hypoglycaemische shock,
welke wordt beheerscht door een rij van vasomotorische verschijnselen, daling van
temperatuur en bloeddruk en coma-achtige, cerebrale verschijnselen en soms apo-
plectie-vormige verschijnselen in den vorm van eenzijdige verlammingen.

Bij de proeven met varkens zag T. nu analoge verschijnselen optreden. Voor de
praktijk van vetmesten, dus voor de varkenshouders, nog geen veelbelovend succes.
Vivisectie. B.

In een kort doch krachtig betoog geeft Prof. van Rijnberk1) zijne meening weer met
betrekking tot het vraagstuk der vivisectie, zulks naar aanleiding van het prijsvraag-
antwoord van Mcj. A.
Ruys op de door den Nederlandschen Bond tot bestrijding der
Vivisectie uitgeschreven prijsvraag „Welke zijn de ethische en medische gronden voor
de bestrijding der vivisectie ?". Na vastgesteld te hebben, dat vivisectie even onmisbaar
voor de hedendaagsche geneeskunde en voor de geneeskundige studie is, als welke
andere exact wetenschappelijke methodie en techniek ook, meent
van Rijnbeek met
verbazing te moeten vaststellen, dat blijkbaar, na alles wat omtrent dit strijdpunt
gepubliceerd is, deze gronden nog altijd niet vaststaan.

Schrijver brengt lof aan de intelligentie en het polemisch talent van schrijfster,
doch meent, dat zij in haar betoog wel wat al te eenzijdig gebruik maakt van de opinie
van deskundigen, wanneer- deze in haar kraam te pas komen. Zij erkent, aldus
van
Rijnbeek,
in deze materie slechts eene autoriteit, n.1. de stem van het geweten. Of
het juist is hierbij alleen de stem der anti in het geding te brengen, waagt schrijver in
twijfel te trekken. Het voornaamste bezwaar tegen het geschrift als zoodanig wordt
door
van Rijnbeek als volgt samengevat : De anti-vivisectoren begaan de zedelijk
ontoelaatbare daad, erger nog een dwaze domheid, wanneet zij aan de gruwelver-
haaltjes uit de geneeskundige schriften hun leeken-commentaar toevoegen om het
„poovere" resultaat van deze of gene „ontzettend wreede" proef aan de kaak te stellen.
In de geweldige som van inspanning welke de geneeskundige wetenschap uitmaakt,
aldus
van Rijnbeek, gaat tenslotte niets verloren, alles strekt tot zegen.

Zw.

Sterker dan D. D. T.

Naar gebleken is, heeft gamma-hexachloorcyclohexaan, bij afkorting Gammexaan
geheeten, een vele malen sterker werking bij de bestrijding van rupsen, motten, torren,
kevers, hoofdluizen, kakkerlakken enz. dan het in den oorlog bekend geworden D. D. T.
Het Chemisch Weekblad meldt, dat het een fraai gekristalliseerde vaste stof is en in 1912
voor het eerst geïsoleerd werd in het Organisch-chemische laboratorium der universiteit
te Amsterdam. De stof wordt bij het gebruik met andere stoffen gemengd en dan als
poeder verstoven; soms opgelost en dan ook verstoven.

N.R.C. 30-11-\'45. Z.

») N. T. v. G. No. 86, III, 30, van 25 Juli 1942.

-ocr page 179-

VOEDERMIDDELEN.

Proefnemingen omtrent het effect van Ureum bij de voedering van leggende
hennen.

Bij leggende Wit Leghorns en onder de omstandigheden van de beschreven proef-
neming bezit ureum geen eiwitbesparende of eiwitvervangende werking.

Een toevoeging van 3% ureum aan het ochtendvoer wordt overigens zonder het minste
bezwaar verdragen en heeft ook geen invloed op de broedeigenschappen der gelegde
eieren.

De beteekenis van phytine en phytase in het voedsel voor het ontstaan
van rhachitis bij varkens.

Een belangrijk deel van het totale gehalte aan phosphorverbindingen die in het zaad
va^i granen en peulvruchten voorkomen bestaat uit phytine, de hexaphosphorzure
ester van inosiet. Zoo bevat mais gemiddeld 72%, rogge 70%, gesri 30—60%, haver
50—60% en tarwe 60- 70% der totale P in den vorm van phytine-P. Deze phytine-P
wordt als zoodanig niet door het dierlijk organisme geresorbeerd. Ook het Ca, dat
er in kalkrijkere rantsoenen door gebonden wordt kan alleen aan de mineralenstof-
wisseling ten goede komen wanneer de phytine vóór het voederen of in het darmkanaal
door een specifiek enzym, de phytase gesplitst wordt.
Pedersen a) heeft nu proeven
genomen over de beteekenis die deze splitsing voor het verhoeden van rachitis bij varkens
heeft. Hij toonde aan, dat mais en haver en verschillende eiwitrijke voederkoeksoorten
geen phytase bevatten, terwijl dit enzym wel in rogge, gerst, tarwe en boekweit voorkomt.
De door andere onderzoekers aangetoonde verschillen in rachitogene werking der graan-
soorten zouden o.a. op dit verschil kunnen berusten.

Op phosphorarme rantsoenen zonder phytase, welke overigens zoo goed mogelijk
uitgebalanceerd waren, kregen de proefvarkens rachitis, ook wanneer zooveel Na-
phytaat werd bijgevoederd, dat per kg droge stof 2.5 g phytine
-P werd opgenomen.
Werd bovendien ook nog een phytase-praeparaat toegevoegd, dan bleven de varkens
echter gezond.

Wanneer een ander rantsoen met 30% tarwe, 30% tarwezemelen en 32,5% gers.t
rauw gegeven werd trad geen rachitis op. Maakte men door toevoeging van kokend
water de aanwezige phytase onwerkzaam, dan werd het rantsoen rachito een. De prac-
tische consequentie voor de varkensvoeding is dus, dat bij het vaststellen van gemiddelde
eischen voor het Ca- en
P-gehalte van goede rantsoenen, rekening dient te worden
gehouden met het gehalte aan phytine en phytase der te gebruiken voedermiddelen.

Frens.

PARASITOLOGIE EN PARASITAIRE ZIEKTEN

Over de frequentie en de schade van de wormziekten bij het paard. 3)

Wai jtie heeft een onderzoek ingesteld naar het voorkomen van darmparasieten
bij het paard. Van de 120 paarden, die door hem onderzocht werden, bleken er 23.3%
vrij van parasieten te zijn, 5% waren uitsluitend met Ascariden besmet, 44.1% uit-
sluitend met Strongyliden en 27.5% waren zoowel met Ascariden als met Strongyliden
besmet. Ascariden werden bij oudere paarden zelden aangetroffen, bij jonge dieren
veelvuldig, terwijl juist oudere paarden dikwijls een groot aantal strongyliden her-
bergden.

Zijn percentage wormvrije paarden is in vergelijking met ons land tamelijk hoog.
Dit verschil ligt in de wijze, waarop
Wautie de faeces onderzocht heeft. Hij onderzocht
hiervan n.1. 1 cg, dat willekeurig uit de gedeponeerde faeces genomen werd. Deze
hoeveelheid werd in haar geheel tusschen voorwerp- en dekglas microscopisch onder-

-ocr page 180-

zocht, nadat zij met een druppel water verdund was. Men loopt hierdoor echter de kans
dat men met deze methode van onderzoek lagere getallen vindt dan wanneer men
de geheele faecesmassa mengt en hiervan grootere hoeveelheden onderzoekt, zooals
dit gebruikelijk is. Met deze laatste wijze van onderzoek, met tusschenpoozen 3 maal
herhaald, heeft men tenminste de kans dat het juiste percentage eenigszins benaderd
wordt; de methode, die
Wautie heeft toegepast geeft deze zeer zeker niet; hij zelf wijst
daar trouwens op. Het groot aantal ziektegevallen onder paarden in de praktijk van
Wautie was aanleiding tot bovengenoemd onderzoek. Hij beschrijft 10 gevallen, waaruit
niet overtuigend blijkt, dat deze dieren aan een worminfectie lijdende waren. Bij de
gestorven dieren is geen sectie verricht. Zijn meening dat een mager paard dat tevens
somnolent is en een dor baarkleed heeft een wormlijder is, zal in veel gevallen wel
opgaan, maar zekerheid heeft men niet. Evenmin is het juist een wormlijden uit te
sluiten wanneer herhaalde faeces-onderzoekingen negatief blijken te zijn. Zij die ge-
regeld met deze ziekte te maken hebben weten dat dit zeker niet altijd opgaat en vooral
niet wat betreft dieren, die aan Strongylosis lijden.

Om tot de bestrijding van deze ziekte te komen beveelt Wautie een algemeene
ontworming der paarden aan, dus niet alleen van de ernstig besmette dieren, maar oók
van de parasietendragers, omdat juist zij, die er oogenschijnlijk .gezond uitzien, een
voorname bron van besmetting zijn. Deze maatregel zou zeer toe te juichen zijn, omdat
de veulens reeds onmiddellijk na de geboorte, wanneer zij zeer gevoelig zijn, aan de
besmetting zijn blootgesteld door de merrie, die practisch gesproken altijd parasieten-
drager is. Neemt men daarbij in aanmerking dat de merries dagelijks millioenen stron-
gyluseieren met de faeces deponeeren, dan is de eerste voorwaarde voor de infectie
van het veulen aanwezig. Of het dier aan strongylosis zal gaan lijden hangt nog van andere
factoren af. (Rcf.).

Boombladeren en twijgen als veevoeder. \')

In tijden van voederschaarschte ziet men uit naar middelen, welke de voedervoorraad
in de stalperiode kunnen vergrooten. Collega
Frens heeft op verdienstelijke wijze
uit de literatuur verzameld, hetgeen over het voederen van huisdieren met loof van
verschillende boomsoorten bekend is. Dergelijk loof blijkt een Z.W. te hebben ongeveer
als van gemiddeld weidehooi en zelfs iets hooger eiwitgehalte. Loofhooi en loofrijs
zijn vooral geschikt voor paarden, schapen en geiten, bij rundvee hebben ze een minder
gunstigen invloed op de smaak van de melk. Bij het huidige tekort aan arbeidskrachten
zal er van een inzameling op groote schaal, welke zou moeten plaatsvinden van half
Mei tot einde Juli, waarschijnlijk weinig terecht komen. Geschikt als veevoeder is o.a.
het loof van els, hazelaar, eik, beuk, acacia, linde, paardekastanje, populier, wilg, esch,
ahorn, lijsterbes, berk.

Voor nadere bijzonderheden verwijzen we naar het betreffende artikel.
-----—._____ Grashuis.

\') Dr. Ir. J. B. van der Meulen. Landb.k. Tijdschr. 55, pag. 211 en 241, 1943.

-ocr page 181-

Klinische les.

DEMODICOSIS

door

Dr. J. G. OJEMANN.

M. H.

Ongetwijfeld wekt het Uw verbazing, dat ik Uw aandacht vraag voor
het zoo welbekende ziektebeeld van de Demodicosis bij den hond. Ik
doe dit niet, omdat ik het noodig acht het klinische beeld of de diagnostiek
dezer aandoening uitvoerig met U te bespreken; deze zijn U voldoende
bekend. In de laatste drie jaar echter nam het aantal gevallen van Demo-
dicosis belangrijk toe, hierdoor bood zich de gelegenheid gegevens te
verzamelen omtrent de kliniek en de therapie dezer huidziekte, gegevens,
die voeren tot verdieping van ons inzicht en tot verbetering van de therapie.
Over de klinische en therapeutische zijde van het Demodicosisvraagstuk
wil ik in deze les met U spreken.

Demodicosis zien wij als locale of gegeneraliseerde huidaandoening
speciaal bij den jongen hond, d.w.z. vooral in de leeftijd tusschen 5 en
12 maanden. Echter ook jongere en oudere dieren kunnen aangetast
worden. Naar den aard der huidveranderingen kunnen wij een tweetal
vormen onderscheiden nl. de squameuze vorm en de pustuleuze. In het
eerste geval vertoont de patiënt min of meer scherp omschreven, kale
plekken, de aangetaste huid is vaak overigens vrijwel normaal van uiterlijk,
in andere gevallen is de kale plek rood of ook sterker gepigmenteerd,
daarnaast bestaat in vele gevallen een min of meer sterke afschubbing,
jeuk ontbreekt geheel of deze is gering. Bij de tweede vorm komt het
tot vorming van acneuze pustulae, waaruit zich mede door schuren en
likken een diffuus etterig eczeem kan ontwikkelen, de jeuk is bij dezen
vorm in den regel hevig.

De oorzaak van dit huidlijden is de Demodex folliculorum canis, een
in de haarzakjes levende mijt, die microscopisch in den regel gemakkelijk
kan worden aangetoond, bij de pustuleuze vorm spelen staphilococcen
inede een rol.

Van oudsher heeft het steeds de aandacht getrokken ie. dat men van
een contactinfectie in de praktijk weinig merkt; 2e. dat een kunstmatige
infectie niet gelukt. Deze twee feiten werpen een eigenaardig licht op de
aetiologische beteekenis van de Demodex bij deze ziekte. Algemeen wordt
daarom aangenomen, dat voor het tot stand komen der huidveranderingen
behalve de aanwezigheid van de parasiet nog een speciale „Krankheits-
bereitschaft" van de huid noodzakelijk is. Bestaat deze overgevoeligheid
ten tijde der besmetting niet, dan blijft de Demodex een min of meer
onschuldige commensaal. In dit geval echter blijft het gevaar bestaan,
dat, indien na korter of langer tijd alsnog de noodzakelijke veranderingen
in de huid optreden, de commensaal weer als parasiet gaat optreden.

Het feit, dat naast de parasiet nog andere factoren een rol spelen bij
het ontstaan dezer ziekte verklaart mede de moeilijkheden, die wij bij
de therapie ondervinden. Wij kunnen niet volstaan met de vernietiging
van de parasiet zooals bv. bij scabies. Wanneer wij bij den schurftpatient

LXXIV

-ocr page 182-

de parasiet gedood hebben, blijft er een volwaardige huid over, die zich
zonder verdere behandeling herstelt. Bij de Demodicosis daarentegen
blijft na het verdwijnen van de mijt een minderwaardige en bovendien
vaak nog bacterieel geinfecteerde huid (pustuleuze vorm.) en hier is
dus een regeneratie niet zonder meer te verwachten.

Een rationeele therapie zal dus tevens deze huidovergevoeligheid
moeten bestrijden, dit is slechts mogelijk indien wij de factoren leeren
kennen, die naast de parasiet een rol spelen bij het ontstaan der ziekte.

Bij het begin van deze les wees ik er reeds op, dat het aantal gevallen
de laatste jaren toenam, ik moge dit met een enkel cijfer toelichten. Van
het totaal aantal door mij behandelde honden leed aan demodicosis:

i-9%
i-3 %
3-8 %
5-1 %
8 %

in 1941

1942 . .

\'943 • •
1944 . .

ie halfjaar 1945

Ik kan mij voorstellen, dat deze stijging tijdens de oorlogsjaren U aan-
leiding geeft de voeding een belangrijke rol toe te kennen bij het tot stand
komen der Demodex overgevoeligheid; in hoever dit inderdaad zoo is,
zullen wij nog nader bespreken.

Wanneer wij in de hand- en leerboeken naslaan welke factoren ver-
antwoordelijk gesteld worden voor de Demodexpredispositie dan lezen wij:
onvoldoende hygiëne, onvoldoende of ook te goede huidverpleging, honden-
ziekte, jeuk, eczeem, huidbezoedeling, rachitis, daarnaast wordt dan nog
terloops gesproken over stofwisselingsstoornissen en verzwakkende, inwen-
dige invloeden, deze beide laatste werden echter geen nadere uiteenzetting
waardig gekeurd. In hoever deze opvattingen juist zijn wil ik weer aan
de hand van enkele cijfers met U nagaan.

Maand voor maand noteer ik het aantal door mij behandelde honden
verdeeld naar de ziekten waaraan zij lijden, op deze wijze krijgt men een
indruk in hoeverre seizoensinvloeden een rol spelen bij de frequentie
van een bepaalde ziekte. De waarde van deze cijfers neemt toe, indien
men op deze wijze de gegevens van meerdere jaren verwerkt.

In fig. i ziet U naast elkaar het totaal aantal honden, dat iedere maand
hondenziekte of eczeem vertoonde gedurende de jaren 1941 t.m. 1944.
Het is ongetwijfeld merkwaardig, dat deze krommen vrijwel loopen, wij
zien vanaf Januari een regelmatige stijging, een top in September en
daarna een daling. Wanneer de gangbare opvatting, dat hondenziekte en
huidziekten (of scherper gezegd de in- en uitwendige factoren, die tot
het optreden van huidziekten aanleiding geven) predisponeeren voor
demodicosis, juist is, zal ook de Demodicosis frequentie een zelfde verloop
moeten vertoonen. Dit is niet het geval, zooals fig. II aantoont.

Het grootste aantal demodicosisgevallen zien wij nl. in de winter,
terwijl de overige maanden van het jaar een gelijkmatig aantal gevallen
vertoont. Het verloop van deze lijn wijst tevens uit, dat de voeding
geen belangrijken ■ invloed heeft, ware dit zoo, dan zou in verband met
de regelmatige verslechtering der voedselvoorziening in de achter ons
liggende jaren een gelijkmatige stijging van het aantal gevallen van Januari

-ocr page 183-

tot Decembe^ verwacht mogen worden. Een dergelijke gelijkmatige stijging
ontbreekt geheel.

Op grond van fig. I en fig. II kunnen wij dus vaststellen, dat de gangbare
meening omtrent de bevorderende invloed van hondenziekte en eczeem
en het tot stand komen van Demodicosis niet houdbaar is.

Leeren deze cijfers ons nog meer ? Ik meen van wel, wanneer wij ons
afvragen waarom hondenziekte en eczeem in bepaalde jaargetijden meer
gezien worden dan in andere maanden, dan geloof ik, dat het antwoord
luidt, dat in deze maanden de uitwendige omstandigheden het tot stand
komen dezer ziekten bevorderen. In de zomermaanden toch zijn de honden
meer op straat, de hondenziektesmetstof blijft langer virulent, de kans
op het gebruik van ondeugdelijk voedsel is grooter enz. Voor eczeem geldt
hetzelfde, de dieren zwemmen meer, hebben meer last van ectoparasieten,
vervuiling en jeuk, waarbij nog komen de invloed van weer en temperatuur.
Uit onze statistiek blijkt dientengevolge niet alleen, dat hondenziekte en.
eczeem niet predisponeeren voor Demodex, doch tevens, dat ook ongunstige
uitwendige omstandigheden bij het tot stand komen van Demodicosis van
ondergeschikte beteekenis zijn. In fig. III ziet U naast elkaar de frequentie
van rachitis (betere naam voor deze ziekte is ostcodystrophea fibrosa
juvenilis) en Demodicosis. En wij zien, dat er geen verband tusschen deze
aandoeningen bestaat. Wij kunnen dus aannemen, dat calcium vit. A,
G en D geen groote invloed hebben op de Demodex-gevoeligheid.

In onze statistiek vinden wij dus geen aanwijzingen voor de juistheid
der opvatting, dat hondenziekte, eczeem, rachitis of ongunstige, uitwendige
omstandigheden verantwoordelijk zijn voor het uitbreken van Demodicosis.
Er blijft ons niets anders over dan de in de handboeken zoo stiefmoederlijk
bedeelde inwendige factoren.

Behalve de tot nu toe gegeven cijfers zijn er nog andere feiten, die
het waarschijnlijk maken, dat deze endogene invloeden inderdaad de hoofd-
rol spelen. Ik denk hierbij aan de overgevoeligheid voor Demodicosis, die
wij bij bepaalde rassen zien (b.v. tackel en dwergpincher), aan het feit,
dat de ziekte bijna uitsluitend kortharige rassen aantast en tenslotte aan
de leefiijdsdispositie. Ik hoop met deze beschouwing er U van te hebben
overtuigd, dat endogene factoren verantwoordelijk zijn voor het optreden
van de Demodicosis, indien natuurlijk tevens de parasiet aanwezig is.

Tegen de door mij gegeven statistiek kunt U als bezwaar aanvoeren,
dat het aantal patiënten, dat ik per maand behandel, niet constant is,
zoodat mijn cijfers maar een beperkte bewijskracht hebben. Teneinde
deze kritiek te ontzenuwen, heb ik tevens berekend het percentage dieren
van het totaal aantal in de betreffende maand behandelde honden, dat
aan de betreffende ziekten leed, op de vorm van de krommen blijkt dit
geen invloed te hebben (zie fig. IV).

Oogenschijnlijk zijn wij met dit alles practisch niet veel verder gekomen,
want wij weten nog steeds niet welke deze inwendige factoren zijn, die het
dier voor de Demodexinfectie gevoelig maken. Dit is echter slechts schijn,-
want door het elimineeren van een aantal factoren als mogelijke aetiolo-
gischè momenten, beperken wij tevens het aantal therapeutische mogelijk-
heden. Deze beperking verhoogt de kans om langs empirische weg tot
een goed resultaat te komen. Alvorens echter de uitkomst van mijn proeven
inzake de algemeene therapie van de Demodicosis met U te bespreken,
wil ik eerst de locale behandeling nader beschouwen.

-ocr page 184-

De regel, dat voor de moeilijkst te beinvloeden processenfhet grootste
aantal recepten wordt aanbevolen, geldt ook voor deze ziekte. Zonder
overdrijving kan gezegd worden, dat alle antiseptica gebruikt en aan-
bevolen zijn. De beste reputatie genieten perubalsem, perugeen en styrax-
balsem, de eerste twee vooral in spiritus opgelost, de laatste vermengd
met olie. Persoonlijk verkreeg ik bovendien goede uitkomsten met derris
in den vorm van extract, liniment of zalf. Bij den localen vorm gebruiken
sommige auteurs ook caustica, als zoodanig beviel mij het best i o % jodium
aceton. Bij den pustuleuzen vorm heeft trypaflavinspiritus een goede wer-
king. In de laatste jaren waren al deze gerenomeerde middelen niet of
in onvoldoende mate beschikbaar, zoodat naar vervangmiddelen gezocht
moest worden. Gedurende den oorlog kwam een nieuw scabiesmiddel
op de markt nl. het dixanthogeen, dat in den vorm van een 10 % zalf
de scabies bij den mensch in enkele dagen geneest. Dit middel was in ruime
mate verkrijgbaar en niet duur, redenen waarom ik het bij Demodicosis
toepaste. De resultaten van deze behandeling zijn zeer goed, het gelukt
steeds den localen squameuzen vorm met deze zalf in enkele weken te
genezen, de werking staat in geen enkel opzicht achter bij die van perugeen
of styrax.

Bij de gegeneraliseerde vormen en speciaal bij de gevallen met sec. bac-
terieele infecties laat ook dit middel ons in de steek en is een algemeene
therapie naast de locale behandeling, onmisbaar. Deze algemeene therapie
moet gericht zijn op een verbetering van de gestoorde stofwisseling; van
hygienische of dieetetische maatregelen is geen heil te verwachten.

Ook voor deze algemeene therapie vinden wij onder de nieuwere
geneesmiddelen een uitstekend middel nl. het nicotilamide, het zg. vitamine
PP, de pellagra voorkomende factor. Deze PP-factor heeft bij den hond
een verbluffende werking op vele moeilijk te beinvloeden huidprocessen.
Als voorbeeld noem ik de Acanthosis nigricans en de daarmee verwante
symmetrische eczeemvormen zonder pigmentophooping. Deze processen
genezen zonder locale behandeling snel na PP-toediening. Ter bestrijding
van jeuk en ter bevordering van de haargroei bewijst dit middel eveneens
goede diensten. Gezien de goede werking bij de endogene dermatosen
van den volwassen hond leek een proef bij Demodicosis gerechtvaardigd.
De uitkomsten waren overeenkomstig de verwachting. Het gelukt in een
groot percentage der gevallen zelfs als er reeds etteringsprocessen in het
spel zijn, de genezing met PP-injecties in te leiden.

Met nadruk wijs ik er U op, dat uit de gunstige invloed van de PP-
factor op de Demodexinfectie, niet geconcludeerd mag worden, dat de
stofwisselingsstoornis bij deze patienten uitsluitend bestaat uit of berust
op een PP-dcficientie. Het nicotilamide is een stof met een zeer veelzijdige
werking op meerdere organen. Een uitvoerige bespreking van deze eigen-
schappen, voor zoover thans bekend, valt buiten het kader van deze klinische
les, ik wil hier volstaan met het noemen van enkele der belangrijkste
werkingen. De PP-factor is een bestanddeel van het gele ademhalings-
ferment, speelt een rol bij de zwavel- en ijzerstofwisseling, heeft een functie
in de leverstofwisseling, een invloed op de nier, op de spijsvertering, op
de groei en op de interne secretie. Uit de gunstige invloed van de PP
op de Demodicosis kan niet geconcludeerd worden waar het aangrijpings-
punt dezer werking is en dus ook niet welke stofwisselingsstoornis bij deze
patienten aanwezig is.

-ocr page 185-

Volledigheidshalve moge ik er nog op wijzen, dat een echte PP-deficientie
inderdaad voorkomt bij den hond. Als zoodanig geldt de zg. „black
tonque", een aandoening, die hier te lande slechts zeer sporadisch voor-
komt. Veelvuldiger zie ik, vooral in de achter ons liggende hongerperiode,
een lichte vorm hiervan, waarvoor ik de naam „hondenpellagra" gebruik;
hierbij ziet men stomatitis met hyperaemie of livide verkleuring en zwelling
van het mondslijmvlies, speekselvloed, niet kunnen eten door pijn, vaak
diarrhe, en soms symmetrische huidverschijnselen of ook verschijnselen van
het centrale zenuwstelsel. Op PP-toediening volgt een snelle en volledige
genezing.

De hier geschetste deficientieverschijnselen ontbreken bij onze Demodi-
cosis-patienten en dit versterkt mij in de meening, dat hier geen echte
avitaminose in het spel is, maar een andere stoornis bv. een relatief tekort,
doordat het lichaam als gevolg bv. van eenzijdige voeding of anderszins
een verhoogde behoefte aan dit vitamine heeft. Deze behoefte wordt door
de voeding niet gedekt en in deze zin heeft dus inderdaad de voeding
een invloed op het tot stand komen van de Demodicosis-overgevoeligheid.

Hoewel het mij nog niet gelukte nauwkeurig de aard dezer stofwisselings-
fout vast te stellen, geloof ik toch, dat ik er in geslaagd ben de therapie
en daarmede de prognose van deze voor den dierenarts en den eigenaar
vaak zoo ondankbare ziekte te verbeteren. Hiermede mogen wij echter
niet tevreden zijn, want zoolang de aetiologie niet volledig is opgehelderd,
blijft verder onderzoek noodzakelijk.

Samenvatting.

Aan de hand van statistische beschouwingen wordt nagegaan in hoeverre
bepaalde factoren van invloed zijn op het tot stand komen van Démodicosis
bij den hond. Op grond van dit onderzoek luidt de conclusie, dat endogene
factoren de hoofdrol spelen. Uitwendige invloeden, zooals hondenziekte
eczeem, rachitis, voeding enz. zijn van ondergeschikte beteekenis.

Therapeutisch iwerden goede resultaten verkregen met toediening van
nicotilamide. Op grond hiervan wordt besproken of de endogene factor
opgevat moei worden als een nicotilamid deficientie, de schr. meent dit
voorloopig niet te mogen aannemen.

In de locale behandeling voldeed zeer goed dixanthogeenzalf. Ook
wordt gewezen op de gunstige werking van derrispreparaten.

Résumé.

Au moyen d\'observations statistiques on examine en combien certains facteurs sont
d\'influence à la réalisation de Démodicosis chez le chien. En vertu de cet examen la
conclusion est que des facteurs intérieurs jouent le rôle principal. Des influences ex-
térieures, comme des maladie de
Carré, eczéma, rachitis, nourriture, etc., sont de
moindre signification.

Thérapeutiquement on avait obtenu de bons résultats avec l\'administration de
nicotilamide. En vertu de ceci on discute si le facteur intérieur doit être compris comme
une déficience nicotilamide ; l\'auteur croit ne pas pouvoir l\'accepter provisoirement.

En traitement local ungt. dixanthogeni donnait de très bons résultats.

On attire l\'attention sur l\'action favorable de préparations contenant la radix derridis.

Summary:

From statistic observations examinations were made how far certain factors influence
the arising of démodicosis in the dog. Owing to these examinations the conclusion is,
that endogenous factors are mainly responsible for it. External influences such as dog-
distemper, eczema, rickets, food are of minor importance.

-ocr page 186-

1 mm - 3 patiencen
- = hondenziekte

eczeem

1 mm = 1 patiënt

-ocr page 187-

j

«

\\

Fig. 3

S

/

N

N\\

/

/

/

/

X

N

\\

S

\\ S

/

/

/

/

y

y

*

/

/

f

>

/

/

/

.-

= den
= OPÏ
= 1 P

lodex

/

/

/

1 mm

atlënt

V ^ z > z T - > ? o z a

? I ? I 2-2. = <S"g ? S r

Aar

tal gev

allen pe

r maan

per 1

DO hond

en.

_ - rachitis

Fl«. 4

/

\\

honden:

lekte

-

/

\\

\\

\\

s

\\

\\

\\

N

\\

/

/

/

----

/ ^

^ j 2 > 3 "c "c > o z o

-ocr page 188-

Uit de afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en
Infectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

ORCHITIS BIJ HENGSTEN, ABORTUS BIJ MERRIES.

(Klinisch-bacteriologische les over Salmonella abortus-equi-infecties)

door

Dr. JAC. JANSEN.

Inleiding.

Tot het geslacht ,,Salmonella" behoort een groot aantal (meer dan
honderd) paratyphus-bacillen; enkelen daarvan zijn de oorzaak van een
typisch ziektebeeld bij slechts één (of hoofdzakelijk één) diersoort; dit
geldt zeker voor
S. abortus-equi, die uitsluitend bij het paard voorkomt.
Bovendien blijken een aantal paratyphussoorten in het bijzonder affiniteit
te hebben voor het genitaalapparaat; v.
Dorssen (i) legde hier in zijn proefr
schrift reedsxden nadruk op: na het noemen der drie salmonellosegroepen
volgens
Bruce-White zegt hij:

„Als groep diende te worden toegevoegd de localisatie in het geslachtsapparaat,
zoowel het mannelijke als het vrouwelijke, die aanleiding kan geven tot abortus bij
zoogdieren (paard, schaap, konijn) en tot de merkwaardige cyclus via het ei bij vogels
(kip, duif, eend, kanarievogel), bij beide met daaraan gepaard gaande ziekte van hét
jonge dier".

Het is S. abortus-equi, die een uitgesproken affiniteit heeft voor den testis
van den hengst en voor de uterus van de merrie. Dit moge toegelicht
worden door de volgende in 1944 waargenomen gevallen:

A. Een hengst, die geleden had aan een catarrh van de voorste
luchtwegen en daarvan genezen was, bleef toch in toestand achteruitgaan.
De oorzaak bleek een ontsteking van de testes te zijn. Vooral de linker
testis was bij palpatie duidelijk te stug; het scrotum zat min of meer strak
om de testes gespannen. Besloten werd tot castratie over te gaan; deze
castratie werd, teneinde de ontstoken testes zoo goed mogelijk bacteriologisch
te kunnen onderzoeken, verricht a testicule couvert, de tunica vaginalis
werd niet ingesneden. Er bleken zich echter reeds abscessen direct
onder den huid gevormd te hebben, want na insnijden van de scrotaalhuid
vloeide gele pus naar buiten.

Even voor het verrichten der castratie was het serum onderzocht op
S. abortus-equi-infectie door middel van een agglutinatieproef. Evenals in
alle volgende agglutinatieproeven, werden levende bacterie-suspensies
gebruikt;
van Heelsbergen (2) wees er in zijn dissertatie reeds op, dat
levend antigeen de beste resultaten oplevert; gebruikt werden agarculturen
van i k 2 dagen oud; de suspensiedikte kwam overeen met No. 3 van den
nephelometer van
Mac Farland.

De uitslag van het serum van den hengst luidde:
i : 2000
i : 4000
i : 8000
i : 16000 —

( is positief met volledige opheldering; is positief, doch geen
volledige opheldering; — is geen agglutinatie).

Deze agglurinatietiter 1: 8000 wijst met zekerheid op een infectie door
S. abortus-equi.

Bij lage agglutinatietiters komt men voor moeilijkheden te staan. Het
blijkt namelijk, dat vele paarden, die niet lijdende zijn aan
S. aborlus-equi-

-ocr page 189-

infectie in lage serumverdunningen agglutinaties geven. Op grond van der-
gelijke agglutinaties mag dus de diagnose niet gesteld worden.

Verge (3), die dit vraagstuk op het laatste internationale, veeartsenij-
kundig congres in 1938 te Zürich besprak, noemt de dieren met een
agglutinatietiter tot 1 : 300 gezond, tot 500 verdacht en daarboven ge-
infecteerd.
Miessner (4) noemt een serum verdacht tot aan 1 : 750. Een
bezwaar van de opgaven van vele auteurs is, dat zij vrijwel geen van allen
de antigeendikte opgeven, toch is dit zeer belangrijk, daar de antigeendikte
van invloed is op de agglutinatietiter. Onderzoekers, die verschillend
dikke bacterie-suspensies gebruiken, komen dus tot verschillende grenzen.
Bovendien kunnen de gebruikte
S. abortus-equi-culturen verschillend
agglutinabel zijn. Over een titer als vastgesteld bij den hengst 1 : 8000
(suspensiedikte No. 3 van den
Mac Farland nephelometer) behoefde
evenwel geen twijfel te bestaan. Deze diagnose werd dan ook bevestigd
door het bacteriologisch onderzoek. Vooral de epididymes bleken ernstig
aangetast te zijn, hierin werden abscessen aangetroffen gevuld met gele pus.
Uit de pus werd
S. abortus-equi in reincultuur gekweekt; de stam aggluti-
neerde zoowel met bekend
S. abortus equi-serum als met het serum van den
hengst zelf. Deze hengst was dus lijdende aan een ontsteking van de ge-
slachtsklieren veroorzaakt door
S. abortus-equi. Het dier had echter nimmer
gedekt, zoodat er geen merries besmet geraakt zijn. Het was van belang
geweest de agglutinatietiter na de castratie te achtervolgen; dit was echter
niet mogelijk, daar de Duitschers het dier op hun vlucht meegeroofd hebben.

B. Een andere hengst, lijdende aan zeer ernstige orchitis van één
testis, had, voor dat dit bemerkt was, een aantal merries gedekt. Van
twee dier merries werd serum ontvangen en ook het serum van den hengst
zelf. De agglutinatietiter van de eerste merrie was 1 : 640 (te beoordeelen
als verdacht) van de tweede 1 : 10000 (positief) en van den hengst 1 : 20000
(positief). Volledigheidshalve was ook nog een agglutinatie verricht ten
opzichte van
Brucella abortus, de uitslag hiervan was: ie merrie: 1 : 50;
2e merrie: 1 : 200; hengst geheel negatief; deze uitslagen zijn alle drie
als negatief te beschouwen. Op grond van dit serumonderzoek konden
de volgende conclusies getrokken worden:

a. de hengst is lijdende aan orchitis veroorzaakt door S. abortus-equi.

b. de hengst heeft minstens één, vermoedelijk meer merries besmet.

Al spoedig kon dit laatste nader bevestigd worden door van nog elf

merries, door den hengst gedekt, het serum te onderzoeken. Het resultaat
was aldus:

Merrie no.

Laatste dekking

Aggl.titer

/Beoördeeling

1.

\'5"x4—\'944

600

dubieus

2.

29—5—\'944

600

>1

3-

3—6—1944

600

»

4-

7—6—1944

2500

positief

5-

12—6—1944

13—6—1944

2500

>1

6.

320

negatief of dubieus

7-

13—6—1944

5000

positief

8.

17—6—1944

10000

9-

19—6—1944

10000

))

10.

11.

21—6—1944
onbekend

5000
5000

>y

-ocr page 190-

Van bovenstaande elf merries zijn dus minstens 7 door den hengst
(dat mag wel aangenomen worden) geïnfecteerd. De tabel geeft eenigszins
den indruk alsof er een parallel is tusschen de data van dekking en de ge-
vonden agglutinatietiters; die van April en Mei en begin Juni zijn laag,
waarna in die van Juni de titers klimmen van 600, via 2500 en 5000 tot
10000.

Later werden nog 1 o sera van merries, gedekt door dezen hengst (dekdata
werden niet opgegeven) onderzocht, in verdunningen van 1 : 1000 tot
i : 16000.

Het resultaat was:

i : i000

2000

4000

8000

16000

I

_

.—.

2

3

5

6

7

( )

8

( )

-i

. —

9

.

10

( )

De nummers 1, 2, 3, 5, 6, 7, 9, zijn als positief, 8 en 1 o als vermoedelijk
positief, No. 4 als negatief te beschouwen.

Het bovenstaande toont zeer duidelijk het gevaar aan, dat een dergelijke
hengst oplevert.

Het dier werd eenzijdig gecastreerd; de testis werd hier voor verder
onderzoek ontvangen. Het testisweefsel zag er vrij normaal uit, er bestond
geen sterke bindweefselvorming, op den rand van den testis bevonden
zich holten gevuld met lichtgeelgroene pus, de epididimis leek weinig
aangetast, er liep een fistel van de etterbevattende holten naar een vrij
groot absces in de tunica dartos, die zeer sterk verdikt was. Zoowel uit
de pus als uit het niet veretterde testisweefsel werd
S. aborlus-equi in rein-
cultuur gekweekt.

Vlak voor de castratie was serum van den hengst gewonnen, teneinde
nogmaals de agglutinatietiter te bepalen; er werd een proef verricht met
een bekende
S. abortus-equi-stam en ook met de stam gekweekt uit den
hengst zelf, het resultaat was:

Stam van den hengst

Bekende stam

I

20.000

i

40.000

I

60.000

I

80.000

I

120.000

I

160.000

i

240.000

j>

I

320.000

I

480.000

f

-ocr page 191-

Beide stammen gaven dus vrijwel denzelfden uitslag n.1. een zeer hooge
titer (ongeveer 240.000). Het was de bedoeling deze hengst na de één-
zijdige castratie onder bacteriologische en serologische controle te houden.
Het zou namelijk zoowel uit een wetenschappelijk als uit een practisch
oogpunt van belang geweest zijn na te gaan of het sperma van de andere
testis
S. abortus-equi vrij zou zijn en of de agglutinatietiter na verwijdering
van de zieke testis tot negatief zou dalen. Daar het paard door de Duitschers
op hun vlucht geroofd werd, kon dit onderzoek niet verricht worden.
Juist in dit geval zou een voortgezet onderzoek van belang geweest zijn,
daar het hier een verzekerd paard betrof; de verzekeringsmaatschappij
stond op het standpunt, dat de overblijvende testis goed zou kunnen zijn
en het dier dus hengst zou kunnen blijven.

C. Van een hengst lijdende aan éénzijdige orchitis werd 22-4-1944
serum voor onderzoek ontvangen. Het dier had 18-4-1944 niet meer willen
dekken, de lichaamstemperatuur was 41.2° C. Het resultaat van de aggluti-
natieproef was:

i : 20

40

80

160

320

640

1280

2560

5000

?

Uit deze agglutinatie, w.aarin het prozóne-phenomeen zich eenigszins
voordoet (in de laagste verdunning geen volledige agglutinatie, in hoogere
verdunning wel) blijkt, dat de hengst geïnfecteerd moet zijn door
S. abortus-
equi.

Kort daarop werden drie sera van merries, afkomstig uit de buurt
van den hengst onderzocht. Hiervan was er één negatief dubieus (1 : 320)
en waren twee positief (1 : 1280; 1 :.25Öo).

De hengst werd 6-6-1944 eenzijdig gecastreerd, waarna de testis voor
onderzoek ontvangen werd. In de epididymis werden abscessen waarge-
nomen, waar-
S. abortus-equi in reincultuur uit gekweekt werd.

Dertien dagen na de castratie 19-6-1944 werd het serum weer onderzocht,
de agglutinatietiter was toen nog zeer hoog (1 : 20.000) (bij de eerste
agglutinatie was niet hooger onderzocht dan 1 : 5000); 4-8-1944 was de
titer gedaald tot 1 : 2000; 25-8-1944 was de agglutinatie aldus:

i : 20

40

80

160

320

640

1280

2560

j>

In 80 dagen tijds is de titer, na verwijdering van den geïnfecteerden
testis, dus gedaald van 1 : 20000 tot 1 : 640.

Een merrie, die na de castratie door dezen hengst gedekt was, gaf 25-8-1944
een negatieve-dubieuze reactie (1 : 160 zwak positief, 1 : 640 zeer vaag).
Van de vóór de castratie gedekte merries werden er 31 onderzocht, hiervan
gaven 16 een positieve agglutinatie:

-ocr page 192-

Merries no.

Laatste dekking

Agglutinatietiter

I

\'4—3—

944

2500

2

21—3—

944

1250

3

23—3—

944

1250

4

29—3—

944

1250

5

30—3—

944

1250

6

-C5—4—

944

1250

7

7—4—

944

8

\'3—4—

944

2500

9

14—4—

944

1250

10

\'4—4—

944

2500

11

\'5—4—

944

10000

12

.\'5—4—

944

2500

\'3

\'7—4—

944

1250

"4

17—4—

944

1250

\'5

\'7—4—

944

5000

16

18—4—

944

10000

D. Van een vierde hengst werd het volgende gemeld: „een voetbal-
groote zwelling van de rechter testis, welke zwelling rectaal tot in de buik-
holte te vervolgen was; de overige geslachtsdeelen waren normaal;
lichaamstemperatuur 40° C. (Opgemerkt zij, dat het opnemen der tempera-
tuur zeer belangrijk is, een hooge temperatuur wijst op ontsteking, bijvoor-
beeld door
S. abortus-equi; een tumor in een testis daarentegen geeft geen
verhoogde temperatuur). Het dier vertoonde verschijnselen van algemeen
ziek zijn.

De agglutinatietiter was niet hoog n.1. 1 : 2500, doch zeker positief.
Waarschijnlijk was dit proces nog jong, zoodat de meeste agglutininen
nog gevormd moesten worden. Van dezen hengst hebben wij echter geen
gegevens meer kunnen krijgen; ook is ons niet bekend geworden of de
besmette merries geaborteerd hebben.

In betrekkelijk korten tijd namen wij dus kennis van 4 gevallen van
orchitis bij den hengst, waarvan 3 zeker en 1 waarschijnlijk veroorzaakt
door
S. abortus-equi.

E. Abortus bij merries werd ons uit een praktijk gemeld: „verscheidene
merries veu lenen iets te vroeg, het veulen wordt doodgeboren of sterft
spoedig." Eenige sera van dergelijke merries bleken als agglutinatietiter
te hebben: 1 : 5000; 1 : 5000; 1 : 16000; 1 : 16000; (Mei en Juli 1944).
Onlangs werd uit deze practijk medegedeeld: „de gevallen van abortus
breiden zich u;t; voor zoover bekend, is hier geen hengst lijdende aan
orchitis."

F. Een tweede mededeeling over abortus bij merries luidde: „in 1943
aborteerden hier vele drachtige merries, op verschillende tijdstippen,
varieerend van 7 maanden tot enkele dagen voor den partus. Steeds werd
een foetus ter onderzoek aangeboden van elke stal, waar abortus voorkwam.
Vrijwel steeds werd
S. abortus-equi gekweekt. De aborteerende merries
vertoonden veelal retentio secundinarum gepaard gaande met zeer hooge
temperaturen (tot 420 C.), welke temperaturen na manueele verwijdering
der placenta en spoelingen met slappe sublimaatoplossingen daalden; de
sera van al deze merries gaven positieve agglutinaties."

-ocr page 193-

In ons land komt ongetwijfeld S. abortus-equi vrij veelvuldig voor. Bij
abortus en orchitis denke men steeds aan deze infectie.

De smetstofverspreiding gaat hoofdzakelijk per os door besmet voedsel;
in de tweede plaats is er verspreiding door een besmetten hengst. De ziekte
wordt meestal binnengehaald door een besmette merrie, daarna gaat de
besmetting in den stal, door opname van door het besmette dier geïnfec-
teerde stroo en water, vrij snel. De incubatietijd is
2 a 4 weken. Voor de
abortus kan uierzwelling, scheedeuitvloeiïng, iets te hooge temperatuur,
koliek en zweeten waarneembaar zijn. Bij deze ziekte is de spreuk „voor-
komen is beter dan genezen" meer dan ooit op zijn plaats.
Verge (2) zegt
van de preventieve enting, dat zij is: „d\'une trés heureuze efficacité".
Het beste is een vaccinatie te verrichten op een tijdstip gelegen dicht bij
den datum van dekking.
Verge noemt een tijd van 15 dagen vóór tot
2 maanden na de dekking; de enting bestaat uit het geven van twee
subcutane injecties, beide malen
5 cc; het vaccin wordt bereid van 48 uur
oude agarculturen door deze te dooden met formaline. Na de injectie
volgt eenige locale en algemeene reactie, doch deze is na 1 of
2 dagen over.
De immuniteit duurt volgens
Verge minstens 1 jaar. Ten gevolge van de
enting ontstaan agglutininen in het bloed; bij geënte dieren, al dan nietvan te
voren besmet geraakt, zal men dus altijd positieve agglutinatietiters vinden.

Verschillende auteurs achten overbrenging door den hengst niet van
groot belang. Op grond van de genoemde gevallen is het mijns inziens
wel degelijk belangrijk. Het is zelfs noodzakelijk te achten, dat men voor-
komt, dat dergelijke hengsten dekken. Dit is zeer eenvoudig te regelen
door te bepalen, dat bij iedere dekhengst een bewijs behoort, waaruit blijkt,
dat de agglutinatietiter negatief is.

Verge legt er groote nadruk op, dat ter voorkoming van de ziekte
hygienische maatregelen b.v. een zindelijke, aparte stal voor het
vculenen, gewenscht zijn.

Nieuwe aangekochte dieren moeten 35 dagen in quarantaine; direct
hH aankomst en op het einde der quarantaine wordt een agglutinatie
verricht; alleen dieren mett een negatieve agglutinatie worden aangehouden.

Vermoedt men met S. a bortus-equi-infecties te maken te hebben, op grond
van:
a. orchitis, b. abortuis en c. veulensterfte, dan is voor het stellen der
bacteriologische diagnose noodig op te zenden:
a. testes, b een verworpen
vrucht (of de organen),
c. gestorven veulens (of de organen). (In bepaalde
gevallen komen ook sperma en melk voor bacteriologisch onderzoek in
aanmerking). Voorts is de diagnose serologisch te stellen door bloedserum
in te zenden; in verband hiermede is het goed te weten, dat de agglutininen
hun maximum in gevallen van abortus bereiken ongeveer 15 dagen na het
verwerpen, daarna nemen de agglutininen geleidelijk af, na
3 maanden
zijn ze meestal verdwenen. Het is onjuist alleen op grond van het feit
„verwerpen" de diagnose
S. abortus-equi-mkcX.it te stellen, daar dit ook
door andere oorzaken kan geschieden.
Verge bijvoorbeeld, geeft de vol-
gende statistiek van
1472 gevallen:

Salm. abortus equi.........41.7 %

Streptocoques........................7.0 %

B. Coli . ...........................3.6 %

B. Pyosepticum equi..................0.95 %

Staphylocoques.............0.24 %

Aucun germe............48.3 %

-ocr page 194-

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat het wel noodig is een bacteriologisch
onderzoek te laten verrichten.

Is de diagnose eenmaal in besmette stallen gesteld, dan heeft men met
het volgende te maken:

a. merries, die geaborteerd hebben, moeten in een aparte stal gehouden
worden; de nog niet besmette dieren moeten geplaatst worden in een
schoone, nog niet besmette stal.

b. verworpen vruchten, secundinae, vruchtwater, lochiën, besmet stroo,
urine, mest enz. moet vernietigd worden (b.v. verbranden, overgieten met
desinfectantia, rfiinstens i meter diep begraven, mengen met ongebluschte
kalk enz.).

c. De stallen, waarin de dieren, die vehvorpen hebben, verblijven,
moeten geregeld ontsmet worden. Men bedenke, dat het genitaalapparaat,
vooral de eerste drie weken, een mucopurulente vloeistof afscheidt, die
S. abortus-equi-hacillen bevat; soms duurt dit zelfs enkele maanden. Men
desinfecteere het genitaalapparaat door spoelingen te verrichten met
antiseptica als b.v. oplossingen van K Mn O4.

d. Men voorkome overbrengingen van smetstof door het stalpersoneel
(het beste is dus voor de besmette en de onbesmette-paarden aparte op-
passers).

e. Op zijn vroegst drie maanden na de abortus mag opnieuw dekking
plaats vinden; deze merries dienen dän gevaccineerd te worden.

f. Als de hengst besmet is, en lijdende is aan Orchitis van beide testes,
dient volledige castratie verricht te worden. Indien slechts één testes
aangetast is, kan men voorloopig de zieke testes wegnemen; een dergelijke
hengst zal cchter pas mogen dekken als de agglutinatie bij herhaling
negatief blijkt te zijn en ook bij herhaling het bacteriologisch onderzoek
van het sperma negatief uitvalt; zelfs na deze negatieve bevindingen
verdient het nog aanbeveling de merries, door een dergelijken hengst
gedekt, nauwkeurig te observeeren.

Samenvatting.

In 1944 werden 3 gevallen van Orchitis bij hengsten onderzocht. De
ie hengst had ontsteking van beide testes (agglutinatietiter t.o.v.
S. abortus-
equi
i : 8000, bij de tweede was 1 testis aangetast (titer 1 : 240.000); bij de
derde was ook 1 testis ontstoken (titer 1 : 20.t>oo).

Uit de geëxtirpeerde testes kon in alle gevallen S. abortus-equi in rein-
cultuur geïsoleerd worden. Na de castratie ging de agglutinatietiter dalen;
een volledig onderzoek kon echter niet verricht worden, daar de vluchtende
Duitschers de paarden meeroofden.

Men eische van dekhengsten, dat de agglutinatie t.o.v. S. abortus-equi
negatief is.

LITTERATUUR.

1. Dorssen, C. A. van : Over de waarde van preventieve vaccinatie bij dier-salmonel-

losen. (Proefschrift, Utrecht, 1936). v

2. Heelsbergen, T. van : Abortus bei Stuten durch einen Paratyphus-B-bacillus.

(Proefschrift, Bern, 1913).

3. Verge, J. : La prophylaxie de 1\'avortement infectieux des juments provoqué par

Salmanella abortus equi. (Thirteenh International Veterinary Congress Switzerland,

1938, Vol. 1).

4. Miessner, H. : Die Bekämpfung der Salmonellosen (Enteritisinfektionen) bei den

Tieren. (Thirteenth International Veterinary Congress, Switzerland, 1938, Vol. 1).

-ocr page 195-

Summary.

In 1933 3 cases of orchitis in stallions were examined. Both testes of the first stallion
were inflamed (agglutination titer for
abortus-equi 1 : 8000). The second and third
stallions each had one inflamed testis (titers 1 : 240000 and 1 : 20000 respectively).

From the extirpated testes abortus-equi was isolated in pure culture in all three cases.
After castration the titer decreased; however, these cases could not be followed up,
as the horses were stolen by the Germans in their flight.

The serum of breeding stallions should not agglutinate with S. abortus-equi.

Bijdrage tot de vergelijkende pathologie:

ACROPACHIE BIJ MENSCH EN DIER

door

Dr. J. WINSSER.

In 1890 beschreef Pierre Marie een eigenaardige aandoening bij den
mensch, nl. een verdikking van de ledematen, in het bijzonder der distale
deelen, met zwelling der gewrichten en gepaard gaande met longafwijkin-
gen. Deze zwelling der extremiteiten werd veroorzaakt door een on-
regelmatige beennieuwvorming van periostale genese; op die plaatsen,
waar het bot dicht onder de huid ligt, kon
Marie door palpatie de
osteophyten vaststellen. De röntgenstralen waren destijds nog onbekend.

De symmetrische zwelling der ledematen, in het bijzonder de onder-
armen, polsen en handen, onderbeenen, enkels en voeten, welke soms
wanstaltige vormen kon aannemen, werd echter ten deele veroorzaakt door
hypertrophie der weeke deelen.

In

1891 beschreef Bamberger, onbekend met de bevindingen van
Pierre Marie, hetzelfde ziektebeeld, waargenomen bij long- en hart-
patiënten, weshalve de ziekte wel genoemd wordt naar beide auteurs.
Daarnaast zijn vele beschiijvende namen gegeven, die het nadeel hebben,
onvolledig te zijn.
Marie zelf noemde de ziekte: ,,1\'ostéoarthropathie
hypertrophiante pneumique", een benaming die, sinds vele gevallen
bekend werden, waarbij d<e aandoening ook bij extrapulmonaire processen
voorkwam, verlaten werd, doch door
de Haas weer in eere werd hersteld.
Fraenkel sprak van periostitis hyperplastica en Högler van akropachie.
Beide benamingen beschrijven het ziektebeeld onvolledig, de laatste naam
heeft echter het voordeel van kortheid.

In 1895 beschreven Thornburn en West-Macott de ziekte voor het
eerst in Engeland bij drie tuberculose patienten en nadien zijn in alle landen
vele gevallen bekend geworden en gepubliceerd.
Penitschka geeft o.a.
een goed overzicht over het voorkomen der aandoening.

De ziekte van Marie-Bamberger gaat bij den mensch gepaard met
trommelstokvingers. De zeldzame uitzonderingen hiervan bevestigen de
regel. Omgekeerd komen bij den mensch bij verschillende ernstige, pul-
monaire en extrapulmonaire aandoeningen trommelstokvingers voor
zonder de genoemde botafwijkingen.

De trommelstokvingers — digiti Hippocrati, de naam wijst er reeds op,
dat het verschijnsel al in de oudheid bekend was — kenmerken zich door
een verbreeding der vingertop, veroorzaakt door hypertrophie en intra-
cellulair oedeem van de weeke deelen; ze vertoonen vaak vegetatieve

-ocr page 196-

stoornissen. Er is een versterkte nagelkromming in beide richtingen
(ungues adunci), zoodat de nagel het model van een horlogeglas verkrijgt.
Tiommelstokteenen komen samen met trommelstokvingers voor, doch de
schoenbedekking onttrekt het feit gemakkelijker aan de waarneming,
terwijl de teenen èn door haar eigen anatomische bouw èn door de mis-
vormingen ervan als gevolg van het schoeisel, minder gemakkelijk de
typische trommelstokvorm aannemen. Bestaan trommelstokvingers lang,
dan zien we soms ook zwelling van andere terminale lichaamsdeelen,
vooral de neus (globular nose) optreden.

Wanneer het primaire ziekteproces, dat aanleiding heeft gegeven tot
het ontstaan van trommelstokvingers, langer voortduurt en eventueel in
ernst toeneemt, dan zien we, dat ook de polsen en enkels gaan zwellen;
daar waar osteophyten dicht onder de huid zitten, kan spontaan of bij
palpatie pijn optreden. De periostale woekeringen kunnen een aanzienlijke
dikte bereiken. Het bot zelve kan gering ontkalkt worden; dit zien we vaak
bij een periostitis. Verloopt de primaire ziekte in poussées, dan vindt
men ook meerdere concentrische, periostale beenlaagjes als jaarringen
bij een boom (
de Haas),

Vooral de lange pijpbeenderen worden aangetast, het eerst en het
vaakst-de radius en de tibia, dan femur en humerus, dan ulna en fibula.

• Voorts de metacarpalia, metatarsalia en phalangein, met uitzondering van
de efndphalangen, die een slechte, periostale bckleeding hebben. In ernstige
gevallen worden ook de korte beenderen aangetast, zelfs ook de wervels,
ja soms ook de schedelbeenderen. Zoo ontstaat dan de paradoxale toestand,
dat de eindphalangen, ingebed in de het sterkst eni het vroegst veranderde
weeke deelen, de laatste normale beenderen blijven te midden van de
misvormingen van het geheele skelet (
de Haas). \')

De gewriehtsvlakten blijven vrij. De gewrichtsz-wellingen ontstaan «loor
hypertrophie van het periarticulaire weefsel en hydrops der gewrichten
door een synovitis.
Kennedy zag echter ook erosies van hfit gewrichts-
kraakbeen en zelfs eens een arthitis dcformans.

De Haas beschouwt de trommelstokvingers als het voorstadium van de
ziekte van
Marie; hoe meer röntgenphoto\'s men van het skelet neemt, hoe
vaker men een periostitis ossificans, die de clinicus in het beginstadium
moet ontgaan, zou kunnen aantoonen (occulte beennieuwvorming).

Vooral de Franschen (Marie, Bezan$on) scheiden de beide aandoeningen
— trommelstokvingers en osteoarthropathie — nog steeds streng, dit acht
de Haas onjuist; de Morbus Marie ontstaat steeds na, resp. gelijktijdig
met trommelstokvingers.
De Haas heeft de ziekte van Marie „den hoogsten
graad van trommelstokvingers" genoemd. M.i. zijn hier bezwaren tegen
aan te voeren. De path. anatomie van beide aandoeningen is geheel
verschillend, terwijl bovendien hun samengaan niet noodzakelijk op één
gemeenschappelijke oorzaak, behoeft te wijzen.
Kramer acht het boven-
dien niet zoo zeldzaam, dat trommelstokvingers ontstaan na het klinisch
begin der osteoperiostitis.

-ocr page 197-

Het anatomisch substraat van de trommelstokvingers is hypertrophie
van de huid, doch vooral van het bindweefsel, soms met geringe ontstekings-
verschijnselen en intracellulair oedeem.

Het periostale proces begint volgens Crump met een lymphocytair
infiltraat, dat weer verdwijnt op kleine, perivasculaire celhoopjes na.
Dan vormt het periost naar het bot toe een cambiumlaag van grootere
cellen; deze laag kan de dikte van het periost meerdere malen overtreffen.
Deze ,,weeke osteophyt" is de voorlooper van de beenige en de cambium-
laag blijft de beenige osteophyt omgeven, vandaar, dat deze bij palpatie
grooter aanvoelt dan op de röntgenphoto\'s te zien is.

In de cambiumlaag gaan de vezels zich loodrecht op het bot ordenen en
er tusschen vormt zich het osteoide weefsel, dat verkalkt. Dan treedt een
vervormingsproces op, waarbij zich Havei\'sche kanalen en lamellen vormen.

In de aan het oorspronkelijke bot grenzende deel gaat nu de resorptie
overwegen, ook de cortex van het oorspronkelijke bot wordt daar ter
plaatse wat geresorbeerd, zoodat de osteophyt los van het oorspronkelijke
bot komt, op enkele „beenvoetjes" na, die echter zeer stevig zijn; immers
alle pezen en banden hechten zich nu aan de nieuwe beenkoker vast.

De ziekte van 1 Pierre Marie kan op alle leeftijden voorkomen, zelfs
bij zuigelingen en in het senium.

Bij nog groeiende individuen uit de ziekte zich vaak in een iets andere
vorm. Is de prikkel, die op het periost inwerkt, sterk, dan vindt men, als
bij de volwassene, beenappositie. Doch meestal ziet men de beenderen
wat langer, doch vooral dikker worden, er treedt een gelijkmatige hyper-
trophie op zonder osteophytenvorming. Vooral
Holthusen wees er op,
dat de ziekte van
Marie zich bij de jonge, nog groeiende individuen
meestal niet uit in de vorm van periostale woekeringen, doch meer als
bot veranderingen, die genetisch óók op periostale prikkeling berusten,
dot-.h in feite een ossale hypertrophie zijn, waarbij de oorspronkelijke
genese door een periostitis vrijwel niet meer te herkennen is. Het bot
heeft nl. bij jeugdige individuen het vermogen, het nieuwgevormde,
periostale beenweefsel „op te nemen"; hoe ouder individu, hoe ken-
merkender het beeld der periostitis hypertrophica optreedt. Vroeger
meende men, dat de ziekte van
Marie vrijwel niet bij menschen onder
de 20 jaar voorkwam; men herkende de ziekte nl. niet als zoodanig en
sprak van bothypertrophie.

Zoo beschrijft Heissen een geval van een 12-jarigen jongen met long-
afwijkingen, achterblijven in groei en verdikking van de distale deelen
der extremiteiten. Röntgenologisch werd een gelijkmatige hyperostosis
van alle phalangen van handen en voeten vastgesteld, terwijl de been-
structuur verder geheel normaal was. Zoo zijn meer gevallen gepubliceerd.
Van invloed op de botafwijkingen is, naast de leeftijd, ook de sterkte
van de noxa en de tijdsduur, dat deze heeft ingewerkt, zoodat haast
elk geval wel eenigszins verschilt. De gevallen bij jeugdige personen gaan
vaak gepaard met groeivertraging, achteruitgang of stilstand van de gees-
telijke functies, en hypofunctie van het endocrinon.

Differentiaal diagnostisch komen bij de ziekte van Pierre Marie in
aanmerking:

1. De familiaire, primaire ziekte van Marie. Het klassieke voorbeeld
van deze zeer zeldzame ziekte is het broederpaar
Hagner, in 1868 door

LXXIV

-ocr page 198-

Friedreich (Virchow\'s archiv 1868) beschreven als „hyperostosis van
het geheele skelet". Tegen het einde van de puberteit werden de voeten,
onderbeenen en knieën bij gepoemde broeders langzamerhand dikker,
vervolgens ook de handen«en vingers en de bovenkaak en bij de jongste
ook de neus en tóng. Ook de sleutelbeenderen, scapulae en ribben verdikten
zich en er ontstond geleidelijk een sterke kyphose. Tenslotte resulteerde
een enorme verdikking van onderarm en handskelet, onderbeenen en voeten.
De gewrichtsbewegingen bleven normaal, doch waren, door het in elkaar
grijpen van woekeringen, in de hand- en voetgewrichten beperkt. De
nagels waren zeer breed en sterk gewelfd. Handen en voeten waren sterk
behaard. De sec. geslachtskenmerken vertoonden geen afwijkingen. De
oudste broeder kwam ter sectie
(Arnold). Aan de meeste botten, het
duidelijkst aan de extremiteiten, het geringst aan de eindphalangen,
zag men het oppervlak bedekt met wratachtige beenwoekeringen van
periostale genese. Doch ook in het bot, spongiosa en merg, werden been-
woekeringen gevonden, met sec. (latere) resorptieprocessen. Ook de weeke
deelen waren verdikt en gescleroseerd. Longafwijkingen werden niet ge-
vonden. De hypophyse was macroscopisch normaal.

Oehme beschreef in 1919 een familie, waarvan 4 zusters en 2 broers
tegen de puberteit een sterke diktegroei der extremiteiten kregen, door
periostale beenvorming en verdikking der weeke deelen. Röntgenologisch
bleek de sella turcica normaal.

Muller beschreef in 1930 een familie, waarin 2 broers aan de ziekte
leden, terwijl 2 zusters en een oudere broer normaal waren. Ook hier trad
de ziekte weer tegen het eind van de puberteit op. Vele skeletdeelen, w.o.
ook de eindphalangen, waren aangetast. Het ziektebeeld doet het meest
denken aan een hypophysaire ziekte, acromegalie is het echter zeker niel.

2. Congenitale lues. Ook hier wordt, «venals dit het geval kan zijn
bij de ziekte van
Marie, het nieuwgevormde bot gemedullariseerd, waarbij
het oude bot als door een beenkoker omsloten wordt. Volgens
Von Reck-
linghausen
zien we echter, dat bij cong. lues de medullarisatie van het
periostale bot versneld optreedt in een tijdperk, waarbij de op dezelfde
plaats gevormde cortex van het oorspr. bot nog compact is gebleven,
dus nog niet door het jonge beenmerg doorwoekerd en opgelost is, zooclat
de pathologische botnieuwvorming steeds scherp afgegrensd is van het
oorspr. bot. Bij morbus
Marie bij jonge individuen is de grens van periostaal
bot en oorspr. bot onscherp, ja kan soms geheel verdwijnen.

3. Primair-chronische polyarthritis. Hiermede is, tenzij de röntgenphoto
ons te hulp komt, zeer zeker verwarring mogelijk, indien de gewrichts-
afwijkingen op den voorgrond staan en de primaire ziekte klinisch nog niet
tot uiting is gekomen.

4. Van de morbus Paget, bij oude lieden, is de morbus Marie voldoende
scherp af te grenzen, evenals van de acromegalie.

De ziekte van Pierre Marie begint meestal sluipend. Het verloop is
afhankelijk van de primaire ziekte. Geneest deze, dan kan het nieuwge-
vormde been „ingelijfd" worden bij de cortex van het oorspr. bot, zoodat
dit verdikt wordt; echter kan ook restitutio ad integrum optreden. De
periostitis kan in „Schübe", soms met acute exacerbaties verloopen, hetgeen
röntgenologisch dan fraai te zien kan zijn. Echter krijgt men wel de indruk,
dat bij langere duur van de primaire ziekte, het beenproces na zekeren tijd

-ocr page 199-

toch min of meer tot stilstand komt. De aandoening vindt men 5 maal
meer bij mannen dan bij vrouwen (
Saric). De primaire ziekte, die aan
de ziekte van
Marie ten grondslag ligt, kan velerlei zijn. Het meest vindt
men de aandoening bij longziekten; men meende vroeger zelfs uitsluitend
bij longtuberculose.

Gevallen van longtuberculose, gepaard gaande met sterke bindweefsel-
vorming, praedisponeeren voor de acropachie; dat speciaal vormen met
cavernen voorbeschikken, is niet gebleken (
de Haas).

Bronchiectasiën, al of rjiet met longtuberculose, mits er stase van secreet
plaats vindt, is de tweede aetiologisch belangrijke ziekte (
Ochsner).

Onder de verdere longaandoeningen noemen wij nog longtumoren
(metastasen).
Kramer beschrijft een geval van een 45-jarigeri man, waarbij
eerst gewrichtsklachten op den voorgrond stonden (beejd van rheuma)
en de röntgenphoto van de borst hierin geen afwijkingen te zien gaf.
Pas later werd röntgenologisch een longtumor (sectie: Ca) vastgesteld.
Röntgenologisch werden ook de typische beenwoekeringen zichtbaar
gemaakt aan alle beenderen der extremiteiten met uitzondering van alle
derde vingerkootjes.

Ook het pleuraempyeem geeft vaak trommelstokvingers resp. acropachie.

Hartziekten: het cong. vitium geeft al zeer vroeg na de geboorte trommel-
stokvingers.
De Haas wijst er zeer terecht op, dat hier een algemeene,
gelijkmatige beenverdikking op zal treden, zonder periostale beenwoeke-
ringen en dat dit ziektebeeld óf over het hoofd gezien is óf althans niet als
een vorm van de ziekte van
Marie is hculte-nd.

Ook de endocarditis lenta geeft, echter afhankelijk van den aard van het
microörganisme, vaak acropachie (
de Haas).

Bij andere ziekten is de acropachie vrij tot zeer zeldzaam. In ons land
beschreven o.a.
Hymans van den Bergh en Kolff de aandoening bij
lever-cirrhose. Ook lues gaat wel vergezeld van de morbus
Marie.

Experimenteel is de ziekte van Marie nog nooit bij proefdieren op-
gewekt kunnen worden. Wel hebben vele onderzoekers, doch meestal
tevergeefs, getracht de vermeende, tuberculeuze aard van de beenwoeke-
ringen te bewijzen. De enkele positieve gevallen (o.a. van
Lesbouyries)
zijn m.i. niet bewijzend genoeg.

Ook werden de beenwoekeringen wel opgevat als een uiting van de
„tuberculose inflammatoire" in den zin van
Poncet (Alamartine), doch
de vele gevallen, waarbij de primaire ziektè van niet-tuberculeuze oor-
sprong was, pleiten hiertegen.

De Haas nam bij patienten met trommelstokvingers resp. acropachie
een vernauwing van de arteriolae en capillairen van het nagelbed waar.
Hij meent, dat er dan vaatvernauwende stoffen in het bloed circuleeren,
die vaatcontracties geven in de „acra" en wel vooral in die deelen, welke
veel aan koude zijn blootgesteld (buitenlui). Omgekeerd verklaart hij het
feit, dat de trommelstokvingers resp. acropachie bij vrouwen in het tijdperk
van vruchtbaarheid betrekkelijk zeldzaam zijn, door de capillaire ver-
wijdingen, die telkens bij de menstruatie optreden.

Er zou een vaatvernauwende stof geproduceerd worden, mogelijk
verwant aan het vasopressine van de hypophyse. Vasopressine vernauwt
de capillairen (zonder de bloeddruk te verhoogen) en sluit de arteriove-
neuzé anastomosen, terwijl het de permeabiliteit der haarvaten vermindert,
zoodat er een intracellulair oedeem kan ontstaan, dat
de Haas verant-

-ocr page 200-

woordelijk stelt voor het ontstaan der trommelstokvingers, die zich immers
altijd beperken tot het gebied der arterioveneuze anastomosen. Een
afdoende verklaring voor het ontstaan der periostitis geeft hij echter niet.

Bij het primaire ziekteproces zouden vaatvernauwende en/of acropachie
verwekkende stoffen in het bloed circuleeren. In het algemeen worden
deze stoffen door lever en longen (oxydatie) vernietigd. Zoo worden
vasopressine en adrenaline in de longen onwerkzaam gemaakt. Wanneer
echter een belangrijke hoeveelheid bloed een niet-ademend longdeel
doorstroomt (zg. functielek) dan kunnen deze stoffen in de groote circulatie
komen. Longziekten, die longparenchym aan de ademhaling onttrekken
met behoud van de bloedcirculatie (tumor, infiltraat), kunnen trommel-
stokvingers doen ontstaan (
de Haas).

Ook bij bronchiëctasiën ziet men deze aandoening veel, daar de vv.
bronchiales voor een groot deel het bloed afvoeren naar de vv. pulmonales.
Het mediastinum daarentegen voert zijn bloed vooral af naar de v. azygos
(dus longpassage). De pleurae voeren hun bloed weer af naar de vv.
pulmonales, het pleuraempyeem is dan ook berucht om zijn trommel-
stokvingers. Doch de bloedsomloop ter plaatse moet voldoende zijn om
de acropachieverwekkende stoffen op te nemen; zoo zal men bij een
éénzijdige pyopneumothorax met een gecollabeerde long, geen trommel-
stokvingers zien, daar de bloedcirculatie in de long onvoldoende is. Bij
het cong. vitium cordis is er een arterioveneuze kortsluiting, zoodat men
hierbij veelvuldig trommelstokvingers ziet. Doch waar hier de acropachie-
verwekkende stoffen, die men zich in het algemeen ontstaan denkt door
eiwitafbraak (etterprocessen), vandaan komen, is een raadsel.

Bij endocarditis lenta passeeren de ,,toxinen" evenmin de longen.

De Haas wil dan ook de oorspronkelijke benaming door Marie, met de
toevoeging „pneumique" weer in eere herstellen, zij het dan, dat „pneu-
mique" hier een andere beteekenis heeft dan
P. Marie er aan hechtte.

Bij de huisdieren, vooral hond en paard, alsmede bij de in het wild
of in gevangenschap levende dieren, is de acropachie veelvuldig beschreven
en daar het experiment ons nooit nader heeft gebracht tot de oplossing
van het vraagstuk, is het misschien mogelijk, dat een bestudeering van
de vergelijkende pathologie ons inzicht zal verdiepen.

In 1899 beschreef Liénaux voor het eerst uitvoerig het ziektebeeld
bij den hond, ofschoon de aandoening, blijkens museumpreparaten (te
Cureghem) reeds langer bekend was. Weliswaar beschreef
Kitt in 1889 een
geval bij een overigens gezonde dog, doch de beschrijving laat twijfel
over of het hier wel een morbus
Marie betrof. Het geval van Liénaux
betrof een 1 o-jarigen hond, die hevige, spontane pijnen had, die bij het
loopen verergerden. Klinisch werden geen skeletafwijkingen vastgesteld,
men dacht aan rheuma. Bij sectie vond men het periost van de beenderen
der ledematen verdikt, week, geinfiltreerd en zeer gemakkelijk van het
bot af te lichten. Het oppervlak van het bot was, na maceratie, onregel-
matig, met een groot aantal dicht opeengedrongen beenwoekeringen. Op
enkele andere botten, zooals os coxae, vond men eenige afzonderlijke
osteophyten. Onder het periost bevond zich een celrijke weefsellaag
met osteoblasten, dan volgt een zóne nieuwgevormd been, waarvan de
vezels loodrecht op het oorspronkelijke bot staan.
Jarmai onderscheidt
nog een periphere laag van parallel verloopende vezels en een centrale
laag van meer spongieus been. De overgang tusschen beide lagen is ge-

-ocr page 201-

leidelijk. Is het nieuwgevormde beenweefsel slechts gering ontwikkeld,
dan ontbreekt de centrale laag. Soms vindt men in het nieuwgevormde
beenweefsel kraakbeeneilandjes. In het oorspronkelijke bot zijn de Ha ver -
sche kanalen verwijd, met veel osteoclasten er in (osteoporose). Het been-
merg vertoont slechts geringe, afwijkingen op sommige plaatsen is er wat
vorming van beenbalkjes. Ook
Spielmann beschreef de pathologische
anatomie der aandoening. Als regel is het proces symmetrisch, doch in
één geval, bij een grooten hond, zag
Liénaux, dat de twee voorpooten
en de rechter achterpoot aangetast waren, terwijl de linker achterpoot
vrijwel geheel normaal was. Dergelijke eenzijdige aandoeningen zijn,
als groote uitzondering, ook bij den mensch beschreven, o.a. na laesie
van de plexus brachialis. Overige afwijkingen werden bij deze en bij een
anderen hond met acropachie niet waargenomen.
Liénaux veronderstelt,
dat er sprake is van een aandoening van het
C.Z.S., analoog aan de bot-
afwijkingen, die men bij tabes dorsalis kan vinden (neurotrophische
stoornissen).

Dat Liénaux geen primaire ziekte kon aantoonen, bevreemdt, hoewel
meer dergelijke gevallen beschreven zijn. Mogelijk, dat er toen nog niet
doelbewust naar gezocht werd, want ook
Kitt (1889) vermeldt een geval
van „symmetrische multiple Hyperostosis und Exostosis" bij een hond
zonder primaire ziekte.

De periostale woekeringen kunnen zeer verschillend in localisatie en
bouw zijn. Soms treft men grove, bloemkoolachtige beenwoekeringen aan,
dan weer lange rijen fijne beenpareltjes, dan weer is het beenoppervlak
met fijne granulaties bedekt (état mamelonné). De lange pijpbeenderen
kunnen over hun geheele oppervlakte (met uitzondering van dat gedeelte,
dat binnen de gewrichtskapsel valt) aangetast zijn, het minst vaak de
phalangen.

In hetzelfde jaar verscheen van Carougeau en Porcher (bekend met
de publicatie van
Liénaux) een mededeeling over de „osteoperiostite
diffuse" bij den hond. Zij meenden, dat de ziekte bij honden niet zoo
zeldzaam is. Zij zagen de ziekte bij twee Deensche doggen, van % jaar
resp. 2 jaar; van een primaire ziekte, die aan het lijden ten grondslag
lag, werd niets vermeld. In 1906 beschrijven
Bissauge en Naudin een geval
bij een 9-jarigen hond, waarbij zich eerst een verdikking van de carpo-
metacarpaal gewrichten ontwikkelde, gepaard gaande met kreupelheid.
In korten tijd •— enkele maanden — nam de omvang der voorste extremi-
teiten, tot aan het schoudergewricht, meer en meer toe. Ook de achter -
pooten werden dikker. Deze toestand duurde ruim een jaar, toen begun
het dier snel te vermageren en ontwikkelden zich de symptomen van een
hartlijden, weshalve het dier pijnloos werd gedood. Bij sectie vond men alle
hartkleppen aangetast, terwijl er een uitgebreid longemphyseem bestond.
De beenderen der extremiteiten, scapulae, os coxae en enkele ribben ver-
toonden talllooze osteophyten. In tegensteling tot wat meestal beschreven
wordt, vertoonde het geheele bot, met het beenmerg, afwijkingen. De
cortex was dun, spongieus en brokkelig.

In 1908 wezen Ball en Alamartine op de identiteit van de acropachie
bij mensch en dier, „une ostéopathie avec depóts ostéophytiques hyper-
ostosants, débutants par les extremités des membres, d\'origine toxinaire,
liée è. des lésions broncho-pulmonaires chroniques et notamment & la
bronchiectasie de nature tuberculeuse".

-ocr page 202-

In 1909 beschrijft Auger een geval bij een brak van 11/2 jaar, teef, aan-
getast door tuberculose (pleuropneumonie met cavernen en in 1914
gee ft
Ball een overzicht over het voorkomen der acropachie bij den hond,
terwijl deze auteur met
Auger nog weer een geval van morbus Marie
weergeeft bij den hor.d, samengaande met een tuberculeuze bronchopneu-
monie.
Cadiot (1912) publiceert 5 gevallen bij honden; bij 4 dezer dieren,
die ter sectie kwamen, werd longtuberculose (met cavernen) vastgesteld.
Vooral van Fransche zijde komen \'er steeds meer publicaties, die het
samengaan van tuberculose met de ziekte van
Pierre Marie bij den hond
releveeren en dit mag ons niet verwonderen, gezien de hooge morbiditeit
aan tuberculose bij de honden in Frankrijk (Parijs, Lyon).

Lesbouyries, Sendrail en Laserre (1913, 1920, 1923) zagen de acro-
pachie uitsluitend bij tuberculeuze honden, en wel op alle leeftijden,
vanaf 4 maanden. De osteophyten werden op alle beenderen, zelfs die
van den schedel gevonden. Soms is de huid boven de osteophyten ver-
groeid, vaak is het onderhuidsche en diepere bindweefsel ter plaatse
verdikt, verhard en omgeeft soms de pezen als starre buizen („tunnels").
In één geval vonden zij de osteophyten ook op de wervels en de onderkaak.
Zij wezen op de „haardreactie" die zij in vele gevallen, na tuberculinatie,
bij de honden, aangetast door de ziekte van
Marie, zagen: toenemende
\'»^kreupelheid, zwelling, pijnlijkheid en warmte der aangetaste ledematen.
Deze auteurs meenden ook de vermeende tuberculeuzen aard der been-
woekeringen te kunnen aantoonen, doordat een cavia, besmet met onder
steriele cautelen fijngestampte osteophyten, na een maand aan tuberculose
stierf.

Panisset en Verge (1924) bespreken de ziekte van Marie-Bamberger
bij 3 honden, alle lijdende aan longtuberculose; ook zij wijzen op de
duidelijke haardreactie na tuberculinisatie. De positieve resultaten,
die zij af en toe bij de cavia-enting met fijngewreven osteophyten ver-
kregen, schrijven zij toe aan een bacillaemie.

Prevöt (1924) beschrijft een hond met „osteopathie" en tuberculeuze
bronchopneumonie; m.i. legt hij ten onrechte, in dit geval, verband
tufchen béide aandoeningen en was hier sprake van (pseudo-)rachitis.

Darraspen (1925) geeft een uitvoerig overzicht over de acropachie
bij den hond. Bij 3 proefhonden verwekte hij tuberculose door intra-
thoracale enting met orgaanbrij van tuberculeuze caviae, die besmet
waren geweest met fijngewreven osteophyten van aan acropachie lijdende
honden. Het gelukte hem echter niet om tevens de typische beenwoekeringen
op te wekken.

Hebrant, Antoine en Liégeois (1926) zagen de morbus Marie bij 2
honden (van 11 mnd. resp. 3 jaar, beiden reuen) met longtuberculose
en bij één hond met een nootgroote longtumor („une tumeur pulmonaire
caséeuse et enkystée") waarvan helaas het mier. onderzoek ontbreekt —
en in de lever een duiveneigroot angioom. Cavia-enting met longtumorbrij
bleef negatief. Deze auteurs wijzen op de bijna volmaakte symmetrie

-ocr page 203-

van de beenprocessen en onderstreepen de gedachte van Liénaux betref-
fende trophoneurotische stoornissen.

Sani (1927) zag acropachie bij een hond zonder verdere afwijkingen,
Lopatynski (1928) bij een hond met chronische nephritis.

In Duitschland werd de acropachie vooral door Wirth beschreven.
In de jaren 1916—22 werd bij 1 % (67 stuks) der in de Weensche kliniek
onderzochte honden tuberculose vastgesteld. Van deze dieren waren er
13 lijdende aan acropachie. Merkwaardig genoeg werd deze aandoening
vóór 1916 niet waargenomen. De acropachie werd naar verhouding het
meest bij herdershonden vastgesteld (ook
Ball meent, dat de aandoening
het meest bij de grootëre rassen voorkomt). De leeftijd der patienten
wisselde van 4 mnd. tot senium. Van deze 13 dieren waren er 9 reu en 4
teven. Het klinische beeld en de path. anatomie week in het algemeen
niet af van dat, zooals reeds door andere auteurs beschreven werd. Er
bestond een zwelling van de vier extremiteiten vanaf carpus resp. tarsus,
soms met drukpijnlijkheid, soms warm aanvoelend. Aan de teenen bestond
vaak een chronisch oedeem. In één geval werden ook osteophyten aan de
onderkaak vastgesteld. De woekeringen werden ook aan de phalangen,
zelfs aan het eindkootje („Krallenbein") gevonden, zulks in tegenstelling
tot de bevindingen der meeste auteurs. In het in mijn bezit zijnde preparaat
zijn tibia, fibula, calcaneus, metatarsalia, tarsalia en ie en 2e phalangen
aangetast, doch de eindkootjes zijn onveranderd.

Wirth zag altijd vóór- en achterpooten aangetast. De zwellingen der
pootqn kan reeds in enkele weken duidelijk worden, meestal duurt het
proce^ echter 3—6 maanden. In zeer ernstige gevallen ging het lijden
gepaard met osteoporose, in één geval waren alle beenderen, vooral de
wervels en het bekken vederlicht geworden.

Van de genoemde 13 honden hadden 11 tuberculeuze longafwijkingen
met cavernevorming, één had een beginnende cavernevorming en één
had met etter gevulde, verwijde bronchiën.

Voorts beschrijft Wirth (1923) een geval van acropachie bij een hond,
lijdende aan carcinoommetastasen in longen, lever en nieren.

Jarmai (1926) beschrijft een geval van morbus Marie en tuberculeuze
pleuritis (longen vrij) en een met longtuberculose doch zonder cavernes,
beiden bij een hond.

Hinz en Schroeder (1928) namen bij 18 honden"(28 % der tubercu-
leuze honden), waarvan 14 Duitsche herders en waarvan 14 reuen en 4
teven, acropachie waar. De aandoening ontstond in 3 maanden tijd.
In sommige gevallen waren vooral de gewrichten verdikt (d.d. rachitis).
In één geval waren alleen de beide voorpooten, in een ander geval alleen
de beide achterpooten aangedaan. In alle gevallen bestond er tevens
longtuberculose. Ook
Heidegger (1928) bespreekt een geval van acro-
pachie bij een poedel m?t longtuberculose.

Reinhardt (1929) acht de aandoening bij den hond, uit eigen waar-
neming, niet zoo zelden.

Klarenbeek (1930) bespreekt eveneens een geval van acropachie:
„tbc van de rechter hoofdbronchus met vorming van tumorachtige nieuw-
vormingen van enkele mm\'s dikte in de sterk uitgezette bronchus. Mi-
croscopisch bleek naast een tuberculeuze ook een chronische, niet-specifieke
bronchitis aanwezig te zijn".

Ook het samengaan van acropachie met tumoren wordt beschreven.

-ocr page 204-

Wolfshügel zag de aandoening bij een hond met longtumor, Hinz
en Schroeder (1928) bij een hond met sarcoom, Nieberle (1932) bij
een oude Duitsche herder, teef, met mammatumor en uitzaaiing in longen
en lever (maligne chondromyxoom). In 1930 geven
Klarenbeek en
Hoogland het geval weer van een oude Duitsche staande hond met
metastatisch longcarcinoom, lijdende aan acropachie.
Lüders (1933)
beschrijft een interessant geval van een 10 jaar oude herdershond, teef,
lijdende aan acropachie en waarbij zich carcinoommetastasen bevonden
in de longen, regionaire lymphklieren, hartspier en in het nieuwgevormde
periostale beenweefsel.

In Ned.-Indië heeft Fooy (1939) een geval bij een hond met long-
tuberculose gepubliceerd.

Ook in Engeland is de ziekte herhaaldelijk vastgesteld. Smythe (1929)
zag er altijd longtbc bij.
Woolridge en Holmes (1937) stelden naast
acropachie een acute, tuberculeuze bronchopneumonie met beginnende
cavernenvorming vast.
Williams (1940) demonstreerde een hond met
enorm verdikte kniegewrichten, verdikte carpaal- en tarsaalgewrichten
en samengaande met longtuberculose.

In Tsjecho-Slowakije werd de aandoening bij den hond vastgesteld
en beschreven door
Kolda en Kral, in Italië o.a. door Rossi, in Bulgarije
door
Natscheff (pijnlijke, harde zwelling onder carpi en tarsi, gepaard
gaande met chronisch, etterige bronchopneumonie met bronchiectasiën).

In de kliniek voor kleine huisdieren te Utrecht (Dir. Prof. Dr. A. Klaren-
beek)
zijn een vijftal gevallen van morbus Marie bij honden waargenomen,
twee hiervan zijn reeds eerder gepubliceerd, één geval mocht ik destijds
als assistent, zelf mede waarnemen.

1. D. herder, reu, 3 jaar Nr. 387 (1929). Hoest reeds ongeveer 1 jaar.
Sedert ongeveer 6 weken dikke onderbeenen gekregen. Dit geval is reeds
door
Klarenbeek, in 1930, beschreven (tbc van de rechter hoofdbronchus).

2. Oude bastaardhond, teef. Nr. P 1092 (1929). Van dit dier zijn weinig
klinische gegevens bekend, daar het dier, na policlinisch onderzoek,
is gedood. Bij sectie vond men carcinoom metastasen met vele sarcoom-
achtige elementen, in de longen,-nieren, diaphragma en hartspier. Dit
geval is door
Klarenbeek en Hoogland, in 1930, uitvoerig beschreven.

3. Duitsche herder, reu, 4 jaar. Nr. 638 (1931). Is ongeveer 3 weken
ziek, drinkt meer dan vroeger, is vermagerd. Hoest niet. Aan alle vier
de extremiteiten vindt men harde verdikkingen, vooral aan de tarsi.
De ademfrequentie is vermeerderd, aan de longen zijn bij percussie en
auscultatie veranderingen vast te stellen, die wijzen op een chronisch
longproces. Subcutene tuberculinatie geeft geen typische temperatuurstij-
ging. Bij sectie wordt een chronische, tuberculeuze pneumonie gevonden,
rechts uitgebreider dan links, met vorming van vele kleine cavernen;
midden in de r. hoofdbronchus één eikelgroote caverne.

4. Duitsche herder, teef, 7 jaar. Nr. 619 (1936). Het dier is al geruimen
tijd ziek, heeft geen eetlust, hoest, is vermagerd en kreeg 7 weken geleden
dikke beenen. De voorbeenen zijn vanaf de elleboogsgewrichten tot en met
de carpi diffuus verdikt, vooral mediaal zijn duidelijke beenwoekeringen
te palpeeren. De achterbeenen zijn diffuus verdikt vanaf de tarsi tot
geleidelijke overgang in de teenen. Mediaal zijn ook hier beenwoekeringen

-ocr page 205-

te voelen, evenals aan de binnenzijde van de tibiae en femora. De hond
loopt voorzichtig en stram. Aan de longen zijn bij percussie geen afwijkingen
vast te stellen, bij auscultatie hoort men in het dorsale gedeelte alleen wat
verscherpt, vesiculair ademen. De ademfrequentie bedraagt 40. Op de
röntgenphoto van de longen ziet men een uitgebreide, diffuse tumormassa.
Op de röntgenphoto van een achterpoot ziet men diffuse, periostale
woekeringen op tibia, fibula, calcaneus, metatarsalia en grond- en midden-
phalangen. Bij sectie vond men een duidelijke periostitis ossificans van de
beenderen der ledematen, met periarticulaire woekeringen. In de longen
een uitgebreid metastatisch longcarcinoom met kleinere metastasen in
nieren en bijnieren.

Van het in mijn bezit zijnde skelet van een achterbeen, vanaf de knie,
dragen alle beenderen, met uitzondering van de eindphalangen, tallooze,
betrekkelijk kleine, beenwoekeringen. De tarsalia zijn door in elkaar
grijpende woekeringen geheel aan elkaar gekit. Alle gewrichtsvlakken zijn
volkomen gaaf.

5. Duitsche herder, reu, 10 jaar oud. Nr. 259a (1944). Het dier is lang-
zamerhand vermagerd. De ondervoeten zijn dik geworden. De adem-
frequentie is versneld. Er is bij percussie een groote centrale demping.
De ictus is naar achteren verplaatst en rechts veel duidelijker te palpeeren.
Auscultatorisch aan de longen geen afwijkingen. Op de röntgenphoto
van de borstkas ziet men ter plaatse van het hart een groote, onregelmatige,
compacte tumorschaduw; in het voorste deel van de borstholte eveneens
te veel schaduwplekken, met hierin liggende luchthoudende ruimten
(cavernen?). Voorts verspreid enkele kleinere schaduwplekjes.

Sectie: in de linkerlongkwab een vuistgroote tumor, waarbij het hart,
dat achter deze tumor schuil gaat, naar rechts wordt verplaatst. In de
geheele long verspreid erwt- tot eikelgroote tumoren. Rest van de long
goed luchthoudend. In andere organen geen afwijkingen. Microscopie
der tumoren: sarcoom.

Bij paarden is de acropachie, alhoewel minder veelvuldig beschreven
dan bij den hond, toch ook niet zoo\'n uiterst zeldzame ziekte. In 1909
beschreef
Liénaux het eerste geval. Het dier, dat tuberculose van milt,
lever, longen en lymphklieren had, vertoonde dezelfde periostale woeke-
ringen, als reeds bij den hond beschreven waren. De ie en 2e phalangen
vertoonden slechts weinige osteophyten, de 3e phalanx was er geheel
vrij van. Ook op de aanhechtingsplaatsen van spieren, pezen of ligamenten,
waren de beenwoekeringen afwezig.

Jarmai (1926) beschrijft een geval bij een oud, cachectisch paard,
dat overigens geen ziekelijke afwijkingen vertoonde.

Wirth en Pommer (1-931) zagen de aandoening bij een 8-jarig paard.
Een primaire ziekte werd niet vastgesteld. Alle phalangen waren vrij
van osteophyten.

Csernok en MalY zagen bij een springpaard, dat zich beenverdikkingen
voordeden, het eerst aan één voorbeen, dan ook aan het andere, een jaar
later ook aan een achterbeen en tenslotte ook aan het andere. Bij sectie
werden de typische beenwoekeringen gevonden, die zich echter locali-
seerden op de ie en 2e phalanx en het distale einde van de metacarpalia.
Overigens afwijkingen werden niet gevonden. De mogelijkheid bestaat,
dat hier geen sprake was van morbus
Marie, doch dat de veranderingen

-ocr page 206-

het gevolg waren van periarthritis ossificans tengevolge van het veelvuldige
springen.

Nitsche (1933) zag bij een paard in ongeveer 3 maanden een zwelling
van de achterbeenen ontstaan; 2%jaar later werden ook de voorbeenen
dik. Het paard reageerde positief op tuberculine, toch werd bij sectie
geen tbc gevonden; de longen waren alleen wat emphysemateus.

Von Guoth (1938, 1940) nam de morbus Marie waar bij een 3 jarige,
Engelsche volbloed met rhinitis ulcerosa, bij een 3 jarige koudbloed-
hengst met urticaria en secundaire huielinfectie (nb. in de buurt van phleg-
monen, huidulcera, enz. kunnen op het onderliggende bot reactieve been-
woekeringen ontstaan.) en bij een 3 jarige, Engelsche volbloed zonder
primaire ziekte. Aan de phalangen werden geen afwijkingen vastgesteld.

Jarmai en Mocsy deelen een geval mede van een 2% jarig paard met
milttuberculose en „sarcoidachtige subcutane tumoren".

Bij het rund is de acropachie vrijwel onbekend, ondanks de veelvuldig-
heid der tuberculose bij deze diersoort.

LAszlo beschreef in 1929 het eerste geval, bij een 10 jarige slachtos
met lymphosarcomatosis der longen. In 1940 publiceerde hij het 2e geval,
bij een slachtos met longtuberculose. Hij vond periostale woekeringen
van spongieuzen bouw op de metacarpalia en metatarsalia (waarbij de
bloedvaten en zenuwen geheel door nieuwgevormd bot ingesloten waren),
alsmede in geringe mate op radius, olecranon, tibia en enkele carpalia
en tarsalia. Bij varken, schaap en geit is de acropachie nog nooit beschreven.

Over de kat vond ik slechts een publicatie van Houdemer (1928) en
van
Houdemer, Genevray, Dodero en Farmand (1933) betreffende een
i ^4j^rige Siameesche kat uit Tonkin. Dit dier, dat verdikking van alle
extremiteiten vertoonde, bleek bij sectie macroscopisch geen afwijkingen
te hebben, behoudens de beenwoekeringen. Bij microscopisch
onderzoek
vond men een lichte, diffuse hepatitis en een duidelijke, chronische nephritis.
Twee fraaie photo\'s illustreeren dit, bij de kat toch zeldzame geval, ofschoon
de auteurs mededeelen, dat zij in Indochina in korten tijd 4 gevallen zagen.
Ook
Jensen, Nieberle e.a. publiceerden enkele gevallen over de kat.

Bij het konijn is het voorkomen van de aandoening twijfelachtig. Bru
(1923) beschrijft een geval, waarbij echter tuberculose van het beenmerg
gevonden werd, zoodat er waarschijnlijk ook een tuberculeuze periostitis
bestond.
Krause beschrijft het museumpreparaat van een haas met
acropachie.

Bij hoenders zou de morbus Marie ook voorkomen: Nieberle: 4 w.
oud kuiken, waarbij verder geen afwijkingen gevonden werden.
Liénaux
1899: metarsalia van een haan — Ball en Auger 1924: kip met uit-
gebreide hyperostosis van de metatarsalia, femur en vooral de tibia („os
en fuseau"). Aan borst- en buikorganen werden geen afwijkingen gevonden,
evenmin aan de gewrichten. Microscopisch werden in het beenmerg
afwijkingen gevonden, die aan tuberculose deden denken, ofschoon
de
bacillen noch microscopisch noch door dierproef konden worden aange-
toond
— Besnoit en Robin : zagen bij een haan op de diaphyse der lange
beenderen, die spoelvormig gezwollen waren, fijne beenige granulaties,
terwijl de mergholte verkleind was door verdikking van de cortex.
De
epiphyse en de gewrichten waren normaal. Overige afwijkingen werden
niet gevonden. Een konijn met steriel ontnomen en fijngewreven osteophyten

-ocr page 207-

geënt, stierf aan tuberculose, ■— Brochet: kip — Kitt-Semrau: 8 mnd
oude haan
— Pugh: zag de aandoening speciaal bij jonge hanen. Het is
de vraag, of hier niet in vele gevallen sprake was van een tuberculeuze
periostitis. Vooral de diaphysen der lange beenderen verdikken zich,
zoodat een spoclvorm van het bot resulteert.

Bij de leeuw blijkt de aandoening, blijkens de talrijke literatuurgegevens,
niet zoo zeldzaam te zijn: Fox (1923),
Ball en Lombard (1926), Verge
en Placidi (1929, 1934), Geurden en de Waele (1936). Alle dieren
vertoonden ook longtuberculose.
Mouquet (1929) demonstreerde de 1.
achterpoot van een groot tijgerachtig rocfdier (museumpreparaat) waarvan
femur, tibia, fibula, calcaneus, tarsalia en metatarsalia met beenwoeke-
ringen zijn bezet. De phalangen waren vrij. Het beeld van de osteo-arthro-
pathie was reeds eerder door deze auteur, samen met
Bourdelle, waar-
genomen bij een leeuwin, die aan longtuberculose gestorven was.

Ball (1929) beschrijft de ziekte bij een edelhert (cervus maral) met
metastatische necrobacillose in de longen,
Hundt (1936) geeft een geval
weer van acropachie bij een reebok met longetteringen. Ook
Krause
zag de aandoening bij herten.

De oorzaak van de periostale beenwoekeringen bij mensch en dier
ligt nog geheel in het duister. Het experiment heeft ons geen stap verder
gebracht en de vergelijkende pathologie bracht tot dusverre slechts nega-
tieve gegevens aan het licht. Dat tuberculose als specifieke oorzaak schuldig
is aan de beenprocessen, wordt wel het duidelijkst weerlegd door het feit,
dat bij het rund, waarbij zooveel tuberculose voorkomt, de aandoening
vrijwel onbekend is. Het groote aantal uiteenloopende ziekten, die vergezeld
gaan van acropachie, tuberculose, tumoren, etterprocessen, zoowel in als
guiten de longen, doen vermoeden, dat het oorzakelijke agens geen specifiek
toxine is, temeer waar in §ommige gevallen geen primaire ziekte aan-
getoond kon worden, of, zooals bij het cong. vitium cordis, er zeker geen
toxine geproduceerd wordt, tenzij dit misschien een lichaamseigen stof is.
Ook aan endocrine stoornissen is gedacht, doch uitingen hiervan zijn in
de toch talrijke veterinaire literatuurgegevens niet beschreven. De reden
van de localisatie der beenwoekeringen is eveneens onbekend. Ongetwijfeld
spelen statische en dynamische verhoudingen in het bewegingsapparaat
een groote rol.

Als directe aanleiding voor de beenwockeringen heeft men wel gedacht
aan trophoneurotische stoornissen, aan bloedvaatkrampen en aan een
pathergische reactiewijze van het periost, doch meende men voor het
eene geval het bewijs in handen te hebben, dan bracht een ander geval
de geheele theorie weer aan het wankelen. Ook chronische bloedstuwing
heeft men wel als oorzaak aangevoerd, evenzoo anoxaemie.

De talrijke gevallen bij honden met tuberculose, samengaande met
acropachie, brachten de theorie van de „tuberculose inflammatoii^"
alias „rhumatisme tuberculeuse" en vervolgens de gedachte, dat de perios-
titis een chronische, secundaire orgaantuberculose zou zijn,.ofschoon de
tuberculose der vleescheters altijd een primaire is.

Stoornissen in de minera^lstofwisseling zijn ook beschreven, als oorzaak,
doch meestal als gevolg der ziekte, Onderzoek in deze richting bracht
ons echter ook niet verder.

Slechts voortgezet, nauwkeurig onderzoek van verdere gevallen bij

-ocr page 208-

mensch en dier, steunende op de tot dusverre verworven kennis, kan
ons misschien uiteindelijk licht verschaffen in deze interessante, doch
raadselachtige ziekte.

LITERATUUR.

Alamartine, H. : Ostéoarthropathies hypertrophiantes d\'origine tuberculeuse. Le
rôle de la tuberculose dans le syndrome de Pierre Marie. Revue de chirurgie, 1907,
blz. 992.

Arnold, J. : Acromegalie, Pachyacrie oder Ostitis. Zieglers Beiträge z. Path. Anat. u.
allg. Pathologie, 1891 (10), blz. 1.

Auger, L. : Un cas d\'ostéo-periostite diffuse chez un chien avec coexistence de tuber-
culose viscerale. Journal med. vet., 1909, blz. 712.

Ball, N. : Ein Fall von multipler Exostosenbildung bei einem Hirsche. Arch. f. Tier-
heilk., 1929 (60), blz. 235.

Ball, V. : L\'ostéoarthropathie hypertrophiante pneumique, ou syndrome de Pierre
Marie, chez le chien. J. méd. vét. 1914, blz. 339.

Ball, V. en Alamartine, H. : Ostéo-arthropathie hypertrophiante d\'origine tuber-
culose chez l\'homme et chez le chien. Revue de chirurgie, 1908, blz. 472.

Ball, V. en Alamartine, H. : Tuberculose inflammatoire et ostéo-arthropathie hyper-
trophiante. Gazette des hôpitaux, 1912, blz. 1589.

Ball, V. en Alamartine, H. : les Lésions broncho-pulmonaires dans l\'ostéo-arthropathie
hypertrophiante pneumique du chien. Journal méd. vét. 1913 (17), blz. r.

Ball, V. en Auger, L. : Recherches expérimentales sur la nature tuberculeuse des
lésions broncho-pulmonaires dans l\'ostéo-arthropathie hypertrophiante pneumique
du chien. J. méd. vét. 1914, blz. 210.

Ball, V. en Lombard, Ch. : L\'ostéo-arthropathie hyperthophiante pneumique cher,
les fauves en captivité. Bull, l\'acad. méd. Paris 1926 (95), blz. 16. Id. Rev. gén.
méd. vét. 1926 (35), blz. 417.

Ball, V. en Lombard, Ch. : L\'ostéo-arthropathie hypertrophiante pneumique chez
une lionne. Ree. méd. vét. 102, blz. 745.

Bambercf.r, F,. : Uber Knochenveränderungen bei chronischen Lungen- und Herz-
krankheiten. Zeitschr. f. klin. Méd. 1891 (18), blz. 193.

Besnoit, Ch.: Société med. de Toulouse, 1922.

Besnoit, Ch. en\'RoBiN, V. : Contribution à l\'étude clinique de la tuberculose aviaire
(ostéoperiostite diffuse). Journal méd. vét. de Lyon, 1922, blz. 741.

Bissauge, R. en Naudin, L. : Ostéo-periostite déformante chez le chien. Rev. gén.
méd. \\<ét. 1906 (8), blz. 481.

Bissauge, R. en Naudin, L. : Un cas d\'ostéo-periostite chez un chien avec coexistence
de tuberculose viscérale. J. med. vet. 1909.

Brochet : Bull, l\'acad. vét. 1935.

Bru, P. : Tuberculose spontanée du lapin avec lésions d\'ostéo-periostite. Rev. gén.
méd. vét. 1923 (23), blz. 631.

Bouchet : Bull, l\'acad. vét. 1938, blz. 75.

Cadiot, M. : Sur les ostéo-arthropathies d\'origine tuberculeuse (cinq observations
chez le chien). Ree. méd. vét. 1912, blz. 221.

C^rougeau, M. en Porcher, Ch. : Ostéo-periostite diffuse du chien. J. méd. vét.
1899, blz. 193. Id. Encycl. Cadéac Path. chirurg. gén., blz. 327.

Crump, C. : Histologie der allgemeine Osteophytose. Virchow\'s Archiv, 1929, blz. 467.

Csernok en Maly : gecit. door Lâszlo en von Guoth.

Darraspen, E. : Ostéite et arthropathies d\'origine tuberculeuse chez le chien. Diss.
Toulouse, 1925.

Fooy, J. P. : Ostéopathie hypertrophiante pneumique bij den hond. Geneesk. Tijdschr.
Ned.-Indië 1939 (79).

Fox, H. : Disease in captive wild, mammals and birds. Philadelphia-Chicago. 1923.

-ocr page 209-

Freund, L. en Patzelt, H. : Ein seltener Skeletveränderung beim Huhn. Prager
ZeiCschr., f. Tiermedizin 1929 (9), blz. 27.

Geurden, L. en de Waele, A. : Helminthise en osteopathie bij leeuwen. Vlaamsch
Dierg. Tijdschr. 1936 (5), blz. 261.

Guoth, G. A. von : Akropachie beim Pferde. Deutsche Tierärztl. Wschr. 1938, blz. 465.

Guoth, G. A. von : Uber Akropachie beim Pferde. Deutsche Tierärztl. Wschrift 1940,
blz. 354.

Haas, W. H. D. de: Trommelstokvingers. Diss. Amsterdam 1938.

Haas, W. H. D. de : Onderzoekingen overeen bloedsomloop van trommelstokvingers
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1939, blz. 384.

Hébrant, Antoine en Liégeois : L\'ostéo-arthropathie hypertrophiante. Ann. méd.
vét. 1926 (71), blz. 1.

Hébrant, Antoine en Liégeois : Contributions ä l\'étude de l\'ostéo-arthropathie hyper-
trophiante chez le chien. Ann. mèd. vét. 1928, blz. 284. Id. Buil. acad. Royale
méd. Belg. 1928, blz. 275.

Heissen : Zur Kenntnis der allgemeine Periostitis hyperplastica des Kindesalters
Fortschr. a. d. Gebiete d. Röntgenstrahlen 1921 (28), blz. 239.

Hinz, W. en Schroeder, H. : Beiträge zur klinischen Kenntnis der Tuberkulose von
Hund und Katze unter Bewertung der für die Diagnose intravitam heranzuzie-
henden Untersuchungsmethoden. Tierärztl. Rundschau 1928 (34), blz. 243.

Holthusen, H.-: Uber einige Besonderkeiten der Osteoarthropathie bei Heranwach-
senden. Zieglers Beiträge z. path. Anat. u. allg. Pathologie 1927 (77), blz. 318.

Houdemer : Sur quelques cas de tuberculose observés chez des animaux domestiques
ou sauvages du Tonkin. Bull, l\'acad. vêt. 1928, blz. 40.

Houdemer, Genevray, Dodero en Farinaud : Contributions ä l\'étude des ostéopathies
hypertrophiantes des carnivores domestiques. Bull, l\'acad. vét. de France 1933,
blz. 439.

Hymans van den Berg, A. A. : Ostéoarthropathie hypertrophiante bij hypertrophische
levercirrhose. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1901, blz. 761.

Hundt: Dtsch. Jagd 1936 (5), blz. 179, blz. 259.

Jarmai, K. : Beitrag zur Akropachie der Haustiere. Deutsche Tierärztl. Wschrift 1926
(34), blz. 587.

Jarmai, K. en Mocsy, J. : Ref. Tierärztl. Rundschau 1941 (47), blz. 192.

Jensen, C. O. : Tuberkulose beim Hund und bei der Katze. Deutsche Zeitschr. f. Tier-
medizin 1891 (17), blz. 295.

Jobst, E. : Handbuch der spieziellen Pathologischen Anatomie der Haustiere 1929,
Bd. V, blz. 838.

Kennedy, R. J. L. : Pulmonary hypertrophic Osteoarthropathie ofinfants and children.
Proc. Mayo clin. 1937 (12), blz. 71.

Kitt, Th. : Symmetrische multiple Hyperostosis und Exostosis beim Hund. Jahres-
bericht d. K. Zentral Tierärzncischule in München, i888/8g, blz. 70.

Krrr, Th. : Die Akropachia ossca der Hunde und Hühner. Münch, tierärztl. Wsch.
1926 (37), blz. 554.

Klarenbeek, A. : Osteopathia hypertrophica tuberculosa. Tldschr. v. Diergenecsk.
\'930 (57).

Klarenbeek, A. en Hoogland, H. J. M. : Osteopathia hypertrophica carcinomatosa.
Tijdschr. v. Diergeneesk. 1930 (57).

Kolda en Kräl : gecit. door Kitt en door Verge en Placidi.

Kolfp, G. C. M. : Een geval van levercirrhose met ostèo-arthropathie hypertrophiante.
Tijdschr. v. Geneesk. 1913, blz. 1145.

Kramer, P. H. : Pseudo-rheuma (ostéo-arthropathie hypertrophiante van Pierre
Marie) Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1941, blz. 3311.

Krause, C. : Pathologie und pathologische Anatomie des Nutz- und Raubwildes.
Ergebnisse der allgemeine Pathologie und path. Anatomie des Menschen und
der Tiere, 1939 (34), blz. 556.

LAszlo, F. : Ref. Deutsche Tierärztl. Wschrift. 1929 (37), blz. 776.

-ocr page 210-

Làszlo, F. : Akropachie beim Rinde. Deutsche ticrärztl. Wschrift 1940 (4O), blz. 136.

Lesbouyries, G. : La tuberculose des carnivores domestiques. Vigôt frères, Paris 1926.

Liénaûx, M. : A propos de l\'ostéitisme. Ostéite déformante du chien. Ostéo-périostite
généralisée. Annales méd. vét. 1899 (48), blz. 143.

Liénaux, M. : Remarque au sujet de la nature de l\'ostéo-arthropathie hypertrophiante.
Un cas de coexistence de l\'ostéo-periostite diffuse et de la tuberculose chez le cheval.
Annales méd. vét. 1909 (58), blz. 313.

Lombard, Gh. en Laserre, R. : Ostéo-périostite diffuse et cancer chez le chien. Revue
vétérinaire 1936 (88), blz. 25.

Lopatynski gecit. door Lombard en door Robin en Brion.

Luders, W. : Uber Akropachie bei einem Hunde im Zusammenhang mit bösartiger
Geschwulstbildung. Diss. Leipzig 1933.

Marie, P. : De l\'ostéo-arthropathie hypertrophiante pneumique. Revue de médécinc
1890 (10), blz. 1.

Mouquet, A. : Membre postérieur gatfche de grand félin atteint d\'ostéo-arthropathie
hypertrophiante. Bull, l\'acad. vét. de France 1929, blz. 306.

Muller, W. : Über die familiäre Akromegalie-ähnliche Skeletterkrankung. Bruns\'
Beiträge z. klin. Chirurgie 1930 (150), blz. 616.

Muller, W. : Die angeborenen Fehlbildungen der menschlichen Hand., Leipzig, 1937.

Natscheff : Jahrbuch der Vet. Med. Fak. fh Sofia. 1934/35 (XI), blz. 1.

Nieberle, K. : Akropachie beim Hunde im Zusammenhang mit maligner Geschwulst-
bildung. Tierärztl. Rundschau, 1932 (38), blz. 75g.

Nieberle, K. : Sogenannte Akropachie (Bamberger-Mariesche Krankheit) beim
Kücken. Archiv, f. Tierheilk. 1940 (75), blz. 472.

Nitsche, O. : Ein Beitrag zur Akropachie des Pferdes. Zeitschr. f. Veterinärkunde,
\'933 (45). blz. 52.

Ochsner, A. : Bronchiectasis. Am. Journal med. Science, 1930, blz. 388.

Oyuela, E. : Le rein dans l\'ostéo-arthropathie hypertrophiante pneumique du chien.
J. méd. vét. 1913, blz. 331.

Penitsciika, W. : Über Ostéoarhropathie hypetrophiante. Bruns\' Beiträge, 1938 (167) •

Poncet, A. en Leriche, K. : La tuberculose inflammatoire chez les animaux. Ree.
de Méd. Vét., 1912, blz. 232.

Panisset, L. en Verge, J. : L\'ostéo-arthropathie hypertrophiante d\'origine tuberculose
chez le chien. Rev. gén. Méd. Vét. 1924, blz. 155-

Poncet, A. en Leriche, K. : La tuberculose inflammatoire. Paris, 1912.

Prévôt, O. : Broncho-pneumonie tuberculeux avec ostéopathie chez un chien. Bull,
centr. méd. vét. 1924 (77), blz. 523.

Puch, L. P. : Vet. record, 1927.

Recklinghausen, F. D. von : Ref. Wien. Klin. Wschrift, 1896, blz. 674.

Reinhardt, R. : Akropachie bei Tieren. Baumfestschrift, 1929, blz. 207.

Robin, V. en Brion, A. : Sur l\'ostéo-periostite nontuberculeuse du chien. Bull, l\'acad.
vétérinaire 1933, blz. 418.

Rossi, L. : Clin. Vctcrinaria, 1925.

Roquet, M. : Le coeur dans l\'ostéo-arthropathie hypertrophiante pneumique du chien.
J. méd. vét. 1913, blz. 78.

Sani, gecit. door Lombard en door Robin en Brion.

SARicf, R. : Journal de Méd. de Bordeaux et du Sud Ouest, 1943 (120), Nr. 15/16. Ref.
in Wiener med. Wschrift. 1944 (94), blz. 19.

Sembrau, L. K. : Ein Beitrag zur Kenntnis der Knochenkrankheiten des Geflügels.
Münch, tieräarztl. Wschr. 1926 (77), blz. 512.

Sendrail, Laserre en Lesbouyries : De la tuberculose du chien. Ostéo-périostite
diffuse et tuberculose. Revue vétérinaire, 1920, blz. 201, id. blz. 729. Id. 1923,
blz. 749.

Smythe, A. R. : Some clinical aspects of tuberculosis in the dog. Vet. Record, 1929 (9),
blz. 421. ,

-ocr page 211-

Spielmann, K. : Uber einen Fall von periostitis ossificans diffusa symmetrica. Diss.

Giessen, 1916.
Verge, J. : C. R. Soc. Biol., 1923 (88), blz. 185 en 326.

Verge, J. en Placidi, L. : L\'ostéo-arthropathie hypertrophiante d\'origine tuber-
culeuse. Ree. méd. vét., 1929 (105), blz. 65.
Verge, J. en Placidi, L. : Les ostéopathies hypertrophiantes : étude des deux cas chez
le lion. Rev. gén. méd. vét. 1934 (43), blz. 1.

Williams, J. D. : Demonstratio patient. Vet. Record 1940 (52), blz. 228.
Wirth, D. : Periostitische Veränderungen am Skelett bei Tuberkulose des Hundes.
Wiener tierärztl. Mschrift 1920 (7), blz. 63. Id. Zeitschr. f. Tuberkulose, 1920
(34). blz. 393.

Wirth, D. : Periostale Veränderungen am Skelett bei der Tuberkulose des Hundes.

Monatschrift f. prakt. Tierheilkunde, 1922 (33), blz. 155.
Wirth, D. : Akropachie bei Carcinomatosis. Wiener tierärztl. Mschrift, 1923 (10),
blz. 302.

Wirth, D. en Pommer, A. : Akropachie beim Pferde. Archiv, f. wiss. u. prakt. Tier-

heilk., 1931 (63), blz. 230.
Wolfshugel, \'Gecit. door Wirth.

»

Woolridge, G. H. en Holmes, J. W. H. : Pulmonary tuberculosis in the dog with
complications involving the bones of the limbs. Vet. Record, 1937 (49), blz. 508.

Résumé.

Dans la clinique de petits animaux domestique à Utrecht on avait observé six cas
de la maladie de
Pierre Marie (l\'ostéoarthropathie hypertrophiante pneumique)
chez les chiens et à propos de cela on donne un ample aperçu littéraire sur l\'apparition
de cette maladie chez les hommes et les animaux. Chez les hommes on trouwe également
presque toujours des doigts en forme de baguettes de tambour.

Pierre Marie croyait dans le temps que la maladie nommée après lui était toujours
accompagnée de tuberculose de poumons, mais depuis ce temps là de nombreux cas
chez les hommes et les bêtes sont connus, où cette maladie se manifestait chez des
maladies des poumons non-tuberculeuses, ainsi que chez des affectations extrapu-
monaires. Chez les boeufs où la tuberculose apparait souvent, oette maladie est à peu
P\'ès inconnue ; chez le chien p.ar contre, l\'affectation est assez souvent accompagnée
de tuberculose pulmonaire.

De Haas est d\'opinion que dan.« le sang, dans certaines maladies, circulent des matières
qui seraient cause des doigts en baguettes de tambour, ou de periostitis ossificante ; ces
matières s\'échapperaient de l\'acttion désenpoisonnante du foie et des poumons par une
maladie de ces organes. Les maladies pulmonaires qui extraient du parenchym à
respiration, en conservant de la circulation du sang (tumeur, infiltrat), peuvent, suivant
du Haas, être cause de l\'apparition de doigts en baguettes de tambour.

Probablement chez cette maladie de Pierre Marie, dans le sang circule une matière
endogène, à quel le périost, avec observation des proportions statistiques et dynamiques
dans le système des os, réagit pathergiquement.

Il est très bien possible que l\'étude de cette maladie chez les hommes et les bêtes
nous approchera de l\'aethiologie.
Summary:

In the clinic of small domestic animals at Utrecht six cases of the Pierre Marie-
disease (l\'ostéjarthropathie hypertrophianté pneumique) in the dog were observed,
and in connection with this a detailed review is given about the occurrence of this af-
fection in man and animal. In man it is nearly always attended by drumstick-fingers.
At one time
Pierre Marie thought that the disease named after him, was always accom-
panied by pulmonary tuberculosis, but since then numerous cases in man and animal
have been recorded, in which this disease occurred in non-tubercular pulmonary pro-
cesses, together with extra-pulmonary affections. In the cow, frequently affected by
tuberculosis, the disease is pretty well unknown, in the dog on the other hand the affec-
tion is frequently attended by pulmonary tuberculosis.

In De Haas\' opinion, substances are circulating in the blood, in the case of certain

-ocr page 212-

diseases, which cause drumstick-fingers, resp. periostitis ossificans; these substances,
according to him, escape from the detoxicating action of liver and lungs through the
being diseased of these organs. Lung-diseases which detract lung parenchyma from
respiration, while retaining the blood-circulation, (tumor, infiltrate), may cause drum-
stick-fingers, according to
De Haas.

In the case of the Disease of Pierre Marie, a specific substance presumably circu-
lates in the blood, on which the periosteum, with due allowance for the state and dynamic
relations in the osseous system, reacts. It is possible that the study of this disease in
man and animal will bring us nearer th the aetiology.

IN M EMORI AM

E. FABER f

Op 22 Febr. 1944 overleed te Hees, waar hij bij zijn eenige dochter in-
woonde,
Elia Faber, oud-oogarts te Deventer. Geboren te Nuis in het
landschap „Vredewold" op 3 Aug. 1860, kwam hij in 1877 studeeren aan
de Veeartsenijschool. Na een studie van 5 jaren, een jaar ging verloren
door ziekte, behaalde hij zijn diploma als veearts en werd assistent bij
Prof. de Jager, terwijl hij tevens studeerde voor arts, waarvoor hij in
1886
slaagde.

Faber was van een buitengewoon helder verstand, al zijn examens aan de
Veeartsenijschool geschiedden met lof, en toen hij tijdens zijn studie voor
arts, volgens geringe afwijking in de oogen, voor de marine werd afgewezen,
begon hij zich op de oogheelkunde toe te leggen. Hij werkte nog even
onder Prof.
Donders, en daarna bij Prof. Snellen, wiens assistent hij werd.

In 1890 vestigde hij zich als oogarts te Deventer, waar hij spoedig een
uitgebreide practijk kreeg. Tevens verbonden aan de cliniek aan het St.
Jozef Gesticht, waardoor hij bij operaties en verpleging over de noodige
hulp kon beschikken, werd hij weldra de oogarts, bij wien een groot
deel van Overijssel en Gelderland hulp kwam zoeken in bijzondere ge-
vallen.

Niettegenstaande zijn buitengewone knapheid bleef Faber altijd de
bescheide man, wars van alle eerbetoon; tweemaal werd hem een profes-
foraat aangeboden, beide malen wilde hij niet in aanmerking komen. Als
belooning voor zijn werk werd hij door de Koningin tot cfficier in de Oranje
Nassau\\orde benoemd. Daar hij sedert 1899 des zomers op zijn zomer-
verblijf „Vredewcld" te Epse (Gorssel) verbleef en in later tijd daar voor
goed ging wonen, brachten wij hem op 26 Maart naar zijn laatste rust-
plaats op het kerkhof te Gcrssel, waar zijn vrouw
Th. M. Fuyt hem eenige
jaren was voorgegaan. Hij ruste in vrede in de streek, welke hem lief en
dierbaar was geworden.

Ubbels.

-ocr page 213-

MEDEDEELINGEN.

Waarde Collega.

Bij herhaling blijkt, zoowel uit mededeelingen aan den Secretaris van het Hoofd-
bestuur der Maatschappij voor Diergeneeskunde als aan ondergeteekende, dat vele
Collegae slecht op de hoogte zijn van den gang van zaken bij de toewijzing van auto\'s,
motoren en benzine. Ter tladere voorlichting diene het volgende.

a. Vervoermiddelen.

Tot voor enkele weken was het Directoraat voor Motorrijtuigen (het R.D.M.) te
Rotterdam de toewijzende instantie.

De bevoegdheid van het R.D.M. is thans voor artsen en dierenartsen overgegaan
naar de Afdeeling Wegvervoer van het Ministerie voor Verkeer en Energie.

In overleg met de Vétérinair Inspecteurs van de Volksgezondheid-Inspecteurs van
den Veeartsenijkundigen dienst zijn door de Hoofdinspectie-Directie per district urgen-
tielijsten vastgesteld, welke lijsten bij de toewijzende instantie zijn ingediend.

De auto\'s resp. motoren, die beschikbaar komen, worden door deze instantie door-
gegeven aan de Rijksverkeersinspecteurs, die eveneens de urgentielijsten — voor de
verdeeling in volgorde — ontvangen.

Bedoelde lijsten vermelden de namen van 175 dierenartsen, waarvan 125 een auto
en 50 een motorrijwiel aanvroegen.

Einde Januari waren 50 motorrijwielen toegewezen benevens meerdere auto\'s, zoodat
momenteel nog ongeveer een honderdtal aanvragen voor een auto loopende zijn. Met
de afwerking hiervan is men thans druk bezig en, bedriegen de voorteekenen niet,
dan is te verwachten, dat er nu wat meer schot in de toedeeling komt.

Zonder dat zulks ook maar eenigszins als verwijt is bedoeld wil ik toch opmerken,
dat meerdere collegae, blijkbaar weinig inzicht hebbende in de groote moeilijkheden
die zich voordoen, deze nog vergrooten. Zoo is het bij herhaling voorgekomen, dat in
eerste instantie een motorrijwiel wordt aangevraagd en dat eenigen tijd later, nadat
de urgentielijst reeds ter bestemder plaatse is ingediend, deze aanvrage wordt geannu-
leerd en den wensch tot het verkrijgen van een auto wordt te kennen gegeven. Dit is
niet bevorderlijk voor den goeden gang van zaken.

Heel goed kan ik begrijpen, dat een practicus, die reeds geruimen tijd tobt met zijn
vervoermiddel en op een respect afdwingende wijze zijn werk met een gammel fietsje
b\'ijft doen in een geprikkelde gemoedsstemming geraakt. Al moge het hem dan een
schrale troost zijn, ik geef hem de verzekering dat onzerzijds al het mogelijke wordt
gedaan om te helpen. Men houde evenwel in het oog, dat wij slechts een
adviseerend
stem jn het kapittel hebben.

b. Benzine.

Voor elk district wordt maandelijks een aantal liters benzine voor de dierenartsen
beschikbaar gesteld. De verdeeling vtn deze toegewezen hoeveelheid geschiedt aan de
hand van het advies van den betrokken vétérinair inspecteur. Vanzelfsprekend is het
kwantum, dat aan iederen dierenarts kan worden toegewezen, geheel afhankelijk van
de hoeveelheid, welke voor het geheele district beschikbaar is.

Collegialiter,

Quaedvlieg.

In verband met een onderzoek naar de causale genese van de in ons land bij het
schaap (Groningen, Zeeland, Noord-Brabant en Texel) voorkomende Chron. Inter-
stitieele pneumonie (Zwoegers-, Stampers of Jaagsiekte) verzsekt ondergeteekende
die collega\'s die in hun praktijk gebied met deze aandoening te maken hebben mij
daarvan in kennis te willen stellen.

De bedoeling is een rapport over het voorkomen van deze ziekte samen te stellen
— waarin in de eerste plaats zal worden nagegaan of we met een en dezelfde aan-
doening te maken hebben — om naar aanleiding hiervan een werkschema te ont-
werpen.

Texel. Dr. H. Koens, dierenarts.

-ocr page 214-

Kunstmatige bevruchting.

Er bestaan in onze provincie een groot aantal stierhouderijen en fokvereenigingen.
Het gemeenschappelijk gebruik maken van een stier brengt met zich mede, dat ver-
schillende besmettelijke ziekten van de geslachtsorganen via de stieren gemakkelijk
kunnen worden overgebracht van het eene bedrijf naar het andere. Reeds voor den
oorlog ondervond men in sommige Vereenigingen veel last van „opbreken" of
„ombollen". Gedurende den oorlog schijnen in vele vereenigingen de moeilijkheden
met het drachtig worden vrij sterk te zijn toegenomen.

Een enkele verecniging n.1. die te „Almelo" is ter bestrijding van deze bezwaren
overgegaan tot de zoogenaamde kunstmatige bevruchting. Hierbij wordt het sperma
van den stier opgevangen in een
kunstmatige scheede. Na een zorgvuldige inspectie
van de scheede en baarmoedermond van de te bevruchten koe, waarbij men gebruik
maakt van een z.g.n.
speculum (holle buis met lampje die wordt aangebracht in de
scheede van de koe) wordt met behulp van een
spuitje plus canule (lange,dunne,
holle buis) een deel van het opgevangen sperma gespoten in de baarmoedermond.
Het is mogelijk op deze manier met het resultaat van één sprong meerdere koeien te
bevruchten.

Als de kunstmatige bevruchting goed wordt uitgevoerd en de instrumenten voor het
gebruik zorgvuldig worden schoongemaakt (ontsmet) wordt de kans van overbrenging
van de smetstof van het eene bedrijf naar het andere tot een minimum beperkt. Hierbij
moet natuurlijk de uitvoerder van deze kunstmatige bevruchting zindelijke werk-
kleeren dragen en de handen evenals de instrumenten zoo goed mogelijk reinigen en
ontsmetten.

Het bevruchtings-percentage is bij deze kunstmatige bevruchting, mits goed uitgevoerd,
blijkens ervaringen in het buitenland en ook in ons land minstens zoo goed als bij de
normale dekking. Bij een verecniging voor kunstmatige bevruchting in het Zuidelijke
Westerkwartier in Groningen werd van 463 koeien die met het sperma van één stier
in 1945 kunstrriatig werden bevrucht 72 % drachtig nq één matige inseminatie. Het
totaal drachtigheidspercentage bedroeg 97 %.

In vereenigingen waar onder de koeien veel besmetting voorkomt en waar men
zeer veel last heeft van ombollen bij de gewone dekking is natuurlijk het resultaat veel
minder gunstig. Als men in een vereeniging waar men groote bezwaren ondervindt
bij de gewone dekking, overgaat tot kunstmatige bevruchting dan mag men niet ver-
wachten, dat het direct van af de invoering van deze nieuwe methode zoo heel veel
beter gaat. Op den duur evenv^l moet het m.i. mogelijk zijn, mits de kunstmatige
bevruchting met behulp van de plaatselijke veearts goed wordt georganiseerd, de
bezwaren langzamerhand te overwinnen.

Er bestaat op vele plaatsen groote belangstelling voor de kunstmatige bevruchting.
Momenteel is het nog niet mogelijk de instrumenten die hiervoor noodig zijn, te
bestellen. Er schijnen geen deviezen beschikbaar te zijn voor invoer van deze apparaten.
Er worden nu pogingen aangewend om een en ander in ons land door één of twee
fabrieken te laten maken.

Het is absoluut noodzakelijk, wil de kunstmatige bevruchting hier en daar geen
groote teleurstelling geven, dat alles goed wordt georganiseerd en ook statuair goed
wordt geregeld. Het Departement van Landbouw, enz. is van plan vereenigingen voor
kunstmatige bevruchting, mits goed georganiseerd, gedurende enkele jaren te sub-
sidieeren.

Waarschijnlijk zal per vereeniging subsidie worden gegeven afloopend van/1500,—
tot ƒ 750,— per jaar. Deze vereenigingen zullen zich dan onder toezicht van een
provinciale commissie dienen te stellen. Statuten, reglementen en werkwijze moeten,
wil subsidie worden toegekend de goedkeuring van een provinciale commissie hebben
verkregen.

Model-Statuten, model-Huishoudelijk Reglement met bijbehoorende instructies
kunnen binnenkort worden aangevraagd bij het Rijksveeteeltconsulentschap voor
Overijssel, Bitterstraat 56, Zwolle. De Rijksveeteeltconsulent,

(Overijselsch Landbouwblad, 17 Jan. \'46) - R. Anema.

-ocr page 215-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Groep: , .Pluimvee-Wetenschappen\'\'.

Ondergeteekenden, overtuigd van de noodzakelijkheid, dat aan de bestudeering en
bevordering der pluimveewetenschappen bijzondere aandacht moet worden besteed,
hebben het plan opgevat een „groep" binnen het verband der Maatschappij voor
Diergeneeskunde tc fundeeren ter verwerkelijking hiervan. Zij noodigen belangstel-
lende dierenartsen uit zich als lid aan te melden bij
Dr. H. H. Scholten te Olst.

Er. H. H. Scholten, P. G. Vaags, G. S. E. Vec.ter

PERSONALIA.

Aan C. de Graaf, keuringsveearts hoofd van dienst in de Kring Katwijk, werd eervol
ontslag verleend;

T. Kapteyn, keuringsveearts te Gouda, werd in zijn plaats benoemd.

Verhuisd: H. Lubbkrts van Asterlaan 32, Aerdenhout naar Wcerdsingel O.Z. 92
Utrecht.

De Heer Ir. C. Staf, Directeur-Generaal van Grondgebruik en Landbouwherstel
van het Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening is met ingang van
i Februari 1946 belast met de waarneming van het Directoraat-Generaal van dén
Landbouw.

Met ingang van 1 Februari a.s. zal de heer Ir. H. G. A. Leignis Bakhoven zijn
ambt als Directeur van het Veeteeltwezen overdragen aan den Heer
Ir. Th. G. J. M.
Rijssf.nbef.k, thans veeteeltconsulent in de provincie Gelderland.

Diergeneeskundige kring te Amsterdam.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Kring Amsterdam is er in geslaagd gedurende
de bezetting het contact met de leden te onderhouden. De werkzaamheden bestonden
op den duur vrijwel uitsluitend uit practische voorzieningen der leden (brandstoffen,
verbandstoffen, batterijen, kaarsen enz.) Vergaderingen werden nog gehouden in
Januari en December 1943, Januari Pn Maart 1944. Na de bevrijding werd het Kring-
leven hervat met een herdenkingsbijeenkomst op 24 Juni 1945 en sindsdien vergadert
de Kring weer regelmatig. Tijdens de bezettingsjaren liep het ledental eenigszins terug.
Met Bestuur wekt de collega\'s , die gedurende deze jaren in of in de omgeving van Am-
sterdam een werkkring hebbe;n gevonden op zich bij de Kring aan te sluiten. Teneinde
de collega\'s buiten Amsterdami op de hoogte te houden van de vorderingen onzer weten-
schap, zal weer regelmatig i-en verslag der wetenschappelijke vergaderingen in het
\'Tijdschrift worden geplaatst.

83ste Vergadering 22 November 1945.

Allereerst vormde het luizenvraagstuk een punt van bespreking. Zoowel bij hond
als kat vormt een poeder, dat 5% D.D.T. bevat (bv.
omyl) een onschadelijk en volkomen
betrouwbaar geneesmiddel. De resultaten met D.D.T. bij vlooien zijn minder, bij deze
parasiet is derrispoedcr te verkiezen. 10% D.D.T. geeft bij katten intoxicaties. Bij een
acute Carré infectie zag een collega succes van pennicelline. Het groote aantal honden
met encephalitis en toevallen vormt nog steeds een probleem. Gunstige ervaringen wer-
den verkregen met sol. Barbamini (hierover zal uitvoeriger in het Tijdschrift bericht
worden).

Aangezien worminfecties toevallen kunnen Veroorzaken, is ook een goede ontwor-
ming nog steeds in vele gevallen van nerveuze stoornissen gewenscht. Bij discussie bleek,
dat oleum chenopodii als het beste middel tegen ascariden wordt beschouwd, tegen
taeniae verkiest men taeniolin boven alle andere preparaten. Bij inoperabele tumoren
voldoet Röntgenbestraling soms zeer goed bij de hond. Namens het Mond- en Klauw-
zeer-Instituut werd medegedeeld, dat dit Instituut overweegt praeventieve entstof
tegen hondenziekte te gaan bereiden. Vele collega\'s zien thans, dat honden na afloop

-ocr page 216-

der zwangerschap niet tot een spontane geboorte komen. Er treedt noch ontsluiting,
noch treden weeën op. Tegen weeënopwekkende middelen zijn deze patiënten ook
veelal immuun, zoodat een operatieve verlossing, vaak noodig wordt. De oorzaak is
waarschijnlijk een deficientie. Bij pyometra van het paard wordt Yohimbine aan-
bevolen.

84ste Vergadering 29 Januari 1946.

In deze vergadering werd nader gesproken over de eventueele bereiding van honden-
ziekte-entstof door het Mond- en Klauwzeer Instituut. Een regelmatige entstoflevering
door dit Instituut is, indien alles meeloopt, pas over een jaar te verwachten. Bereiding
van een vaccin is eenvoudiger dan bereiding van virus en immuunserum. De kleine
huisdier practici prefereeren echter de simultaan enting. Bovendien bestaat er een be-
hoefte aan immuunserum voor therapie.

De kring acht het niet verantwoord hiér te lande een nationale hondententoonstelling te organiseeren,
zoolang de mogelijkheid tot passieve of actieve immunisatie tegen hondenziekte ontbreekt en de huidige
epidemie aanhoudt. Van deze zienswijze is de Raad van Beheer op kynologisch gebied in kennis gesteld.

Bij scabies en demodicosis wordt met veel succes gebruik gemaakt van dixanthogeen,
speciaal het
Divetol (dixanthogeen emulsie) voldoet zeer goed. Ook bij groote dieren
voldoet dit preparaat uitstekend. Voor de behandeling van uraemie wordt gebruik
gemaakt van
Doca. Regelmatige injecties voeren tot verlaging van het bloedureumge-
halte en de klinische verschijns?len verdwijnen snel. Het gelukt op deze wijze patienten
met chronische nephritis zeer lang in goede toestand te houden. Op verzoek van enkele
collegae verrichtte
Dr. Hagedoorn, oogarts te Amsterdam, een aantal lensextracties
bij de hond wegens cataract of lens)uxatie. Het resultaat der operatie was steeds goed.
Geen enkel oog en geen enkele patiënt ging hierbij verloren, ook traden nooit infecties
op. Deze goede uitkomsten zijn een gevolg van de gevolgde techniek, die afwijkt van de
voorden mensch gebruikelijke en ook in de literatuur voor de hond aanbevolen methodiek.

Bij de prolaps van het rectum bij kleine dieren is de amputatie van de prolaps volgens
de kruissteekraethode een succesvolle behandcfing. Deze operatie, die ook bij de big
een goede beoordeeling geniet, is te verkiezen boven rectopexie. Bij ingewandsstoor-
nissen van jonge honden geeft glucosetoediening per os goede resultaten.

De redactie ontving onderstaand schrijven:

\'S-GRAVENHAGE, 26 Januari 1946.

Ik verzoek U beleefd de volgende mededeeling, bestemd voor de apothcckhoudcnde
dierenartsen in het eerstvolgende No. van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde te
willen opnemen:

Aan de apothcckhoudcnde dierenartsen.

In Verband met het gebrek aan oliën, vetten en vaseline is de practiseerendc dieren-
arts genoodzaakt ter bereiding van smeersels en injectievloeistoffen, spiritus en alcohol
te gebruiken. De toewijzing hiervoor, vanwege de Sectie Spiritus van de Directie^van de
Voedselvoorziening ter groote van 5 I.iter over het ie halfjaar 1946 hebt U ontvangen.
Aangezien met deze hoeveelheid niet in de behoefte kan worden voorzien, heeft de
Directeur van de Sectie Spiritus zich bereid verklaard voor dit ie halfjaar van \'46 nog-
maals een hoeveelheid van 5 Liter te zullen toewijzen, welke toewijzing automatisch
wordt toegezonden, zoodat correspontdenie hierover geen doel heeft.

De verhoogde toewijzing is geschied op de uitdrukkelijke voorwaarde, dat spiritus
en alcohol alleen zullen worden gebruikt voor bovengenoemde doeleinden.Aanwending
voor andere doeleinden zou aanleiding kunnen zijn, dat dt toewijzing weer werd ver-
minderd.

Voor den Wnd. Directeur van den Veeartsenijk. Dienst,

H. Venema.

-ocr page 217-

REFERATEN.

TOXICOLOGIE.

Thallium-vergiftiging bij den hond.

Kinslev *) beschrijft 7 gevallen van thallium-vergiftiging bij den hond, welke door
hem in het dieren-hospitaal te Holte in het verloop der laatste twee jaren werden ge-
observeerd en welke met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid konden worden
toegeschreven aan het verorberen van het thalliumsulfaat bevattende ratten- en muizen-
verdelgingsmiddel „Zelio", zooals dat in Denemarken wordt aangewend. Gevallen
van thallium-vergiftiging bij verschillende huisdieren zijn overigens al sedert
1863 in
de literatuur beschreven; het artikel geeft daarvan een kort resumé.

Wat dan den hond betreft, zijn de symptomen, welke in aantal,combinatie en opvol-
ging kunnen uiteenloopen naargelang van constitutie en gif-dosis, vooral in den aan-
vang weinig karakteristiek; zij openbaren zich gemiddeld een week na het opnemen
van het vergif. Wat opvalt is een sterk uitgesproken algemeene lichaamszwakte, gebrek
aan eetlust en snelle vermagering, dit laatste door verhoogde vetverbranding. Zware
gastro-intestinale verschijnselen als bloeddiarrhoea en herhaald vomeeren treden alleen
op bij grootere gifdoses; bij de lichte of middelzware vergiftigingen wordt af en toe
braken en eventueel diarrhoea gezien. De lichaamstemperatuur blijft normaal; de
pols is veelal snel en zwak; meestal bestaat er muceuze, zelden purulente, conjuncti-
vitis, rhinitis, vaginitis (of balanitis). Het meest kenmerkende symptoom is haaruitval
en exantheem, dat zich vooral localiseert om de natuurlijke lichaamsopeningen. De
neusspiegel is droog; de hoornlaag der zooikussens droogt in en wordt afgestooten; de
epidermis van de huid wordt perkamentachtig en korstig met diepe kloven. Die huid-
veranderingen, welke inzetten met erytheem of pustuleus eczeem, zijn het meest uitge-
sproken aan den kop (lippen, neus, rond de oogen), in de axillair- en scrotaalstreek;
in enkele gevallen treedt het exantheem ook op andere plaatsen op, zij het zelden. Bij
afstooten van de korsten is de huid\'eronder rood en vochtig. De haaruitval begint hier-
mede, dat de haren verward gaan staan en loslaten, het eerst aan het hoofd, later over
het geheele lichaam, zoodat zij gemakkelijk bij bosjes kunnen worden uitgetrokken.
De intoxicatie leidt verder meestal tot een nephritis (albuminurie), terwijl tenslotte
nerveuze stoornissen kunnen optreden in den vorm van zwakte in de achterhand, ataxie,
krampen en nystagmus.

Het ziekteverloop duurt bij doodelijken uitgang 4-12 dagen; herstel vordertl angzaam.

Het stellen der diagnose kan bij onvolledige anamnese moeilijkheden opleveren.
Bij laboratoriumonderzoek vindt men als gevolg der sterke dehydratie een verhooging
van het haemoglobine-percentage en van het erythrocyten-getal; ook het leucocyten-
getal is verhoogd, zij het dat de differentiatie der witte bloedlichaampjes niet karakteri-
stiek is veranderd. Thallium kan in het organisch weefsel of in de excrementen spectros-
copisch worden aangetoond reeds bij aanwezigheid van
5 mgr. thallium in 100 gr.
organisch materiaal. Bij snel verloopende gevallen zijn daarvoor bruikbaar: braaksel,
urine, maag- en darminhoud, bij chronisch verloopende het best urine, spierweefsel,
lever- of nierweefsel. *

Differentieel-diagnostisch is vooral hondenziekte van belang, zij het, dat thalliumver-
giftiging een koortsloos verloop heeft en een deel der patiënten bovendien den leeftijd
voor hondeziekte al hebben overschreden.

De therapeutische mogelijkheden zijn begrensd; aan het aanbevolen antidotum
natiiumthioculfaat hechtschr. niet zooveel waarde, althans niet, wanneer zooals gewoon-
lijk veterinaire hulp eerst eenige dagen na het opnemen van het vergift wordt ingeroepen.
Bij vermoeden van versche vergiftiging kunnen braakmiddelen, purgantia naast maag-
spoeling worden toegepast, terwijl verder een symptomatische behandeling kan worden
aangewend met glucose- of keukenzoutinjecties ter bestrijding der dehydratie, perorale
toediening van tannine of adsórbeerende kool, eventueel diverse stimulantia en, als het

l) C. C. Kinslev. Thalliumforgiftning hos Hunde, Maanedsskr. f. Dyrlaeger, deel
53, Heft 20, 21 Febr. 1942.

-ocr page 218-

maagdarmkanaal het verdragen kan, toediening van levertraan of gist. Voor de locale
huidbehandeling acht schr. mild werkende huidpoeders het meest aangewezen.

Enkele kantteekeningen bij het gebruik van sulfapyrldine.

Op grond van hun in het Gasthuis voor Ooglijders te Utrecht opgedane ervaring ter
vermijding der onaangename gevolgen eener sulfapyridine-kuur bij den mensch (hard-
aekkig braken, optreden van leucopenie, veelal als voorlooper der meestal doodelijke
igranulocytose), kwamen van
Nieuwenhuizen en van Loon \') tot de volgende con-
clusies:

Inspuitingen van 50—100 mgr. nicotilamide (subcutaan), ongeveer een kwartier
vóór het toedienen van sulfapyridine, hebben een gunstigen invloed op het door dit
middel veroorzaakte braken. Een vooraf bestaande, leucopenie behoeft geen tegenaan-
wijzing te zijn tot het geven van een sulfapyridine-stoot. Een tijdens een sulfapyridine-
kuur optredende leucopenie kan met goed gevolg worden bestreden door een intramus-
culaire injectie van 10 cc. gesteriliseerde melk (kort koken en zorgen dat zich geen dik
vel vormt). 1 -f Bu.

Vergiftiging door wasch- en bijtsmiddelen.

Reiche 2) wijst er terecht op, hoe momenteel de boerderij een vergiftkast van de
moderne chemie is geworden, als men denkt aan de ontsmettingsmiddelen voor zaad-
goed (fusariol, ceresan, akaniet, etc.) en aan de wasch- en bijtsmiddelen die bij gebrek
aan zeep en soda worden gebruikt. Hij zou er zonder bezwaar ook nog de zware vergiften
als nicotine, loodarsenaat, calcium arsenaat en mogelijk nog andere aan toe kunnen
voegen, die ter bestrijding van plantenziekten in de ooftbouw worden gebruikt.

In twee maanden tijds zag Reiche 20 vergiftigingsgevallen op 20 verschillende
boerderijen. Verschillende ervan waren het gevolg van het drinken van waschloog
(koeien, varkens en geiten).

De geiten hadden gegraasd op een veld, waar de wasch gebleekt werd.

De waarschuwing, die hij laat hooren, mogen ook onze veehouders door ons wel
worden gegeven.

Zinkvergiftiging bij varkens.

Hoewel zinkvergiftigingen bij varkens waarschijnlijk zoo nu en dan voorkomen
zal, wordt er in onze literatuur niet veel van vermeld. Prof.
Oppermann1) deelt een
geval mede uit zijn ambulante praktijk.^

Op een hofstede stierven enkele loopvarkens vrij plotseling. Bij een daglooner van
den boer bleven de varkens gezond. Eigenaar deelde mee, dat de gestorven dieren
den vorigen avond nog goed hadden gegeten. Den volgenden morgen lagen de varkens
verlamd in het stroo en enkele uren later waren zij gestorven.

Sectie : eenig sereus vocht in de buik, enkele fibripe draden tusschen de platen van
het buikvlies. Lichte ontsteking van de mucosa van maag en darmen. Lever en nieren
licht parenchymateus veranderd.

Bacteriologisch onderzoek negatief.

Ook bij de kippen waren af en toe verlammingsverschijnselen opgemerkt ; geen
sterfgevallen. Voedsel bestond voor een deel uit aardappelen, die na koken in den
trechter van een maalmachine werden geschept en doorgedraaid. Telkens bleven daarbij
kleine hoeveelheden aardappeldeelen achter op het zinkblik. De ziekte was pas be-
gonnen na aanschaffing van de machine.

De daglooner gebruikte geen machine ; hier bleven de varkens gezond. Het onderzoek
van de achtergebleven aardappclresten en den inhoud van maag en darmen leidde tot
de diagnose zinkvergiftiging. Eigenaar verving den trechter door een houten en stelde
den zinktrechter ter beschikking van de kliniek. De uitkomsten bevestigden de diagnose
zinkvergiftiging. Bij den boer kwamen geen nieuwe gevallen meer voor.
Beijers.

1 ) Dr. C. L. C. van Nieuwenhuizen en J. A. van Loon. Enkele kantteekeningen
bij het gebruik van sulfapyridine. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 85, II, no. 15, 11 April\'1942.

-ocr page 219-

(Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van Vrijdag 28 Dec. 1945, No. 140).

DEPARTEMENT VAN
SOCIALE ZAKEN

22 December 1945.
No. 1327 E/Doss. 3.
Afd. Volksgezondheid.

DEPARTEMENT VAN SOCIALE ZAKEN

De Minister van Sociale Zaken;

Voorgenomen de hieronder te noemen beschikkingen van den Secretaris-Generaal
van het Departement van Sociale Zaken tot uitvoering van diens besluit van 27 Januari
1941
{Nederlandsche Staatscourant van 6 Februari 1941, No. 26) betreffende de keuring
van geslachte varkens;

Gelet op het Besluit Bezettingsmaatregelen;

Overwegende, dat de werking van het besluit van den Secretaris-Generaal, voor-
noemd, van 27 Januari 1941 ingevolge het Besluit Bezettingsmaatregelen voorloopig
is geschorst, en dat de intrekking van eerstbedoeld besluit zal worden bevorderd;

dat het in verband daarmede gewenscht is, dat de aanwijzing van gemeenten en be-
drijven, waarin bij de keuring van geslachte varkens het onderzoek op trichinen ver-
plicht is, welke aanwijzing heeft plaats gevonden bij de na te noemen beschikkingen,
die als bezettingsbeslissingen ingevolge het Besluit Bezettingsmaatregelen als voorloopig
gehandhaafd gelden, wordt ingetrokken;

Heeft goedgevonden:

in te trekken de volgende beschikkingen van den Secretaris-Generaal van het Depar-
tement-van Sociale Zaken:

1. o. de beschikking van 17 Maart 1941, No. 195 E/doss. 3, afd. V. (Nederlandsche

Staatscourant 1941, No. 54), tot aanwijzing van gemeenten, waarin het onderzoek
op trichinen bij keuring van geslachte varkens verplicht is;
b. de beschikking van 23 October 1941, No. 776 E/doss. 3, afd. V (Nederlandsche
Staatscourant
1941, No. 207), tot wijziging van de sub a genoemde beschikking;

2. a. de beschikking van 14 Augustus 1941, No. 591 E/doss. 3, afd. V. (Nederlandsche

Staatscourant 1941, No. 157), tot aanwijzing van bedrijven, waarin het onder 1
bedoelde onderzoek verplicht is;
b. de beschikkingen van 2 September 1*941, No. 631 E/doss. 3, afd. V. (Nederlandsche
Staatscourant
1941, No. 170), 15 September 1941, No. 659 E/doss. 3, afd. V.
{Nederlandsche Staatscourant 1941, No. 179), en 15 Maart 1943, No. 371 E/doss. 3,
afd. V. (
Nederlandsche Staatscourant 1943, No. 52), tot wijziging van de sub <j
bedoelde beschikking.

\'s-Gravenhage, 22 December 1945. Voor den Minister,

DE SECRETARIS-GENERAAL,
A. A. v. Rhijn.

-ocr page 220-

(Overgedrukt uit de Nederlandsche Staatscourant van Vrijdag 28 December 1945, No. 140).

DEPARTEMENT VAN
SOCIALE ZAKEN

22 December 1945.
No. 1328 E-doss. 14.
Afd. Volksgezondheid.

De Minister van Sociale Zaken;

Voorgenomen de beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement
van Sociale Zaken dd. 5 Juni 1944, No. 253 E/doss. 14, afd. Volksgezondheid
(Neder-
landsche Staatscourant
van 26 Juni 1944, No. 122), tot aanwijzing van inrichtingen, waar-
voor niet geldt het bepaalde in artikel 15, eerste lid, der Vleeschkeuringswet
(Staatsblad
1919, No. 524);

Gelet op artikel 15, tweede lid, van genoemde wet, alsmede op het Besluit Bezettings-
maatregelen;

Overwegende, dat het gewenscht is bovengenoemde bezettingsbeslissing, die ingevolge
het Besluit Bezettingsmaatregelen als voorloopig gehandhaafd geldt, in te trekken;

Heeft goedgevonden te bepalen als volgt:

De beschikking dd. 5 Juni 1944 voornoemd wordt ingetrokken, behoudens voor
zoover daarbij intrekking van de beschikkingen van 19 November 1943, No. 1362 E,
en"van 24 April 1944, No. 225 E/dossier 14, afd. Volksgezondheid, heeft plaats gevonden.

\'s-Gravenhage, 22 December 1945. Voor den Minister,

DE SECRETARIS-GENERAAL,
A. A. v. Rhijn.

NED.STAATSCOURANT

(22 Januari 1946 No. 15 blz. 6)

Bij beschikking van den Minister van Sociale Zaken van 18 Januari 1946 No. 48 P,
Afd. Volksgezondheid:

ie. zijn benoemd:

tot lid, tevens voorzitter van de Centrale Commissie voor de Volksgezondheid:
Dr. C.
van den Berg, directeur-generaal van de Volksgezondheid, te \'s-Gravenhage;

tot lid, tevens plaatsvervangend voorzitter: Dr. C. Banning, geneeskundig hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid, te \'s-Gravenhage:;

tot leden:

A. H. van de Velde, pharmaceutisch hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
te \'s-Gravenhage;

E. J. A. A. Quaedvlieg, waarnemend veterinair hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid, te \'s-Gravenhage;

Dr. W. Aeg. Timmerman, directeur van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid,
^ te Utrecht;

G. H. Th. Cath, arts, secretaris-generaal van de Algemeene Nederlandsche Ver-
eeniging „Het Groene Kruis", te Utrecht;

Mr. J. de Vreeze, secretaris-generaal van de Nationale Federatie „Het Wit-Gele
Kruis", te Utrecht;

Prof. Dr. K. H. Bouman, hoogleeraar in de psychiatrie, voorzitter van de Nationale
Federatie voor de Geestelijk Volksgezondheid, te Amsterdam;

-ocr page 221-

N. Arkema, directeur der Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten, te \'s-Gra-
venhage;

C. J. van Lienden, voorzitter van de Commissie voor de Ziekenverzorging in Neder-
land, te Eindhoven;

Prof. Dr. H. W. Julius, hoogleeraar in de hygiëne, te Utrecht;

Mej. Zr. M. Stenvers, directrice van het Stads- en Academisch Ziekenhuis, te
Utrecht;

D. Bergsma, geneesheer-directeur van het sanatorium ,,Sonnevanck". te Harderwijk;

Dr. C. J. Brenkman, chef van den Geneeskundigen Dienst van de Centrale Onder-
linge, te Amsterdam;

Dr. J. J. Brutel de la Rivière, voorzitter van de Nederlandsche Maatschappij
tot Bevordering van de Geneeskunst, te Amsterdam;

Ch. J. M. Mol, arts, te Etten en Leur;

Dr. A. W. M. Pompen, geneesheer-directeur van het ziekenhuis te Deventer, te
Schalkhaar;

Dr. J. R. Prakken, arts, te Amsterdam;

Ignatius Nieuwenhuis, apotheker, te Oldenzaal;

J. J. Backer Dirks, tandarts, te Rotterdam;

2e. zijn aan de commissie toegevoegd als secretaris Mr. C. J. Goudsmit, werkzaam
bij de Afdeeling Volksgezondheid van het Departement van Sociale Zaken, te Oegst-
geest, en als adjunct-secretaris Mej.
H. C. Hessling, commies bij de Afdeeling Volks-
gezondheid van het Departement van Sociale Zaken, te \'s-Gravenhage.

Voor eensluidend afschrift voor den Veterinair
Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
De Inspecteur i.a.d.

J. C. M. van Vloten.

No. 510114

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN VOEDSELVOORZIENING

Afdeeling Voorlicht ng
Oostduinlaan 2 — Tel. 116390-99 — \'s-Gravenhage

29 Januari 1946.

SCHAPENSCHURFT BREIDT ZICH UIT.

Bestrijdingsmiddelen uit Amerika verwacht.

Het aantal gevallen van schurft onder de schapen is den laatsten tijd zeer vermeerderd.
Hoewel deze ziekte, die zeer besmettelijk is, ook voorheen veelvuldig voorkwam, heeft
deze zich de laatste jaren dermate uitgebreid, dat er reden is tot ernstige bezorgdheid.

De groote oorzaak is het gebrek aan bestrijdingsmiddelen, waarvoor de grondstoffen
(o.a. zwavel, zeep) uit het buitenland moeten worden aangevoerd, waarbij men onder
de huidige omstandigheden op groote moeilijkheden stuit. Waar deze middelen nog
ter beschikking zijn, dienen zij gebruikt te worden, temeer, omdat hier te lande met de
uit deze middelen bereide baden uitstekende resultaten zijn bereikt en gebleken is,
dat het baden der aan schurft lijdende schapen verre de voorkeur verdient boven de
behandeling in gascellen, omdat in korteren tijd veel meer dieren behandeld kunnen
worden en blijkbaar ook met beter resultaat. Het Ministerie van Landbouw, Visscherij
en Voedselvoorziening doet alle moeite om verbetering in de situatie te verkrijgen.
Zoo kan nog worden medegedeeld, dat de Veeartsenijkundige Dienst uit Amerika een
hoeveelheid van een hier te lande nog onbekend bestrijdingsmiddel verwacht, waarvan
echter hoeveelheid en datum van aankomst nog onbekend zijn.

-ocr page 222-

In ieder geval zal er een oplossing dienen te worden gevonden, daar de kwaal zich
voortdurend uitbreidt en zonder bestrijdingsmiddelen het ophokken en afslachten van
de besmette dieren als eenig „redmiddel" overblijft.

MOTORISEERINGSENQUêTE

\'s-Gravenhage, 16 Januari 1946.

Aan de Ver. van Artsen-Automobilisten,

Pieter Bothlaan 26, Amersfoort.

Geachte Collegae,

Het Bestuur van den Bond van Haagsche Medische Specialisten heeft den indruk,
dat de mededeelingen in
Volksvertegenwoordiging, Courant en Radio, betreffende gedane
verstrekking van motorvoertuigen aan artsen, te optimistisch zijn, waardoor regeerings-
organen en publiek onjuist worden ingelicht omtrent het nog bestaande ernstige tekort
aan motorvoertuigen in de uitoefening van de Geneeskundige praktijk.

Ik zou U daarom willen voorstellen, om onder alle huisartsen, specialisten, dieren-
artsen en tandartsen een enquête te willen houden in den trant van bijgaand model.

Indien U aanleiding vindt op deze suggestie in te gaan, zou ik U willen vragen,
mij de resultaten te willen mededeelen, verdeeld naar de categorieën van huisartsen,
specialisten, dierenartsen en tandartsen. Het is n.1. niet geheel uitgesloten, dat ik door
persoonlijk contact met autoriteiten in Den Haag iets zou kunnen bereiken, wanneer
ik op de hoogte ben van de juiste gegevens.

U bij voorbaat dankzeggend voor Uw aandacht, teeken ik, met collegiale hoogachting,

(w.g.) Van Bemmel, Arts,

Secretaris.

Het Bestuur der V. v. A. A. noodigt al haar leden uit: ie. onderstaande
strook uit te knippen en ingevuld in een als brief gefrankeerde enveloppe
aan het B. V. O. B. der V. v. A. A. te Holl. Rading (U.) toe te zenden; 2e. de
collegae, niet-leden der V. v. A. A., in hun omgeving aan te sporen, op soort-
gelijke wijze van hun al of niet gemotoriseerd zijn aan genoemd Bureau
kennis te geven.

(Hierlangs uitknippen en ev. overschrijven).

Ondergeteekende,

(naam, beroep, straat, huisnummer en woonplaats),

heeft thans wel/geen bruikbare auto-motorfiets; heeft sinds de bevrijding wel/geen
bruikbare auto-motorfiets ter beschikking gekregen van Overheidswege (Rijksverkeers-
inspectie)/door particulier initiatief.

Handteekening, ............................

Doorslaan wat niet juist is.

Arts en Auto, 31-1-1946.

/ ■

-ocr page 223-

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

5\'4 (51) a)
3389 (2>3)
284 (77) ")
846 (174)0)
1319 (206)0)
964 ("5)fl)
1629 (112)0)
1
128 (112)

>5 (3)
803 (35)

164 (10)
406 (28)
555 (\'04)

850 (139)

691 (92)
394
(38)
1970 (80)
324 (\'4)

2 (2)
96 (4)

36 (9)
41 (8)
69
(9)

(0

(i)

■7 (4)
36
(6)
20 (2)
297 (3)
55 (\')

I (O

4 (0

Utrecht..............

(2)

(46)

(34)

2 (i)

2 (O

Noord-Holland .......

(8)
(4)

>03 (4)
\'30 (1)

15 (4)
60 (2)

Zeeland..............

(>)

(i)

766 (76) a)

7 (4)

96 (8)

8 (3)

. (!>•
\' (0

> (0
I (0

Het Rijk.............

(84)

(H)

10839 ("36)

1250 (58)

5450 (513)

485 (49)

5 (4)

4 (3)

79 (7)

M a) Bij paarden. Groningen: 25 (2); Overijssel 115 (10); Gelderland: 31 (9); Utrecht: 10 (4); Noord-Holland: 97 (28); Noord-Brabant:
---g? 16 (7); Drenthe: 176 (48). A.C.B.

-ocr page 224-

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN NEDERLAND IN JULI 1945

(De cijfers Vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen............

Friesland.............

Drenthe .............

Overijssel............

Gelderland...........

Utrecht..............

Noord-Holland .......

Zuid-Holland.........

Zeeland..............

Noord-Brabant........

Limburg.............

(0

(2)
(7)

(2)
(6)
(12)
(16)

(1)

(0

(2)
(7)
(2)
(6)
(4)
(6)

389 (4°)
3254
(216)
275 (67) <0
718 (146)0)
459
(92) a)
308 (38)
a)
1457
(91) a)
892 (74) a)

707 (60) a)

27 (6)
392 (26)
43 (6)
16
(3)
20 (5)
\'4 (0
27 (2)
75 (7)

2 (2)

112 (10)
443 (37)
574 (100)
845 (i34)
841 (102)

305 (34)
2121 (80)
315 (12)

96 (8)

2 (2)
82
(11)
102 (17)
60 (8)
234 (28)
5 (0
505 (\'5)

I (0

I (0.

(2)
4 (2)

10 (2)

8 (2)
58 (1)

~ <N Cl

1 1 1 MM

Het Rijk.............

(47)

(28)

8459 (824)

616 (58)

3652 (517)

990 (82)

I (1)

I (I)

87 (9)

■7 (5) ;

a) Bij paarden. Drenthe: 149 (33); Overijssel: 17 (4); Gelderland: 23 (7); Utrecht: 1 (1); Noord-Holland: 72 (20); Zuid-Holland: 37 (4)
Noord-Brabant: 5 (5). A-C.B.

-ocr page 225-

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

(1)

321 (35)
3345
(203)
678 (73) \')
695 (i37)V
707 (no)a)
258
(29) a)
1125 (71) a)
675 (56)

6 (2)
357 (26)
422
fio)
53 (1 0
302 (28)
21 (!)
40
(1)
.0 (1)

94 (9)
504 (34)
699 (121)
881 (138)
888 (116)
266 (30)
2332 (84)
290 (10)

7 (O
81
(6)
\'55 (40)
39 (5)
109 (20)
13 (2)
337 (10)

Drenthe .............

(2)

(0

(0

(13)

(15)

(20)

(■)
(>)
(10)
(6)
(\'4)

23 (\'3)
4 (0
■ (0
" (3)
58 (1)

22 (12)

Utrecht..............

Noord-Holland .......

• (\')
3 (O

(I)
(I)

(O
(O

768 (61) a)

88 (9)

■45 (8)

5\' (2)

Limburg.............

Het Rijk.............

(55)

(34)

8572 (775)

1299 (89)

6099 (559)

792 (86)

97-(i9)

26 (.4)

a) Bij paarden. Drenthe: 143 (33); Overijssel: 188 (34); Gelderland: 38 (13); Utrecht: 1 (1); Noord-Holland: 38 (11); Noord-

Brabant: 5 (5). A.C.B.

-ocr page 226-

BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN NEDERLAND IN SEPTEMBER 1945

(De cijfers vóór de haakjes duiden (het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sa\'rcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupcl bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

326 (32)
4067 (213)
682 (72)
a)
692 (136)0)
920 (130)0)
207 (23)
1203 (76)
o)
709 (59)

3\' (3)
839 (43)
>4
(2)

42 (13)

260 (34)
9\' (6)
\'42 (7)
86 (9)

138 (11)
484 (32)
758
(129)
894
(\'40)
919 (126)
249 (24)
2829 (95)
294
(11)

19 (3)

72 (15)

37 (\'o)
57 (12)
26 (i)
588
(16)
4 (0

_

_

_

_

_

_

_

_

_

_

__

_

_

34 (\'O

•5.(2)

Utrecht..............

(10)

(\'4)

(28)

(\')
(0
(3)

(8)
(5)
(.2)
(i)

_

_

Noord-Holland .......

1

i (0
, 7
(2)

_1

__

499 (80) o)

112 (31)

97 (6)

_

Limburg.............

(2)

Het Rijk.............

(57)

(28)

9305 (821)

1617 (148)

6662 (574)

803 (58)

42 (14)

15 (2)

a) Bij paarden. Drfnthe: 143 (33); Overijssel: 160 (28); Gelderland: 24 (8); Noord-Holland: 34 (8): Noord-Brabant: 5 (5). A.C.B.

-ocr page 227-

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauv^z.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen........

Friesland.............

Drenthe .............

Overijssel ............

Gelderland ...........

Utrecht..............

Noord-Holland .......

Zuid-Holland.........

Zeeland ..............

Noord-Brabant........

Limburg .............

(3)

(4)

(5)
(22)

(25)
(0

(2)

(3)

(3)

(4)

(5)
(\'4)
(9)

(2)
(0

i 108 (68)
5\'\'7 (309)
660 (68) a)
757 (160)0)
1
731 (276)»)
481 (45)
\'274 (77) a)
\'■74 (88)

797 (\'oi)a)

856 (43)
1208 (109)
27
(7)\'
\'44
(40)
878 (163)
276 (23)
246 (15)
582 (4\')

338 (26)

\'52 (14)

55\' (37)
809 (140)
958 (156)
1065 (146)
224 (24)
3119 (102)
3°7 (14)

73 (5)

\'4 (4)
72 (7)
83 (.8)
95 (26)
\'79 (27)

.8 (4)

394 (\'2)
29
(4)

\' (\')

\\(0

10 (2)
9 (\')
\' (\')

4 (0

9 (O

Het Rijk.............

(65)

(38)

13099 (1192)

4555 (467)

7258 (638)

884 (102)

\' (\')

I (1)

24 (5)

9 (!)

a) Bij paarden. Drenthe: 143 (41); Overijssel: 145 (26); Gelderland: 26 (7); Noord-Holland: 6 (4); Noord-Brabant: 4 (4). A.C.B.

-ocr page 228-

g BESMETTELIJKE VEEZIEKTEN IN NEDERLAND IN NOVEMBER 1945

O

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
Bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen............

Friesland.............

Drenthe .............

Overijssel ............

Gelderland ...........

Utrecht ............

Npord-Holland .......

Zuid-Holland.........

Zeeland..............

Noord-Brabant........

Limburg.............

(\')
(7)
(3)

(0
(7)
(54)
(27)

(2)
(>)

(0
(7)

(>)
(5)
(33)

(24)

(0
(0

1422 (99)
5958 (408)
687 (64)
0)
976 (208)0)
2421 (398
)0)
675 (63)
1252 (79) o)
1276 (102)

648 (90) o)

352 (36)
1230 (125)
83 (12)

227 (51)

824 (153)
232 (22)
281 (16)
302 (28)

3\' (9)

96 (12)
582 (42)
862 (.39)
1084 (176)
1111 (152)
272 (28)
2663 (8?)
368
(.7)

■92 (9)

I (0
50 (9)

101 (15)
127 (21)
85 (\'5)
80 (6)
\'88 (4)
61 (3)

"9 (4)

/

\'3 (3)
4 (l)

3 (O

Het Rijk.............

(103)

(73)

\'53\'5 ("5")

3562 (452)

7230 (659)

812 (78)

\'7 (4)

3 (i )

a) Bij paarden. Drenthe: 136 (30); Overijssel: 191 (32); Gelderland: 6 (3); Noord-Holland: 6 (3); Noord-Brabant: 1 (1). A.C.B.

!

-ocr page 229-

H.J. KEMNA f

\'3

Op 25 Januari 1946 overleed in een ziekenhuis te Utrecht na een ziekbed
van ongeveer een maand onze collega
Hendrikus Johannes Kemna te
Goor. Hij werd geboren te Goor op 24 Maart 1900. Na aldaar de lagere
school te hebben afgeloopen, ontving hij van 1913 tot 1915 zijn verdere
opleiding aan het gymnasium van de Orde der Carmelieten te Zenderen
en van 1915—19!9 te Roldue, waarna hij zijn studie te Utrecht begon.
Na beëindiging ervan vestigde hij zich op 15 October 1924 in zijn geboorte-
plaats en mocht zich weldra in een aardige, steeds drukker wordende
prakrijk verheugen. Hij werd een bekend en algemeen geacht ingezetene.
Voor zijn buurtcollega\'s was hij steeds behulpzaam en bereidwillig; als
hij kon helpen, bedacht hij zich niet. Hij had een goede opvatting van
het begrip collegialiteit. Ook zijn cliënten mochten hem graag, hij was
een gezien dierenarts, wiens adviezen gaarne werden opgevolgd. Deze
achting kwam wel duidelijk tot uiting, toen hij de begrafenis de baar
werd gedragen door landbouwers uit de omgeving, daarbij geflankeerd
door buurtbewoners, die een schat van bloemen meedroegen.
Kemna had
een groote liefde voor de rundvee- en paardenfokkerij, vooral die in zijn
omgeving. Er moest wel een heel belangrijke verhindering zijn, als hij
een fokveedag of keuring in de buurt oversloeg, endejaarlijksche fokveedag
te Cuyck had steeds zijn groote belangstelling. Door zijn helder verstand
en zijn ijzeren geheugen kende hij van vele vader- en moederdieren
de bijzonderheden, afstammingen, enz., nauwkeurig. En niet alleen op
het gebied van de rund veefokkerij, die wel zijn speciale belangstelling had,
maar ook van vele paarden had hij de belangrijkste kenmerken in zijn
hoofd. Hij was bovendien een heel groot liefhebber van de jacht en als
de omstandigheden het maar even toelieten, trok hij er een dag tusschen uit
om van zijn liefhebberij te genieten. Als hij, — aangenaam causeur als
hij was —, op zijn praatstoel zat en aan \'t vertellen kwam over zijn jacht-
avonturen, dan kende hij geen tijd meer. Hij kon ze zóó smakelijk op-

LXXI

-ocr page 230-

disschen, dat men a.h.w. met hem meeliep en de gebeurtenissen voor zich
zag afspelen.

In zijn woonplaats was hij, — zooals gezegd —, zeer geiien. Hij was
bestuurslid van de afdeeling Goor van het Nederlandsche Roode Kruis,
bestuurslid van het Oranjecomtié en adviseur van de Stierhouderij, van
de Paardenfokvereeniging en van de Pluimveefokvereeniging.

In 1931 huwde hij met Mejuffrouw C. H. M. L. Linthorst. Zijn echt-
genoote en zijn vijf kinderen verliezen in
Kemna een liefdevollen man en
vader. Het was voor ons, de buurtcollega\'s en de afgevaardigden van de
Afdeeling Overijssel van de Maatschappij voor Diergeneeskunde een
tragische gebeurtenis, toen wij hem naar zijn laatste rustplaats brachten,
doch onze deelneming ging in de eerste plaats uit naar zijn vrouw en
kinderen, met wie hij zoo lang een gelukkig gezin heeft gevormd en naar
zijn naaste familieleden, vooral naar zijn hoogbejaarde moeder. Het zij
hun een troost, dat zijn collega\'s hem steeds in eere zullen blijven ge-
denken !

Beste Hendrik, je bent veel voor anderen geweest; wie zich tot je vrienden
mocht rekenen, deed nooit tevergeefs een beroep op je!

Rust zacht!

Delden, Februari 1946. G. B. R. Willems.

-ocr page 231-

Dr. Frans Lubberink werd 23 April i8gi geboren te Meppel, door-
liep aldaar de lagere school en de 3-jarige Hoogere Burgerschool bezocht
daarna in 1908 de 5-jarige H.B.S. te Assen, alwaar hij in 1910 het eind-
diploma behaalde.

In hetzelfde jaar begon hij zijn studiën aan de Rijks Veeartsenijschool
en verwierf op 18 Juli 1914 het diploma van veearts.

Zijn aanvankelijk plan om assistent te worden aan de kliniek van Prof.
Hartog, werd verijdeld door het uitbreken van den wereldoorlog, waar-
door
Lubberink ter vervulling van zijn militaire plichten, als reserve
paardenarts bij het gemobiliseerde leger werd ingedeeld. Bij besluit van
den Minister van Koloniën van 23 Juli 1918 werd hij ter beschikking
gesteld van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Oost-Indië,
om als veearts te worden geplaatst bij den Veeartsenijkundigen dienst
aldaar.

In Augustus 1918 werd de reis naar Indië via Amerika en Japan aan-
vaard en spoedig na aankomst in Indië werd
Lubberink uitgezonden naar
Britsch-Induë voor den aankoop van vee.

De volbrenging van deze opdracht werd gevolgd door een tijdelijke
benoeming tot leeraar aan de Veeartsenschool te Buitenzorg en de verdere
Indische jaren werden als gouvernementsveearts doorgebracht op het
schoone eiland Bali.

Na zijn ontslagname uit den Indischen dienst in 1925 repatrieerde
Lubberink.

In het vaderland teruggekeerd, trad hij aanvankelijk ettelijke malen
op als vervanger van diverse collegae, om zich daarna per 1 Juli 1926
te vestigen in de gemeente Hengelo (O).

Het vormen van eene behoorlijke praktijk in deze gemeente, waar
sedert langen tijd geen veearts was gevestigd, ging echter gepaard met
zoodanige bezwaren, dat besloten werd naar Utrecht te trekken om aldaar
aan eene promotie te gaan werken en tevens uit te zien naar eene geschikte
praktijk.

Dr. F. LUBBERINKf

I

-ocr page 232-

In 1928 volgde associatie te Helmond en in 1930 overname van de
praktijk aldaar. Spoedig daarna, op 12 December 1930, promoveerde
Lubberink te Utrecht op proefschrift „Pharmacologische en therapeutische
proeven met tetrachlooraethyleen bij honden en zilvervossen" en in 1932
trad hij in het huwelijk met Mej.
A. Kremer, welke hij te Hengelo had
leeren kennen.

Als paardenliefhebber begon hij in 1938 een stoeterij van zuiver zwarte
Shetlandsche ponny\'s met vier door hem uit Engeland geïmporteerde
dieren.

Door de mobilisatie in 1939 werd Lubberink wederom opgeroepen als
militair paardenarts en wel in den rang van majoor, waartoe hij in 1938
bevorderd was.

Later werd hij in verband met zijn groote paardenkennis benoemd tot
voorzitter van de Taxatiecommissie voor paarden in Noord-Brabant en
in 1943 gekozen tot extra Bestuurslid van 4de Afdeeling Noord-Brabant
van de V
.L.N., terwijl Lubberink bovendien medewerker was van meer-
dere tijdschriften.

Gedurende den tijd die Lubberink in Helmond werkzaam was, wist hij
door zijn uitgebreide practische kennis, zijn werklust en zijn medeleven
met zijn cliënten, de praktijk aanmerkelijk uit te breiden, terwijl zijne
oprechtheid en hoogstaande levensopvatting, hem vele trouwe vrienden
deden verwerven. Als rechtgeaard veearts was
Lubberink bovendien onder
collega\'s een gaarne geziene persoonlijkheid.

Een apoplexie maakte onverwachts in enkele dagen een einde aan dit
veelbewogen, arbeidzaam en nog zoo krachtig uitziend leven; op 15 April
1943 is
Lubberink zacht en kalm weggeslapen.

Het moge zijne achterblijvende vrouw en twee dochtertjes tot troost
strekken te weten dat hij was een plichtsgetrouw, door en door recht-
vaardig man, die een welbesteed leven achter zich heeft.

-ocr page 233-

PROVINCIALE VOORLICHTINGSDIENSTEN.

Klinische les

door

Dr. DE JONG.

De patiënt, die U hier voor U ziet staan, is een pink, oud ruim één jaar,
geboren het vorige jaar Februari, voedingstoestand zeer matig, de rug
bezaaid met zeer vele knobbels, sommige gesloten, andere geopend,
waaruit een propje gedroogde etter te voorschijn komt. De diagnose is
zeer simpel: wormbuiten, veroorzaakt door de Hypoderma bovis. Evenals
het stellen van de diagnose, levert ook de therapie voor dit eene dier geen
moeilijkheden, zeker niet onder normale omstandigheden, waarbij door
uitdrukken, behandelen met zalf of derrispoeder spoedig de gewenschte
resultaten worden bereikt. Het is dan ook niet de bedoeling van deze
klinische les de behandeling van dit enkele dier te bespreken, maar wel
om dit geval te zien als één van de ziekten, die in organisch verband
moeten worden bestreden en dan is deze patiënt wel degelijk aanleiding
om de bestrijding van zeer vele besmettelijke ziekten in onze veestapel
eens ernstig onder het oog te zien, want wij zijn er allen van overtuigd,
dat de wijze, waarop dat tot dusverre is geschied, niet de juiste is geweest.

Om nog even te blijven bij de bestrijding van de rundcrhorzel, weten
wij, dat reeds jaren lang hiervoor propaganda is gemaakt, dat er com-
missie\'s zijn benoemd, die er op wezen, dat elk jaar millioenen schade
werd aangericht door die rundcrhorzel. Voorstellen werden gedaan aan
de regeering: a.o. het verbod om runderen, behept met wormbuiten,
op de veemarkten toe te laten. Het resultaat is geweest, dat wij nog
Cven ver zijn als 25 jaar geleden, toen deze commissie\'s werden benoemd,
uitgezonderd dan misschien in enkele plaatsen, zooals het dorp Rolde in
Drenthe, waar men de zaak energiek aanpakte, maar met een dergelijke
plaatselijke bestrijding komen wij er echter niet. Deze moet over de geheele
linie met kracht worden aangepakt en dan kan een plaag als de runder-
horzel absoluut de kop worden ingedrukt. Hoe moet deze bestrijding nu
geschieden ?

Niet alleen van de runderhorzel, maar van zooveel andere besmettelijke
ziekten als tuberculose, mond- en klauwzeer, abortus bij runderen en
paarden, rotkreupel bij schapen, schurft bij runderen, paarden en schapen
en nog vele andere ziekten. Daarvoor is mijnsinziens noodjg een goed
georganiseerde gezondheidsdienst over het geheele land, waarbij de
voorlichting sterk op den voorgrond moet treden en ik zou dan ook prefe-
reeren deze te noemen: „de Veterinaire Voorlichtingsdienst" in analogie
met de landbouwvoorlichtingsdienst, die in de laatste jaren zeer populair
is geworden bij Veehouders en die zelfs, hetgeen genoegzaam bekend is,
zich hoe langer hoe meer op veterinair gebied heeft begeven. Dit is geen
verwijt aan deze dienst, maar wel een vingerwijzing, dat de veterinaire
stand op het gebied van voorlichting een groote achterstand heeft in te
halen en dat bij nog langer talmen wij werkterrein gaan verliezen, wat
zuiver veterinair is.

-ocr page 234-

Ook de medische dienst is ons, wat betreft de voorlichting, ver voor.
Hoe lang werken reeds niet en met schitterende resultaten, de verschillende
consultatiebureaux. Iedereen is het daarover eens, ondanks het verzet
van verschillende huisartsen, die zich tegenover deze bureaux dikwijls
vijandig toonden. Wij mogen ons als practiseerende dierenartsen niet
aan dezelfde fout schuldig maken. Dat zou bekrompen zijn en geen zin
hebben, want de wereld gaat door en ook de veterinaire voorlichtings-
dienst zal er komen.

Waarom heb ik bij de bestrijding van besmettelijke ziekten onder onze
veestapel de voorlichting als zoodanig op den voorgrond geplaatst. Omdat
ik er van overtuigd ben, dat men
dan alleen iets kan bereiken, wanneer
men de volle medewerking van den veehouder heeft, die overtuigd is van
het nut van de bestrijding van ziekten onder zijn vee. Met strafmaat-
regelen en bepalingen zal men niets of vrijwel niets bereiken. Dat wil
niet zeggen, dat men niet enkele dwarsdrijvers moet kunnen dwingen
mee te doen, deze omstandigheid zal altijd blijven bestaan.

Hoe kan men zich nu het best van de medewerking van de veehouders
verzekeren ? Daarvoor zal noodig zijn een provinciaal opgezette voor-
lichtingsdienst. Als voorbeeld zou daarvoor kunnen dienen de prachtig
opgezette gezondheidsdienst in Friesland, in het leven geroepen door de
samenwerking van drie groote landbouworganisaties, het Friesche Rund-
veestamboek, de Friesche Landbouwmaatschappij en de Vereenigde
Zuivelfabrieken en op zeer eminente wijze geleid door de, helaas jong
gestorven, collega
Veenbaas en thans op voortreffelijke wijze voortgezet
door zijn opvolger. In gesprekken, die ik met Friesche collega\'s mocht
hebben, heb ik nog steeds de indruk gekregen, dat hier de juiste samen-
werking is verkregen tusschen veehouders en voorlichtingsdienst. Niet
in alle deelen van ons land zal men in korten tijd een dergelijk opgezette
dienst tot stand kunnen brengen. Er zal dus van hooger hand opbouwend
werk moeten worden verricht.

De voorlichtingsdienst zal contact moeten zoeken met de veehouders
via andere wegen. In verband hiermede, zou ik willen wijzen op een
reorganisatie van de landbouwvereenigingen in mijn practijkgebied, de
Bommelerwaard. Deze streek mag, wat de grondsoort betreft, tot een van
de beste van ons land worden gerekend. Helaas is door allerlei historische
en economische omstandigheden de opbrengst van den bodem, vooral
van het weiland, verre ten achter bij andere deelen van ons land, ook
van die met slechtere grondsoort. Deze noodtoestand heeft de aandacht
getrokken ook van wetenschappelijke menschen, werkzaam op sociaal-
economisch gebied en het gevolg is geweest, dat in samenwerking met
vooraanstaande menschen uit de Bommelerwaard een stichting in het
leven is geroepen, die in de ruimste zin de belangen van de landbouwende
bevolking behartigt. De oude landbouwvereenigingen zijn hierin opgelost.
Vocht men vroeger tegen elkaar met het doel een landbouwschool op
te richten, met als resultaat, dat de school niet tot stand kwam, thans had
men in een ommezien deze school opgericht. In samenwerking met de
Nederlandsche Heidemaatschappij werd een plan ontworpen het z.g.n.
ontsluitingsplan van de Bommelerwaard, waarin is opgenomen een ruil-
verkavelingsplan, aanleg van wegen, verbetering van af- en bewaterings-
werken, stichting zelfs van een wooncentrum, adviezen van cultuur-
mogelijkheden in verband met de verschillende grondsoorten enz. Voor

-ocr page 235-

ons van het grootste belang, dat deze stichting ook onder haar hoede
heeft genomen de verschillende veefokkerijen. Er zijn commissies gevormd,
die respectievelijk de belangen behartigen van de rundvee-, de paarden-,
de schapen-, de varkens- en de geitenfokkerij en niet alleen specifiek de
fokbelangen, maar tevens de bestrijding van besmettelijke ziekten, zooals
abortus, schapenschurft en de voorlichting bij kunstmatige bevruchting.
Helaas was het ook hier weer zoo, dat de assistenten van de landbouw-
voorlichtingsdienst het gewenschte contact tusschen veehouder en weten-
schappelijke menschen tot stand brachten. Het ware te wenschen en wij
moeten onze medewerking daartoe verleenen, dat in alle deelen van ons
land vereenigingen als deze stichting in de Bommelerwaard werden opge-
richt, die in een bepaalde streek de belangen van de veehouders behartigen.
Het zou voor een voorlichtingsdienst dan zeer gemakkelijk zijn contact
te krijgen met de veehouders en men was dan bij voorbaat verzekerd van
hun medewerking.

Hoe moet nu de organisatorische opbouw zijn van een voorlichtings-
dienst, die zoo spoedig mogelijk met haar werkzaamheden kan beginnen
en zoo effectief mogelijk kan zijn ? Provinciaal opgezet dus, omdat iedere
provincie zijn eigenaardigheden heeft en ook het ambstgebied niet te
groot mag zijn. Aan het hoofd komt te staan een dierenarts met voldoende
kennis van de praktijk, die de beschikking heeft over een laboratorium
met voldoende hulppersoneel. Voorlichtend zal deze dienst moeten werken
door middel van lezingen met lichtbeelden en het vertoonen van goed
gedocumenteerde films. Voor deze fdms geloof ik, dat zeer veel belang-
stelling zal bestaan, gezien het groote succes van de zeer goede films,
vertoond door de landbouwvoorlichtingsdienst o.a. betreffende moderne
grascultuur, die ik eenige malen heb bijgewoond.

Daadwerkelijk zou de Veterinaire Voorlichtingsdienst de veehouders
behulpzaam moeten zijn bij de bestrijding van b.v. de runderhorzel door
het beschikbaar hebben van hulppersoneel in één of meer dorpen, dat
het vee zelf behandelt en controleert; bij schapenschurft door tevens
gascellen en S02 beschikbaar te hebben. Een vergoeding hiervoor door
de veehouders is natuurlijk gewenscht. De bestrijding van rotkreupel bij
schapen zou in dezelfde geest moeten geschieden.

Een zeer omvangrijke taak zou zijn de bestrijding van de tuberculose.
Hoewel deze bestrijding reeds op uitgebreide schaal plaats vindt, zijn
wij toch lang niet, waar wij wezen moeten. Jaarlijks worden nog groote
hoeveelheden melk geconsumeerd van niet onderzochte dieren; wij weten
hoe gevaarlijk dit voor den mensch en vooral het kind kan zijn. Wij waken
er wel voor, dat geen tuberculeus vleesch wordt geconsumeerd en \'t gevaar
hiervan voor den mensch valt toch in het niet bij de gevaren, verbonden
aan het drinken van besmette melk, waarbij dan nog komt, dat de be-
smetting bij het drinken van melk zich meestal vele malen herhaalt. Om
nog veel meer redenen, te veel om op te noemen, is een onderzoek op
tuberculose van onze geheele veestapel noodzakelijk, maar daarvoor zijn
veel menschen noodig en is het aantal dierenartsen niet toereikend. Waarom
echtf r ook hierbij, hetgeen trouwens in Friesland al reeds jaren gebeurt,
geen gebruik gemaakt van hulppersoneel? Ik wil de methode ophtalmo
of intracutaan geheel buiten beschouwing laten; ik geloof, dat de tijd
voorbij is, dat de dierenarts enkele duizenden runderen per jaar inspuit
en daardoor misschien veel verdient, maar, dat de tijd gekomen is, dat

-ocr page 236-

hij dit aan hulppersoneel overlaat, evenals de omslachtige administratie,
maar dat hij zieh als wetenschappelijk mensch geheel kan wijden aan het
klinisch onderzoek, het opsporen van open lijders en controle uitoefent
op zijn hulppersoneel. Wanneer wij ons niet op dit standpunt plaatsen,
komen wij nooit door het tuberculose-vraagstuk heen. Angst voor niet
voldoende werk en verdienste kunnen wij gerust op zij zetten en mag
trouwens ook geen belemmering zijn, wanneer wij ons een ideaal voor
ogen stellen.

Als ik denk aan hulppersoneel, dan zou ik ook dit willen inschakelen
bij de keuring van huisslachtingen van varkens in de slachtmaanden.
Hoe men de zaak ook bekijkt, een keuring van deze dieren, gecentrali-
seerd of niet, is in vele streken van ons land met meer dan honderd huis-
slachtingen soms per dag in één dorp onmogelijk. De opleiding van het
personeel voor de keuring van deze dieren behoeft niet gelijk te staan
met die van een hulpkeurmeester. De veehouder neemt voor huisslachting
een dier, dat volgens hem absoluut gezond is en de afwijkingen bij de
normale huisslachtingen zijn zóó gering in aantal en van zoo weinig
beteekenis, dat hulppersoneel voor het ontdekken hiervan spoedig zal zijn
opgeleid. Enkele tuberculeuse afwijkingen, echinococcosis zullen wel het
meest voorkomen; het vaste keuringspersoneel kan dadelijk gewaarschuwd
worden, als ernstige afwijkingen worden geconstateerd. Het stempelen
van deze dieren met een bepaald huisslachtingsmerk zou voorkomen,
dat vleesch van deze dieren clandestien kan worden verhandeld.

De bestrijding van enkele ziekten heb ik in groote lijnen behandeld;
ik meen hiermee te kunnen volstaan, daar voor andere ziekten vrij wel
dezelfde bemoeienissen gelden.

Moet de Provinciale Veterinaire Voorlichtingsdienst onder het Veteri-
naire Staatstoezicht d.w.z. onder den Provincialen Inspecteur staan?
De meest ideale oplossing lijkt mij dit niet. Het Veterinaire Staatstoezicht
heeft zich tot taak gesteld, en dit is ook juist, de controle op de juiste toe-
passing van de wettelijke voorschriften. In veel mindere mate heeft het
zich bemoeid met de daadwerkelijke bestrijding van besmettelijke ziekten.
De veehouders voelen dit ook zoo aan. Nu is het de vraag, of het in dezen
tijd, nu men zooveel overheidsmaatregelen heeft moeten opvolgen of
getracht heeft daaronder uit te komen, psychologisch wel juist is, de voor-
lichtingsdienst als een typisch ambtelijke dienst aan de veehouders voor
te leggen. De meest ideale oplossing zou zijn, dat de dienst werd opge-
bouwd uit het vereenigingswezen van de veehouders zelf. Ik vrees, dat
dit thans veel te lang zou duren; ik zou derhalve de voorkeur geven aan
een voorlichtingsdienst in dezelfde geest a\'s de landbouwvoorlichtings-
dienst; n.1. Provinciaal, aan het hoofd een dierenarts, die voeling heeft
met alle dierenartsen uit zijn ambtsgebied en die hij ook kan en moet
inschakelen bij de te bestrijden ziekten onder het vee, terwijl daarnaast
hulppersoneel wordt ingeschakeld voor eenvoudige handelingen als reeds
eerder genoemd.

Ten slotte zouden de Provinciale directeuren van de voorlichtings-
diensten moeten staan onder een Inspecteur van het Veeartsenijkundig
Staatstoezicht, zooa\'s ook thans een Inspecteur is ingeschakeld, die spe-
ciaal belast is met het toezicht op de tuberculosebestrijding. Deze Inspec-
teur zou tevens het contact tot stand kunnen brengen met de groote Land-
bouworganisaties, adviescommissie\'s, ingesteld door de regeering enz.

-ocr page 237-

Zoo heeft de zieke pink ons gevoerd naar het terrein, waarop
volgens mijn idee in de naaste toekomst voor ons veel werk is weggelegd
en ik meende goed te doen door deze klinische les deze kwestie in de alge-
meene belangstelling te plaatsen, hetgeen ik reeds eerder in een kort
artikeltje in ons tijdschrift heb gedaan.

Zaltbommel, Mei 1945.

Samenvatting.

In dit artikel wordt gewezen op de noodzakelijkheid van het oprichten
van Provinciale Voorlichtingsdiensten, welke daadwerkelijk de bestrijding
ter hand zullen nemen van verschillende veeziekten zooals: tuberculose,
schurft, runderhorzel, besmettelijk verwerpen, rotkreupel, enz., maar die
vooral, in analogie met de landbouwvoorlichtingsdiensten, door middel
van documentaire films en het houden van voordrachten en op andere
wijze contact zoekende met de veehouders, deze van voorlichting dienen
bij de bestrijding van veeziekten. Naast het inschakelen van de dieren-
artsen, moet hierbij tevens over hulppersoneel kunnen worden beschikt.

Résumé.

Dans cet article on attire l\'attention sur la nécessité de fonder des services provin-
ciaux d\'éclaircissements, lesquels vraiment prendront en main les différentes maladies
comme: tubercolose, gale, taon, avortement epizoötique, etc., mais surtout en analogie
avec les services d\'éclaircissements de constructions, au moyen de films documentaires
et de conférences et d\'autres moyens en cherchant contact avec les paysans et les aider
à combattre les maladies des bestiaux. A côté des vétérinaires il faut aussi pouvoir
disposer de personel de secours.

-ocr page 238-

(Uit de Afdeeling voor Bacteriologie en Experimenteele Pathologie van het
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden).

OVER EEN NIEUW TYPE VAN HET VIRUS VAN CARRÉ

door

Dr. J. D. VERLINDE.

Bij een aantal virusziekten heeft men in den loop der jaren verschil-
lende typen van den verwekker kunnen vaststellen. Deze typenindeeling
kan berusten cp:

1. Immunologische verschillen, doch gelijke klinische verschijnselen,
b.v. mond- en klauwzeer, type O, A en
C, influenza, type A en B).

2. Verschillen in dierpathogeniteit, doch nauwe immunologische
verwantschap, b.v. pokkenvirus.

3. Immunologische en klinische verschillen, b.v. oostelijk en westelijk
virustype bij de Amerikaansche paardenencephalitis.

Bij de ziekte van Carré is ,sedert de ontdekking van het virus door Carré
in 1905, steeds hetzelfde virustype gevonden. Het monovalente, in Neder-
land veel toegepaste Engelsche, Amerikaansche en Duitsche honden-
ziekteserum gaf dan ook in den regel bij tijdige toediening goede thera-
peutische resultaten. Ook op het Instituut voor Praeventieve Genees-
kunde werd tusschen 1934 en 1938 op bescheiden schaal zulk monovalent
serum bereid (x) (1), dat een goede werking uitoefende. Omstreeks 1938
bereikten ons enkele mededeelingen uit bepaalde streken van het land,
dat het serum weinig invloed had, terwijl hetzelfde serum elders wel
gunstig werkte. Hoewel toen reeds gedacht werd aan de mogelijkheid
van een pluraliteit van het virus van
Carré, kon hierover geen nader
onderzoek worden ingesteld, terwijl verschillende omstandigheden ons
ertoe noopten, de serumbereiding te staken. Eerst in 1942 kon weer een
onderzoek over de ziekte van
Carré en wel een histopathologische studie
van de
Carré- encephalitis, ter hand worden genomen.

Daarbij viel het op, dat het percentage gevallen van encephalitis na
de ziekte van
Carré, hetwelk gewoonlijk op ^ 10% wordt geschat, aan-
merkelijk steeg, terwijl de voor hondenziekte typische, catarrhale ver-
schijnsel
n minder sterk op den voorgrond traden, dan men gewoon was
te zien. In sommige gevallen werden in het geheel geen prodromen opge-
merkt, maar ontwikkelde zich een acute encephalitis, zoodat aan idio-
pathische encephalitis werd gedacht, waarmee het histologische beeld
echter niet overeen kwam (2) (3).

Naar aanleiding van deze bevindingen, alsmede wegens het feit, dat
de ziekte niet alleen waargenomen werd bij jonge, maar ook bij oudere
honden, die de ziekte van
Carré reeds in de jeugd hadden doorgemaakt
of er tegen waren geïmmuniseerd, werd in 1943-1944 een onderzoek inge-
steld naar de aetiologie.

1 ) J. D. Verlinde: Tijdschr. v. Diergeneesk. 937, (1937).

2 \') J. D. Verlinde: Proefschrift Utrecht. (1939).

3 \') J. D. Verlinde: Tijdschr. v. Diergeneesk. Afl. 20, (1939).

-ocr page 239-

Besmettingsproeven.

I. Een vier jaar oude hond is reeds eenige weken ziek. Het dier is op
den leeftijd van drie maanden actief geïmmuniseerd tegen de ziekte van
Carré volgens de vaccin-virusmethode van Laidlaw en Dunkin.

Oogen en neuskeelholte worden uitgeveegd met een steriele tampon,
welke daarna wordt gespoeld in physiologische keukenzoutoplossing.
Ongeveer i cc. hiervan wordt onder lichte narcose in den neus van twee
jonge honden (3 maanden oud) gedruppeld. Na den dood van de patiënt
worden twee andere jonge honden ingespoten met een suspensie van
hersenen, waarin geen bacteriën aanwezig zijn.

Hond. 545: Intranasaal oog- en neuskeelspoelsel. Na 4 dagen lichte
temperatuursverhooging en sereuze conjunctivitis, welke na g dagen
iets etterig wordt. Gedurende ongeveer 10 dagen na de enting is het dier
wat lusteloos, de eetlust is minder en er treedt diarrhee op. De temperatuur-
kromme toont twee toppen; in de daartusschenliggende acht dagen is
de temperatuur slechts weinig verhoogd (fig. 1). Na den tienden ziektedag
treedt spoedig herstel op.

Hond 546: Besmetting en ziekteverloop ongeveer als vorige, doch met
een incubatietijd van slechts drie dagen.

Hond 541: Subcutaan hersenen. Na een incubatietijd van 5 dagen treden
koorts, lusteloosheid en verminderde eetlust op, doch het dier herstelt snel.

Hond 542: Intracerebraal hersenen. Na 4 dagen stijgt de temperatuur
plotseling tot 40°, daalt dan weer tot ongeveer normaal en komt 4 dagen
na de eerste top weer boven 390. Het dier is stil en eet weinig, doch ver-
toont overigens geen bizondere verschijnselen en geneest.

II. Een i jaar oude hond is 6 mnd. geleden ingespoten met door
formaline verzwakt CARRÉvirus, waarop een licht verloopende honden-

-ocr page 240-
-ocr page 241-

ziekte met de hiervoor typische temperatuurkromme is gevolgd. Het dier
is daarna een half jaar volkomen gezond geweest, doch vertoont nu weer
verschijnselen van de ziekte. In de tweede ziekteweek wordt een jonge
hond intranasaal besmet met oog- en neuskeelspoelsel, terwijl na den
dood van den patiënt (encephalitis) een andere jonge hond met hersen-
suspensie wordt besmet.

Hond 676: Intranasaal oog- en neuskeelspoelsel. Koorts, gevólgd door
lichte algemeene ziekteverschijnselen na een incubatietijd van 5 dagen
(%•
2).

Hond 686: Subcutaan hersenen. Koorts en lichte, algemeene ziekte-
verschijnselen na een incubatietijd van 4 dagen.

Uitgaande van het bacterieel steriele bloed van hond 676, afgenomen
tijdens den eersten koortstop, worden de volgende passages gemaakt:

Hond 678: Subcutaan bloedserum van hond 676. Op deze infectie volgt
een ernstige, na 23 dagen doodelijk verloopende ziekte met koorts, alge-
meene ziekteverschijnselen, lichte, etterige conjunctivitis en tenslotte
pneumonie en zwakte in de beenen.

Hond 687: Intracerebraal bloedserum van hond 676. Lichte algemeene
ziekteverschijnselen met koorts na een incubatietijd van 5 dagen. Het dier
herstelt.

Hond 680: Deze 4 jaar oude hond heeft volgens mededeelingen van
den eigenaar, in de jeugd hondenziekte doorgemaakt. Het dier wordt
subcutaan ingespoten met een suspensie van de in vacuo gedroogde bloed-
koek van hond 678. Dit bloed is afgenomen op den eersten koortsdag.
De besmetting veroorzaakt koorts na 5 dagen en een tweede top op den
I2en en i3en dag (fig. 3).

Fig. 3.

Hond

680. 1

Juni s

ubc. bic

>ed hon

d 678.

A

/

\\

\\

\\

V

/

16

17

18

19

20

21

22

23

24

25

26

27

28

29

30

Juni

De ziekte wordt dus veroorzaakt door een smetstof. Het infectieuze
bloed en de organen zijn bacterieel steriel, terwijl later bleek, dat de
smetstof filtreerbaar is door een Seitz EK filter en bestand is tegen glycerine,

-ocr page 242-

indrogen en lage temperatuur (—16° C.). De verwekker is dus een filtreer-
baar virus.

Bij een toevallige stalinfectie bleken fretten zeer gevoelig te zijn voor
het virus.

Kruisimmuniteitsproeven.

In deze proeven is nagegaan, of er al dan niet een wederkeerige immu-
niteit bestaat tusschen het bekende virus van
Carré en de uit de honden
I en II geïsoleerde smetstof.

Vijf honden, die de experimenteele besmetting met virus I of II hebben
overleefd, worden na een maand subcutaan besmet met CARRÉvirus. Een
andere hond is eerst besmet met door formaline verzwakt CARRÉvirus,
welke infectie evenwel een licht verloopende, met de typische tempe-
ratuurkromme gepaard gaande hondenziekte veroorzaakte. Na een maand
is dit dier besmet met virus I. De resultaten van deze kruisproeven zijn
samengevat in tabel i, waaruit blijkt, dat beide smetstoffen geen of al-
thans geen volledige wederkeerige immuniteit opwekken. Alle dieren
hebben op de eerste besmetting op normale wijze, d.w.z. met koorts
(een of twee toppen) en meer of minder ernstige ziekteverschijnselen
gereageerd. Op de tweede besmetting reageerden drie honden met koorts
en ziekteverschijnselen ( ), twee honden kregen alleen lichte koorts en
niet of nauwelijks waarneembare ziekteverschijnselen (±), terwijl één

Hond

Eerste infectie

reactie

ine. tijd

545

Neuskeelspoelsel hond I.............

4 dagen

54\'

Hersenen hond I...................

5 ..

542

4 ..

676

Neuskeelspoelsel hond II ...........

5 »

686

Hersenen hond II .................

4 >>

589

Carrévirus ........................

4 »

Hond

Tweede infectie

reactie

ine. tijd

545

Carrévirus ........................

±

3 dagen

54\'

3 »

542

±

3 ..

676

jj ........................

10 „

686

jj ....................

589

Hersenen hond I...................

8 „

hond op de tweede besmetting niet zichtbaar reageerde (•—). Het feit,
dat hond 686 niet reageerde op de besmetting met CARRÉvirus, zou gelegen
kunnen zijn in de omstandigheid, dat het dier misschien reeds een infectie
heeft doorgemaakt. In den regel schaffen wij zoo jong mogelijke dieren
aan, maar altijd bestaat de mogelijkheid, dat een reeds immuun dier
wordt aangetroffen.

-ocr page 243-

Slotsom.

1. De honden I en II hebben geleden aan een infecdeziekte, welker
verwekker in serie op honden is over te enten en tot de filtreerbare vira
behoort.

2. De spontane, zoowel als de experimenteel opgewekte ziekte hebben
punten van overeenkomst met de ziekte van
Carré. Er zijn ook bepaalde
verschillen, waarover later uitvoerige mededeelingen zullen verschijnen.-

3. Dit virus en het bekende virus van Carré geven geen of geen vol-
ledig wederkeerige immuniteit.

4. Er is geen enkele reden om te spreken van een nieuwe ziekte, maar
wel van een vorm van de ziekte van
Carré, welke wordt veroorzaakt
door een immunologisch van het bekende
Carré\\ irus verschillend virus.
Ter onderscheiding van beide, zou ik willen voorstellen, het klassieke
virus aan te duiden als virus van
Carré type A en het nieuwe als virus
van
Carré type B.

Samenvatting.

Bij een vorm van de ziekte van Carré werd een virus aangetoond,
dat immunologisch verschillend is van het eenige, tot dusver bekende
CARRÉvirus. Ter onderscheiding wordt het klassieke virus aangeduid
als virus van
Carré type A, het nieuwe als virus van Carré type B.

Naschrift.

In Nov.-Dec. 1945 bracht ik, tijdens een studiereis in Engeland, o.a.
een bezoek aan The Wellcome Physiological Research Laboratories.
Op de afdeeling, waar hondenziektevaccin en -serum bereid worden,
deelde Dr. R.
F. Montgomerie mij mede, dat de laatste jaren vele actief
geïmmuniseerde honden toch hondenziekte krijgen en dat het serum
veelal een onbevredigende werking heeft. Daar er geen veranderingen
in de bereidingstechniek hebben plaats gehad en zoowel het vaccin als
het serum bij de titratie hoogwaardig zijn, vermoedt hij dat ook in Engeland
een ander virustype een rol gaat spelen.

summary:

In a form of the carré-disease a virus was demonstrated which immunologically
differs from the only, thus far known
Carré Virus. In order to distinguish between the
two, the classical virus is indicated as
Carré Virus type A, the new one as Carré Virus
type B.

Résumé:

Dans une forme de maladie de Carré constatation a été faite d\'un virus qui est en
qualité immunologique different du seul connu jusqu\'ici, le virus de
Carré type A; le
nouvel type virus de
Carré type B.

-ocr page 244-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting te Rotterdam)
Waarn. Directeur Dr. H. E.
Reeser.

PENICILLINE.

door

Dr. J. I. TERPSTRA.

Tot de bijzondere verschijnselen van deze tijd behoort zeker ook de
honger aan nieuws uit de geallieerde wereld, met betrekking tot de voor-
uitgang der diverse wetenschappen.

Duidelijk is dit o.a. tot uiting gekomen met het penicilline. Dit was
te voorzien. Reeds in bezettingstijd bereikten ons af en toe berichten
over de opzienbarende resultaten, die hiermee bij het bestrijden van
verscheidene infectieziekten bij de mens waren bereikt. Geen wonder
dus, dat spoedig na de bevrijding, niet alleen in de medische vakbladen
hieromtrent uitvoerige artikels verschenen, maar ook m.o.m. populaire
tijdschriften en de dagbladpers in den brede over dit onderwerp be-
richtten.

Vanzelfsprekend heeft het penicilline ook in diergeneeskundige kringen
de aandacht getrokken en wordt de verstrekking daarvan voor de dier-
geneeskundige practijk door velen in een hoopvolle stemming tegemoet
gezien, zoals bleek uit gesprekken met verscheidene collegae.

Ook dit is verklaarbaar. Het penicilline toch is aan ons voorgesteld
als een geneesmiddel, dat naast ongekende, antiseptische kracht tegenover
micro-organismen, die ook in de diergeneeskundige practijk een belangrijke
rol spelen, vrijwel volledig atoxisch is, en zijn werking behoudt in bloed
en pus, zodat het voor het bestrijden van gegeneraliseerde en locale bac-
teriële ziektetoestanden al die eigenschappen schijnt te bezitten, die
men zich als ideaal zou wensen.

Afgezien van de mogelijkheid echter, of er op dit ogenblik reeds vol-
doende penicilline aanwezig zou zijn voor diergeneeskundig gebruik,
is er zowel voor een locale als voor een algemeene behandeling minstens
één reden aan te wijzen, die ons doet zien, dat penicillinebehandeling
in de diergeneeskundige practijk verre van eenvoudig is en zeker veel
grotere moeilijkheden heeft te overwinnen dan in de medische practijk,
zoals uit het vervolg zal blijken.

Penicilline oefent een groeiremmende werking uit op Grampositieve
bacteriën. Gram-negatieve zijn er minder of geheel ongevoelig voor.

Fleming, de ontdekker van het penicilline, rangschikt de humaan-
pathogene organismen als volgt:

Penicilline-gevoelig: staphylococcus, streptococcus pyogenes, andere
haemolytische streptococcen (andere dan groep D), streptococcus viridans
(meestal), niet haemolytische streptococcen, pneumococcus, gonococcus,
meningococcus, M. catarrhalis, diphteriebacil, de meeste diphterieachtigen,
miltvuur, actinomyces en B. Welchii en andere clostridiën.

Penicilline-ongevoelig: typhus, paratyphus, dysenterie en coli-bacillen,
v. cholerae, Friedlander\'s bacil,
B. pyocyaneus, B. proteus, haemophiele
bacillen, Brucella, B. pestis, enterococcus, niet-pathogene Gram-negatieve
coccen van de luchtwegen, tuberkelbacillen, gisten en schimmels.

Op deze lijst ontbreken enkele voor de veterinaire practijk belangrijke

-ocr page 245-

bacteriën, zoals b.v. vlekziekte bacillen, ovale bacillen, pseudotbc, shigella
equuli.

Daar ook in de ons verder ter beschikkingstaande literatuur hierom-
trent geen gegevens te vinden waren, scheen het dan ook verantwoord
een onderzoek naar hun penicilline-gevoeligheid in te stellen en deze
te vergelijken met die van enkele andere, als b.v. een staphylococcus
aureus- en colistam.

Deze gevoeligheid werd nagegaan, door een druppel van een 24-urige
bouilloncultuur gelijkmatig over een agarplaat uit te strijken, terwijl
in de agar met een kurkeboor een rond stukje werd uitgeboord, of op
de agar een glazen ringetje werd geplaatst, waarbinnen een penicilline-
oplossing van bepaalde concentratie werd gedruppeld. Penicillineta-
bletjes, zoals die voor medische doeleinden worden gebruikt en welke
10.000 werkzame eenheden bevatten, werden n.1. in gedestilleerd water
opgelost, en zodoende tot verschillende concentraties bereid. Doordat
het penicilline in de voedingsbodem diffundeert, ondervinden de uitge-
zaaide bacteriën hiervan de invloed, zodat rondom de plaats, waar het
penicilline is aangebracht, geen groei ontstaat en wel in een uitbreiding,
die als een zekere maatstaf geldt voor de penicillinegevoeligheid. Deze
gevoeligheid werd dan na 24 uur bebroeden bij 370 gecontroleerd.

Indien zodoende enkele druppels penicilline werden gebruikt van een
oplossing, die 1000 eenheden per c.c. bevatte, scheen de gevoeligheid
van een staphylocdccusstam en die van S.abortus equi, pseudotbc en
shigella equili even groot, terwijl ovale bacillen (vogelcholera) en vlek-
ziektcbacillen een ongeveer twee maal zo sterke remmingszöne vertoonden
In de lagere verdunningen echter, bleken pseudotuberculosebaeillen en
S.abortus equi belangrijk minder gevoelig dan de staphylococcus aureus
s am. Shigella equuli was hoewel minder gevoelig dan de staphylococcus.
gevoeliger dan pseudotbc. Daarentegen gaven ovale bacillen (vogel-
cholera) en vlekziektebacillen meer uitgebreide groeiremming te zien dan
de staphylococcus.

Op zekere keer werd de gevoeligheidstest uitgevoerd volgens een
methode, die door
Fleming zelf is aangegeven, n.1. door over de gehele
lengte der agarplaat een strook uit de voedingsbodem te knippen en het
aldus gevormde gootje te vullen met de gewenste penicillineverdunning,
dit laatste in tegenstelling met
Fleming, c.ie de penicilline vermengt met
agar, waarmee het gootje dan gevuld wordt. De verschillende bacteriën,
die op hun gevoeligheid getest moesten worden, werden naast elkaar
geënt loodrecht op de lengte van het gootje en naar de rand van de plaat
uitgestreken, zodat na bebroeden de verschillende bacteriën in even-
wijdige\' rijen groeiden. De verwachting was daarbij, dat zij tot op een
bepaalde afstand van het gootje zouden groeien, en wel op een dergelijke
afstand als overeen zou komen met hun gevoeligheid voor penicilline.
Dit was echter niet het geval. Een erkend gevoelige bacil groeide n.1.
lustig tot in de onmiddellijke omgeving van het gootje. Tevens werd
echter opgemerkt, dat er in het verloop van het gootje groei was ontstaan
van een niet voor penicilline gevoelige bacil.

Op grond van hetgeen over de stabiliteit van het penicilline is geschre-
ven, werd het doorgroeien van de voor penicilline gevoelige bacterie
verklaard uit de besmetting van het penicilline met een bacterie, die voor
penicilline ongevoelig was. Het is n.1. bekend, dat bacteriën, die resistent

LXXI

-ocr page 246-

zijn tegenover penicilline, een substantie bevatten, die het effect van het
penicilline op gevoelige bacteriën verlamt.

Door een onjuist uitgevoerde techniek in het laboratorium (of wel
door een ondoelmatig bewaren van het penicilline-tabletje) wordt hierdoor
nu een eigenschap van het penicilline gedemonstreerd, die aan het gebruik
hiervan in de practijk noodzakelijk belangrijke grenzen moet stellen.

Eerste vereiste bij het gebruik van penicilline bij aandoeningen, die
veroorzaakt worden door voor penicilline gevoelige bacteriën, zo blijkt
hier duidelijk, is het aseptisch bewaren en houden van het penicilline.
Dit beteekent dus, dat men niet alleen de gevoeligheid van het oorzakelijk
organisme dient te bepalen, maar tevens de voorwaarden moet vervullen,
waarbij contact tussen penicilline en hiervoor ongevoelige bacteriën niet
mogelijk is. Houdt men hiermee geen rekening, dan dreigt zelfs de een-
voudigste vorm van penicilline-behandeling een desillusie te worden.

Vooral bij de locale behandeling als b.v. bij open wonden is het boven-
genoemde bezwaar buitengewoon groot en het is zonder meer duidelijk,
dat de diergeneeskundige practijk hier verre in het nadeel is met de moge-
lijkheden, die de medische practijk biedt. Toch wil dit niet zeggen, dat
penicilline in de toekomst geen waarde voor ons kan hebben bij een locale
behandeling. Integendeel, onder de genoemde beperkingen zal in bepaalde
gevallen de behandeling van circumscripte, subcutane of intramusculaire
aandoeningen zijn nut kunnen hebben. Principieel lijkt het ook mogelijk,
dat hier bij de bestrijding van streptococcen-, staphylococcen- en pyogenes
mastitis een toekomst ligt.

Bovendien is het zoeken in de diverse laboratoria vooral gericht op
een meer stabiel penicillinepraeparaat (dit zou volgens een bericht in de
dagbladen reeds gevonden zijn), zodat het niet onmogelijk is, dat aan-
wending van penicilline in de toekomst met minder moeilijkheden gepaard
zal gaan.

Uit het voorgaande volgt wel, dat, zoals de zaak op het ogenblik ligt,
penicilline niet per os kan worden aangewend, omdat te veel door ce
bacteriën zou worden vernietigd. Bovendien werkt ook het maagzuur
schadelijk.

Voor het overwinnen van septische toestanden, waaraan voor penicilline
gevoelige bacteriën ten grondslag liggen en in gevallen, waarbij een ont-
stekingshaard niet op andere wijze kan worden bereikt, wordt penicilline
dan ook parenteraal (intraveneus of intramusculair) toegediend en wel bij
de mens met verrassende resultaten.

Omdat wij vlekziektebacillen gevoelig bevonden voor penicilline,
werd de invloed hiervan nagegaan op het verloop van een vlekziekte-infectie
bij de muis.

Zo werden 3 muizen met 0,1 cc en 3 andere muizen met 0,01 cc van
een 24-urige vlekziekte bouilloncultuur, die vlak voor de injectie met
een penicillineoplossing in contact waren gebracht, intraperitoneaal
geinfecteerd.

Een tweede groep muizen van 6 werd op precies dezelfde wijze behan-
deld, echter de cultuur was hier 3 uur voor de injectie met penicilline
samengebracht.

Tevens werden 9 muizen met 0,1 cc vlekziektecultuur intraperitoneaal
besmet en 9 andere met 0,01 cc.

Drie muizen van deze groepen dienden als controle. De overige 6 werden

-ocr page 247-

met penicilline behandeld, nadat de dieren klinisch ziek waren en bacillen
in het bloed konden worden aangetoond, en wel zodanig, dat 3 dieren
éénmaal een injectie kregen van 80 eenheden penicilline, de 3 overige

3 dagen lang met 3 uur tussenruimte 6 injecties en de 4de dag in het geheel

4 injecties kregen van 40 eenheden.

Van al deze muizen werd door het aanleggen van agarcultures uit
het bloed twee maal per dag nagegaan, hoe de infectie verliep.

Na afsluiting der waarnemingen bleek nu het volgende:

De muizen der groepen van 6 hadden wel een iets langere levensduur
dan de contröledieren, maar deze was toch te gering, dan dat hieruit be-
paalde conclusies konden worden getrokken, gezien de kleinheid der
muizengroepen.

Van de groep van 9 muizen, stierven de dieren, die slechts eenmaal
met penicilline waren behandeld, in dezelfde tijd als de controles, de
dieren, die in het geheel 22 penicillineinjecties hadden gekregen, ver-
toonden echter een duidelijk langere levensduur.

Zo was de gezamenlijke levensduur dezer dieren, die met 0,01 cc cul-
tuur waren geïnfecteerd, 30 dagen die, welke 0,1 pc cultuur hadden ge-
kregen, 21 dagen, terwijl de contróledieren gezamenlijk slechts 15 dagen
hadden geleefd.

De conclusie, die men hieruit mag trekken, is deze, dat vlekziekte bij
de muis door penicilline wel gunstig is te beïnvloeden, maar c\'.at te ver-
wachten is, zo men definitief resultaat wil bereiken, de behandeling moei-
zaam en langdurig zal zijn.

Hier ontmoet men nu een tweede bezwaar van het penicilline. De
noodzakelijke, langdurige behandeling bij het overwinnen van sceptische
toestanden, moet m.i. geweten worden aan de uitscheiding van het peni-
cilline, die, hoewe l het nagenoeg atoxisch is, zeer snel via de urine plaats
heeft. Dit zal misschien een bijzonder nut kunnen hebben bij het be-
strijden van nier- of blaasinfecties, maar is bij het tegengaan van een
septieaemie een groot bezwaar. Om de bacteriële infectie te bestrijden,
mag de penicillincconcentratie in het bloed niet beneden een zekere waarde
dalen. Bij een éénmalige injectie is zulks snel het geval, vandaar ook,
dat het succes bij de muizen, die slechts éénmaal met penicilline werden
ingespoten, zo gering was, in tegenstelling met de dieren, die meerdere
malen werden behandeld.

Dat het penicilline bij het varken voor de bestrijding der vlekziekte
relatief gunstiger zou werken, is niet te verwachten.

Van een inmiddels ontvangen penicillinepraeparaat ,,ad usum veteri-
narium" werden n.1. 20.000 eenheden bij een varken van 20
K.G. inta-
veneus ingespoten. Reeds na 15 minuten was de penicillinewerking in de
urine vele malen sterker dan die in het bloed.

Ook hier ontmoeten we dus weer een bezwaar van het penicilline,
dat in de diergeneeskundige practijk sterker gevoeld moet worden, dan
in de medische.

Veelzeggend voor den dierenarts zijn hier de woorden van Garrod,
die in verband met de penicillinewerking bij de mens schrijft:

a sudden and dramatic inprovement is rarely seen, and sustained treat-
ment, arduous for those in charge and disagreeable for the patiënt is the
price of succes.

Moge deze uitspraak den zeer enthousiasten onder ons een terugroepen

-ocr page 248-

tot de werkelijkheid betekenen, den onverschilligen de aandacht vestigen
op een geneesmiddel, dat zeker in de toekomst in de een of andere vorm
zijn nut voor de diergeneeskunde zal bewijzen.

Samenvatting.

In het artikel wordt er op gewezen, dat ook verscheidene voor de dier-
geneeskundige praktijk belangrijke bacteriën voor penicilline gevoelig zijn.

Aan de hand van in het laboratorium opgedane ervaringen werd gede-
monstreerd, dat een penicillinebehandeling, hoewel niet zonder toekomst
in de diergeneeskundige praktijk met grootere moeilijkheden te kampen
zal •hebben dan in de medische praktijk.

Résumé.

Dans cet article on démontre que dans la pratique de la médecine vétérinaire d\'impor-
tantes bactéries sont sensibles à la pénicilline. Par des expériences dans les laboratoires
on démontra qu\'un traitement de pénicilline, bien que pas sans avenir dans la médecine
vétérinaire, devra combattre de plus grandes difficultés que dans la médecine.

PERSONALIA.

Met goed gevolg afgelegd Doctoraal-examen 1ste gedeelte.

12—i o—\'45 W. F. Koopmans. 7—2—\'46 W. Velema.

13—lo—\'45 B. H. Steenhuis. 8—2—\'46 B. R. de Vries.
13—10—\'45 D. H. J. Brus. 13—2—\'46 J. Tesink,

,3_ ,o—\'45 A. H. C. Kuyper. h- J- v- d- Hammen;

13—10—\'45 B. ter Haar. 14-2- 46 H.J. Oosting;

> r O r» V „„., 15-2-46 i. p. coppoolse,

29- ,- 46 S R. Klarenbeek. M. H. Moons ;

30- \'- 46 k. G. v. d. Wal. 25-2- \'46 B. M. Bogaerts.
3,_ i—\'46 C. J. Vermeulen. i,—2—\'46 H. Felix.

4_ 2 \'46 N. J. Bouwman. 11—a-\'45 Sj. de Haan.

7— 2—\'46 H. M. H. L. Horbach.

Met goed gevolg afgelegd Doctoraal-examen 2de gedeelte.

—\'46 R. J. Huizinga.

—\'46 F,. J. C. Stol.

—\'46 H. J. Bron.

—\'46 D. M. Zuydam.

—\'46 A. S. Osinga.

1210—\'45 B. Talsma. 16

13—ii—\'45 D. Mulder. 21-
4—12—\'45 W. J. van Zijl. 22-

19— 12—\'45 J. den Daas. 28—1

15— 2—\'46 K. G. Terpstra; 31 — 1

25— 2—\'46 A. J. B. Hammink.

Met goed gevolg afgelegd Veeartsenijkundlg-examen.

,3io—A. J. M. Paulusse. 19—11—\'45 H.J. Braam.

g—j j J. H. G. Geurts. 19—11—\'45 D. A. Scholma.

3—11—\'45 E. Brill. 26—11—\'45 F. J. Eisenga.

3 —11—\'45 G. v. d. War. 26—11—\'45 D. Swierstra.

3—11—\'45 L. v. d. Sluis. 23— 1—\'46 C. J. Hoek.

10—11—\'45 R. Feddes. 21— 2—\'46 F. Oosterhof.

Gevestigd te Noordbroek : F. J. Eyzenga.%

Overleden: P. Teljer, te Amsterdam en K. Waal, te Voorburg.
Benoemd tot directeur van het Gemeente-slachthuis\' te Heerlen: Dr. J. G.
Schoon te Nijmegen.

Ontslagen met behoud van wachtgeld en recht op pensioen : Dr. A. Klarenbeek,
Hoogleeraar aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.

Ontslagen: Dr. O. Nieschulz, Dr. E. A. R. F. Baudet en Dr. D. J. Kok,
Hoogleeraren aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.

-ocr page 249-

DARMCARCINOOM BIJ EEN RUND

door

Dr. A. W. A. BOS.

Directeur gemeente-slachthuis te Waalwijk.

Voor het vaststellen van de doodsoorzaak in verband met een kcop-
kwestie werd een rund ter afslachting aangevoerd met de volgende
anamnese:

De koe is vier weken geleden aangekocht uit het Noorden ter voor-
ziening van de door oorlogsgeweld getroffen boerderijen. De koe heeft
het van den beginne af slecht gedaan; bleef in de wei achter en is op een
morgen dood gevonden in de sloot langs de weikant.

Obductie: De huid van beenen en buik is met modder bedekt. Bij het
openen van de buik komt de slecht gevulde pens te\\oorschijn. Pensinhoud
is vrijwel geheel vloeibaar met betrekkelijk weinig vaste
compost-massa.
Het jejunum is sterk gecontraheerd en vrijwel zonder darminhoud. De
wand is hypertrophisch (spierhypertrophie) . Bij den overgang van jejunum
naar het ileum is een zeer vaste tumormassa aanwezig. Achter de tumor
is de darm gedilateerd. Na doorsnijden van de darm blijkt er een stenose
in het darmlumen te bestaan door een weefselprop, zoodat zelfs bij door-
spoeling met krachtige waterstraal geen passage mogelijk is. Het darm-
lumen blijkt dus ter plaatse geheel afgesloten te zijn. Bij het openknippen
van den darm komt een grauwe zwart-groene weefselprop te voorschijn,
die vast verbonden is aan den darmwand, vrij vast is van consistentie
en met geelachtig gekleurde franje is voorzien. In de onmiddellijke om-
geving van deze weefselprop is het slijmvlies van den darm glad en atro-
phisch of mogelijk geheel verdwenen en vervangen door meer of minder
georganiseerd, submuceus bindweefsel. Het darmscheil sluit een zeer
harde tumor in, ongeveer van handgrootte, welke op doorsnede zeer bind-
weefselrijk is en slechts hier en daar kleine, geel-witte knobbeltjes en
kwabjes te zien geeft. De takken van de art. jejunalis zijn ter plaatse zoo
dik als een duim met nauw lumen. Bij doorsnijden van de lymphoglandulae
niesenteriales blijken twee lymphklieren in de onmiddellijke nabijheid
van de tumor met tumorweefsel geinfiltreerd te zijn, zoodat reeds een
vermoeden rijst op darmcarcinoom of in elk geval een kwaadaardig gezwel.

Het hart is iets hypertrophisch. De longen zijn bleek en opgeblazen
(in inspiratiestand blijven stilstaan). Trachea en bronchiën zijn gevuld
met pensinhoud (voedselinhalatie). Aan de lever zijn geen afwijkingen
te zien, ook geen metastase.ering van een eventueel aanwezig kwaad-
aardig gezwel. De nieren vertoonen enkele kleine, oude infarcten, terwijl
in de rechter nier één renculus cysteus is ontaard.

Voor microscopisch onderzoek wordt een stukje darm. -j- tumorweefsel
weggeknipt uit de overgang van de weefselprop, die het darmlumen
afsluit, op het geatrophieerde slijmvliesgedeelte van den darm.

De normale darmstructuur is hier ter plaatse geheel verdwenen en
bestaat voornamelijk uit nieuwgevormd en zeer compact bindweefsel.
Van musculaire deelen zijn slechts enkele resten waarneembaar. Inderdaad
blijkt de atrophie van het darmslijmvlies zoover te zijn voortgeschreden,
dat dit over een gedeelte, onmiddellijk grenzende aan de in den darm

-ocr page 250-

uitpuilende weefselprop, geheel is verdwenen en wordt ingenomen door
een weefsel, dat in structuur overeenkomt met een fibroma en wel met
een fibroma durum. In dit fibroblastenweefsel ziet men diffuus verspreid
kleine, donker gekleurde gedeelten, die bij sterkere vergrooting blijken te
bestaan uit kleine, goed geformeerde epitheelstrengen of -platen, die een
zeer infiltratieve groei vertoonen. Het bindweefselstroma is belangrijk
in de meerderheid. Op één plaats zijn de epitheelstrengen duidelijker
aanwezig en prachtig geformeerd. (Zie afbeelding i).

Deze cellen hebben het karakter van darmklierepitheelcellen. Het zijn

cylindrische cellen met donker
gekleurde kernen en door eosi-
ne helder rood gekleurd pro-
toplasma, die zonder tusschen-
stof in strengen of platen
keurig aaneengesloten liggen.
Over het algemeen zien we
een zeer infiltratieve groei van
de epitheelcellen in het aan-
wezige bindweefselstroma.

Op de plaats van de oude
darmgrens ligt een demarca-
tiezöne van afgestorven weef-
sel, dat egaal rood is gekleurd
door eosine met blauwe punc-
tatie\'s, vermoedelijk afkomstig
van kernresten. Bij sterkere
vergrooting zien we hier zeer
duidelijk karyolysis en vage
celcontouren, zoowel van
fibroblasten als van epitheel-
cellen.

De weefselprop, die het darmlumen afsluit, bestaat eveneens uit necro-
tisch weefsel. Celteekening is hierin niet meer te bespeuren. Het zijn
egaal rood gekleurde schollen en strengen en de kernteekening is geheel
verloren gegaan. Slechts op enkele plaatsen is er nog een aanduiding
van te vinden en is de teekening nog te reconstruecren als bestaande uit
zeer veel bindweefsel met wat epitheelcellen.

De wanden van de capillairen en grootere bloedvaten in de serosa zijn
eveneens door een verdikt bindweefselstroma omgeven, zoodat ze duidelijk
in het oog vallen. Ook zien we thromboseering in de bloedvaten. Vooral
in het serosagedeelte zien we veel hyaline tusschenstof in het stroma.

In een ander darmpreparaat, eveneens uit de omgeving van de doode
weefselprop, is de structuur van het darmweefsel in zooverre behouden,
dat de mucosa in atrophischen toestand aanwezig is en de circulaire en
longitudinale spierlaag nog is te onderkennen, alhoewel het weefsel ook
in dit preparaat reeds in versterf overgaat en de tingibiliteit van fiet weefsel
is verminderd. Voornl. de spiervezelen van de circulaire spierlaag zijn
uiteengedreven door woekerende epitheelcellen en ook hier is de sterk
infiltratieve groei zeer opvallend. Op enkele plaatsen in de circulaire
spierlaag zijn de epitheelstrengen door een muceus-hyaline massa omgeven.
Ook in de submucossa zijn de epitheelstrengen en platen in behoorlijk

-ocr page 251-

quantum te vinden. In de sterk verdikte serosa liggen epitheelpaketten,
die centraal reeds een duidelijk verval te zien geven. Cel- en kernteekening
zijn hier niet duidelijk meer en de gewone degeneratieverschijnselen treden
hier op den voorgrond.

Coupe uit de mesenteriale lymphklier: De structuur van het lymph-
klierweefsel
js zoo goed als geheel te loor gegaan. Hier en daar zien we
nog een aanduiding van een kiemcentrum in het gedeelte van de lgl.,
dat macroscopisch nog geen inwoekering vertoont. Doch ook in dit ge-
deelte zijn nog slechts weinig lymphocyten te vinden. Voor circa 90%
bestaat de lymphklier hier uit een sponsachtig weefsel van reticulo-endo-
theel met wijde mazen, waarin zeer weinig lymphocyten aanwezig zijn.

In het macroscopisch afwijzende gedeelte, dat gekenmerkt is door wit
weefsel van vastere consistentie, zien we een diffuse inwoekering van
epitheelstrengen tusschen reticulo-endotheel in ongeveer gelijke ver-
houding. Hier is dus meer turmorweefsel aanwezig dan in het darm-
preparaat. (Zie afbeelding 2). De ingewoekerde epitheelcellen zijn hier
voor een groot deel meer polygonaal van vorm en de kern is meer opge-
blazen en lichter gekleurd met duidelijke nucleolus. Op sommige plaatsen
is de bouw meer alveolair en
krijgt het beeld het karakter
van een adenocarcinoom.
Naast cellen met opgeblazen
kernen en weinig protoplasma
komen ook cellen voor met
donker gekleurde, compactere
kern met veel helder rood
gekleurd protoplasma. Kern-
deelingsfiguren zijn sporadisch
te vinden.

Volgens Joest komt darm-
carcinoom bij de huisdieren
zelden voor en is zoo goed als
steeds primair. De meeste
gevallen zijn gevonden bij het
paard en de hond. Bij het rund
is het slechts een enkele maal
beschreven.

Meestal zou het gevonden
zijn in den dikken darm. In
den regel gaat het darmcarcinoom uit van de klieren van het slijmvlies en
heeft de tumor het karakter van een polypeus adenocarcinoom. Het
epitheel woekert als klierachtig vertakte strengen van de submucosa in
de diepte. Deze strengen kunnen de spierlagen doorwoekeren en in de
serDsa doorgroeien en ook de mucosa kan doorbroken worden, waarbij
zich dan het tumorweefsel voordoet als een bloemkoolachtige of meer franje-
achtige weefselprop (infiltratieve-polypeuse vorm van het darmcarcinoom).
Al naargelang het bindweefsel in het woekeringsproces is betrokken, wordt
eer. medullaire of scirrheuse vorm onderscheiden. De eerste zijn celrijker
en arm aan bindweefsel en zijn week van consistentie; de laatste zijn
celarmer en rijker aan bindweefsel en zijn zeer hard van consistentie.

-ocr page 252-

In het door mij beschreven geval hebben wij te maken met den scirrheusen
vorm van het infitratieve-polypeuse carcinoom.

De stenose is verklaarbaar, doordat het lumen van den dunnen darm
op zich zelf reeds niet zoo ruim is en dus bij polypeuse inwoekering de
passage van den darmingoud vrij snel wordt verhinderd. Daarbij komt,
dat bij de rijkelijke bindweefselwoekering met de daarop volgende con-
tractie het darmlumen eveneens verkleind wordt en bovendien zal door
inwoekering in de musculaire deelen met ten gronde gaan van deze ele-
menten een belangrijke, de darminhoud voortstuwende functie verloren
gaan met het gevolg, dat stenose optreedt.

De sterk infiltratieve groei, het verval in enkele gedeelten van de tumor
en de metastaseering in de lymphoglandulae duiden erop, dat wij hier
te doen hebben met een kwaadaardig gezwel. De cirrheuse vorm wijst
op een langzame groei van het proces en aangezien we hier te doen hebben
met een koopkwestie lijkt mij een antidateering van 4 weken zeker gerecht-
vaardigd.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van den cirrheusen vorm van het infil-
tratieve-polypeuse darmcarcinoom bij een koe, hetwelk aanleiding werd
tot een koopkwestie.

Summary:

A case is described of the cirrus-shape of the infiltrative polypous intestinal carci-
nome in a cow, which gave rise to a quarrel when the cow was sold.

Résumé:

On traite ici un cas de forme cirrheuse de carcinome intestinal polypeux infiltra-
tive chez une vache, laquelle fut cause d\'une querelle sur 1\'achat.

HET ONDERKENNEN VAN LEVERWEEFSEL IN VLEESCH-

WAREN.

door

Dr.\'A. W. A. BOS.

Directeur gemeente-slachthuis te Waalwijk.

In de literatuur, voornl. van Duitsche zijde, is herhaalde malen gewezen
op de moeilijkheid, die zich voordoet bij het onderkennen van lever-
weefsel in vleeschwaar en welke vooral toegeschreven moet worden aan
de sterk doorgevoerde verkleining van dit weefsel bij de bereiding van
leverworst en aan de vaak minder goede kleurbaarheid van het weefsel,
waardoor het histologische beeld bij kleine vergrootingen onvoldoende
aanwijzing geeft om met zekerheid te concludeeren, dat leverweefsel is
verwerkt.

-ocr page 253-

Speciaal in ijscoupe\'s, die door haar snellere vervaardiging bij het
praktische onderzoek het meest gebezigd worden, zijn de moeilijkheden
nog grooter, doordat de coupe\'s veelal iets dik uitvallen.

Behalve door het langdurig, machinaal verkleinen z.g. kutteren van de
rauwe, versche lever wordt het aantoonen lastiger, wanneer chemische
omzettingen (fermentwerking) hun invloed op de structuur van het lever-
weefsel reeds hebben doen gelden. Ook invriezen, zouten en broeien
kunnen veranderingen geven, waardoor de in het microscopisch vleesch-
warenonderzoek minder geoefende dierenarts voor vreemde, histologische
vormsels komt, die niet als levcrweefsel onmiddellijk onderkend worden.

De minder goede kleurbaarheid van het leverweefsel met haemaluin-
eosine moet ten deele toegeschreven worden aan de verwerking van het
rauwe product, waardoor een meer wazig gekleurd geheel ontstaat. Het
schijnt, dat de door koken of broeien minder goed gefixeerde celbestand-
dcelen de kleurstof niet voldoende aannemen en speciaal de tingibiliteit
van de kernen lijkt verminderd. Voor een ander deel moet de verminderde
kleurbaarheid toegeschreven worden aan de autolyse, die bij leverweefsel
vrij spoedig optreedt.

Om de invloed op de kleurbaarheid met haemaluin-eosine na te gaan
heb ik lever bewaard bij kamertemperatuur tot verregaand bederf was
opgetreden. Van den aanvang afnam ik eiken dag een stukje lever om dit
na fixatie gedurende 24 uur in 10% formaline histologisch te onderzoeken.
Hierbij is mij gebleken, dat de tingibiliteit slechts in zeer geringe mate
achteruitgaat en zelfs bij verregaand bederf nog zoodanig is, dat het
leverweefsel nog zeer goed is te onderkennen, zij het dan, dat het beeld
over het geheel iets waziger is dan bij versch leverweefsel. Celvorm en
kernen blijven bij bederf langen tijd typisch aanwezig; alleen bij verre-
gaande staat van ontbinding zijn de kernen grootendeels niet meer terug
te vinden, althans niet meer kleurbaar. Tusschen de cellen is een licht rose
gekleurde detritus aanwezig, die de celbalkjes wat uiteendrijft. Als bijkom-
stigheid. vermeld ik hierbij, dat bij kleurirg der coupe
\'s" met %% methy-
leenblauwoplossing blijkt, dat de bacterie-ingroéi slechts zeer langzaam
plaats heeft. Terwijl de
Glissonsche kapsel van dp lever teeds vrij
spoedig, al naar gelang de temperatuur en vochtigheidsgraad, met kiem-
nesten is doorwoekerd, worden eerst bij verregaand bederf bacterios-
copisch kiemen tusschen de levercellen aangetroffen. Een bewijs, dat de

Glissonsche kapsel de ingroei van de kiemen tamelijk lang tegenhoudt.

Reeds Kerstens wees in zijn proefschrift over microscopisch onderzoek
van vleeschwaren erop, dat men bij de beoordeeling van coupe\'s uit lever-
worsten terdege rekening moet houden met de soms zeer slechte kleur-
baarheid. Doet men dit, dan zal het den ingewijden onderzoeker weinig
hoofdbrekens kosten om aan de hand van de waargenomen beelden tot
de diagnose „leververwerking" te komen. Hij dient hierbij te letten op de
typische bouw van de leveracini en zoo deze door de uitermate ver door-
gevoerde verkleining van het leverweefsel bij het kutteren niet meer aan-
wezig zijn, dan zal hij aan de radiaire rangschikking om een centraalvena
van de duidelijk polygonale levercellen meestal voldoende houvast hebben.
Is de verkleining nog verder doorgevoerd, dan zal men zijn toevlucht
nemen tot sterkere vergrootingen b.v. 120
X en meer en dan speciaal
letten op kleine groepjes levercellen; ja zelfs op solitair gelegen cellen,
die meestal door haar vorm nog wel als levercellen zijn te herkennen.

-ocr page 254-

Claussen (Z.f.Fl.u.M. Jg. 47) heeft er bij het naspeuren op leverweefsel
op attent gemaakt, dat vaak deelen van het breede
interacineuse bind-
weefsel begrensd door smalle zoomen van levercellen in de preparaten zijn
terug te vinden. Het ontstaan van deze beelden wordt door hem toege-
schreven aan de meerdere weerstand van het interacineuse bindweefsel
bij het verkleinen. Vooral bij verwerking van z.g. opknaplevers (ver-
wijderen van distomateuse deelen en galgangen) zouden deze beelden
het onderzoek vergemakkelijken.

Ook Schönberg (Z.f.F.u.M. Jg. 53) is van meening, dat het inter-
lobulaire bindweefsel een bruikbaar diagnosticum is voor de verwerking
van lever en geeft hiervan eenige afbeeldingen. Bij de verwerking van
varkenslever is het karakteristieke vakwerk van interlobulair weefsel al
heel goed te herkennen.

Volgens Kerstens is de mededeeling, dat de varkenslever aan het inter-
lobulaire bindweefsel is te herkennen slechts tot op zekere hoogte juist.
De aanklevende levercellen moeten hier natuurlijk de uitslag geven.

Renner (I.D. Berlin 1923) en Mayer (Z.f.F.u.M. Jg. 33) passen nog
de speciale kleuring toe op in de levercellen aanwezige vetdruppels (Sudan
III), al zal dit in de praktijk wel weinig worden gedaan.

Naast de reeds genoemde herkenningsbeelden van het interacineuse of
interlobulaire bindweefsel is mij bij een recent onderzoek gebleken, dat
ook het
intralobulaire bindweefsel voor de onderkenning van lever van be-
teekenis is. Dit intralobulaire bindweefsel doet zich voor als een dicht
netwerk van fibrillen de z.g. „Gitterfasern van
Oppel".

Aan dit reticulum onderscheiden we radiair verloopende vezels, die
tamelijk grof van bouw zijn en verloopen tusschen de levercelbalkjes van
de periferie naar het centrum van het levereilandje en zich hier verbinden
tot een scheede om de vena centralis. Hiervan af vertakken zich tallooze
kleine vezeltjes, die de bloedcapillairen met een dicht net omgeven de
z.g. „omspinnende vezels van
Oppel". Door zilver- of goudimpregnatie
of ook door verteering komt dit reticulum duidelijker voor den dag.

Bij mijn onderzoek is mij gebleken, dat zich in coupe\'s van leverworst
leverdeeltjes kunnen bevinden, waaruit de levercellen zijn verdwenen en
uitsluitend het steunweefsel, bestaande uit inter- en intralobulair bind-
weefsel is overgebleven. Het maakt den indruk alsof we te doen hebben
met de celwandbouw van plantendeelen tengevolge van gebezigde kruiden.
In sommige van dergelijke deeltjes is aan de periferie van het lever-
eilandje nog een zoom van levercellen te zien, waardoor de herkomst van
deze deeltjes is vast te stellen. (Zie schematische teekening).

Bij vroegere onderzoekingen heb ik een dergelijk beeld van het lever-
weefsel nimmer aangetroffen. Reeds boven vermeldde ik, dat het intra-
lobulaire bindweefsel o.a. door vertering duidelijker voor den dag kont.
Bij het zien van deze afwijkende beelden, gingen mijn gedachten lis
vanzelf in de richting van een autolytisch proces in het vermoeden, cat
de verwerkte levers te lang voor de bereiding bewaard waren.

Het bewuste worstmonster was mij toegezonden door het Hoofd vin
Dienst uit een naburigen keuringskring met verzoek om het monster te
onderzoeken op de aanwezigheid van runderlever zonder meer. Hieraij
werd dus niet gesproken over bewaarduur. Van belang was het dus em
na te gaan of door het bewaren van lever deze beelden kunnen optreden.

-ocr page 255-

Bij mijn onderzoek van bedervend
leverweefsel heb ik levermonsters, die in
verregaande staat van ontbinding ver-
keerden, ter imitatie van kwetsing in
de kutter fijngewreven in een mortier,
flink gespoeld met water en daarna in-
gesloten in gelatine en hiervan coupe\'s
gemaakt.

De mooie leverstructuur bleek in deze
preparaten niet meer aanwezig te zijn.
Naast het interlobulaire bindweefsel waren
de intralobulaire reticulumweefsels wel
duidelijker aanwezig, doch bij lange niet
in die mate als in de worstpreparaten.
De levercellen, waarin de kernteekening
voor het grootste gedeelte was verdwe-
nen, hingen nog als druiventrosjes aan
de bindweefselvezels (druppelen er a.h.w.
af). In geen enkel preparaat zag ik alge-
heele verdwijning van de levercellen. Wel
lagen op verscheidene plaatsen de levercellen solitair in de coupe en kwamen
de „Gitterfasern" wat duidelijker in zicht, doch steeds bleven er zeer veel
levercellen over, die door deze vezels begrensd waren. Verregaande autolyse
zal dus vermoedelijk bij het toegezonden worstmonster wel uitgesloten kunnen
worden. Bij nadere informatie werd mij bericht, dat de levers afkomstig waren
van in nood gedoode runderen en gedurende 4 of 5 dagen sterk gekoeld
waren en overigens geen bijzondere afwijkingen vertoonden.

Aangezien het koelbedrijf alhier momenteel buiten werking is, kan ik
den invloed van het koel- resp. vriesproces op het leverweefsel niet zelf
nagaan en ben nu aangewezen op de gegevens uit de literatuur.

E. KaLLËRT (Die Konservierung von Fleisch durch Gefrierverfahren;
Bcrlin 1926-Schoetz) heeft een uitvoerig onderzoek hiernaar ingesteld.
Volgens hem wordt de structuur van de levereilandjes door het vries-
proces belangrijk verstoord. Er ontstaan veel holten en spleten, waarin
vaak hoopjes levercellen of ook enkele cellen zijn gelegen, die uit hun
verbaild zijn losgerukt of op één plaats nog in verbinding staan met het
levercelbalkje, dat de spleet begrenst. Op andere plaatsen zijn de spleten
gevuld met een netvormige detritusmassa — (Dit vindt men ook bij bederf
— zie boven). Deze detritus blijkt bij sterkere vergrooting te bestaan uit
gekwetste levercellen.

De levercellen hebben hun polyedrischen vorm verloren en zijn meer
langgestrekt of onregelmatig samengedrukt. Deze druk ontstaat, doordat
bij het bevriezen water uit de cellen treedt en zich verzamelt tusschen de
levercelbalkjes, waar het tot ijskristallen wordt omgevormd en zoodoende
aanleiding geeft tot holten — en spleetvorming, waarbij tevens de cellen
en celverbindingen met geweld uit elkaar worden gedreven en samen-
geperst. Na het ontdooien, waarbij de runderlever circa 10—12% vocht
verliest, vallen de holten en spleten samen, voorzoover zij niet opgevuld
zijn met hoopjes van uit hun verband gerukte levercellen. Ook blijken
de cellen het uitgevroren water na het ontdooien niet meer op te nemen,
zooals dit wel het geval is bij het spierweefsel, met het gevolg, dat de

-ocr page 256-

structuur van het leverweefsel ook na het ontdooien in aanzienlijke mate
beschadigd blijft.

Het is dus niet onmogelijk, dat na het ontdooien door de langdurige
machinale verkleining bij het kutteren de reeds uit hun verband gedreven
levercellen worden uitgespoeld en het steunweefsel nog vrijwel intact
blijft. Dat hierbij de levercellen, die meer aan de periferie van het lever-
eilandje zijn gelegen en begrensd worden door het stuggere, interlobulaire
bindweefsel, langer hun celverband behouden, is zeer goed verklaarbaar.
Vermoedelijk zal ook de periferie van de leveracini bij het invriezen niet
in die mate beschadigd worden als het centrum, daar de ijsvorming zich
het sterkst voordoet op die plaatsen van den minsten weerstand i.e. om
de centraalvena, zoodat ook dit een reden kan zijn voor het langer in
structuur blijven van de levercellen.

Met deze structuurwijziging zullen we bij het onderzoek op lever in
vleeschwaarmonsters rekening dienen te houden. Heeft men eenmaal deze
beelden goed in het geheugen geprent, dan zullen zij bij het verdere onder-
zoek ons zeker van nut kunnen zijn en zal vergissing met plantendeeltjes.
(kruiden) wel niet voorkomen.

Samenvatting.

Schrijver heeft een onderzoek ingesteld naar den invloed van bederf op
de kleurbaarheid en structuur van leverweefsel in coupes en gelijktijdig
bacterioscopisch den ingroei van bacteriën in het leverweefsel nagegaan.
Hij beschrijft verder de histologische beelden van leverweefsel zooals deze
in vleeschwaren worden aangetroffen en geeft voornamelijk een uiteen-
zetting van een in de literatuur nog niet vernield beeld, dat vermoedelijk
ontstaat door sterke afkoeling van leverweefsel vóór de verwerking in
vleeschwaren.

Summary:

The author has investigated the influence of decay, on the possibility of, and the
structure of liver-tissue in cuts, and has at the same time bacterioscopically examined
the ingrowth of bacteria in liver-tissue. He further describes the histological images
of liver-tissue as they are found in meat-products. And he especially gives an explana-
tion of an image, not yet mentioned in literature, which presumably arises through
intensive cooling of liver-tissue before being worked up into meat-products. •

Résumé:

L\'écrivain a fait des recherches sur l\'influence de corruption sur la coloration sur
la structure des tissus du foie en coupes et en même temps suivi la croissance des bac-
teries dans les tissus du foie. Il a fait aussi une description histologique des tissus du
foie comme on les rencontre dans les viandes, et donne principalement une explication
d\'une image pas encore nommée dans la Iitérature et qui se forme probablement par
un fort refroidissement des tissus du foie avant d\'être travaillés dans la boucherie.

-ocr page 257-

THYMUSCARCINOOM S. THYMOOM.

door

Dr. A. W. A. Bos.

Directeur gemeente-slachthuis te Waalwijk.

Slaat men de leerboeken van Nieberle en Joest na over het voórkomen
van thymusgezwellen dan leest men bij
Nieberle: „Gutartige Neoplasmen
scheinen bei Tieren bisher nicht beobachtet worden zu sein" en „Uebcr
Karzinome ist sicheres nicht bekannt".

Joest beschrijft een Thymusgezwel bij een hond, welke deels een car-
cinomateus, deels een adenoom, deels een carcinoomkarakter draagt.

Het aantal beschreven gevallen blijkt echter nog zeer beperkt te zijn
en het lijkt mij daarom wel de moeite waard een onlangs door mij waar-
genomen geval kenbaar te maken.

Wegens ademnood werd een 2-jarige geit ter slachting in nood aange-
voerd. De ademhaling was zeer frequent evenals de pols. Oogslijmvliezen
waren cyanotisch getint. Temperatuur was normaal.

Na slachting werd in de voorste helft van het mediast in de borstholte
een tumor gevonden, die aan één zijde vergroeid bleek te zijn met het
pericard en het hart voor 2/s gedeelte insloot. Er was geen vergroeiing
met de plcura costalis of pulmonalis. Hart en longen zijn door druk in
caudale richting verschoven. De groote hartvaten loopen aan de cranio-
dorsale zijde van de tumor en uit het verloop moet wel geconcludeerd
worden, dat ook de tumor op deze vaatstammen een zekeren druk heeft
uitgeoefend. Het hart is meer gerekt en cylindrisch van vorm. In longen
en lever blijkt bloedstuwing aanwezig te zijn. Het klinische beeld van
ademnood door mechanische stoornis is dus zeer goed verklaarbaar.

De tumor, die van de thymus lijkt uit te gaan, is ongeveer driehoekig
Van vorm met als grootste afmetingen 21 X 19X11 centimeter. Het ge-
wicht is 1420 gram. De kleur is geel-rose tot wit-rose. De tumor wordt
omgeven door
een kapsel, die op sommige plaatsen meer verdikt is en
zooals gezegd door bindweefsclbrides vergroeid is met het pericard. De
oppervlakte is glad-knobbelig. De consistentie is vast-elastisch. In het
gedeelte, dat van het hart is afgekeerd ,is een vuistgroote cyste aanwezig,
welke gevuld is met een hyalineachtige stof en necrotische vezel- en tumor-
deeltjes. Het inwendige van de cyste is gegranuleerd en vezelig van struc-
tuur. Ook in het centrum van de tumor, dus in het gedeelte, dat meer
tegen het hart aanligt, is een walnootgroote .cyste aanwezig, die gevuld
is met een vuilgrauwe, donker getinte massa, die een lamellaire bouw
vertoont. Gedeeltelijk blijken deze lamellen vergroeid te zijn met de cyste-
wand. Het is alsof deze cyste is volgepropt met samengeperste, rottende
boombladeren. Het meer compacte gedeelte van de tumor heeft een
alveolaire bouw (kwabjes-structuur), is geel-rose getint en op meerdere
plaatsen zijn kleinere cysten, die meer vuilgrauw getint zijn, terwijl de
inhoud eenzelfde lamellaire structuur vertoont als de groote, reeds be-
schreven cyste, doch de lamelh n zijn niet zoo donker van kleur. Ook
erwtgroote en kleinere cysten komen voor, die met een hyalineachtige stof
zijn gevuld.

Histologisch-onderzoek geeft een beeld te zien, dat duidelijk

-ocr page 258-

op thymusweefsel wijst, zij het, dat de regelmatige bouw van het thymus -
weefsel teloor is gegaan en een zeer onregelmatige, alveolaire structuur
ervoor in de plaats is gekomen. De kwabjes geven op meerdere plaatsen

Thymuscarcinoom.

Rechts normale Thymus, . Links Tumor het hart.
gedeeltelijk omsluitend.

echter nog duidelijk een schors- en merggedeelte te zien en de aanwezig-
heid van de
Hassalkche. lichaampjes maken het besluit, dat dit inderdaad
thymusweefsel is, tot zekerheid. De aanwezigheid van deze
Hassallsche
lichaampjes is voor de diagnose- thymustumor een noodzakelijkheid, daar
bij afwezigheid hiervan niet of zeer moeilijk is na te gaan of de tumor is
uitgegaan van thymus- of ander daar \'ter plaatse aanwezig lymphocyiair
weefsel. Bekijken we het histologische preparaat nauwkeuriger, dan valt
op, dat de structuur een zeer onregelmatig karakter vertoont.

Er zijn gedeelten, waarin het schors-mergkarakter vrij goed behouden
is gebleven. Deze weefselhaardcn zijn door breede of smalle bindweefsel-
schotten van elkaar gescheiden. Het tumorweefsel is voornl. opgebouwd
uit twee soorten van cellen n.1. vrij groote, bleeke cellen met meest on-
duidelijk begrensd protoplasma en bleek gekleurde, opgeblazen kern met
duidelijk kernlichaampjes. Deze cellen zijn op veel plaatsen meer spoel-
vormig en gelijken op cellen, die aangetroffen worden in z.g. „oatcell"-
tumoren, die bij den mensch in de longen voorkomen. Deze celvorm
wordt „oatcell" of havercel genoemd, omdat de vorm doet denken aan
de niet ontbolsterde havervrucht.

Op andere plaatsen zijn de cellen meer vierhoekig of onregelmatig
stervormig en liggen nu eens goed aaneengesloten, waardoor het epitheliale
karakter aan het licht komt, dan weer is de rangschikking meer los en wel
voornl. bij den stervorm, waarbij soms de cellen door kleine uitloopers
aan elkaar zijn Verbonden en het vaak zeer moeilijk is om uit te maken
van welken oorsprong deze cellen zijn.

Op de meeste plaatsen liggen deze cellen gemengd met kleine, ronde
cellen met donkere kern, die volmaakt gelijken op lymphocyten met zeer

-ocr page 259-

weinig protoplasma. Er zijn gedeelten, waarin deze laatste sterk over-
wegend in aantal aanwezig zijn, doch ook komen er gedeelten voor, waarin
de spoelvormige of meer onregelmatig-stervormige epitheelcellen over-
wegend, — ja zelfs uitsluitend — aanwezig zijn. Weer op andere plaatsen
gaan deze epitheelcellen langgerekte strengen vormen en wel voornl. in
het gedeelte, dat meer centraal is gelegen.

Naast enkele goed geformeerde Hassallschc lichaampjes, die typische
bouw vertoonen n.1. van de schillen van een ui met centrale hyalinede-
generatie lijkt het of de epitheelstrengen de neiging vertoonen om een
concentrische rangschikking aan te nemen en een
HassaWs lichaampje
te gaan vormen.

In enkele gevallen liggen twee Hassallschc lichaampjes vlak naast elkaar
en óok zijn er abnormaal groote, waarvan de bouw niet zoo regelmatig is,
doch de schillen a.h.w. meer uiteengedreven zijn en meer gezwollen van
karakter z.g. atypisch gestructureerde lichaampjes van
Hassall.

Op weer andere plaatsen ziet men kleine cysten gevuld met een hyaline
massa, waaromheen de epitheelcellen een aaneengesloten ring vormen.
Hier en daar komt een groote, ronde cel voor met opgeblazen kern en door
eosine helder rood gekleurd protoplasma, welke cel solitair tusschen bind-
weefsel of tumorcellen is gelegen. (Voorstadium van een
HassaWs li-
chaampje ?).

Er zijn gedeelten in het preparaat, waarin het bindweefsel in dikke
strengen aanwezig is, doch over het algemeen vormt het smalle stroma-
schotten in de tumor. Naast vrij rustig bindweefsel ziet men ook jonge
fibroblasten, waarvan de kernen meer opgeblazen zijn en tamelijk lastig
zijn te onderkennen van de bovengenoemde spoelvormige epitheelcellen
(Oatcellen).

Bij de v. Gieson-kleuring en Mallory-kleuring blijkt, dat er geen of
zeer sporadisch een bind weefsel vezel in het werkelijke tumorweefsel aan-
wezig is.

Uit de verschillende waargenomen beelden is met zekerheid te zeggen,
dat het gezwc 1 in de thymus is ontstaan. Om na te gaan tot welke categorie
hef blastoom gerekend moet worden, is de kennis van de ontwikkeling
van het orgaan een vereischte. Zooals bekend, ontstaat de thymus uit
een parigen aanleg, uitgaande van het ventrale deel van de derde kieuw-
boog. Het orgaan is in aanleg dus een epitheliaal orgaan, dat zich uit
het epitheel van de kieuwgang ontwikkelt. De epitheelbuizen groeien in
caudale richting uit tot de omgeving van het pericard, alwaar zij zich
tot een onparig mediaangelegen borstgedcelte vereenigen.

Door uitspruiting ontstaan aan deze epitheelstrengen nieuwe uitstul-
pingen en de cellen hiervan zouden het z.g. merg formeeren.

Daarnaast treedt een tweede derivaat op. Van buiten af zouden n.1.
een aantal cellen, die zeer veel gelijkenis vertoonen met de lymphocyten
uit het bloed tusschen de epitheelstrengen binnendringen en deze uiteen-
dringen, waardoor de epitheelcellen meer een reticulum zouden vormen
en daarbij een stervormige gestalte aannemen. Het groote aantal op
lymphocyten gelijkende cellen, ook wel thymocyten genoemd, zouden
het schorsgedeelte vertegenwoordigen en zou dus van mesenchymale
oorsprong zijn.

Over de afkomst echter van deze thymocyten zijn de onderzoekers het
echter nog steeds niet eens. De aanhangers van de
substitutietheorie of theorie

-ocr page 260-

van de pseudomorphose zijn van meening, dat het mesenchym van de om-
geving in den epithelialen aanleg van het orgaan binnengroeit. Dit mesen-
chym zou lymphocyten met zich meevoeren of wel deze ontwikkelen zich
uit de binnendringende mesenchymcellen. De aanhangers van de
trans-
formatietheorie
beweren daarentegen, dat de buitenste cellen van den primi-
tieven epithelialen aanleg zich tot kleine op lymphocyten gelijkende cellen
z.g. thymocyten zouden differentieeren. In het laatste geval zou dus de
thymus in haar geheel van epithelialen oorsprong zijn. Het samengaan
echter met processen als de status thymico-lymphaticus en het gedrag
van den thymus bij lymphatische leucaemie wordt aangehaald ten bewijze,
dat de thymocyten nauwe verwantschap zouden hebben met de lympho-
cyten. Ook ik ben deze meening toegedaan al moet ik hierbij opmerken,
dat de thymocyten o.a. bij lymphatische leucaemie meer den indruk
geven van activiteit dan bij thymusgczwellen.
Hammar zou den strijd
definitief hebben beslecht ten voordeele van den tweevoudigen aanleg n.1.
epitheel en mesenchym.

Alhoewel deze uitspraak niet door een ieder is aanvaard, willen wij
aannemen, dat zij juist is. Nu redeneert men als volgt: De tumor is opge-
bouwd uit 2 celsoorten (het bindweefsel, dat als steun- en voedingsweefsel
dient en vrijwel steeds in gezwellen aanwezig is, een -oogenblik buiten
beschouwing latend) en wel cellen, die we afleiden van epitheel en van
lymphocyten en men brengt deze gezwellen tezamen in de groep van de
lympho-epitheliale tumoren (Schmincke) daarbij veronderstellend, dat beide
celsoorten aan den opbouw van het gezwel deelnemen.

„Opgebouwd zijn uit" en „deelnemen aan" den opbouw zijn echter
twee zeer verschillende begrippen. Het is nu wel zeer opvallend, dat bij
het nalezen van de literatuur steeds het afwijkende type epitheelcel wordt
beschreven, terwijl over de thymocyten niet anders wordt gesproken dan
van kleine, ronde cellen met donkere kern, welke zeer veel gelijkenis met
lymphocyten vertoonen. Ook in de door mij beschreven tumor geven
eigenlijk de epitheclcellen uitsluitend de beeldveranderingen te zien en
zijn het m.i. uitsluitend deze cellen, die aan het woekeren zijn geslagen
en op autonome wijze verder groeien zonder eenige regelmaat.

Alhoewel er geen metastasen zijn gevonden in andere deelen van het
lichaam en het turmorweefsel geen neiging het ft tot infiltratie in omliggend
weefsel, geeft het grillige karakter van den structuur en voornl. het centrale
verval alsmede het celtype en de z.g. onrijpheid van de tumor mij aan-
leiding hier te spreken van een
thymuscarcinoom. Evenals het bindweefsel,
dat nimmer in een tumor ontbreekt, geven de reeds in normalen toestand
in zoo\'n groot kwantum in de thymus aanwezige lymphocyten in dit
tumorweefsel haar aanwezigheid op
normale wijze te kennen, zij het dan,
dat er mogelijk van een surplus in sommige gedeelten sprake is. Ditzelfde
kunnen we echter ook wel waarnemen bij het bindweefselreticulum. Zien
we bij het laatste nog wel eens een verandering in celtype b.v. jonge fibro-
blasten met meer opgeblazen kernen en wordt zelfs wel van de aanwezig-
heid van sarcomateus weefsel in thymusgezwellen gesproken, aan de
thymocyten zelf nemen we geen veranderingen waar. In tegendeel ze
liggen zeer rustig ingebed in het woekerende epitheliale weefsel en toch
zou men willen spreken van „deelname aan" de opbouw van de tumor.
Dit is volgens mij niet juist. We hebben hier te maken met zuiver epithe-

-ocr page 261-

liale gezwellen en is dus de benaming thymuscarcinoom in dit geval de meest
juiste.

Zeker komen er gevallen voor, dat de thymocyten het leeuwenaandeel
vormen o.a. in de vroeger beschreven
thymomen (Grandhomme). Bij scirrhus
kan echter de bindweefselcomponent dermate overheerschen, dat naar
epitheelstrengen gezocht moet worden, doch ook hier houdt men terecht
vast aan de benaming carcinoom. Het is m.i. nog niet bewezen, dat bij
z.g. thymomen in eigenlijken zin van een gezwel sprake is. Het lijkt mij
meer een kwestie van
hyperplasie van lymphocytair weefsel, dat reeds nor-
maal in groot quantum in de thymus aanwezig is; eenzelfde verschijnsel,
dat we zien optreden bij leucaemische toestanden, echter m.i. met dit
verschil, dat bij den leucaemischen toestand de thymocyten (lymphocyten)
niet zoo rustig in gelijken vorm aanwezig zijn, maar meer actief aan de
ziekte deelnemen en ook meer ongelijk in vorm zijn, speciaal wat betreft
de hoeveelheid aanwezig protoplasma om de donker gekleurde kernen
en ook de rangschikking in het weefsel vaak anders is (Strengvorm). Wil
men een ter vasthouden aan de meded.eelname en opbouw van de thymo-
cyten, dan zou er iets voor te zeggen zijn de naam
Thymoom voor dit soort
gezwellen te reserveeren en dus aan thymoma een meer algemeene be-
teekenis toe te kennen dan vroeger
Grandhomme heeft gedaan.

Wat de kwaadaardigheid betreft kan worden opgemerkt, dat deze in dit
geval tweevoudig is n.1. zoowel in wezen als in mechanisch opzicht. Behalve
een druk op de longen in het vrijwel constante borstholtevolume, zien
we een druk op het hart, waardoor de vorm is gewijzigd, en een druk op
de groote vaten, waardoor de bloedsomloop gestoord is. De ademnood
(asthma thymicum) is dus zeer begrijpelijk. Tot slot merk ik op, dat de
tumor is ontstaan op een leeftijd, waarbij de thymus bij de geit gewoonlijk
in regressie gaat n.1. op circa 2-jarigeri leeftijd.

Samenvatting:

Er wordt een gezwel beschreven in de thymus van een 2-jarige geit.
Op grond van de waargenomen histologische beelden geeft schrijver zijn
visie op de meest juiste benaming van dit gezwel.

Summary:

A tumor is described in the thymus of a 2-year old goat. On the ground of the his-
tological images observed, the author gives his opinion on the name of this tumor.

Résumé:

On traite une tumeur dans le thymus d\'une chèvre de deux ans. A cause de ses ob-
servations histologiques 1\'écrivain donne une vue sur la plus juste dénomination de
cette tumeuri

-ocr page 262-

LUTEOOM BIJ EEN RUND

door

Dr. A. W. A. BOS.

Directeur gemeente-slachthuis te Waalwijk.

Bij een koe, aangevoerd als normaal slachtdier, werd als geheel toe-
vallige bevinding een gezwel geconstateerd ter plaatse van het rechter
ovarium. De tumor viel op door de zeer groote afmetingen n.1. 27X 24X 18
centimeter en had een gewicht van 8,5 Kilogram (uterus inbegrepen,
gewicht circa 2 kilogram). Afb. 1.

Het gezwel is omgeven door een stevige bindweefselkapsel ter dikte van
ongeveer 0,5—1 mM., die vrij los de tumor omsluit en door bindweefsel
met het stroma der tumor is verbonden in den vorm van bindweefsel-
brides. De tumor zelf is ongeveer bolrond en de oppervlakte is eenigszins
knobbelig. De consistentie is vast en elastisch. Door de vrij dikke kapsel is
de kleur wit-geelachtig. Op doorsnede is de kleur echter meer geel-oranje
als van een corpus luteum. De tumormassa vertoont op doorsnede een
alveolaire bouw en door de vele bindweefselschotten is het karakter op
meerdere plaatsen eenigszins vezelig. Overigens is het gezwelweefsel vrij
compact en van verval of cystevorming, die bij ovariaaltumoren nogal
veelvuldig voorkomt, is niets te bespeuren. Aan deze zijde is van normaal
ovariumweefsel niets terug te vinden, zoodat het geheele ovarium door
tumorweefsel vervangen is. Het linker ovarium geeft geen afwijkingen
te zien en de tumorgroei is dus éénzijdig.

De baarmoeder lijkt wat hypertrophisch. Bij doorsnijden van één baar-
moederhoren, corpus en cervix blijkt, dat het lumen gevuld is met zeer
veel hyaline-glazig, licht rose getint, myxomateuse detritus, die indringt

-ocr page 263-

tusschen de verschillende slijmvliesplooien en na afstrijken op meerdere
plaatsen een dof-vezelig slijmvliesoppervlak te zien geeft.

Er worden geen metastasen in andere organen gevonden, noch is uit-
zaaiing op het peritoneum aanwezig.

Voor histologisch onderzoek worden op verschillende plaatsen zoowel
uit de tumor als uit de baarmoeder deeltjes uitgesneden.

Het ovarium-blastoom heeft een alveolaire bouw (foto 2). Kwabjes
tumorweefsel worden omsloten door vrij dunne schotten van bindweefsel.
Het eigenlijke tumorweefsel is opgebouwd uit 2 soorten cellen, die bij
nadere beschouwing nog wel eenige gelijkenis vertoonen met de luteine-
cellen en de ingewoekerde cellen van de tunica interna der theca folluculi
van een normaal corpus luteum, al moet hierbij direct worden opgemerkt,
dat deze overeenkomst slechts bestaat in kleine gedeelten van het tumor-
weefsel. De luteinecellen zijn hierin ongeveer de helft kleiner dan bij een
normaal corpus luteum, terwijl de thecacellen minder goed gekleurde
en over het algemeen meer opgeblazen kernen bezitten. De luteinecellen
hebben hier nog een vrij goed gekleurde, compacte kern en het proto-
plasma is ook nog in behoorlijk quantum aanwezig en met eosine helder
rood gekleurd.

Over het algemeen zijn echter de luteinecellen meer polygonaal van
vorm tot stervormig en bezitten zij zeer weinig protoplasma. Ja zelfs
komen er cellen voor, die alleen een sterk opgeblazen kern te zien geven.
Voornamelijk de protoplasma-arme cellen hebben zeer sterk opgeblazen,
bleek gekleurde kernen, waaraan de bekende degeneratieverschijnselen,
zooals kernwandhyperchromatosis, karyolysis en karyorhexis opvallen.
Cellen met nog behoorlijke hoeveelheid protoplasma hebben een meer
compactere en donker gekleurde kern en deze cellen vertoonen ook meer
het epitheelkarakter. Zij zijn meer vierkant van vorm en liggen keurig
naast elkaar gerangschikt (foto 3 en 4). Het overgroote meerendeel der
cellen ligt echter ordeloos dooreen, zij zijn a.h.w. door een fijn bind-
weefselreticulum aan elkaar verbonden (foto 5). Deze bindweefselvezels
blijken uit te gaan van de septa, die de kwabjesteekening geven. Bij kleuring
vlg.
Mallory is duidelijk te zien, dat fijne bindweefselvezeltjes van de
stromaschotjes in de diepte indringen, aanvankelijk parallel verloopend
en gezwelcellen omsluitend. Doordat ook de thecacellen in het meerendeel
gezwollen kernen te zien geven, is het vaak zeer moeilijk uit te maken
met welk soort cellen men te doen heeft. Toch komt het weefsel nog wel
overeen met de bouw van een corpus luteum met dien verstande, dat de
regelmaat verloren is gegaan en de cellen degeneratieverschijnselen ver-
toonen.

Alvorens het microscopische beeld van de baarmoeder te beschrijven,
wil ik nagaan tot welk soort gezwel de ovariale tumor is te rekenen.

We weten, dat een corpus luteum is opgebouwd uit cellen van gedeel-
telijk epithelialen en gedeeltelijk mesenchymalen oorsprong n.1. uitgaande
van het follikel- of granulosaepitheel en cellen van de theca interna. De
tumor is eveneens uit beide celsoorten opgebouwd en bovendien is de
klierachtige structuur vrij goed bewaard gebleven, zoodat haast vanzelf-
sprekend gedacht wordt aan een adenoom. Stelt men echter als eisch voor
een adenoom, dat het een blastoom moet zijn van zuiver epithelialen
oorsprong, dan is deze tumor hiertoe niet te rekenen. Gaat men accoord
met de definitie: nieuwvormigen ontstaande uit klierweefsel, dan is de

-ocr page 264-

conclusie adenoom voor dit gezwel juist. Het speciale karakter van de
nieuwvorming, welke reeds op het eerste gezicht aan een corpus luteum
in reuzen formaat doet denken, doet ons spreken van een luteoom in
dezelfde beteekenis als we bij thymus, bijniergezwellen enz. wel spreken
van thymoom, hypernephroom enz.

Joest merkt in zijn leerboek over spec. pathologische anatomie op, dat
zuivere adenomen van het ovarium zelden zijn, daar meestal door ver-
weeking cysten ontstaan en gesproken moet worden van cysteadenomen
en cystomen. Een dergelijke verweeking hebben we hier niet; het is macros-
copisch een egale tumormassa. Microscopisch lijkt het erop of de cellen
in verval zijn, doch van een cystevorming is evenmin iets te bespeuren.

We hebben reeds gezegd, dat metastaseering in andere organen of
lichaamsdeelen niet is gevonden. Ook is er geen uitzaaiing in het perito-
neum. Van een infiltratieve groei in omliggend weefsel is evenmin sprake,
noch van verval van weefsel. We moeten dus wel tot de conclusie komen,
dat we hier te maken hebben met een
benigne tumor van het ovarium, een
bevinding, die vlg.
Williams tot de buitengewone zeldzaamheden behoort.

Een nieuwvorming uit luteineweefsel in het ovarium bij een kalf is
vlg.
Joest beschreven door L. Loeb. Het ovarium was in dit geval zeer
veel in omvang toegenomen. Er kon echter niet met zekerheid worden
uitgemaakt of het luteineweefsel opgebouwd was uit granulosaluteine- of
thecaluteinecellen. In het door mij waargenomen geval is dit in het alge-
meen ook vrij lastig uit te maken. In sommige gezichtsvelden is dit echter
met absolute zekerheid mogelijk.

Bekijken we nu de weefselpreparaten van de uterushoren, dan kan
worden vastgesteld, dat de normale bouw vrijwel behouden is gebleven.
De slijmvlieslaag is echter verdikt en hier liggen de uterine klieren slechts
door een dun laagje bindweefselstroma van elkaar gescheiden in talrijk
aantal naast elkaar. Het epitheel van de uterine klieren heeft op zeer veel
plaatsen losgelaten van de membrana propria en is op andere plaatsen
aan het woekeren, zelfs zoo, dat geen klierlumen meer aanwezig is, doch
dit geheel is opgevuld met epitheelcellen. Ook zien we meerlagigheid en
„knopvorming", hetwelk wel gezien wordt bij baarmoederkankers. We
missen hier echter den infiltratieven groei van het klierweefsel in de spier-
lagen.

De bloedvaten en -vaatjes zijn hypertrophisch en de wanden ervan zijn
in belangrijke mate gehyaliniseerd. Sommige bloedvaten zijn zeer sterk
gewonden en ook zijn er die bloedstuwing vertoonen.

De oppervlakkige epitheellaag van cylindrische cellen is op meerdere
plaatsen verdwenen. We zien hier fibroblastenwoekering, die de klier-
buizen, gevuld met gedesquameerd epitheel, omgeven.

Hetlumenvandebaarmoederhoren is opgevuld met een hyaline-muceuse
massa, waarin afgestorven klierepitheelcellen in groot aantal verspreid
liggen.

Op de plaatsen, waar het oppervlakte epitheel van het slijmvlies is ver-
dwenen, zien we dat bindweefselvezels in de detritus ingroeien, zoodat
hier een scherpe grens tusschen baarmoederwand en lumen ontbreekt en
de overgang van fibroblastenweefsel in detritus een continue is.

We hebben hier te doen met een hyperplasie van het baarmoeder-
slijmvlies en wel voornamelijk met een
glandulaire hyperplasie, zoo goed als
zeker ontstaan onder hormoonwerking van het formidabele corpus luteum

-ocr page 265-

n.1. onder invloed van het progestine, waarvan een der biologische wer-
kingen gekenmerkt is door de secretiephase van het endometrium — een
toestand, die zich hier in optima forma voordoet. De kliercelwoekering
en knopvorming, alsmede het dicht aaneengesloten liggen van de klier-
buizen, geven aanleiding tot de overweging of het proces niet een carci-
nomateus karakter krijgt. Aangezien een infiltratieve groei in de spier -
weefsellagen ontbreekt, geef ik de voorkeur aan de diagnose hyperplasie,
zij het dan, dat de aard van het proces zeer actief is en symptomen van
weefselverval op den voorgrond treden.

Samenvatting.

Er wordt een beschrijving gegeven van een vrij zeldzaam voorkomende
tumor in het ovarium, naar aanleiding waarvan in de uterus pathologische
veranderingen optreden en wel onder invloed van hormoonwerking.

Summary:

A description is given of a rather rarely-occurring tumor in the ovary, owing to
which pathological changes arise in the uterus through the influence of hormone-
activity.

Résumé:

On donne une description d\'une tumeur de l\'ovaire, assez rare, à la suite de laquelle
dans l\'utérus apparurent des transformations pathologiques.

-ocr page 266-

Afb. 2. Alveolaire structuur van het
TUMOR-weefsel

Afb. 3. TUMORCELLEN in het centrum
liggen regelmatig in rijen.

Afb. 4. Sterkere vergrooting uit het
centrum van afb. 3. Kernen donkerder
van kleur en cellen met meer proto-
plasma dan bij afb. 5.

Afb. \'5. TUMORCELLEN meer onregel-
matig verspreid, polygonaal-stervormig,
opgeblazen kernen en weinig protoplasma.

-ocr page 267-

HETEROSE

door

Dr. TH. DE GROOT.

De fokmethoden, die in de huisdierfokkerij worden toegepast kon men
in twee grote groepen verdelen, namelijk:

ie. De zuivere teelt of het fokken binnen een bepaald ras.

2e. De kruisingen.

Wanneer de fokker tracht, door de zuivere teelt zijn vee te verbeteren,
dan volgt hij daarmee de meest zekere fokmethode. Dan immers kan hij
er zeker van zijn, dat de eigenschappen, die tot de raseigenschappen
gerekend moeten worden, steeds bij de nakomelingen van zijn fokdieren
zullen worden aangetroffen. Dat wil echter niet zeggen, dat het fokken
binnen een bepaald ras nu zo buitengewoon eenvoudig is en dat het fokken
volgens deze methode nu de zekerheid geeft, dat er op het bedrijf alleen
maar goede dieren geboren zullen worden. In genen dele, zelfs niet als de
fokker van uitsluitend goede ouderdieren uitgaat, immers bij de dieren
van elk ras bestaat nog een grote variabiliteit en zijn nog een, vaak groot,
aantal reccssieve eigenschappen aanwezig. Lang niet alle dieren zijn
fokzuiver voor alle gewenste eigenschappen, terwijl evenmin alle onge-
wenste eigenschappen ontbreken. Het toepassen van de zuivere teelt
heeft dan ook ten doel het ras als geheel zoveel mogelijk te trachten te
verbeteren, door de ongewenste eigenschappen er uit te fokken en alle
dieren zo veel mogelijk homozygoot te maken voor de gewenste eigen-
schappen of anders gezegd, zo veel mogelijk gewenste eigenschappen aan
de raseigenschappen toe te voegen; een schier onbereikbaar doel, dat ook
door de stamboeken wordt nagestreefd.

Bij het toepassen van kruisingen is de doelstelling echter een andere,
men kan bijvoorbeeld tot kruising overgaan, waanneer in een bepaald
ras een eigenschap ontbreekt, die men in een ander ras aanwezig weet.
Door kruising van deze twee rassen en daarna steeds terug te paren van
de verkregen jong dieren, Fj, F2 enz. met het oorspronkelijke ras, kan men
als men er voor zorgt, dat de eigenschap, die men in het ras wou infokken,
steeds bij de dieren, die men voor de fokkerij gebruikt, aanwezig is. Dit
laatste kan natuurlijk zijn bezwaren hebben, als de eigenschap op een
dominante grondslag berust, daar men dan aan het phaenotype niet kan
zien of het dier homo-, dan wel heterozygoot voor die eigenschap is. Bij
het infokken van een recessieve grondslag heeft men het voordeel, dat,
wanneer de eigenschap phaenotypisch waarneembaar is, men er zeker
van kan zijn, dat het dier voor die eigenschap homozygoot is. Werkende
volgens de boven aangegeven methode, is het echter mogelijk het oude
ras te behouden of misschien juister uitgedrukt, terug te krijgen, terwijl
die ene eigenschap er dan aan is toegevoegd (veredelingskruising).

Ook kan men, door het kruisen van een bestaand ras met mannelijk
fokmateriaal van een ander, beter, ras en de daaruit ontstane Fj weer
te paren met het betere ras en dit te herhalen met de F2 en de Fsenz.
tenslotte het bestaande ras vervangen door het betere ras, zonder dat men
alle dieren van het ras, waarvan men uitging, allemaal behoeft te ver-
kopen om deze door dieren van het andere ras te vervangen (verdrin-
gingskruising). Werkende volgens dezelfde methode is het ook mogelijk

-ocr page 268-

om een rasloze of gemengde veestapel op eenvoudige en goedkope wijze
in betrekkelijk korte tijd (vijf of zes generaties, bij het toepassen van een
juiste selectie) te vervangen door een veestapel, die tot een bepaald ras
behoort, door steeds weer goede raszuivere stieren van dat ras voor de
fokkerij te gebruiken.

Eén der moeilijkste kruisingsmethoden is waarschijnlijk wel de nieuw-
vormingskruising, waarbij men uit twee of meer bestaande rassen wil
trachten een nieuw ras te maken, dat naar men hoopt dan in vele opzichten
de rassen, waarvan men uitging, in kwaliteit zal overtreffen. Moeilijk
is deze methode van fokken, omdat men nooit zeker van te voren kan
zeggen, welke de beste ouderdieren zijn voor een dergelijke kruising en
riskant, omdat men nooit vooraf kan weten of de kruising resultaat zal
hebben. Het is bijvoorbeeld mogelijk, dat de kruisingsproducten teleur-
stellen, het kan ook zijn, dat het niet mogelijk is uit de combinatie, die
men gekozen heeft, een constant ras te fokken; het kan zijn, dat de dieren
voor bepaalde gewenste eigenschappen niet fokzuiver te krijgen zijn.

Dan blijft tenslotte als kruisingsmethode nog de gebruikskruising ter
bespreking over. Hierbij worden in de regel twee of soms drie rassen met
elkaar gekruist, met de bedoeling om dieren te fokken, die voor een zeer
speciaal gebruiksdoel bij uitstek geschikt zijn. Een voorbeeld hiervan
hebben we in de tot voor enige jaren in ons land veel toegepaste kruising
van warmbloed merrie en koudbloed hengst, waardoor een dier ontstond,
dat voor allerlei trekdiensten buitengewoon geschikt was. Het dier paarde
de vroegrijpheid en de massa van de Belg aan het temperament van de
warmbloed en zo kreeg men een gebruiksdier, dat in zekere zin uitblonk
boven de rassen, waarvan men uitging, doordat in dezelfde richting wer-
kende dominante grondslagen in één dier bij elkaar komen. Het ft bijvoor-
beeld hét ene ras de grondslagen AAbbCC en het andere ras aaBBcc,
dan krijgt het kruisingsproduct als formule AaBbCc en dus in plaats van
twee, drie dominante grondslagen. Zodoende kunnen bij de bastaarden,
vergeleken met de ouders, bijvoorbeeld grote groeiverschillen optreden,
een verschijnsel dat
Shull „heterosis" heeft genoemd. Wanneer men nu
met deze dieren gaat doorfokken, dan stelt de F2 heel vaak teleur, daar
Jones x) aanneemt, dat hier vaak koppeling van de faktoren aanwezig is,
zodat in de Fj-hybride alleen gameten AbC en aBc ontstaan, een ver-
klaring, die volgens
Sirks 2) voor veel gevallen van heterosis aanvaard-
baar is.

Hieruit volgt dus, dat men op deze manier werkende alleen maar ge-
bruiksdieren kan fokken, die niet voor verdere fokkerij in aanmerking
moeten komen. Ook
Keller 3) wijst hier met nadruk op.

Komen we thans tot de aanleiding van dit artikel. Deze is gelegen
in een ontvangen publicatie van
Winters e.a. 4), waarin resultaten worden
meegedeeld van proeven, die in Amerika, aan de University of Minnesota
werden genomen. De door deze onderzoekers verkregen resultaten zijn zo
markant, dat ze meer dan gewone aandacht verdienen, temeer daar
de concurrentie, die onze producten op de internationale markt
zullen ondervinden, groot zal blijken te zijn. Onze fokkers en dus ook
onze varkensfokkers zullen hun beste beentje voor moeten zetten, willen
ze hieraan het hoofd kunnen bieden. Het zal niet alleen noodzakelijk
zijn, dat producten van eerste kwaliteit worden afgeleverd, maar deze
producten moeten ook met een minimum aan onkosten worden verkregen.

-ocr page 269-

In de varkenshouderij komt dat dus hierop neer, dat de varkens in een
zo kort mogelijke tijd met een minimum aan voer moeten kunnen worden
gemest. Tevens moeten de vruchtbaarheid van de zeug zo groot mogelijk
en de sterfte onder de biggen zo klein mogelijk zijn.

In Amerika begint de belangstelling voor het toepassen van kruising
in de fokkerij in het algemeen en in de varkensfokkerij in het bijzonder
steeds meer de belangstelling van de fokkers te trekken. Het is gebleken,
dat door kruising ontstane zeugen voor de fokkerij kunnen worden door-
gfbruikt, mits men ze paart met uitstekende raszuivere beren. Vooral aan
dit laaiste moet streng de hand worden gehouden.

Winters c.s. namen uitvoerige proeven, die enige jaren in beslag namen.
De vragen, die zij trachten te beantwoorden, waren de volgende:
ie. Of het weerstandsvermogen van de door kruising verkregen dieren

groter was, dan van de raszuivere varkens.
2e. Of de door kruising verkregen dieren alleen maar voor de slacht

kunnen dienen, of dat men er mee zou kunnen doorfokken.
3e. Als de door kruising verkregen zeugen betere moederdieren blijken
te zijn, dan de raszuivere, hoe kan men daar dan het best mee fokken ?

Voor de proeven werden vier verschillende rassen gebruikt, namelijk
Poland China, Duroc Jersey, Chester White en Large Yorkshire en de
volgende kruisingen werden toegepast:

a. Fj kruising, door kruising van een zeug van één der rassen met een
beer van een ander ras.

b. Drierassenkruising, waarbij zo\'n F! zeug werd gekruist met een beer
van een derde ras.

c. Terugkruising, waarbij een Ft zeug werd teruggekruist met een beer
van één van de beide rassen, die men gebruikte voor het fokken van
die Fr

De resultaten van deze proeven kunnen worden samengevat zoals
tabel I aangeeft.

Daaruit kunnen we concluderen, dat het aantal biggen, dat tijdens de
drachtigheid afsterft, kleiner is, wanneer een zeug wordt gedekt, door
een beer van een ander ras, dan waartoe de zeug behoort, anders zou het
aantal biggen, dat bij een Fj kruising wordt geboren niet groter zijn dan
bij een paring van twee dieren van eenzelfde ras. (Het aantal eitjes, dat
bevrucht wordt is immers een eigenschap, die van de zeug alleen afhan-
kelijk is). Bovendien is ook het totale gewicht van de worp hoger. (Het
hogere geboortegewicht per big is mathematisch niet verantwoord).
Ook groeien de biggen tijdens de zoogtijd en daarna aanzienlijk sneller
en nemen ze ook in de tijd van het spenen, tot ze het slachtgewicht hebben
bereikt per 100 pd. gewichtstoename belangrijk minder voedsel tot zich,
hetgeen een belangrijke besparing in de onkosten betekent.

Tevens bleek, dat de Fx zeugen als regel betere moederdieren waren
dan de raszuivere.

Wat de toepassing in de praktijk betreft, geven Winters c.s. twee
methoden aan. De eenvoudigste is, beste, raszuivere beren van twee rassen
te nemen en de zeugen, die men krijgt, daar beurtelings door te laten dekken
(„zigzagfokkerij"). De fokker begint met een uitstekende zeug van het
ras A, die door een prima beer van ras B wordt gedekt. De beste zeugen,

-ocr page 270-

Vergelijking van door kruising verkregen varkens met daarmee vergelijkbare ras-
zuivere varkens.

kruising.

drieras-
senkrui-
sing.

terug-
kruising.

Het aantal biggen per worp bedroeg meer.......

°-93

1.66

0.19

Het geboortegewicht was per levende big hoger (lbs)

0.05

0.01

°-37

Het totale geboortegewicht van de worp was hoger

(in lbs) ......................................

2.83

4.38

2-53

Minder gestorven biggen tijdens de zoogtijd .....

0.60

o-39

0.87

Het aantal biggen bedroeg per zeug bij het

spenen meer..................................

o-33

2.05

0.68

Het gewicht per big was bij het spenen hoger

(in lbs) .....................................

5.00

5.00

7.00

Het totale gewicht van de tomen was bij het spenen

hoger (in lbs)................................

39.00

96.00

63.00

De dagelijkse gewichtstoename was na het spenen

per big hoger (in lbs) ........................

0.12

O.I I

0.14

Het voedselverbruik bedroeg per 100 lbs gewichts-

toename minder..............................

12.68

16.21

12.15

Het aantal dagen om het slachtgewicht van 220 lbs.

levend gewicht te bereiken was minder .........

17

17

22

Minder pounds aan voedsel nodig om het slacht-

gewicht te bereiken ...........................

27.90

35-66

26.73

die hieruit ontstaan laat hij dekken door een beste beer van ras A. De nu
geboren zeugen worden weer gedekt door een beer van ras B enz. De
tweede methode bestaat daarin, dat de Fj zeugen gedekt worden door een
uitstekende \'beer van een ras C en daarna gebruikt de fokker voor de
navolgende generaties achtereenvolgens beren van de rassen A, B, C, A enz.
Meer dan drie rassen te nemen wordt afgeraden, omdat dan een te grote
variabiliteit ontstaat.

De door kruising verkregen beren kan men beter niet voor de fokkerrij
gebruiken, omdat:

ie. Een dergelijke beer gepaard aan een zeug, die door een dergelijke
kruising is ontstaan, een te sterke variabiliteit geeft onder de biggen.
2e. Een der ouders raszuiver moet zijn, om een vast systeem te houden.
3e. De biggen zijn 114 dagen vóór en 56 dagen na de geboorte van de
moeder afhankelijk. Gedurende die 170 dagen profiteren de biggen
van de grotere kracht van de door kruising verkregen moeder, gedu-
rende al die tijd zouden de biggen niet van de door kruising verkregen
vader kunnen profiteren.

Daar ook dergelijke resultaten met andere rassen zijn bereikt, zoals
blijken kan uit een publicatie van
Lush e.a. 5), lijkt het aanbeveling te
verdienen deze proeven ook eens met de in ons land aanwezige beide
rassen te herhalen. Daar echter de hier gehouden rassen tamelijk nauw
aan elkaar zijn verwant, is het niet zonder meer zeker, dat de resultaten
met de in Amerika verkregene zullen overeenkomen.

-ocr page 271-

Dat de eigenlijke fokkerij als zodanig van deze methode te lijden zou
krijgen is niet waarschijnlijk, misschien is het omgekeerde zelfs het geval,
daar er een grote behoefte aan raszuivere beren zal blijven bestaan.

Samenvatting.

Er wordt een kort overzicht gegeven van de verschillende fokmethoden
en daarna uitvoeriger stilgestaan bij de gebruikskruising, speciaal in de
varkensfokkerij, die, zoals recente Amerikaanse proeven hebben bewezen,
zulke uitstekende resultaten kunnen opleveren. Speciaal het grotere
weerstandsvermogen en de snellere groei, die men daarbij kan waarnemen,
zijn redenen om de genoemde proeven met hetYorkshire en het Veredelde
Landvarken in ons land te herhalen.

Literatuur:

i . Jones D. F. Dominance of linked factors as a means of accounting for heterosis. Gene-
tics II 466 (1917).

2. Sirks M. J. Handboek der algemeene erflijkheid 2e druk pag. 507.

3. Keller K. in Stang und W\'irth Tierzucht und Tierheilkunde X. 427 (1932).

4. Winters L. M. O. M. Kiser, P. S. Jordan and W. H. Peters Crossbred Swine.
Extension Buil. 180 U. S. dep. of agric. (1943).

5. Lush Sheare and Culbertson Iowa Bulletin 380 (geref. door 4).

-ocr page 272-

EEN PROEFNEMING MET PITON BIJ AGALAGTIE VAN

HET RUND

door

K. WAAL. t

Den uenjuli 1942 werd mijn hulp ingeroepen door den veehouder A. R.
te V., ten behoeve van een vaars, die volgens verklaring den gden Juli
normaal had afgekalfd, doch nagenoeg geen melk gaf.

Bij mijn komst vertelde de eigenaar, dat het dier op tijd had gekalfd;
alles was normaal verloopen; de uier bleek voldoende ontwikkeld, doch
lactatie bleef uit; ,,hij geeft nog niet genoeg om de spenen meê nat te
maken" ! ! sprak hij. Reeds was zonder eenig succes door veel melken
getracht resultaat te bereiken.

Daar ik in mijn i 31 -jarige praktijk reeds allerlei „melkpoeders" zon-
der eenige voldoening had geprobeerd, vond ik dit geval een welkome
gelegenheid eens een proef te nemen met Piton, temeer daar in derge-
lijke gevallen bij zeugen het succes bekend was. Ofschoon de eigenaar
reeds half besloten was het dier voor de verplichte veelevering te bestem-
men, werd hij bereid gevonden medewerking te verleenen.

Na telefonisch overleg met de medische afdeeling van de N.V. „Organon"
te Oss, werd besloten 2 dagen achtereen 2X per dag 5 cM3, (10 eenheden
op elke c.c.) in te spuiten.

Den iiden Juli, dus denzelfden dag ^ 10 uur v.m. spoot ik 5 cc
onderhuids in aan den hals en adviseerde 3
X daags te melken. Om 1 uur
n.m., dus 3 uur daarna, gaf het dier
i3/4L. melk. \'s Avonds ± 6 uur van
dien dag werd 3 L. gemolken en werd weer op dezelfde wijze 5 cc Piton
toegediend. Den volgenden morgen ± 7 uur 3 L. melk; om 8 uur v.m.
werd weer Ti on ingespoten; om
1 uur i3/4L. melk; om 6 uur n.m. weer i3/4L.
melk, waarna om i 8 uur voor de laatste keer Piton werd ingespoten.
De melkgift van het dier werd 6 a 7 L. per dag, ook nadat ± 8 dagen
later 2
X per dag werd gemolken. De hoeveelheid melk bleef stationnair,
totdat 30 Juli, tijdens de ie bronstperiode, de melkgift erg onregelmatig
bleek en sterk afnam. Ik besloot weer Piton te gebruiken en spoot 30 en
31 Juli weer dezelfde hoeveelheid in, doch 1
X per dag. Het resultaat
was verrassend; de melkgift werd weer 6 a 7 L. per dag en is constant
gebleven, ook de na volgende bronstperioden.

Ongetwijfeld was hier als ongunstige factor de omstandigheid, dat
de ie injectie pas plaats vond meer dan 2X 24 uur na den partus. Ik voor
mij ben de meening toegedaan, dat bij toepassing direct of zoo spoedig
mogelijk na het afkalven, nog betere resultaten zijn te verwachten. Ik
heb gemeend deze casus met frappant en ondubbelzinnig succes op deze
wijze in wijder kring bekendheid te moeten geven, opdat door het lezen
hiervan misschien meerdere proefnemingen kunnen worden gedaan, die
tot de oplossing van vraagstukken op dit terrein kunnen bijdragen.

Het komt mij gewenscht voor, na de beschrijving van dit geval nog
even in te gaan op de literatuur, die er bestaat over de toepassing van
verschillende hormoon-praeparaten bij agalactie, temeer, daar in het
byzonder over de klinische toepassing van hypophyseachterkwab-praepa-
raten in de diergeneeskunde zeer weinig publicaties bestaan
(ter\'Borg-
Hogreve). Vooral is het merkwaardig, dat hierover weinig literatuur

-ocr page 273-

bestaat in verband met het feit, dat de toediening van praeparaten als
Piton van groote waarde is gebleken te zijn o.a. bij varkens met te geringe
of geen zogsecretie post partum. Veelal gaat dit met endometritis gepaard
(o.a.
ter Borg), die over het algemeen gunstig beïnvloed wordt.

Ook de werking van andere hormoon-praeparaten (thyreotroop hor-
moon, prolactine, gonadotroop hormoon uit zwangeren-urine en andere,)
wordt in de literatuur vermeld. Voor overzichten van de verschillende
mogelijkheden zou ik naar d.e origineele publicaties willen verwijzen.
(Folley, Kranenburg, ter Borg).

Uit de wisselende resultaten, die dergelijke praeparaten geven, blijkt
wel, dat het probleem der agalactie neg geenszins is opgelost. De auteurs
Folley en ter Borg meenen, dat bij verbetering der aandoening ge-
dacht moet worden aan het reageeren van den uier met secretie op een
niet-specifieke prikkel. Onder meer berust deze meening op het feit, dat
van alle bovengenoemde hormonen wel eens een positieve invloed op
de lactatie is waargenomen. Hierdoor zou bij deze indicatie de wissel-
valligheid van het resultaat der verschillende hormoontherapiën verklaard
kunnen worden.

Naschrift.

Tusschen deze proefneming en het tijdstip dezer publicatie zijn door mij nog
3 dergelijke proefnemingen gedaan.

Voor publicatie der resultaten hoop ik ter gelegener tijd in de gelegenheid te
zijn. Thans acht ik hierover de gevallen nog van te recenten datum, maar ik
acht mij wel gerechtigd de voorloopige mededeeling te doen, dat ook hier bemoe-
digende resultaten zijn te verwachten.

Borg, H. ter, Tijdschr. v. Diergeneesk. 68, 4, 169, 1941; Folley, S. J., Lancet 235,
389, 1938 II; Folley, S. J.; Young, F. G., Biochem. 33 192 — 97, 1939; Folley, S. J.;
Young, F. G., Proc. Roy.Soc. London 126, 45 — 76 1938; Hocreve, E., Zeischr.
Tierzucht,
35,289 \'93^; Ref. Endokrinogie 20, 142 1938; Kranenburg, J., Tijdschr.
v. Diergeneesk.
63, 185 1936; Kranenburg, J., Tijdschr. v. Diergeneesk. 64, no. 5,
221 1937.

-ocr page 274-

(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting)
Loco Directeur Dr.
H. E. Reeser.

BEREIDING EN BIOLOGISCH EFFECT VAN GEJODEERDE

EIWITTEN.

door

Dr. G. A. VAN KLINKENBERG.

De gedurende den oorlog in Engeland en Amerika verrichte proeven
met gejodeerde eiwitten moet men, na het werk over penicilline en de
insecticiden D. D. T. en „Gammexaan", stellig tot de belangrijkste nieuwig-
heden op biochemisch gebied rekenen. De resultaten der Engelsche onder-
zoekers vindt men in een geheel aan dit onderwerp gewijd nummer van
de Journal of Endocrinology samengevat en zij lijken mij belangrijk
genoeg om er hier even de aandacht op te vestigen.

Reeds in 1934 ontdekte W. R. Graham, dat voedering van gedroogde
schildklier aan koeien een verhoogde melksecretie en tevens een belangrijke
toeneming van het vetgehalte van de melk veroorzaakte. Ook subcutane
injecties van thyroxine waren werkzaam. Helaas was deze methode om
finantieele redenen in de algemeene praktijk onbruikbaar.

In 1939 toonden Ludwig en v. Mutzenbecher 1) aan, dat uit caseïne,
gejodeerd onder speciale condities, door alkalische hydrolyse thyroxine
te breiden was. In September 1940 dienden de Engelsche geleerden Prof.
F. G. Young en Dr. S. J. Folley een rapport aan het Endocrinological
Committee of the Agricultural Research Council in, waarin werd uiteen-
gezet, dat de toediening per os van gejodeerde eiwitten aan koeien onder-
zocht diende te worden met het oog op verhooging van de zuivelproductie.
Voorloopige proeven van Dr.
Folley en Dr. Bottomley gaven bemoe-
digende resultaten. Nu werd ook de bekende schildklierchemicus Prof. C.
R.
Harington, de bereider van het synthetische thyroxine, geraadpleegd,
om de mogelijkheid van toepassing op groote schaal te onderzoeken.
Als materiaal werd eerst gejodeerd runderplasma en gejodeerd ardeïne
(een proteïne uit aardnoten) gebruikt; dit voldeed echter minder goed.
In 1942 bleek, dat caseïne in grote hoeveelheid beschikbaar zou zijn en
een derde reeks van proeven werd ingezet. Het onderzoek omvatte: de
bereiding, de ijking op kleine dieren (ratten, caviae, kikkervischjes) en het
effect van de voedering op de lacteerende koe.

Bereiding, (R. Pitt Rivers en S. S. Randall). Wij zullen ons beperken
tot een beschrijving van de jodeering van caseïne, aangezien daarmee
de beste resultaten werden bereikt. Melkpoeder bleek geen bruikbaar
uitgangsmateriaal te zijn, daar uit dit product geen preparaten met een
hoog thyroxine-gehalte konden worden gemaakt. De beste grondstof was
Argentijnsch melkcaseïne. De jodeering daarvan geschiedde door zeer
langzame toevoeging van het jodium (14% v. h. uitgangsmateriaal) in
joodkali-oplossing bij zwak alkalische reactie en 40°C. De toevoeging
duurde 3—4 dagen. Het reactiemengsel werd daarna gedurende 24 uur
op 65—70° verwarmd, waarna het gejodeerde caseïne door toevoeging
van zoutzuur werd neergeslagen. Het kon worden gezuiverd door op-

1 *) Journ. of End. Vol. 4, no. 3,,(1945).
a) Hoppe-Seyl. Z. 258, 195 (1939).

-ocr page 275-

lossen in verdunde loog en opnieuw neerslaan met zoutzuur. Daarna
volgde drogen bij lage temperatuur. Men kreeg op deze wijze producten
met een jodiumgehalte van 7—9%. Behalve het totale jodiumgehalte
werd ook nog het gehalte aan zgn. „thyroxine-jodium" bepaald, d.w.z.
het jodium, dat zich na alkalische hydsolyse van het eiwit in de fractie
bevindt, welke in zuur onoplosbaar is. Het gevonden gehalte aan „thyro-
xine-jodium" varieerde nogal en bedroeg in het gunstigste geval 2,7%.
Verwacht werd, dat dit gehalte een maat zou zijn voor de biologische
werkzaamheid. Dat bleek echter niet het geval te zijn. Blijkbaar is het
jodium van de in zuur onoplosbare fractie niet uitsluitend in den vorm
van thyroxine aanwezig.

Men stelt zich voor, dat het jodeeringsproces aldus verloopt, dat eerst
het in het caseïnemolecule voorkomende aminozuur tyrosine gejodeerd
wordt tot dijoodtyrosine, een stof, welke op zichzelf reeds een zwakke
schildklierwerking bezit. Het dijoodtyrosine zou dan door langzame
oxydatie in thyroxine worden omgezet. Pogingen, om door toevoeging
van peroxyde en peroxydase een hoogere opbrengst aan „thyroxine-
jodium" (en dus wellicht aan thyroxine) te krijgen, hadden geen succes.
Het zal de kunst zijn, de jodeering zóó te leiden, dat een maximale hoe-
veelheid thyroxine wordt gevormd; door overoxydatie ontstaan wellicht
in zuur onoplosbare substanties, die niet biologisch actief zijn.

IJking. (R. Deanesly en A. S. Parkes). Daar de chemische analyse van
een joodeiwitproduct geen uitsluitsel geeft omtrent de biologische werk-
zaamheid, dient deze in de dierproef te worden bepaald. Dat kan ge-
beuren door de invloed van de voedering van deze preparaten op het
basaalmetabolisme van ratten en caviae na te gaan of ook door gebruik
te maken van de eigenschap, dat zij de gedaanteverwisseling van kikker-
vischjes versnellen. Vooral van deze laatste methode vinden we hier een
uitvoerige beschrijving. Deze methode heeft het nadeel, dat het proéf-
materiaal slechts gedurende korten tijd in het voorjaar beschikbaar is.
Dit nadeel wordt ten deele opgeheven, wanneer men gebruik maakt
van de Afrikaansche klauwenkikvorsch (
Xenopus laevis) die gedurende
een groot deel van het jaar door injecties met gonadotroop hormoon
tot ovulatie en afzetting der eieren en tot paring te brengen is. Het op-
kweeken en behandelen der kikkervischjes wordt uitvoerig beschreven
evenals de uitvoering van de eigenlijke test, die gebaseerd is op de ver-
korting, die de vischjes tijdens de metamorphose ondergaan, ofwel op het
„doorbreken" der voorste extremiteiten.

Het is bij deze proeven gebleken, dat een goed joodeiwitpreparaat
werkzamer kan zijn dan een gewoon schildklicrpoeder uit den handel.
De in de biologische proef goed werkzame preparaten gaven ook bij de
lacteerende koe de beste resultaten.

Voederproeven bij de lacteerende koe. (K. L. Blaxter). Met een groot aantal
preparaten van verschillende herkomst werden proeven bij de koe ge-
nomen. De doseering bedroeg in de meeste proevenseries 30 gram joodeiwit,
met een jodiumgehalte van
± 9%> per dag. Deze hoeveelheid werd onder
het voer gemengd. In enkele gevallen trad voedselweigering op. Het
effect van de voedering werd bepaald door het lactatiestadium, waarin
de koe zich bevond. De gunstigste resultaten werden bereikt na het pas-
seeren van de lactatietop, in het stadium van langzaam verminderende
melksecretie, terwijl geen drachtigheid bestond. In die gevallen kon met

-ocr page 276-

de genoemde dosis een gemiddelde verhooging van de melksecretie van
30% worden bereikt gedurende verscheidene weken. Na staking van de
toediening verminderde de melkopbrengst snel.

Bij een dergelijke doseering traden duidelijk verschijnselen van hyper-
metabolisme, zooals versnelde hartslag en ademhaling en gewichtsver-
mindering op. Verlaagde men de dosis echter zoodanig, dat de verhooging
van de melksecretie niet meer dan 20% bedroeg, dan kon dit zonder
eenige schade voor de koe x—2 maanden worden volgehouden. De ge-
wichtsvermindering moest echter door het geven van extra krachtvoer
worden gecompenseerd.

Zeer belangrijk is, dat niet alleen de hoeveelheid melk, maar ook het
vetgehalte daarvan aanzienlijk, d.w.z. relatief met ± 10% toenam. Bij de
maximale doseering dus een verhooging van de vetproductie met 43% !

Proeven op normale, volwassen personen werden verricht om na te
gaan of de melk van deze, met joodeiwit gevoederde koeien schildklier-
werking bezat; er werd geen effect op het basaalmetabolisme gevonden.
Toch moet men aannemen, dat deze melk iets meer thyroxine bevat dan
normaal, zoodat de toediening daarvan aan zuigelingen wordt ontraden.

Over de in Amerika verrichte proeven op hoenders en varkens is ons
nog geen literatuur in handen gekomen. Naar verluidt zouden daar even-
eens zeer interessante resultaten zijn bereikt (verhoogde leg over het
geheele jaar, opfokken van
zware baconvarkens).

De bereiding van gejodeerde eiwitten op groote schaal belooft ook
voor ons land van groote beteekenis te zullen worden. Dat die bereiding
een subtiel werk is, hetwelk onder wetenschappelijke controle dient te
geschieden, zal op grond van het bovenstaande wel duidelijk zijn.

Samenvatting.

Er wordt een overzicht gegeven van het gedurende den oorlog in Enge-
land verrichte werk op het gebied der gejodeerde eiwitten, in het bij-
zonder betreffende de bereiding daarvan en de toepassing bij de lacteerende
koe.

Résumé.

On donne un aperçu du travail fait en Angleterre pendant la guerre sur le terrain
de l\'albumen iodé, en particulier dans la préparation de cela et l\'application chez les
vaches laitières.

-ocr page 277-

BOEKBESPREKING.

Dr E. J. SLIJPER. Mensch en huisdier. Uitg. W. J. Thieme en Cie 1944.

Aan het eind van dit boek zegt de schrijver: „Bij het lezen van dit boek hebben wij
getracht ons een beeld te vormen van de geschiedenis der aarde in het algemeen en van
het aandeel, dat de mensch en zijn huisdieren aan deze geschiedenis hebben gehad in
het bijzonder."

Deze zin geeft in het kort weer wat op onderhoudende wijze in dit werk wordt behan-
deld. Het boek voorziet dan ook inderdaad in een leemte, omdat een dergelijk werk
tot nu toe niet bestond. We kunnen dan ook niet anders dan verheugd zijn, dat dit
boek van de hand van
Slijper is verschenen.

Na eerst een overzicht te hebben gegeven van de verschillende perioden der aardge-
schiedenis wordt het ontstaan van de Gewervelde dieren in het algemeen en daarna
van de Zoogdieren en van de Hoefdieren in het bijzonder besproken. Dan volgt o.a.
een overzicht van de geschiedenis van onze huiszoogdieren: Paard, Rund, Geit en Schaap,
Varken, Hond en Kat, terwijl tenslotte Mens en Apen worden behandeld. We vinden
dus in dit werk een opsomming van wat aan de hand van fossielen en andere waarne-
mingen bij opgravingen, is bekend geworden van de voorgeschiedenis van de mens
en onze huisdieren. De voor het grootste deel uitstekende illustraties van
Van der
Zweep
werken natuurlijk buitengewoon verhelderend: het boek is rijk geillustreerd.

Een ieder, die zich interesseert voor de Palaeontologie, kunnen wij bestudering van het
boek van
Slijper dan ook ten zeerste aanraden. Het lijkt ons zodanig geschreven, dat
het ook door de „ontwikkelde leek", die zich voor biologische vraagstukken interes-
seert, met vrucht zal kunnen worden bestudeerd.

Niet overal zijn wij het echter met het door den schrijver beweerde eens, als hij het
heeft over de „nieuwste geschiedenis" van onze huisdieren. Laten wij volstaan met het
noemen van enkele voorbeelden, in de volgorde, zoals ze in de bij het doorlezen gemaakte
aantekeningen staan:

Een normale lichaamstemperatuur van gem. 39,5 graden Celsius lijkt ons aan de
hoge kant.

Bij de Paraxonia zijn niet de 2e. en de 4e. teen het langst, doch de 3e. en de 4e.
(drukfout?).

Paring van schapen zou eerst wenselijk zijn voor de ooien als zij 18 tot 30 maanden
oud zijn, terwijl 90% van de schapen in ons land op een leeftijd van 8 maanden wordt
gedekt en bevrucht!

In tegenstelling met de schrijver zijn wij van mening, dat het Zeeuwse paardenras
niet meer bestaat en om van een „Hunterraj" te spreken is n.o.m. onjuist.

Voor het doen ontstaan van het Oldenburgse paardenras is meer nodig geweest dan
enkel het Engels Volbloed ; ook Spaanse, Napolitaanse, Hannoveraanse, Clevelandse,
en Normandische paarden hebben daaraan meegewerkt, ja zelfs Gelderse en Jutlandse
nog!

Een en ander neemt niet weg, dat we het boek gerust als een grote aanwinst kunnen
beschouwen, omdat het een prachtig historisch overzicht geeft, zodat wij het gaarne
willen aanbevelen. Jammer, dat niet enkele tekeningen door photo\'s zijn vervangen,
o.a. die der hondenrassen.

In het laatste hoofdstuk komt de Evolutie in het algemeen nog ter sprake en wordt
de aanvaardbaarheid ervan nog eens gemotiveerd. De schrijver legt er de nadruk op,
dat deze afstammingsleer niet op grond van religieuze bezwaren behoeft te worden be-
streden, integendeel, zij kan er toe bijdragen, dat het geloof in een Goddelijke macht
wordt verdiept.

Ook als naslagwerk kan „Mens en Huisdier" worden gebruikt, een alphabetisch
register en een uitvoerige literatuuropgave bij ieder hoofdstuk kunnen daarbij behulp-
zaam zijn. Wij wensen het dan ook een plaatsje in menige boekenkast, neen op menige
studeertafel toe.

De Groot.

-ocr page 278-

KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

De Directie van den Landbouw heeft een brochure over de kunstmatige bevruchting
bij het rundvee uitgegeven, geschreven door Ir. I.
J. Sybesma, Rijksveeteeltconsulent
te Groningen. Hierin worden de gegevens, afkomstig uit de volgende drie buitenlandsche
rapporten, betreffende deze materie verwekt: ie. Report on artificial insemination in
cattle in the United States of America, prepared by
J. G. Bleidenstein and M. Hoogen-
boom.
2e. A report on artificial insemination in the United States, submitted to the
agricultural improvement council, by
Joseph Edwards and J. N. Ritchie. 3e. Artificiell
insemination hos Nötkreatur, door A.
Persson.

Door de oorlog is de voortgang van dit deel van de preventieve diergeneeskunde
hier in ons land vooral door het ontbreken van het instrumentarium in belangrijke
mate vertraagd en is hetgeen hier omtrent dit onderwerp gerijpt was maar weinig in
praktijk gebracht kunnen worden. Door ons aan de ervaringen van het buitenland te
spiegelen hopen we de achterstand in het belang van de opbouw van de veestapel spoedig
in te halen. De geheele brochure weer te geven is mij hier niet mogelijk. Ik zal enkele
van de voornaamste punten naar voren brengen, maar raad ieder groothuisdierpracticus
ten sterkste aan de brochure zelf te lezen.

In Engeland en Denemarken werden in 1944 ongeveer 20 & 25% van de koeien
kunstmatig geïnsemineerd. In de U.S.A. werd in 1937 met kunstmatige inseminatie
begonnen en in 1944 werden 218.000 dieren op deze manier bevrucht.

Voor een goede organisatie is het van het grootste belang, dat de vereenigingen
betreffende rund veefokkerij en -houderij samen werken met de officieele instanties,
teneinde voldoende leiding te geven.

De opgegeven voordeelen verbonden aan de kunstmatige inseminatie zijn de bekende,
nl. de foktechnische en die in verband met de bestrijding van de steriliteit van de kant
van het vrouwelijk en manlijke dier. In de organisaties zijn de coöperatieve boeren-
organisaties, o.a. de zuivelfabrieken ingeschakeld. De grootte van de organisaties ver-
schilt sterk; voor ons land komen speciaal de kleinere organisaties in aanmerking, althans
in de streken met een hoogstaande fokkerij.

In verreweg de meeste landen berust de kunstmatige inseminatie in handen van
dierenartsen, die daar dan ook een volledige werkkring in vinden. Sommigen insemi-
neeren alleen, andere verrichten tevens de bijbehoorende laboratoriumwerkzaamheden.
In Denemarken en Zweden zijn echter niet voldoende dierenartsen beschikbaar. Hulp-
krachten worden dan gebruikt voor het opvangen en het insemineeren van het sperma.
In Zweden leidt men vrouwelijke krachten op. Hun vooropleiding komt overeen met
3-jarige H.B.S., hierna volgen ze een cursus van één jaar. Een voordeel van deze vrou-
welijke hulpkrachten is, dat deze niet overgaan tot kwakzalveren. In ons land zal deze
instelling in sommige streken, evenals de kunstmatige inseminatie zelf, nog wel op
eenig vooroordeel stuiten. Als aantal koeien door een persoon te insemineeren gedurende
een jaar wordt 1200 genoemd, bij dicht bij elkaar liggende bedrijven en doeltreffende
organisatie kan het aantal wat hooger zijn. Het is dus geen werkje, dat men er zoo even
nog wel bij tusschendoor kan doen.

Het is vanzelfsprekend zeer gewenscht het sperma te nemen van oudere stieren,
waarvan gegevens omtrent hun fokwaarde bekend zijn. In het algemeen wordt er op
gewezen het sperma met tusschenpoozen van verscheidene dagen op te vangen, hoewel
de reden niet vermeld wordt, zal het slechtere dekken van oudere stieren in de gummi-
vagina hier wel niet vreemd aan zijn. In Amerika werd een gemiddelde leeftijd, waarop
de dieren fertiel bleven van 10$ jaar vastgesteld.

De verpleging, huisvesting en voeding moet zoo goed mogelijk zijn. De eiwitvoeding
is van veel belang op de kwaliteit van het sperma, door bijzonder eiwitrijk voer te geven
steeg het aantal spermatozoïden tot 5 & 6 millioen per mm3, wat wel zeer hoog is, als
men weet, dat 0.2 millioen als grens tusschen voldoende en onvoldoende aantal wordt
opgegeven. Groenvoer, Vit. A. en E., mineralen zijn van veel belang.

Van veel belang is ook het regelmatig en nauwkeurig onderzoek van het sperma.
Ook kunnen tal van opbrekers na behandeling drachtig worden, hier ligt één van de
belangrijkste taken van de vereenigingen voor kunstmatige inseminatie, dus zoowel
aangaande steriliteit bij het mannelijk als bij het vrouwelijk ditr.

Voor de stamboeken ligt een moeilijkheid in de controle op de juistheid van de her-
komst van het sperma, vooral, wanneer het van het eene bedrijf naar het andere wordt
vervoerd.

Twee slotconclusies wil ik nog afzonderlijk vermelden, n.1.:

te. Het is mogelijk de verliezen, die tengevolge van het niet-drachtig worden van
koeien ontstaan, grootendeels te voorkomen. Gaarne zou ik gezien hebben, dat nog

-ocr page 279-

duidelijker het zwaartepunt was gelegd op het preventieve van de steriliteitsbestrijding,
dus het voorkomen van het overbrengen van de dekinfectie. Dikwijls immers komt
men bij de veehouders de meening nog tegen, dat enkel en alleen kunstmatige insemi-
natie een opbrekende koe drachtig doet worden.

2e. De uitvoering van de kunstmatige bevruchting dient zooveel mogelijk in handen
van dierenartsen te worden gelegd. Het zal in de meeste gevallen noodig zijn, dat een
grooter of kleiner gedeelte van de te verrichten werkzaamheden door assistenten wordt
gedaan. Hierdoor wordt dus de volle verantwoordelijkheid voor het welslagen van dit
deel van de fokkerij en van de preventieve diergeneeskunde in onze handen gelegd.
Dat wij dit tot een goed einde mogen brengen!

T.

REFERATEN.

VERLOSKUNDE EN GYNAECOLOGIE.

Retentio secundinarum bij het rund.1)

In de praktijk wordt men op de 2e of 3e dag meestal bij een retentio secundinarum
geroepen. Schrijver is van meening, dat vroegtijdig gewaarschuwd moet worden, omdat
na den partus nog al eens andere afwijkingen (intra- en extragenitaal) voorkomen, die
dan behandeld kunnen worden of waarom het dier afgemaakt kan worden. De eigenaar
schuift alles op rekening van de retentio secundinarum. De secundinae moeten
manueel verwijderd worden, uit hygiënisch en therapeutisch oogpunt, de andere be-
handelingen met irrigaties, staven enz. zijn slechts aanvullend.

Ontstekingsverschijnselen treden betrekkelijk weinig op. Er treedt demarquatie op
tusschen het gezonde en het in ontbinding verkeerende weefsel, de granulatiezöne
verhindert indringen van kiemen in het gezonde weefsel.

Het verwijderen van de secundinae moet zonder beschadiging van de uterusmucosa
geschieden. Het is een onaangenaam werk, het honorarium ervan moet overeenkomen
met dat van een middelzware verlossing.

De 2e—3e dag postpartum is het meest geschikt, de secundinae laten dan goed los
en de bloedvaten in de carunkels zijn goed gethromboseerd, bovendien zijn de secun-
dinae nog frisch en reukloos. Het losmaken van de vruchtvliezen mag niet langer dan
één uur duren, niet altijd zijn ze in hun geheel te verwijderen. Door de prikkeling van
het urogenitaal-apparaat ontlast zich de blaas en brengt men de uterus tot contractie,
waardoor de involutio uteri weer aangezet wordt. Atonie is ongunstig.

Kunstmatige inseminatie.

Goerttlf.r 2) is tegenstander van kunstmatig insemineeren.

Door het groote aantal nakomelingen van één vaderdier worden de goede, maar
ook de slechte eigenschappen sterk verbreid, hetgeen een gevaar beteekent vooral voor
recessieve eigenschappen, die na jaren zich pas in de fokkerij zullen openbaren als de
naverwante bloedlijnen gekruist worden. Door beschadiging van het sperma worden
ook recessieve mutatie\'s voor mogelijk gehouden. Het feit, dat het mannelijk dier
vrijwillig in een phantoom dekt, is steeds een ontaardingsverschijnsel.

Het hoogere bevruchtingspercentage bij kunstmatig insemineeren is schijn ; wanneer
bij de natuurlijke dekking dezelfde voorzorgen genomen worden, is hierbij het percen-
tage ook veel hooger. Het voordeel, dat bij kunstmatig insemineeren dekinfecties niet
versleept worden, is alleen voor trichomoniasis van belang, de andere dekinfecties zijn

*) E. Liebsch Praktische Erfahrungen und Gesichtspunkte bei der Retentio secun-
dinarum des Rindes. Deutsche Tierärztliche Wochenschrift/Tierarztliche Rundschau
1943, blz. 266.

V. Goerttler : Grundsätzliches zur Frage der künstlichen Besamung. Berl. und
Münch. Tierärztliche Wochenschr. 1942, Nr. 27/28, blz. 207.

-ocr page 280-

op andere manier (o.a. behandelen en uitsluiten gedurende eenige tijd van dekken)
snel te genezen. Bij besmettelijke ziekten (o.a. mond- enklauwzeer) blijft het personen-
verkeer van de eene boerderij naar de andere een groot gevaar.

Het toch nog bevruchten van dieren met (aangeboren) afwijkingen van genitaal-
apparaat houdt eveneens een gevaar voor de fokkerij in.

Het regelmatig onderzoek van het sperma bij kunstmatig insemineeren is geen
voordeel van deze methode zelf, maar kan bij natuurlijke dekking eveneens toegepast
worden.

De voorstanders van kunstmatige inseminatie willen deze methode niet algemeen
toepassen, vanwege de gevaren er aan verbonden. Welke gevaren vraagt
Goerttler.

Wat het motief tijdsbesparing betreft, zegt Goerttler, dat er meer stieren zijn dan
dierenartsen, en deze laatste nuttiger werk kunnen doen. Belast men niet-dierenartsen
met de kunstmatige inseminatie, dan verdwijnt meteen het groote voordeel, dat kunst-
matige inseminatie en steriliteitsbestrijding hand-in-hand gaan.

Goerttler veroordeelt de kunstmatige inseminatie uit economisch, biologisch en
aesthetisch oogpunt.

Kunstmatige inseminatie bij het rund.1)

Het vraagstuk van het opvangen van het sperma van den stier met behulp van de
gummivagina mag als het opgeloste onderdeel der kunstmatige inseminatie beschouwd
worden.

Aan de gebruikelijke methoden van onderzoek kan worden toegevoegd of deze
ten deele vervangen het onderzoek op resistentie van de spermien tegenover t% Na.Cl.
opl., op productie van COs met de microsperometer, op het dehydreerend vermogen
tegenover methyleenblauw en het fluorescentiemicroscopisch onderzoek volgens
Strugger.

Voor het gewone insemineeren in de praktijk is het voldoende het sperma op 12°—
15° C. te bewaren, wanneer het dezelfde dag, of op 40—io° C. wanneer het na meerdere
dagen gebruikt wordt. Volgens onderzoekingen van de Rus
Milowanow blijft het weken
tot maanden levensvatbaar, wanneer het ingevroren wordt.

Phys.Na.Cl.opl. Ringer-, Tyrode- en Lockevloeistof hebben zich minder geschikt
getoond als verdunningsvloeistoffen, de chloorionen werken te toxisch. Het best voldoet
een glucose-phosphaatverdunningsvloeistof met een pH van 7,2. Glas werkt nadeelig
op de glucose vooral bij steriliseeren en bewaren. Het is echter gebleken, dat een
nadeelige invloed van
35 weken oude oplossingen bij inwerken gedurende 5 x 24 uur
op de spermien niet wordt waargenomen. Als vloeistof om het instrumentarium na het
reinigen mee na te spoelen voldoet deze ook beter dan Phys.Na.Cl. Volgens Russische
onderzoekers e.a. geven verdunningsvloeistoffen met gelatine en eidooier goede resul-
taten. Wegens de tijdsomstandigheden konden R. en K. deze niet probeeren.

Bij de natuurlijke dekking komen slechts 95% van de spermien in de cervix, de rest
sterft gedurende de eerste 3^4 uur in de vagina af. volgens sommige onderzoekers
reeds gedurende 80 min. De reactie is hier alcalisch. In de cervix, waar een zwak zure
reactie heerscht, evenals in de bijbal, kunnen de spermien 48 uur in leven blijven.
In den uterus blijven ze hoogstens 9 uur in leven, na £-2 uur hebben ze. de tuba al bereikt.
De cervix kan als reservoir dienst doen. Bij de kunstmatige inseminatie is het dus aan-
gewezen hier het sperma te deponeeren.

De gebruikelijke spuiten en catheters zijn niet geschikt voor massa-inseminecren.
Om te insemineeren wordt gebruikt gemaakt van een lange dikwandige pipet, waaraan
een gummislangetje met een klem en een mondstukje om het sperma op te zuigen.
De pipet wordt in de cervix gebracht onder controle vanuit het rectum. Voor ieder dier
wordt een schoone pipet gebruikt.
Sörensen laat sperma vermengd met gelatine en
„verpakt" in geparafineerde cellophaancapsules in de cervix brengen met behulp van
een capsuleschieter, wegens de tijdsomstandigheden kon deze methode niet beproefd
worden.

*) G. Rosenberger en S. Kantscheff. Die praktische Durchführung der künst-
lichen Besamung beim Rind. D.T
.W. 1942, blz. 401.

-ocr page 281-

Verder wordt een beschrijving gegeven van de organisatie van de „inseminatie-
dienst." De dieren worden thuis geïnsemineerd. Per dag kan een dierenarts ± 12—15
dieren insemineeren ; men moet er rekening mee houden, dat tevens een aantal dieren
eerst voor steriliteit behandeld moet worden en pas later geïnsemineerd kan worden.
Dit is mede een groot voordeel van deze organisatie. Na eenmaal insemineeren werd
een drachtigheidspercentage van 80,5% verkregen. Eén stier kan per jaar sperma
leveren voor ± 1200 inseminaties, terwijl bij de natuurlijke dekking 50—100 koeien
bevrucht kunnen worden.

Kunstmatige inseminatie.

Götze1) noemt het uit de hand laten dekken in plaats van de vrije sprong in de koppel
de eerste groote bemoeienis van de mensch met de fokkerij.

Kunstmatige inseminatie en steriliteitsbestrijding moeten samen gaan, daarom
moet de kunstmatige inseminatie in de hand van den dierenarts blijven.

Voordeelen van kunstmatige inseminatie zijn : ie. voortdurende controle van het
sperma, 2e. het sperma komt steeds op de goede plaats, 3e. bezwaren als b.v. verre
afstand, die met een koe afgelegd moet worden, geen tijd enz. en waardoor niet op het
goede moment gedekt wordt, vallen weg, 4e. kunstmatig insemineeren en steriliteits-
bestrijding vinden gelijktijdig plaats, 5e. geen verspreiding van dekinfectie\'s, 6e. door
één vaderdier kunnen nu in plaats van 80—200 10
X zooveel dieren bevrucht worden.
Nadeelen kunnen zijn: ie. bij onvoldoende maatregelen .overbrengen van ziekten,
2e. onphysiologisch behandelen van het sperma.

De keuze van de vaderdieren eischt de grootste zorg, waarbij ook de nakomelingen
streng gekeurd moeten worden. Beschadiging van het sperma door glas en gummi is
theoretisch en practisch niet van belang. Mutaties zijn met zekerheid niet bekend.
Dieren, die het best het dier dekken, dekken ook het best in de kunstmatige vagina,
een pathologische geslachtsdrift is hier dus niet in het spel. Door onoordeelkundig sperma
opvangen kunnen remmingsreflexen optreden.

De toepassing van de kunstmatige inseminatie is het eenvoudigste in kudden en
stoeterijen, dus in groote bedrijven. Op kleinere bedrijven niet te ver van elkaar gelegen,
kan men de te insemineeren dieren naar de standplaats van het mannelijk dier brengen.
Het sperma kan dan meegenomen worden, men moet er voor zorgen, dat het binnen
12 uur gebruikt is. Vooral voor paardensperma is dit van belang, daar het sperma
lliaar 4 uur levensvatbaar blijft. Bij stieren- en bokkensperma blijft het bevruchtings-
vermogen maximaal 36 uur, hoewel de levensvatbaarheid 4—5 dagen kan duren.

Tijdstip van dekken bij het paard .

Bij het rund zijn per graviditeitsgeval 1,8 en bij het paard 4 sprongen noodig, terwijl
bij het rund meer afwijkingen van het genitaalapparaat voorkomen. De levensduur
van het eitje en de spermatozoid is slechts een kwestie van uren. De follikels zijn voor
of bij het begin van de oestrus vanuit het rectum als grootere of kleinere blaasjes, die
kort voor de ovulatie kers- of kippenei groot zijn en dan slapper worden en zich naar
de ovulatiegroeve verplaatsen, te voelen. In 75%—80% van de gevallen berst één
follikel, twee in de overige 20—25% en zelden 3 follikels. Bersten ze niet te gelijk, dan
duurt de oestrus langer. De gesprongen follikel is te voelen als een weeke indeuking.
Na de ovulatie wordt het ovarium kleiner, na 11 —16 dagen treedt het ruststadium in
In 52% van de gevallen treedt de ovulatie op als 3/5 van de oestrus verloopen is. Het
hoogtepunt van de oestrus treedt echter niet altijd bij de ovulatie op, hoe langer de ovu-
latie op zich laat wachten, hoe langer duurt de oestrus. 2—3 dagen na de ovulatie houdt
de oestrus op. Stille bronst komt voor, en omgekeerd kan ovulatie ook weg blijven.
In 85% van de gevallen treedt de ovulatie op, wanneer de cervix slap en geopend is.

Het beste is dus de merrie\'s op de 2e—3e dag te laten dekken en dit na 36—48 uur
te herhalen. Kunstmatig insemineeren is hiervoor van belang. Waar mogelijk kan men

\') Götze : Zur Frage der natürlichen Paarung und der Künstlichen Besamung in
der Pferdezucht. Deutsche Tierärztliche Wochenschr. 1943, blz. 83.

-ocr page 282-

door onderzoek van ieder paard het hoogtepunt van de oestrus en ovulatie vaststellen.

Het sperma moet zoo snel mogelijk na het verzamelen bij de merrie geïnjiceerd worden.
Door 6 i 8 maal te verdunnen met een glucose-phosphaatbuffer of enkel met een
glucoseoplossing, blijft de bewegelijkheid langer aanwezig dan zonder verdunnen.
In hoeverre het bevruchtingsvermogen verlengd wordt, moet nader onderzocht worden.
Er wordt 60—80 cc van het verdunde sperma 12—14 cm diep in den uterus gespoten.

Wat de kunstmatige inseminatie betreft, bevinden we ons nog in het zuiver technisch
onderzoekstadium, aldus
Götze1). We zoeken nog naar de beste methode om het sperma
te verkrijgen, om het te verdunnen en te bewaren, naar het beste moment om te
insemineeren enz.

Steriliteit bij het rund.2)

Omstreeks 1920 heeft het inzicht, dat de meeste steriliteit niet berust op vaginitiden
maar op een uteruslijden baan gebroken.

Het sperma, dat direct in de cervix wordt geëjaculeerd, is van belang voor de be-
vruchting, wat in de vagina belandt gaat verloren. De toestand van de vagina is niet
van belang op het bevruchtingsproces, wat betreft de invloed op het sperma, maar wel,
dat in vele gevallen bij een vaginitis het sperma niet voldoende in het cervixkanaal
geëjaculeerd wordt vanwege de vaginismus, die zich uit als een plooi craniaal in de
vagina.

Door lauwwarme irrigatie\'s wordt deze vaginismus opgeheven.

Bij de steriele runderen wordt evenwel ook zeer dikwijls een roode, hyperplastisch
gezwollen cervixmucosa waargenomen. Deze dieren genezen veel moeilijker. Een
uterisbehandeling met Lugol-oplossing 1% is dan aangewezen. Afwijkingen worden
histologisch weinig gevonden, alleen in den uterus bevindt zich steeds een sterke slijm-
secretie, veel leucocyten en hyperaemie, in de meer chronische gevallen bindweefsel-
nieuwvorming en afgestooten epitheel. De uterusinhoud is niet toxisch voor sperma en
schrijver vermoedt dan ook dat de innesteling van het ei belemmerd wordt. Aetiologisch
denkt hij aan een virus en ook klinisch en endemisch wijst de ziekte op een besmettelijk
karakter, maar het zijn niet dekinfecties, die door de stier worden overgebracht. (Het
beeld gelijkt anders sterk op dat van de enzoötisch optredende steriliteit, zooals we die
het eene jaar bij dieren op die boerderij of op dat groepje boerderijen zien, die bij
dezelfde stieren gedekt worden, en het andere jaar op een aantal boerderijen aan een
andere kant van de praktijk en zooals
Diernhofer die in 1938 ook beschreven heeft, ref.)

De genezing na de vaginabehandeling, die nog zooveel wordt toegepast, moet be-
schouwd worden als gevolg van de prikkeling van het gcheele genitaalapparaat. Een
uterusirrigatie 48 uur na de dekking met £% Lugol heeft in chronische gevallen soms
goed resultaat.

Embryotomie in stuitligging met behulp van het toestel van Thygesen.

Götze2) begint met het afzagen van de achterbeenen beneden de sprong, teneinde
ruimte in de vagina te verkrijgen. Het achterstel wordt verkleind door voor het bekken
dwars in te zagen tot het midden van de vrucht. Daarna worden de knoppen verplaatst
naar tusschen de achterbeenen en wordt het bekken in de lengterichting doorgezaagd.
Achterbeen bekkenhelft worden geëxtraheerd. Kan de partus hierna nog niet geter-
mineerd worden, dan wordt de rest van het bekken ook dwars afgezaagd en dit met
het achterbeen geëxtraheerd. Hierna worden de ingewanden verwijderd. Vervolgens

1 \') Prof. Dr. R. Götze, Hat die künstliche Besamung der Haustiere für das Reich
und für die Ostgebiete eine Zukunft? Deutsche Tierärztliche Wochenschrift 1942,
blz. 326.

2 ) R. Götze. Die Embryotomie einer zu grossen Frucht in Hinterendlage oberer Stellung, ge-
streckter Haltung.
D.T.W. 1941., blz. 463.

-ocr page 283-

worden overdwars mooten van de romp gezaagd, de stomp van de romp wordt gefixeerd
met de dubbele haak volgens
Krey-Schörtler. De fixatie van het toestel van Thy-
gesen wordt zeer bevorderd door het touw van de haak om het toestel en het handvat
te slaan.

De schoudergordel wordt verkleind door de zaag om de hals voor de boeg langs te
brengen en de knoppen van het toestel op de tegenover liggende vlakte te zetten en
in te zagen tot halverwege, daarna de knoppen te verplaatsen tot achter de afgezaagde
romp en deze overlangs door te zagen.

Een „nieuwe" Zaagsnede bij de embryotomie.

Caemmerer1) breekt een lans voor de methode van wegnemen van de ledematen
zooals Thygesen die bij zijn eerste toestel heeft aangegeven en zooals die ook aan de
kliniek voor veterinaire verloskunde te Utrecht wordt toegepast. Hij heeft hierbij de
behoefte gevoeld aan een grooter dwarsstuk om het toestel te fixeeren, daar het toestel
onder het zagen teruggetrokken wordt. In deze behoefte is aan de kliniek voor veterinaire
verloskunde voorzien door een afschroefbaar dwarsstuk aan het handvat aan te brengen.
C. heeft een verstelbaar dwarsstuk aangebracht, dat hij opschuift tot het tegen de vulva
rust en het toestel dus eenigszins gelimiteerd is. Hij laat het toestel door twee personen
fixeeren en laat een derde zagen, terwijl hij zelf op een stoel zittend kijkt of de zaak
goed verloopt. Om de plaats van de knop van het toestel bekommert
C. zich blijkbaar
niet. Bovendien heeft
C. de knop een kwartslag op de buis laten kantelen, zoodat de
gaten aan de zijkant komen.

Götze 2) vindt, zooals hij in een onderschrift opmerkt, het in den uterus fixeeren van
het toestel door twee personen, zonder dat de knoppen gecontroleerd worden, gevaarlijk
en af te keuren. Hij fixeert het embryotoom met het striktouwtje van het af te zagen
deel aan de fixeerplaat van het toestel.

Götze komt eenigszins terug op zijn aangegeven methodes, waarbij de vrucht eerst
dwars wordt ingezaagd en waarbij dan het toestel verplaatst wordt om de snede in de
lengterichting te vervolgen.

Retentio secundinarum bij het rund.

Wanneer de secundinae 12 uur na de partus nog in de uterus aanwezig zijn gebleven,
zijn bacteriën in de inhoud aan te treffen en spreekt
Götze3) van retention secun-
dinarum.

Door de afvloei van het bloed uit de navelvenen vermindert de turgor in de chorion-
vlokken en door de verminderde bloedstoevoer in de uterus worden de crypten in de
carunkels wijder, door de weeën post partum wordt de geheele massa naar buiten ge-
dreven. Uterusatonie kan een oorzaak zijn voor het optreden van retentio secundinarum,
de voornaamste reden is echter de ontsteking in de placentomen; de oorzaak is dus al
korter of langer tijd voor de partus aanwezig.
Götze schat, dat in 30% van de gevallen
de abortus Bang bacil de oorzaak is. Deze en andere bacteriën o.a. bac. pyogenes, coccen,
colibacillen worden haematogeen in de carunkels aangevoerd. Verder kunnen aller-
gische toestanden (runderhorrel, aardappels) gebrek aan mineralen, bepaalde stoffen
o.a. zware metalen, extr. filicis, enz. de oorzaak zijn, eveneens kneuzingen van de uterus
tijdens de partus. Twee tot vier dagen na de partus treden de gevolgen van de bacterie-
werking aan het licht (puerpurale intoxicaties en infecties). De zieke carunkels worden
gedemarqueerd, hoe dieper bij de basis dit geschiedt, hoe langer het duurt eer de secun-
dinae in zijn geheel of bij gedeelten naar buiten komen, en hoe grooter deel van de
carunkels mee afstoot.

Het verloop hangt af van het proces, dat zich secundair ontwikkelt. Götze zag 34%
met doodelijken afloop, 20% met slijten of blijvende steriliteit, 60% met voorbijgaande

1 ) Caemmerer. Eine neue Schnittführung bei der Embryotomie.

2 \') R. Götze. Bemerkungen zu der neuen Schnittführungen in derEmbiyotomienach Caemmerer.
D.T.W. 1942, blz. 205.

3 ) R. Götze. Untersuchungen, Erfahrungen und Gedanken zur Retentio secundinarum desRindes.
D.T.W. 1941, blz. 598 in 1942, blz. 4.

-ocr page 284-

algemeene stoornissen en voorbijgaande steriliteit en 15—20% zonder stoornissen
verloopen.

Het aantal gevallen van retentio secundinarum kan sterk verminderd worden door
het bestrijden van Brucella abortus Bang, goede voeding, reinheid bij de partus enz.

Therapeutisch is het van het grootste belang, dat de secundinae verwijderd worden
en de involutie van den uterus zoo normaal mogelijk verloopt. Weeënopwekkende
middelen hebben geen beteekenis hiervoor. Het toedienen van middelen, die het los-
laten van de cotylodonen zouden bevorderen en het spoelen van den uterus hebben
geen zin, evenmin het spuiten van koud of warm water in de navelvaten. Het uit-
drukken van het corpus luteum is niet mogelijk, het zit te vast, bovendien loopt men de
kans, dat de dieren gaan persen. Het best voldoet nog het manueel verwijderen van de
secundinae, voorzoover dit althans mogelijk is, zonder de uteruswand te beledigen.
Dit geschiedde onder sacraalanaesthesie en onder aseptische en antiseptische voor-
waarden en dan liefst gedurende de eerste 24 uur na den partus. Het lospellen van de
secundinae mag niet langer duren dan een J uur. Zitten de secundinae nog vast, dan
probeere men niet langer dan 5—8 minuten. De bacteriegroei in den uterus moet er na
zooveel mogelijk verhinderd worden. Het spoelen met antiseptische vloeistoffen is uit
den booze. Beter of minder slecht is de droge behandeling met staven en capsules, die
een adsorbeerende en desinfecteerende werking beoogen.
Götze verwacht goede resul-
taten van het inbrengen van 100 gr. marfanil-prontalbinpoeder in 250 c.c. water;
dit lost slecht op en blijft dus geruimen tijd in de uterus aanwezig. Het heeft een locale
en algemeene werking.

Hormoontherapie bij anaphrodisie. *)

Schrijver behandelde 51 koeien en 56 varkens. Een deel ervan werd behandeld met
een stilbeenpraeparaat (werking gelijk oestron), een deel met oestron en een deel met
gonadotroop-hormoon (prolan). 88 dieren werden bronstig. Met de oestrogene hor-
monen trad de beste werking op. 69 van 82 werden bronstig. Drachtigheid trad bij 49
van deze dieren op. Van 16 met oestron behandelde werden er 12 tochtig en 5 hiervan
drachtig; van de 14 met prolan behandelde werden er 8 tochtig, drachtig hiervan werden
6 dieren.

De conclusie luidt: goede resultaten gaven de behandeling bij varkens, minder goed
bij koeien en onbevredigend bij pinken. De proeven zijn genomen in een gebied, waarin
het voer qualitatief en quantitatef zeer veel te wenschen overlaat. Het lijkt
Bieri1)
zeer goed mogelijk, dat onder andere omstandigheden andere resultaten geboekt worden.

Melkziekte en retentio secundinarum.1)

Schrijver nam 14 gevallen van melkziekte bij dieren met retentio secundinarum,
hetzij, dat de secundinae nog aanwezig waren, hetzij, dat ze manueel waren verwijderd.
De retentio beïnvloedde de uitwerking van de melkziekte-thcrapie niet.
Nagel\') zag
eenmaal eclampsie, (18 uur na de partus, gestrekte kop en pooten, tong uit de bek
hangend, tonische kramp over het geheele lichaam, terwijl het dier op zijn zijde lang).

Dit genas evenals melkziekte door middel van een intraveneuze injectie van pare-
solyt; (een calcium bevattende medicament). Over bloedonderzoek wordt niets ver-
meld. (Ref.).

Ervaringen uit de gynaecologische runderpraktijk.

Bij retentio secundinarum hecht Lagerlöf®) groote waarde aan de prophylaxe.
Zitten de secundinae vast dan ze laten zitten. Sacraalanaesthesie is bij de behandeling
van retentio secundinarum van veel belang. Irrigeeren met H208 wordt slechts dan

1 ) N. Lagerlöf. Fran nötkreaturspraktiken. Suomen Elainlaakarilehti. Finsk Veterinar-
tidskrift 1941, blz. 363.

-ocr page 285-

toegepast, wanneer een infectie met maligne oedeem wordt gevreesd. Bij andere in-
fecties geeft jodoform-paraffiine- of simanit-behandeling goed resultaat.

Longembolie is waargenomen als complicatie bij de partus van het rund.

Bij de steriliteitsbestrijding moet meer aandacht besteed worden aan erfelijke hypo-
plasie van de geslachtsorganen. Niet normaal gebouwde dieren moeten van de fokkerij
worden uitgesloten. Verder zijn van belang de scheedecatarrh, de trichomonasinfectie,
de infectie\'s, die overgebracht worden met het sperma, verminderd bevruchtings-
vermogen, opbreken ten gevolge van ondervoeding en ziekten van de accessoire ge-
slachtsklieren. T.

INWENDIGE ZIEKTEN.

Hyperkeratose van de pens, A-avitaminose en colibacillen.

Cohrs \') heeft uitvoerig microscopisch het digestie-apparaat onderzocht van eenige
kalveren, die op een leeftijd van enkele dagen onder verschijnselen van colibacillen
waren gestorven. Naast de veranderingen, die aan de colibacillen moeten worden
toegeschreven, vond
Cohrs in alle gevallen een hyperkeratose der pens, die vergezeld
was van een vacuolaire degeneratie der epitheelcellen. Nu vindt men bij een deficientie
van vitamine A iets dergelijks : het oorspronkelijke epitheel degenereert en wordt ver-
vangen door verhoornend plaveiepitheel.

Het bleek bij nader onderzoek, dat in de levers der kalveren slechts sporen van
vitamine A waren te vinden, terwijl de levers vaji normale nuchtere kalveren zeer rijk
eraan zijn. De hier en daar gevonden papilhoornachtige verdikkingen van het pens-
slijmvlies wijzen erop, dat het hier reeds een ouder proces gold, zoodat
Cohrs moet
aannemen, dat reeds intra-uterin de kalveren leden aan A deficientie.

Volgens Stewart en Mac.Collum is het colostrum van de eerste dagen zeer rijk
aan vitamine A. Reeds vanaf de derde dag neemt het gehalte zeer sterk af.

Cohrs, die dit vitamine A-tekort op vier bedrijven vond, komt tot de conclusie, dat
het wenschelijk is om bij kalverdiarrhee dus niet uitsluitend aan de bacteriologische
oorzaak te denken, maar ook aandacht te schenken aan de voeding der koeien, waardoor
mogelijk de pasgeboren kalveren een te kort aan vitamine A en
C hebben, dat prae-
disponeerend kan werken voor het optreden van ziekten of de kalveren zwak ter wereld
doet komen.

Wezen en behandeling van den pathologischen vorm van het puerperale
uieroedeem (Steingeschwulst).

Weischer en Holle a) beschouwen bovenstaande afwijking als een homonale stoornis.
Steeds begint het met het kalven, de eerste aanval geneest na eenige maanden spontaan.
Bij de volgende geboorte ontstaat ze opnieuw, maar nu in heviger mate, terwijl ze na
den derden keer niet meer verdwijnt.

De uier kan dan zoo groot en hard worden, dat de tepels haast op den grond hangen.
(Ik heb eens gezien, dat de eigenaar de koe in een koekepan moest melken! Ref.) De
melk is niet afwijkend ; later kan een mastitis optreden door slecht uitmelken en melk-
stuwing.

De prognose is ongunstig. De schrijvers hebben de therapie van multiple incises,
door
Bürki en Ludwig aangegeven (zie mijn referaat T. v. D. 1942 pag. 601) nog niet
kunnen probeeren. (Men moet bij de diagnose ook denken aan de mogelijkheid van
een groot haematoom boven den uier, wat ik een enkele keer zag. Ref.).

Beijers.

Berl. u. Münch. T.W. 1942. pag. 209.
a) D.T.W. en T.R. 1943. Heft 1 en 3.

-ocr page 286-

Avitamiusse Bj (beri-beri) bij zilvervossen.

Glud 1) beschrijft een aantal gevallen van Bj avikaminose bij 57 zilvervossen op
eenzelfde farm. De ziekte trad op in de maanden Juni, Juli, Augustus en October als
gevolg hiervan, dat het voedsel, onder gelijktijdig rijker worden aan koolhydraten,
armer werd aan Bi vitamine, aangezien de fokker zich genoodzaakt zag om te voederen
met zoetwater-visch, daar de gewone kost, welke o.m. tot
52% vleesch bevatte, niet
meer beschikbaar was.

De voor genoemde avitaminose typische symptomen : gebrek aan eetlust, ataxie,
krampen en coma met subnormale temperatuur, waren in uitgesproken mate aanwezig,
doch verdwenen bij alle vossen — drie sterfgevallen uitgezonderd — in korten tijd indien
een behandeling met intramusculaire injecties van aneurine (1 cc = 1 cgr thiamin-
hydrochloride) op het juiste moment werd ingesteld. De dosis bedroeg J—2 cc per dag.
slechts in enkele gevallen was een tweede injectie noodig. Bij
4 vossen trad na ± 2
maanden recidieve op.

Het feit, dat eenigen tijd na het herstel bij enkele vossen een eigenaardige depig-
mentatie van de zwarte haren op de snuit of op het geheele hoofd werd waargenomen,
doet het zeker zijn, dat ook het Bx vitamine, de anti-grijzehaars factor, in het voedsel
heeft ontbroken ; de grijze kleur verdween weer, als aan het voedsel biergist werd
toegevoegd. Toch bleef de pels bij vele vossen, die door de ziekte waren aangetast ge-
weest verward en bruinachtig (zilverharen gelig), waardoor de door de ziekte ver-
oorzaakte schade nog werd verhoogd. f Bu.

Chronisch bloedwateren bij het rund.

Over deze ziekte, die behalve in Zuid-Duitschland (Schwarzwald) ook b.v. in Australië
wordt waargenomen, heb ik reeds vroeger gerefereerd. Thans deelt
Götze s) zijn onder-
zoekingen hierover mede. Behalve in het Schwarzwald zag hij ook in Brunswijk de
aandoening enzoötisch voorkomen. Uit de literatuur blijkt, dat ze ook in de Balkan-
staten en in Frankrijk bekend is. Men weet, dat het een aandoening der blaas met
polypeuze woekeringen is, die het bloedwateren veroorzaakt. Alleen na secundaire
infecties kan hel komen tot ontsteking van pyelum en nieren. De oorzaak is nog steeds
onbekend. Men heeft gedacht aan verschillende planten. Het meest waarschijnlijke is,
dat de adelaarsvaren (Pteris aquilina) de schuldige is, die ook de oorzaak zou zijn van
„bloedzweeten" bij runderen in Frankrijk (blijkbaar een haemorrhagische diathese).

Kerdilès heeft dit laatste experimenteel kunnen opwekken door voedering met
gedroogde of frissche varens, alsmede door subcutane injecties van varenextract.
Götze
heeft bij 4 proefrunderen eveneens voedingsproeven genomen, die echter niet geslaagd
zijn. Toch is ook hij getroffen door het steeds samengaan van veel varens in de weiden
en het optreden van het bloedwateren, zoodat hij niet overtuigd is van de onschuld
van de adelaarsvaren, temeer nadat hij kort geleden van een veehouder, die steeds
last had van het bloedwateren onder zijn dieren, vernam dit de laatste
14 maanden
niet meer gezien te hebben, nadat hij gezorgd had, dat zijn koeien geen varens meer
konden eten.

Metastatische droesabscessen in de hersenen van een paard.

Tsigaras \'), dierenarts in Thessaloniki, deelt een dergelijk geval mede bij een paard,
dat in behandeling kwam 6 weken, nadat een empirist te vroeg een droesabsces had
trachten te openen, hierbij een sterke bloeding veroorzakende. Het paard vertoonde

1  D.T.W. 31 Jan. 1942.
8) Annales de med. v£t. Avril 1941.

-ocr page 287-

snel toenemende hersenverschijnselen (sopor, het hoofd steunen op de krib, daarna
neiging naar links te vallen en tenslotte neervallen op de linker zijde) waarna het werd
afgemaakt. Bij sectie werden multiple abscesjes gevonden aan de oppervlakte van groote
en kleine hersenen. De meningen waren macroscopisch intact. In den etter werden
lange streptococcen gevonden. Enkele foto\'s verduidelijken de nadere beschrijving
van de plaatsen, waar de verschillende abscesjes, zoowel in de rechter en de linker
hemispheer als in de kleine hersenen werden aangetroffen. Metastasen in andere organen
werden niet gevonden. Schrijver veronderstelt, dat door het openen van bloedvaten
door den empirist de streptococcen haematogeen zijn verspreid.
 Beijers.

Behandeling met Coli-cultuur bij Chronisch Eczeem bij het paard.1)

Hedström en Alström1) beschrijven twee gevallen van chronisch eczeem bij het
paard, welke met goed gevolg werden behandeld door toediening per os van coli-cultuur.
Het bacteriologisch onderzoek der faeces van beide paarden wees uit, dat hierin slechts
een opmerkelijk klein aantal aerobe bacteriën aanwezig was. Schr. achtten het waar-
schijnlijk, dat deze afwijking in de intestinale flora in oorzakelijk verband stond met
het ontstaan dezer huidziekte. Door middel van de maagsonde werden bij beide paarden
500 c.c.m. bouilloncultuur, versch geïsoleerd uit de faeces van een gezond paard, in-
gebracht. Hierdoor werd weer een vrijwel normale darmflora verkregen. Ook in de
huidziekte trad bij beide paarden een snelle verbetering in, zoodat het eene paard
na 6 —-en het andere na 2 weken als hersteld beschouwd kon worden.

Tevoren, in 1936, was door Hedström en Ottosen een overeenkomstige waarneming
beschreven. In enkele andere gevallen, waarbij gebruik werd gemaakt van cultuur
van oudere colistammen, bleef de behandeling zonder resultaat. v. N.

Ontstaan en behandeling van kolieken van het paard.

Gratzl2), directeur van de interne cliniek te Gieszen, heeft een voordracht hierover
gehouden. Na gewezen te hebben op het algemeen bekende feit, dat „koliek" een der
voornaamste en meest voorkomende ziekten van het paard is, neemt hij stelling tegen
de verklaring hiervan als zou deze gelegen zijn in de anatomische en physiologische
geaardheid van den digestie-tractus der Equiden. Z.i. is deze in strijd met biologische
overwegingen; had het paard inderdaad „koliekorganen", dan moest de morbiditeit
nog veel grooter zijn. Muilezels, die denzelfden bouw hebben van den darmtractus,
lijden, onder dezelfde omstandigheden gehouden als de paarden, veel minder aan
koliek. Toch kon
Gratzl vaststellen doof statistische vergelijking in drie groote paarden-
bedrijven dat, waar haksel gevoerd werd, het aantal kolieken minder was dan op die
stallen, waar uitsluitend haver en hooi werd gevoerd. In streken, waar geen haksel
of hooi wordt gegeven, maar het krachtvoedsel bestaat uit mais of gerst en het ruwvoer
uit dor steppengras of het stroo, dat als strooisel wordt gegeven, komen niet meer kolieken
dan elders voor.

Onregelmatigheden in de voeding en plotselinge overgangen van het eene naar
het andere voer zijn veel vaker oorzaak van koliek dan het een of het andere ruwvoer.
Evenzeer is een belangrijke oorzaak voor het optreden van koliek verkeerd gebruik.
Zoowel te weinig arbeid als overmatig werk bevordert dit optreden. Het opnemen
van zand, luchtzuigen, slecht gebit, chronische maagdarmcatarrh, kouvatten
(Wirth
en Gratzl hebben deze factor destijds nagegaan bij 11.987 koliekpaarden) en para-
sieten zijn verdere oorzaken. Verreweg de grootste beteekenis voor de kolieken van het
paard heeft (volgens schrijver altijd) het wormaneurysma.

Dit kan koliek geven: ie. als embolisch-thrombotische koliek (bij de verschillende
klinieken slechts 1 —10% der doodelijk verloopende gevallen); 2e. door functioneele
minderwaardigheid van den darm tengevolge van de bindweefselvorming om de bloed-
vaten, waardoor deze zich minder kunnen uitzetten
(Dobberstein); 3e. door laesies

1 J) H. Hedström och I. Alström, Skandin. Bet. Tidskr., Januari 1942.

2 ) D.T.W. 28 Marz 1942.

-ocr page 288-

van de zenuwen van de plexus mesentericus (Olt). Deze plexus zorgt voor een goed
en normaal verloop der darmbewegingen, die verder, evenals de tonus van den maag-
darmtractus, door sympathicus en parasympathicus worden geregeld.

Experimenten hebben aangetoond, dat de tonusveranderingen, die optreden bij
beschadiging van een dezer antagonistisch werkende zenuwen, op den duur weer ver-
dwijnen (paradoxe reactie). De tonus schijnt niet alleen afhankelijk te zijn van het
zenuwstelsel, maar ook van hormonen, choline en adrenaline, die naast hormonen
uit schildklier en hypophyse-achterkwab grooten invloed hebben op het vegetatieve
zenuwstelsel. Het vagosympathisch evenwicht is bij gezonde dieren niet zoo gemak-
kelijk te verstoren. Bij koliekpatienten is dit wel het geval en waar hier overwegend de
sympathische banen beschadigd zijn, treedt een overheerschen van de parasympathicus
op. M.a.w. tijdens de koliek is er een vagotonie van het maagdarmkanaal en is een
kramptoestand van den darm het voornaamste symptoom. Met alcaloidenals muscarine
en physostigmine kunnen we die kramp bij koliek zeer versterken; geven we dezelfde
dosis na herstel van de koliek, dan treedt wel verhooging van tonus en vermeerdering
der darmbewegingen op, maar zonder krampen.

De ontwikkeling van de aparte vormen van koliek hangt af van de samenwerking
van verschillende factoren, die zich aansluiten bij de verstoring van het vagosympathisch
evenwicht.

„Op grond van practische ervaringen en theoretische overwegingen, waarbij vooral
de beteekenis van de kramp in de pathogenese der kolieken werd betrokken, heb ik
reeds voor eenigen tijd de eisch gesteld, dat een geschikt koliekmiddel pijnstillend moet
werken, den kramptoestand opheffen waardoor de physiologische peristaltiek weer
mogelijk is" (
Gratzl is niet de eerste, die deze wenschen uit!).

Tot voor korten tijd kon geen enkel koliekmiddel aan dezen eisch voldoen. Novalgin
was het eerste, dat eraan voldeed. Daarna hebben Octinum (Knoll), het Coecolysin
en het Adrianol bewezen goede peristaltiekregelende koliekmiddelen te zijn. Men mag
natuurlijk niet van hen verwachten, dat alleen door deze middelen bij alle vormen
van koliek en in alle phasen van de ziekte genezing wordt verkregen. Vooral hebben
ze een uitstekende werking bij zuivere krampkoliek, de zelfstandige tympaniën en niet
te sterke constipaties. Bij acute maagdilataties, levensgevaarlijke tympanie, omvangrijke
verstoppingen (vooral in het caecum) is het herstel van het vagosympathische evenwicht
niet meer voldoende en moeten de oude behandelingsmethoden: maagspoeling, darm-
steek, watertoevoer met de sonde, laxantia worden toegepast.

Wanneer een herhaalde toediening van koliekmiddelen geen succes heeft („spricht
eine Kolik auf die wiederholte Verabreichung der Kolikmittel nicht an"), dan is de
prognose dikwijls ongunstig.

Het koude clysma en de koude maagspoeling heffen de kramp op en regelen de
peristaltiek. De koude maagspoeling wordt nog door geen enkel injecticmiddel over-
troffen; het eenige nadeel is de meer omslachtige toepassing.

Eserine, muscarine, bariumchloride en dergelijke drastica zijn uit den booze. Het
eenige drasticum, dat nog wel eens resultaten geeft, is het lentine. Atropine is weliswaar
het sterkst werkende middel tegen darmkramp, maar men moet het toch niet te veel
gebruiken, daar het langdurende darmverlammingen veroorzaakt, die zich door geen
antidotum laten beïnvloeden. Verboden is het gebruik bij gistingsprocessen. Schrijver
besluit zijn uiteenzettingen met de opmerking, dat hij getracht heeft aan te toonen,
dat bij het paard een bijzondere reden moet zijn voor het veelvuldig optreden van
koliek en dat deze voornamelijk gezocht moet worden in de veranderingen van de
zenuwen tengevolge van het wormaneurysma. De koliek-prophylaxis is dus in de eerste
plaats een prophylaxe tegen de strongyliden.

(Met veel uit bovengenoemd artikel zal men het eens kunnen zijn, doch lang niet
met alles. Dat b.v. het wormaneurysma in de genese van koliek zoo\'n groote rol speelt,
strookt niet met onze ervaring en ook niet met die van ons pathologisch instituut. Dat
verstoppingen en liggingsveranderingen eerst optreden in het beloop van koliek, dus
als de koliek reeds eenigen tijd geduurd heeft, is ook niet altijd waar; het gebruik van

-ocr page 289-

krampstillende middelen zal ieder toejuichen, met het geheel verwerpen van een voor-
zichtige toepassing van arecoline en lentine kan ik mij echter niet vereenigen. Ref.).

Behandeling van eenige koliekvormen bij het paard.

Ernst Schultz 1) kent als de beide belangrijkste vormen van koliek in zijn praktijk
de verstoppingskoliek en de windkoliek. Zijn behandeling van verstoppingskoliek is
geheel gelijk aan die, welke reeds jaar en dag in onze kliniek gebruikelijk is: eerst ver-
weeken door het ingeven van 500 gr. sulf. natricus met ongeveer 12 Liter water. Als
den volgenden dag geen voldoende defaecatie is gekomen, dan kan lentine worden
ingespoten. Bij windkoliek acht hij het van beteekenis om de stoffen, waarmede men de
gisting in de darmen denkt tegen te gaan (chinosol, valvanol, Ol. terebinth., ammonia,
etc.) met veel water (10 k 12 Liter) te verdunnen, opdat de antizymotische werking
inderdaad in den
darm tot haar recht komt. Verder is hij een groot voorstander van
darmpunctie („eine harmlose, leicht auszuführen Sache"), wat ik eveneens geheel
met hem eens ben.
 Beijers.

Het kleuren van tuberkelbacillen volgens de methode-Hallberg2).

Behalve bij het onderzoek van sputa, heeft de methode volgens Hallberg ook voor-
deden bij het aantoonen van t.b. bacillen in weefsel. In het Pathol. Instituut der V.A.K.
Hoogeschool te Stockholm wordt deze methode, in vergelijking met de kleuring volgens
Ziehl-Neelsen, sedert 1940 met goed resultaat toegepast. Gebruikt wordt de kleurstof,
zooals die door
Hallberg is opgegeven, met weglating echter van de KOH.: verz. opl.
Nachtblau (Grübler) in 95% alcohol 10, phenol. liquefact 2.5, aq. dest. 100 ccm.; als
contrastkleuring voldeed neutraalrood (0.5 gr. 0.2 ccm. 1% azijnzuur 100 ccm.
aq. dest.) het best, in vriescoupes zoowel als in paraffinecoupes. Na de kleuring dienen
de coupes met filtreerpapier te worden gedroogd; bij wateronttrekking door alcohol
vindt ontkleuring van de t.b. bacillen plaats.

Volgens de schr. wordt het pathol. histol. onderzoek door deze kleurmethode ver-
eenvoudigd: de t.b. bacillen worden hierbij grover dan bij de kleuring met carbolfuchsine
waardoor de coupes met zwakkere vergrooting kunnen worden onderzocht, terwijl de
blauw gekleurde bacillen duidelijker tegen den rooden achtergrond te voorschijn komen.
Ook bij het onderzoek van organen, besmet met bac. paratuberculosis en in een geval
van een kat, geïnfecteerd met streptotrix canis, gaf deze methode mooie resultaten.

v N.

Bestrijding der Runder t.b.c. in Zwitserland.

In een referaat van E. Sluiter3) wordt het volgende hieromtrent medegedeeld:
De centrale Regeering steunt de maatregelen der kantons. Deze laatste zijn bevoegd
dwingende voorschriften te geven o.m. tot verplichte aansluiting bij de veeverzekcring
van den staat. De verplichting bestaat om elk tuberculeus of van tuberculose verdacht
dier aan te melden. Onderzoek ten minste 1 X per jaar. Blijkt een dier aangetast, dan
komt het bedrijf onder controle, totdat het wederom vrij is. Bij uier t.b.c. moet de
controle voortduren tot drie jaren nadat het laatste geval ontdekt is. Enkele kantons
hebben in samenwerking laboratoria opgericht. Er bestaat merkplicht van de voor
slacht bestemde dieren (tuberculeuse en van t.b.c. verdachte dieren). Dieren met open
t.b.c. mogen niet naar een ander bedrijf worden overgebracht. Directe isolatie en slacht
binnen 30 dagen is eisch. Uitbetaald wordt maximaal 80% van de marktwaarde. De
centrale Regeering draagt 50% bij in de kosten der kantons. Meer uitvoerig zijn de
voorschriften neergelegd in het Reichs-Gesundheitsblatt No. 16, 1942. Z.

-ocr page 290-

Betrekkingen tusschen vlekziekte en atmospherische spanningen.

H. Kurtze1) heeft opgemerkt, dat vorig jaar October in Leipzig plotseling een
sterke vermeerdering van het aantal vlekziektegevallen bij varkens voorkwam, nadat
de oostenwind overgegaan was in een westenwind en de barometerstand, die weken
lang hoog geweest was, sterk gedaald was. In de temperatuur was geen verandering
gekomen (koel weer, \'s nachts tegen het vriespunt).
 Beijers.

Verspreiding van droes door het dekken2).

Een hengst had in typischen vorm aan droes geleden, waarvan deze volledig was
hersteld, toen hij een maand later met het dekken begon. Gedekt werden 50 merries
op 48 stallen: 4 hiervan op 3 verschillende boerderijen werden ziek onder dezelfde
verschijnselen : uitgebreide abcesvorming in de omgeving van de vula, in de dijmus-
culatuur en aan den uier, waarvan de genezing eerst na 2—3 maanden, in een geval
eerst na 6 maanden, volgde. Bij geen enkele dezer merries ontstond droes in den ge-
wonen vorm en de ziekte ging niet op de andere paarden dezer bedrijven over.

v. N.

Prophylactische enting tegen Abortus Bang, met name bij kalveren.

Prof. Karsten 1) geeft een overzicht van het voorkomen van besmettelijk verwerpen
bij koeien in enkele staten en de maatregelen, die daar tegen genomen worden. Hij
constateert het onloochenbare feit, dat de enting van niet drachtige koeien en vaarzen
het aantal abortus gevallen sterk vermindert, maar de ziekte niet doet verdwijnen.
Men kan van een dergelijke enting zeker ook niet meer verwachten dan van een na
doorzieken verkregen immuniteit en na een natuurlijke infectie kalven de koeien immers
ook dikwijls twee of driemaal achtereen te vroeg af.

De infectie door indruppeling in den conjunctivaalzak is een zeer betrouwbare me-
thode, zooals ook
Schröder en Cotten, Cotten en Buck, O. Banc en Bendixen en
Doyle hebben bewezen. Doyle zag steeds abortus optreden als hij 3 druppels van een
cultuursuspensie, die per druppel 384 millioen bacteriën bevatte, in het oog druppelde.
De geringste dosis, waarmede op deze wijze abortus kan worden opgewekt, moet onge-
veer i millioen bacterien bevatten. Hoe geringer de hoeveelheid smetstof is, die inge-
druppeld wordt, des te langer duurt het vóór agglutininen in het bloed optreden. Bij 7
van de 10 koeien, die 1.5 milliard kiemen werden gegeven, was na 14 dagen de titer
positief, bij de drie andere na 28 dagen. Na infectie met 150.000 kiemen duurde het bij
5 van de 10 koeien resp. 65, 80, 106, 123 en 156 dagen, bij de rest bleef de reactie
negatief. Niet steeds sluit dus een negatieve reactie Abortus-infectie uit („stummen
Banginfektionen").

Verder is van zeer groote beteekenis de virulentie der bacteriën. Deze virulentie-
graad kan men aan caviae controleeren, hetgeen Amerikaansche en Deensche onder-
zoekers hebben nagegaan.
Demnitz heeft door vele passagen op galhoudende voedings-
bodems de virulentie zoodanig kunnen verzwakken, dat ingespoten caviae behalve
miltzwelling geen orgaanveranderingen vertoonden en de organen geen kiemen be-
vatten. Dergelijke bacteriën geven slechts een lichte en onzekere immuniteit.

Zwick heeft in 1914 op het internationaal congres er reeds op gewezen, dat het wen-
schelijk was, na te gaan of door een enting van kalveren en jongvee een voor de praktijk
voldoende immuniteit ware te verkrijgen.

„Diese Aufforderung von Zwick verhallte leider wirkungslos, sie blieb unbeachtet
und wurde vergessen" (De werkwijze, de ervaring en de onderzoekingen in ons land
(Veenbaas!) zijn schrijver blijkbaar onbekend, Ref.) Wel worden de publicaties over
de kalvervaccinaties van
Mohler en medewerkers in Amerika gerefereerd, waar 17.000
kalveren van 1936—1941 werden gevaccineerd. Op grond daarvan wordt voorgeslagen

1  Hj. Jeppsson och H. Magnusson, Svensk Vet. Tidskr., Juni 1941.
s) D. T. W. 20 Dec. 1941.

-ocr page 291-

van alle dieren boven de 6 maanden, vóór de enting het bloed op den titer te onder-
zoeken en dit jaarlijks te herhalen. De kalveren worden geënt op een leeftijd van 4—8
maanden. Elk dier uit een te vaccineeren kudde, dat positief reageert, wordt dadelijk
voor de slachtbank bestemd. Mocht een koe van 2i jaar, die als kalf geënt werd, een
positieve reactie hebben, dan wordt deze liefst ook opgeruimd, waarvoor een schadeloos-
stelling wordt gegeven.

Behandeling van „Gelber Galt" met Clbasol.

Fritschi \'), een Zwitsersch practicus, heeft goede resultaten gehad met de behan-
deling van 50 koeien lijdende aan streptococcen-mastitis met cibasol. Hij genas er
hiervan 44.

De therapie bestond in het per os geven van het chemotherapeuticum, het inspuiten
ftvan intraveneus en intramusculair en het 4^5 maal dagelijks uitmelken.

Schrijver geeft zelf toe, dat aan een grooter materiaal zijn resultaten nog gecontroleerd
moeten worden.

(Door hem is ook niet nagegaan, welke streptococcus telkens in het spel was; we
weten thans, dat de prognose hiermede ten nauwste samenhangt).
 Beijers.

Intraveneuse inspuiting van calcium bij kruisverlamming.

M. Ekstam 1) vermeldt goede resultaten te hebben bereikt bij patiënten, die aan
parese van het kruis lijden, met de intraveneuse injectie van calciumpreparaten in
de volgende samenstelling: Calciumglyconaat 91— boorzuur 14— water 400 gram.
In enkele gevallen kan de dosis clyconaat en boorzuur in dezelfde hoeveelheid
water nog iets worden opgevoerd. Deze oplossing is gedurende langeren tijd houdbaar.
Schr. behandelde 20 paarden op deze wijze; kort na de inspuiting werden de dieren
rustiger en het sterke zweeten nam af. Ook bij kruisverlamming bij het rund kan
deze inspuiting aangewezen zijn. v. N.

Over de behandeling van stille kolder bij het paard.

Bolliger 8) behandelt eerst de theorieën, die opgesteld zijn om de verschijnselen
van stille kolder bij het paard te verklaren (welke men ook vinden kan in het boek van
Wester) om daarna zich aan te sluiten bij de jongste, n.1. die van Frauchiger (een
medicus, die met
Hoffmann, de runderclinicus in Bern, in 1941 een boek uitgaf: Die
Nervenkrankheiten des Rindes, Ref.), welke tot de conclusie komt, dat bij stille kolder
geen hydrocephalus internus de oorzaak is maar een hersenzwelling. Nu is m.i. dat
begrip hersenzwelling nogal vaag : n.1. een vergrooting der hersenen, die niet het gevolg
is van hyperaemie of van vermeerderd vocht (hersenoedeem, hydrops, hydrocephalus)
en ook niet van veranderingen zooals tumoren en abscessen, die op zichzelf de hersen-
vergrooting zouden kunnen verklaren. Pathologisch-histologisch is „hersenzwelling\'
nog niet aan te toonen. Dit geeft
Frauchiger zelf ook toe.

Waarschijnlijk heeft men te doen met een physico-chemisch proces, met een abnor-
male opname van vocht door de hersen substantie en de cellen.

Deze hersenzwelling geeft dan de primaire of idiopathische stille kolder. De secundaire
is het gevolg van ontsteking, abscessen, tumoren, cholesteatomen. Klinisch zijn deze
vormen niet te onderscheiden : wel blijkt het onderscheid bij de behandeling. De eerste
laat zich beïnvloeden door speekseldrijvende middelen en purgantia, de andere niet.

Schrijver geeft dan het verloop weer van twee paarden met stille kolder-verschijnselen,
die door zijn therapie genazen. Hij gaf 6 dagen achtereen, telkens 50 mg arecoline en
liet de dieren weinig drinken : ze kregen uitsluitend 5 kg hooi per dag en 3
X daags
6 1. water. Ze waren na een week hersteld.

Veel nieuws geeft het artikel dus niet en men vraagt zich af, of Bolliger niet met een
auto-intoxicatie van uit het maagdarm-kanaal te maken heeft gehad, die ook geheel
kunnen verloopen onder de verschijnselen van stille kolder.
 Beijers.

1 ) M. Ekstam, Svensk Vet. Tidskr., Januari 1943.

-ocr page 292-

Über einen Fall von Rückgradverkrümmung bei einem Truppenpferd,

door Dr. Gebauer (Zeitschrift für Veterinarkunde van December 1941).

Het artikel beschrijft een geval van een 5-jarige schimmel-merrie, waarvan de
ruggegraad in enkele maanden tijds sterk naar rechts krom groeide. Het voorste deel
van de schoft week 16 cm van de middellijn af. De rug was volkomen onbuigzaam.
Het rechter achterbeen werd steeds naar voren geplaatst. Bij geen enkele beweging
werden de beide achterbeenen gelijkmatig belast. Het rechter werd steeds gespaard.
In stap was de gang vrij regelmatig, in draf en galop werden de achterbeenen rechts
van de voetindrukken der voorbeenen geplaatst.

Het dier kon geen kleine volte op de rechterhand maken, op de linker heel goed.
Als het lag, moest het door een man tegen het onderliggende achterbeen gesteund
worden, om op te komen.

De gevoeligheid van de rug was beiderzijds verminderd, links sterker dan rechts. Links
begon deze mindere gevoeligheid bij het voorste deel van de schoft, rechts in de nier-
streek. Ze strekte zich uit tot bij de staart.

Daar het paard nog eenigermate te gebruiken was, is het niet afgemaakt, zoodat de
oorzaak niet kon worden vastgesteld.
 H. Lubberts.

Aetiologie en pathogenese der bevangenheid bij het paard.

Op grond van zijne onderzoekingen gedurende eenige jaren over dit onderwerp
komt
Akerblom \') tot de gevolgtrekking, dat histamine en stoffen, die een overeen-
komstige werking hebben (door hem h-stoffen genoemd) daarbij van doorslaggevende
beteekenis zijn. Bij bevangenheid na overvoedering zouden, bij een abnormale afbraak
van eiwitstoffen, onder inwerking van lagere organismen de in den darm vrijkomende
aminozuren niet in onschadelijken vorm worden geresorbeerd, maar zouden hieruit
aminen worden gevormd, waarvan histamine het prototype is, die in bepaalde concen-
tratie door stoornis in de circulatie het ziekmakend effect teweeg kunnen brengen.

Bij bevangenheid na den partus kan dezelfde gedachtengang worden~gevolgd : Uit
aanwezige resten van placenta, bloed e.d., die veel aminozuren bevatten (vooral
histidine), kan door bacteriewerking eveneens histamine gevormd worden. Schr. stelde
bij kleinere dieren resorptieproeven in met histamine via den uterus. Oplossingen hier-
van werden snel geresorbeerd en veroorzaakten algemeene verschijnselen. In 8 van 12
onderzochte gevallen van bevangenheid na den partus bleek het bloed histamine te
bevatten, een stof, die hierin bij het paard onder normale omstandigheden niet voor-
komt. Als bijkomstige factor beschouwt schr. de aanwezigheid eener haemorrhagische
diathese. v. N.

CHIRURGIE.

De methode-Lawen voor het inspuiten van bloed rondom een lokale infectie-
haard.

In 1923 werd door Prof. La wen te Koningsbergen bij plaatselijke infecties de be-
handeling ingevoerd om door inspuiting van het eigen bloed van den patiënt rondom
dezen haard van infectie — een zweer, phlegmoon of beginnende lymphangitis — a.h.w.
een beschuttende wal op te werpen tegen verdere uitbreiding van het ontstckingsproces
en de genezing te bevorderen. In de geneeskunde werd deze methode in den aanvang
vooral toegepast bij abscesvorming b.v. aan gelaat en hals evenals bij panaritium en
dergelijke infecties met lymphangitis aan vinger of teen, later ook bij gangreneuse- en
een aantal andere aandoeningen als erysipelas, wonden aan gewrichten een pees-
scheeden, angina en prophylactisch bij geïnfecteerde rafelige huidwonden.

Met een met 10 % citraatoplossing omgespoelde spuit wordt bloed aan een vena
onttrokken en onmiddellijk daarop met een fijne canulle in het omringende weefsel
ingebracht en wel in voldoende hoeveelheid vooral in de richting van den lymphe-

\') E. Akerblom, Svensk Vet. Tidskr-, Januari 1943 (Voorl. Mededeeling).

-ocr page 293-

stroom. De afstand van den haard waar de canulle zal worden ingebracht hangt af van
den toestand van het omringende weefsel.

Christenson, die naar aanleiding van de resultaten door Hanner in Zweden hier-
mede bereikt over deze behandeling een uitvoerige mededeeling publiceert1), geeft
hiervoor aan i—2 cm buiten het oedemateuse weefsel. De hoeveelheid in te brengen
bloed hangt ook weer af van den omvang van het proces en van het opnemingsvermogen
van het weefsel en varieert van 2 tot 100 cc. Een beginnende of een voortgeschreden
lymphangitis vormt geen contraindicatie, integendeel.

Een bezwaar is, dat de behandeling door den weerstand, die men bij het inspuiten
in het gevoelige weefsel ondervindt, zeer pijnlijk is. Deze pijn gaat echter na £ tot 2
minuten over, waarna de patiënt door de verdere vermindering van pijn een weldoenden
invloed van de inspuiting ondervindt. Vóór de inspuiting heeft men daarom plaatselijke
verdooving of evipan narcose toegepast, bv. bij kinderen of bij het inbrengen van groote
hoeveelheden bloed.
Christenson beveelt deze behandeling ook voor de diergeneeskunde
aan.

Naar aanleiding hiervan moge worden vermeld, dat Hallgren, bij de beschrijving
van de chirurgische therapie bij tepelverwondingen bij het rund 2) het rondom in-
spuiten van bloed ook als een werkzamen factor bij de genezing beschouwt. Naar aan-
leiding van een eigen ervaring bij een kwaadaardige infectie aan den vinger heeft hij
sedert 1930 deze behandeling toegepast, zooals die door
Hanner is gewijzigd. Met
een recordspuit van 20 cc, omgespoeld met citraatoplossing, wordt bloed uit jugularis
ofuiervena genomen en subcutaan in gezond weefsel met een fijne canule rondom
den tepel ingespoten. Vanwege de pijn bij inspuiting dient het dier goed gefixeerd te
worden en doet men het best aan de andere zijde te gaan staan. Daarnaast wordt dan
de wond ook lokaal behandeld.

Transfusie met geconserveerd bloed bij den hond.

Aan de chirurgische hondenkliniek der V.A.K. Hoogeschool te Stockholm wordt
in de laatste jaren voor intraveneuse bloedtransfusie gebruik gemaakt van geconserveerd
bloed. Als bloedgevers dienen honden, die worden gebracht teneinde te worden afge-
maakt ; deze dieren worden door middel van electriciteit gevoelloos gemaakt, waarna
het bloed direct uit het hart verzameld wordt. Om stolling tegen te gaan wordt op
100 gr. bloed 10 mgr. heparine „Vitrum" toegevoegd.

Heparine is te beschouwen als een physiologisch anti-coagulum, zoodat bloed, waar-
aan heparine is toegevoegd, als natief bloed te beschouwen is. Behalve door toevoegen
in het verzamelvat, kan men de stolling ook tegengaan door heparine bij den donor
in te spuiten, hetgeen zijn nut heeft om stolling in de canule te voorkomen, wat soms
een bezwaar vormt bij het aftappen van bv. 200—300 gr. bloed. Door inspuiting van
i mgr. standaardheparine „Vitrum" per kg lichaamsgewicht en bij aftappen van het
bloed 5 min. na deze injectie, werd de stollingstijd bij kamertemperatuur vertraagd
tot 2J—3 uur. ij uur na de heparine-inspuiting is de stollingstijd weer normaal.

Het opvangen van het te conserveeren bloed geschiedt in flesschen met schaalver-
deeling, die met z.g. patentkurken worden gesloten en waarin het verder bij 2—6" C.
in de ijskast wordt bewaard. Voor transfusie wordt alleen bloed gebruikt, dat hoogstens
14 dagen oud is. De transfusie heeft plaats met een recordspuit onder lichten druk in
de vena saphena of in de v. cephalica antebrachii ev. na vrij prepareeren van de ader.
Waar bij bloedtransfusie somtijds haast geboden is, is de aanwezigheid van geconser-
veerd bloed hierbij van groot belang. Schr. !) A.
Holmstedt *) deelt mede, dat in de
200 gevallen, waarin deze wijze van transfusie is toegepast, geen enkel sterfgeval is
ontstaan. v. N.

1 *) I. Christenson, Svensk Vet. Tidskr., November 1942.

2 ) W. Hallgren, Svensk Vet. Tidsckr., December 1942.

-ocr page 294-

Uber Schlagwunden im Bereiche des Hinterschenkels beim Pferde und
ihre Behandlung,
door Dr. Göbel (Zeitschrift für Veterinarkunde, van December
I94\')-

Bij slagwonden in de kniestreek, waaruit synophia vloeit, is het vaak moeilijk te
constateeren, waar dit nu juist vandaan komt. Ligt de wond dorsaal, dan is het knie-
schijfgewricht, of de bursa prae- of sub-patellaris getroffen, ligt ze lateraal, dan betreft
het de slijmbeurs onder de gemeenschappelijke strekpees.

Zoolang de synophia nog helder is, is er met scherpe zalven veel te bereiken. Vooral
niet sondeeren. Is ze reeds etterig, dan is de prognose bij gewrichtswonden ongunstig,
bij bursitis van de bursa prae- en sub-patellaris gunstiger. Deze bursae kunnen totaal
geëxstirpeerd worden, waarna herstel in 4—6 weken kan optreden.

Het werkelijke kniegewricht wordt weinig getroffen. Een ontsteking van de slijm-
beurs van de strekpeezen kon er op overgaan.

Slagwonden aan de sprong komen meest aan de binnenvlakte voor. Bij afvloeiing
van synophia is of het gewricht, of de peesscheede van de m. flex. hall. long gelaideerd.

Bij versche wonden scherpe zalven gebruiken. Soms is dan na sluiting, het dier weer
hersteld. Meestal echter niet. Dan punctie doen, en de gewrichtsholte of peesscheede
uitspoelen met rivanol of prontosil (5 %).

Bij pas ontstane wonden is het erg moeilijk te weten of het talo-cruraal gewricht
getroffen is dan wel de peesscheede. Liggen ze meer kraniaal, dan heeft men meestal
met het gewricht te doen, meer caudaal, met de peesscheede. Bij oudere is het gemak-
kelijker. Er zijn dan meer klinische verschijnselen, door teruggang der zwelling. Sterke
zwelling van het geheele spronggewricht, wijst op een gewrichtsaandoening. Is het
spronggewricht niet gezwollen, maar treft men een over de heele binnenvlakte ver-
loopefide, fluctueerende, slangvormige verdikking aan, dan is de peesscheede ontstoken.

Soms kan een etterige peesscheede-ontsteking op het gewricht overgaan. Etterige
gewrichtsontstekingen zijn ongeneeselijk. Etterige peesscheedc-aandoeningen ook vrij
wel, maar hier kan men nog overgaan tot de operatie van
Bolz en Burger, die de
pees in de buurt van de peescheede, totaal wegnemen.

Der gepolsterte Gipsverband bei Knochenbriichen des Pferdes, door Prof.
F. Wittmann (Zeitschrift für Veterinarkunde van December 1941).

W. wil paarden met een fractuur van het kootbeen, c.q. kroonbeen of van een der
beenderen van het carpaal-gewricht, niet direct afmaken, maar eerst probeeren ze door
middel van een gipsverband te herstellen. Misschien blijven ze wel kreupel, zegt hij,
maar dan kunnen ze toch nog voor stappend werk, landbouwwerk of voor de fokkerij
gebruikt worden.

Bij een kootbeen-fractuur b.v. legt hij eerst gedurende 8 dagen warme burow ver-
banden aan, om de zwellingen en de inwendige bloedingen te resorbeeren. Daarna
wordt een dikke laag watten om het gebroken been en de omgeving aangelegd, welke
op hun plaats gehouden worden door een cambric-zwachtel. Dan wordt over de watten
een dikke laag gips gesmeerd, waarover een gipszwachtel wordt aangebracht.

Om het geheel zooveel mogelijk te immobilisceren, wordt het verband gelegd vanaf
de ballen, tot aan de carpus.

Na ongeveer 8 dagen wordt het vernieuwd en 14 dagen later is het dier meestal in
staat om zonder verband in een box rond te loopen. Het is dan nog een kwestie van
tijd, waarin voor de noodige rust enz., voor een goede bloedstoevoer naar het gekwetste
been moet worden gezorgd. H.
Lubberts.

ZOOTECHNIEK — GEZONDHEIDSLEER — VOEDINGSLEER.
Verzorging en voeding van varkens.

In een brochure van het genre, zoals wij die in ons land helaas niet kennen, geeft
Ferrin \') uitvoerige inlichtingen voor de praktische varkensfokker. Ook voor ons staat

-ocr page 295-

er veel lezenswaardigs in. De nadruk wordt er o.a. op gelegd, dat het bij de keuze der
fokvarkens van zo grote betekenis is om op de lichaamslengte te letten. Ook de gevol-
gen van juiste en onjuiste keuze bij de fokberen wordt besproken, terwijl aan het eind
de voorkoming en het bestrijden van verschillende ziekten ter sprake komen. Als het
meest werkzame middel tegen „wormen" wordt het nieuwe phenothiasine aanbevolen.

De Varkenshouderij.

In een uitvoerige voor de varkenshouders bestemde brochure worden door Reed en
Wilson \') de fokresultaten van Yorkshire, Berkshire en Tamworth met elkaar verge-
leken. Het gemiddelde aantal biggen was per worp het hoogst bij de Yorkshires (12.15),
bij de Berkshires bedroeg het 9.38, bij de Tamworth 8.57. Het aantal grootgebrachte
biggen per worp bedroeg bij de drie rassen respectievelijk: 8.17, 6.88, 6.07. Ook de
groeisnelheid is op de verschillende leeftijden bij deze drie rassen vergeleken, evenals
de bijbehorende voedselopname per kg gewichtstoename. Het bleek, wat trouwens
ook wel bekend was, dat de benodigde hoeveelheid voedsel, om 1 kg in gewicht toe te
nemen, belangrijk stijgt, naarmate het lichaamsgewicht hoger wordt. In verband
hiermee moet de fokker nauwkeurig het gewicht controleren, om, zodra ze 220 pound
zwaar zijn, het meestgeschikte levende slachtgewicht, onmiddellijk met mesten op te
houden.

Erfelijkheid en „Umwelt".

De mensch heeft, van de talrijke steeds weer optredende mutanten, die dieren uitge-
zocht en mee verder gefokt, die hem om economische redenen of uit een oogpunt van
liefhebberij het meest geschikt leken. Hij ging daarbij dikwijls tot aan de grens van het
pathologische, wat dank zij een juiste wijze van houden (voeding etc.) ook ongestraft
kon. Dit is volgens
Wohlgemut 2) dan ook een reden voor den veearts om de voedings-
leer volkomen te beheerschen, opdat hij den fokker in dezen op de juiste wijze kan voor-
lichten. Dit is dank zij het werk van
Kellner mogelijk geworden. Bovendien moet
echter in de wijze van houden (stallen!) zeer veel verbetering komen, opdat de productie
van melk, vleesch, spek of eieren zoo hoog mogelijk worde opgevoerd. Tevens dient
de noodige aandacht aan de genetica te worden besteed, niet alleen in verband met de
erfelijke gebreken, doch vooral ook wegens de erfelijke weerstand tegen ongunstige
omstandigheden (ziektekiemen e.d.J. Schr. wijst in dit verband op de constitutie, die de
laatste jaren, zeer terecht, in het centrum der wetenschappelijke belangstelling staat.

De Groot.

Het dehydrogenisatie vermogen van spermacellen als maatstaf voor de
vruchtbaarheid van het sperma 1).

Bij het gebruikelijk criterium voor de beoordeeling van het bevruchtend vermogen
van het sperma: de concentratie en de beweeglijkheid der spermacellen, kan het vooral
bij het onderzoek naar de beweeglijkheid in sterk geconcentreerd sperma dikwijls moei-
lijk zijn een juiste uitspraak te doen. In de laatste jaren is onderzocht in hoever het
metabolisme der spermatozoïden hiervoor als maatstaf kan dienen. Beschreven worden
de waarnemingen, die in die richting zijn gedaan met overzicht van de literatuur.

Gebleken is, dat levende spermatozoïden het vermogen bezitten om methyleenblauw
te ontkleuren en dat de tijd, waarin de ontkleuring plaatsvindt, een uitstekende indi-
cator vormt voor de beoordeeling van het bevruchtend vermogen van het sperma.
Deugdelijk sperma ontkleurt methyleenblauw in 10 minuten en bevat 500.000 —
600.000 levende spermatozoïden per ccm. Bedraagt de ontkleuringstijd 15—20 min.,

1  Reed F. H. and H. E. Wilson. Swine production. Publication 686 of the dep.
of agric. (Dominion of Canada) 1943.

\') Dr. Wohlgemut. Vererbung und Umwelt. Berl. u. Münch, tierärztl. Wschr.
1941, S. 369.

s) Ed. Sorensen: „The Dehydrogenization Power of Sperm Cells as a Measure
for the Fertility of Sperm". Skandin. Vet. Tidskr., Mei 1942.

-ocr page 296-

dan bevat het sperma 300.000—400.000 en bij ontkleuring in 25—30 min. 100.000—
200.000 levende spermatozoïden per ccm.

Het onderzoek geschiedt volgens de methode-thunberc, welke door schr. is gewij-
zigd, waarvan de techniek, die in het artikel, dat in het Engelsch is geschreven, uit-
voerig is aangegeven. v.
N.

A.I.V. voeder van voederbietenblad voor baconvarkens.

Knut Presthecge behandelt, in het 56ste Verslag van het Instituut voor Veevoe-
ding in Noorwegen de uitkomsten van een voederproef over de waarde van het met
A.I.V. zuur geconserveerd voederbietenblad voor varkens. De verteringscoëfficient
van de organische stof was gem. 63, dat is 10—15 eenheden lager dan bij herkauwers.

De verteerbaarheid van het eiwit was slechts ruim de helft van die van herkauwers
n.1. 39. Het hooge kalkgehalte van dit voeder komt niet tot haar recht, doch wordt
in de mest uitgescheiden, misschien door binding aan oxaalzuur. Dit geeft de ver-
klaring voor het feit, dat varkens, welke met bietenblad gevoederd worden, gemakkelijk
rachitis gaan vertoonen.

Bladeren van stoppelknollen en koolrapen bevatten weinig oxaalzuur en hebben
deze slechte werking niet. Blijkens de proeven, welke bij varkens van 45 tot 90 4 95 kg
en tot 105 k 110 kg levend gewicht zijn verricht, mag men de voederwaarde van dit
ingekuild bietenblad schatten op plm. 80—85% van die bij rundvee, terwijl het eiwit
slechts de halve waarde heeft.

Bij een droge stofgehalte van 15—16% en een organische stofgehalte van 11 — 11,5 %,
zou de Z.W. 6 per 100 kg bedragen. Dit beeld omtrent de voederwaarde afgeleid uit
de groei, is nog iets te gunstig voorgesteld, omdat de bietenblad-varkens iets minder
vet worden dan de contróle-dieren.

Het spek van de bietenblad-varkens was iets afwijkend van kleur en iets weeker dan
van de contróle-dieren op een krachtvoeder-aardappel-rantsoen. Aan verschillende
groepen werd gem. 2,65, 3,5 en 4,3 kg per dier per dag verstrekt, met als maxima 4,2—
4,4 kg, 5,5 en 8 kg respectievelijk.

Norges Landbrukshogskole Fóringsforsokene, 56. Beretning.

De behoefte van hoogere dieren aan Vitamine-B.

In aansluiting aan een vorige publicatie werden proeven met ratten genomen om te
komen tot een standaardoplossing voor B-vitamine proeven bij ratten, met maximum
groei en duidelijke uitvalverschijnselen, wanneer één der componenten zou worden
weggelaten.

Per dier per dag werden in de standaardoplossing de volgende B-componenten ge-
geven:

aneurine hydrochloride.......... 12 y adenyl zuur ................ 20 y

nicotinezuur amide ............ 30 y p-aminobenzoëzuur .......... 10 y

adermine hydrochloride ........ 15 y pantotheenzuur .......... 100 y

lactoflavine.................... 15 y choline chloride ............. 1000 y

Het grondrantsoen bestond uit 316 dln. tarwezetmeel, 8 dln. houtmeel, 60 dln. caseine
en 16 dln. mineraalmengsel.

Tweemaal per week werd 0.1 ccm. van een oplossing van vitamine A- en D concen-
traat in olijfolie toegevoegd.

Bij één groep werd nog 0,1 ccm. later 0.5 ccm. soja-olie per dier per dag toegevoegd,
wat neerkomt op 45, later 225 mg. linolzuur per dag.

Nagegaan werd, welke invloed het weglaten van adenylzuur, p-aninobenzoëzuur
en panthotheenzuur had. Bovendien is nog het weglaten en toevoegen van p-aminoben-
zoëzuur bij een lager gehalte van lactoflavine (7
y per dag) beproefd, wegens de opge-
dane ervaring, dat beide stoffen een tegengestelde werking bezitten. Als vergelijkings-
materiaal werd 200 mgr. gedroogde brouwersgist gebruikt. Met gist werd een becere
groei verkregen dan met de standaardoplossing, welke geen biotine en inosiet bevat,
ofschoon deze hoeveelheid gist gedurende langere proeftijd (meer dan 3 weken) onvol-
doende is.

-ocr page 297-

De dieren, welke naast de standaardoplossing, soja-olie ontvingen, groeiden beter
en bezaten meer vitaliteit dan dieren op vetvrije kost, doch stonden ook achter bij de
dieren der gistgroep.

Zonder adenylzuur waren alle dieren op één na binnen 14 weken dood. Meer mate-
riaal kan opheldering geven over de vraag of adenylzuur voor ratten noodzakelijk is
ofwel, dat ze het zelf synthetiseeren kunnen. *)

Pantotheenzuur en p-aminobenzoëzuur zijn voor normale huid en pelsontwikkeling
noodzakelijk.
(Auhagen, Pfaltz). De in de standaardoplossing aanwezige hoeveel-
heden bleken echter het vervroegde grauw-worden van de pels en het optreden van
witte haren bij zwarte ratten niet met zekerheid uit te sluiten. Bij kleine lactoflavinedosis
deed het weglaten van p-aminobenzoëzuur in sterke mate afwijkingen van huid en
haar zien (wonden, haaruitval, woekeringen aan ooren enz.).

Volgens Auhagen zou Achromotrichie pas optreden wanneer Adermine aanwezig
is, doch van p-aminobenzoëzuur en pantotheenzuur er minstens één ontbreekt.

Bij deze proef bleek dit vraagstuk nog ingewikkelder te zijn, er trad o.a. een gene-
zende werking van kleine hoeveelheden soja-olie bij de huidstofwisseling aan den dag.
Het vraagstuk omtrent de beteekenis van de vitaminen der B-groep ter vermijding
van huid- en pels-afwijkingen bij ratten blijkt nog niet opgelost te zijn. G.

Het vitamine E.

In een beschouwing over het antisteriliteitsvitamine wijst John 2) er op, dat de Ame-
rikaansche onderzoeker
Herbert Evans de eerste was, die bij zoogdieren aantoonde,
dat deze factor voor een normale voortplanting noodig is. Het vitamine
E-tekort leidt
tot de geboorte van slecht ontwikkelde, of niet levensvatbare jongen, zooals dat o.a.
bij konijnen, schapen en varkens bekend zou zijn. Bij totale
E-avitaminose treedt ook
nog wel normale bevruchting op bij de vrouwelijke dieren en beginnen de jongen zich
bij proefratten ook normaal te ontwikkelen, doch deze sterven halverwege de drach-
tigheid af en worden dan als regel geresorbeerd. Door deze dieren daarna 0.003 gram
van het zuivere vitamine te geven worden zij evenwel weer normaal vruchtbaar, dit
in tegenstelling met de mannelijke dieren, waarbij een irreparabele degeneratie der
geslachtsorganen als gevolg van vitamine
E-gebrek optreedt.

Hij koeien zou het vitamine E de weerstand tegen infectie met Brucella Bang ver-
hoogen. Ook zijn volgens
John bij den mensch voortplantingsstoornissen bekend, als
gevolg van een vitamine
E-tekort. Tenslotte wordt nog een overzicht gegeven van de
verschillende methoden om deze tocopherolen synthetisch te bereiden. Toediening van
Vitamine
E in zeer groote doses wordt door mensch en dier goed verdragen; een meer
dan normale vruchtbaarheid is daardoor echter niet te verkrijgen.

Dominantie en albinisme.

Men kan alleen dan uitmaken of men met dominante of intermediaire overerving
te maken heeft, als men de drie soorten levende wezens AA, Aa en aa kan vergelijken,
hetgeen lang niet altijd mogelijk is bij menschen en huisdieren, daar men nooit het re-
sultaat van paringen van twee afwijkers te zien krijgt, doch alleen combinaties van nor-
male met afwijkende individuen. Zeer vaak is dan ook de conclusie getrokken, dat een
eigenschap dominant is, zonder dat daartoe het afdoende bewijs is geleverd, hetgeen
zeer ongewenscht is, daarjuist bij de gevallen van quasi dominantie de kans zeer groot
is, dat we te doen hebben met erfelijke deficienties, die door toediening van de ont-
brekende stof te genezen zouden zijn. Aan de hand van een voorbeeld bij tamme muizen
toont
Hagedoorn 1) aan, dat het zelfs bij deze genetisch zoo door en door bekende

1 ) Hagedoorn. Dominantie en albinisme. Erfelijkh. in praktijk 7, 290, (1942).

-ocr page 298-

dieren vaak moeilijk is uit te maken of een eigenschap dominant is, daar het restgeno-
type een groote invloed uit kan oefenen op de genen, die men bestudeert. Bovendien
hebben uitwendige omstandigheden zelfs nog invloed op de typisch „erfelijke" afwijkin-
gen als albinisme. Dat dus in het uiterst variabele materiaal, dat de mensch oplevert,
nog zeer veel problemen zijn, die nog niet te overzien zijn, behoeft dus geen nader
betoog.

Ontwikkelingsphysiologie en erfelijkheid der haarkleur.

Het experimenteele erfelijkheidsonderzoek staat op het oogenblik in hoofdzaak voor
twee problemen: Wat zijn de genen en hoe werken zij ? Het eerste is door bestudeering
van de stralenmutaties bij Drosophila
(Timoféeff c.s.) belangrijk verder opgelost.
Door het werk van
Kuhn c.s. en Beadle en anderen, die zich respectievelijk bezig
hielden met de oogkleur van meelmot en drosophila is men over de werking der genen
meer te weten gekomen. Ook hebben we door het onderzoek van
Danneel1), die de
haarkleur van konijnen als uitgangspunt gebruikte, een inzicht gekregen in de pro-
cessen, die leiden van de genen tot de waarneembare kenmerken. Van de vele erfelijke
factoren, die bij de kleur der konijnen een rol spelen, hield hij zich alleen bezig met de
multiple allelen A,an, en a en het allelenpaar S,s. Uit de zwarte Alaska\'s (A.S.)
ontstaat door mutatie de Russische brandneus an.S.) en de „zwarte" albino (a.S.)
Door erfelijke verandering van S in s ontstaat het Hollandsche zwartbontje (A
.s.). Dit
pigmentverlies werd als uitgangspunt gebruikt. Doordat-bekend is, hoe het pigment
gevormd wordt en daar het mogelijk is dit proces op verschillende plaatsen experimen-
teel te onderbreken, kon de afhankelijkheid van de verschillende deelen van dit proces,
van bepaalde genen, worden onderzocht.

De blijvend witte vlekken, die door rhöntgenbestraling aan zwarte konijnen kunnen
worden gegeven, bleken een gevolg te zijn van het ontbreken van het Golginet in de
matrix van de haren, waardoor het ontstaan der lipochondriën uitblijft. Dit heeft weer
als gevolg, dat het voor de pigmentvorming noodzakelijke ferment niet gevormd kan
worden. Hetzelfde histologische beeld treft men aan in de witte vlekken der Hollandsche
bonten. De factor s verhindert dus blijkbaar het ontstaan van het Golginet.

De factoren A, an, en a hebben daarentegen geen invloed op het ontstaan van het
Golginet, dat zoowel in de witte als in de zwarte haren van deze rassen aanwezig is.
De vorming van het pigment kan bij de Russische brandneus niet alleen door bestraling,
maar ook door verhooging der huidtemperatuur worden onderdrukt. De zwarte kleur
treedt bij deze konijnen namelijk alleen maar op in die deelen van de huid (ooren,
neus, staart en pooten), waar de temperatuur gemiddeld lager is dan 33 graden Celsius.
Door de temperatuur daar kunstmatig te verhoogen verdwijnt het pigment, koelt men
elders op het lichaam een plaats af, dan treden daar donkere haren op. Bij deze konijnen
is het uitblijven van het pigment een gevolg van een verminderde fermentproductie,
die bij de „zwarte" albino\'s nog sterker aanwezig is, zoodat daar bij nog lagere tempe-
ratuur geen pigment meer gevormd wordt. Of dit rechtstreeks een gevolg is van de
genwerking, of dat hier nog tusschenphasen aanwezig zijn is nog niet met zekerheid
uitgemaakt.

De sterkte van de substantia compacta der pijpbeenderen bij paarden.

Aan de hand van een aantal doorsneemetingen van verschillende beenderen en het
bij benadering bepalen van de druk, die er op wordt uitgeoefend, komt
Krüger a)
tot de conclusie, dat ook de bouw en het weerstandsvermogen van de compacta der
pijpbeenderen van de ledematen van het paard afhankelijk zijn van de eischen, die er
aan worden gesteld.
 de Groot.

1 ) Prof. Dr. Rolf Danneel, Entwicklungsphysiologie und Genetik der Haarfärbung. Forsch
u. Fortschr.
17, 327, (1941).

-ocr page 299-

De invloed van Suikervoeding op de Stofwisseling.

In het vorige winterhalfjaar werd in Zweden aan de huisdieren veel melasse gevoederd,
hetgeen in de praktijk in den regel niet tot bezwaren aanleiding heeft gegeven. Toch
zijn hiervan in de literatuur, naar nader wordt medegedeeld, wel gevallen bekend.

K. Sjöberg en G. Jonsson1) gingen in voederproeven bij ratten en paarden na,
wat de oorzaak dezer complicaties na verstrekken van suikerhoudend voedsel kan zijn
en komen tot de conclusie, dat deze waarschijnlijk berusten op een avitaminose door
verhoogd verbruik van aneurine en van phosphaten. Als voorbehoedmiddel wordt
aanbevolen om bij voeding met melasse of suikerbieten tevens aneurine toe te dienen
in den vorm van gist (minstens i %• v.h. melassemengsel) en phosphaten in den vorm
van dicalciumphosphaat (50 gr. per dier en per dag).

Onderzoekingen over event. tekort aan Vitamine-A bij kalveren.

Op grond van hunne onderzoekingen naar het gehalte aan carotine en Vitamine-A
in de levers van 25 kalveren, die in het voorjaar voor een overwegend gedeelte aan
coli-infectie waren gestorven — waarbij dezelfde bepalingen werden gedaan in de
levers van gezonde kalveren en in melk op bedrijven, waar geen infectieuse kalver-
ziekten voorkwamen — komen
Sjöberg en Sandstedt 2) tot de conclusie, dat bij der-
gelijke infecties het tekort aan Vitamine-A het primaire is, om welke redenen ervoor
moet worden gezorgd, dat bij de voeding carotine in voldoende hoeveelheid wordt
toegediend. Als voornaamste bronnen van Vitamine-A worden genoemd de weidegang,
hooi, lucerne, ensilage en gele wortelen. v. N.

Voederproef met uitsluitend graslandproducten, zonder gebruikmaking
van krachtvoeder, bij melkkoeien.

Sedert het intreden van den oorlogstoestand werden door de physiologische afdeeling
van het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn proeven genomen om den invloed van
een beperking van krachtvoer bij ons melkvee na te gaan. ,

N. D. Dijkstra rapporteert over de resultaten dier proeven en concludeert, dat
de productie van koeien, die in de volle lactatie gedurende drie maanden in het geheel
geen krachtvoer ontvingen, doch uitsluitend met groote hoeveelheden grasland-
producten, als hooi, silage en kunstmatig gedroogd gras werden gevoederd, slechts
weinig
meer daalde dan van die koeien, welke met hooi en krachtvoer volgens de
normen werden gevorderd. In de dadelijk hieropvolgende weideperiode was de invloed
van het verschil in voedering reeds zeer gauw niet meer merkbaar. Wel verloren de
dieren gedurende de proefvoedering iets aan gewicht, doch na ongeveer 7 weken weide-
gang viel ook hiervan niets meer te bespeuren. f Bu.

Nieuwe Veltbode: 6-ii-\'42.

PARASITOLOGIE EN PARASITAIRE ZIEKTEN.

Scabies-behandeling bij den mensch.

Palano9) beschrijft een behandelingsmethode van scabies bij den mensch door
gebruik te maken van een salicyl-zwavel-emulsie in een uit lanettewas N, cetiol extra
en water bestaande zalfbasis, welke grondstoffen nog verkrijgbaar zijn. De genezingskans
is hoog (98%), de behandelingsduur niet langer dan dien van andere kuren, de patiënt
kan zijn werk blijven doen, terwijl de kosten der medicamenten niet veel hooger zijn dan
die van andere zwavelzalven.

De zalf wordt als volgt bereid: Men smelt de lanettewas (30) en de cetiol (45) op een

-ocr page 300-

waterbad, roert er daarna het acid. salicyl (10) en het sulf. praecipit (60) doorheen.
Hieraan voegt men ineens het water (155) toe, dat van tevoren op 700
C. verwarmd is.
Na goed omroeren giet men de massa in een porceleinen mortier, blijft voortdurend
roeren, totdat de zalf bij 400
C. stijf begint te worden.

Sehr, is er\\ an overtuigd, dat deze zalf in aanmerking zal komen om ook na ver-
betering der grondstoffenpositie de gebruikelijke antiscabiosa te vervangen.

t Bu.

Bestrijding van luizen bij het paard. 1)

In den zomer en in den herfst bevinden de luizen zich in sterk verminderd aantal
op de meest behaarde deelen van het lichaam, vooral aan de vetlokken, den staart-
wortel en de aanhechting der manen, deze tijd is daarom het meest geschikt om de
parasieten te bestrijden.

Als meest doeltreffend middel om de luizen met de eieren te dooden wordt de volgende
oplossing aanbevolen : Nicotine 3, ijsazijn 45, water ioot). v. N.

,,T. 14", „ein neues, pulverformiges Mittel zur Läusebekämpfung der
Tiere",
door Dr. Kranich en Dr. Nöcker (Zeitschrift für Veterinärkunde, van Februari
\'942)-

De vele in omloop zijnde poeder-vormige middelen, ter bestrijding van luizen, hadden
schrijver in hun uitwerking niet kunnen bevredigen. Ook, en m.i. terecht, derris-poeder
niet.

Daarom hebben zij gezocht naar iets beters en meenen dat gevonden te hebben in
het middel, dat zij ,,T. 14" noemen en waarin een van de hoofdbestanddeelen, tabaks-
stof is.

Zij wrijven het geheele paard er mee in. Ze doen dit met de hand of met een borstel.
De poeder moet goed tot de huid doordringen.

De bewerking duurt een half uur. Er is 300 tot 400 gram poeder noodig. De luizen
zijn na een paar uur dood. Ze laten het middel 5^8 dagen zitten, poetsen de paarden
dan enkele dagen en doen dan nog eens zoo\'n kuur. Of de neten er ook door gedood
worden, moeten ze nog vaststellen, maar ze zijn vol hoop.
 H. Lubberts

Die Bekämpfung der Läuse und durch Saugmilben hervor gerufenen Räude

mit T. 14, door Dr. Verbucheln (Zeitschrift für Veterinärkunde, van Februari 1942).

V. heeft ook het nieuwe poeder-vormige luizenbestrijdingsmiddel, T. 14, dat door
de firma
Wolff & Zoon te Karlsruhe gefabriceerd wordt, gebruikt, zoowel voor
luizen als voor, aan het huid-oppervlak levende schurftmijten. De aanwending is, als
boven is aangegeven.

Zijn conclusie is, dat het tegen beide soorten parasieten een uitstekend middel is.

H. Lubberts.

Demodicosis bij het rund met gelijktijdige aanwezigheid eener niet-speci-
fieke tuberculine-allergie.

Onder de bijna 400 huidmonsters, die in de laatste 5 jaar ter onderzoek op z.g. huid-
tuberculose waren ingezonden, vond
Hedström *) in 26 gevallen, afkomstig van 22
veestapels, dat de huidafwijkingen werden veroorzaakt door Demodex folliculorum
var. bovis, een parasiet, die tevoren slechts eenmaal voor Zweden is beschreven
(Magnusson, 1929) ; in 20 andere gevallen was waarschijnlijk eveneens demodex-
infectie aanwezig. De veranderingen in de huid openbaren zich clinisch als kleine
knobbeltjes tot de grootte van een erwt, die gewoonlijk gelegen zijn aan de boegge-
wrichten, de zijvlakken van den hals en het bovengedeelte der ledematen. De aan-
doening is gelocaliseerd tot het corium, de subcutis is slechts zelden aangetast, terwijl

\') C. Rertilsson en I. Garpman, Svensk Vet. Tidskr., Aug. 1942.
8) H. Hedström, Skand. Vet. Tidskr., November 1942.

-ocr page 301-

de epidermis in tact blijft en de haren niet uitvallen. In tegenstelling met den hond,
waarbij de demodex-infectie zich meestal openbaart in den vorm van pustels ontbreekt
bij het rund ettervorming en hebben de knobbeltjes het karakter van granulomen.

Op 2 na waren alle demodex-gevallen afkomstig van runderen, die op de intracutane
tuberculineproef hadden gereageerd, zonder dat bij deze dieren infectie met bovine-,
humane- of aviaire t.b. bacillen aangetoond kon worden. Schr. oppert de mogelijkheid,
of de granulomateuse afwijkingen door demodex misschien van invloed zijn geweest
bij het tot stand komen der niet-specifieke tuberculine-reactie en heeft, teneinde dit
uit te maken, nu een verder experimenteel onderzoek aangevangen. v. N.

Distomen bij varkens.

Leuckart was van meening, dat de parasiet in de spieren van een kapsel zou zijn
omgeven.
Bugge geeft aan, dat hij in \'t geheel geen kapsel heeft gevonden bij zijn
onderzoek. Hij meent, dat de distomen, welke tot dusver zijn gevonden in de larynx,
middenrif enz., daar gedurende het leven niet voorkomen. Hun eigenlijke verblijfplaats
zou zijn de buikholte van het varken. Hij vermeldt o.a. een geval waarbij het perito-
neum met lauwwarm water werd afgespoeld en waarbij honderden van distomen werden
gevonden, terwijl in het compressorium maar 4 werden aangetroffen bij microscopisch
onderzoek.

Bovendien komen de gevonden parasieten, wat de spieren betreft, bijna steeds aan
de oppervlakte voor, binnenin zeer zelden.

Als resultaat van zijn onderzoekingen geeft Bucge aan, dat de Agamodistomum een
vrij zeldzame bewoner is van de buikholte van het wilde zwijn en nog minder vaak
bij het tamme varken wordt aangetroffen.

Bij het slachten geraken de parasieten met de peritoneaalvloeistof op de buik en
middenrifspieren en zelfs op de borst- en larynxspieren en op het bindweefsel dat deze
organen omgeeft, waar zij aan de oppervlakte blijven gehecht. Dat is ook de reden,
waarom de meeste parasieten in het compressorium vrij in de vloeistof worden ge-
vonden, die de preparaten omgeeft. B.

Maagparasieten bij het paard.3)

In Denemarken wordt de Trichostrongylus axei regelmatig in de lebmaag van schaap
en )und aangetroffen en veroorzaakt soms ziekteverschijnselen. Aangezien deze parasiet
ook bij het paard kan voorkomen onderzochten
Christensen en Roth 69 paarden-
manen op het aanwezig zijn van parasieten. Zij vonden 26 keer de Tr. axei, 31 keer
Habronema (muscae en microstoma) en 3 keer O. ostertagi (die tot nu toe niet in de
paardenmaag werd gezien), bovendien in bijna alle gevallen gastrophiluslarven. Path.
anatomisch geeft Tr. axei aanleiding tot scherp omschreven, bleeke verdikkingen van
het maagslijmvlies in het kliergedeelte van de maag, microscopisch ziet men ontstekings-
verschijnselen. In de praktijk rekene men er mede, dat het paard de herkauwers kan
besmetten.
 Ojemann.

Over longparasieten, behoorend tot het geslacht Dictyocaulus.

In Zweden komen bij het schaap 3 verschillende longparasieten voor en wel be-
hoorend tot de geslachten Protostrongylus, Müllerius en Dictyocaulus. Het geslacht
Dictyocaulus is voor Zweden van bizonder belang, omdat de daartoe behoorende
parasieten, behalve bij het schaap, ook worden aangetroffen bij runderen, paarden,
herten, reeën, wisenten en andere waardevolle dieren. In hem toegezonden materiaal
vond
Koffman 8) hiervan 7 verschillende soorten vertegenwoordigd, n.1. : Dictyocaulus

-ocr page 302-

filaria, D. viviparus, D. arnfieldi, D. hadweni, D. nerneri, D. bisonis en waarschijnlijk
een nieuwe soort, die bij de ree werd gevonden en die door hem voorloopig is genoemd
D. species. De kenteekenen voor al deze soorten worden in het artikel beschreven en
afgebeeld.

Phenothiazine tegen parasieten van het maagdarmkanaal.

Hay \') beveelt phenothiazine aan bij de behandeling van schapen, die besmet zijn
met Oesophagostomum, Bunostomum of Haemonchus ; tegen Nematodirus en Chabeirtia
was de werking minder afdoende. Dosis : 25 gr. per dier of 0.6 gr. per kg lichaamsgewi cht
in éénmaal, event. om de 14 dagen herhalen. De resultaten werden bij proefdieren na
4 maanden door sectie gecontroleerd.

Hetzelfde middel wordt door Hegnell 1) aanbevolen tegen coccidiosis bij het konijn.
H. gaf phenothiazine in den vorm van tabletten van Zweedsch fabrikaat
(Leo) van
0.5 gram in een doseering van £ tablet voor jonge dieren (1—3 mnd.), 1 tablet voor
middelgroote (3—6 mnd.) en 2 tabletten voor volwassen konijnen, welke doses als de
minimale zijn te beschouwen en voor grootere rassen nog kunnen worden opgevoerd.
De tabletten worden fijn verdeeld door het eten (meelpap of gekookte aardappelen)
toegediend ; bij weigering van voedsel worden zij met melk ingegeven. Deze behan-
deling kan na 8—14 dagen worden herhaald, in zware gevallen reeds na 2 dagen.

Bestrijding ingewandsparasieten bij het paard.

In samenwerking met anderen behandelde Danelius 2) ruim 9000 paarden met
CS, en 274 met CC14; tegen horzellarven en ascariden werkt CS8 ongetwijfeld beter.
Wanneer bij de doseering rekening wordt gehouden met den algemeenen toestand en
de grootte van het dier is CS3 practisch gesproken ongevaarlijk, al reageeren sommige
paarden hierop door verlies van eetlust en onrustigheid. De toediening geschiedt het
best per maagsonde. Bij de behandeling tegen ascariden en strongyliden is 6—8 uur
vasten voor het ingeven aan te bevelen. Laxantia zijn na CS, niet noodig, na CC14 zijn
die wel gewenscht. Tegen horzellarven is CS2 het best werkzaam, wanneer deze bijna
ten volle tot ontwikkeling zijn gekomen, dus b.v. in de maanden Januari—Februari.
Veulens dienen eerst op den leeftijd van 3 J maand in behandeling te worden genomen.
Teneinde een zoo goed mogelijk resultaat te bereiken dient de behandeling tegen
darmparasieten met regelmatige tusschenpoozen en met verschillende geneesmiddelen
(CS„ CC14 en phenothiazine) te worden herhaald. Deze behandeling dient gepaard
te gaan met prophylactische maatregelen. v. N.

BACTERIOLOGIE. BACTERIEELE ZIEKTEN.

Epidemiologische waarnemingen bij tularaemle.

Sinds 1931 werden in Zweden bijna 600 gevallen van tularaemie bij den mensch
waargenomen.
Olin 3) geeft thans een overzicht van de waarnemingen, die door hem
en anderen bij verschillende in dit tijdsverloop opgetreden plaatselijke epidemieën zijn
gedaan.

In de eerste plaats werd nagegaan welke dieren besmet waren. De haas bleek veel-
vuldig aangetast te zijn, evenals de woelmuis. Op grond van menschinfecties na contact
met doode eekhoorns en na rattenbeet neemt schr. aan, dat ook deze dieren besmet
kunnen zijn. In streken, waar gevallen bij de woelmuis voorkwamen, heerschte ook de
ziekte bij den mensch. De uit doode muizen geïsoleerde stam was identiek met den
plaatselijken humanen stam. De muizenvloo bleek als overbrenger der infectie te kunnen
optreden. De infectie bij den mensch was slechts een enkele maal het gevolg van contact

3  G. Olin, The occurence and mode of transmission of tularaemia in Sweden. Act.
Path. Scand. 1942, 19, p. 220.

-ocr page 303-

met zieke of gestorven knaagdieren, het meerendeel der infecties werd door muggen
veroorzaakt. Bij onderzoek bleek, dat de mug inderdaad de bact. bij zich draagt en
tevens werd het grootste aantal gevallen op het hoogtepunt van het muggenseizoen
waargenomen. Directe besmetting van mensch op mensch is uiterst zeldzaam. Diag-
nostisch gelukte het veelvuldig, door caviaenting de bac. in de etter van het primair
affect aan te toonen; een pos. agglutinatie treedt pas na den elfden ziektedag en soms
pas veel later op. Sterfgevallen werden niet gezien in tegenstelling met de ervaring
in Amerika. Schr. verklaart dit door de verschillende wijze van besmetting ; de mug-
passage zou de virulentie verminderen.
 Ojemann.

Het voorkomen van tularaemie in Zweden.

Sedert in 1931 voor het eerst tularaemie in Zweden werd waargenomen, zijn sedert
572 gevallen hiervan voorgekomen en wel vooral in het district Gavleborg ; in den
regel waren deze van goedaardigen aard, sterfgevallen kwamen niet voor. In 18 gevallen
kon als oorzaak direct contact met knaagdieren worden aangetoond. Als bronnen van
besmetting worden genoemd hazen en ratten, terwijl ook eekhoorntjes aangetast
kunnen worden. Voor het overgroote aantal der gevallen moet overbrenging door
muggen worden aangenomen. In streken, waar de ziekte een epidemisch karakter
droeg, kon Bact. tularense bij deze insecten (Aëdes cinereus) worden aangetoond. In
U.S.A. wordt met deze infectiemogelijkheid nauwelijks rekening gehouden, voor het
Noordelijk gedeelte van Zweden liggen de omstandigheden echter eenisgzins anders.

Morphologie, biologie en pathogenes van den necrosebacil.

Hülphers en Henricson 2) hebben de eigenschappen bestudeerd van necrose-
bacillen, die in hoofdzaak waren gekweekt uit necrotische leverprocessen van het
rund, totaal van
70 verschillende gevallen. In afwijking van hetgeen door andere
onderzoekers wordt medegedeeld, vonden zij, dat : deze bacillen geen vertakkingen
vormen, dat aan de beide uiteinden geen verschil in dikte bestaat en dat in cultuur-
media geen gas wordt gevormd. Wanneer dit laatste plaats vindt, moet worden gedacht
aan verontreiniging met gasvormende organismen; als zoodanig vonden schr. bact.-
coli en Grampos. dikke staafjes, die waarschijnlijk behoorden tot de gas-oedeemgroep.
Tegenover de ervaring van de meeste onderzoekers, dat necrosebacillen zeer pathogeen
zouden zijn voor muizen en konijnen stellen zij als hunne ondervinding, dat de enting
van deze dieren met versche culturen in den regel negatief verliep.

Listerellose bij den haas.

Na een literatuuroverzicht over het voorkomen van listerellose bij de verschillende
diersoorten en bij den mensch, deelt
Henricson s) een waargenomen geval mede van
listerellose bij den haas, die den natuurlijken dood was gestorven. Sectie : In milt en
vooral in de lever talrijke necrotische haarden ; hierin, evenals in uitstrijkpreparaten
van verschillende andere organen en van het bloed, talrijke Grampos. staafjes, in eigen-
schappen overeenkomend met Listerella monocytogenes en pathogeen voor konijnen,
caviae, muizen, kippen en duiven. In vitro werden geen toxinen gevormd.

De waarde van de dierproef en van de cultureele methode voor het aantoonen
van tuberkelbacillen.

Vannfalt4) onderzocht 175 monsters, waarvan 172 bestonden uit sputa, pleura-
exsudaat e.d. door middel van de dierproef en van de cultureele methode. De cavia-
enting leverde een positief resultaat in
20.6 %, de cultureele methode in 26.3 %.

1) Gunnar Olin, Nordisk Hygien. Tidskr., H. 5, 1942 ; Refer, in Svnesk Vet. Tidskr.
Nov.
1942.

a) G. Hülphers och T. Henricson, Svensk Vet. Tidskr., December 1942.
8) T. Henricson, Svensk Vet. Tidskr., Januari 1943.

*) K. A. Vannfalt, Nordisk Medicin, Nr. 6—13, 1942 (Ref. Skand. Vet. Tidskr.,
November
1942).

-ocr page 304-

Clinisch en röntgenologisch onderzoek gaven geen aanleiding voor de veronderstelling,
dat in de meerdere gevallen, gevonden volgens de cultuurmethode, sprake zou zijn
van zuurvaste saprophytische bacteriën. Als verdere voordeelen boven de dierproef
worden aangegeven : besparing in tijd en kosten van het onderzoek. Als voedings-
bodems werden gebruikt die volgens
Hohns en volgens LoeWenstein, die beide even
goed voldeden.

Aviaire tuberculose onder in het wild levende vogels.

Plum onderzocht een groot aantal in het wild levende vogels uit verschillende
deelen van Denemarken om na te gaan, of deze een zekere rol spelen voor de ver-
breiding der vogeltuberculose. Van de roofvogels werden bij i van 3 onderzochte valken
macroscopische tuberculeuse veranderingen gevonden. Verder kon alleen bij spreeuwen,
meeuwen en faisanten een besmetting met aviaire t.b.c. aangetoond worden.

Spreeuwen schijnen niet gemakkelijk te worden geïnfecteerd ; is dit echter het geval,
dan wordt in denzelfden koppel een groot aantal dieren aangetast. Uit 8 koppels
spreeuwen uit de buurt van boerderijen, waar varkens met aviaire t.b.c. waren besmet,
konden deze bacillen worden geïsoleerd. Vele andere koppels (in \'t geheel onderzocht
999 spreeuwen) waren geheel vrij.

Schr. komt tot de conclusie, dat over het geheel de in het wild levende vogels geen
rol spelen bij de verbreiding der aviaire t.b.c. in Denemarken en dat in dit opzicht
pluimvee en tamme duiven (onderzocht 534 duiven, waarvan 6 % tuberculeus) de
voornaamste bronnen van smetstofverspreiding zijn.

Uit 846 ratten, gevangen te Kopenhagen, werden bij 16.5 % aviaire bacillen ge-
kweekt ; macroscopische t.b. veranderingen werden niet waargenomen. Onderzocht
werden nog 89 hazen met negatief resultaat.
 v. N.

Tuberculose bij Geiten.

Over dit onderwerp is reeds eerder gerefereerd. Er bestaat een verband tusschen de
geitentuberculose en die van het rund. Wat het voorkomen van uiertuberculose bij
geiten betreft, schijnt de mate hiervan ongeveer overeen te komen met die van het
rund.
Petri vond 3 x uiertuberculose bij 45 tuberculeuze slachtgeiten.

Om een beter inzicht te verkrijgen in de t.b.c. van de geit hebben Beller en
Latschar in Oberhessen in 6 dorpen 211 geiten onderzocht. Hierbij hebben zij klinische,
allergische, serologische en bacteriologische onderzoekingen ingesteld.

Voor allergische reactie werd de intracutane inspuiting toegepast op het schouder-
blad. Positief werd aangenomen eene reactie, waarbij een verschil in huiddikte werd
geconstateerd van minstens 0,4 cm, zwellingen van 0,2 cm tot 0,4 cm werden als twijfel-
achtig genoteerd die beneden 0.2 cm werd als negatief beoordeeld.

Voor serologisch onderzoek werd bloed genomen uit de halsader ; het serum werd
verkregen door centrifugeeren. Om melkserum te verkrijgen werd de melk eerst gecen-
trifugeerd, daarna werd lebferment toegevoegd en vervolgens nog door kiezelaarde
gefiltreerd. Zij verrichten daarna de complementsbindingsproef.

Na hun verschillende onderzoekingen zijn B. en L. tot de volgende conclusies ge-
komen :

Van 211 onderzochte geiten reageerden er 14 d.i. 6,64% allergisch positief. Van
deze 14 dieren waren 8 met runderen in den zelfden stal geplaatst. Met 45 andere
geiten, die ook in den runderstal waren gestald, vormden deze afdeeling (d.i. met
runderen opgestald) 15.9 % van de reactiegeiten, terwijl de overige (136) afzonderlijk
gestalde geiten slechts 3 = 2,28% reactiedieren leverden. Het aangegeven procent-
cijfer wordt nog iets verhoogd door de uitkomsten van de complementsbindingsreactie.
Gevallen, die allergisch twijfelachtig zijn, kunnen met behulp van het serologisch
onderzoek ondersteund worden. Met behulp van de uitkomsten hiervan wordt het
procentcijfer verhoogd met 4,21 % (9 dieren).

Het klinisch onderzoek heeft maar in weinig gevallen betrouwbare gegevens opge-

\') N. Plum, Skandin. Veter. Tidskr., Juli 1942.

-ocr page 305-

leverd voor het aanwezig stellen van tuberculose. Tuberkelbacillen werden, micros-
copisch, cultureel, noch door dierproef aangetoond.

Wij zien uit dit onderzoek, dat het procentcijfer 6,64 % vrijwel overeenkomt met
het cijfer door
de Blieck verkregen voor ons land (Ziegenzüchter 1926, 570- En verder,
dat er een samengaan bestaat tusschen geitentuberculose en die van andere dieren.
Geiten, welke alleen worden gehouden, zijn zelden tuberculeus, zoodat de opvatting,
dat melk van afzonderlijk gestalde geiten zonder gevaar ongekookt kan worden ge-
bruikt, gerechtigd schijnt. Deze opvatting wordt nog ondersteund door het serologisch,
histologisch en cultureel onderzoek, alsmede door de dierproef. B.

Zur Feststellung und Bekämpfung der heute verbreiteten Seuchen des
Dienstpferdes,
door W. Steck (Schweizer für Tierheilkunde van Jan. 1942).

S. verdeelt de besmettelijke ziekten van troepenpaarden in periodisch en niet-
periodisch voorkomende ziekten.

Tot de eerste rekent hij o.a. de borstziekte en het besmettelijke hoesten, (Brüsseler-
Krankheit), tot de laatste droes en infectieuse anaemie. Hij deelt mede dat het Zwit-
sersche leger tot nu toe weinig van deze aandoeningen heeft te lijden gehad. Hij be-
handelt ze dan ook meer of minder in vogelvlucht. Wat hij zegt van borstziekte is bekend.
Ook de symptomatologie van het besmettelijke hoesten. Hij wil deze ziekte behandelen
met rust en met het toedienen van 80
ä 85 gram sulfanilamide per neussonde, om den
anderen dag gegeven. Ook voor droes wil hij dit middel gebruiken, hoewel de andere
geneesmethoden niet te missen zijn, zegt hij.

Het aantal gevallen van infectieuse anaemie is toenemend in Zwitserland, volgens
Sehr. Het wordt er gebracht uit bepaalde centra nl. Kassei, het departement aan de
Haute Marne, Belfort, Baden, Wurtemberg en Passau. Blijkbaar geschiedt de uit-
breiding van de infectie meer via den bodem dan door overbrenging van dier op dier.
Sehr, meent dat het voedsel een rol speelt, of een tusschengastheer, die in de opper-
vlakkige lagen van den bodem leeft.

De anaemische verschijnselen zijn niet karakteristiek. Meer de wisselende temperatuur.
Hij wil dan ook de ziekte met
Luhrs liever „Wechselfieber" genoemd hebben. Na zoo\'n
koortsaanval ziet men vaak heele kleine puntbloedingen onder de tong. Verder komen
voor : vergrooting der lymphe-klieren in den keelgang, oedemen anaemie, versnelling
van de bezinkingssnelheid van het bloed, slappe gang in de achterhand, albuminurie,
apathie en vergrooting van het longenveld zonder damphoest.

De beste therapie is het onschadelijk maken der virusdragers, hetzij door hen af te
maken, hetzij door hen zoo te plaatsen, dat ze de infectie niet verder kunnen over-
brengen. H. L
ubberts.

Miltvuur bij den mensch.

Knapper3) beschrijft een geval van miltvuur (pustula maligna) aan den onderarm bij
een koudslachter, die de infectie opliep bij slachting van een rund, dat aan miltvuur
bleek te hebben geleden. Genezing door 6 dagen achtereen 40 cc antiserum intramuscu-
lair, naast toediening van ultraseptyl-tabletten.

Typhus-overbrenging door kaas.

Dat typhusbacillen niet, zooals veelal wordt aangenomen, in kaas een slechts korten
levensduur hebben, bewijst de waarneming van
Hemmes1) aangaande een geval, waarbij
typhusop 8 personen werd overgebracht door het eten van kaas, waaruit veertig dagen
na de bereiding nog typhusbacillen konden worden gekweekt.

1 ) Dr. G. D. Hemmes. Overbrenging van typhus door kaas. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
86, IV, 50.

-ocr page 306-

Paratyphus bij zilvervossen.

Paratyphus (Salmonellosis) is in Denemarken ongetwijfeld de voornaamste ziekte
onder zilvervossen, welke practisch genomen alleen optreedt bij jonge dieren van 6 weken
tot 6 maanden oud.

Voor zoover de ervaring van Momberg-Jorgensen \') uit het Staats-Serumlabora-
torium reikt, gaat het alleen om infectie met Salm. dublin (bac. paracoli). In het al-
gemeen heeft de infectie tot nu toe een enzoötisch karakter gehad, zij het, dat midden
1941 in Vendsyssel een epizoötie optrad, in het verloop waarvan in korten tijd op 9
bedrijven van 620 jonge dieren er 110 stierven. Goede resultaten werden verkregen
door toepassing van hygienische maatregelen en vaccinatie.

Als smetstof bron moet in de eerste plaats worden gedacht aan voedsel, dat bedorven
was tengevolge van slecht bewaren.

In verband met het vraagstuk inzake het voorkomen van bacillendragers werden
door schr. 242 cadavers van ontpelsde vossen bacteriologisch onderzocht, met als resul-
taat, dat al kunnen bij gelegenheid wel eens bacillendragers optreden, er toch niet
op wijst, dat zulke dieren eenige rol als smetstofbronnen spelen.
 f Bu.

Enzoötische necrose-infectie bij het paard.

Schoop beschrijft een infectie met nerosebacillen bij paarden op een drietal stallen.
Op de eerste werden van de 40 er 8 besmet, op de tweede 2 en op de derde 3 paarden.
Er stierven aan de gevolgen 5 dieren. De aandoening begint met zwellingen op de kroon-
rand, gepaard gaande met meer of minder kreupel loopen. Daarna wordt de huid
necrotisch.

Betrekkelijk zelden breidde de necrose zich naar boven uit tot carpus of tarsus; dit
Is prognostisch ongunstig.

De temperatuur kan tot 41.8° stijgen. Het beloop is acuut bij ongunstige afloop
(2—5 dagen). Peesscheden en gewrichten kunnen natuurlijk ook worden aangetast.

Microscopisch was in de etter der necrosehaarden de necrose-bacil te vinden, die
in reincultuur eruit gekweekt kon worden, evenals uit de necrosehaarden van de longen,
die bij twee ter sectie gekomen paarden hiermede doorspekt waren.

D.T.W. & T.R. 1943. No. 11—12. Beijers.

Enting tegen vlekziekte. 2)

Saxinger meent, dat het voor de praktijk van nut zou kunnen wezen, in een artikel
een aantal vragen te beantwoorden, die gesteld worden bij de vlekziekte-enting.

Deze vragen met een kort antwoord (zonder nadere verklaring) volgen hieronder:

1. Welke beteekenis hebben vlekziektekuituur en vlekziekteserum bij de simultaanenting ?

Kuituur verwekt de actieve, kunstmatige onvatbaarheid, serum verhoedt de
entvlekziekte.

2. Kunnen bij simultaanenting kuituur en scrum van verschillende firma\'s samen
worden aangewend ?

Ja. (Opm.: Dit positief antwoord staat in verband met het feit, dat in Duitsch-
land alle toegelaten vlekziektesera op 100 immuniteitseenheden per 1 cc
(100 I.E/ccm) gestandaardiseerd zijn).

3. Hebben kleur, zwakke troebeling en bodembezinksel en eiwitgehalte invloed op
de beschuttende werking van vlekziekteserum ?

Neen.

4. Hoe moeten vlekziektecultuur en vlekziekteserum bewaard worden ?

Donker en koel; vooral vlekziektecultuur moet zorgvuldig beschut worden
voor licht, warmte en temperatuursverschillen.

-ocr page 307-

5- Is inspuiting van een mengsel van kuituur en serum wetenschappelijk gerecht-
vaardigd en doelmatig ?

Ja.

6. Welke controle en voorbereiding van de entstoffen zijn noodzakelijk voor de enting ?

Kuituur is op verschheid en zuiverheid te onderzoeken en voor het gebruik
te homogeniseeren.

Serum op afwezigheid van „bröchligem" bodembezinksel en sterke algemeene
troebeling.

7. Welke maatregelen zijn bij de enting noodig en mogelijk ?

Desinfectie van de entplaats is niet mogelijk en naar de ervaring heeft bewezen
ook onnoodig. Desinfectie van \'t instrumentarium echter is zeer goed mogelijk
en onvoorwaardelijk noodig.

8. Hoe verkrijgt men een nauwkeurige doseering van de vlekz\'ektekultuur ?

Door goede spuiten met nauwkeurige verdeeling zonder slangtusschenstuk
of door verdunning van de kuituur en enting daarna van overeenkomstige,
grootere doses.

9. Welke doses kuituur en serum zijn naar ervaring bij de simultaanenting aan te
bevelen ?

i cc Kuituur voor varkens van elk gewicht en minstens 4 cc, maar hoogstens
10 cc serum (Opm.: Grootere doses zouden volgens S. nadeelig werken).

10. In welke gevallen is kuituurenting na de simultaanenting noodig?
Hoe lang beschut de simultaanenting en hoe lang de kuituurenting ?

Kuituurenting na de eerste enting dient zooveel mogelijk plaats te vinden en
is bepaald noodzakelijk wanneer men eene immuniteit van meer dan 2^3
maanden verlangt. De immuniteit door de 2e enting (kuituurenting) verkregen
duurt ± 9 maanden.

11. Welke algemeen-hygienische maatregelen zijn aangewezen bij de vlekziekte-
entingen ?

Ongewenscht is verandering van voedsel, te rijkelijke voeding en het verblijf
houden der geënte dieren in heete, muffe stallen.

12. Vanaf welken leeftijd kunnen varkens met gegronde verwachting op succes worden
geënt en in welk stadium der drachtigheid en lactatie mogen zeugen worden geënt ?

Jonge varkens vanaf 2 k 2j maand zijn immuniseerbaar, jongere niet. Zeugen
behooren niet geënt te worden in de eerste 14 dagen van de drachtigheid
en in de eerste 14 dagen van het zoogen. Overigens kunnen drachtige en zoo-
gende zeugen, indien groote onrust wordt vermeden, zonder gevaar worden
geënt.

13. Zijn dwangmaatregelen bij de enting noodzakelijk (vasthouden a. d. ooren, praam,
etc.) ?

Zeer zeker in het algemeen niet. Een goede methode is deze, dat men de
dieren een paar keer langs de stalwanden rond laat loopen, waarop zij schuchter
in een hoek samenkruipen en dan in den regel zonder verdere hulp kunnen
worden geënt. Men zorge ervoor, dat geen enkel dier achterblijft. Men kan
de varkens ook met eene deur bijv. opsluiten in een hoek.

14. Berusten gevallen van hartklepvlekziekte of gewrichtsontstekingen in aansluiting
met simultaan- en kultuur-naënting op een gebrek of fout (te sterke virulentie)
van de kuituur ?

Neen, vlekziekte van de hartkleppen en speciale ontsteking van de gewrichten
zijn allergische aandoeningen.

Echter, hoewel de virulentie van de gebruikte kuituur bij het tot stand komen
van de allergische ziekte niet de overheerschende rol speelt, schijnt het toch,
dat minder virulente kuituur minder vaak tot eene specifieke endocarditis
en arthritis leiden dan sterk pathogene stammen.

-ocr page 308-

15. Welke in- en uitwendige factoren beïnvloeden den duur der onvatbaarheid tegen
vlekziekte ?

Graad en duur der immuniteit na voorbehoedende enting zijn individueel
verschillend en onafhankelijk van ras, voeding, verpleging en gezondheids-
toestand der varkens.

16. Hoeveel weken na de simultaanenting wordt de naënting met kuituur verricht ?

Na vier weken. Zij wordt dan door de varkens goed verdragen en het succes
ervan bevredigt volkomen.

17. Na hoeveel tijd mag men, na serum-noodenting, kuituurenting verrichten en na
welken tijd moet na serum-noodenting eene simultaanenting volgen ?

Enting met kuituur na serum-noodenting dient uiterlijk na 8 dagen te gebeuren;
later kan flan de simyltaan-enting geschieden.

18. Wanneer moet het optreden van vlekziekte na simultaan- en kultuur-naënting
beschouwd worden als entvlekziekte ?

Het optreden van vlekziekte binnen 3 dagen na de enting met kuituur is te
beschouwen als natuurlijke infectie, terwijl dit aan de enting kan worden
verweten, indien het voorkomt na 4 tot 7^8 dagen. (Incubatietijd van vlek-
ziekte bij parenterale infectie bedraagt 3—5 dagen (12).

19. Wat behoort de dierenarts te doen bij het optreden van vlekziekte in aansluiting
met enting en wat in gevallen van abnormale korten duur van de onvatbaarheid ?

Hij laat in de eerste plaats aan een instituut een bacteriologisch onderzoek
instellen en bij aanspraken op schadevergoeding geeft hij bericht aan zijne
verzekering en aan het instituut, dat de entstof leverde.

-ocr page 309-

KONINKLIJKE VLAAMSCHE ACADEMIE VOOR GENEESKUNDE

VAN BELGIë.

Paleis der Academiën — Hertogstraat i, Brussel.

PRIJSVRAGEN UITGESCHREVEN DOOR DE ACADEMIE.

Wedstrijd 1943—1946 1).

1. Nieuwe onderzoekingen worden gevraagd over zelfdifferentiatie en afhankelijke
differentiatie van exsudaat-cellen in vitro.

(Vraag gesteld door de eerste afdeeling. — Prijs: 4.000 fr.

Einde van den wedstrijd: 15 October 1946).

2. Nieuwe gegevens worden gevraagd over de heelkundige behandeling van atro-
phische toestanden der slijmvliezen.

(Vraag gesteld door de derde afdeeling. — Prijs: 4.000 fr.

Einde van den wedstrijd: 15 October 1946).

Wedstrijd 1945—1947 *).

1. Nieuwe onderzoekingen worden gevraagd over de physio-pathologie of de ge-
neeskundige behandeling van de hyperthyreoidie.

(Vraag gesteld door de tweede afdeeling. — Prijs: 4.000 fr.

Einde van den wedstrijd: 15 October 1947).

2. Men vraagt nieuwe proeven op veeartsenijkundig gebied met stilbeenpraeparaten.

(Vraag gesteld door de zesde afdeeling. — Prijs: 4.000 fr.

Einde van den wedstrijd: 15 October 1947).

ALGEMEENE VOORWAARDEN.

1. De Academie schrijft ieder jaar twee prijsvragen uit.

2. Beide prijzen hebben een gelijke waarde. Hun bedrag wordt bepaald door den
omvang van het krediet waarover de Academie te dien einde beschikt.

Medailles ter aanmoediging en eervolle vermeldingen mogen verleend worden aan
de schrijvers van verhandelingen, die wel niet den prijs maar toch een bijzondere onder-
scheiding verdienen. Hij die deze onderscheiding bekomen heeft, is niet gerechtigd
zich laureaat der Academie te noemen.

3. Een termijn van twee jaar wordt toegestaan voor het inzenden der antwoorden.

4. De binnenlandsche en buitenlandsche leden van de Academie mogen aan de
wedstrijden niet deelnemen.

5. De werken van buitenlandsche mededingers komen in aanmerking.

6. De ingezonden antwoorden moeten onuitgegeven werken zijn, opgesteld in het
Nederlandsch, het Fransch, het Engelsch of het Duitsch; ze moeten in ieder geval
vergezeld gaan van een uitvoerige samenvatting in het Nederlandsch; er mag ook
een samenvatting in een der drie andere talen bijgevoegd worden.

7. Zij moeten franco aan de secretarie der Academie toegezonden worden.

8. Onvoltooide werken of die welke reeds aan de beoordeeling van andere weten-
schappelijke lichamen onderworpen werden, komen niet in aanmerking.

9. De handschriften moeten getypt zijn met dubbele interlinies; de figuren die in
de samenvatting voorkomen, moeten zoo goed en duidelijk afgewerkt zijn dat ze voor
de vervaardiging der clichés kunnen benuttigd worden, zonder dat verder bijwerken
of herteekenen noodzakelijk is.

1  Bij beslissing der Academie, dd. 28 April 1945, werd de geldigheidsduur van
deze Prijsvragen met één jaar verlengd.

LXXI

-ocr page 310-

10. De grootste nauwkeurigheid wordt vereischt in de citaten, alsmede de ver-
melding van uitgave, boekdeel en bladzijde van den aangehaalden tekst.

De literatuuropgaven moeten gesteld worden in deze volgorde:

a. voor afzonderlijke uitgaven: naam en beginletters der voornamen van den auteur,
titel van het werk, uitgave, woonplaats en naam va\'n den uitgever, jaartal;

b. voor artikels uit tijdschriften: naam en beginletters der voornamen van den
auteur, titel van het werk, naam van het tijdschrift (afgekort), jaargang, boekdeel
(in Romeinsche cijfers), eerste en laatste bladzijde van het aangehaalde opstel.

11. Er wordt niet geëischt dat de schrijver onbekend blijve.

De mededingers die wenschen onbekend te blijven, moeten op hun werk een kenspreuk
vermelden en deze herhalen op een verzegelden omslag, die naam en adres van den
schrijver bevat.

12. De werken die niet voldoen aan de gestelde voorwaarden, worden aan de
schrijvers teruggezonden; deze die aangenomen worden voor den wedstrijd blijven
het eigendom der Academie, doch de schrijvers kunnen er op eigen kosten een afschrift
van laten maken op de secretarie, nadat de uitslag vani den wedstrijd bekend ge-
maakt werd.

13. De omslagen die aan naamlooze verhandelingen gehecht zijn en den naam
van den deelnemer bevatten, worden door den vasten secretaris bewaard tot op het
oogenblik van de bekendmaking der uitslagen van de wedstrijden. De omslag die
hoort bij een bekroond werk wordt door den voorzitter in openbare vergadering
geopend.

14. Indien de Academie, in plaats van den prijs, slechts een belooning als aan-
moediging toekent aan een naamlooze verhandeling, wordt de omslag alleen geopend
op verzoek van den schrijver. Dit verzoek moet ingediend worden binnen zes maanden
na de bekendmaking van den uitslag, zooniet wordt de belooning ingetrokken.

BERICHTEN.

Bezoekuren bij het bedrijfschap voor vee en vleesch.

Het Bedrijfschap voor Vee en Vleesch en het Vee- en Vleeschaankoopbureau maken
bekend, dat alleen Dinsdags en Vrijdags van 10—12 en van 14—16 uur bezoekers,
die een bezoek niet van te voren hebben aangevraagd, kunnen worden ontvangen.

De voorzitter/directeur kan, ook op genoemde dagen, alleen hen, wien een onder-
houd is toegestaan na voorafgaande aanvrage met opgave van het te bespreken onder-
werp, ontvangen.

Het verdient aanbeveling ook bezoeken, af te leggen bij den secretaris en hoofden
van dienst, van te voren aan te vragen.

-ocr page 311-

INGEZONDEN.

Zeer Geachte redactie,

Het zij mij vergund collega Winsser te antwoorden op zijn opmerkingen in ons
tijdschrift van i Januari j.1. naar aanleiding van de verdediging van mijn stelling ge-
plaatst in ons tijdschrift van i November 1.1.

Dat ijking niets zegt omtrent therapeutische werking, is in deze vorm onjuist; de
biologische ijking, waarover ik schreef, is juist een bepaling van de biologische
waarden
van het preparaat als therapeuticum. Dat een chemische ijking! beter zou zijn, is in deze
algemeenheid zeker evenzeer onjuist, vooral wanneer het mengsels betreft. Een che-
mische ijking! is n.1. slechts een
gehalte-bepaling. Een chemische bepaling houdt n.1.
nooit rekening met het eigenaardig gedrag van een biologisch object, waarbij twee
stoffen met hetzelfde aangrijpingspunt in het levende organisme zich geheel anders
kunnen gedragen dan de chemische bepaling alleen zou doen vermoeden; ik denk
hierbij aan de bekende potentieeringsmogelijkheden.

Dat ik het niet eens kan zijn met de meening van collega Winsser, dat de bestu-
deering van de werking van een pharmacon het best kan geschieden bij het spontaan
ziek geworden dier, zal een ieder duidelijk zijn die de verdediging van mijn stelling
heeft gelezen. Ik wil hieraan nog toevoegen, dat iedere ervaren clinicus vele gevallen
kent van z.g. spontane genezing; hierdoor wordt eveneens de zuivere beoordeeling
van een pharmacon bij patienten zeer bemoeilijkt. Juist bij een goed ingericht experiment
heeft men het in de hand de ziekelijke afwijking gedurende een zelf te bepalen tijd te
laten voortbestaan en ook de graad der afwijking te regelen. Ziet men d&n na behan-
deling met een pharmacon veranderingen optreden, dan weet men zeker, dat deze
inderdaad aan het pharmacon zijn toe te schrijven.

Wanneer de onderzoekingen dan ook nog, zooals collega Winsser schrijft, moeten
geschieden bij het spontaan ziek geworden dier
met in achtneming van de pharmacologische
gegevens,
dan kan ik slechts opmerken, dat het, bij het door mij voorgestelde onderzoek,
juist te doen was om deze pharmacologische gegevens te verkrijgen.

Collega Winsser vervolgt met de opmerking: „maar aan een pharmacologie ter
wille van de pharmacologie bestaat in de Veeartsenijkunde geen behoefte, pharmaco-
logische instituten zijn er genoeg op de wereld en uit de publicaties hiervan kan de
dierenarts veel leeren. Wat wij wel noodig hebben is een pharmaco-therapeutisch
instituut. Niet ten onrechte heette het bekende boek van de clinicus
Jakob, Diergenees-
kundige Pharmacotherapie".

Het zou zeker de moeite waard zijn om in het belang der Veeartsenijkundige weten-
schap
deze opmerking in extenso te weerleggen, maar ik zal mij tot het volgende be-
perken: De pharmacotherapie is slechts een onderdeel van de pharmacologie, n.1. het
deel, dat zich bezig houdt met het onderzoek van de geneesmiddelen op het zieke orga-
nisme en met de practische toepassing der geneesmiddelen bij patienten. Het is dus
slechts dit deel van de pharmacologie, waarop het verschil berust in de Veeartsenij-
kundige en de Medische Pharmacologie. Vand&&r en om géén andere reden heette
het bock van
Jakob „Diergeneeskundige Pharmacotherapie", want alleen de phar-
macotherapie voor de dieren werd er in beschreven. De wetenschap maakt gebruik
van de pharmacologie in zijn geheel, de practijk vraagt alleen om de resultaten van de
pharmacotherapie.

Dat aan een pharmacologie om de pharmacologie in de Veeartsenijkunde geen
behoefte bestaat, zou ik slechts willen toegeven, wanneer collega
Winsser er aan had
toegevoegd, dat de Veeartsenijkunde hieraan
nog geen behoefte had. De pharmaco-
therapeutische achterstand is bij ons nog zoo groot, dat aan de rest der pharmaco-
logische onderzoekingen voorloopig nog geen voldoende aandacht kan worden besteed.
Juist door de pharmacologische onderzoekingen om de pharmacologie zijn de nieuwe
middelen gevonden; zoo zou b.v. zonder deze, nooit de therapeutische werking der
sulfanilamiden, der penicilline etc. etc. zijn ontdekt.

Het zou de veeartsenijkundige wetenschap toch zeker sieren, wanneer ook eens van
die zijde werd
getracht, een pharmaco/ogucfo vooruitgang te verkrijgen; ook al zal dit

-ocr page 312-

dan niet dierect vergeleken kunnen worden met de vondst der penicilline enz. De Vee-
artsenijkunde heeft m.i. reeds lang genoeg op de pharmacologie der medische instituten
geparasiteerd, een symbiose lijkt mij voor de toekomst verkieselijker.

A. M. Ernst.

Hooggeachte Redactie,

Ondergeteekende kreeg door zijn omgang met dierenartsen respect voor hun weten-
schappeUjken zin, reden waarom hij opname verzoekt voor onderstaande kantteeke-
ningen bij het ingezonden stuk van
Winsser in Uw tijdschrift van i Januari 1946
(blz. 49).

1. „Chemische ijking" is een contradictio in terminis. Hoogstens kunnen chemische
bepalingen de aard en zuiverheid van het geneesmiddel bepalen,
nooit de therapeutische
werkzaamheid. De voorbeelden, dat chemische bepalingen niets zeggen omtrent de
therapeutische werking, liggen voor het grijpen (Sulfas Chinidini; Extractum Bella-
donnae, Extractum Strychni bijvoorbeeld).

2. „Voor ijking neemt men (inderdaad) de diersoort, die er het meest geschikt voor
is", d.w.z. die soort, waarvan men vaststelde, dat ze tevens vergelijking met de dier-
soort, waarop het pharmacon zal worden toegepast, het meest nabijkomt.

3. „De bestudeering van de werking van een pharmacon bij een ziek dier resp. op
een ziek orgaan, kan het beste geschieden bij het spontaan ziek geworden dier". Inder-
daad, wanneer men over tenminste eenige pharmacologische gegevens omtrent dit
pharmacon beschikt. Waren deze gegevens vroeger uit ervaring, bijgeloof, feeling
verkregen, thans verschaft de pharmacologie die.

„Wij trachten ons eerst in de literatuur te oriënteeren, ev. laten we de stof nog che-
misch onderzoeken en tenslotte beginnen we onze proefnemingen bij de kleine proef-
dieren". Drie aanvechtbare gegevens in één zin.
a. De literatuur, zonder den grond
der wetenschap, die door botweg probeeren, zou zijn ontstaan, is onleesbaar,
b.
Verband tusschen chemische structuur en pharmacologische werking is slechts
pharmacologisch te ijken (denk aan de fraaie onderzoekingen over b.v. barbituur-
zuurderivaten).
c. Het verschil in reageeren van kleine proefdieren en groote huis-
dieren zal, zóó het ééns achterhaald zal worden, door den pharmacoloog geschieden,
niet door den clinicus.

5. Het tragische geval, dat iemand blind werd door een door dieren goed verdragen
stof zal alleen door een nog dieper pharmacologisch onderzoek kunnen worden voor-
komen.

6. „Aan een boek voor veterinaire pharmacologie bestond (en bestaat nog) geen
behoefte". Jammer! Er bestond vroeger waarschijnlijk ook geen behoefte aan veterinaire
chemie, veterinaire physiologie enz., totdat tenslotte de onderzoekresultaten op deze
gebieden zóó belangrijk werden, dat er aan een kennis van deze behoefte kwam.

7. De sneer, die de Heer Winsser, aan de artsen gelieft te geven, moge door be-
voegder instanties worden beoordeeld.

8. Door het oproepen van een belangrijke figuur „den pharmacotherapeut" maakt
de heer
Winsser een tusschenpersoon tusschen pharmacoloog en clinicus, die, wil hij
inderdaad dien naam verdienen, bij een pharmacoloog en een clinicus zijn licht zal
moeten opsteken tot heil van het zieke dier.

J. Meijers, Apotheker.

-ocr page 313-

OTITIS EXTERNA

Klinische les

door

L. J. KAS (Haarlem).

Van de onder behandeling komende kleine huisdieren heb ik nimmer
nagegaan hoeveel procent hiervan voor behandeling van een otitis komt.
Wel ben ik overtuigd, dat ooraandoeningen bij een zeer taltijk gedeelte
van onze patiënten voorkomt.

Het verwondert mij daarom te meer, dat in b.v. het T. v. D. in de laatste
vijftien jaargangen geen publicatie hieromtrent, behalve een kort referaat
oyer de operatieve behandeling van otitis externa, te vinden is. De moeilijk-
heden, welke wij ontmoeten bij de behandeling zijn vaak zoo groot, dat
we zeker hier, evenals bij de behandeling van huidaandoeningen, mogen
spreken van een lastige en moeilijke opgave, waarbij zoowel aan geduld
van den eigenaar en van den dierenarts, als aan het vertrouwen in de
behandeling groote eisehen gesteld worden. Want zoo eenvoudig als
Numans het in zijn handboek der geneeskunde voor het vee (1819) voor-
stelt, is het niet.

Hij spreekt van ooraandoeningen „welke bestendig voortknagen en
kankerachtig worden", welke uitgesneden en met een gloeiend ijzer aan-
geraakt moeten worden en waarna de verzwering „vanzelve" geneest
en raadt dan aan dagelijks bestrooien met poeder van gebrande schoen-
zolen.

Hij schrijft bij oorpijn en doofheid voor, het vocht van gekneusde uien;
dit vocht lost het verharde oorsmeer op, wat evenwel eenigen tijd ver-
eischt. Verder schrijft hij voor, dat men moet nemen „twee stukjes kamfer,
ter grootte van een erwt", windt om dezelve een weinig boomwol en
bindt er een dunnen draad om, hangt aan ieder oor een van dezelven en
wrijft de plaats rondom twee maal daags met kamferolie".

Zij, die veel ooraandoeningen behandelen, weten, dat we niet mogen
verwachten, dat slechts drie verschillende behandelingen ons tot een
goed resultaat zullen brengen.

De oorzaken van een Otitis zijn talrijk, en daarom zal onze behandeling
alleen dan juist zijn, wanneer we eerst den aard der aandoening leeren
kennen. We zullen daarom speciaal moeten letten op den bouw van het
oor, het aspect der aandoening en het secretum.

De eenvoudige aandoeningen zullen we hier in het kort nagaan om bij
de meest hardnekkige even langer stil te staan.

Bouw van het oor.

De uitwendige gehoorgang (Auris externa) is de oorschelp, de kraak-
beenige en de beenige gehoorgang. De oorschelp is bij dieren anders
gevormd dan bij den mensch. Aan de binnenvlakte zijn in lengterichting
eenige kraakbeenige, kronkelige randen. De beteekenis hiervan is, dat
dieren het geluid van verschillende richtingen, zonder dat het hoofd
gedraaid wordt, op kunnen vangen. Het verlengde van de oorschelp is
de gehoorgang (meatus acusticus externus) gedeeltelijk uit kraakbeen
en gedeeltelijk uit been gevormd. De bekleeding van het kraakbeen-
achtige gedeelte is als een voortzetting van de huid te beschouwen met

-ocr page 314-

haren, alveolaire en tubuleuse klieren (talg- en oorsmeerklieren). Deze
haren verhinderen o.a. het binnendringen van vreemde voorwerpen.
In het beenige gedeelte zijn geen haren, wel zijn er bij vleescheters nog
enkele groote, alveolaire klieren.

Dit gedeelte is vrij lang bij honden, terwijl het niet bij katten voor-
komt. Aan het einde van deze gehoorgang is het trommelvlies. Van groot
belang is, dat bij de dieren de beenige gehoorgang loodrecht staat op de
oorschelp. Wanneer we dus het oor sondeeren in de lengterichting van
de oorschelp, komen we dus niet in de beenige gehoorgang. Het voordeel
hiervan is, dat we bij het schoonmaken der ooren geen trommelvlies
kunnen beschadigen. Dit ter geruststelling van den eigenaar, die dikwijls
zelf de ooren schoon zal moeten maken. Het groote nadeel van deze bouw
is wel de moeilijkheid, dat we bij het grondige schoonmaken van de gehoojr-
gang, het beenige gedeelte niet kunnen bereiken.

Genezen we het overige gedeelte der gehoorgang dan zal recidive
dikwijls uitgaan van een niet genezen proces in het beenige gedeelte.
Het klierepitheel scheidt een slijmachtige vloeistof en gele pigmentkorrels
af. Het mengsel van het afscheidingsproduct van de beide klieren is het
oorsmeer; dit bevat pigmentkorrels, vetdroppels en met vet gevulde cellen.

Rassen:

Het ras is zeker van invloed op den aard der ontsteking.

Spaniels, Duitsche staande honden en andere gelijksoortige rassen, zullen
door de hangende ooren warmte, hyperaemie en hypersecretie in de oor-
kliertjes veroorzaken, waardoor een hevige ontsteking zal kunnen ontstaan.
Ruwharige foxterriers, malthesers enz. hebben een sterke haarontwikkeling
in het kraakbeenige gedeelte, waardoor oorsmeer zal kunnen ophoopen.
Oorklachten zullen we dan zeker het meest bij deze rassen zien.

Onderzoekingsmethode:

We gebruiken hierbij het liefst een S-vormig gebogen oorpincet zonder
tanden. Dit model is erg gemakkelijk, omdat dit ons een juiste houding
veroorlooft. Het inbrengen geschiedt in de lengte van de oorschelp. Hiertoe
houden wij het oor bij den punt vast en brengen het pincet (met een op
de juiste manier aangebrachte watten prop) in het oor, terwijl we een
geringe beweging maken, waardoor het jeukgevoel bevredigd wordt en
de patiënt in den regel rustig is.

We brengen dit pincet zoo diep mogelijk in de gehoorgang. Dit is moge-
lijk zonder gevaar van eenige beschadiging, omdat het trommelvlies aan
het einde van het beenige gedeelte is en dit staat loodrecht op de oor-
schelp. Oorspeculum is handig, omdat we hierdoor de kans hebben in
het oor te zien. Afwijkingen b.v. een ulcus of een vreemd voorwerp kunnen
we zoo opsporen. Een eenvoudig oorlampje (of keellampje) vergemakke-
lijkt het onderzoek.

Aspect:

Voordat we besluiten tot het vaststellen van onze therapie, beschouwen
we de gehoorgang nauwkeurig, omdat iedere afwijking haar eigen behande-
ling vergt. Voor den patiënt (en voor den eigenaar) is een ooraandoening
vaak hinderlijk door jeuk, doofheid of pijnlijkheid. Een hevige jeuk is
voor de omgeving ook vaak lastig, irriteerend en onaangenaam, temeer
daar zelfs een eenvoudige ontsteking maakt, dat het dier zich ziek voelt,

-ocr page 315-

zich terugtrekt en vaak humeurig is. Een ernstige ontsteking geeft ernstige,
algemeene ziekteverschijnselen als: dwangbeweging, toevallen, doofheid,
reflectorisch braken. Vermelden wij verder nog, dat bij een otitis purulenta
secundair een ontsteking in de omgeving van de oorbasis in den vorm
van eczema madidans voorkomt.

We bespreken hier de otitis externa en moeten de behandeling der
secundaire aandoeningen buiten beschouwing laten. Wel wil ik er met
nadruk op wijzen, dat we bij alle genoemde symptomen in de allereerste
plaats de oorontsteking moeten behandelen; genezen we deze, dan ver-
dwijnen vaak direct de genoemde afwijkingen.

Oorsecretum.

Voor een goede diagnose en behandeling zullen we het oorsecretum
goed moeten onderzoeken. Het microscopisch onderzoek, de kleur en
reuk en de aard der substantie kunnen voor ons een juiste aanwijzing
bij de behandeling zijn. Iedere kleine verandering doet ons soms naar
een specifiek middel grijpen. Hierbij wil ik speciaal wijzen op den reuk
van het secretum. Ik ben overtuigd, dat velen dit een onaesthetisch onder-
zoek zullen vinden, doch wanneer we overtuigd zijn, dat een typische
lucht van groot belang is bij het stellen der diagnose, mogen we ons niet
laten leiden door een misplaatste overgevoeligheid. We mogen daarom
dit, voor den eigenaar van onzen patiënt misschien niet prettig aandoende
gebaar niet achterwege laten. Inderdaad zal bij de herkenning van een
typische lucht de therapie en de prognose in één keer gezegd kunnen
worden.

ie kleur: a. zwart korrelig: hier is microscopisch onderzoek geboden
(otitis parasitica of otitis catarrhalis);
b. bloederig: als gevolg van ulc.us
of een verwonding (otitis ulcerosa of traumatica);
c. schilferachtig (otitis
squamosa crustosa);
d. pus: (otitis pustulosa, ulcerosa, purulenta); e. kaas-
achtig of pasteiachtig (otitis ceruminosa).

<ze reuk: hier wil ik wijzen op de typische, zoete transpiratielucht door
een te groote hoeveelheid oorsmeer (oorboter), als bij de otitis ceruminosa.
Hiervoor bestaat m.i. een specifieke behandeling.

Bij de otitis ulcerosa valt dikwijls een onaangename, brandige lucht op.
Deze onaangename lucht is dezelfde als wij ontmoeten bij de behandeling
van retentio secundinarum bij het rund. In dit geval moeten wij de prognose
ongunstig stellen.

Indeeling oorontsteking:

Al naar den aard onzer bevindingen kunnen we de volgende groepeering
geven.

A. Otitis met hinderlijken jeuk gepaard gaande met: ie. roodheid in de
gehoorgang en in de oorschelp. Het oor is warmgloeiend, terwijl de patiënt
het oor direct laat hangen. (Otitis erythemosa). 2e. Verdikte oorschelp
en gehoorgang vaak zoo verdikt, dat we niet in den gehoorgang kunnen
komen. In den regel is dit het gevolg van een voortdurende prikkelings-
toestand in het oor, door inwendige of uitwendige oorzaak (otitis acuta
of chronica). 3e. Ophooping van haren, uitgaande van de beharing van
het kraakbeenig gedeelte der meatus acusticus, waardoor dikwijls een
rijkelijke afscheiding van oorsmeer, welke hevige jeuk en secundair ont-
steking geeft. Komt voor bij ruwharige en langharige honden.

-ocr page 316-

B. Otitis zonder jeuk komt zelden voor, in den regel is er dan een een-
voudige prikkelingstoestand (Otitis catarrhalis) die, afhankelijk van het
temperament van het dier, al of niet merkbare afwijkingen geeft.

C. Otitis met pijnlijkheid: ie. Othaematoom: de patiënt loopt voorzichtig
met een scheeve oorhouding. Het oor is merkbaar verdikt, dit is plotseling
ontstaan, bij punctie komt zuiver bloed. Deze bloeding is secundair,
daar de oorzaak een jeuk in de gehoorgang is. De patiënt gaat schudden
en slaat met de ooren b.v. tegen een tafelpoot, waardoor dan de bloed-
uitstorting ontstaat in de regel aan den binnenkant van het oor tusschen
huid en kraakbeen (Otitis traumatica). Soms alleen aan de punt van het
oor en soms over de geheele oppervlakte. 2e. Wonden: oor vulnera, ver-
oorzaakt door vechten of een enkele keer in aansluiting aan een Otitis.
Wonden aan de oorranden (door geregeld klappen met de ooren), in
oorschelp (vechten) of achter het oor.

In het laatste geval is het trauma secundair, het dier krabt zeer hevig
achter de ooren en maakt daardoor een groote wond. (Otitis is de oorzaak,
behandelen wij deze, dan genezen de wonden vanzelf).

3e. Haemorrhagische of etterige ontsteking: Otitis purulenta, ulcerosa, pustu-
losa: Hierbij dus een flinke afscheiding van pus of bloederig vocht. Deze
groep is wel de lastigste. Probeeren we eerst de oorzaak op te zoeken.
Soms vinden we op een der kraakbeenige randen een ulcus, een andere
keer is het een door een inwendige of uitwendige oorzaak ontstane ont-
steking. Moeilijk te constateeren als het een ontsteking van het beenige
gedeelte der gehoorgang is. De ontsteking der huidtalg- en smeerkliertjes
is vaak chronisch, de hoeveelheid pus is verschillend. Dit is wel de meest
ernstige ooronsteking. Pus en bloed komen vaak rijkelijk uit de gehoor-
gangen, zullen vaak secundaire ontsteking geven van de omgeving, van
het oor (eczema madidans). Bij knijpen in de omgeving van de gehoorgang
hooren we vaak een knetterend geluid. 4c.
Otitis ceruminosa: De kliertjes
scheiden te veel oorsmeer af door een prikkelingstoestand, of doordat
de afvoer van het klierproduct bemoeilijkt of verhinderd wordt, of doordat
het afscheidingsproduct te taai of te dik is.

D. Otitis door uitwendige oorzaak: Vreemde voorwerpen, chemische
prikkelingen, parasieten, stof of in verband met een ontsteking van de
oorschelp. Wordt b.v. de oorschelp om een of andere reden behandeld
met een prikkelende substantie (terpentijn, jodium, creoline enz.) dan
kan de daardoor verwekte oorontsteking zich voortzetten in den gehoor-
gang. Hier is vaak een oorlampje onmisbaar. Wordt het corpus alienum
weggenomen, dan is na verwijdering hiervan de secundaire ontsteking
spoedig verbeterd.

E. Secundaire Otitis: Otitis catarrhalis, purulenta, ulcerosa, pustulosa.
ie. In verband met een infectieziekte b.v. hondenziekte (ziekte van
Carré)
of met een parasitaire huidaandoening. Demodicosis of Scabies. 2e. Infectie
der oorkliertjes door etterverwekkende bacteriën, waardoor vaak een
flinke ontsteking ontstaat. 3e. Door tumoren, wratten enz. (otitis chrotiica,
hyperplastica. 4e. Als symptoom Jjij acanthosis nigricans. (In het kort
vermelden we van de acanthosis nigricans de algemeene symptomen:
zwarte (symmetrische) verkleuring der huid in de liezen en oksels en om
de vulva, haaruitval om de oogen, aan de mondranden en aan de ooren).
Deze bijzonder interessante aandoening is een verdere bespreking zeker
waard, omdat in de praktijk duidelijk gebleken is, dat we hier te maken

-ocr page 317-

hebben met een hormonale dysfunctie (schildklier-testis-ovarium), welke
bij een langdurige behandeling vaak tot een volkomen genezing gebracht
kunnen worden.

Behandeling:

Nadat we de verschillende oorontstekingen nagegaan hebben, komen
we aan het moeilijke punt der behandeling. Dit gebied is vaak zoo moeilijk,
dat het ons in de hardnekkige gevallen dikwijls niet die voldoening geeft,
welke wij ons graag zouden wenschen. In het algemeen is de Otitis moeilijk
te genezen, dikwijls recidiveerend, vraagt een langdurige, tijdroovende
behandeling, waarbij van den practicus het noodige geduld en een hard-
nekkige vasthoudendheid gevergd wordt. Kunnen we die geven, dan zal
onze behandeling meestal tot het gewenschte resultaat leiden.

Van belang is vaak het varieeren met geneesmiddelen, omdat we dikwijls
zien, dat het toepassen van een nieuw zalfmengsel weer een hoopvoller
aspect geeft, doch van grooter belang is het geduld, zoodat we vaak den
eigenaar op een lange behandeling moeten voorbereiden.

ie. Symptomatische behandeling:

Het schoonmaken: Hiervoor worden allerlei middelen aangewezen, als
uitspoelen met desinfecteerende oplossingen, behandelen met waterstof-
peroxyde, schoonmaken met een neutrale olie enz.

Na jarenlange ervaring gebruik ik nooit of zeer zelden een therapie,
waarbij in het oor een vloeistof gebracht wordt. Het inbrengen is gemak-
kelijk, doch we moeten daarna zorgen, dat het vocht zoo goed mogelijk
verwijderd wordt. Dit zal zeker wel gelukken in de uitwendige gehoor-
gang doch niet in het transversale gedeelte.

Ter oriënteering kunnen we het beste een droge wattenprop nemen,
we zien dan de aard der aandoening, zoo noodig kunnen we dan met een
neutrale olie het oor goed schoonmaken, waarna we de gewenschte olie-
druppels, zalf of poederbehandeling kunnen toepassen. Dikwijls wordt
gewaarschuwd tegen het inbrengen van poeder of zalven in de ooren,
omdat cle mogelijkheid bestaat, dat deze zullen aankoeken. Dit is gedeel-
telijk juist, de fout schuilt alleen in een te ruime toepassing van de hoeveel-
heid zalf of poeder, worden deze in bescheiden mate toegepast, dan bestaat
geen enkele gevaar. Wel zien we eemgen tijd na de laatste behandeling
bij controle opgedroogde zalfresrjes, doch bijna alles is na het indrogen
reeds lang uitgeschud. Zalf en poeder kunnen m.i. vrij toegepast worden.
Haren worden uit het oor getrokken, niet afknippen. Is er een met oorsmeer
samengekoekte prop haren, dan wordt deze het liefste draaiend uit het
oor getrokken.

Een ander punt is de vraag, wie moet het oor behandelen: de eigenaar
of wij. De behandeling zal alleen dan succes hebben, wanneer we (uitge-
zonderd bij de eenvoudige otitis) zelf regelmatig de ooren goed schoon
maken en behandelen, zoo noodig twee keer daags, daarna één keer daags
of met tusschenruimte van een of twee dagen, dus niet de eigenaar er mee
laten tobben. Alleen in langdurige gevallen kunnen we de eigenaar vol-
doende instrueeeren. Het juiste, regelmatige schoonhouden is zeker het
voornaamste punt, waar nooit voldoende op gewezen kan worden. Terwijl
we er verder op moeten wijzen dat, al is oogenschijnlijk de otitis genezen,
we toch nog eenigen tijd het oor moeten blijven controleeren. Dus resu-
meerend: Zéér goed schoonmaken, vaak de patiënt terug laten komen

-ocr page 318-

en niet gauw de moed opgeven, bij genezing niet te snel ophouden met
nabehandelen. De behandeling van secundaire otitiden zal symptomatisch
moeten zijn al naar den aard der oorzaak.

2e. Operatieve behandeling:

Deze oogenschijnlijk ingrijpende behandeling is in feite zeer eenvoudig
welke al naar den aard van den patiënt bij locale aneasthesie of alge-
meene narcose kan geschieden. Na ontharing en desinfectie der huid
wordt met een stevige sonde de richting der gehoorgang aangegeven.
Met een scherpe schaar wordt, geleid door de sonde een vrij groot drie-
hoekig stuk uitgeknipt, waardoor de gehoorgang opengelegd wordt.
De matige bloeding kan afgehecht worden, waarbij we het kraakbeen
als stevige onderlaag gebruiken. Wond-genezing volgt per secundam,
zoodat we bijna altijd een fraaie genezing zien. Men late zich niet door
deze eenvoudige operatie afschrikken.

Therapie:

Verschillende groepen van medicijnen staan ons ter beschikking.

ie. Oplossende verweekende oliën: Carbolglyeerine 3 of 5%, oleum c. sulfur
10%, ol. olivarum, glycerine.

2e. Oplossende vloeistoffen: Spiritus vermengd met b.v. bals. peruvianum
5%, ac. salie 3%, resorcine 3%.

3e. Desinfecteerende poeders: Pulv. ac. borici vermengd met: phenolum,
bacillol, ol. cadini, bals. peruvianum, jodoform, tannoform, of dermatol
in den regel 10%. Verder Vasenol wondpoeder, therapogeen poeder,
orgasepton of p.ac., borici met pulv. kalico aluminicus of ox. zinci.

4e. Desinfecteerende oliën: Carbol glyc. — Mitigal-oleum c. creolini 4%
jodoform glycerine 5% — oleum c. sulfur 10%.

5e. Desinfecteerende zalven: Ungt. ox. hydrarg, flav. of rubrum, Ungt
ichthyoli, Ungt. ac. borici Reoxyl zalf.

6e. Desinfecteerende vloeistoffen: Oplossing van Kalium permanganaat
sublimaat of aluin.

7e. Adstringeerende zalven: Pasta Lasari, pasta cleosa zinc. Ungt. c. sol.
hydratis calcici, Ungt. c. tanninum 10%, — Ungt. c. argent. proteina-

tum 5%.

8e. Adstringeerende vloeistoffen: Lot. Burowii, aqua Goulardii, lot. Kum-
merfeldii, tinct. v. Hclkos, — sol. c. a\'uminicus, sol nitras argaticus 5%.
9e.
Entozon stiften en Metrastaven.
Eenige recepten laat ik hier nog volgen.

R/ Ungt. oxyd. zinc.
Ungt ichthyoli aa.

R/ glycerine

Pulv. aluminic.
Aq. ad

30
6
250

R/ Pantacoine
loco-vioform
vaseline

0.6
6

400

108

54

5
3

R/ Resorcine
anaesthesine

R/ sol hydratis calcici
ox zinc.
Bol. albae
Oleum
Adeps lanae

Alcohol 70%

m.f. Ungt.

100

R/ Ungt ac. borici
Ungt ox. zinc. aa.

-ocr page 319-

De aandacht wil ik vestigen op de zalf sol. hydratis calcici. Deze zalf
adstringeert prachtig en is m.i. specifiek bij de behandeling van den otitis
ceruminosa en bij iedere otitis, welke we opdrogend willen behandelen.

Toepassing:

Otitis parasitica: desinfecteerende oliën. In den regel vereischt dit een
langdurige behandeling, welke afgewisseld moet worden door een verzach-
tende zalf, omdat langdurig indruppelen den gehoorgang prikkelt. Eerst
goed verweeken, daarna i à 2 maal daags schoonmaken, dit kan heel
goed door den eigenaar geschieden.

Otitis catarrhalis: Bij een bruin zwarte afscheiding een desinfecteerende
olie, en bij een licht geel gekleurde afscheiding een adstringeerende zalf,
(in den regel is een drievoudige behandeling voldoende).

Otitis pustulosa: Desinfecteerende zalf of poeder.

Otitis ceruminosa-. Adstringeerende zalf. In dit geval wil ik speciaal wijzen
op de zalf c. sol hydralis calcici, welke in den regel na drie behandelingen
een genezing geeft. Is de aandoening genezen dan niet de zalfresten ver-
wijderen.

Otitis erythemosa: Adstringeerende poeders of vloeistoffen.

Otitis squamosa: Verzachtende licht adstringeerende zalven.

Otitis ulcerosa: De plaats der ulcus operatief behandelen of aanstippen
met nitras argenticus.

Otitis purulenta: Deze buitengewoon onaangename, lastig te genezen
en chronische otitis vraagt een bijzonder goede behandeling, waarbij
we vaak na eenige tijd moeten besluiten tot operatie. Dagelijks twee of
drie keer schoonmaken en behandelen met een desinfecteerende zalf of
poeder. De keus is groot. Het inbrengen van t>.v. een stukje gesmolten
metrastaaf geeft vaak succes. Jodoform, aluin en boorzuurpoeder gebruiken
we veel. Hoofdzaak is het geregeld en vaak grondig-schoonmaken.

Hiermede hebben we een overzicht van de behandeling van otitis
externa, zooals we dagelijks in onze kleine huisdierenpraktijk ontmoeten.

Sporadisch krijgen we groote huisdieren onder behandeling voor deze
aandoening. Ook hier gebruiken we dezelfde medicijnen.

Samenvatting.

Na een beschrijving van de bouw van het oor, worden verschillende
ooronstekingen besproken. Hierbij wordt gewezen op de verschillende
rassen en op het oorsecretum. Bij de behandelingsmethoden worden de
geneesmiddelen vermeld, welke bij iedere oorontsteking gebruikt kunnen
worden.

Résumé.

Après description de la construction de l\'oreille, on parle ici de plusieures inflamma-
tions, et on fait remarquer les différentes races et la sécrétion de l\'oreille. Dans les mé-
thodes de traitement on nomme les médicaments qu\'on peut employer avec toutes les
inflammations des oreilles.

-ocr page 320-

Mededeeling uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
van de Rijksuniversiteit te Utrecht.
Dir.: Prof. Dr. F. C. v. d. KAAY.

EEN AFWIJKING VAN HET ACROSOOM (KOPKAP) BIJ DE
SPERMATOZOÏDEN VAN EEN STIER.

KLINISCHE LES

door

Dr. G. H. B. TEUNISSEN.

De stier, die ik U wil demonstreeren, is afkomstig van een bedrijf,
waar steriliteit heerscht. De eigenaar kwam van de zomer met deze klacht
bij ons. Op 6 Mei, 26 Mei en 29 Mei waren drie koeien gedekt, waaraan
geen oestrus nadien meer was gezien. Daarna waren op 20 en 26 Juni
en op 3, 23, 21 en 24 Juli in totaal nog zes dieren gedekt, die echter alle
waren opgebroken na drie weken, de laatste was op de dag van het
onderzoek weer tochtig.

Het was dus hier wel noodzakelijk de geheele veestapel te onderzoeken.
Op dit bedrijf kwamen de jonge dieren (pinken en vaarzen) dus wel
in de oestrus in tegenstelling met op zooveel andere bedrijven. Verder
is het nog van belang te weten, dat er besmetting met de Brucella abortus
Bang heerscht sedert 1940, toen in de Meidagen het vee geëvacueerd is
geweest. In het voorjaar van 1941 heeft met tusschentijden ongeveer
een derde deel van de koeien geaborteerd als gevolg hiervan. De bestrijding
heeft alleen bestaan in zeer gebrekkige afzondering, nl. de dieren, die
geaborteerd hadden, werden bij elkaar op het einde van de stal geplaatst.
In de voorzomer zijn alle dieren toen geënt met volvirulente abortus-
cultuur van de Rijksseruminrichting, wat nu tclkenjare bij de pinken
wordt herhaald in de voorwinter en met goed resultaat. Op sommige
stallen, die tezclfder tijd geëvacueerd waren geweest, trad in het late
najaar en de voorwinter van 1940 al in zoo\'n sterke mate verwerpen
op in de eerste helft der graviditeit, dat het leek of geen enkele koe op tijd
zou kalven. Daarom hebben we hier de dieren, die de 4J maand nog niet
gepasseerd waren, ingespoten met volvirulente cultuur, waarna het ver-
werpen tot staan kwam.

Het onderzoek van de pinken, die voor onze komst door de eigenaar
vastgezet waren, bracht ons niet veel verder. In de vagina troffen we
in de bekende V-vorm voor de clitoris en vooral in den dorsale vagina-
wand de zoozeer bekende, gezwollen lymphefollikels aan, die niet rood en
slechts klein waren, dus niet het beeld vertoonden van een acute infectie
met roodheid en met pustulae, die soms haast op blaasjes gelijken, en met
pus, maar het typische beeld van een chronische colpitis granulosa in-
fectiosa. We waren er dus heelemaal niet van overtuigd, dat we de oorzaak
van de steriliteit al gevonden hadden. We hebben een paar pinken rectaal
geëxploreerd, de uteri waren klein, de ovaria bevatten goed ontwikkelde
corpora lutea, hetgeen wel klopte met het tijdstip van de cyclus, waarop
de dieren onderzocht werden. De behandeling van de pinken bestond
in het uitvegen van de vagina met een tampon met tinct. Jodii. Ware er

-ocr page 321-

cacaoboter in voldoende mate aanwezig geweest, om nootjes met een of
ander desinfectans, bv. ichthyol, voor te schrijven, dan hadden we deze
hier kunnen toepassen, hoewel de graad van de ontsteking het niet nood-
zakelijk maakte.

Bij de melkkoeien hebben we in de eerste plaats de acht gedekte koeien
onderzocht. De drie koeien in Mei gedekt, toen ongeveer drie maanden
drachtig, bleken bij rectale exploratie inderdaad drachtig. De andere zes
gaven bij vaginaal en rectaal onderzoek geen afwijkingen, behalve drie,
o.a. bij de tochtige, geringe verschijnselen van colpitis granulosa infectiosa.
Het bronstslijm was geheel helder, de portio vaginalis van de cervix was
niet abnormaal rood of gezwollen.

Bij de melkkoeien kwamen er nog. twee speciaal voor een onderzoek
in aanmerking en wel in de eerste plaats één met fluor albus. De partus,
enz. was 2 maanden tevoren vlot verloopen, het dier was één keer tochtig
geweest ongeveer 2 weken geleden en had steeds meer of minder gewitvuild.
De vagina was normaal, de cervix wat rood met enkele sliertjes pus er op,
de uterus was bij rectale exploratie niet vergroot of verdikt of knobbelig,
in het linker ovarium bevond zich een corpus luteum. Dit laatste was
geheel in overeenstemming met de stand van den cyclus. We hebben
het uitgedrukt, het kan dan zeker niet overgaan in een persisteerend
corpus luteum.

Het uterussecretum gedrukt uit de cervix was helder slijmig en gemengd
met ettervlokken, die er niet kaasachtig uitzagen. Het kaasachtige aspect
en ook melkachtig secretum doen denken aan een tuberculeuze infectie,
alhoewel het macroscopisch beeld nooit tuberculose met zekerheid kan uit-
sluiten. In het Ziehl-Neelsen-preparaat en in het Gram-preparaat werd
echter geen enkele bacterie gevonden, zooals dikwijls voorkomt bij een
chronische, rustige endometritis. In een natief-preparaat werd geen
trichomonas foetus gevonden, evenmin in het heldere slijm van de tochtige
koe.

Het tweede dier was volgens de eigenaar ook van speciaal belang, het
was het vorige jaar ook twee keer opgebroken, zonder eenige afwijking
en had toen na een Albrechtsen-behandeling direct opgenomen. Dit
jaar was het nog niet gedekt. Een drietal willekeurige, andere koeien gaf
geen afwijkingen van het genitaal-apparaat te zien, waarom we de overige
dieren niet verder hebben onderzocht.

De eerste zes koeien hebben we volgens Albrechtsen behandeld,
althans getracht dit te doen. Bij de tochtige lukte dit goed; bij één was
de cervix, hoewel de koe niet in de oestrus verkeerde, goed te passeeren.
Het niet goed gesloten zijn van de cervix wijst er op, dat het genitaal-
apparaat toch niet heelemaal normaal is. Bij de koe, lijdende aan fluor
albus, hebben we met de methode
Albrechtsen de endometritis bestreden;
bij de koe, die het vorige jaar ook behandeld was, moest de hyperaemi-
seerende werking het genitaal-apparaat tot betere functie brengen, hoewel
een latente endometritis ook niet met zekerheid was uit te sluiten.

Ons onderzoek werd nog gecompleteerd door het bloedonderzoek van
een paar pinken en van de oude koeien. Van de pinken, die ruim een
halfjaar tevoren geënt waren, reageerde het bloed in een verdunning
van
i : 50 nog positief, van de oude koeien negatief; een floride infectie
van abortus Bang heerschte dus niet meer in" dit bedrijf en verband hier-
tusschen en de steriliteit was niet waarschijnlijk.

-ocr page 322-

Als eenige afwijking, die als mogelijke oorzaak voor de enzoötisch
optredende steriliteit op dit bedrijf in aanmerking kwam, werd dus de
colpitis granulosa gevonden, erg waarschijnlijk was dit echter niet. Daarom
moesten we onze aandacht aan de stier besteden. Deze had de geheele
voorzomer in de weide geloopen. Onze bevindingen waren bij het onder-
zoek in Augustus vrijwel dezelfde als nu, ongeveer drie maanden later.

Het is een vrij hoogbeenige stier, ongeveer 13/4 jaar oud. Het type is
wat vrouwelijk. De conditie is matig, van de zomer was die goed. Het
dier heeft drie maanden op stal gestaan en daar het het meelvoer niet
lustte, vrijwel geleefd van water en hooi, hetgeen de libido sexualis sterk
deed dalen; van de zomer was die goed. De laatste twee weken is daarom
per dag i kg van een vrij rijk aan-eiwit zijnd meelvoer (pulp, lijnmeel,
sojameel en erwtenmeel), dat wel in den smaak viel, gegeven. De libido
is nu al veel beter, een halfuur wachten en rondleiden van de stier of de
koe is nu niet meer noodig. De koe, die we bij het opvangen van het sperma
in de kunstmatige gummivagina gebruiken, is geen uitgesproken nympho-
mane, maar laat zich toch zooveel bespringen, dat de stier in de gummi-
vagina dekt. Het praeputium is niet gezwollen en bij betasten niet pijnlijk.
Bij het uitschachten zien we, dat de penis niet rood is. Hierom en omdat
we bij het onderzoek van de koeien geen aanleiding hebben gevonden
om een infectie met trichomonas foetus te verwachten, besparen we de
stier het maken van een afkrabpreparaat van de penis tijdens het dekken.
De nastoot is goed en we zien al spoedig het sperma in den collector vloeien.
Aan de hand van de tabel zullen we dit zoometeen verder bestudeeren.

De testikels zijn dikwijls opgetrokken, doch als de stier rustig op stal
staat, hangen ze met het scrotum af. Ze zijn voldoende groot en voelen
elastisch aan. De bijbal tasten we af; in de kop en het corpus zijn geen
verdikkingen waarneembaar. Rectaal exploreerende voelen we caudaal
in het bekken op de bodem het corpus penis met de zaadblaasjes. De
penis voelt stevig aan, de beide zaadblaasjes craniaal voelen zacht aan.
Daar de stier pas gedekt heeft, zullen we niet trachten door massage
van deze laatste, sperma te doen afvloeien. Ten slotte zij nog vermeld,
dat de stier niet op tuberculine reageert en dat het bloed geen agglutinincn
tegenover Brucella abortus Bang bevat.

Bekijken we nu de resultaten van het onderzoek van het sperma, dan
blijkt, dat zoowel in Augustus als in November de eigenschappen van
het sperma zeer voldoende zijn. De hoeveelheid, die in den collector vloeit,
varieert van 2 tot cc., hetgeen zeker voldoende is voor een jonge stier,
temeer daar er altijd nog sperma blijft kleven aan de binnenbuis van
de vagina, vooral nu deze wat slap en uitgerekt is en noodig door een
nieuwe moet worden vervangen, zoodra die verkrijgbaar is. In den weide-
tijd was de kleur geelachtig wit, nu in de staltijd is die meer grauwwit.
Het sperma is steeds voldoende visceus, kortom het heeft een roomachtig
aspect. Het bewegingsvermogen, zoowel de massale beweging, de wolk-
vorming, als de individueele beweging zijn goed tot zeer goed. Op
21 Augustus was deze wat minder, in tegenstelling met wat men dikwijls
ziet, zijn deze ejaculaten in de overige eigenschappen niet slechter dan
de andere. De slechte beweging op 16 November werd aangetroffen,
nadat de stier in langen tijd niet gedekt had; dit ejaculaat was over de
geheele linie wat minder in kwaliteit. We zien hier dus weer, dat we altijd

-ocr page 323-

voorzichtig moeten zijn met het eerste ejaculaat na een lange rustperiode
als criterium te nemen.

Het aantal spermiën per cc. is steeds voldoende tot ruim voldoende
geweest, op 28 November zelfs zeer hoog. Tot hiertoe is dit sperma dus
in alle opzichten van goede kwaliteit geweest. Het morphologisch onder-
zoek geeft echter een verrassing ! In het touche-preparaat bevindt zich
voor aan de kop van de cellen een helder vormsel, soms meer of minder
rond of afgeplat en meer halvemaanvormig, soms in de mediaanlijn,
soms iets er naast. (Afb. 1). Ik kom hier nader op terug. Het percentage
cellen met deze afwijking varieert van 82 tot 96 %, het is dus zeer hoog.
Naast deze afwijkende spermiën komen nog de „gewone" abnormale
voor, zooals losse koppen, afwijkende staarten en wel meestal opgerolde,
en kleine vormen; hun aantal blijft echter ver beneden de grens, die het
sperma als minderwaardig bestempelt. Verscheidene van deze afwijkende
cellen hebben ook nog het afwijkende heldere vormsel. Het aantal spermiën,
dat geheel normaal schijnt te zijn, is hier maar zeer klein (1—8 %).

Het opvallende van dit sperma is dus, dat het wat betreft het macros-
copische beeld, de beweging en het aantal spermiën geheel normaal is
en dat het toch niet tot bevruchten in staat blijkt te zijn.

Het is daarom interessant na te gaan of het in ander physiologisch
opzicht ook normaal is, nl. wat de stofwisseling betreft. De twee uitingen
van de stofwisseling, die zijn nagegaan, zijn: 1. de daling van de pH
bij een temperatuur van 38° C. en 2. het zuurstofgebruik bij deze
temperatuur 1).

1. Daling van de pH. De spermatozoiden ontleenen hun energie
aan de omzetting van de glucose, die in de cellen zelf en in de hen om-
gevende vloeistof voorkomt, waarbij melkzuur ontstaat en bij aanwezigheid
van voldoende Oa bij verdere afbraak, koolzuur en water. Door het
sperma af te sluiten van de lucht kan het koolzuur niet ontsnappen, wat
waarschijnlijk de oorzaak is, dat bij anaëroob bebroeden de daling van
de pH grooter is dan bij aëroob bebroeden. Na het verblijf bij 38° C.
gedurende bepaalden tijd raken de spermiën in een toestand van anabiose,
de beweging en de stofwisseling van de spermiën houden dan op. De
lagere pH zal wel d.e voornaamste oorzaak hiervan zijn. In goed actief
sperma zal de beweging dus sneller verminderen dan in slecht. De daling
van de pH is zoowel afhankelijk van het aantal spermiën per cc. als van
de intensiteit van de beweging. De pH is gemeten door middel van Lyphan-
papier, en al naar de grootte er van met papier L 669, L 671 en M 25 2).
Daar afsluiten van het sperma van de lucht met paraffine de aflezing
met Lyphan-papier bemoeilijkt, is het sperma bebroed in een klein buisje
van ongeveer 1 cc., dat geheel gevuld wordt en met een gummistopje
luchtdicht wordt afgesloten.

Dit is een eenvoudige proef, waarvoor men slechts noodig heeft Lyphan-
papier en een waterbad of een broedstoof om het sperma eenige uren op
de temperatuur van 38° C. te houden. Als waterbad in zijn eenvoudigste
vorm, geschikt om op de boerderij te gebruiken en om het sperma in

1 \') J. A. Latng. Observations on the characteristics of the semen in relation to fertility in the bull
Journ. of Agricultural Science, Vol. 35, Part 1.

-ocr page 324-

mee te nemen, kan een thermofleseh gebruikt worden. De begin-pH
bepaalt men direct na het opvangen van het sperma.

2. De tweede proef, nl. de bepaling van het zuurstofgebruik bij 38° C.
kan alleen als laboratoriumproef toegepast worden. Hiertoe wordt een
bepaalde hoeveelheid sperma, meestal 1 cc., verdund met een gelijke
hoeveelheid phosphaatbuffer met glucose, het laatste om de spermiën
voldoende voedsel te geven, en het bufferende medium om de anabiotische
toestand door de lager wordende pH te voorkomen. De buffer moet een
pH hebben gelijk aan die van het sperma. Het 02-gebruik wordt gemeten
in de micro-respirometer van
Barcroft; de zuurstof wordt onttrokken
aan de lucht boven de vloeistof. De gebruikte buffer bestond uit: Glucose
2.85 gr. KH2P04 0.07 g2 Na2HP04 0.67 g2 Na2S04 0.08 g2 en 100 cc.
aqua dest. (
Laing). Voor het handhaven van de temperatuur op 38° G.
wordt een waterbad gebruikt. Het 02-gebruik is afhankelijk van het
aantal spermiën en van hun vitaliteit.

De graphieken No. I en II geven de pH-daling en het Oa-gebruik
van het abnormale en het normale sperma. De stofwisseling en wel vooral
het
02-gebruik neemt meestal na 4 uur bebroeden in sterke mate af.
Bij het normale sperma zien we, dat de pH-daling in het monster van
13-12 zeer sterk is, nl. het dubbele van die van het monster 6-12 en dat
de sterke daling al plaats vindt gedurende de eerste twee uren (zie tabel
bladz.
302 en 303).

Waarschijnlijk staat dit in verband met de hooge begin-pH. Het zuur-
stofverbruik is echter minder in dit monster. Men neemt wel aan, dat een
hooge pH wijst op een mindere kwaliteit van het sperma. De stier, waarvan
dit sperma afkomstig is, is echter een goede bevruchter gebleken.

Bij het normale sperma zien we in de twee monsters met een hoog
aantal spermiën een veel langer en sterker doordalen van de pH. Voor
het 02-gebruik is dit lang niet zoo in het oogloopend. Het monster van
16-11, opgevangen na een lange rustperiode van den stier, gaf slechter
beweging te zien, weinig 02-gebruik, maar wel een vrij sterke pH-daling.
Dit is hier vermoedelijk ook weer toe te schrijven aan de hoogere begin-pH.

Het verschil in het 02-verbruik is in de eerste twee uren en in de vol-
gende twee uren veel minder dan dat in de pH-daling; in het zure medium
worden de levensprocessen blijkbaar eerder geremd. Het afnemen van
de beweging is vrij gelijkmatig, het beoordeelen hiervan is echter vrij
subjectief en deugt dus niet voor strenge vergelijkingen tusschen pH en
beweging.

Uitvoerige proeven over de physiologie van het sperma zullen onge-
twijfeld nog belangrijke aspecten bieden, zoowel uit wetenschappelijk
als uit practisch oogpunt; ook zullen correcties, bv. t.o.v. het aantal
spermiën per cc. moeten worden aangebracht. Ik heb U van het hier
onderzochte abnormale sperma alleen willen aantoonen, dat naast de
beweging ook de stofwisseling geheel binnen de grenzen van het nor-
male valt.

Komen we nu nog even terug op de morphologie van deze afwijkende
spermiën. Waaruit bestaan de in het touche-preparaat zoo heldere vorm-
sels ? In preparaten gekleurd met haemaluin-eosine of met carbolfuchsine-
eosine volgens
Williams zijn ze haast niet te zien, alleen wanneer men
door het touche-preparaat op hun aanwezigheid opmerkzaam is gemaakt,

-ocr page 325-

zou men zeggen, dat de begrenzing van den kop niet zoo scherp is als
bij normale spermatozoïden.

Bij de normale spermatozoïd vindt men aan het voorste deel van den
kop de zg. kopkap, ook wel acrosoom genoemd; deze kap kan in dikte
wisselen bij verschillende spermiën en loopt meestal tot het midden door,
wat zich uit in een meer of minder duidelijke overdwarsverloopende
streep. Meestal, doch lang niet altijd, is het voorste deel het donkerste
gekleurd, zoowel in de touche-preparaten als ook in de preparaten, waarin
de spermiën zelf gekleurd zijn.

Tijdens de spermiogenese zien we, dat de kopkap ontstaat uit het zg.
Golgi-materiaal. Daarom zijn kleuringen toegepast, waarbij de deelen,
die hieruit ontstaan zijn, gekleurd worden.

De fixatiemethoden, die toegepast zijn, zijn die volgens Champy en
volgens
Zenker, waarna gekleurd is met ijzerhaematoxyline; een deel is
nog nagekleurd met saffranine. Met de eerste kleuring krijgt de kop een
kleur, die op sepia gelijkt, met saffranine wordt de kleur lila. De producten,
afkomstig van het Golgi-materiaal nemen een zwarte kleur aan met de
ijzerhaematoxyline. Bij de normale spermatozoïd is de kopkap zoo dun,
dat deze niet is te zien als een donkere laag om de kop. Bij de abnormale
zien we vooraan de kop het vormsel zwart gekleurd, we mogen dus aan-
nemen, dat het een product is afkomstig van het Golgi-materiaal. We
kunnen nu de vorm en de plaats van het abnormale vormsel, het acrosoom,
beter bestudeeren dan in het touche-preparaat. Het doet zich voor als
een meer of minder rond vormsel aan het craniale deel van de kop, vlak
onder de oppervlakte, het kan in de mediaan liggen, maar dikwijls iets
er naast. (Afb. 4 en 5). De grootte kan nogal varieeren. Het komt ook
voor als sterk verdikte kopkap van gelijkmatige vorm of met een ver-
dikking in het midden, of ook dat het middendeel verdwenen is en er
twee deelen ontstaan zijn. Bij sommige spermiën ziet men de kopkap
iets uitpuilen door een fijn gegranuleerde massa. (Afb. 6). Van terzijde
gezien ziet men het acrosoom als een knots aan één zijde van de punt
van den kop uitpuilen (Afb. 4, 5 en 6).

Wat de grootte betreft zien we, dat de grootste afmeting van het abnor-
male vormsel 1.8 /u. is en de dikte 1 fj. bedragt, de lengte van den geheelen
kop is ongeveer 7 fi.

Het valt niet moeilijk een theoretische verklaring te geven, waarom
deze spermiën, die in hun beweging en stofwisselingsprocessen volkomen
normaal zijn, niet tot conceptie in staat zijn. De oudere theorie neemt
aan, dat de kopkap de spermatozoïden steviger maakt en het hun daardoor
mogelijk maakt de eicelmembraan te doorboren, dus zuiver mechanisch
binnen te dringen. Daarom noemt men de kopkap ook wel perforatorium.
Deze theorie is_ evenals zoovele, verdrongen door een nieuwere. Het is
nl. opgevallen, dat men van een indrukken en indeuken van de eicel-
membraan niets waarnam. Men heeft daarna het perforeeren van de
membraan gezocht in een enzymwerking, die de membraan oplost en
het de spermatozoïd daarna mogelijk maakt binnen te dringen. Dit enzym
wordt door de kopkap afgescheiden. De Nederlandsche onderzoekster
v.
Herwerden spreekt van een oxydase 1). Of de bij onzen stier gevonden
afwijking nu ook een stoornis in de enzymafscheiding tot gevolg heeft,

1 ) R. H. Bowen. Anatomical Record, 24 Juni 1924.

-ocr page 326-

zoodat de spermatozoïd niet in de eicel kan binnendringen of dat de
dikte aan de kop na de enzymwerking of ook zonder deze voorafgaande
werking mechanisch de conceptie verhindert, zullen we in het midden
moeten laten.

Een kleine opmerking nog over de waarde van het morphologisch
onderzoek. De meeningen hierover zijn verdeeld. Volgens
Lagerlof e.a.
mogen niet meer dan 17 % abnormale spermiën voorkomen in het sperma.
Onder abnormale spermiën worden dan verstaan: afwijkende kopvorm
of staarten, losse koppen, enz. Anderen ontkennen de waarde hiervan.
Ik zal er hier niet verder over uitweiden, maar alleen vaststellen, dat de
hier gedemonstreerde afwijking alleen door middel van het morphologisch
onderzoek is vast te stellen en wel door het zeer eenvoudig te maken
touche-preparaat, dat de afwijking zoo prachtig laat zien.

We hebben deze afwijking tweemaal gevonden op een totaal aantal
van ongeveer 60 steriele of minder fertiele stieren, dus zeker een aantal,
dat niet verwaarloosd mag worden, temeer nog als men denkt aan het
gebruik van stieren voor kunstmatige inseminatie. De andere stier was
evenals deze, een jongen stier, hij had echter niet het vrouwelijke type
zooals deze. In de literatuur heb ik de hier gedemonstreerde afwijking
niet beschreven gevonden. Een pathologisch-anatomisch onderzoek van
de testikels heeft nog niet plaats gehad, daar we het verloop van de
afwijking nog verder willen vervolgen. Of ze ontstaan is of aangeboren,
is ook nog een open vraag, de eene stier had nooit bevrucht volgens de
anamnese. Deze hier zou drie koeien bevrucht hebben. Daar echter de
anamnese niet erg positief was en er nog een tweede stier op het bedrijf
aanwezig was, meen ik de juistheid ervan te moeten betwijfelen en heeft
het er toe bijgedragen de puzzle betreffende de steriliteit op een bedrijf,
zooals deze toch al zoo dikwijls is, nog ingewikkelder te maken. We kunnen
ons echter gelukkig prijzen op dit bedrijf de oorzaak te hebben gevonden.

Ik wil deze klinische les niet beëindigen, voordat ik mijn hartelijken
dank heb gezegd aan de heeren
Bretschneider, Dr. Havinca, Dr. Romijn
en Schultze voor de hulp, die ik van hen mocht ontvangen bij de ver-
schillende onderdeden van het onderzoek.

Samenvatting.

Het sperma van een steriele stier was wat zijn aspect, zijn aantal
cellen per cc., wat zijn beweging en stofwisselingsprocessen betrof, geheel
normaal. Aan de kopkap bevond zich echter bij bijna alle cellen een
abnormaal vormsel, afkomstig van het Golgi-materiaal.

Resumf..

Le sperma d\'un tanveau festile était tout k fait normal quant k son aspect, son nombre
de cellules pro c.c., sa mobilité, ses réactions de metabolisme. Presque toutes les cellules
possévaient une formation anormale, localisée a 1\'acrosome, était lc produit du matérial
de
Golgi.

-ocr page 327-

Afb. I. Touchepreparaat van normaal sperma, (vergr. 500 x).

-ocr page 328-

Afb. 3. Normaal sperma, gefixeerd vlgs. Zenker en gekleurd met
ijzerhaematoxyline (vergr. 500 X).

-ocr page 329-

Afb. 5. Abnormaal sperma, gefixeerd vlgns Champy en gekleurd met
ijzerhaematoxyline en saffranine (vergr. 500 x).

-ocr page 330-

grafiek i

zeer goede beweging.

o2verbruik
in c.c.

0.07I
0.069

0.035

756
1248
552
1824

20/11
28/11
6/12
13/12

-ocr page 331-

GRAFIEK rr

-ocr page 332-

(Uit het Laboratorium voor Medisch-Veterinaire Chemie der Rijksuniversiteit

te Utrecht).

DE BIOCHEMISCHE BETEEKENIS EN FUNCTIES DER
SPORENELEMENTEN IN HET DIERLIJKE ORGANISME

door

Prof. Dr. L. SEEKLES1).

Nu hier te lande in den veestapel steeds veelvuldiger afwijkingen als
gevolg van een tekort aan sporenelementen, dan wel van een verkeerde
verhouding dezer elementen onderling of tusschen de sporenelementen
en andere bestanddeelen in het voedsel der dieren aan het licht treden,
is de vraag gewettigd, welke de fundamenteele beteekenis der sporen-
elementen is en welke functies zij in het dierlijke organisme uitoefenen.

Dit is niet een vraag met een uitsluitend wetenschappelijke strekking.
Integendeel. Wanneer men opmerkt, dat bijv. een duidelijk „kopergebrek"
bij het rund soms vergezeld wordt door de van ouds bekende typische
pica-verschijnselen, samengevat onder den naam „likzucht", of dat het
pica-verschijnsel tot uiting komt in een onregelmatig, strooksgewijs af-
grazen der weiden 2), terwijl het ook voorkomt, dat bij deze afwijking
in \'t geheel geen verschijnselen van pica worden waargenomen, dan is
men geneigd zich af te vragen, waarop dit verschil in de gedragingen
der dieren berust. Nog pregnanter wordt deze vraag ten aanzien van andere
ziektesymptomen bij runderen, welke met een relatief kopergebrek samen-
gaan. Weliswaar is een vertraging van den groei van jonge dieren een
regelmatig voorkomend verschijnsel, doch het symptoom anaemie, dat in
dit verband wel eens als zeer belangrijk is beschouwd, kan men lang niet in
alle gevallen vaststellen. Van haemoglobinaemie is het zelfs zeer de vraag
of zij wel met „kopergebrek" samenhangt. Uitputting, diarrhee, vale
tot witte verkleuring van het haarkleed ziet men soms streeksgewijs op-
treden, terwijl men in andere gebieden slechts een vertraging in de normale
ontwikkeling der jonge dieren en een uitblijven van de bronst waarneemt 2).

Deze verscheidenheid in de klinische symptomen, welke men hier te
lande bij „kopergebrek" kan vaststellen, maakt het noodzakelijk ons te
bezinnen op de oorzaken, welke aan deze verschillen ten grondslag liggen.
Heeft men hier in de eerste plaats te denken aan quantitatieve verschillen ?
Het chemische onderzoek van het voedsel, het bloed en de lever der pa-
tiënten wijst hier niet op. Is er zonder meer sprake van een individueele
gevoeligheid ? Het streeksgewijs voorkomen der gesignaleerde afwijkingen
pleit hier niet [voor. Wordt de werking van het koper gecompliceerd
door die van andere bestanddeelen van het voedsel ? Dit is zeer
wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk. Doch dit is juist een reden te meer

1 *) Naar een voordracht voor de Nederl. Vereeniging voor Biochemie, gehouden op
20 November 1943, met eenige aanvullingen op grond van nader onderzoek.

2 ) Over dezen vorm van steriliteit bij het jonge vee, welke onder meer in de provincie
Utrecht veelvuldig voorkomt, hopen wij binnenkort nadere gegevens te verstrekken.

-ocr page 333-

om ons in te spannen inzicht te verwerven in het wezen van deze soort
van stoornissen.

De klinicus houde wel in het oog, dat hij in verreweg de meeste gevallen
een ziektebeeld ter beoordeeling krijgt, dat beschouwd moet worden een
afspiegeling te zijn van een aantal partieele effecten, voortvloeiende uit
een (relatief of voorwaardelijk) tekort aan de onderscheidene sporenele-
menten op den normalen gang der biochemische stofwisselingsprocessen.
Het is dan ook begrijpelijk, dat men als resultante van deze effecten, n.1.
tengevolge van een nadeelige beïnvloeding der nog nader aan te geven
stofwisselingsprocessen in het algemeen, een vertraging in den groei van
het jonge dier opmerkt. Het spreekt wel vanzelf, dat men ditresulteerende
effect niet als specifiek voor bijv. „kopergebrek" mag beschouwen. Tot een
differentiatie dezer effecten, welke uit diagnostisch en therapeutisch oog-
punt van belang is, zal de klinicus veelal niet in staat zijn. Het nood-
zakelijke gevolg hiervan is een zekere vaagheid, waar het geldt het stellen
eêner diagnose en onzekerheid met betrekking tot het instellen eener therapie.

Tot dusver waren het voornamelijk de samenstelling der gewassen en
de ziekteverschijnselen bij planten en plantenetende dieren, welke bij
de bestudeering van de functies der sporenelementen de aandacht tot zich
trokken. Wil men echter inzicht verwerven in d.e tot stand koming van de
afwijkingen bij de plant en bij het dier als gevolg van een relatief tekort
of teveel aan sporenelementen, dan is het noodzakelijk de verschijn-
selen nader te onderzoeken, welke plaats grijpen tusschen het tijdstip van
de opneming van het voedsel met zijn afwijkende samenstelling en het
oogenblik waarop ziekelijke stoornissen bij plant of dier aan het licht
treden. Dit complex van verschijnselen behoort tot het studieterrein van •
den biochemicus, daar de processen der intermediaire stofwisseling — of
stofwisseling der cellen ■— van biochemischen aard zijn. Slechts een nauw-
gezet biochemisch onderzoek der trapsgewijs verloopende biochemische
reacties in cellen, weefsels en organen kan den grondslag vormen voor
een rationeele diagnostiek en bestrijding der ziekteprocessen.

§ i. De beteekenis der sporenelementen voor de in standhouding van den „physio-
logisch-chemischen evenwichtstoestand".

Wanneer niet alle teekenen bedriegen, dan kunnen reeds thans de functies
der sporenelementen worden gekenmerkt als katalytische werkingen bij
biochemische omzettingen in het organisme. De sporenelementen zijn
hiertoe in staat, doordat zij, hetzij in den vorm van ionen als activatoren
bij bepaalde enzymatische omzettingen werkzaam zijn, of — wat niet
zelden het geval schijnt te zijn — ingebouwd in de moleculen van enzymen,
vitamines en hormonen, katalytische functies ontvouwen. Zij dragen op
deze wijze ertoe bij, dat de „physiologisch-chemische evenwichtstoestand"
in het organisme, welke een groote mate van stabiliteit waarborgt, in stand
wordt gehouden.

Deze hypothese vindt slechts dan haar rechtvaardiging, wanneer waar-
schijnlijk kan worden gemaakt, dat de sporenelementen niet slechts ie. den
vlotten opbouw en de afbraak van de bouwsteenen der weefsels bevorderen,
doch dat zij 2e. eveneens een invloed ten goede uitoefenen op de energie-
leverende processen en 3e. op de reacties, welke ten doel hebben de in de
normale stofwisseling gevormde vergiften te elimineeren.

-ocr page 334-

Een vlot verloop van deze drie soorten van processen waarborgt echter
nog niet die stabiliteit in het organisme, welke als „physiologisch-chemische
evenwichtstoestand" mag worden gekarakteriseerd. Het is hiertoe boven-
dien noodzakelijk, dat er 4e. een correlatie tusschen de onderscheidene
biochemische omzettingen bestaat, welke slechts mogelijk is door een nauw
contact tusschen de cellen, weefsels en organen onderling, zoowel als
tusschen de onderscheidene deelen van het organisme en de buitenwereld.
Hierdoor toch wordt eerst de kennelijk in ieder normaal organisme be-
staande „reguleering van functies" mogelijk gemaakt. Het bovenbedoelde
contact komt, zooals bekend mag worden geacht, langs humoralen en
— bij mensch en dier — ook langs nerveusen weg tot stand 4).
De mede-
werking van sporenelementen op beide wegen der reguleering mag, in het licht der
nieuwere onderzoekingen, waarschijnlijk worden geacht.

§ 2. Enkele voorbeelden van een gestoord ,,physiologisch-chemisch evenwicht",
waarbij de functie van sporenelementen van belang is.

In de hierna volgende beschouwingen wordt afgezien van een nadere
uiteenzetting van de beteekenis der sporenelementen voor de werking
van bepaalde hormonen, zooals bijv. het schildklierhormoon (I) en insuline
(Zn). Ook kan de invloed van sporenelementen op vitamines slechts terloops
met eenige voorbeelden worden toegelicht. Het ligt in de bedoeling in
hoofdzaak de aandacht te bepalen bij de beteekenis der sporenelementen
voor de enzymatische omzettingen in het lichaam.

Hierbij dient overigens te worden opgemerkt, dat het in vele gevallen
zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk is de werking der enzymen te scheiden
van die van de vitamines, terwijl een onderscheid tusschen vitamines
. en hormonen, bijv. op grond van plaats en wijze van ontstaan dezer
stoffen, niet steeds mogelijk is. Het is dan ook niet verantwoord tusschen
deze drie groepen van „ergonen" principieele verschillen met betrekking
tot hun functies in de processen der intermediaire stofwisseling, resp. ten
aanzien van de beinvloeding dezer functies door sporenelementen, te
postuleeren. Het volgende moge ter toelichting hiervan dienen.

1. Het vitamine Bj (aneurine) wordt in het dierlijke organisme om-
gezet in zijn pyrophosphorzuren ester. Deze ester blijkt identiek te zijn
met de prosthetische groep van het enzym carboxylase, welk enzym een
belangrijke functie vervult bij de processen der intermediaire oxydatie.

2. Het vitamine B2 (lacto- of riboflavine) treedt in reactie met phosphor-
zuur. De phosphorzure ester vormt een prosthetische groep, welke, na bin-
ding met verschillende eiwitten, aanleiding geeft tot het ontstaan van
enzymsystemen, zooals het gele ademferment, de diamino-oxydasen en de
xanthineoxydase. Ook deze enzymen zijn van groot belang voor de pro-
cessen der intermediaire oxydatie.

3. De biochemische functie van het anti-pellagravitamine (nicotine-
zuur), is te vergelijken met die van de vitamines Bj en B2, n.1. doordat
het als amide deelneemt aan de vorming van een ingewikkeld enzym-

-ocr page 335-

complex, de zymase. Ook dit enzym bevordert de intermediaire oxydatie,
in het bijzonder van de koolhydraten.

4. Uit Amerikaansche onderzoekingen der laatste jaren is gebleken,
dat de vitamines van het B-complex, alsmede het anti-haemorrhagische
vitamine K in het lichaam kunnen worden gesynthetiseerd en wel in den
darm, bij aanwezigheid van een bepaalde darmflora. Hier is dus het verschil
tusschen vitamine en hormoon vervaagd. Het is reeds langer bekend, dat
voor de meeste dieren iets dergelijks, doch dan ten aanzien van de lever
als plaats van vorming, geldt voor het vitamine C (ascorbinezuur). Wij
komen op dit laatste punt uitvoeriger terug.

Alvorens over te gaan tot een gespecificeerde vermelding van hetgeen
de onderzoekingen der laatste jaren ten aanzien van den invloed van
sporenelementen op enzymatische omzettingen aan het licht hebben ge-
bracht, moge — mede ter illustratie van hetgeen reeds werd medegedeeld
omtrent de beteekenis der sporenelementen voor de processen der inter-
mediaire stofwisseling — worden gewezen op een viertal stoornissen van
het physiologisch-chemische evenwicht bij mensch en dier, bij welke de
functie van sporenelementen in betrekking kan worden gebracht met het
verloop der normale stofwisselingsprocessen.

a. De z.g. likzucht van het rund is een ziekte, welke o.m. gekenmerkt
wordt door bloedarmoede, remming van den groei, sterke vermagering
en stoornissen der reproductie, waardoor het opfokken van kalveren
tot normale melkkoeien vaak onmogelijk wordt. De vorm van likzucht,
welke omstreeks 1930 door Sjollema in de Oostelijke provincies van
ons land werd waargenomen, wordt veroorzaakt door kopergebrek 1).
De zieke dieren reageerden gunstig op toediening van kopersulfaat, terwijl
bemesting der weiden met dit zout de likzucht deed verdwijnen.

Niet nlle vormen van likzucht blijken echter op een dergelijke een-
voudige manier te kunnen worden bestreden. Zoo treft men in verschillende
streken van Duitschland een vorm van likzucht aan — met ongeveer
dezelfde ziekteverschijnselen als de bovenvermelde Nederlandsche vorm —,
welke niet door kopergebrek zou worden veroorzaakt. Op grond van de
chemische samenstelling mocht het gevoederde hooi nl. in geen enkel op-
zicht als minderwaardig worden beschouwd. Door balansproeven kon
Krzywanek aantoonen, dat zieke runderen het van likzucht-bedrijven
afkomstige hooi aanvankelijk nog in voldoende hoeveelheid opnamen
om de behoefte aan organische stoffen — dus aan calorieën -—• en aan
mineralen te dekken 2). Geleidelijk werd echter de opneming minder,
terwijl de verteringscoëfficiënten der organische en anorganische voeder-
bestanddeelen tegelijkertijd afnamen. Dientengevolge daalde eveneens de
hoeveelheid van de aan het lichaam toegevoerde energie. Zoo verminderde
bijv. het aantal calorieën, dat per etmaal en per m2 lichaamsoppervlak
aan een ziek rund ten goede kwam, binnen een tijdsverloop van 7 maanden
van 2760 tot 1258. De op den duur tot stand komende negatieve eiwit-
en koolhydraatbalans had een toestand van uitputting tot gevolg, welke
tenslotte tot den dood voerde.

1 s) B. Sjollema: Tijdschr. Diergeneeskunde 60. Nr. 21 (1933).

2 ) F. W. Krzywanek: Tierarztl. Rundschau 48, 162 (1942).

-ocr page 336-

Ook de minerale stofwisseling bleek sterk gestoord te zijn. Zoo werden
negatieve balansen van Na, Ca, Cl, alsmede van de sporenelementen
Fe, Mn en Cu, vastgesteld. Regelmaat ontbrak hierbij echter.

Een proef, waarbij likzuchthooi aan een normaal rund werd gevoederd,
leverde — althans qualitatief — eenzelfde uitkomst op. Dit beteekent,
dat de oorspronkelijk normale lichaamsfuncties, onder den invloed van de
voedering met likzuchthooi, geleidelijk te kort schoten ten aanzien van de
opneming en de verwerking der organische en anorganische bestanddeelen
van het voeder.

Het maakt den indruk, dat bij likzucht de cel-stofwisseling gestoord is.
De lichaamscellen en (of) de flora (en fauna) der voormagen zijn blijkbaar
niet in staat de afbraak- en opbouwprocessen der organische voeder-
bestanddeelen en de opneming der minerale stoffen op normale wijze
te bewerkstelligen.

Dat bij de door Krzywanek bestudeerde afwijking aan een invloed
van sporenelementen moet worden gedacht, staat weliswaar niet vast,
doch is niet onwaarschijnlijk, wanneer men bedenkt, dat ie. van sporen-
elementen bekend is, dat zij in staat zijn katalytische functies bij den
opbouw en de afbraak der organische bouwstoffen van het lichaam te
vervullen, 2e. de stofwisseling van het Fe, Mn en Cu bij dezen vorm
van likzucht gestoord bleek te zijn, 3e. het Cu bij den door
Sjollema
bestudeerden vorm van likzucht, met analoge verschijnselen, als genees-
middel kan dienen.

b. De acute acetonaemie van het rund, waarbij door Sjollema en Mej.
van der Zande een stoornis van de koolhydraat- en vetstofwisseling werd
aangetoond — welke zich afspiegelt in een stijging van het gehalte aan
acetonlichamen — 7), blijkt gunstig te worden beïnvloed door toediening
van As. Of aan deze werking een physiologische beteekenis mag worden
gehecht, dan wel of hier sprake is van een pharmacodynamischen invloed,
kan weliswaar niet zonder nader onderzoek worden uitgemaakt, doch wel
is vastgesteld, dat arsenaat invloed uitoefent op de enzymatische afbraak
der koolhydraten. Het betreft hier meer in het bijzonder de omzetting
van hexosediphosphorzuur, waardoor bijv. de melkzuurvorming in gist-
perssap en in spierextract stijgt 8).

Dc mogelijkheid mag niet worden uitgesloten, dat ook eenige andere
sporenelementen, bijv. I en V, de stofwisseling der koolhydraten beïnvloe-
den, wellicht onder medewerking der hypophysevoorkwab 9).

c. Het is algemeen bekend, dat de mensch, de anthropoïde apen en de
cavia niet in staat zijn
ascorbinezuur in voldoende hoeveelheid te syntheti-
seeren. Dientengevolge ontwikkelen zich stoornissen van het physiologisch-
chemische evenwicht, welke tot uiting komen als verschijnselen van scor-
buut, indien het ascorbinezuur niet in voldoende hoeveelheid met het
voedsel wordt toegevoerd. Daarentegen beschikken de meeste dieren over
het vermogen in het eigen lichaam ascorbinezuur uit suiker óp te bouwen.

-ocr page 337-

Deze zijn dus voor de in standhouding van een vlot verloop der stofwisse-
lingsprocessen niet of niet geheel afhankelijk van het met het voedsel
opgenomen vitamine C. Wat voor de meeste dieren geldt, geldt eveneens
voor planten: ook deze zijn in staat ascorbinezuur te synthetiseeren.

Reeds omstreeks 1930 vond men, dat planten met een hoog ascorbine-
zuurgehalte in het algemeen rijk zijn aan mangaan. In lateren tijd stelde
Rudra vast, dat mangaan in verdunde oplossing, bij een passende concen-
tratie, de synthese van ascorbinezuur door kiemende zaden aanzienlijk
bevordert1), terwijl tevens bekend is, dat mangaan den groei der plant
zeer gunstig beïnvloedt en bij de plant bepaalde ziekten voorkomt.

Bij dieren zou eveneens een verband bestaan tusschen het mangaan-
gehalte der lichaamsweefsels en het vermogen tot opbouw van ascorbine-
zuur in vitro en in vivo. Zoo viel het
Rudra op, dat de weefsels van de cavia
nagenoeg geen en van den mensch zeer weinig mangaan bevatten. Zoowel
mensch als cavia kunnen het, zooals reeds werd uiteengezet, zonder
toevoer van ascorbinezuur niet stellen. Daartegenover bevatten de weefsels
van dieren, die ascorbinezuur kunnen ontberen —■ vogels, honden, katten,
konijnen, ratten, enz. -— steeds aanmerkelijk meer mangaan. n)

Recente proeven van Rudra zouden bewijzen, dat bij de synthese in
vitro en in vivo van ascorbinezuur uit mannose, galactose en glucose
in de lever van de rat de aanwezigheid van mangaan een belangrijke
factor vormt2).

Zelfs zou de lever van de cavia, bij aanwezigheid van mangaan, in staat
zijn in vitro en in vivo ascorbinezuur uit de genoemde suikers op te bouwen,
al bleek de optimale \'mangaan-concentratie, welke hiervoor noodig was,
aanzienlijk hooger te zijn dan bij de proeven met rattenlever 3).

Op grond van deze proeven oppert Rudra de hypothese, dat het on-
vermogen van de cavia en van den mensch, met betrekking tot de synthese
van het benoodigde ascorbinezuur, te wijten is aan een tekort aan mangaan
in de weefsels. Bij de oxydatieve of dehydrogeneeringsprocessen, welke
moeten plaats grijpen bij den overgang van suiker in ascorbinezuur, zou
mangaan de functie van co-enzym vervullen.

Door deze opvatting verkrijgt het vraagstuk der avitaminose-C een nieuwe
belichting.

d. Eveneens uit den laatsten tijd stamt een onderzoek over de mogelijke
beteekenis van het element zink voor een andere avitaminose, waarvan
polyneuritis-verschijnselen een integreerend deel uitmaken, nl. de
beri-beri.
Eggleton vestigde de aandacht op het bestaan van een positieve corre-
latie tusschen het zink- en het aneurine-gehalte van een aantal voedings-
middelen4). Een gebrek aan aneurine in het voedsel impliceert derhalve
een (relatief) gebrek aan zink. Bij lijders aan beri-beri — bij wie, naar een
berekening leert, ook een absoluut tekort aan zink bestaat —• zal derhalve
een verlaagd zink-gehalte der weefsels mogen worden verwacht. Dit bleek
inderdaad het geval te zijn ten aanzien van de huid en huidelementen

1 ) M. N. Rudra: Biochem. Z. 301, 238 (1939).

2 ) M. N. Rudra: Nature 143, 811 (1939).

3 ls) M. N. Rudra: Nature 144, 868 (1939).

4 u) W. G. E. Eggleton: Biochem. J. 33, 403 (1938).

-ocr page 338-

(nagels, haren), waarvan het zinkgehalte nl. tot op de helft van de normale
waarde was gedaald. Met
Eggleton mag men zich dan ook terecht
afvragen, of het tekort aan zink wellicht een factor van beteekenis is in het
syndroom der avitaminose B1; in dien zin, dat een deel der beri-beri-
symptomen door gebrek aan zink wordt veroorzaakt of versterkt. Het is
in dit verband van belang te weten, dat reeds eerder werd vastgesteld,
dat zich bij ratten, welke worden gehouden op een dieet, dat slechts mini-
male hoeveelheden zink bevat, een op pellagra gelijkende afwijking der
huid rondom de oogen, bij de mondhoeken en op de pooten, alsmede
haaruitval in de hals- en schouderstreek, ontwikkelt ls).

Voor nadere bijzonderheden omtrent de mogelijke functie van het zink
voor de werking der co-carboxylase (aneurinepyrophosphaat), moge wor-
den verwezen naar wat hierover verderop is medegedeeld.

Hetgeen uit deze vier sprekende voorbeelden aan feiten en hypothesen
naar voren komt, suggereert een direct of indirect verband tusschen de
voorziening van het dier met bepaalde sporenelementen en tenminste
drie van de vier eerder genoemde groepen van fundamenteele processen,
welker gezamenlijke, ongestoorde verloop den „physiologisch-chemi-
schen evenwichtstoestand" — d.w.z. de stabiliteit in het organisme —
waarborgen. Immers, hierbij kwamen zoowel stoornissen in den opbouw
en de afbraak van de bouwsteenen der weefsels (belemmering van den groei,
vermagering), als van de energie-leverende processen (de oxydo-reducties)
en van de functie der zenuwen (polyneuritis) aan het licht.

§ 3. Systematisch overzicht van de beteekenis der sporenelementen voor enzy-
matische omzettingen.

Voor een goed begrip van den vorm van het hierna volgende schemati-
sche overzicht, waarin hetgeen in de laatste jaren omtrent de beteekenis
der sporenelementen voor enzymatische omzettingen in en buiten het
lichaam is bekend geworden, zooveel mogelijk systematisch is gerang-
schikt 16), is het noodzakelijk de aandacht te vestigen op een vijftal punten.

1. De rangschikking der onderscheidene enzymatische omzettingen
in de vier eerder genoemde groepen der voor het onderhouden van den
„physiologisch-chemischen evenwichtstoestand" fundamenteele processen,
heeft met eenige vrijheid plaats gevonden. Sommige ervan passen nl.
in meer dan één rubriek.

2. Het is geen toeval, dat behalve enzymatische omzettingen, welke
voor het dierlijke organisme van belang zijn, ook processen, die verloopen
onder den invloed van enzymen uit hoogere en lagere planten, in het over-
zicht zijn opgenomen. Dit vindt eenerzijds zijn rechtvaardiging in de om-
standigheid, dat bij de opstelling van het schema in de eerste plaats de
bedoeling heeft voorgezeten voorbeelden te geven van enzymwerkingen,

-ocr page 339-

welke voor de biochemie in het algemeen van beteekenis zijn. Men bedenke,
dat onze kennis der onder den invloed der sporenelementen verloopende
enzymreacties, niettegenstaande er de laatste jaren een niet onaanzienlijke
uitbreiding\'valt waar te nemen, nog betrekkelijk beperkt is.

Dit maakt het niet onwaarschijnlijk, dat een meer systematisch uitge-
voerd onderzoek in de toekomst aan het licht zal brengen, dat een aantal
der evenbedoelde reacties, waarvan thans nog slechts is aangetoond,
dat zij voor de plant van belang zijn, ook van beteekenis zullen blijken
te zijn voor het dier. Anderzijds moge nog worden opgemerkt, dat vooral
bij plantenetende dieren — men denke hier in de eerste plaats aan de
herkauwers, welke over een voormagenstelsel ■— „een gistingsreservoir" —
beschikken, de mogelijkheid zich voordoet, dat enzymen van plantaardige
herkomst, welke met het voedsel worden opgenomen, nog geruimen tijd
hun werkzaamheid in het dierlijke organisme ontvouwen en derhalve
op essentieele wijze medewerken aan de in het lichaam der dieren ver-
loopende biochemische processen.

3. In het overzicht is geen scherpe scheiding aangebracht tusschen
sporenelementen, waarvan de werkzaamheid als een essentieel-physiolo-
gische mag worden beschouwd en sporenelementen, welke (wellicht als
toevallige ?) activatoren werkzaam zijn. De huidige stand van onze kennis
dienaangaande stelt ons niet in staat bedoelde scheidingslijn te trekken.

Waar vast staat, dat het desbetreffende element deel uitmaakt van het
enzymmolecule — hetgeen o.m. menigmaal is gebleken door analyse
der in kristallijnen toestand verkregen enzymen — werd het symbool
van het element vet gedrukt.

4. Alhoewel men in den regel elementen als calcium en magnesium
niet als sporenelementen beschouwt, is hier in enkele gevallen van dezen
regel afgeweken en wel omdat de beïnvloeding der enzymwerking kennelijk
van de (physiologisch-actieve) calcium- en magnesiumionen uitgaat. Deze
vormen slechts een zeer kleine fractie van de totale hoeveelheden dezer
elementen, welke in depóts voorhanden zijn. (Hetzelfde geldt trouwens
voor de meeste andere sporenelementen.)

5. In het overzicht werden slechts die enzymatische omzettingen
opgenomen, waarbij de sporenelementen een positieven (acüveerenden)
invloed uitoefenen. Dit beteekent niet, dat remmende invloeden — welke
herhaaldelijk werden vatgesteld en waarvan het belang voor pharmacologie
en pathologie is aangetoond — voor de enzymatische processen in het nor-
male dierlijk organisme zonder beteekenis zouden zijn.

Onze beperkte kennis omtrent de optimale concentraties en concentratie-
verhoudingen der sporenelementen veroorlooft ons echter niet thans reeds
regelen hiervoor aan te geven. Wel kan op grond van de uitkomsten van
recente Amerikaansche onderzoekingen worden medegedeeld, dat de
optimale en de toxische doses soms dicht bij elkaar liggen. Dit geldt met
name voor het element fluorium, dat in zeer geringe hoeveelheden onmis-
baar is voor de normale vorming der tanden, doch in weinig grootere
quanta aanleiding geeft tot verschijnselen van fluorosis („mottled enamel").

-ocr page 340-

Sporenelementen en enzymen 1T)

Groef) I. Opbouw en afbraak van de bouwsteenen der weefsels.

A. (d-) Peptidasen: Mn, Co, Fe, Zn, Mg
(bloedserum, dierl. organen, planten, bacteriën)
(peptiden -—aminozuren).

B. Arginase: Mn, Co, Ni, Ca, V
(spier, lever, gist)

(arginine —y- Ornithine ureum).

C. Iso-citroenzuur-dehydrogenase: Mn, Mg
(hartspier, lever, nier, bijnier)

(iso-citroenzuur —>- a-keto-j3-carboxyglutaarzuur).

Groep II. Energie-leverende processen (oxydo-reducties).

A. Haemoglobine: Fe
Haemocyanine: Cu
Ademferment: Fe
Cytochromen\' Fe, Mn
Peroxydase:
Fe, Mn
Katalase:
 Fe

B. Phospaat-overdragend enzym (gist): Mg, Mn
(1,3-diphosphoglycerinezuur adenosinediphosphaat
^^ 3-phosphoglycerinezuur adenosinetriphosphaat).

C. Enolase (gist): Mg, Mn, Zn
(2-phosphoglycerinezuur —>- phosphopyrodruivenzuur).

D. Carboxylase (gist): Mg, Mn, Zn
(pyrodruivenzuur —aceetaldehyd C02).

E. Pyrodruivenzuur-dëhydrogenase (hersenen): Mg, Mn.

F. Phosphatasen (organen): Mg.

G. Zymase (gist): Mn.

H. Koolzuuranhydrase (bloed): Zn.
(H2C03—>- CO, H-O).

,7- Phospholipoïden-oxvdeerend enzym: V

(oxydatie a. d. dubbelen band).
K. Lipasen: Ca, Mn.

Groep III. Ontgiftingsreaclies.

A. „Tyrosinase" (paddestoelen): Cu

(oxydatie van tyrosine, /»-cresol, pyrocatechine).

B. (Poly) Phenoloxydasen: Cu
(paddestoelen, aardappel, melksap)

(oxydatie van: /)-crcsol, pyrocatechine, tyrosine, pyrogallol, (hydrochinon,
/j-phenyleendiamine) ).

C. Diaminooxydasen („Histaminase"): Mg 1)
(darmslijmvlies e.a. organen)

(oxydatie van diamincn, histamine).

Groep IV. Overdracht van zenuwprikkels.
A.
Cholinesterase: Mn, Mg, Ca, Ba
(torpedo, bloedserum, bloedcellen)
(acetylcholine —y- choline azijnzuur).

zuurstofoverdracht.

1  Volgens onze, met behulp van twee verschillende methodes van onderzoek ver
kregen uitkomsten, moet aan het Mg-ion geen bevorderenden, doch veeleer een rem
menden invloed worden toegekend.

-ocr page 341-

Toelichting der in het schema vermelde enzymatische omzettingen

Groep I. Opbouw en afbraak van de bouwsteenen der weefsels.

Bij de afbraak en den opbouw van eiwitstoffen in het lichaam vervullen
de peptidasen een belangrijke functie. Naar aanleiding van de ontdekking
van
Kögl c.s., dat de eiwitstoffen van kankerweefsel, in tegenstelling met
het eiwit van normale weefsels, ook aminozuren van de
d-reeks, d.w.z.
niet-natuurlijke aminozuren bevatten, werden in de laatste jaren van
verschillende zijden onderzoekingen ingesteld naar het voorkomen van
(f-peptidasen in kankerweefsel en in normale weefsels. Men heeft hierbij
o.m. gevonden, dat in alle organen, zoowel van normale menschen en dieren
als van lijders aan carcinoom, «/-peptidasen voorkomen1). Ook in planten
treft men (f-peptidasen aan. Omtrent de beteekenis, welke men aan het
voorkomen van (f-peptidasen in het dierlijke lichaam moet hechten, tast
men ten deele nog in het duister, doch het staat vast, dat de (/-peptidase-
werking door een aantal metaalionen, bijv. Mn, Co, Fe, Zn en Mg, in
combinatie met sulfhydrylverbindingen zooals cysteïne, wordt geactiveerd.

Een tweede enzym, dat een functie vervult bij de eiwitstofwisseling, is
de arginase. Door
Edlbacher en Pinösch werd een activeering van arginase
uit lever en spier vastgesteld door een drietal tweewaardige metaalionen:
Mn, Co en Ni2). In een later uitgevoerd onderzoek met gist- en lever-
arginase vermelden
Edlbacher en Baur activeering door Mn, Co, Ni,
Cd en V20). De omstandigheid, dat Mn-ionen nog in een concentratie
van 1/300.000 molair volledig reactiveerend werken, terwijl de vier andere
ionen in deze groote verdunning niet meer werkzaam zijn, is voor deze
onderzoekers aanleiding tot het opstellen der hypothese, dat arginase
bestaat uit een dragereiwit en Mn als co-ferment. De arginase zou deel-
nemen aan de levens- en groeiprocessen bij de eiwitsynthese en wel langs
den weg der „Umamidierung". Hoe dit ook zij, vast staat het, dat arginase
een functie vervult in de laatste stadia der eiwitafbraak, doordat het in
staat is de hydrolyse van arginine te activeeren, waarbij ornithine en ureum
gevormd worden.

Richardson en Hellerman verkregen door fractioneering arginase-
praeparaten, waarvan de fermentwerking 100 X zoo sterk was als die
van versche lever3). Spectroscopisch onderzoek leerde, dat deze praepa-
raten Cu, Fe, Mg en Mn, doch geen Co, bevatten. Bij behandeling met
acetaatbuffer pH = 4.3 bij o° C. en praecipitatie met ammoniumsulfaat
liep de activiteit sterk terug, terwijl gelijktijdig het gehalte der genoemde
metalen afnam. Door toevoeging van 0.005—°-01 7 Mn (of Co) — minder
goed door Fe — was reactiveering mogelijk. De schrijvers conclu-
deerden uit deze proeven, dat het mangaan, wellicht in combinatie met
ijzer, een integreerend bestanddeel der arginase vormt.

Een derde enzym, dat van belang is voor de eiwitstofwisseling en wel
voor den opbouw van eiwit uit koolhydraten in dierlijke weefsels, is de iso-
citroenzuurdehydrogenase. Door v.
Euler c.s.4) werd ditj enzym, dat

1 ls) E. Waldschmidt—Leitz: Ergeb. Enzymforsch. 9, 193 (1943) (overzicht).

2 ) S. Edlbacher en H. Pinösch: Z. physiol. Chem. 250, 241 (1937).

3 ) M. M. Richardson en L. Hellerman: J. Biol. Chem. 134, 237 (1940).

4 ) E. Adler, H. v. Euler, G. Günther en M. Plass: Biochem. J. 33, I 1028 (1939).

-ocr page 342-

in staat is iso-citroenzuur te dehydreeren, tot a-keto-|8-carboxyglutaar-
zuur, in hartspier, lever, nier en bijnier van varkens aangetroffen. Citroen-
zuur, dat in dierlijke substraten, — bijv. bloed, melk — in betrekkelijk
hooge concentratie voorkomt en waaraan een belangrijke functie moet
worden toegekend ten aanzien van den ionisatie-toestand van bepaalde
ionen —• in het bijzonder calciumionen — vormt zich in het lichaam uit
koolhydraten. Volgens een vrij ingewikkeld reactieschema ontstaat uit
citroenzuur, via iso-citroenzuur en a-keto-/3-carboxyglutaarzuur, gluta-
minezuur, een bouwstof voor het eiwit.

Voor de activeering van iso-citroenzuur-dehydrogenase zijn Mn-ionen
noodig. Mg-ionen werken eveneens activeerend, doch zwakker.

Omtrent de beteekenis van sporenelementen voor de afbraak (en den
opbouw) van andere bouwsteenen van het lichaam — glycogeen, lipoïden,
anorganische skeletbestanddeelen (phosphatase-werking) — raadplege men
Groep II.

Groep II. Energie-leverende processen (oxydo-reducties).

De beteekenis der sporenelementen Fe en Cu voor bepaalde zuurstof-
overdragende enzymsystemen, als haemoglobine (Fe), ademferment (Fe),
cytochromen (Fe), peroxydasen (Fe), katalasen (Fe), haemocyanine (Cu)
is van zoo algemeene bekendheid, dat een nadere bespreking overbodig
is. Er moge slechts aan worden herinnerd, dat de meeste van deze systemen
belangrijk bijdragen tot de energieproductie in het lichaam 23).

Doch ook een aantal enzymen, welke voornamelijk bij de stofwisseling
der koolhydraten een functie vervullen en op deze wijze ertoe bijdragen,
dat bepaalde stoffen gebracht worden in een vorm, welke oxydatie — d.w.z.
energieproductie — mogelijk maakt, ondervinden een bevorderenden
invloed van zekere metaalionen.

Zoo wordt het z.g. phosphaat-overdragend enzym uit gist, dat in staat
is het stelsel 1,3-diphosphoglycerinezuur -)- adenosinediphosphaat over te
voeren in 3-phosphoglycerinezuur -f- adenosinetriphosphaat, geactiveerd
door Mg en Mn 24).

Volgens onderzoekingen van Ochoa zou Mg (of Mn) noodzakelijk zijn
voor de dehydreering van pyrodruivenzuur in de hersenen onder invloed
van pyrodruivenzuur-dehydrogenase 25).

Onderzoekingen der laatste jaren hebben aangetoond, dat de decar-
boxyleering van pyrodruivenzuur verloopt onder den invloed van een
carboxylase, welke bestaat uit een eiwitstof als drager, gebonden aan
aneurinediphosphaat en Mg. Het door
Kubowitz en Lüttgens geïsoleerde
meest actieve praeparaat bevatte 1 gramatoom Mg en 1 grammolecuul
aneurinediphosphaat op ca. 75000 g eiwit26). Dit is ongeveer dezelfde
verhouding, waarin alloxazine en eiwit in het gele ferment verbonden
zijn. Co-carboxylase zou ook door Mn worden geactiveerd27). Bovendien
zijn er aanwijzingen, dat er een betrekking bestaat tusschen de koolhydraat-

-ocr page 343-

\\

stofwisseling en zink, wellicht door bemiddeling van de co-carboxylase.
In kleine concentraties belemmert Zn de carboxylase-werking van ge-
droogde gist reversibel. Bij een concentratie 2—5. io—6 mol.// bevordert
het deze werking, terwijl hoogere Zn-concentraties de reactie irreversibel
belemmeren. Door Mn wordt de remming van het Zn opgeheven en de
Zn-activeering versterkt. De Zn-werking is niet specifiek: Cd, Ni en Co
werken op dezelfde wijze, echter zwakker27). In dit verband moge nog
worden herinnerd aan het reeds behandelde merkwaardige parallelisme
tusschen het aneurine-gehalte van voedingsmiddelen en hun Zn-gehalte
en op de mogelijke beteekenis van het zink als factor bij de avitaminose B1
(Eggleton) 14).

Een enzym, door Warburg en Christian geïsoleerd uit gist en door
deze onderzoekers als niet-actieve Hg-verbinding in kristallijnen toestand
verkregen, is de enolase1). Het voert 2-pbosphoglycerinezuur door ont-
trekking van water over in phosphopyrodruivenzuur.

In de natuur komt naar alle waarschijnlijkheid de enolase als Mg-
verbinding voor. Doch ook Zn- en Mn-ionen werken activeerend. Het
uit de kwikverbinding bereide zuivere enolase-eiwit is na verzadiging
met Mg zeer actief. Het zet per mol. per minuut bij pH =
7-4 en 20°
10000 en bij 38° zelfs 30000 mol. substraat om.

Dat Mg ook bij de werking van verschillende phosphatasen onontbeerlijk
is, is reeds geruimen tijd bekend2). Volgens
Bamann zouden vooral de
phosphatasen, wier werkingsoptimum bij alkalische reactie ligt, ook door
Mn-ionen worden geactiveerd3). Of dit element echter essentieel is voor
de enzymwerkingj is niet bewezen.

Omtrent de samenstelling der koolzuuranhydrase, zijn in de laatste
jaren eenige onderzoekingen verricht, waarvan ten deele slechts uit refe-
raten kennis kon worden genomen27). Het enzym, dat, zooals bekend is,
het bij de stofwisseling gevormde koolzuur splitst in COa en HaO, is een
zinkproteïde, waarin door
Keilin en Mann 0.31—0.34 % Zn werd aan-
getroffen.

Een mogelijke beteekenis der sporenelementen voor de vetstofwisseling
blijkt uit een tweetal verhandelingen4). De oxydatie van phospholipoïden
uit lever, hartspier, hersenen en sojaboonen, doch niet van het /3-lecithine
uit eidooier, wordt geactiveerd door vanadium in den vorm van natrium-
metavanadaat. Waarschijnlijk heeft oxydatie aan dubbele banden plaats,
daar slechts weinig C02 ontstaat. De auteurs onderstellen, dat in de lever
een natuurlijk V-houdend enzym voorkomt. Mn en Co verhinderen de
activeering door V.

Groep III. Ontgiftingsreacties.

Vooral door decarboxyleering van aminozuren onder den invloed van
darmbacteriën5) en van enzymen in onderscheidene organen6) ontstaan

1 2S) O. Warburg en W. Christian: Naturwissenschaften 29, 589 (1941).

2 ) H. Albers, in Nord-Weidehagen: Handb. d. Enzymologie, 1940, 457.

3 ) E. Bamann: Naturwissenschaften 28, 142 (1940).

4 81) F. Bernheim en M. L. C. Bernheim: J. Biol. Chem. 127, 353; 128, 79 (1939).

5 ) E. Becher: Klin. Wochschr. 16, 145 (1937); P. Holtz: Ergeb. Physiol. 44,

6 23° (I941)-

-ocr page 344-

ook onder physiologische omstandigheden in het dierlijke organisme
aminen, terwijl zich door desamineering van aminozuren, in combinatie
met oxydatie- en reductieprocessen, één- en meerwaardige phenolen
vormen. Zoo mag men aannemen, dat bijv. uit tyrosine zoowel tyramine,
als />-cresol, phenol en hydrochinon kunnen ontstaan. Uit het niet-giftige
histidine ontstaat op analoge wijze het zeer giftige histamine.

NH, O

-c—

-CH,—CH,—NH2

CH2

A
V

A

V

OH
CH3

A

H OH

tyramine

OH

A

A

tyrosine

V

OH
phenol

V

OH

hydrochinon

V

OH

jï-cresol

Eén van de methodes, waarover het organisme beschikt, om vergiften
in het algemeen en aminen en phenolen in het bijzonder te elimineeren,
schijnt te bestaan in een aantal oxydatieprocessen, waarbij enzymen,
waarvan vooral koper een integreerend bestanddeel uitmaakt, een belang-
rijke functie vervullen.

Tot dusver zijn de samenstelling en de eigenschappen van (poly)phenol-
oxydasen van plantaardigen ooi-sprong het beste bestudeerd.

Een kristallijn koperproteïde met ,,tyrosinase"-activiteit, met een koper-
gehalte van 0.25 %, werd geïsoleerd uit paddestoelen (lactarius piperatus)1)
Het enzym is ook in staat /)-cresol en pyrocatechine te oxydeeren.

Eveneens uit paddestoelen (agaricus campestris) werd een koper-
eiwitverbinding met (poly)phenol-oxydase-eigenschappen verkregen, dat
geheel vrij was van haematine2). De zuiverste praeparaten bevatten 0.30 %
Cu, d.w.z. het kopergehalte is hooger dan dat van haemocyaninen, welke
volgens de nieuwste onderzoekingen 0.173—0.26% bevatten. Pyro-
catechine, pyrogallol en /»-cresol worden vlot geoxydeerd. Daarentegen
zou er weinig inwerking zijn op hydrochinon en /;-phenyleendiaminc.

Een (poly)phenoloxydase uit aardappelen, waarvan de activiteit even-
redig bleek te zijn met het gehalte aan het aan eiwit gebonden koper
werd door
Kubowitz verkregen3). Na zuivering bevatte het praeparaat
0.20 % Cu. Dit enzym zou nauw verwant zijn met haemocyanine van
octopus vulgaris. Geoxydeerd worden: pyrocatechine, tyrosine en/>-cresol.

Een diep blauw gekleurde polyphenoloxydase met een Cu-gehalte van
slechts 0.154% werd geïsoleerd uit latex van Rhus succedanea4). De

2 \'*) H. R. Dalton en J. M. Nelson: J. Am. Chem. Soc. 60, 3085 (1938).

3 ) D. Kf.ilin en T. Mann: Proc. Roy. Soc. London 125 B, 187 (1938).

4 8\') F. Kubowitz: Biochem. Z. 292, 221 (1937): 299, 32 (1938).
") D. Keilin en T. Mann: Nature 143, 23 (1939).

-ocr page 345-

activiteit is evenredig met het Cu-gehalte. Polyphenolen als hydrochinon
en pyroeatechine, doch ook diaminen zooals />-phenyleendi amine, worden
vlot geoxydeerd, daarentegen zou er geen inwerking zijn met monophe-
nolen, zooals /»-cresol en tyrosine.

Een bijzondere plaats nemeq, de diaminooxydasen in1). Deze enzymen
zijn in staat diaminen, zooals cadaverine en putrescine, doch ook een
heterocyclisch amine als histamine, te oxydeeren. Van deze „histaminase"
wordt o.m. vermeld, dat haar werking wordt bevorderd door Mg- en ge-
remd door Ca-ionen 39) 2).

Groep IV. Overdracht van zenuwprikkels.

Uit de onderzoekingen der laatste jaren is gebleken, dat bij prikkeling
van parasympathische (cholinergische) en van motorische zenuwen in de
eindorganen, welke de verbinding tot stand brengen tusschen de zenuw-
elementen en de spieren, acetylcholine wordt gevormd. Dit feit, zoowel
als de aanwezigheid van acetylcholine in de synapsen in engeren zin,
d.w.z. de gebieden, waar het contact tusschen twee achter elkaar ge-
schakelde zenuwcellen tot stand komt, maakt het zeer waarschijnlijk,
dat het acetylcholine van groote beteekenis is voor de overdracht van
nerveuse impulsen. Dit geldt zoowel ten aanzien van de overdracht van
zenuwprikkels van de eene zenuwcel op de andere, als wat betreft dë over-
dracht der impulsen van het eindorgaan op den effector, de spier, waar-
door de contractie van laatstbedoeld orgaan wordt veroorzaakt. In over-
eenstemming met deze opvatting treft men in het lichaam de hoogste
concentraties aan acetylcholine aan op de plaatsen, waar deze stof haar
werkzaamheid moet ontvouwen: in de hersenen, de zenuwknoopen, de
motorische eindplaten en verwante weefsels 3).

Het „weefselhormoon" acetylcholine lijdt onder normale omstandig-
heden een zeer kortstondig bestaan. Onder den invloed van het op de vor-
mingsplaatsen van het acetylcholine en ook in het bloed voorkomende
enzym cholincsterase wordt eerstgenoemde stof zeer gemakkelijk onder
opneming van water gesplitst in choline en azijnzuur.
Door deze splitsing
valt de specifieke werking van acetylcholine ten aanzien van de overdracht
van nerveuse impulsen geheel of voor een groot deel weg. De beteekenis
hiervan is duidelijk. De histochemische toestand in de eindorganen en
synapsen, met betrekking tot het vermogen van het weefsel ter plaatse
tot vorming en ontleding van acetylcholine, praedisponeert voor het tot
stand komen langs nerveusen weg van het noodzakelijke, innige contact
der organen onderling, zoowel als van de organen met de buitenwereld
(en omgekeerd).

Indien de evenbedoelde toestand ertoe zou leiden, dat de overdracht
van nerveuse impulsen in hooge mate zou worden bevorderd — hetzij
door een snellere vorming of door een vertraagde ontleding van acetyl-
choline —, dan zou men — indien geen andere dominante factoren het
milieu in tegengestelden zin zouden beïnvloeden — als gevolg hiervan

1 ) E. Werle: Fermentforschung 17, 103 (1942).

2 ) In de voetnoot op pag. 312 vermeldden wij reeds, dat wij deze waarnemingen
ten aanzien van het Mg-ion niet konden bevestigen.

LXXI

3 ) D. Nachmansohn: Buil. soc. chim. biol. 21, 761 (1939).

-ocr page 346-

o.m. een spier- en wellicht zelfs een zenuwphenomeen mogen verwachten.
Hierbij zou het eerstbedoelde verschijnsel, door een summatie van centri-
fugaal geleide impulsen, tot uitdrukking komen als een toestand van
spasmophilie, welke gemakkelijk tot tetanische verschijnselen kan leiden.
Het laatstbedoelde verschijnsel, dat tot stand zou kunnen komen door een
summatie van centripetaal geleide impulsen, zou zich kunnen voordoen
als een verhoogden prikkelingstoestand der hersenen, met als gevolg,
verschijnselen van excitatie.

Bij toestanden, waarbij de nerveuse prikkelgeleiding zou zijn geremd,
zou men mutatis mutandis de tegenovergestelde verschijnselen mogen
verwachten.

De beteekenis der sporenelementen voor de enzymatische splitsing van
acetylcholine onder den invloed van cholinesterase blijkt uit onderzoekingen
welke
Nachmansohn uitvoerde met het electrische orgaan van Torpedo,
een weefsel, dat mag worden beschouwd als een opeenhooping van spier
en motorische eindplaten1). In overeenstemming met de verwachting,
bleek dit orgaan het hoogste gehalte aan cholinesterase te bezitten, dat
ooit in weefsels of lichaamsvloeistoffen werd aangetroffen42). De enzym-
activiteit van het electrische orgaan van Torpedo is van dezelfde orde
van grootte als die, welke men berekent voor motorische eindplaten.

Volgens de onderzoekingen van Nachmansohn blijkt het enzym slechts
werkzaam te zijn in tegenwoordigheid van bivalente kationen. De acti-
veering neemt toe in de volgorde: Ba, Ga, Mg, Mn. Zoo doet toevoeging
van Mn tot een concentratie van 0.0002 mol. (1.1 y/cm3) de hoeveelheid
acetylcholine, welke onder bepaalde omstandigheden wordt gesplitst, tot
het veertienvoudige toenemen.

In hoeverre de uitkomsten dezer onderzoekingen van beteekenis zijn
voor de problemen, welke hierna nog ter sprake komen, moge in het mddden
worden gelaten. Slechts zij opgemerkt, dat
Nachmansohn\'s bevinding,
dat monovalente ionen (Na en K) in staat zijn de cholinesterase eveneens
te reactiveeren, niet door andere onderzoekers wordt bevestigd2). Deze
stelden integendeel vast, dat K de werking der cholinesterase onderdrukt.
Hierbij dient te worden opgemerkt, dat laatstbedoelde proeven werden
verricht met enzympraeparaten, bereid uit paardeserum.

§ 5. Vooruitzichten.

Daar het gegeven overzicht de reeds in de inleiding geformuleerde
gevolgtrekking toelaat, dat de sporenelementen ten aanzien van het verloop
en de reguleering der vier eerder genoemde fundamenteele stofwisselings-
processen een functie vervullen, is het verantwoord na te gaan of en in
hoeverre een nadere bestudeering van de werking dezer elementen van
beteekenis is voor de oplossing van problemen van physiologisch-chemischen
aard, welke in wetenschappelijk of economisch opzicht van belang zijn.

Tot de vraagstukken, welke in dit verband voor een nadere bestudeering
in aanmerking komen, behooren de reeds eerder genoemde vier stoor-
nissen der intermediaire stofwisseling: „likzucht" (vermindering van het
vermogen tot verwerking van het opgenomen voedsel), acetonaemie,
alsmede de a- of hypovitaminosen Bx en C. Het economische belang dezer

1 ) D. Nachmansohn: Nature 145, 513 (1940).

2 4$) B. Mendel, D. Mundell en F. Strelitz: Nature 144, 479 (1939).

-ocr page 347-

studie springt te meer in het oog, daar zoowel het vraagstuk der likzucht,
als dat der acetonaemie zeer veel ingewikkelder is gebleken dan men aan-
vankelijk kon vermoeden, terwijl het al of niet bestaan van een hypo-
vitaminose-C bij de groote huisdieren nog een open vraag is.

Van niet minder groot belang is in dit opzicht het kankervraagstuk,
dat — voor zoover het de boosaardige woekeringen betreft — culmineert
in een disaequilibreering tusschen de vorming en de resorptie van epitheel-
en bindweefselelementen. Onze kennis omtrent de beteekenis der sporen-
elementen voor deze processen van weefselopbouw en -afbraak is nog zeer
beperkt44). Hetzelfde kan worden gezegd ten aanzien van de detoxicatie-
processen in het organisme van mensch en dier, waarbij men in de eerste
plaats denkt aan de functie van Cu, Fe en Mg45).

Ten aanzien van de beteekenis van het element mangaan voor de ont-
wikkeling van het dierlijke organisme, zijn in de laatste jaren onderzoe-
kingen verricht, waarvan een korte bespreking niet achterwege mag blijven.
Laat men de als gevolg van mangaan-gebrek bij vogels waargenomen
afwijking — „perosis", „beenzwakte", „slipped tendons" — buiten be-
spreking, dan wordt allereerst de aandacht getrokken door de stoornissen
der geslachtelijke functies bij knaagdieren tengevolge van een tekort aan
mangaan in het voedsel. Bij jonge ratten werd o.m. waargenomen, dat de
groei tot volwassen dieren oogenschijnlijk normaal verliep46). De wijfjes
hadden een normalen cyclus en produceerden een normaal aantal jongen.
De moederdieren gedroegen zich echter — in tegenstelling tot normale
rattenmoeders — volmaakt onverschillig ten opzichte van de jongen.
Zij waren evenmin in staat hun eigen jongen, als jongen uit normale nesten
te zoogen. Bij mannelijke ratten was na 100 dagen voedering met een
Mn-arm voedsel een duidelijke degeneratie der testes op te merken, welke
tot volledige steriliteit leidde.

Als werkhypothese gaan Orent en Mc Collum uit van de onderstelling,
dat Mn betrokken is bij de vorming van hormonen der hypophyse-voor-
kwab, welke de ontwikkeling en de functie der testes en van de melkklier
beïnvloeden.

Volgens meer recente onderzoekingen zou bij ratten op een vitamine-Bj-
rijk dieet Mn-gebrek ontstaan47). De Fx-generatie vertoonde stoornissen
in de vruchtbaarheid en lactatie en bovendien kannibalisme.

Bij jonge muizen bleek het mangaan een duidelijken invloed uit te oefenen
op den groei48). Bovendien bleef bij een Mn-arm dieet de ovulatie uit
en kwam bronst slechts zelden voor.

Men vraagt zich af, of de veelvuldig voorkomende steriliteit bij het rund
— zoowel bij het vrouwelijke als bij het mannelijke dier — waarvan de
oorzaak niet ligt in anatomische of bekende pathologische afwijkingen,

-ocr page 348-

wellicht kan berusten op een (relatief) tekort aan Mn in het voedsel.
Dit temeer, daar is gebleken, dat het Mn-gehalte van gras en hooi soms
zeer laag is en de opneming van Mn in het maag-darmkanaal van het
rund lang niet quantitatief verloopt.

Britsche onderzoekers brengen een hoog gehalte aan Mn in het gras
op bepaalde bedreven in Lincolnshire en omgeving in verband met het
ontstaan van „lactation tetany"49). Deze ziekte, waarvan wordt mede-
gedeeld, dat zij in het voorjaar optreedt en gekenmerkt is door een hyper-
excitabiliteit van het neuro-musculaire apparaat en lage Mg-waarden
in het bloedserum, komt wat betreft het tijdperk van vóórkomen en de
klinische en chemische ziektesymptomen overeen met de stoornis, welke
hier te lande als grastetanie („kopziekte") bekend staat. Terwijl op 11
typische „lactation tetany"-bedrijven het Mn-gehalte van het gras (be-
rekend op droge stof) in de monsters varieerde van 54 tot 132 mg %,
bevatten 24 monsters gras op 12 bedrijven in dezelfde streek, waar de
ziekte nooit was voorgekomen, slechts 1.6 tot 9.2 mg % Mn. Het Mn-
gehalte van het bloed van dieren op „lactation tetany"-bedrijven bleek
aanmerkelijk hooger te zijn dan van dieren op normale bedrijven. Het
gelukte niet bij konijnen, door toediening van Mn, de klinische en (of)
chemische symptomen van „lactation tetany" op te wekken.

In aansluiting op de uitvoerige onderzoekingen, welke in het Labora-
torium voor Medisch-Veterinaire Chemie te Utrecht ten aanzien van de
aetiologie der grastetanie zijn verricht 50), werd door ons ook de mogelijke
beteekenis van het Mn als aetiologische factor voor grastetanie nader
onderzocht. Uit de provincie Utrecht werden hiertoe 40 grasmonsters
onderzocht, afkomstig uit weiden, waarop ten tijde van de monsterneming
grastetanie was voorgekomen. Bovendien werd het gras van 9 „grastetanie-
weiden" langs den Ouden Rijn — van ouds een typische „kopziektestreek"
■— onderzocht. Het Mn-gehalte der eerstgenoemde 40 grasmonsters
varieerde tusschen 4.1 en 19.5 mg % (berekend op de luchtdroge stof),
van de laatstgenoemde 9 monsters tusschen 3.3 en 27.6 mg %. De hooge
Mn-gehaltcn, zooals deze in Engeland in het gras van „lactation tetany"-
bedrijven werden aangetroffen, komen hier dus niet voor. Daarnaast werd
het gras onderzocht van 15 bedrijven, waarop nooit grastetanie was voor-
gekomen. Hiervan varieerde het Mn-gehalte tusschen 5.5 en 17.6 mg %.
Ook bij het onderzoek van verscheidene honderden gras- en hooimonsters
uit andere deelen van pns land werden nooit de hooge Mn-gehalten, welke
in Lincolnshire voorkomen, aangetroffen 1).

Deze uitkomsten leiden tot de gevolgtrekking, dat ■— althans in Neder-
land — een hoog Mn-gehalte in het gras en daardoor in de weefsels niet
als oorzaak van grastetanie mag worden beschouwd. Zelfs zou men, op
- grond van hetgeen in § 4 is medegedeeld omtrent de activeering der

1 ) Een uitvoeriger mededeeling over de uitkomsten van dit onderzoek zal later
verschijnen.

-ocr page 349-

cholinesterase door Mn en Mg eerder mogen verwachten, dat bij grastetanie
de activiteit der Mn-ionen in bloedplasma, synapsen en motorische eind-
platen zou zijn verlaagd. Hetzelfde is ook ten aanzien van de Mg-ionen,
op grond van het sterk verlaagde Mg-gehalte van het bloedserum, zeer
waarschijnlijk het geval.

De bij deze ziekte bestaande verhoogde neuro-musculaire prikkelbaar-
heid en excitatie zouden nl. hun directe oorzaak kunnen vinden in een
verminderde cholinesterase-werking, op grond van een relatief tekort
aan Mn- en Mg-ionen. Of en in hoeverre dit inderdaad bij grastetanie
wel het geval is en bij paresis puerperalis van het rund —- waarbij juist de
tegengestelde verschijnselen, nl. verminderde prikkelbaarheid van het
spier-zenuwapparaat en sopor voorkomen — daarentegen niet, zal door
verder onderzoek moeten worden uitgemaakt.

Met het stelselmatige onderzoek der in § 5 vermelde punten zijn reeds
vorderingen gemaakt. Naar verwacht mag worden, zullen de uitkomsten
dezer onderzoekingen in staat zijn ons inzicht te verschaffen ten aanzien
van de vraag hoe groot de beteekenis van het „fermentatieve evenwicht"
is, als onderdeel van den in het normale organisme bestaanden physiolo-
gisch -chemischen evenwichtstoestand.

Samenvatting.

Het hier te lande steeds veelvuldiger voorkomen van afwijkingen bij
het vee als gevolg van een tekort (of een teveel) aan sporen-elementen,
resp. van een abnormale verhouding dezer elementen of tusschen de
sporenelementen en andere bestanddeelen in het voeder, leidt tot de
vraag welke de fundamenteele beteekenis der sporen-elementen is en welke
functies zij in het dierlijke organisme uitoefenen. De beantwoording van
deze vragen kan zoowel voor het stellen eener differentieele diagnose als
voor het toepassen van een rationeele therapie van belang zijn.

De beteekenis der sporen-elementen ligt in hun katalytische eigen-
schappen tril aanzien van biochemische omzettingen in het lichaam.
Zij zijn hiertoe in staat, doordat zij, hetzij in den vorm van ionen als
activatoren bij bepaalde enzymatische omzettingen werkzaam zijn, of
ingebouwd in de moleculen van enzymen, vitamines en hormonen, kata-
lytische functies uitoefenen.

Dit geldt ten aanzien van de vier soorten van processen, welke het leven
beheerschen, te weten: 1. den opbouw en de afbraak van de bouwsteenen
der lichaamsweefsels; 2. de energie-leverende processen; 3. de ontgifting
van bij de stofwisseling gevormde vergiften; 4. de nerveuse en humorale
reguleering der lichaamsfuncties.

Inzicht in het wezen der door sporen-elementen gekatalyseerde om-
zettingen opent nieuwe perspectieven ten aanzien van likzucht, aceto-
naemie, scorbuut, beri-beri, grastetanie, kanker en andere problemen.

summary.

The importance and functions of the minor elements in the animal body.

In recent years the frequency of diseases in cattle in consequence of a relative deficiency
a relative excess or an abnormal ratio of minor elements in the food was shown to increase
in the Netherlands. Knowledge of the biochemical functions and the mutual relations
of the minor elements in the animal body is thought to be of diagnostic and therapeutic
value. The bio-catalytic properties of the minor elements determine their importance.
The ions of the minor elements may act in two different ways, viz. as activators in

-ocr page 350-

enzymatic reactions or they may be taken up in the molecules of enzyms, vitamins
or hormones, these complexes acting as catalysers in metabolic processes. Four kinds
of processes of fundamental importance for normal life are shown to be ruled in this
manner:
i. the formation and destruction of tissue elements; 2. energetic processes;
3. the detoxication of endogenous poisons; 4. the nervous and humoral regulation
of body functions. New aspects are opened in respect to different diseases like „licking
disease" (pica), ketonaemia, a- and hypovitaminosis Bj and C, grass tetany, cancer etc.

Sommaire.

Pendant les années dernières la fréquence des maladies du bétail en conséquence d\'une
carence relative, d\'un excès relatif ou d\'une proportion anormale d\'ol igo-éléments dans la
nourriture est considérablement augmentée en Hollande. La connaissance des fonctions
biochimiques et des relations mutuelles entre les différents éléments dans le corps animal
est indispensable en vue d\'une diagnose et thérapie rationelle. Les propriétés cata-
lytiques des oligo-éléments dans les procédés métaboliques déterminent leur importance.
Ces éléments sont des catalysateurs biochimiques, soit parceque les ions agissent comme
des activateurs de certaines réactions enzymatiques, soit parceque ces ions forment
des complexes avec les enzymes, les vitamines ou les hormones, qui montrent des
propriétés bio-catalytiques. Ce sont les quatre procédés de grande importance pour
la vie normale, qui subissent l\'influence de ces bio-catalysateurs, c. à. d.: 1. le synthese
et la destruction des éléments de tissue; 2. les procédés énergétiques; 3. la détoxication
de poisons d\'origine endogène; 4. la régulation nerveuse et humorale des fonctions
physiologiques. La connaissance des fonctions biochimiques des oligo-éléments fournit
des perspectives nouvelles en respect à certaines maladies, comme la „pica" („leck-
sucht"), la cétonémie, l\'avitaminose et l\'hypovitaminose B, et C, la tétanie de pâturages
(vertige d\'herbes), le cancer, etc.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Diergeneeskundige Stud.Kring tevens Diergeneeskundige faculteit.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studenten Kring maakt bekend, dat de heer
R. P. Hendrikse in de Algemene Ledenvergadering van 24 Jan. j.1. de motie, inge-
diend op de Algemene Ledenvergadering van 25 Sept. 1945, die gericht was tegen zijn
bestuursjaren 1942—1945, heeft verdedigd. Naar aanleiding hiervan is hij in alle op-
zichten gerehabiliteerd.

W. J. Nijhof, D.S.K. h.t. Ab actis.

PERSONALIA.

Geslaagd: voor het doctoraalexamen veeartsenijkunde 2de gedeelte: 28-2-\'46: J.
Bonda; i-3-\'46: H. A. Weyens; voor het doctoraalexamen veeartsenijkunde iste
gedeelte: 8-3-\'46:
J. H. de Boer; i2-3-\'-46: C. F. Knottenbelt.

-ocr page 351-

DE HULPKRACHTEN BIJ DE UITOEFENING VAN DE DIER-
GENEESKUNDIGE PRAKTIJK

door

C. TENHAEFF

Het is goed, dat het vraagstuk van de hulpkrachten bij de uitoefening
van de Diergeneeskundige praktijk door onze Maatschappij voor Dier-
geneeskunde in studie wordt genomen en getracht zal worden te dezer
zake een bevredigende toestand, niet alleen voor het heden, maar ook en
vooral voor de toekomst, te scheppen.

Er moet komen vast te staan hoever de dierenartsen in dezen willen
gaan, m.a.w. tot hoever men van die hulpkrachten bij de uitoefening van
de diergeneeskundige praktijk gebruik wenscht en kan maken.

Een gemakkelijk te regelen aangelegenheid is het zeker niet en zooals
voor zooveel zaken geldt ook hier het „zooveel hoofden zooveel zinnen"
en al is dan mijn zin niet een zin, welke gegrond is op een jarenlange
praktijkervaring, toch waag ik het er op mijn zin in ons Tijdschrift kenbaar
te maken, want het heeft ook wel eens zijn voordeelen als men niet tot de
direct-belanghebbenden behoort. Behoort men wél tot die categorie,
dan is het wel eens moeilijk het eigen belang volkomen op zijde te zetten.

Nu wil ik wel direct met de deur in het huis vallen en zeggen, dat ik
niet alleen in principe, maar ook op grond van de tot nog toe opgedane
ervaring een absoluut tegenstander ben van welke hulpkracht ook bij de
uitvoering van de diergeneeskundige praktijk.

Het is mij bekend, dat er in onze Maatschappij een strooming bestaat
om te geraken tot een soort „hulp voor alles", welke hulpkracht dan als
veeverloskundige, als castreur, als druppelaar of op andere wijze tuber-
culinatie-verrichter, als inseminator, als bloedtapper bij het Pullorum-
onderzoek, enz., handlangersdiensten heeft te verrichten, maar dat alles
dan in een wettelijk vastgelegd soort dienstverband, zooals dit ook voor de
hulpkeurmeesters van vee en vleesch is geregeld. En hoe aanlokkelijk dit
plan a priori ook lijkt, toch acht ik het niet de gewenschte oplossing, maar
hierover later.

Bepalen en bespreken wij eerst welke hulpkrachten gebruikt en gevraagd
worden, dan komen wij tot de volgende:

1. Veeverloskundigen en om met dezen maar in een adem te noemen:

2. Castreurs.

Een instituut van helpers, hetwelk ik altijd wantrouwend heb aan-
gezien om de doodeenvoudige reden, dat dit instituut eigenlijk gedoemd
is om de kwakzalverij te bevorderen. Immers die verlossingen en castraties
geven vrijwel altijd geen voldoende emplooi en niet voldoende inkomsten
aan de beroeps-verloskundigen en -castreurs.

Deze personen zullen niet den geheelen zomer uit visschen gaan of in
het seizoen, waarin er niets is te doen, op de een of andere wijze ander
werk ter hand nemen om het tekort aan inkomsten en emplooi te dekken
en wat ligt er nu meer voor de hand dan dat zij, die krachtens de oplei-
dingscursus al wat meer van het dier weten dan de doorsneeboer en daar-
voor ook door dien boer worden aangezien, de kwakzalverij op dier-

-ocr page 352-

geneeskundig gebied en vooral het huns inziens zoo gemakkelijk uit te
voeren enten, gaan verrichten. Het is maar een prik en de entstoffen en
spuiten zijn helaas gemakkelijk genoeg te krijgen uit het buitenland;
Gembloux, Frankrijk en ook enkele firma\'s hier te lande, staan voor hen
open.

Om deze reden — en de praktijk heeft deze ook voldoende bewaarheid —■
is m.i. met het instituut* van de veeverloskundigen en de castreurs het
paard van Troje binnengehaald en het is dan ook zeer terecht, dat, op
aandringen van onze Maatschappij, bij het besluit van den Heer Secretaris-
Generaal van het Departement van Landbouw, Visscherij en Voedsel-
voorziening van 12 September 1941 (Ned. Stcrt. van 12 en 13 September
1-941, No. 178) te dezer zake een overgangsmaatregel is getroffen, met
als einddoel het uitsterven van dit instituut.

3. De druppelaars of op andere wijze aanbrengers van de tuberculine.
Alweer een instituut, hetwelk ik steeds met wantrouwen heb bezien en
ik heb er genoeg ervaring mede opgedaan. Maar bovendien — en men
bedenke dit goed -— de intracutane methode is er in en dit is een diagnos-
tische enting, die ,,des dierenarts" is en ook volgens het aangehaalde
besluit van den Heer Secretaris-Generaal niet door anderen dan dieren-
artsen mag worden verricht.

Hier staat dus een gebiedend halt en voor deze werkzaamheden mogen
de hulpkrachten niet worden gebruikt.

4. Administrateurs bij de bestrijding van de tuberculose. Daar gelaten
de vraag of deze zoo beslist noodig zijn (de practici zijn het hierover niet
eens; de een vindt het maken van de aanteekeningen niet zoodanig, dat
hij het niet zelf kan doen of hij wil het zelf doen en een ander laat het
onder zijn toezicht de veehouder of een andere op de boerderij aanwezige
hulp doen), zou ik hieromtrent willen opmerken; Goed, hierover valt te
praten, maar dan ook alleen administratief werk en niets anders.

5. Hulpkrachten bij het Pullorum-onderzoek, ik kan ze met een minder
elegant woord kortheidshalve aanduiden als Kippenbloedtappcrs of nog
korter, maar ook juister, Bloedtappers, want ook bij het Abortus-onderzoek
komt de vraag naar hulp in dezen vorm naar voren.

Ook dit zal niet gaan, want het betreft een operatief-diagnostisch in-
grijpen, hetwelk ,,des dierenarts" is (Zie het aangehaalde besluit).

6. Kunstmatige inseminatoren, vormende de jongste en laten wij
hopen de laatste aanwinst. Deze worden in het buitenland en ook hier al
in georganiseerd verband gebruikt om het tekort aan dierenartsen aan te
vullen, na dan de een of andere opleidingscursus hiervoor te hebben
doorgemaakt. Hun taak is het winnen, verdunnen en inbrengen van het
sperma.

In Zweden neemt men hiervoor meisjes en wel . . . om te voorkomen,
dat zij later als kwakzalvers zullen optreden; ook daar dus al die vrees.

Maar afgezien hiervan, wat doen die inseminatoren en die meisjes-
assistenten dan buiten den tijd, waaraan de inseminatie voor het grootste
deel is gebonden en weer afgezien hiervan staat de opmerking, dat het bij
deze actie toch van het grootste belang is, dat de koe terdege wordt onder-
zocht op baarmoederafwijkingen en dit is meer dan wat anders het ter-
rein van den dierenarts; het is toch ook heusch zóó eenvoudig niet.

Ook hier is m.i. een hulpkracht niet gewenscht.

-ocr page 353-

Men zie hieromtrent nog stelling 6 van de brochure van Ir. I. J. Sybesma:
Over kunstmatige bevruchting bij het rundvee.

Weerkomende op het punt van uitgang, n.1. de vraag, of het niet mogelijk
is alle bovenbedoelde hulpwerkzaamheden door één hulpkracht te doen
uitvoeren, die dan tot de dierenartsen, onder wier toezicht hij werkzaam
is, sta^t in een soortgelijke, wettelijke verhouding als de hulpkeurmeesters
tot de keuringsveeartsen en die dus door al die werkzaamheden voldoende
emplooi en inkomen heeft en waarvan door de wettelijke bepalingen niet
behoeft te worden gevreesd, dat hij tevens zal gaan kwakzalveren ?

Misschien is het mogelijk, maar in de eerste plaats is zoo\'n manusje
van alles nu niet bepaald een veelvuldig voorkomend iets onder menschen
van de ontwikkeling als de bedoelde en in de tweede plaats verlossingen
en tuberculosebestrijding vallen gewoonlijk samen in denzelfden tijd
ongeveer. Ik betwijfel niet of er zullen in de praktijk hierbij vele moeilijk-
heden voorkomen.

Sommigen onder ons willen die veeverloskundigen en castrcurs een
betere opleiding doen ondergaan, b.v. een speciale aan de Diergenees-
kundige Faculteit te Utrecht en dan dezen b.v. alle verlossingen en castra-
ties laten verrichten.

Dit lijkt wel aardig en die opleiding zal wel mogelijk zijn, maar ik
zie dit toch nog wat anders. In de oogen van de boeren krijgt de aldus
opgeleide een groot aureool, n.1., van meer te weten dan een ander, omdat
hij immers te Utrecht aan de Faculteit is opgeleid. Ik vrees daarom juist
te meer kwakzalverij van die opgeleide veeverloskundigen en castreurs
dan reeds nu het geval is.

Terloops zij hierbij opgemerkt, dat het niet mijn bedoeling is de vraag
of het nu noodzakelijk is van de bedoelde hulpkrachten gebruik te gaan
maken, omdat anders aan den gezondheidstoestand van onzen veestapel
en aan den aanwas van dien veestapel tekort wordt gedaan, in extenso
te bespreken. Ook hierin zijn de meeningen niet eensluidend en die mee-
ningen houden wel eenigszins verband met den omvang van de praktijken
van de betreffende Collegae. Maar persoonlijk ben ik de meening toege-
daan, dat het met dien gezondheidstoestand en dien aanwas wel zal mee-
vallen, zij het dan ook, dat bij de bestrijding van sommige ziekten er wat
langer over zal moeten worden gedaan. Bovendien de door de Maat-
schappij ingestelde Commissie ter bestrijding van de Kwakzalverij beschikt
over heel wat gegevens over de schade, welke door de leeken aan den
veestapel is toegebracht en dat zal bij een nog zoo goed gereglementeerde
leeken-hulp wel blijven.

Aan het vormen van een corps hulpkrachten als de meerbedoelde
is naar mijne meening een groot praktisch bezwaar verbonden, zulks
vooral met het oog op de toekomst, zooals ik hieronder zal uiteenzetten.

De thans zoo sterk naar voren komende drang naar hulpkrachten wordt
veroorzaakt door:

a. het huidige, tijdelijke tekort aan dierenartsen en

b. omstandigheden verband houdende met de veehouderij, als het
veelvuldiger inroepen van diergeneeskundige hulp dan voorheen tenge-
volge van de huidige, hooge waarde van het vee en mede daardoor de
drang van de veehouders naar een gezonden veestapel, de vraag naar
de enting met mond- en klauwzeer-vaccin, enz. En die laatstbedoelde

-ocr page 354-

drang zal zeker nog grooter worden als de Gezondheidsdiensten voor Vee
in volle werking zullen treden en daardoor de bestrijding van tal van
veeziekten in georganiseerd verband wordt uitgevoerd.

Nu wil men deze omstandigheden opheffen door de hulpkrachten en
wanneer de toestand zoo zou blijven als deze thans is, zou hiervoor althans
dit motief kunnen worden geaccepteerd.

Het is nu echter in de veehouderij de tijd van hoogconjunctuur, "het te
behandelen object heeft een hooge waarde en het is bekend, dat met de
ups en downs van de waarde van het vee de praktijkdrukte a.h.w. gelijken
tred houdt.

Die hoogconjunctuur blijft echter niet zoo, er zal een tijd van belangrijk
mindere hoogte komen, misschien wel een tijd van malaise en wat dan
met die hulpkrachten ?

Maar wat moet er met die hulpkrachten gebeuren, als bovendien ook
nog over een betrekkelijk gering aantal jaren in het tegenwoordige, als
oorlogsverschijnsel van tijdelijken aard zijnde, tekort aan dierenartsen
geheel blijkt te zijn voorzien ?

Het zal dan toch moeilijk gaan om die speciaal opgeleide hulpkrachten
zoo maar aan den dijk te zetten, waardoor alweer het gevaar van een
groot aantal kwakzalvers dreigend wordt. Het zou dan wel eens kunnen
zijn, dat de wissel van thans dan heel raar wordt betaald.

Afgezien van het principieele — ik blijf de stelling verdedigen, dat wat
,,des dierenarts" is ook ,,des dierenarts" moet blijven — meen ik derhalve,
dat de huidige omstandigheden geen aanleiding mogen zijn om thans
onze toevlucht te zoeken bij de hulpkrachten. Ik kan dit geen daad van
wijs beleid noemen, noch met het oog op den te verwachten minder gun-
stigen tijd voor de veehouderij, maar ook noch — en dit vooral — met het
oog op de thans in vorming zijnde a.s. Collegae.

Men scheppe deze laatsten niet op met het ontleden van een door ons
binnengehaald paard van Troje, een taak, waarvoor zij ons allerminst
dankbaar zullen zijn.

Men denke er aan, dat de op te richten Gezondheidsdiensten voor Vee
de praktijken nog meer zullen omvormen in de richting van een georga-
niseerde bestrijding van tal van ziekten, waarin de practicus het aandeel
zal hebben. Ik zie de prakrijken zich daarom in de naaste toekomst nog meer
wijzigen, n.lv kleiner van omvang, meer intensief, meer fixa maar door
deze omstandigheden ook meer te beheerschen dan thans.

Want laten wij eerlijk zijn, maar heel in het algemeen gesproken kan
er op het oogenblik geen sprake van zijn, dat alle praktijk- en andere
diergeneeskundige werkzaamheden naar behooren worden nagekomen
en vooral niet als er dan tevens nog een Keuringsdienst van vee en vleesch
aan is verbonden. Het bestaat eenvoudig niet en de insiders weten dit
ook heel goed.

Men leze verder par. 7 van de Code voor den Dierenarts eens over,
waarin ook het vraagstuk van de hulpkrachten wordt vermeld en wat
wijlen Prof. Roos daar heeft gezegd (blz. 42). Uw antwoord zal dan het-
zelfde zijn, n.1.: er toe te komen, dat de uitoefening van ons beroep in al
zijn geledingen slechts is geoorloofd aan hen, die daartoe aan de 6e Facul-
teit der Rijksuniversiteit te Utrecht bevoegd zijn verklaard. Maar dan ook
inderdaad in al zijn geledingen.

Ik wil hierbij nog een opmerking maken. Zooals ik reeds vermeldde

-ocr page 355-

zijn op aandrang van onze Maatschappij, gegrond op het door de Com-
missie ter bestrijding van de kwakzalverij uitgebrachte rapport, wettelijke
maatregelen in het leven geroepen en is een goed systeem uitgevoerd om
het instituut van veeverloskundigen en castreurs te doen verdwijnen.

En nu — nauwelijks 5 jaar later — vragen sommige Collegae: och laat
men op de naleving van die bepalingen maar niet te zeer toezien, handhaaf
die bepalingen niet te streng, want wij doen geen verlossingen, sommigen
uit onwil (ik laat de physiek minder geschikte Collegae buiten beschouwing),
anderen omdat zij nu reeds niet alles aan kunnen en als dit er dan nog
bijkomt het hopeloos wordt.

Over het figuur, dat er wordt geslagen, als men — en dus ter wille van
een tijdelijken toestand — nu al weer in ,,den Haag" zou gaan vragen
geef ons die hulpkrachten terug en liefst nog meer, zeg ik maar niets.

Mij lijkt het beter, dat wij vasthouden aan het devies: Wat ,,des dieren-
arts" is dient ,,des dierenarts" te blijven.

Maar wat dan, als het nu toch onmogelijk is alles goed na te komen ?

In de eerste plaats rustig doorwerken en alles zoo goed mogelijk trachten
te doen. En als dat niet kan, welnu dan meen ik nog, dat de oplossing
moet worden gezocht in een geheel andere richting dan die van de meer-
bedoelde hulpkrachten, en wel in dezen zin, dat die hulpkrachten worden
vervangen door andere hulpkrachten, in den vorm van de a.s. Collegae,
die hun eerste doctoraal hebben afgelegd. Deze zijn voldoende onderlegd
om als zoodanig op te treden.

Wat nu wel eens geschiedt, dat n.1. Candidaten of zelfs nog niet eens
Candidaten assisteeren, kan niet door den beugel en is niet verantwoord,
want dit doet sterk denken aan kwakzalverij in eigen boezem. Er kunnen
dan kwakzalvers van worden en daaraan mogen wij niet medewerken.

Zonder er veel over uit te weiden, mag het wel eens worden gezegd,
en ieder Collega zal dit bijvallen, dat de pas afgestudeerde Collegae theo-
retisch prima zijn, maar dat zij in de prakrijk in de eerste jaren erg vreemd
staan.

Om nu hieraan tegemoet te komen en vooral om de practici door de
eerstkomende moeilijke jaren heen te helpen op een wijze, waaraan en
voor die a.s. Collegae en voor ons geen bezwaren zijn verbonden, maar
waardoor integendeel in de bij beiden bestaande leemten wordt voorzien,
stel ik voor, dat worde bepaald, dat de om het maar kort te noemen ie
Doctorandi worden verplicht na dit examen een half jaar of desnoods
driekwart jaar in het winterseizoen bij een practicus werkzaam te moeten
zijn. Het heeft voor die a.s. Collegae zijn nut, zoowel om die betrekkelijk
eenvoudige hulpdiensten te verleenen, als om te leeren zich ook zonder
de aan de Faculteit veelvuldig aanwezige hulp en -middelen te redden.
Om timmerman te worden moet men eerst krullejongen zijn geweest.
Maar daarnaast onthoude men die a.s. Collegae zeker niet de moeilijke
praktijkgevallen, want ook daar hebben zij niet alleen recht op, maar
ook daarmede kunnen zij later hun voordeel doen.

Ik bedoel dus een half of 3/4 jaar, waarin zij in de geheele diergenees-
kundige praktijk den weg leeren en hun vorming in dezen plaats heeft.

Natuurlijk dient dit dan als studie-tijd in de kliniek te worden aange-
merkt, zoodat hun studietijd er niet door wordt verlengd.

Voor een en ander dient dan ook een behoorlijk tarief te worden vast-

-ocr page 356-

gesteld, niet b.v. de hulp ƒ 10.—, terwijl de „baas" b.v. dien dag door
dien hulp ƒ 50.— gehonoreerd krijgt, maar minstens gelijk op.

Beiden moeten zich volkomen bewust zijn van hun verplichtingen en
rechten, liefst, zonder dat hiervoor reglementen worden vastgesteld, maar
als het daar niet zonder kan, dan maar er mede.

Misschien zou de Inspectie van den Veeartsenijkundigen Dienst in dezen,
zoo noodig, regelend en tusschenbeiden komend kunnen optreden en over
de goede uitvoering contact houden, event. controle.

Ik meende goed te doen met het bovenstaande, hetwelk ik ook in de
laatstgehouden vergadering van de Afdeeling Noordholland heb voorge-
staan, ter algemeene kennis te brengen, daarbij ten slotte opmerkend,
dat ik mij er bewust van ben, dat dit voorstel, evenals elk voorstel, wel
bezwaren heeft, en dat ik het op prijs zal stellen die te mogen vernemen.

Een betere oplossing van het vraagstuk, getrouw aan het devies: „Wat
„des dierenarts" is, dient ook „des dierenarts" te blijven", zal ik even
gaarne voorstaan.

BOEKBESPREKING.

W. J. Melchers Hzn. en Ir. J. H. Gerritsen l.i. Koper als onmisbaar element voor
plant en dier, 53 blz., 25 afbeeldingen, prijs ƒ 1.90 (gebonden), N.V. Drukkerij „Vada",
Gebr. Zomer en Keuning, Wageningen.

Nu hier te lande allerwege onder het vee verschijnselen aan het licht treden, die in
verband kunnen worden gebracht met een gestoorde stofwisseling der z.g. sporen-
elementen, is het een verheugend feit, dat een boekje is verschenen, dat in uiterst be-
knopten vorm een duidelijk overzicht geeft van de ziekten bij plant en dier, welke met
afwijkingen van de stofwisseling van het element koper — meer in het bijzonder met
koperarmoede — in verband kunnen worden gebracht. Voor den dierenarts, die uiter-
aard op de door hem bezochte bedrijven vaak kennis kan nemen zoowel van de stoor-
nissen bij het vee, als van die bij de planten van weide en veld, beteekent het boekje
een waardevolle aanwinst, daar het in kort bestek veel wetenswaardigs bevat, dat voor
hem van belang kan zijn. Zoo treft hij reeds in de inleiding een overzicht aan van de
verspreiding der ziekten onder het vee, de namen der onderzoekers en zooveel mogelijk
ook van de benamingen, waaronder deze afwijkingen in de onderscheidene landen
bekend zijn. In hoofdstuk III volgt een eenigszins uitvoeriger toelichting hiervan.
Bij de bestrijding van het euvel houde men intusschen wel in het oog, dat men niet mag
verwachten, dat in alle gevallen een eenvoudige behandeling van het zieke dier met
koperzout, resp. bemesting van den bodem met een koperhoudende meststof, het ge-
wenschte resultaat zal opleveren, zooals men wellicht zou meenen uit het boekje te
mogen afleiden. Dit geldt met name, wanneer de verschijnselen van „kopertekort"
bij het vee ontstaan als gevolg van een teveel of een tekort aan andere bestanddeelen
in voedsel of meststof, stoornissen der resorptie e.d. Uit het onderzoek van den laatsten
tijd is n.1. de belangrijkheid van de onderlinge beïnvloeding der bestanddeelen van
het voeder, resp. van de meststof, wel duidelijk naar voren getreden. Een reeks van zeer
fraai uitgevoerde photo\'s maakt het doorlezen van het boekje tot een genoegen.

Seekles.

-ocr page 357-

BERICHTEN.

Rumoer rondom het coöperatief slachthuis te Roosendaal.

In het nummer van dé „Vee- en Vleeschhandel" van 13 Febr. j.1. kwam onder
bovenstaand opschrift een mededeeling over het coöperatief slachthuis te Roosendaal
voor, waaraan het volgende is ontleend:

Op 2 Januari 1931 werd te R. het coöperatief slachthuis geopend, een stichting
van de slagers fe Roosendaal en Nispen, met medewerking van het toenmalige gemeente-
bestuur. De verhouding tusschen gemeentebestuur en de coöperatieve vereeniging
werd geregeld in een overeenkomst van 29 Maart 1928, in welke overeenkomst, vol-
gens het bericht, het onderstaande artikel was opgenomen.

„Indien de gemeente daartoe termen aanwezig acht, ontleend aan het algemeen belang,
kan zij deze overeenkomst opzeggen. Voor deze opzegging moet zij in acht nemen een
opzeggingstermijn van 6 maanden, terwijl opzegging slechts kan geschieden tegen het
einde van een boekjaar.

In dit geval heeft de gemeente het recht, en indien de vereeniging zulks verlangt,
den plicht, om de centrale slachtplaats en aanhoorigheden en alles wat daartoe naar
zijnen aard behoort, over te nemen tegen de boekwaarde, vermeerderd met een be-
drag, voldoende om de rente van de nog af te lossen geleende gelden te voldoen en ver-
minderd met wat de gemeente, uit welken hoofde ook, van de vereeniging te vorderen
mocht hebben."

Kennelijk draagt dit artikel het karakter om bij eventueel wanbeheer in te kunnen
grijpen en als zoodanig was het ook-acceptabel.

Jarenlang heeft het coöperatief slachthuis nu gewerkt tot tevredenheid van het ge-
meentebestuur en den Directeur van den Keuringsdienst, zooals blijkt uit felicitatie-
brieven door het bestuur van de vereeniging bij het 10-jarig bestaan van het slacht-
huis ontvangen.

Met den bouw van dit slachthuis was een kapitaal gemoeid van ƒ 165.000,—, dat
grootendeels geleend werd en voor welke leening de gemeente, onder bepaalde voor-
waarden, borg bleef, maar daartegenover als eerste hypotheekhouder optrad. In 14
jaar was\' reeds
f 50.000,— afgelost, terwijl daarnaast nog ongeveer ƒ 11.000,— voor
den bouw en inrichting van een laboratorium voor den Directeur van den Keurings-
dienst uit kasmiddelen is betaald. De boekwaarde van het slachthuis is dus nu nog
ongeveer ƒ 115,000,—.

In bezettingstijd heeft de toenmalige burgemeester, N.S.B.\'er, een poging gewaagd
om het slachthuis aan de gemeente te trekken. Dat is toen mislukt, omdat allerlei
instanties adviseerden, dat dit niet zoo maar ging. Na de bevrijding was het bestuur
dus vol goeden moed om het bedrijf weer ten volle te kunnen ontplooien.

Echter voor een vergadering op het gemeentehuis opgeroepen op 27 Juni 1945
werd, bij monde van den wethouder Tiebackx, medegedeeld, dat het slachthuis per
i Januari 1946 door de gemeente genaast zou worden op grond van art. 5 (hierboven
geciteerd) der overeenkomst tusschen gemeentebestuur en de vereeniging. Op de
vraag wat daarvan de reden was, werd medegedeeld, dat de vergadering van de advies-
commissie, met burgemeester en wethouders, het besluit éénparig hadden genomen.
Deze vergadering was echter geheim gehouden, zoodat de motieven, die tot dit besluit
hebben geleid, onbekend waren en ook onbekend zijn gebleven.

Wel werd aangevoerd, dat een slachthuis onder de gemeente behoorde te staan uit
een oogpunt van volksgezondheid. Alle pogingen van het bestuur der coöperatie om
zwart op wit de motieven en/of grieven te krijgen, die geleid hadden tot het besluit
tot naasting, bleven zonder succes.

Een beroepschrift tot Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant om nietigverklaring
van het genomen besluit werd als een klacht behandeld en met den dooddoener afge-
daan, dat het Gedeputeerde Staten niet gebleken was, dat het gemeentebestuur van
Roosendaal en Nispen onjuist handelt, door van zijn bevoegdheid tot naasting gebruik
te maken.

-ocr page 358-

Het Bureau van de Vakgroep „Slagerij" was op de hoogte gesteld van de moeilijk-
heden, en na ettelijke besprekingen werden verschillende adviezen gegeven, o.m. ook
om een jurist in den arm te nemen en de zaak zoo formeel mogelijk te behandelen.
Besloten werd, aldus het bericht, per i Januari te blijven waar men was en het verdere
verloop van de kwestie af te wachten. Op 2 Januari wordt het kantoor van den be-
drijfsleider van de coöperatie gewoon bezet, ook de volgende dagen. Op 7 Januari,
na het naar huis gaan van den bedrijfsleider, is namens het gemeentebestuur de deur
van het kantoor geforceerd geworden en van een nieuw slot voorzien, met zelfs nog
een hangslot aan den buitenkant, met het gevolg, dat op 8 Januari de bedrijfsleider
zijn kantoor niet meer kon betreden.

Aan een advocaat werd tenslotte verzocht een kort geding aanhangig te maken,
waarin gevraagd zou moeten worden om den ouden toestand te herstellen, totdat
hoogere instanties beslist hebben of het besluit van het gemeentebestuur wel recht is
en de gemeente den last op te leggen aan te toonen, dat het algemeen belang deze naas-
ting noodzakelijk maakte en wat dat algemeen belang dan wel was. Op 23 Januari
diende de zaak voor den president van de rechtbank te Breda en werd op kundige
wijze verdedigd door
Mr. van Hasselt uit Bergen op Zoom. Blijkens het bericht
voerde de verdediger van de gemeente een zwak, onlogisch verweer.

De president van de rechtbank deed op 29 Januari-een uitspraak, volgens welke de
gemeente ten onrechte bezit had genomen van het slachthuis en dat alles in den oor-
spronkelijken staat terug gebracht diende te worden en het beheer aan het bestuur
van de coöperatie diende te worden hergeven.

de Gr.

SCHADELIJKE VEEKOEKEN.

Omstreeks Nieuwjaar kocht het Zoötechnisch Instituut drie vaarzen. Kort daarvoor
was een partij veekoek aangekocht, waarvan nog niet gevoerd was. De drie vaarzen
kregen direct deze koek te eten.

De dieren waren niet geheel normaal. Aanvankelijk werd gedacht aan gevolgen
van het vervoer, doch daarvoor hielden de verschijnselen te lang aan.

Temp. 390.6—41°.2. Pgls normaal. Pensbeweging verhoogd. Pensvulling normaal.
Ontlasting normaal, soms iets te week. Oedemateus gezwollen oogleden. Eetlust ver-
minderd.

Oorzaak? Op ons verzoek werden de dieren door een collega van de interne kliniek
onderzocht. De oorzaak bleef duister. Begonnen werd het rantsoen te beperken tot
halve hoeveelheid hooi. Geen meel of koek.

Na twee dagen verdween het oedeem van de oogleden, de eetlust verbeterde. Na
6 dagen volkomen herstel.

Een paar jonge stieren kregen nu ook van dezelfde partij koeken en vertoonden na
een paar dagen dezelfde verschijnselen.

Na weglaten van de koek Uit het rantsoen herstelden zij direct. Later vernamen
wij van soortgelijke gevallen in de omgeving van Utrecht.

Misschien zijn oliezaden geïmporteerd die .aanleiding geven tot de ontwikkeling
van mosterdolie.

Mijn bedoeling met deze korte mededeeling is, de collegae opmerkzaam te maken
op dergelijke gevallen, die in de naaste toekomst weer kunnen optreden.

Gaarne ontvangen wij bericht, wanneer zij worden geconstateerd.

v. d. Plank.

Inleiding tot de Standaard-ruwvoederrantsoenen voor het rundvee.

Bij de berekening van de voederrantsoenen werd in ons land voornamelijk gebruik
gemaakt van de normen, door
Kellner en Frederiksen aangegeven, terwijl die van
Hansson en de door de Amerikanen opgestelde normen zelden werden toegepast.
Hierdoor werd het een normaal gebeuren, wanneer bij de berekening uitsluitend droge
stof, eiwit en zetmeelwaarde in aanmerking werden genomen. De mineralen, vitaminen

-ocr page 359-

en de biologische waarde van eiwit werden daarbij veelal verwaarloosd, zooals bij
rantsoenen voor rundvee bestaande uit stroo, voederbieten en koeksoorten.

Door Dr. Grashuis werd tegen deze uitsluitend kwantitatieve berekening der rant-
soenen regelmatig stelling genomen, voornamelijk in de jaren 1930—1940. Daarbij
toonde hij zich een energiek propagandist van een kwalitatieve maatstaf, waarbij
een bepaalde evenwichtigheid aan het rantsoen eigen moet zijn. De samenstelling der
rantsoenen, uitsluitend gebaseerd op eiwit en zetmeelwaarde geeft aanleiding tot groote
onjuistheden:

1. Axelsson toont de toevalligheid aan van de waardecijfers, door Kellner gevon-
den: met de ballaststoffen, die eveneens energie van het lichaam vereischen, wordt
geen rekening gehouden. De werkelijke waarde, door
Axelsson bepaald, verschilt
voor verschillende voedingsstoffen aanmerkelijk van die van
Kellner, zooals voor
eiwit, ruwvezel en suiker.

2. De zetmeelwaarde geldt alleen voor vetaanzet, niet voor productie, arbeid en
groei.

3. De zetmeelwaarde ten aanzien van vetafzetting, groei en productie ligt lager
dan die voor onderhoudsbehoefte.

4. De normen voor zetmeelwaarde zijn voor de verschillende diersoorten verschil-
lend: bij het varken is de vetaanzet 40—50% hooger dan bij het rund, bij het paard
is het verlies door kauwarbeid hooger, door gistingsprocessen lager dan bij het rund.

5. De zetmeelwaarde van de chemische analyse wijkt vaak af van die van de voeder-
proef.

6. Bij dezelfde diersoort zijn er individueele verschillen in de vertering.

7. De toebereiding van het voer heeft invloed op de verteerbaarheid, dus ook op
de zetmeelwaarde.

8. De vertering is afhankelijk van den duur van de passage van het maagdarm-
kanaal.

9. De gewassen veranderen geleidelijk van samenstelling.

10. De verteerbaarheid van eiwit is hooger dan het verschil van de eiwitgehalten
van het voedsel en van de ontlasting: een deel van het uitgescheiden eiwit is van het
dier zelf afkomstig (verteringssappen, darmcellen) en van bacteriën.

11. De amiden worden bij de berekening van de zetmeelwaarde niet meegeteld.

12. Er wordt geen rekening gehouden met de beïnvloeding van elkaar van de ver-
schillende voedingsstoffen, waardoor bij combinatie een andere graad van verteer-
baarheid kan ontstaan. De verhouding der bestanddeelen moet gunstig zijn, groote
hoeveelheden van eenzelfde voedingsmiddel kunnen soms giftig werken, kleine, che-
mische veranderingen kunnen de bacterieflora van de darm gunstig beïnvloeden en
daarmee de verteerbaarheid.

Het is noodzakelijk, dat op wetenschappelijken grondslag de veevoeding kant en
klaar aan den boer wordt voorgeschreven, omdat het onmogelijk is van hem te eischen
zelf de rantsoenen te berekenen. De voeding van het rundvee behoort dus plaats te
hebben analoog aan die van het pluimvee. Het mengvoeder voor het rundvee van voor
den oorlog heeft de groei, productie en voortplanting der dieren in gunstigen zin be-
invloed, de weerstand tegen ziekten verhoogd, alsmede andere ziekten voorkomen.
Dit mengvoeder moet rationeel worden aangepast aan het ruwvoeder. Dit zal alleen
mogelijk zijn als het ruwvoederrantsoen aan bepaalde standaardeischen voldoet, aan-
gezien de waarde van het ruwvoeder anders te willekeurig zal zijn. Dus: standaard-
ruwvoederrantsoen en standaardmengvoeder behooren elkander optimaal aan te
vullen.

Het Centraalveevoederbureau heeft ter bestudeering van de standaardruwvoeder-
rantsoenen een commissie ingesteld, bestaande uit:
Dr. J. Grashuis, voorzitter, Ir. W.
\'t Hart, secretaris, Prof. Dr. E. Brouwer, Ir. C. Zwagerman en A. M. Frens.

Het resultaat van deze studie is vastgelegd in 23 standaardruwvoederrantsoenen
voor rundvee. Bij elk rantsoen is aangegeven welke hoeveelheid krachtvoer noodig is
ter voldoening aan de behoefte ter instandhouding van onderhoud en productie. Dit
gemengd voer zal worden gestandaardiseerd op 72 zetmeelwaarde met respectieve-

-ocr page 360-

lijk 15, 20, 25 en 30% verteerbaar eiwit. In de benaming zal dit worden aangegeven:
koeienmeel 15 enz. De boer behoeft zijn voederrantsoenen niet meer te berekenen,
maar kan deze aflezen op grond van de toestand, waarin elk dier verkeert. Melkcon-
tróle is voor een efficiënte voeding noodzakelijk, een controle, die ook in ander
opzicht eën vereischte vormt.

Het vetgehalte van de melk berust in hoofdzaak op erfelijke factoren. De voeding, hygië-
nische omstandigheden beïnvloeden meer de melkhoeveelheid dan het vetgehalte.
Het gebruik van stieren van eerste kwaliteit is dus aangewezen. Bij de bepaling van
de rantsoenen wordt het levend gewicht van een koe op 500 Kg. gesteld, per 100 Kg.
levend gewicht méér moet 0,4 Kg. krachtvoer meer worden verstrekt. Nu de indi-
vidueele toestand van het dier maatstaf voor het te geven rantsoen moet zijn, zal na-
tuurlijk tot individueele voedering moeten worden overgegaan. De voergoot moet dus
in vakken worden verdeeld, zoodat elke koe de haar toegemeten hoeveelheid voer kan
verwerken. Deze verdeeling kan plaats hebben met vaste tusschenschotten en eveneens
met losse, opdraaibare, schotten. Groote gemakken geeft ook hierbij de automatische
drinkwatervoorziening, terwijl de voordeelen ervan tegelijkertijd worden genoten.
In den beginne zal het ruwvoeder moeten worden gewogen. Na eenigen tijd laten deze
hoeveelheden zich gemakkelijk schatten door bv. van een mand gebruik te maken.
Het krachtvoer kan het best worden verstrekt in een aantal koeken of als meel toege-
diend in een maat van b.v. één Kg.

De individueele voedering biedt vele voordeelen:

1. De mogelijkheid van contactinfectie (tuberculose, brucella Bang) is verminderd.

2. De ziekte van een dier wordt direct onderkend.

3. De dieren zijn te selecteeren naar de benutting van het voeder. De dieren met
een laag nuttig effect kunnen worden verkocht.

4. Het komt bij de individueele voedering niet voor, dat dieren regelmatig minder
ontvangen dan zij voor onderhoud en productie noodig hebben. Bij de groepsgewijze
voedering gaan deze dieren kwalitatief te gronde.

. 5. De individueele voedering is een zuinige voedermethode. Immers de nettoëner-
gie uit het voedsel is voor melkvorming hooger dan voor vorming van lichaamsvet.
Zoo geven 1000 netto calorieën uit het voedsel 1000 calorieën als afzetting van lichaams-
vet. Deze zelfde hoeveelheid calorieën geeft echter 1200 calorieën in den vorm van melk,
dus 20% meer. Bij de groepsgewijze voedering zal bij een tekort in de voeding lichaams-
vet voor de melkvorming worden gebruikt. Dit gebeuren is weinig efficient: het ver-
lies bedraagt ongeveer 30%. Van de 1000 calorieën lichaamsvet blijven slechts 700
over.

Dit ter inleiding tot het begrip en gebruik van de Standaardruwvoederrantsoenen.
De Redactie heeft deze aangelegenheid van zoo groote beteekenis geacht, dat zij zich
verantwoord achtte een belangrijke uitgave te doen om zoo alle dierenartsen in de
gelegenheid te kunnen stellen volledig op de hoogte te komen van de nieuwe voeder-
wijze, die ook door hen zeker zal worden gepropageerd, wanneer zij zich rekenschap
zullen hebben gegeven omtrent de groote, veelzijdige voordeelen, die zich hier voor-
doen. Zij beveelt deze materie ten zeerste in aller aandacht aan.
 Redactie.

Op Dinsdag 16 April des namiddags te 13 uur 30 zal in Hotel Noord-Brabant
Vreebrug Utrecht de jaarvergadering gehouden worden van de vereeniging
„Het
Nederlandsch Congres voor Openbare Gozondheidsregeling"

Na afdoening van enkele huishoudelijke zaken zal Prof. Dr. L. van der Horst
te Amsterdam een rede houden over:

„De geestelijke volksgezondheid in oorlogstijd en hare verdere vooruitzichten".

Introductie voor niet leden kan worden aangevraagd bij den secretaris Prof.
C. F. van Oyen, Biltstraat 166, Utrecht.

Het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten, Biltstraat 168, Utrecht, zal
van 14 t/m 22 April gesloten zijn. In dien tijd kunnen dus geen inzendingen
onderzocht worden.
 De Directeur.

-ocr page 361-

REFERATEN.

ALGEMEENE PATHOLOGIE EN PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Bijniercarcinoom bij het varken.

Dr. F. LAszó beschrijft 6 gevallen van carcinoom van de bijnier bij het varken.
K-wam steeds eenzijdig voor en meestal aan het voorste einde. De tumoren woekerden
als zwammen aan de oppervlakte en hadden een grauwwitte kleur. De grootte varieerde
van die van een peperkorrel tot die van een walnoot.

Histologisch onderzoek toonde aan, dat men te doen had met adenocarcinomen,
soms vergezeld van bloedingen en teleangiectasieën.

De gezwellen veroorzaken nooit metastasen, blijven steeds gelocaliseerd, bevinden zich
steeds aan het einde van de bijnier en vertoonen slechts geringe neiging tot groei.

B.

Bij de determinatie wordt in het embryonale leven de ontwikkelingsrichting van de
cellen irreversibel vastgelegd. Deze determinatie kan zoowel vanuit z.g. organisatie-
centra worden geïnduceerd (regulatietype) als door een eigen differentieeringsvermogen
van de cellen (mozaïktype) worden teweeggebracht.

Dit proces speelt zich voornamelijk in het protoplasma af; de kern wordt hierbij
slechts secundair betrokken. De plasmatischc differentieering is in de eerste plaats van
chemisch-physischen aard.

Volgens Ries hebben de tot nu toe verrichte kankerondcrzoekingen, waarbij in den
laatsten tijd het biochemisch onderzoek op den voorgrond treedt, nog geen volledige
verklaring kunnen geven van het aan de ontaarding tot kankercel ten grondslag liggende
proces.

Ries ziet nu een groote overeenkomst tusschen de bij deze ontaarding optredende
veranderingen en die bij het normale determinatieproces en geeft hiervoor in een aantal
,Stichworte" die niet in een referaat zijn samen te vatten, argumenten. Terwijl hij
nadrukkelijk beweert geen nieuwe kankertheorie te willen propageeren luidt zijn nieuwe
„Zauberformel" als volgt: Ontaarding tot kankercel berust op een toegevoegd en
verlaat pathologisch determinatieproces.

H. H. V.

\'MENSCHELIJKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN OORSPRONG

VLEESCHIIYGIëNE.

De invloed van de blikgrootte op het sterilisatieproces bij het fabriceeren
van conserven.

Rievel 1) stelde een onderzoek in naar de invloed van de blikgrootte op het sterili-
satieproces bij het fabriceeren van conserven. Zoo bleek uit de thcrmo-electrische
temperatuurinetingen in blikken van verschillende grootten, dat bij vulling der blikken
met slecht-warmtegeleidende vleeschsoorten of vleeschwaren, als b.v. bloed- en lever-
worst, de sterilisatie van de blikinhoud met toenemende blikgrootte buitengewoon
slecht geschiedt. Daarbij worden de tijden, waarin de temperatuur stijgt, zeer lang,
terwijl bovendien de bereikte temperaturen in het binnenste van de conserven nog
beneden de vereischtc hoogte blijven. Als de blikken gevuld worden met zeer veel
bouillon bevattend materiaal, dan geschiedt de warmteopneming veel sneller door de
aanwezigheid van een gemakkelijk warmtegeleidende vloeistof.

1 ) Rievel : Wärmegang und Dösengrosze. Einflusz bei der Konservenherstellung während
der Sterilisation.
(Der Fleischwirtschaft, 1942, No. 3).

LXXI

-ocr page 362-

De blikgrootte speelt dus bij vleesch- en wortsconserven, zooals trouwens in de
praktijk reeds is gebleken, bij het sterilisatieproces een belangrijke rol. Moeilijk ver-
warmbare of slecht warmtegeleidende vleeschconservensoorten moeten daarom niet
in blikken gesteriliseerd worden, welke meer dan 850 gram kunnen bevatten.

Een en ander over de vleeschkeuring in Frankrijk.

In een zeer interessant artikel geeft Nörr 1) eenige mededeelingen over de organisatie
en de uitvoering van de vleeschkeuring in Frankrijk. Zonder twijfel zullen vele collegae
daarin belang stellen, zoodat hier een en ander aan dit artikel is ontleend.

Een eigenlijke vleeschkeuringswet bezit Frankrijk niet. De vleeschhygiëne wordt als
een integreerend deel van de bestrijding van de tuberculose onder het rundvee be-
schouwd. Vleeschkeuringsvoorschriften vindt men-dan ook in de wet van 7 Juli, 1933,
getiteld : ,,Sur la prophylaxie de la tuberculose des bovidés et sur le controle de la
salubrité des viandes". Wat betreft de uitvoering der vleeschkeuring, deze wordt bijna
uitsluitend door leekenkeurmeesters verricht. Slechts in heel groote steden zijn dieren-
artsen als vleeschkeuringsambtenaren aanwezig. In steden met zelfs 25000 inwoners
wordt de keuring door leeken verricht. Gewoonlijk is een practiseerend dierenarts
hierbij als hoogere instantie ingeschakeld.

Dierenartsen, die in de vleeschkeuring een functie willen verrichten, moeten aan
een der veterinaire scholen een voorbereidingscursus hebben gevolgd, waarin vleesch-
keuring en veterinaire politie worden gedoceerd. Daarna volgt een examen voor een
commissie, waarvan gewoonlijk ook de burgemeester van de gemeente, waar de dieren-
arts zal worden benoemd, lid is. Echter niet elke gemeente verlangt dit examen. Sedert
1938 is het bezit van het doctor-diploma noodzakelijk voor aanstelling als gemeente-
veearts.

Voor de leekenkeurmeesters is geen enkel examen voorgeschreven. Meestal worden
ze door de betreffende dierenartsen opgeleid. Gewoonlijk verrichten ze de keuringen
van het normale slachtvee, terwijl bij noodslachtingen en besmettelijke veeziekten de
veearts werkzaam wordt.

In kleinere slachthuizen vindt men meestal maar één aangesteld persoon, die dan
gelijktijdig portier, opzichter, boekhouder, kassier, vleeschkeurder, stempelaar en
stemperbewaarder is. In vele gevallen is de gemeenteveldwachter deze man, dikwijls
zijn het invaliden uit de vorige wereldoorlog en nu zelfs ook wel de vrouwen van de
in krijgsgevangenschap zich bevindende vleeschkeurders.

Een voorgeschreven onderzoekingstechniek is niet aanwezig.

Ieder keurt zooals hij dit het beste acht. Gewoonlijk wordt volstaan met een inspectie
en geen insnijdingen hoegenaamd gemaakt. Varkens worden, óm een voorbeeld te
noemen, niet doorgehakt, zoodat beentuberculose praktisch niet wordt gevonden.
Daarentegen is de beoordeeling zeer streng ; b.v. bij elke soort van serosentuberculose,
bij elke min of meer ernstige orgaanafwijking wordt het geheele dier ondeugdelijk
verklaard. Zoodoende vindt men het aansnijden van eenige klieren niet noodzakelijk.
Voorwaardelijke goedkeuring kende men dan ook niet. Echter sedert een verordening
van 12 Mei, 1941 betreffende „Putilisation des viandes provenant des animaux tuber-
culeux" is echter voor bepaalde gevallen sterilisatie voorgeschreven.

Voorheen werden nooit de kauwspieren ingesneden. Sedert de Duitsche bezetting
hebben echter de Duitsche veterinaire officieren zelf dit wel gedaan bij de dieren,
noodig voor de weermacht, en de daarbij opgedane ervaringen waren reeds voor vele
Fransche dierenartsen aanleiding, zelf ook met het aansnijden van deze spieren te be-
ginnen. Op 26 Maart 1941 verschenen „Instructions relatives a la cysticercose des
bovidés" en is dit onderzoek verplichtend gesteld bij de keuring van alle rundersoorten.

Trichinenonderzoek was in Frankrijk niet verplichtend bij inlandsche varkens, wel
bij varkens uit de koloniën of uit het buitenland. De Duitsche instanties hebben tot dusver,
aldus de mededeeling, zelfs met trichinoscopen, geen trichinen in Frankrijk gevonden.

Ofschoon reeds in een decreet van 29 September 1935, is bepaald, dat binnen een
jaar na de afkondiging alle stempels, bij de vleeschkeuring in gebruik, aan bepaalde

\') Nörr : Uber die franzosische Fleischbeschau. (Z. f. Fl. u. M. Jg. 52, 1942, 186).

-ocr page 363-

eischen betreffende vorm en grootte moeten voldoen, is van deze bepaling niets terecht
gekomen. De meeste willekeur ziet men dan ook wat de stempeling betreft. Alle grootten
zijn aanwezig, in elke mogelijke vorm, als rond, ovaal, driehoekig, rechthoekig, vierkant,
verder rolstempels, enz. Ook de stempelinkt is verschillend. Gewoonlijk is rood eerste
kwaliteit, blauw tweede en zwart derde kwaliteit; dikwijls hebben echter sommige
slachthuizen maar 2 kleuren uit de reeks viloet-blauw-rood-groen-zwart.

De plaats der stempels op het vleesch is eveneens niet voorgeschreven. Door een
verordening van 29 Februari 1940, mogen niet geslacht worden runderen, die 5
maanden of langer drachtig zijn, en alle dieren, waarbij door betasten de vrucht te
voelen is ; verder kalveren onder de 5 weken en graskalveren boven de 2 maanden, die
niet minstens 2 breede tanden hebben. Ook de handel in vleesch van deze dieren is
verboden.

De meeste slachtplaatsen waren slecht geoutilleerd, echter door de eischen van de
bezettingstroepen zijn reeds vele inrichtingen uitgebreid, gemoderniseerd of verbeterd,
zoodat op dit gebied reeds verbetering is te bespeuren.

De tuberculeuze bacteriaemie bij dieren.

Uit zijn onderzoekingen trekt Meyn 1) de volgende conclusies :

a) bloedmonsters van tuberculeuze dieren, intra vitam afgenomen, bevatten slechts
tubercelbacillen. .

b) In bloedmonsters, die gedurende of na het dooden van de dieren werden genomen,
evenals vooral in het cadaverbloed van tuberculeuze dieren zijn vaker tubercelbacillen
aan te toonen dan in het stroomende bloed van levende dieren.

c) Bij alle met bacteriaemieverschijnselen gepaaid gaande vormen van tuberculose
kunnen de tubercelbacillen met groote regelmatigheid en zekerheid, vooral in niet
tuberculeus veranderd spierweefsel, aangetoond worden.
 De Graaf

Over de verspreiding van bacteriesporen in bedrijven. Resultaten van
bacteriologische onderzoekingen in verschillende vleeschwarenfabrieken.

In de jaren 1937—1941 werden in 12 vleeschwarenfabrieken, zoo deelt Rievel 2)
mede, in aansluiting aan bezoeken aan die fabrieken, bacteriologische onderzoekingen
verricht, die zich voornamenlijk richtten op het voorkomen van bombage veroorzakende,
sporenvormende bacteriën. Daartoe werden van vleesch, vanaf het moment van slachten
tot aan het gereedkomen der daaruit gemaakte vleeschconserven, van groenten en
van alle gebruikte instrumenten en materiaal, alsmede van de lucht in de fabriek cn van
het op dé grond voorkomende stof monsters genomen en deze op leverbouillon geënt,
daarin 5 minuten op 100° C. verhit en daarna in een broedstoof geplaatst.

Op grond van deze zeer uitgebreide proeven werd aangetoond, dat als werkelijke
infectiebronnen voor de verontreiniging van het vleesch met bactcriesporen vooral in
aanmerking komen : verontreiniging van het vleesch met
faeces, huiden en haren; een
direct of indirect contactinfectic van het vleesch of de vleeschwaren met
darm- en pens-
deelen
alsmede met groente van allerlei soort. Verder bleek ook zeer gevaarlijk het
contact met de vloer of een transport in slecht gereinigde transportmiddelen.

Deze waarnemingen dwingen er dus toe, aldus Rievel, om juist aan de minst
hygiënische en gemakkelijk te verontachtzame handeling, n.1. het slachten, de aller-
grootste hygiënische eischen te stellen. Daartoe is het noodzakelijk, het personeel van
de vleeschwarenfabrieken steeds hierop te wijzen, de inrichtingen en gebouwen te
verbeteren en het slachten steeds te controleeren. Dat met deze werkwijze gunstige
resultaten te verkrijgen zijn bewijzen de goede ervaringen van de Argentijnsche export-
slachterijen.

Uit de onderzoekingen bleek verder de noodzakelijkheid de communicatie tusschen

1 ) Meyn : £ur Frage der tuberkulösen Bakteriämie der Tiere. (Berl. u. Münch. Tierärztl.
Wochenschrift. 1942, pg. 184).

2 ) Rievel : Die Sporenverbreitung in Betrieben. Ergebnisse bakteriologische verschiedene
Fleischwarenfabriken.
(Die Fleischwirtschaft, 22, 1942, 116).

-ocr page 364-

slachtruimten en darmwasscherij eenezrijds en de voor de conservenbereiding dienende
ruimten anderzijds zoo gerinB mogelijk te doen zijn, om aldus het verslepen van bacterie-
sporen te voorkomen. De uitgangen naar buiten moeten zoo zijn geplaatst, dat onaf-
hankelijk van elke windrichting geen stofbevattende lucht in de fabriek kan waaien.

Tenslotte is het aan te bevelen groente en pensdeelen niet in dezelfde ruimten of met
dezelfde apparaten te verwerken en steeds de leege blikken vóór het gebruik, ook al zijn
ze nieuw, grondig te reinigen.

Dat overigens niet elke bacteriespore in een conserveblik een bombage ten gevolge
heeft bewezen de eenvoudige resistentieproeven met sporen, welke uit een fabriek
afkomstig waren, waarin geen bombage bij de conserven werden waargenomen. Slechts
ongeveer 10 % van deze sporen hadden een zekere bescheiden warmteresistentie, die
voor het te voorschijn roepen van een bombage in worstconserven voldoendè was
geweest, terwijl dezelfde sporen in alle andere vleeschconserven door de sterilisatie
waren gedood.

Over het verband tusschen vitaminegehalte en vetgehalte van het vleesch.

Bij herkauwers is het vitamine A-gehalte direct afhankelijk van de vetrijkdom van
het vleesch. Volgens
Scheunert is in mager vleesch het vitaminegehalte i /3 van dat
van vet vleesch. Kalfsvleesch bevat daarom slechts weinig vitamine A. Het vitamine
A-gehalte van het vetweefsel is afhankelijk van de voeding. Varkensvleesch bevat
weinig vit. A ; geen verschil ziet men daarbij bij mager en vet vleesch. Wel heeft var-
kensvleesch een bijzonder hoog gehalte aan vit. B. Voor de vitamineverzorging van
den mensch speelt het vleesch, aldus
Scheunert, vrijwel geen rol.

de Graaf.

\') Schennert : Uber den Vitaminengehall des Fleisches und seine Abhängigkeit vom Vett-
gehalt.
(Berl. u. M.T.W. 1942, pg. 190).

-ocr page 365-

HET VITAMINE B-COMPLEX

door

J. GRASHUIS en TH. J. DE MAN.

Inleiding.

Terwijl in 1938 Elvehjem in een overzicht van de B-Vitaminen een
indeeling maakte, welke zes vaststaande factoren bevatte, waarvan de helft,
wat hun chemische structuur betreft, nog niet opgehelderd was, kan men
tegenwoordig reeds 10 verschillende vitamines in deze groep met zekerheid
onderscheiden; van 9 hiervan is de chemische structuur bekend, terwijl
men het bovendien mogelijk heeft weten te maken, deze stoffen synthetisch
te bereiden.

Het bovenstaande illustreert wel zeer duidelijk het intensieve onderzoek,
dat in de laatste jaren op dit gebied is verricht en wij meenen, dat het
voor de lezers van dit tijdschrift nuttig kan zijn een kort overzicht van
den tegenwoofdigen stand van zaken onder oogen te krijgen. Het spreekt
wel vanzelf, dat een dergelijke samenvatting slechts zeer onvolledig kan
zijn; vooral het chemische gedeelte van de ontwikkeling meenden wij zoo
kort mogelijk te moeten houden; daarentegen dachten wij iets dieper in
te kunnen gaan op datgene, wat den practicus het meest interesseert en
waarmee hij het meest in aanraking zal komen, n.1. de klinische verschijn-
selen, welke bij gebrek aan deze stoffen optreden.

Behalve historische, zijn een groot aantal andere argumenten naar voren
te brengen, om de B-vitaminen als leden van één complex op te vatten.
Behalve op de oplosbaarheid van al deze factoren in water kan gewezen
worden op het feit, dat alle vrijwel universeel in levende materie voor-
komen. Bronnen, welke rijk zijn gebleken als uitgangsmateriaal voor enkele
van deze factoren, bleken, behoudens enkele uitzonderingen, ook een hoog
gehalte aan de andere vitamines van dit complex te bevatten. (Rijke
bronnen zijn b.v. gist en lever). Verder komen ook in grocnvoeders, melk-
producten, graankiemen, vooral tarwekiemen, hoeveelheden van beteekenis
voor 1).

Het voorkomen van een deficientie, welke slechts één enkel B-vitamine
betreft, is dan ook zeldzaam, hoewel bij een meervoudige deficientie vaak
slechts de deficientieverschijnselen van één van de vitamines volledig tot
ontwikkeling komen.

Indeeling en nomenclatuur.

Bij de indeeling en nomenclatuur van de verschillende factoren uit
deze groep hebben wij rekening gehouden met de vooral in de laatste jaren
in Amerika naar voren gekomen opvatting, dat de veelal gebruikte aan-
duiding door middel van letters van het alphabet nog slechts gereserveerd
moet worden voor de onbekende factoren, terwijl voor de vitamines,

\') De bepalingen van de gehalten van de meeste B-vitamines in verschillende mate-
rialen geschieden tegenwoordig nog slechts zeer zelden met behulp van dierproeven.
Vrijwel steeds maakt men gebruik van chemische en physische bepalingsmethoden,
terwijl in de laatste jaren, vooral in de Angelsaksische landen, de micro-biologische
bepalingsmethoden zeer sterk op den voorgrond zijn getreden.

LXXI

-ocr page 366-

waarvan de structuur is .opgehelderd, beter de chemische naam gebruikt
kan worden. Ook een naam, welke een therapeutisch gebruik in zich heeft
(b.v. aneurine, adermine),, wordt volgens deze opvatting als minder
gewenscht beschouwd. Hiermede in verband kan ook de wenschelijkheid
naar voren gebracht worden, de behoeften en gehalten in gewichten
uit te drukken (milligram; y = 0,001 mg) en niet in eenheden zooals
internationale eenheden e.d.

Om verwarring te voorkomen worden oudere aanduidingen en namen
tusschen haakjes achter de chemische naam geplaatst in het hieronder
volgend lijstje, dat de momenteel meest gebruikelijke indeeling van de
B-vitamines weergeeft:

1. Thiamine (vitamine Bx; aneuritisch vitamine; aneurine; antiberi-beri
vitamine; thermolabiele factor);

2. Riboflavine (vitamine B2; lactoflavine; vitamine G; P.P. factor);

3. Niacine (nicotinezuur of nicotinezuuramide; P.P. factor; anti-black-
tongue-factor);

4. Pyridoxine (vitamine B6; adermine; anti-pellagra-factor rat; anti-
dermatitis factor rat; factor 1; factor \\; anti-acrodynia factor);

5. Pantolhenzuur (filtraatfactor; antipellagra factor kuikens; anti dermatitis
factor kuikens; factor 2);

6. Biotine (vitamine H; co-enzymc R; anti-egg white injury factor; eiwit-
ontgiftende factor; huidfactor; anti-seborrhoe vitamine);

7. Para-amino benzoè\'zuur (vitamine Hx; anti-grijshaar factor);

8. Inositol (meso-inosiet; anti-alopecia factor);

9. Choline-,
10. Folinezuur.

De vitamines 2 tot en met 10 worden gezamenlijk wel aangeduid als
het B2 complex. Aanvankelijk werd bij de B-vitamines slechts onderscheid
gemaakt tusschen een thermolabiele factor (Bx) en een meer thermostabiele
factor (B2). Deze laatste heeft men dan later weer verder weten te differen-
tieeren. Het gevolg van een en ander is o.a., dat de naamgeving soms ver-
warrend is geweest; zoo is een aanduiding P.P. (pellagra-preventive) factor
voor het riboflavine nog afkomstig uit den tijd, dat men het nicotine-
zuur nog niet als afzonderlijk vitamine onderkende.

Behoeften aan de B-vitamines.

Ook voor de meeste factoren uit de B-groep geldt nog steeds de oude
definitie, dat vitamines organische voedselbestanddeelen zijn, welke in
uiterst kleine hoeveelheden specifieke, biologische werkingen veroorzaken,
terwijl het ontbreken ervan in het rantsoen pathologische verstoringen
tengevolge heeft, welke als deficientie-verschijnselen zijn op te vatten.

Daar nu gebleken is, dat enkele factoren van het B-complex (choline,
inositol) niet slechts in uiterst geringe hoeveelheden noodzakelijk zijn, maar
in betrekkelijk hooge doses, is in de laatste jaren wel de vraag opgeworpen,
of deze stoffen nog wel tot de vitamines te rekenen zijn en niet bij onont-
beerlijke voedselbestanddeelen, zooals b.v. de onontbeerlijke aminozuren.

De B-vitamines hebben niet voor alle huisdieren een even groote be-
teekenis. Bij de Herkauwers is de synthese van de meeste van deze stoffen
in de pens door de daar aanwezige micro-organismen bewezen, zoodat
hier een tekort alleen voorkomt, bij zeer jonge dieren, waarbij de omzet-

-ocr page 367-

tingsprocessen in de pens nog geen rol van beteekenis spelen en misschien
bij oudere dieren, wanneer de synthese onvoldoende of hét verbruik
abnormaal hoog is. In dit verband kan ook op het feit gewezen worden,
dat voor de meeste B-vitamines gebleken is, dat het gehalte in de koemelk
nauwelijks of in het geheel niet afhankelijk is van het gehalte in het rantsoen.

Maar ook in blinde- en dikke darm bij niet-Herkauwers heeft een
belangrijke B-synthese plaats, zoodat de uitwerpselen dikwijls een belang-
rijke bron voor deze factoren vormen. Bij riboflavine is gebleken, dat het
gehalte van faeces aan dit vitamine nauwelijks van het gehalte in het
rantsoen afhankelijk is. Deze B-synthese door de bacteriën kan in de faeces
ook na defaecatie nog voortgang vinden, zooals b.v. voor riboflavine bij
vogels is aangetoond.

In het algemeen geschiedt de B-synthese met behulp van de darm-
bacteriën natuurlijk in een gebied, waar de resorptie geen groote rol meer
speelt; eenige beteekenis schijnt men echter hier toch aan te moeten
hechten; zoo is b.v. bij ratten gebleken, dat het vitaminekarakte • van biotine
en folinezuur als gevolg van de synthese in de darmen zoo moeilijk te
bewijzen was.

In het algemeen komen B-d.eficientie-verschijnselen het veelvuldigst
voor bij kuikens, doch ook bij honden, varkens, en zelfs sporadisch bij de
groote huisdieren kunnen ze optreden. De gemiddelde behoeften zijn voor
een aantal gevallen bij de bespreking van de afzonderlijke factoren aan-
gegeven; ze kunnen echter zeer afhankelijk van den aard van het rantsoen
zijn. Opmerkelijk is ook in dit verband, dat bij hyperthyroidisme (b.v.
bij opname van schildklierpraeparaten) gewichtsverliezen slechts door
middel van veel hoogere B-toedieningen zijn tegen te gaan.

Ook kunnen sommige uitwendige omstandigheden op de behoeften aan
B-vitaminen invloed uitoefenen; zoo is b.v. voor thiamine en pyridoxine
bewezen, dat de behoefte voor kuikens bij temperatuursverhooging grooter
wordt; ook bij ratten is dit feit voor thiamine aangetoond.

Thiamine. Eijkman en Gryns hebben het eerst aangetoond, dat bij het
ontbreken van een bepaalde stof in het voedsel van den mensch de z.g.
beri-beri zou ontstaan. Deze stof bleek o.a. aanwezig in het zilvervliesje
van de rijst en is later (1926) door
Jansen en Donath in zuiveren toestand
afgescheiden. Nog later heeft men de chemische formule vast weten te
stellen; deze bleek voor het hydrochloride te zijn:
Cj2H17ON4SC1.HC1.
In 1936—37 is de synthese gelijktijdig in Amerika en in Duitschland uit-
gewerkt.

Het thiamine is oplosbaar in water en in alcohol van minder dan 70%
sterkte; het is tamelijk gevoelig tegen verhitting; door voedermiddelen
één of meer uren te kooken, kan circa de helft verloren gaan.

De deficientie-verschijnselen bij den mensch bestaan vooral in gebrek
aan eetlust, stoornissen van hersenen, gevoels- en bewegingszenuwen,
afwijkingen van hart en bloedvaten. Veelal treden oedemen (zwellingen)
op. Opgemerkt moge echter worden, dat men in de laatste jaren vooral
voor het thiamine meer en meer tot de overtuiging is gekomen, dat de kli-
nisch waargenomen verschijnselen zeer vaak niet slechts een gevolg zijn
van het enkelvoudige vitamine alleen, maar in samenwerking met een
tekort aan andere factoren.

Soortgelijke verschijnselen komen voor bij vogels en ratten. Duiven en
kippen zijn zeer gevoelig voor een tekort. Bij kippen ziet men o.a. de

-ocr page 368-

volgende verschijnselen: slappe, waggelende gang, al heel gauw verlam-
mingen, ruw veerdek, paarsblauwe en verschrompelde kam, meermalen
bloedarmoede en verminderd bloedsuikergehalte, veel behept met para-
sieten, dood in 5—10 weken. Bij sectie blijken alle zenuwen aangedaan.
Gedurende het bebroeden van eieren verandert het thiamine-gehalte niet.

Bij Herkauwers wordt het gesynthetiseerd in de pens. Toevoeging van
thiamine aan het rantsoen doet de synthese van alle B-factoren stijgen,
behalve van nicotinezuur. Bij jonge dieren is de synthese vaak onvoldoende.
Bij jongvee met doorgezakte rug, atactische gang en onregelmatige harts-
werking had toediening van thiamine met het voedsel een gunstig effect.
Nerveuze aandoeningen van drachtige ooien werden verzacht door het
voederen van gist en goed hooi. Scandinavische onderzoekers brengen
het optreden van acetonaemie (slepende melkziekte, voorjaarsziekte,
stinkziekte) bij koeien wel in verband met onvoldoende Bj-voorziening.
Inspuiting van 20 mg thiamine bij koeien met ketosis deed het bloed-
suikergehalte verhoogen en het gehalte aan ketonlichamen iets dalen.
Misschien staat ook de haemoglobinurie (maandagziekte) bij paarden wel
in verband met hetzelfde gebrek.

Bij honden en katten kunnen typische Bj^deficientieverschijnselen op-
gewekt worden door uitsluitend te voederen met zoetwatervisch als karper
e.d. Deze visch schijnt een stof (enzyme) te bevatten, welke het thiamine
verwoest. Gekookte visch heeft dit bezwaar niet.

Varkens kunnen dit vitamine in sterke mate in de weefsels reserveeren;
de mate schijnt van de thiamine-opname af te hangen. De verschijnselen
bij thiamine-deficientie zijn hier: verlies aan eetlust, braken en geringe
groei. Bij deze dieren heeft men ook kunnen constateeren, dat de thiamine-
synthese door de darmbacteriën van den aard van het rantsoen afhankelijk
is.

Ratten gaan op een thiamine-vrij dieet spoedig dood, tenzij ze hun
eigen uitwerpselen kunnen verorberen. De resistentie van honden tegen
shock tengevolge van bloeding bij geanaesthiseerde honden bleek afhan-
kelijk van de thiaminespiegel in het plasma.

De behoefte aan thiamine is afhankelijk van den aard van het voeder;
stijgt, naarmate meer koolhydraten worden opgenomen en daalt met stij-
gend vetgehalte. Ook een abnormaal hoog eiwitgehalte vraagt meer van
dit vitamine (koolhydraten uit eiwit gevormd). De intensiteit der stof-
wisseling speelt eveneens een rol, zooals bij proeven met schildklierhormoon
is gebleken.

Het thiamine speelt op de volgende wijze een rol in de koolhydraatstof-
wisseling. Onder invloed van een hormoon uit de bijnier wordt het vitamine
gekoppeld aan phosphorzuur tot thiamine-pyrophosphaat, een cocar-
boxylase, dat de carboxylgroep van pyrodruivenzuur kan afsplitsen.
Bij onvoldoende toevoer van thiamine wordt te weinig cocarboxylase
gevormd. Men krijgt daardoor een ophooping van melkzuur en pyro-
druivenzuur (tusschenproducten bij de suikerafbraak) in hersenen en
spieren (o.a. hartspier). Suiker wordt dus niet volledig verbrand tot kool-
zuur en water. Zonder koolhydraatverbranding is uiteindelijk ook een
totale vetverbranding onmogelijk. Men krijgt dan de z.g. acetonlichamen
gevormd.

Behalve de tegenwoordig mogelijke opgave van de behoefte aan thiamine
in milligrammen of y\'s, kan men de benoodigde hoeveelheden ook in

-ocr page 369-

internationale eenheden (I-E.) opgeven. Men mag i I.E. gelijkstellen aan
3 y thiaminehydrochloride of i mg = 333 I.E.

De dagelijksche behoefte van den mensch wordt met de volgende hoe-
veelheden aangegeven (Food and Nutrition Board National Research
Council):
Zuigeling 0.4 mg

Kinderen van 1 t.m. 12 jaar 0.6—1.2 mg (opklimmend naar den leeftijd)

Jongens en meisjes van 13—15 jaar resp. 1.6 en 1.4 mg

Jongens en meisjes van 16—20 jaar resp. 2.0 en 1.2 mg

,, o ) 1. zittend

Mannen 1.5—1.8—2.3 mg I . . r

,r J o 0 > 2. matig actief

Vrouwen 1.2—1.5—1.8 mg l 0 . .

u ] 3. zeer actief

Vrouwen gedurende zwangerschap 1.8 mg

Vrouwen gedurende lactatie 2.3 mg

In de geneeskunde gebruikt men doseeringen van 10—20 mg en hooger
(per os, subcutaan, en intraveneus). De doodelijke dosis is intraveneus
bij dieren 125—350 mg per kg levend gewicht, subcutaan het 6-voudige
en per os het 40-voudige; voor vergiftigingen behoeft dus geen vrees te
bestaan.

De thiaminebehoefte voor jonge varkens schijnt van het vetgehalte in
het rantsoen af te hangen; bij een hooger vetgehalte blijken de deficientie-
verschijnselen langer uit te blijven. Het rantsoen voor varkens schijnt in
den regel voldoende thiamine te bevatten.

Voor kuikens moet het voeder preventief 1 mg thiamine per kg voeder
bevatten, terwijl voor een groeiend varken de behoefte van 0.02 mg per
dag per kg lichaamsgewicht kan worden aangegeven.

Het gehalte aan thiamine is in een groot aantal voedermiddelen bepaald.
Enkele voorbeelden volgen in onderstaand lijstje, waarbij de cijfers ge-
middelde waarden voorstellen, waarvan de afwijkingen zeer groot kunnen
zijn (dit geldt natuurlijk ook voor de andere factoren):

Bakkersgist, versch..........................2,5 mg per kg

Bakkersgist, gedroogd........................21—36 ,,

Biergist, versch..............................12 ,,

Biergist, gedroogd.............100—160 ,,

Gedroogd gistextract........................180 „

Tarwekiemen..............................12—66 ,,

Tarwezemelen..............................13—15 „

Tarwe....................................4 ,,

Tarwekiemplantjes..........................30 ,,

Varkensvleesch............................5—-15 ,,

Koemelk..................................0.4—0.7 „

Aardappelen..............................0.5—1.0 ,,

Ondermelkpoeder..........................3 ,,

Beste leveranciers van het thiamine zijn overigens: lever, nier, mais-
kiemen, roggekiemen, zilvervliesjes van de rijst, haver, tarwe, rogge,
gerst, niet gepolijste rijst, grondnoten, soyaboonen, erwten, boonen;
goede leveranciers: tal van groenten, visch, vruchten en noten. Wat het
gehalte in bladmateriaal betreft, kan nog worden opgemerkt, dat dit
tamelijk constant is, ongeacht de botanische familie steeds ca. 1 mg per kg.

-ocr page 370-

Dit is ook ongeveer de gemiddelde hoeveelheid, welke in gras voorkomt.

De moderne maalprocessen verwijderen ongeveer 3/4 de gedeelte van
het thiamine uit de rijst en 10/11de deel van dat uit de tarwe. Deze ver-
mindering is voor het menschelijk dieet zeer ernstig; men bedenke slechts,
dat de tarwe 25 % of meer van het totaal aantal Calorieën hierin verschaft
en gezuiverde suiker (zonder thiamine) verder 10—20 % van het rantsoen
uitmaakt.

Riboflavine. Dit vitamine, dat in ons land veelal lactoflavine genoemd
wordt, behoort tot een groep van fluoresceerende stoffen, de flavinen.
Kuhn, Gyorgy en Wagner-Jauregg ontdekten in 1933,\' dat één van de
werkzame stoffen van het B2-complex uit riboflavine bestond. In 1935
is het door
Kuhn en door Karrer ongeveer gelijktijdig bereid. De che-
mische formule is C17H20O6N4. Het vitamine kristalliseert als- oranje-gele
kristallen, welke in water oplosbaar zijn en dan een groen-gele fluorescentie
vertoonen. Het is weinig oplosbaar in alcohol, meer thermostabiel dan het
thiamine (vooral in zure en neutrale oplossing, in alkalische oplossing
wordt het snel verwoest). Het is gevoelig voor licht; wordt bij belichting
onwerkzaam.

Bij den mensch komt een tekort aan riboflavine meestal voor in com-
binatie met een gebrek aan andere B-componenten. De verschijnselen
zijn vooral dermatitis van mondhoeken en lippen, ontsteking van de tong,
bepaalde oogaandoeningen (keratitis en ulcera corneae). Verder seborrhoe-
achtige ontsteking van de nasolabiaalplooien, welke ontsteking zich zelfs
kan uitbreiden over neus en voorhoofd. Ook blindheid bij schemerlicht
kan soms in verband gebracht worden met een tekort aan riboflavine.

Voor kippen is dit vitamine o.a. noodzakelijk voor het verkrijgen van
goede broeduitkomsten. Het riboflavine-gehalte in de eieren varieert met
dat in het rantsoen; bij een laag gehalte vertoonen, na bebroeding van deze
eieren, de embryo\'s karakteristieke abnormaliteiten en sterven af. Interes-
sant is b.v. in dit verband de waarneming, dat de hoeveelheid riboflavine
in het ei gedurende het bebroeden niet toeneemt, in tegenstelling met
b.v. nicotinezuur. Bij kuikens ziet men door riboflavinegebrek een sterk
verminderde groei en degeneratie van de periphere zenuwen. Kenmerkend
zijn vooral de krulteenen. Verder is o.a. gebleken, dat gedurende de
riboflavine-deficientie een verhoogde sterfte na infectie met Plasmodium
lophurae optreedt.

Kalkoenen geven als deficientie-verschijnselen vooral stomatitis van de
mondhoeken, dermatitis van de voeten en samenkleven van de oogleden
te zien.

De gebreksverschijnselen bij varkens op een riboflavine-vrij rantsoen
zijn vooral zenuwverschijnselen (abnormale gang, paralyse), afwijkingen
van de lens (cataract), beharing ruw en droog met uitval van de haren,
gevlekte erythemateuze huid, erupties, zweervorming, anaemie, inter-
mitteerende diarrhae. Onder normale omstandigheden worden deze ver-
schijnselen practisch nooit opgemerkt.

Bij honden geeft riboflavine-tekort aanleiding tot collapsverschijnselen,
vaak dood in 4—6 weken, zenuwdegeneratie, anaemie en gele lever.

Toevoeging van maismeel aan een ruwvoederrantsoen bleek de ribo-
flavinesynthese in de pens te bevorderen.

Het riboflavine wordt in het lichaam gebonden aan phosphorzuur en
eiwit, respectievelijk in het darmslijmvlies en in de cel, tot het gele adem-

-ocr page 371-

halingsferment (Warburg). Van veel belang zijn de flavineverbindingen,
welke voorkomen in de aminozuuroxydase en de xanthineoxydase.

De behoefte voor den mensch per dag kunnen met de volgende hoeveel-
heden aangegeven worden:

Zuigelingen 0.6 mg

Kinderen 1 t.m. 12 jaar 0.9—1.8 mg (opklimmende met de leeftijd)

Jongens en meisjes 13—15 jaar resp. 2.4 en 2.0 mg

Jongens en meisjes 16—20 jaar resp. 3.0 en 1.8 mg

,, ) i. zittend

Mannen 2.2—2.7—3.3 mg / . . r

„ \' J J 0 > 2. matig actief
Vrouwen 1.8—2.2—2.7 mg l ■ c

\' ; 3- zeer actief.

Vrouwen gedurende zwangerschap 2.5 mg

Vrouwen gedurende lactatie 3.0 mg

Ook wordt de menschelijke behoefte aan riboflavine wel aangegeven
met minimum 0.5 mg per 1000 Caloriën in het voedsel. De therapeutische
dosis bij den mensch is 3—10 mg oraal en 2—5 mg parenteraal.

Voor de hond vindt men aangegeven: Preventief 4.0 mg per kg voedsel;
ook wel 0.025 mS Per kg levend gewicht. Curatief wordt bij deze dieren
vaak een injectie gegeven van 0.75 mg per kg levend gewicht, o.a. bij
collapsverschijnselen.

Voor jonge, groeiende varkens wordt de minimum dagelijksche behoefte
aangegeven met 0.03—0.05 mg per kg levend gewicht; ook voor het paard
is een dergelijke hoeveelheid aan te nemen.

Voor witte Wyandottes tot 6 weken kan de behoefte per dag per kg
voedsel op 3.6—4.0 mg gesteld worden. Voor minder zware rassen zal men
met 3.0 mg riboflavine per kg voedsel wel kunnen volstaan. Hetzelfde
geldt voor de opfok van kuikens. Wanneer niet op de bebroedbaarheid
van de geproduceerde eieren gelet wordt, schijnt 2.0 mg per kg voedsel
voor een goede leg reeds voldoende te zijn.

Ook voor den groei van jonge kalkoenen is een hoeveelheid van 3.0 mg
riboflavine per kg voedsel voldoende.

De gemiddelde gehalten aan riboflavine in enkele voedermiddelen zijn
de volgende:

Levermeel..................................60 mg per kg

Ondermelkpoeder............. 15—20

Bakkersgist, versch............. 7—25

Biergist, versch..............................15

Biergist, gedroogd............. 40—125

Koemelk................. 1.0—2.5

Aardappelen............... 0.5—0.7

Verder zijn rijke bronnen: nier, hart, mager vleesch, eieren, kaas, groen-
ten en groenvoeders, tarwekiemen, zilvervliesjes van de rijst, grondnoten,.
soyaboonen. Het riboflavinegehalte van de melk bleek vrijwel geen af-
hankelijkheid van het seizoen of van het rantsoen te vertoonen, vermoedelijk
echter wel van het ras. Colostrum bevat-ongeveer driemaal zooveel als de
melk; na ca. 8 dagen wordt het normale gehalte bereikt. Het gemiddelde
gehalte van gras kan op 1.0—1.5 mg per kg gesteld worden.

Niacine. Het nicotinezuur is aan de chemici reeds bekend vanaf 1867
en o.a. door oxydatie uit nicotine te bereiden. In 191
1 heeft Funk deze

-ocr page 372-

verbinding uit rijstprodueten geïsoleerd en o.a. geprobeerd als curativum
tegen polyneuritis. Ofschoon het resultaat negatief was, vermoedde hij
toch wel, dat nicotinezuur een rol speelde in de voeding. In
1937 gelukte
het
Elvehjem e.s. de voor pellagra van den mensch beschuttende stof in
zuiveren vorm te verkrijgen en. te identificeeren als nicotinezuuramide.
Zoowel nicodnezuur als het amide zijn oplosbaar in water en alcohol;
ook in aceton en benzol. Het niacine vormt kleurlooze kristallen; de
chemische formule is C6H502N.

In streken, waar de bevolking vrijwel uitsluitend van mais leefde, kwam
vroeger veel pellagra bij den mensch voor. Men schreef aanvankelijk het
optreden van de ziekte toe aan het voorkomen van giftige stoffen in de
mais, een tekort aan eiwit, e.d., totdat een vitaminetekort werd aangetoond,
vooral door
Goldberger c.s.

In den allerlaatsten tijd is in Amerika gebleken, dat het ook een gebrek
aan het aminozuur tryptophaan in de mais is, dat pellagra bij maiseters
doet optreden. Hierdoor zou de darmflora sterk beïnvloed worden en
een niacinesynthese in de darm, welke anders een groote rol speelt, sterk
verlaagd worden. De behoefte aan niacine wordt dan veel grooter.

De ziekteverschijnselen bij pellagra bestaan uit: weinig eetlust, een
symmetrisch eczeem, zenuwverschijnselen (ataxie, verlammingen), ver-
standszwakte, prikkelbaarheid, soms hallucinaties, anaemie, maag-darm-
stoornissen (vooral vetdiarrhee) en uiteindelijk degenereert de bijnier-
schors. Vaak komt het ziektebeeld in combinatie voor met dat bij gebrek
aan thiamine, riboflavine, pyridoxine en misschien andere B-factoren.
In ons land treft men enkele gevallen aan van secundaire pellagra, o.a.
na het ontstaan van ziekten, waarbij de darmresorptie is verminderd.

Een aan pellagra verwante ziekte bij honden, „black tongue" genas
eveneens snel na toediening van nicotinezuur en nicotinezuuramide. De
verschijnselen hier gelijken op die van pellagra bij den mensch, doch in
het algemeen overheerschen hier meer de maag-darmaandoeningen, o.a.
ontsteking, zweervorming en pigmentatie van de tong, constipatie, diarrhee
en anaemie. Nerveuze verschijnselen zijn meestal minder duidelijk, doch
komen wel voor. Hardnekkige, locale aandoeningen van de huid (op rug,
staart, enz.) en zweervorming genezen vaak prachtig, wanneer dit vitamine
wordt verstrekt.

Verschillende varkensziekten reageeren gunstig op de nicotinezuur -
therapie. De gebreksverschijnselen bestaan uit: weinig eetlust, huid-
aandoening met veel afschilfering, anaemie, verminderde werking van het
maagsap (o.a. weinig zoutzuurafscheiding), zweervorming en necrose in
de dikke darm, diarrhee.

Daarentegen was de dermatitis bij rat en kuiken, veel gelijkende op de
pellagra-dermatitis van den mensch met niacine niet te genezen. Daar
bleken later andere factoren noodig te zijn, respectievelijk pyridoxine en
„pantothenzuur. Kuikens kunnen het nicotinezuur gedeeltelijk (ca. een zesde
van de behoefte) zelf synthetiseeren. Bij gebrek ziet men slechte bevedering,
dermatitis van de pooten en op de voeten. Gedurende de bebroeding van
het ei treedt een verhooging van de hoeveelheid nicotinezuur op; dit heeft
men wel ten onrechte als argument gezien, dat kuikens deze stof niet noodig
zouden hebben. Als regel voorziet het rantsoen echter in de behoefte.

Bij Herkauwers wordt het vitamine in de pens gesynthetiseerd (behalve
bij het zeer jonge dier). Bij Herkauwers bleek voor dit vitamine duidelijk,

-ocr page 373-

dat de spiegel in het bloed en het gehalte in de uitscheidingen niet afhing
van de hoeveelheid in het rantsoen.

Ook bij paarden bleek een sterke nicotinezuursynthese plaats te vinden;
bij een rantsoen met een laag gehalte aan dit vitamine, bleek de hoeveel-
heid, welke met de urine en de faeces werd uitgescheiden, aanmerkelijk
grooter dan de met het rantsoen opgenomen hoeveelheid.

Nicotinezuur en nicotinezuuramide zijn betrokken in de koolhydraat-
stofwisseling. Nicotinezuuramide maakt n.1. een bestanddeel uit van Co-
dehydrase I en Co-dehydrase II. Deze fermenten bestaan uit adenine,
ribose, phosphorzuur en nicotinezuuramide. Co-dehydrase II bezit 3
phosphorzuurmoleculen, Co-dehydrase I slechts 2.

De mensch vraagt per dag de volgende hoeveelheden niacine:

Zuigelingen 4 mg

Kinderen 1 t.m. 12 jaar 6—12 mg (opklimmend naar de leeftijd)

Jongens en meisjes 13—15 jaar resp. 16 en 14 mg

Jongens en meisjes 16—20 jaar resp. 20 en 12 mg

,, n ) i. zittend

Mannen 15—18—23 mg / . . c

Jö > 2. matte actief

Vrouwen 12—15—18 mg l 0 . f

J J 3. zeer actief

Vrouwen gedurende zwangerschap 18 mg

Vrouwen gedurende lactatie 23 mg

Als genezende dosis bij den mensch wordt wel 200—1000 mg per dag
gegeven, subcutaan of intramusculair 50—100 mg.

Honden vertoonen bij een dagelijksche opname van 0.25 mg niacine
per kg levend gewicht een snelle gewichtstoename, terwijl 0.13 mg per kg
reeds de „black tongue" voorkwam.

De minimum behoefte voor varkens komt met die van honden overeen
en kan als 0.15—0.25 mg per kg levend gewicht opgegeven worden.
Curatief wordt wel 40—150 mg en nog meer verstrekt.

Aan kalveren kan men volgens Phillips preventief 50 mg per dag
verstrekken, in combinatie met 5000 I.E. vitamine A, 250 mg vitamine C
en 200 I.E. vitamine D en curatief bij diarrhee het dubbele.

Hier volgen de gehaltecijfers van eenige voedermiddelen aan niacine:

Gedroogde gist...............400—570 mg per kg

Varkenslever

Runderlcver

Roggezemelen

Tarwezemelen

Aardappelen

190—300 „

160—230 „

17° »

5° »
10 „

Maismeel bevat slechts 6 mg per kg, havermout 14. Rijke bronnen zijn
boonen, grondnoten, soyaboonen, tarwekiemen. Verder bevatten melasse,
haver, rogge, tarwe, ongepolijste rijst en eidooier behoorlijke hoeveelheden.
In melk komen betrekkelijk kleine hoeveelheden voor, n.1. 1 mg per kg
(magere melkpoeder 11 mg per kg), waarbij het gehalte niet van het
rantsoen afhankelijk bleek, terwijl het gemiddelde gehalte in weidegras
op ongeveer 7 mg per kg kan worden gesteld.

Pyridoxine. György wees er in 1934 op, dat de factor, welke ratten tegen
de z.g. rattenpellagra beschut, een andere is dan die, welke de pellagra

-ocr page 374-

bij den mensch kan voorkomen. Hij noemde deze factor B6 (1935)- Wegens
de overeenkomst van het ziektebeeld bij ratten met acrodynie bij den
mensch, sprak hij ook van anti-acrodynie-factor.

Het pyridoxine is bijna gelijktijdig in Amerika en in Duitschland in
1928 in zuiveren vorm geïsoleerd. De naam adermine is van Kuhn af-
komstig. In
1939 werd het vitamine door Harris en Folkers gesyntheti-
seerd; in hetzelfde jaar ook in Duitschland door
Kuhn c.s.

De chemische formule is C8Hn03N; het hydrochloride is oplosbaar in
water en alcohol. Het vitamine is thermo- en alkali-stabiel.

Bij den mensch komt pyrodoxinegebrek voor in combinatie met een
tekort aan andere factoren, o.a. bij seborrhae-achtige aandoeningen.

De deficientie-verschijnselen bij de rat bestaan uit acrodynie 1), symme-
trische dermatitis van ooren, neus, extremiteiten, krampen, epileptische
aanvallen, anaemie. Meestal wordt geen verband gezocht tusschen acro-
dynie van den mensch en van de rat.

Overigens schijnt de ratten-acrodynie niet slechts van de voorziening
met pyridoxine af te hangen; ook de voorziening met onverzadigde vet-
zuren en waarschijnlijk met panthotenzuur schijnt hier een rol te spelen.

Ook bij honden (en varkens) bleek bij pyridoxine-deficientie een micro-
cytaire, hypochrome anaemie op te treden, waarop toediening van het
vitamine een gunstigen invloed had. Een verband tusschen pyridoxine
en de vorming van haemoglobine blijkt dus wel vastgesteld.

Op een rantsoen zonder pyridoxine vertoonden varkens slechte eetlust,
ruw haar, epileptische aanvallen, vettige infiltratie van de lever en de boven-
genoemde anaemie. Bovendien zijn ataxie en degeneratieve veranderingen
van ruggemerg en periphere zenuwen opgemerkt. Waar de varkens alles
van den bodem kunnen opnemen, o.a. oude voedselresten, komen de ver-
schijnselen niet voor.

De verschijnselen bij honden komen met die bij varkens overeen.

Bij kuikens gaf pyridoxine-deficientie aanleiding tot slechten groei en
krampen. Het vitamine is ook noodzakelijk gebleken voor kalkoenen en
voor de eierproductie van hennen.

Bij Herkauwers wordt het vitamine in de pens gesynthetiseerd; het ge-
halte in koemelk bleek onafhankelijk van de hoeveelheid in het rantsoen.

De therapeutische dosis bij den mensch bedraagt ca. 10 mg per dag
of éénmaal
50 mg intraveneus en eventueel dagelijks een kleine dosis
per os. De behoefte bij varkens is met
0.1— 0.12 mg per kg levend gewicht
gedekt, terwijl voor de behoefte van kuikens gemiddeld 3—5 mg per kg
rantsoen wordt opgegeven.

Het pyridoxine komt o.a. voor in granen, zaden van leguminosae,
rijstzemelen, mais- en roggekiernen, gist, leverextract, vleesch en visch.
Tarwe, tarwekiemen, melk en aardappelen bevatten gemiddeld resp.
4; 9; r>5 en r>25 mg Per kg-

Pantothenzuur. Morris en Ringrose beschreven in 1930 een pellagra-
achtige dermatitis bij kuikens, welke met het B2-complex te genezen was.
Aan den anderen kant toonde
Williams aan, dat gistcellen van bepaalde

1 *) Acrodynie bij den mensch gaat gepaard met vermeerderde gevoeligheid van

2 handpalmen en voetzooien, prikkelende gewaarwordingen en rheumatische pijnen in
handen en voeten. Na erytheem volgt een bruine pigmentatie.

-ocr page 375-

stammen een zeer bepaalde groeifactor noodig hadden, welke stof hij
panthotenzuur noemde.

Reeds voordat dit pantothenzuur in zuiveren vorm was verkregen,
werd met behulp van zeer ver geconcentreerde fracties de identiteit met de
anti-dermatitis factor voor kuikens vastgesteld (
Jukes; Woolley). Hierna
werd de structuur van het vitamine bepaald en in
1940 slaagden Williams
en Major er in het pantothenzuur te synthetiseeren. Het vitamine is in
alkalische en zure oplossing thermolabiel en heeft de volgende chemische
formule: C9H1705N. Interessant is, dat het synthetisch product de helft
van de activiteit heeft van het natuurlijke, het pantothenzuur heeft n.1.
een asymmetrisch koolstofatoom en bij de synthese ontstaat voor
50 %
een product, dat een tegengestelde draaiing als het natuurlijke kan ver-
oorzaken. Deze onnatuurlijke configuratie is nauwelijks actief en kan met
behulp van alkaloiden afgezonderd worden, zoodat men uiteindelijk een
synthetisch product kan overhouden, dat dezelfde activiteit bezit als het
natuurlijke vitamine.

Bij den mensch is omtrent pantothenzuurgebrek niets bekend; dagelijks
wordt 3—4 mg uitgescheiden.

De gebreksverschijnselen bij de rat bestaan uit een onregelmatige
dermatitis, huidzweren, grijs worden van de beharing (met symmetrische
teekening), atrophie en necrose van de bijnier.

Het varken reageert op pantothenzuurgebrek met anorexie, ontsteking
van maag en darmen, anaemie, onregelmatige gang, paralyse van de
achterbeenen, soms haaruitval.

Bij de hond ziet men anorexie, diarrhee, anaemie en huidzweren; ook
worden plotseling optredende coma-verschijnselen, snelle hartslag en adem-
haling, krampen, leververvetting genoemd.

Bij het kuiken doet een tekort aan pantothenzuur in het voedsel een
dermatitis ontstaan met korstvorrning aan de mondhoeken, samenkleven
van de oogleden, degeneratie van het ruggemerg. Het pantothenzuurgehalte
in de eieren blijkt van de hoeveelheid in het rantsoen van de kip af te han-
gen, terwijl het vitamine bovendien een gunstig effect op de bebroedbaar-
heid van de eieren heeft.

Ook voor pantothenzuur is gebleken, dat bij Herkauwers dit vitamine
in de pens gesynthetiseerd wordt.

Het varken heeft dagelijks 0.170.26 mg\'pantothenzuur per kg levend
gewicht noodig, terwijl de behoefte voor jonge honden met ongeveer
hetzelfde bedrag
(0.1 mg per kg levend gewicht) wordt opgegeven. Voor
kippen is
2 mg per kg voedsel voldoende voor onderhoud, maar voor
maximum productie is 12—17 mg noodig. Voor kuikens vinden we
14 mg
per kg voedsel aangegeven.

Pantothenzuur komt in de natuur wel zéér verspreid voor, meestal in
kleine hoeveelheden in planten en dierlijke organen. Beduidende hoeveel-
heden vindt men in rijstzemelen, ingedampt gistextract, eigeel en runder-
nier, resp.
180, 240, 72 en 40 mg per kg. Verder in tarwe en tarwekiemen
resp.
13 en 15 mg per kg.

Biotine. Boas (1924) merkte op, dat, wanneer het eiwit in een proefdieet
voor ratten geleverd werd door gedroogd wit van kippeneieren, de dieren
in gewicht achteruitgingen en verder haaruitval en blepharitis optrad.
Ter verklaring van dit feit werd een in \'t wit van een ei aanwezige toxische
stof aangenomen. Zuiver kristallijn ei-albumine bleek niet toxisch; ook

-ocr page 376-

door koken van de eieren en daarna drogen was de toxiciteit opgeheven.
Ringrose en Norris (1936) gaven de verklaring, dat de voor dermatitis
e.a. verschijnselen beschuttende factor in een rauw ei in gebonden toestand
voorkomt, waardoor ze niet bij de spijsvertering beschikbaar komt. Na
koken van het ei zou ze vrijkomen.

György (1939) vond de werkzame stof (vitamine H) het meest in nier,
lever, gist. In 1940 bleek de uit eigeel afgescheiden groeifactor voor gist,
het biotine (
Kögl) identiek met dit vitamine H. Volgens Eakin Snell en
Williams wordt 2 y biotine gebonden door 1 g wit van ei. De stof uit het
wit van ei, welke avidine werd genoemd, en biotine onwerkzaam maakt,
heeft men reeds in sterke mate weten te concentreeren; als moleculair
gewicht van deze eiwitstof wordt 44.000 opgegeven.

Tengevolge van deze ontwikkeling is tusschen de Amerikaansche en de
Utrechtsche onderzoekers een wedloop ontstaan ter opheldering van de
structuur van het biotine en ter uitwerking van de synthese. Het is uit-
eindelijk aan
du Vigneaud en medewerkers gelukt een structuurbewijs
van dit vitamine te leveren en in
1944 is hun zelfs de synthese van deze
stof gelukt, welke aanvankelijk de meest kostbare was, die ooit op de
chemische markt was gebracht. Door de synthese is dit vitamine voor uit-
gebreide biologische onderzoekingen toegankelijk geworden. Tegenwoordig
maakt men wel onderscheid tusschen
a-biotine (uit eigeel) en /?-biotine
(uit lever); beide stoffen zouden zeer geringe structureele verschillen
vertoonen. De bruto-formule van biotine is C10H16O3N2S.

Een biotine-deficientie schijnt bij zoogdieren nauwelijks voor te komen,
tenminste, wanneer geen extra avidine wordt toegediend. Er zijn echter
proefuitkomsten, welke er op wijzen, dat na toediening van sulfonamiden
een deficientie van dit vitamine wel degelijk voor kan komen; de darmflora
blijkt dan een dusdanige verandering te hebben ondergaan, dat de biotine-
productie door de darmbacteriën sterk is gedaald, wel weer een bewijs,
dat men aan de bacterieele synthese van B-factoren en vooral aan de
mogelijkheid tot resorptie door het dierlijk lichaam, want op dit laatste
komt het aan, ook bij niet Herkauwers, een grootere waarde toe moet
kennen, dan men enkele jaren geleden nog deed.

Bij Herkauwers is ook voor dit vitamine de synthese in de pens aan-
getoond.

Bij gevogelte kan men gemakkelijk een biotine-deficientie opwekken, ook,
wanneer het rantsoen geen wit van ei bevat. De verschijnselen bij kuikens
zijn de volgende: samenkleven van de oogleden door taai, kleverig exsudaat,.
korstvorming aan de mondhoeken. De huid aan de voetzooien en tusschen
de teenen geraakt langzamerhand verdikt en verhoornd; kleine barsten
en scheuren ontstaan. Met 0.1 mg biotine per kg voeder is deze ziekte
te voorkomen.

Bij kippen en eenden bleek het biotine-gehalte van het bloed een gun-
stigen invloed te hebben tegen malaria-infectie. Bij apen schijnt biotine
voor een normale huid en beharing noodig te zijn.

De gemiddelde gehalten van biotine in een aantal producten in mg per kg
zijrj de volgende: rietsuikermelasse 2.1, bietenmelasse 0.06—0.90, eigeel
0.35, eiwit 0.05, wei 0.12, urine 0.09.

Para-amitiobenzoëzuur. Evenals reeds het geval was bij enkele van de
hierboven besproken vitamines heeft men bij het onderzoek over deze

-ocr page 377-

verbinding verschillende lijnen van onderzoek gevolgd, waarbij men van
geheel verschillende probleemstellingen als beginpunten uitging. In
1940
publiceerde Kuhn de uitkomsten van een onderzoek naar de oorzaken
van het feit, dat melk van koeien, welke met bepaald, ingekuild materiaal
gevoederd waren, vaak niet geschikt was voor de bereiding van sommige
kaassoorten. Als verklaring gaf hij de practische afwezigheid in deze melk
van een groeistof aan, welke sommige voor die kaassoort noodzakelijke bac-
teriën niet zelf konden synthetiseeren; deze factor gaf hij de verwarrend
werkende naam vitamine H1. Nadat gebleken was, dat gist deze factor
bevatte, heeft hij met groote moeite dit vitamine in zuiveren toestand
weten te isoleeren. Tot zijn verrassing bleek de identiteit met de reeds
langen tijd bekende eenvoudige stof para-aminobenzoëzuur, waarvan de
brutoformule C7H702N is.

Een tweede uitgangspunt was de waarneming, van Ansbacher (1941),
welke bij bonte ratten grijsworden van de haren kreeg bij een proefdieet,
waarin als B-factoren waren opgenomen : thiamine, riboflavine, pyro-
doxine, calcium-pantothenaat, nicotinezuur en cholinechloride. Door het
verstrekken van />-aminobenzoëzuur kwam de haarkleur terug.
Martin
en Ansbacher zagen een soortgelijke werking bij muizen. Ook voor
kuikens bleek aan dit vitamine een zekere groeibevorderende werking te
moeten worden toegekend; vermoedelijk is het noodzakelijk voor een
normale ontwikkeling van de darmflora, waarin een aantal bacteriesoorten
deze stof dan noodig zouden hebben.

Een derde uitgangspunt was de waarneming, dat de werking van
sulfonamide-achtige verbindingen (prontosil e.d.) op een aantal bacterie-
soorten door het />-aminobenzoëzuur sterk vermindert en zelfs opgeheven
kan worden. Uit deze waarneming heeft zich een dieper inzicht ontwikkeld
in de werking van de sulfonamiden. De meest aannemelijke theorie is wel
de „verdringingstheorie". De voor sulfonamiden gevoelige bacteriën
zouden /)-aminobenzoëzuur voor hun normale stofwisseling noodig hebben,
waarbij het vitamine zijn werking als co-fermentdeel van een holoferment,
dus gekoppeld aan een specifiek eiwitachtig apoferment, zou uitoefenen.
Het zeer in structuur op />-aminobenzoëzuur gelijkende en in overmaat
aanwezige sulfanilamide (en andere sulfonamiden) zou tengevolge van
deze gelijkvormigheid het />-aminobenzoëzuur van de plaatsen aan het
eiwitachtige apoferment verdringen; het /i-aminobenzoëzuur kan dus niet
als prosthetische groep van een holoferment optreden en kan dus niet
zijn voor de bacteriën noodzakelijke werking op de normale stofwisseling
uitoefenen. Het moet gezegd worden, dat tegen deze verdringingstheorie
wel eenige bezwaren zijn in te brengen, zoo is bv. de verdringing zelf
nog nooit bewezen. Een feit is echter, dat men ook bij andere B-factoren
stoffen heeft weten te maken, welke in structuur veel op deze vitamines
leken. Ook deze stoffen bleken belemmerend op de groei van een aantal
bacteriën te werken. Door deze gedachtengang is het werken op chemo-
therapeutisch gebied in ieder geval logischer geworden en is men ver-
moedelijk minder van het toeval afhankelijk geworden dan men tot nu
toe was.

Het /»-aminobenzoëzuur komt bv. voor in nier (0.07 mg/kg), lever
(0.03 mg/kg), gist en zilvervliesjes van de rijst.

Inositol. Deze anti-alopecia factor, welke in de Duitsche literatuur

/

-ocr page 378-

meestal meso-inosiet genoemd wordt, bleek noodig bij muizen, om het
kaal worden te voorkomen (
Woolley 1940). De bruto-formule is C6H12Oe.

Het phytine, het calcium-magnesiumzout van inositol-phosphorzuur-
ester, o.a. veel voorkomend in de granen, bleek even werkzaam als inositol,
dat geïsoleerd was uit lever. Bij kuikens schijnt dit vitamine den groei
te bevorderen, eveneens bij de cellen van bepaalde gistsoorten. In verband
met dit laatste feit heeft men inositol ook wel „Bios I-factor" genoemd.

Kuikens hebben van dit vitamine ongeveer 0.1 % in het voeder noodig.
Inositol is o.a. gevonden in spieren, lever, nieren, hersenen, tarwekiemen,
alsmede in vruchten en groenten. Bij het eerste onderzoek van inositol
als bios-factor werd thee-extract als uitgangsmateriaal genomen.

Choline. Dit lecithinebestanddeel, waarvan de chemische formule
C5H1502N is, bleek noodig voor den groei en ter voorkoming van perosis
(verkorting en verdikking van de beenderen, vaak gepaard gaande met
„slipped tendon") (dikke hakken ziekte) bij kuikens. Mangaan alleen heft
perosis niet op. Lecithine kan choline in zijn werking vervangen. Het is
gebleken, dat methionine en betaine in samenwerking met een nog onbe-
kende factor een kuiken in staat stellen, het choline te synthetiseeren.
Vandaar, dat de twee genoemde verbindingen het choline in zijn werkingen
niet in een synthetisch rantsoen kunnen vervangen. Ook bij kalkoenen
en honden bevorderde choline den groei. Bij de eerste was het eveneens
noodig om perosis te voorkomen. Choline-deficiëntie geeft wel aanleiding
tot leververvetting. Ter voorkoming van perosis bleken kalkoenen
0.18
0.25 % choline in het rantsoen noodig te hebben; kuikens zouden voor
een goeden groei met
0.1 % kunnen volstaan, doch waarschijnlijk is deze
dosis niet optimaal. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn, dat bij natuur-
lijke rantsoenen de choline-behoefte beïnvloed wordt door de gehalten
aan betaine en methionine.

Bij langdurig voederen van rantsoenen, welke groote hoeveelheden vrij
choline bevatten, kunnen bij koeien vergiftigingsverschijnselen optreden.

In het algemeen zijn dierlijke producten de beste leveranciers voor
choline; verder zijn de volgende hoeveelheden gevonden in enkele voeder-
middelen :

0.58—1.07 g per kg

1.01—1.29 „ „ „

0.96—1.20 „ „ „

0.91—1.18 „ „ „

2.06—2.90 „ .„ „

tarwe
haver
gerst

lijnzaad . .
soyaboonen

Dus in tarwe, haver, gerst en lijnzaad gemiddeld ongeveer 1 g per kg,
in soyaboonen ruim het dubbele.

Folinezuur. Dit vitamine is noodig voor den groei van bepaalde bac-
teriën, o.a. streptococcus lactis R en L casei.

Voor kuikens is folinezuur noodzakelijk. Op een synthetisch dieet zonder
folinezuur ontwikkelt zich een anaemie van het hypochrome, macrocytaire
type. Na toediening van sulfoguanidine blijken de eischen voor deze factor
veel hooger te liggen. Dezelfde situatie vindt men bij de rat; voor dit dier
heeft men het vitamine-karakter van folinezuur slechts kunnen bewijzen
na toediening van sulfonamiden, waardoor de darmflora weer in dien

-ocr page 379-

zin beïnvloed zou worden, dat de folinesynthese door darmbacteriën
verlaagd zou zijn.

Bij jonge honden is gebleken, dat folinezuur vooral belangrijk is, wanneer
het rantsoen weinig nicotinezuur bevat.

Het vitamine Be, dat in gekristal liseerden toestand uit lever is geïsoleerd,
bleek voor kuikens in een hoeveelheid van 2.5 mg per kg voedsel nood-
zakelijk te zijn. Het folinezuur komt o.a. voor in lever, gist, groene bladeren,
gras. Er blijkt nog eenige onzekerheid te bestaan over de vraag, of de
begrippen vitamine Bc en folinezuur elkaar wel geheel dekken. In hoeverre
de zg. grassapfactor zich bij deze filtraatfactoren laat indeelen, zal ook
nog uitgemaakt moeten worden.

Slotbeschouwingen. Herhaaldelijk vindt men in de literatuur nog andere,
nog geheel onbekende factoren beschreven, waarvan dan nog slechts een
mogelijke werking kan worden aangegeven. Voor een deel zullen deze
misschien B-factoren blijken te zijn; de mogelijkheid is zelfs groot, dat
een aantal van deze „onbekende" vitamines~identiek zal blijken te zijn
met reeds bekende factoren uit de B2-groep, of met andere reeds bekende,
noodzakelijke voedselbestanddeelen. Zoo is bv. reeds voor de bij kuikens
bekende B4-deficiëntie gebleken, dat deze het gevolg is van een tekort in
het rantsoen van de aminozuren cystine, arginine en glycocol.

Gezien het onzekere karakter van de onderzoekingen in dit gebied,
hebben wij gemeend, in dit overzicht, dat vooral voor den practicus
bedoeld is, af te zien van een bespreking van de literatuur hierover; ook
het hoofdstuk over folinezuur hebben wij daarom slechts zeer kort gehouden.

Uit dit artikel is het wel duidelijk geworden, dat het voor een dierenarts
in de praktijk vaak moeilijk is, bij vitamine B-deficiëntie met zekerheid
uit te maken, welke B-factor onvoldoende in het voeder aanwezig is. Het
verdient in het algemeen dan ook aanbeveling, naast de toepassing van
de een of meer genoemde B-factoren, waarvan men een deficiëntie ver-
moedt, ook een aanvulling te geven van het dieet met gist, lever, levermeel,
leverextracten en dergelijke. Dat het rantsoen ook overigens goed samen-
gesteld moet zijn, om een goede B-synthese door de micro-organismen
in de spijsverteringsorganen te bewerkstelligen is in de loop van dit over-
zicht reeds herhaaldelijk gebleken.

LITERATUUR.

Voor de samenstelling van dit overzicht hebben wij zooveel mogelijk van oorspronke-
lijke literatuur gebruik gemaakt. Het was ons echter voor vele, gedurende den oorlogstijd
in Amerika verschenen artikelen niet mogelijk deze in oorspronkelijken vorm in handen
te krijgen. Noodgedwongen moesten wij dan tot referaten onze toevlucht nemen. In
deze gevallen vergeleken wij vrijwel steeds de referaten van verscheidene refereerende
tijdschriften. Bovendien raadpleegden wij de in aanmerking komende hoofdstukken
van Annual Review of Biochemistry, deel IX (1940) t/m deel XIV (1945).

Instituut voor Moderne Veevoeding
„DE SCHOTHORST"
Hoogland (bij Amersfoort).

-ocr page 380-

EPILEPTIFORME AANVALLEN

(Beschouwingen naar aanleiding van het gelijknamige artikel
van Dr. J. D. VERLINDE)

door

Dr. J. G. OJEMANN.

Het vraagstuk der epilepsie met name bij den hond is voor de kleine
huisdierpracticus, niettegenstaande de belangwekkende onderzoekingen
van collega
Verlinde nog steeds een uitermate moeilijk probleem. Met
groote belangstelling las ik zijn klinische les. Op de inhoud dezer klinische
les zelf heb ik niets aan te merken ; ik onderschrijf zijn opvatting vrijwel vol-
komen. Toch geloof ik, dat vele practiseerende collegae met mij in deze
les een nadere beschouwing over de klinische zijde van het epilepsie
vraagstuk noode gemist zullen hebben. Ik wil probeeren als klinicus dit
ontbrekende gedeelte aan te vullen, in de overtuiging, dat een overzicht
van het epilepsie vraagstuk bij den hond slechts volledig is, indien en de
patholoog bacterioloog en de klinicus hun zienswijze geven.
Het klinische beeld der epilepsie.

Ongeacht de aetiologie kunnen wij bij de epilepsie van den hond een
aantal stadia onderscheiden en wel in volgorde van toenemende ernst
van het lijden :

1. Prodromaal stadium,

2. Piep- en jankstadium,

3. Angstneurose stadium,

4. Schuimbekstadium,

5. Epileptiforme aanval,

6. Status epilepticus,

7. Coma.

Het lijden ontwikkelt zich in de genoemde volgorde, echter worden
veelal sommige stadia overgeslagen.

Beschouwen wij thans deze stadia afzonderlijk. Het onderkennen van
het prodromale stadium is het moeilijkst, doch tevens het belangrijkste.
Hierin is de prognose oneindig beter, dan in de volgende stadia. De injectie
van pernaemon werkt in dit stadium bijna altijd genezend, wat in de
verdere stadia helaas niet het geval is.

In het prodromale stadium zien wij de volgende verschijnselen : jeuk
aan de ooren, zonder dat er otitis verschijnselen zijn waar te nemen ;
een, bij vrijwel geen andere aandoening optredende, kopschuwheid,
hoe men ook probeert de kop van de hond in handen te krijgen, het lukt
niet ; de hond doet alles om zich aan deze aanraking te onttrekken.

In de anamnese wordt vaak vermeld, dat het dier niet kan urineeren,
soms ook, dat hij de ontlasting niet kwijt kan. Dit moet zoo worden op-
gevat, dat deze dieren op het moment, dat zij gaan urineeren of zich gaan
ontlasten, door een soort angst worden aangegrepen, die hun met het
urineeren of defaeceeren doet ophouden. Speciaal op minder ontwikkelde
eigenaars maakt dit de indruk, dat het dier wel wil, maar niet kan.

Naast deze hoofd symptomen valt soms een groote prikkelbaarheid op,
de patiënt is abnormaal bijterig (deze symptomen zijn alleen vast te

-ocr page 381-

stellen, als men de patiënt ook reeds eerder zag), de reflexen zijn versterkt,
de pupilreflex is soms reeds eenzijdig vertraagd, het oorenspel is patho-
logisch verhoogd ; de blik is angstig, strak of verwilderd. Het over het
hoofd zien van deze symptomen is een kunstfout, die nog al te vaak begaan
wordt.

Het jank- en piepstadium is in zijn naam voldoende gekarakteriseerd,
de huil en piepneiging kan aanvalsgewijs optreden, doch ook dag en
nacht doorgaan. Deze vorm van encephalomalacie neigt, noch tot over-
gang in een der volgende stadia, noch tot spoedige genezing. M.i. is de
prognose theoretisch gesproken gunstig, practisch echter in den regel
infaust.

Een hond met deze verschijnselen toch is voor den eigenaar in huis
onhoudbaar, en ook in een verpleeginrichting voor honden ondervindt
men van een dergelijke patiënt te veel last. Therapeutisch zijn deze ge-
vallen vrijwel niet te beinvloeden, zoodat men uit practische over-
wegingen gedwongen is het verloop niet al te lang af te wachten en de
patiënt af te maken.

3. Het angstneurose stadium kennen wij als zelfstandig ziektebeeld
als gevolg van intoxicatie (zooals dit beschreven is door
Klarenbeek)
maar tevens als symptoom in de ontwikkeling van encephalitis. De angst-
aanval verloopt in beide gevallen volkomen gelijk. Het symptoom zegt
dus niets over de aetiologie, deze moet worden opgehelderd door anam-
nese (voeding!) en verloop (het eventueel optreden van epileptiforme
aanvallen).

4. Bij het schuimbekstadium zien wij, dat de hond aanvalsgewijs
klonische krampen van de kaakmusculatuur met verhoogde speeksel -
secretie en schuimvorming vertoont. Deze aanval is dus een onvolledig
epileptiform insult te vergelijken met
Petit Mal bij den mensch.

5. De eigenlijke, epileptiforme aanval met klonisch tonische krampen
van de heele musculatuur, bewustzijnsverlies, defaecatie en urineloozing
is overbekend en in de klinische les van collega V. uitvoerig beschreven.
Ik wil mij slechts beperken tot de aanvullende opmerking, dat na de
aanval bij den hond vaak een angstneurosetoestand optreedt, zich uitende
in rondhollen en wegkruipen. Naast deze vluchtreactie bestaat veelal een
tijdelijke, centrale blindheid (waaronder wij verstaan een onvermogen
tot optische waarneming bij een anatomisch intact gezichtsorgaan).

Evenals bij den mensch ziet men bij den hond een enkele maal een zgn.
haardepilepsie. Deze is gekenmerkt door het feit, dat het epileptiforme
insult steeds in dezelfde spier of spiergroep begint en zich vandaar over
de geheele musculatuur uitbreidt. Op grond van een nauwkeurige analyse
van deze gevallen gelukt het soms te bepalen waar de anatomische ver-
andering, die tot de epileptiforme aanval voert, in het zenuwstelsel ge-
zeteld is.

6. Bij de status epilepticus kan men niet meer van aanvallen spreken,
maar verkeert de patiënt in een aanhoudende aanval, die uren en dagen
kan duren, voordat hij in het tot de dood voerende slotstadium het coma
overgaat.

Verloop en prognose.

Het verloop is buitengewoon wisselvallig. Naast peracuut verloopende
gevallen, die zonder eenige voorbode optreden en in enkele uren tot

353
24

-ocr page 382-

de dood voeren, staan de gevallen van één enkele epileptiforme aanval,
die zich nooit of pas na maanden of jaren herhaalt. Naast gevallen, die
zich langzaam van stadium tot stadium ontwikkelen, staan de gevallen,
die volkomen stationnair blijven en waar eenmaal per week of eenmaal
per maand of met nog langer tusschenruimte een aanval optreedt. Deze
gevallen kunnen na jaren blijvend genezen of ook zonder vaststelbare
aanleiding plotseling verergeren. Het stellen van een prognose, zoowel
wat betreft, het in leven blijven, als de kans op genezing is daarom zelfs
voor de meest ervarene onmogelijk. Het eenige wat met zekerheid gezegd
kan worden is, dat het comateuze stadium zeker tot de dood voert, in
alle andere stadia heb ik blijvende volledige genezingen gezien.

Diagnostiek.

Het is begrijpelijk, dat vele dierenartsen, afgeschrikt door een lange rij
ongunstig verloopende gevallen, geneigd zijn aan de diagnostiek en de
therapie van deze patiënten weinig moeite te besteden, reeds heel gauw
de prognose ongunstig stellen en zichzelf en den eigenaar verdere teleur-
stellingen besparen door de patiënt af te maken.

Tracht men echter, zooals schrijver dezes, te bereiken wat te bereiken
is, dan is een uitvoerig onderzoek noodzakelijk, teneinde, indien mogelijk,
de oorzaak der symptomen op te sporen. In aanmerking komt naast een
volledig urineonderzoek (uraemie ) een bloedonderzoek (tetanie, Weilsche
ziekte, uraemie), faecesonderzoek (darmparasieten), voeding van de
patiënt (angstneurose), onderzoek naar afwijkingen in de genitale functie
(niet optreden van oestrus, lactatio spuria), neurologisch onderzoek en
tenslotte het onderzoek van de liquor cerebrospinalis. Ook een Röntgen-
photo van den schedel (eventueel ook arteriographie) en een electro-
encephalogram kunnen nadere gegevens verstrekken. De groote waarde
van een goede anamnese werd terecht door vollega V. reeds gememoreerd.
Men vergete ook niet, dat sommige medicamenten een latente epilepsie
manifest kunnen maken (terpentijn, endojodin, bijengif, cardiazol e.a.).

Ook physiologische gebeurtenissen kunnen een dergelijk effect hebben,
bijv. de oestrus en de partus.

Aetiologische indeeling der epileptiforme aanvallen.

Op grond van een uitvoerig onderzoek, waarbij met de in het boven-
staande gememoreerde punten rekening is gehouden, kan men in een
aantal gevallen de oorzaak van de neurologische verschijnselen min of
meer zeker vaststellen. Al naar de oorzaak kunnen wij dan de volgende
indeeling maken :

1. Genuine epilepsie (?? vergelijk Verlinde).

2. Symptomatische epilepsie : a. door intoxicatie ; b. door avitaminose ;
c. tetanie; d. uraemie; e. encephalitis; ƒ. haardepilepsie: tumor, trauma,
lidteeken.

3. Reflexepilepsie.

Therapie.

In die gevallen, waar de oorzaak der epilepsie met zekerheid vast-
gesteld kan worden (bv. darmparasieten, uraemie en tetanie), is de be-
strijding van het grondlijden mogelijk en de eenig juiste therapie.

-ocr page 383-

Moeilijker wordt het, indien de oorzaak niet vast staat, zooals dit ook
bij het meest volledig onderzoek in het meerendeel der gevallen blijft of waar
encephalitis het waarschijnlijkst is. In deze gevallen is de door coll. V.
het eerst aanbevolen injectie met pernaemon nog steeds de beste therapie.
Sommige dierenartsen meenen met andere preparaten even goede of
zelfs betere resultaten te hebben verkregen, als zoodanig propageert men
calciumgluconaat of ook wel vitamine B injectie. In een lange serie waar-
nemingen hebben wij deze opvatting niet kunnen bevestigen. Inderdaad
werkt calcium, maar dan alleen indien de epilepsie op een gestoorde kalk-
stofwisseling berust. Bij volledig onderzoek kan men deze gevallen
diagnostiseeren en dus de juiste behandeling geven, overigens is dit aantal
zoo klein, dat het niet gerechtvaardigd is calcium toe te dienen bij iedere
niet onderzochte epilepsie.

Een overeenkomstige beschouwing geldt voor het vitamine B; ook
dit werkt in een aantal gevallen bijzonder goed, maar blijft ver achter
bij pernaemon. Als routine methode dient o.i. aan pernaemon de voor-
keur te worden gegeven. In gevallen, waar pernaemon niet of onvoldoende
werkt, is vitamine B te probeeren. Het is jammer, dat het nog niet mogelijk
is, om evenals bij calcium op grond van het onderzoek vooruit te bepalen,
wanneer vitamine B aangewezen is. Ook de toediening van sulfanilamiden
levert een enkele maal verrassende resultaten. Verder beproefden wij de
injectie van een 40 % glucose oplossing. Ook dit kan de pernaemon
behandeling niet vervangen, maar wel soms fraai aanvullen. Als ver-
klaring voor het glucose effect denke men naast de mogelijkheid van een
verbeterde leverfunctie ook aan de dehydreerende werking van de glucose,
die eventueele, perivasculaire oedeemen in de hersenen of ook een ver-
hoogde intracranieele druk gunstig beinvloedt. Ook de onspecifieke
prikkeltherapie heeft bij deze patiënten nog altijd zijn waarde, met name
van cibalbumin ziet men bij chronische processen soms een genezende
werking. De werking van het pernaemon dient in den regel ondersteund
te worden door een symptomatische behandeling, teneinde het dier zoo
spoedig mogelijk van zijn aanvallen te verlossen.

Hierbij kunnen wij keus maken uit een drietal geneesmiddelen, nml.
bromiden, luminal en diphantoine. De bromiden verkies ik voor de
voortgezette behandeling van het chronische geval, luminal is het beste
in het acute stadium, mits in de juiste doseering gegeven. Bij een gering
aantal kortdurende aanvallen of bij schuimbekkers is 3
X daags 10 tot
25 mg voldoende. Bij vele en heftige aanvallen geve men een eenmalige
hooge gift (50 tot 150 mg) en vervolgens 3 x daags 15 tot 30 mg. Te hooge
doseering geeft een algemeene depressie met parese posterior, die het
moeilijk maakt de toestand van het dier te beoordeelen. Het ontbreken
van deze versuffende en verlammende werking is het groote voordeel
van diphantoin, dat uitsluitend werkt op de krampverwekkende centra.
De doseering van dit middel bedraagt 3
X daags 25 tot 100 mg. In verband
met mogelijke, onaangename bijwerkingen buiten het zenuwstelsel, die
bij den mensch veelvuldig werden gezien, maar die ik bij den hond nog
nooit waarnam, geve men niet meer dan werkelijk noodig is.

Naast deze algemeene en symptomatische behandeling kennen wij nog
een derde behandelingsmethode nml. de slaapkuur. Bij deze therapie
krijgt de hond een intraperitoneale injectie van Solutio Barbamini pro
injectionem ; 5 tot 10 minuten na de injectie slaapt de patiënt en ontwaakt

-ocr page 384-

na 6 tot 24 uur. In de meeste gevallen duurt de slaap 6 tot 12 uur, enkele
gevallen slapen langer. Zeer sporadisch ziet men een patiënt, die in het
geheel niet slaapt na deze injectie. Merkwaardigerwijze is na een der-
gelijke behandeling de epilepsie soms blijvend volledig verdwenen, in
andere gevallen ziet men een sterke verbetering van den toestand. Dit
gunstig effect is zelfs soms aanwezig bij dieren, die in het geheel niet
of slechts zeer kort slapen op deze injectie. Deze therapie werkt het beste
bij de ernstige stadia (status epilepticus ) en kan zonder bezwaar eenige
malen worden herhaald. De doseering is x cc voor vrijwel iedere hond.
Alleen jonge honden van middelgroote en groote rassen evenals vol-
wassen exemplaren van groote rassen geven wij de dubbele hoeveelheid.
Voor overdoseering behoeft men niet bang te zijn, alleen dient men er
rekening mede te houden, dat een hond met een status epilepticus tijdens
de slaapkuur in de comateuze toestand kan geraken en dus niet meer
ontwaakt. Waarop het effect dezer behandeling berust, wordt door ons
nader onderzocht.

Bij den mensch wordt ditzelfde middel intramusculair of ook intraveneus
toegediend, bij den hond ontraden wij dit, aangezien bij te snelle intra-
veneuze injectie ademhalingsstilstand kan optreden, bovendien verwekt
een subcutane (perivasculaire !) injectie een zeer gemeene necrose. M.i.
is deze slaapkuur de eenig mogelijke behandeling voor het piep- en jank-
stadium. Inderdaad zag ik van de slaapkuur een enkele maal ook bij
deze zoo hardnekkige gevallen een volledig succes.

Met dit al zijn echter nog niet alle therapeutische mogelijkheden uit-
geput. Zoo wordt nog gebruik gemaakt van het fixatie absces, een methode,
die m.i. verouderd is. Aangezien het mij gebleken is, dat vele ook jongere
collegae hier anders over denken, noem ik deze methode volledigheids-
halve. Zeer nieuw is het gebruik van de zgn. wekaminen 1). Hoe vreemd
het moge klinken ook deze kunnen onder omstandigheden met vrucht
worden gebruikt in de strijd tegen de epilepsie. Het indicatiegebied voor
deze therapie echter is uitermate beperkt en nog niet nauwkeurig bepaald.
Gunstig effect zag ik bij post encephalitische stoornissen en bij angst-
neurose. Ik moge deze beschouwing over de therapie besluiten met het
memoreeren van endojodin, jodetum kalicum en nicotilamide, alle
producten, waarvan in gevallen, die alle andere methoden trotseerden,
een enkele maal resultaat werd gezien. Met name het nicotilamide vormt
in een aantal gevallen een goede aanvulling op de peraemon-behandeling.

Ik wil deze verhandeling besluiten met een enkel woord over de
intoxicatie theorie van collega V. Bij ieder nieuw geval van epilepsie
van den hond, dat ik behandel, ga ik sterker in de juistheid dezer theorie
gelooven. Wanneer men er nml. speciaal op let, blijkt, dat bij iedere
epilepsie patiënt ten tijde van de aanval digestie stoornissen bestaan.
Daarnaast hebben wij in samenwerking met collega V. kunnen vaststellen,
dat bv. bij hondenziekte zonder klinische epilepsie verschijnselen toch de
typische, histologische veranderingen in de hersenen aantoonbaar waren,
daarnaast bleek mij, dat in de liquor cerebrospinalis reeds afwijkingen
op kunnen treden, voordat de epilepsie er is en tenslotte gelukte het ons
bij dergelijke honden met cardiazol in een doseering, die een normale

*) Wekaminen zijn pervitine, phormedrine en verwante preparaten.

-ocr page 385-

hond niet prikkelt, krampen op te wekken. Wat betreft de aard van het
hypothetische epilepsie gif volgen wij een andere gedachtegang dan
collega V- Wij denken aan een mogelijke, allergische reactie. In deze
opvatting vinden wij steun in de waarneming van het samengaan van
urticaria en epilepsie en in het optreden van epilepsie bij darmparasieten,
waarbij wij denken aan de ook bij de mensch waargenomen anaphylactie
voor ascariden. Wij zijn dan ook niet overtuigd, dat deze wormepilepsie
werkelijk een reflexepileptie is, zooals collega V. in zijn bijdrage opmerkt.
Tenslotte zijn wij indachtig aan de rol, die de guanidinetheorie in de
medische tetanie literatuur een 20 tot 25 jaar geleden gespeeld heeft,
eenigszins huiverig om deze stof opnieuw in het geding te brengen.

-ocr page 386-

(Uit de Afdeeling van Bacteriologie en Experimenteele Pathologie van het
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden).

MYOSITIS CHRONICA EOSINOPHILICA BIJ EEN HOND

door

Dr. J. D. VERLINDE en Dr. J. WINSSER.

Zooals de naam reeds zegt, is myositis chronica eosinophilica een chro-
nische ontsteking van het spierweefsel, die gekarakteriseerd wordt door
een infiltratie met eosinophiele granulocyten, waartusschen zich ook
histiocytaire cellen, plasmacellen en lymphocyten kunnen bevinden.
Deze aandoening is bij rund, paard en varken vrij goed bekend, doch
bij den hond zijn slechts vier gevallen beschreven en wel drie door
Kuscher
(!) en één door Wirth (1). Alleen in één geval van Kuscher is de diagnose
bevestigd door histologisch onderzoek. De klinische verschijnselen bij deze
honden bestonden in een symmetrische zwelling van de kauwspieren,
terwijl bij het bloedonderzoek een sterke eosinophilie werd gevonden.
Het percentage eosinophiele leucocyten wisselde van 21—66 %.

Wij geven hieronder de beschrijving van een door ons waargenomen
geval, dat, wat de localisatie van de spieraandoening betreft, afwijkt van
de vier bovengenoemde.

„Een 10 jaar oud Japanneesje, teef, heeft een zwelling ter grootte van
een duivenei op de laterale zijde van den rechter opperarm, juist boven
het elleboogsgewricht. De zwelling, die volgens de eigenares in een tijds-
verloop van vijf weken zou zijn ontstaan, is oppervlakkig gezien, vrij
scherp begrensd, doch zij is diep in de musculatuur gegroeid. Wegens de
elders gestelde diagnose sarcoom, van de proefexcisie, wordt de prognose
ongunstig gesteld en het diertje op verzoek pijnloos gedood. Een nader
klinisch onderzoek is daarom niet ingesteld."

Bij de sectie blijkt vrijwel de geheele musculatuur van den opperarm,
van schouder tot elleboog, pathologisch veranderd te zijn. De sterkste
afwijking wordt evenwel aangetroffen in het caput laterale van de M. tri-
ceps brachii. Huid, fascie en spieren zijn met elkaar vergroeid. Het spier-
weefsel heeft een zeer abnormaal uiterlijk. Op dorsnede ziet het eruit als
een grijswitte massa, waardoor eenige roode strepen loopen. Het kan
het best worden vergeleken met doorregen spek. Op verschillende plaatsen
bevinden zich grauwroode, grauwgele en grauwgroene gedeelten. Histo-
logisch komen de roode strepen overeen met vrijwel intacte spiervezels.
In de overige gedeelten worden nog slechts sporadische, atrophische en
minder goed gekleurde spiervezels, waarin de dwarse streeping is verloren
gegaan, gevonden. Deze liggen in een zeer celrijk weefsel. In de opper-
vlakkig gelegen gedeelten, waar macroscopisch nog spierweefsel is te zien,
en waar het ziekteproces pas begint, wordt een woekering van fibroblasten,
vermoedelijk van het perimysium internum, aangetroffen.

Deze cellen zijn spoelvormig en bezitten een vrij bleeke kern, die arm
is aan chromatine. Zij maken den indruk van sarcoomcellen te zijn, waar-
door de bij het onderzoek van de proefexcisie gestelde diagnose verklaar-
baar wordt. In de coupes van een iets dieper gelegen laag bevinden zich

1 ) D. Wirth: D. tierarztl. Wschr. 1941 626.

-ocr page 387-

groote, ronde en polygonale cellen met een kern, die veel chromatine
bevat en een duidelijk protoplasmalichaam. Deze cellen moeten als histio-
cyten worden beschouwd. Verder liggen daar plasmacellen, lymphocyten
en eosinophiele leucocyten. De spiervezels worden door deze celophoopin-
gen uit elkaar gedrukt en gaan tegronde. Zij worden atrophisch, verliezen
hun dwarse streeping en tenslotte ook hun kleurbaarheid. Hoe dieper
men komt, hoe meer eosinophiele leucocyten optreden, totdat deze ten-
slotte het geheele beeld beheerschen. Doordat niet alle gedeelten een
even groot aantal eosinophiele leucocyten bevatten, zijn de macroscopisch
zichtbare kleurschakeeringen te verklaren. De groene tint wordt door de
eosinophiele leucocyten veroorzaakt.

De oorzaak van myositis chronica eosinophilica is niet bekend. Men
heeft wel gedacht, dat sarcosporidiën deze veranderingen zouden kunnen
opwekken. Sarcosporidiën kunnen evenwel zelden bij deze spieraan-
doening worden aangetoond, o.a. bij het rund. Bij den hond is dit niet
gelukt in het door
Kuscher beschreven geval en ook wij konden geen
sarcosporidiën vinden.
Joest o.a. neemt aan, dat zij wel aanwezig geweest
zouden zijn, maar dat zij op het tijdstip van het histologisch onderzoek
vervallen en geresorbeerd zijn. In den regel verkalken de sarcosporidiën
echter en dan zijn de resten nog langen tijd aantoonbaar. Tegen die op-
vatting pleit ook de negatieve bevinding van
Kuscher in het door hem
onderzochte, slechts zes dagen oude proces bij een hond. Meestal veroor-
zaken sarcosporidiën geen myositis; bij het rund worden ze dikwijls in
de spieren gevonden, zonder dat ook maar de geringste cellige reactie
aanwezig is.

Ook wordt wel verondersteld, dat myositis chronica eosinophilica een
gevolg van chronische myelose zou zijn. Hiertegen pleiten weer het acute
geval van
Kuscher, waarbij geen chronische myelose is gevonden en het
feit, dat alleen rijpe, eosinophiele cellen aanwezig zijn, terwijl bij chro-
nische myelose een woekering van onrijpe cellen (myeloblasten) optreedt.

In den laatsten tijd wordt van verschillende zijde de opvatting ver-
dedigd, dat eosinophiele infiltraten zouden berusten op een allergische
reactie. Zoo zouden de z.g. vluchtige, eosinophiele infiltraten in de longen
van den mensch misschien een gevolg zijn van een allergische reactie
door parasieten of hun stofwisselingsproducten. Ook voor de myositis
eosinophilica is deze hypothese genoemd.
Kuscher merkt in dit verband
op, dat de gevallen, die hij bij honden waarnam, alle in het voorjaar
voorkwamen, een tijdstip, waarop de hond, althans in het experiment,
het meest gevoelig voor anaphylaxie zou zijn. Hij stelt zich voor, dat
primair een trauma aanwezig moet zijn geweest, waarna de bij het cel-
verval vrijgekomen eiwitafbraakproducten als allergenen zouden zijn te
beschouwen en dat zij dan ook een allergische reactie kunnen opwekken.
Myositis eosinophilica zou dan dus een locale, allergische reactie zijn.
Misschien kan de juistheid van deze hypothese aan een experimenteel
onderzoek worden getoetst. Voor andere doelstellingen, dan het onderzoek
naar de oorzaak van myositis eosinophilica, zijn in de laatste jaren door
één onzer (V) verscheidene proeven verricht over locale anaphylaxie.
Hiervoor zijn vele dieren, vooral cavia\'s, op velerlei manieren gesensibili-
seerd met verschillende allergenen, terwijl de herinspuitingen, die ten
doel hadden het opwekken van een anaphylactische reactie bij de gesensi-
biliseerde dieren, in allerlei weefsels en organen (hersenen, longen, spieren)

-ocr page 388-

zijn toegediend. Bij de histologische onderzoekingen konden evenwel
in geen enkel geval eosinophiele infiltraten worden aangetoond.

Samenvatting.

Beschreven wordt een geval van myositis chronica eosinophilica van de
opperarmmusculatuur bij een hond, welke diagnose is gesteld na histolo-
gisch onderzoek van de betreffende musculatuur.

Summary:

A case of myositis chronica eosinophilica of the upper arm muscular apparatus in
a dog is described, diagnosed after histological examination of the muscular apparatus
concerned.

Résumé:

Description est faite d\'un cas de myositis chronica eosinophilica des muscles du haut
des bras chez un chien. La diagnose faite d\'après une analyse histologique des muscles.

-ocr page 389-

Mededeelingen van den Veeartsenijkundigen Dienst.
(Uit de laboratoria der Rijksseruminrichting) Loco-Dir. : Dr. H.
E. Reeser Sr.

AANTEEKENINGEN BIJ DE EPIZOÖTIE VAN VOGEL-
CHOLERA OVER NEDERLAND IN HET NAJAAR VAN 1945

door

C. F. G. W. VAN DEN HURK.

De vogelcholera is in Nederland geen inheemsche ziekte; er gaan jaren voor-
bij zonder dat ook maar één enzoötie wordt geconstateerd, hetzij op een kippen -
bedrijf, hetzij in den vorm van sterfte onder in het wild levend gevogelte.

In andere streken als Polen, Oost-Duitschland en in Zuid-Europa komt
de ziekte zoo regelmatig voor (vooral bij hoenderachtigen en watervogels
als eenden en ganzen), dat b.v. op de bedrijven het gevogelte minstens
eenmaal per jaar prophylactisch geënt moet worden, daar anders vrijwel
zeker belangrijke verliezen optreden.

In Noordelijke landen komt de ziekte niet voor.

Nu is het in de gematigde luchtstreken sinds langen tijd opgevallen,
dat cholera enzoötiën op bedrijven bijna uitsluitend optreden in het
vroege najaar en hoogstens tot enkele maanden daarna voortduren.

Manninger en Csontos (zie Handb. der Spez. Path. und Ther. der
Haustiere,
Hutyra, Marek, Manninger) zijn van meening, dat deze
enzoötiën op bedrijven hun origine hebben in bacillendragers. In de
meeste gevallen toch konden zij geen contactinfectie aannemelijk maken,
terwijl bovendien de ziekte bijna steeds beperkt bleef tot het bedrijf, waar
het optrad en niet oversloeg op vlakbij gelegen terreinen. Het voorkomen
van bacillendragers staat bij deze ziekte wel vast.

Het feit, dat de ziekte bij voorkeur in het vroege najaar optreedt, meenen
zij te moeten verklaren in dien zin, dat door verandering der klimatolo-
gische omstandigheden op minder hygiënische bedrijven een praedispositie
voor de ziekte ontstaat.

Het verloop der cholera-epizoötie over Nederland in 1945 nagaande
aan de hand van het ingekomen materiaal bij de Rijksseruminrichting,
is het volgende op te merken.

De cholera begon op te treden omstreeks 1 September en werd tegelijker-
tijd vastgesteld op verschillende punten. De ziekte deed zich voor als
massa-sterfte onder wilde eenden, terwijl waarschijnlijk ook wintertalingen
en zeemeeuwen werden aangetast. Een en ander moge blijken uit de
volgende inzendingen en hun data:

4 September 1945. Eendensterfte in Noord-Holland.

6 September 1945. Eendensterfte in het Hollandsche Diep; doode eenden
dreven hier bij honderden.

g September 1945. Bij Leeuwarden sterfte onder wilde eenden.

Eenigen tijd later werd een bericht ontvangen over eendensterfte in
de Zuiderzee en in de Noord-Oostpolder.

Al deze eenden waren peracuut gestorven aan vogelcholera; de sectie
was typisch (o.m. enorme suggilaties op het hart en bloederige darm-
inhoud), terwijl de bacillen steeds door middel van een eenvoudig methy-
leen-blauw-preparaat in het bloed waren te vinden. Onmiddellijk na het
optreden der eendensterfte werden enzoötiën op kippenbedrijven gecon-
stateerd. De bedrijven, waar de ziekte het eerst optrad, lagen in de buurt
van de plaats, waar de eendensterfte zich massaal voordeed, b.v. :

-ocr page 390-

12 September Klundert, 27 September Willemstad, beiden aan het
Hollandsch Diep gelegen; 17 September De Rijp (Noord-Holland),
11 October Winsum (Gron.).

Dat op deze bedrijven de cholera door contactinfectie uitbrak, kon nooit
met zekerheid worden vastgesteld. In één geval was het zeer aannemelijk;
de eigenaar schreef: „mijn kat heeft een doode eend, waarvan er hier
nog al eens een gevonden wordt den laatsten tijd, op het erf gesleept.
Vijf dagen later begonnen mijn kippen stuk voor stuk te sterven".

In het geheel werden aan de Rijksseruminrichting, behalve de reeds
genoemde, i 15 enzoötiën onder kippen vastgesteld in 1945. Om een
indruk te geven van de localisatie volgen hier enkele gevallen met data:

11 October Nieuwveen (Z.H.), 15 Octover Nieuwendijk (Z.H.), 22 Oc-
tober Texel, 12 November Middelharnis, 21 November Denekamp,
11 December \'s-Gravenzande (Z.H.), 31 December Lochem.

Al deze gevallen deden zich zeer verspreid voor, ver verwijderd van
de plaatsen, waar primair de eendensterfte werd geconstateerd; men zou
deze gevallen als op zich zelf staande enzoötiën kunnen zien. Op te merken
valt echter, dat deze plaatsen alle zoodanig gelegen zijn, dat contact
met eenden mogelijk blijft. Typisch zijn plaatsen als Lochem en Dene-
kamp, gelegen in de buurt van beken, waarvan bekend is, dat de wilde
eend er gaarne verblijf houdt.

Ook uit de aanvragen om vaccin door de dierenartsen blijkt hoe ver-
spreid de sterfte onder kippen optrad. Tegen het eind van het jaar (De-
cember) werden de gevallen steeds minder talrijk, hoewel nog in Januari
1946 twee gevallen van cholera onder kippen werden geconstateerd.
Men krijgt nooit den indruk, dat de besmetting van het eene bedrijf op
het andere overgaat.

Het geheele verloop toont zoo een vrij nauwkeurige overeenkomst met
de waarnemingen elders. Het sectiebeeld der kippen wees op een minder
acuut verloop; ook uit de gegevens der sterfte blijkt, dat hoewel de gevolgen
fataal zijn, er toch nog vrij geruime tijd verloopt (enkele weken), voordat,
de een na de ander, een toompje van b.v. 25 kippen is uitgestorven.

De wilde eend nu, welke uit Rusland, Polen en Duitschland, al trekkende
hier eind Augustus—begin September arriveert, blijft deels gedurende den
winter hier in het land, terwijl een deel nog Zuidelijker landen opzoekt.

Men krijgt zoo den indruk, dat de vogelcholera door deze vogels hier
werd geïmporteerd.

Uitgaande van deze mogelijkheid behoeft het tijdstip, waarop de ziekte
optrad, ons niet te verwonderen.

Dat de enzoötiën bij hoenders, welke onmiddellijk daarna optreden,
te wijten zijn aan contactinfectie door eenden, is niet zeker, maar wel
waarschijnlijk te achten.

Vóór i September 1945 n.1. werd in geen jaren vogelcholera onder
hoenders in Nederland vastgesteld; de mogelijkheid, dat op de bedrijven,
waar de ziekte nu optrad, bacillendragers voorkwamen, lijkt derhalve
onaannemelijk.

De veranderingen in klimatologische omstandigheden waren in ons
land eind Augustus—begin September 1945 wel zeer onbeduidend.

Het zou interessant zijn meer gegevens over de mogelijke relatie tus-
schen de eendentrek en het optreden van vogelcholera in het najaar, ook
uit andere landen, bijeen te zien.

-ocr page 391-

NIEUWE BUITENLANDSCHE GENEESMIDDELEN

door

KEMKO E. DE MAAR.

Voor de oorlog was de Nederlandsche dierenarts sterk georiënteerd
wat betreft zijn specialité\'s voor de prakrijk op Duitschland.

De firma\'s Nedigepha (Bayer) en de Aesculaap voorzagen ons van
eigenlijk alles wat wij noodig hadden. De één mocht er dan wel eens wat
enthousiaster over zijn dan de ander, doch over het algemeen voldeden
hun preparaten uitstekend.

Deze beide firma\'s zijn nu weggevallen. Iets nieuws is er nog niet voor
in de plaats, zoodat wij, wat dit betreft, ook nog in het bekende vacuum
zitten. De schaarschte doet zich dan ook steeds meer gevoelen.

Vanzelfsprekend zijn er in het buitenland met name Amerika en Enge-
land eveneens groote firma\'s, die op dezelfde schaal veterinaire genees-
middelen, sera en vaccins maken. De namen
Lederi.e (Amerika) en Well-
come
(Engeland) zijn voor ons geen onbekende.

Het toeval wilde, dat ik van een bevriende relatie in het buitenland
een pak prospecti ontving van allerlei voor ons belangrijke preparaten.
Het leek mij wel aardig dit ter kennis van de collegae te brengen. Hoe
de werkzaamheden van al deze preparaten zullen zijn, moeten wij nog
zelf ervaren, hoewel groote fabrieken als
Leoerle, Wellcome Pitman-
Moore, Day Son en Hewitt er niet de minste baat bij hebben om ondeug-
delijke geneesmiddelen te verkoopen. Zooals met al deze zaken, waar de
één bij zweert, ziet de ander niets in. Het is dan ook ondoenlijk U alle
nieuwtjes te laten weten. Er zijn er bij waar a priori van te zeggen valt,
dat zij niets te beteekenen hebben. De bloemlezing, die ik dan ook de revue
laat passeeren, zijn allemaal preparaten, die m.i. één of ander voordeel
voor ons hebben.

In de allereerste plaats een aantal preparaten van de firma: E. A. Zur-
muhi.e
Dietikon uit Zwitserland, een fabriek voor pharmaceutische
preparaten en diergeneesmiddelen.

Interessant voor ons lijkt mij het preparaat „Fertomin". Dit zijn gele
tabletten, die opgelost moeten worden.

Fertomin-tabletten bevatten bestanddeelen, die sterk kiemdoodend
en licht adstringeerend werken. Het wordt speciaal toegepast bij het rei-
nigen van de geslachtsorganen van onze groote huisdieren. De ontste-
kingen, ontstaan na verwondingen bij de partus, worden er gunstig door
beïnvloed en verder zou het specifiek werken tegen de vaginitis infectiosa
granulosa\' en door de tevens desodoriseerende werking een prettig middel
zijn bij de behandeling na retentio secundinarum.

Als samenstelling wordt opgegeven: Sulf. ferrosus, Sulf. zinc. aa 3, Sulf.
cupr. 0,1, Chlorophyl en Auramin q.s. per tablet. Eén tablet moet opgelost
worden in 1 L water van 45 C°. Auramin is pyoktaninum aurcum, een
bekend antisepticum, terwijl van chrorophyl bekend is, zooals ik eens in
ons tijdschrift gelezen heb, dat het gunstig werkt op etterachtige
ontstekingen.

Deze firma brengt tevens een drietal andere preparaten in de handel
n.1. Lamotin, Deormin en Licarbon.

Lamotin heeft als samenstelling: Pulv. Herbar., Rad. Gent., Herb.

-ocr page 392-

major., Fruct. foenigr., Fruct. foenic., Fruct. Carvi, Asa foetida, Chlor.
natr., Phosphas calc.

In hoofdzaak dus een mengsel van aromatische plantenpoeders. Het
wordt dan ook aanbevolen bij gebrek aan eetlust, allerlei maag-darm-
stoornissen, lusteloosheid en hoesten bij catarrh van de voorste luchtwegen
bij paarden, runderen en varkens.

Uit de aard der zaak is dit een bekend recept, dat wij allen wel op de
een of andere manier gemaakt hebben. Het voordeel echter is m.i., dat
het in handige nette blikverpakking van % K.G. in de handel gebracht
wordt wat voor vele practici, die het of te druk hebben of niet erg enthou-
siast voor de apotheek zijn, een uitkomst beteekent.

Beter lijkt mij voor ons het Deormin. De samenstelling hiervan is Ol.
Jee. As., Faex. med., Phosphas calc., Bic. natr., Sulfur, Chlor. natr.,
Haemoglob., Sulf. cupr., Sulf. ferr., Caseinum, Rad. angelic., Herb.
urtic., Semen lini, Fruct. anisi, Carb. magn.

Bij gebrek aan een kalkpreparaat voor het jonge dier lijkt mij dit beter
dan het vroegere Vitakalk. In de oorlog vermengde ik de vitakalk altijd
met aromatische plantenpoeders. De dieren lusten het zoo beter en de
eetlust werd er absoluut door aangezet. Dit nu is in het Deormin ook het
geval. Het wordt aanbevolen voor paarden, runderen, kalveren, geiten,
schapen, kippen en konijnen.

Het derde preparaat is Licarbon met als samenstelling: Carb. lig.,
Carb. magn., Rhiz. torment., Semen lini, Fruct. foenic.

Een actief koolpreparaat dus met dezelfde groepeering kool als actief
geneesmiddel en plantenpoeder ter stimuleering van de vertering. Even-
eens in handige blikverpakking. Dus geen gestuif en de heele apotheek
zwart.

Ik ontving deze proefmonsters van een zekere handelsmij. ,,Algin" uit
Amsterdam, zoodat ik ze thans kan probeeren.

Een volgend maal hoop ik U iets mede te deelen over de Lederle-
preparaten.

-ocr page 393-

MEDEDEELINGEN.

Door bemiddeling van den Deenschen Consul-Generaal ontving ik als Voorzitter
van de Mij de mededeelidg van de Deensche Mij voor Diergeneeskunde, dat de
Deensche collegae kinderen van Nederlandsche dierenartsen eenigen tijd logies
aanbieden.

Kinderen, van door den oorlog of bezetting getroffen collegae, die een zoodanige
vacantie noodig hebben, zijn hartelijk welkom.

Met groote waardeering voor dit vriendelijke en collegiale gebaar, breng ik deze
mededeeling over.

Gaarne stel ik mij beschikbaar om aanvragen in ontvangst te nemen.

G. M. v. d. Plank.

Ingesteld is een commissie van advies inzake destructieaangelegenheden,
benoemd zijn:

Tot voorzitter dezer commissie: Dr. C. van den Berg, Directeur-Generaal
van de Volksgezondheid;
E. J. A. A. Quaedvlieg, wnd. Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid; Ir. D.
J. Akkerman, voorzitter van de Ondervakgroep destructie-
bedrijven; N.
Arkema, Directeur van de Vereeniging voor Nederlandsche Gemeenten;
B.
W. Th. Slobbe, burgemeester van Breda; Mr. A. J. van der Hoeven,
burgemeester van Tholen; A. H. Fruin, Directie Voedselvoorziening van de af-
deeling Handel en Nijverheid van het Ministerie van Landbouw, Visscherij en
Voedselvoorziening;
J. A. J. M. Kirch, wetenschappelijk adviseur van de N.V.
Brabantsche Destructor te Son; tot lid en secretaris; Dr. S. G.
Zwart, veterinair
inspecteur van de Volksgezondheid in algemeenen Dienst.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

De penningmeester van de Afdeeling Gelderland—Overijsel verzoekt den leden
dier afdeeling hun verschuldigde contributie over het jaar 1946, groot ƒ 55.— (ƒ 50.—
voor de Maatschappij en ƒ 5.— voor de Afdeeling), op zijn girorekening te willen over-
schrijven. Die leden, die nog contributie over 1945 verschuldigd zijn, worden verzocht
het achterstallige bedrag ad ƒ 30.— tevens te willen overschrijven. Na 15 Mei 1946
zal over de verschuldigde ƒ 55.—, respectievelijk ƒ85.—, verhoogd met ƒ 0.50 incasso-
kosten per kwitantie worden beschikt.

Voor leden, die onder de desbetreffende bepalingen vallen (gepensionneerden etc.)
zijn de verschuldigde bedragen ƒ 15.—, resp. ƒ 27.50 of te zamen ƒ 42.50.

Kampen, giro 235749. De penningmeester,

D. D. Bakker.

PERSONALIA.

Commissie, belast met het afnemen van het examen ter verkrijging van het diploma
van Hulpkeurmeester van vee en vleesch in 1946:
Benoemd:

tot lid en voorzitter: E. J. A. A. Quaedvlieg te Meerssen;

tot lid en plaatsvervangend voorzitter: J. P. van der Slooten te Utrecht;

tot lid en secretaris: Dr. J. M. van Vloten te \'s-Gravenhage;

tot leden: Dr. S. G. Zwart te \'s-Gravenhage, Dr. C. J. A. Kerstens te Breda, Dr.
C. J.
de Graaf te Utrecht en Dr. R. van Santen te Nijmegen;
tot plaatsvervangende leden: H.
Venema te \'s-Gravenhage, C. Tenhaeff te Aerdenhout,
Dr.
C. Eykman te Dordrecht en VV. Voorthuysen te Alkmaar.

-ocr page 394-

Geslaagd voor het doctoraal examen veeartsenijkunde ie gedeelte: P. Plaizier,
Sj. van der Burg, H.
A. van den Berg; voor het doctoraal examen veeartsenijkunde
2e gedeelte:
J. Hendrikse, J. F. Overbeek.

Met ingang van 24 December 1945 werd benoemd tot Militair Raadsheer in den
Bijzonderen Raad van Cassatie te \'s-Gravenhage Mr.
P. A. van Driest te Amersfoort.

Ontslagen: Dr. C. J. de Gier, directeur van de Rijksseruminrichting te Rotterdam
en Dr.
J. Siebenga, inspecteur van de veeartsenijkundige Dienst, tevens veterinair
inspecteur van de Volksgezondheid.

Gorredijk: geassocieerd J. T. Zantinga en W. van Dijk.

Gevestigd te Goor: A. Stevens (voortzetting praktijk van wijlen collega H. J.
Kemna), Deldenscheweg 8.

Overleden: A. J. E. de Voogd te \'s-Gravenhage, S. Kingma te Menaldum.

-ocr page 395-

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen............

Friesland.............

Drenthe .............

Overijssel ............

Gelderland...........

Utrecht ............

Noord-Holland .......

Zuid-Holland.........

Zeeland..............

Noord-Brabant........

Limburg.............

(54)
(53)
(3)
(■9)

(23)
(50)
(in)
(23O

(3)
(9)
(3)

^53)
(45)
(3)
(12)
(23)
(48)
(58)
(209)
(3)
(8)
(2)

1284 (106)
5339 (408)
710 (74)0)
1139 (258)1)
2683 (484)0)
758 (77)<0
1164 (78)0)
■5i° (i33)a)

690 (75)

88 (.9)
479 (66)
76 (17)

186 (55)
428
(110)

163 (19)

130 (11)
392 (49)

100 (13)

120 (11)
620 (51)
844 (i57)
1046 (185)
1116 (158)
272 (26)
2279 (88)
368 (17)

192 (9)

26 (i)
40 (7)

65 (25)
38 (14)
91 (19)

42 (2)
75 (4)
7 (O

13 (O

4 (O

13 (O

Het Rijk.............

(599)

(464)

15277 (1693)

2042 (359)

6857 (694)

384 (73)

17 (2)

13 (O

ö) Bij het paard: Drenthe: 5 (3); Overijssel: 9 (7); Gelderland: 3 (3); Utrecht: 1 (1); Noord-Holland: 2 (2);

Zuid-Holland: 1 (1). A.C.B.

-ocr page 396-
-ocr page 397- -ocr page 398-
-ocr page 399-

DE ORGANISATIE ONZER WETENSCHAP

door

Dr. J. I. TERPSTRA.

De oeconomische toestand, waarin ons land tengevolge van de oorlog
is geraakt, is zeer moeilijk. Sprekende op de brug, getuigen onze ministers
hiervan wekelijks.

Hierbij worden dan voor een bepaalde industrie de moeilijkheden
opgesomd, haar oorzaken en gevolgen besproken en de middelen aan-
gegeven, die tot een verbeterde positie zouden kunnen leiden.

Vrijwel zonder uitzondering hebben deze pogingen tot verbetering als
leidend motief: arbeid en spaarzaamheid.

Ook de positie van onze Landbouw is verre van rooskleurig. Grote
zorg geeft hierbij het feit, dat de wereldmarktprijs der zuivelproducten
vaak beneden het kostprijsniveau voor Nederland ligt, zodat de export
van deze artikelen — zo bitter noodzakelijk voor de verbetering van onze
deviezenpositie — iri zijn mogelijkheden beneden de verwachtingen is
komen te liggen.

Verbetering zal ook hier verkregen moeten worden door verhoging
der productiviteit, d. m. v. arbeid en spaarzaamheid.

Eén van cle belangrijkste taken van den dierenarts is van oudsher, de
productiviteit van de veestapel te verhogen, o.a. door ziektebestrijding.

Hiertoe wendt de practiserend dierenarts zijn therapieën aan, geeft
adviezen en verricht zekere handelingen ter voorkoming van ziekte, in
al die gevallen, waar zijn hulp wordt ingeroepen.

Het veeartsenijkundig staatstoezicht werkt meer in algemene en preven-
tieve zin, doordat het bepalingen en verordeningen opstelt ten behoeve
van de bestrijding van bepaalde ziekten, de uitoefening hiervan controleert
en tevens door het verstrekken van adviezen en bereiden van sera en
entstoffen, door middel van de instituten, waarover het beschikt.

Door het oprichten van gezondheidsdiensten in de naaste toekomst
hoopt men nu deze ziektebestrijding verder te kunnen intensiveren, zowel
in de breedte als in de diepte, om zodoende meer aan de eisen van de
tegenwoordige tijd tegemoet te komen.

De werkzaamheden van den practiserend dierenarts echter, de maat-
regelen van de Veeartsenijkundige Dienst en de richtlijnen volgens welke
de gezondheidsdiensten zullen gaan werken, behoren alle hun rechtvaar-
diging te vinden in de Veterinaire Wetenschappen.

Bij de bezinning op onze maatschappelijke taak, zouden wij ons nu
de vraag kunnen stellen, of de stand der veterinaire wetenschap in Neder-
land een zodanige is, dat de mogelijkheden dezer wetenschap in de practijk
ten volle worden benut. Want daar komt het m.i. naast alle andere maat-
regelen in de eerste plaats op aan in de tegenwoordige tijd, n.1. dat bij
de verhoogde eisen der practijk, ten volle van de mogelijkheden dei-
wetenschap profijt wordt getrokken.

De practijk kent haar vragen, de wetenschap ziet haar mogelijkheden.

De practijk weet welke ziekten de meeste schade berokkenen en ziet

-ocr page 400-

door de ervaring, die ze reeds bij de bestrijding heeft opgedaan in welke
richting behoefte bestaat naar betere onderzoekingsmethoden, betere sera,
vaccins en geneesmiddelen, om tot meer efficiënte bestrijding te geraken.
Zij stelt dwingende vragen aan de wetenschap, nu, op dit ogenblik, en
deze antwoordt, naar het mij wil voorkomen, na vijfjaar oorlog, na vijf
jaar gedeeltelijke inactiviteit en gebrekkige informatie, veelal in mogelijk-
heden, en zegt b.v. aldus:

Het is mogelijk, dat wij bij de preventieve enting van de vlekziekte het
dure serum zullen kunnen missen en het is mogelijk, dat wij een waardevol
vaccin tegen de varkenspest zouden kunnen bereiden.

Het is mogelijk, dat de vaccinatie tegen Brucella Bang meer doeltreffend
zou kunnen zijn, en dat de diagnostiek der Trichomonaden-infecties zou
kunnen worden vergemakkelijkt.

Het is mogelijk, dat wij door middel van toxoiden de Staphylococcen- en
Pyogenes-infecties meer effectief zouden kunnen behandelen.

Het is mogelijk, dat de vooruitgang der Chemotherapie bijzondere
perspectieven biedt, voor de bestrijding van de verschillende vormen van
mastitis en van andere veel voorkomende infecties.

Het is mogedjk, dat de aetiologie van deze geheimzinnige ziekte te
wijten is aan .... en het is mogelijk .... enz. enz.

De practijk stelt echter nu concrete vragen en eist zo mogelijk nu een
concreet antwoord.

Meen echter niet, dat het oplossen van deze voor de praktijk zo belang-
rijke vragen, een eenvoudige en weinig tijd eisende zaak is.

Ingespannen studie, uitvoerige experimenten in het laboratorium en
niet minder uitvoerige en nauwkeurige controles in de practijk, uitgevoerd
door mensen, die in de gelegenheid gesteld zijn, deze problemen volledig
te beheersen, hebben de mogelijkheid dergelijke vragen met succes tot
een oplossing te voeren.

Zo lang er echter bijkans meer problemen zijn dan mensen, die zich
met de oplossing hiervan bezig houden, zo lang deze mensen vaak boven-
dien belast zijn met min of meer volledige dagtaken op ander gebied,
zo lang deze mensen elk voor zich werken aan een huns inziens interessant
of belangrijk probleem, zonder te weten wat er in anderen op dit gebied
omgaat, of door dezen wordt gepresteerd, zo lang is m.i. een dergelijk
streven weinig meer dan een illusie en mag men ondanks alle prestaties
als gevolg van goede wil en intelligentie niet hopen, dat de mogelijkheden
der veterinaire wetenschappen voor de bestrijding der dierziekten ten
volle zullen worden benut.

Het wil mij voorkomen, dat de tegenwoordige toestand in Nederland
in velerlei opzicht met de Laatst genoemde overeenkomt.

De Geallieerden wonnen de oorlog; dat zij op het slagveld de meerderen
werden, was voor een belangrijk deel het gevolg van het feit, dat zij de
mogelijkheden der wetenschappen ten volle benutten, doordat zij over-
gingen tot een organisatie dezer wetenschappen.

Ook de triomphen bij de bestrijding van de ziekten bij mens en dier
behaald, zijn hiervan rechtstreeks het gevolg. In geen enkel geval werd
hierbij een probleem in zijn- volle consequentie opgelost door één, doch
steeds door de samenwerking van velen, na voorafgaand overleg.

-ocr page 401-

Samenwerking van specialisten op basis van een tevoren weloverwogen
plan is het motto geworden, zoals blijkt uit de ons ter beschikking staande
literatuur, ook bij het opvoeren van het peil der veterinaire wetenschap,
zoals trouwens bij elke toegepaste wetenschap.

Nederland is een arm land geworden, de landbouw, die een belangrijke
bron van inkomsten moet betekenen, is noodlijdend. De behartiging van
een deel dezer landbouwbelangen is onze taak.

Als de groten der aarde, als Amerika en Engeland met hun vele onder-
zoekingsinstituten en hun vele sterk gespecialiseerde onderzoekers, zich
de weelde niet kunnen veroorloven zonder voorafgaand overleg te werken,
dan kunnen wij dit zeker niet.

Ook wij dienen ons dus, als wij ons op willen maken tot dc bestrijding
van de dierziekten naar de eisen des tijds, naast het inrichten van nieuwe
en uitbreiden van reeds bestaande gezondheidsdiensten te komen tot een
organisatie van onze wetenschap, die ten slotte de gehele bestrijding voedt.

De wijze, waarop dit moet gebeuren, kan een zeer eenvoudige zijn.

Vertegenwoordigers der practijk (o.a. Directeuren van Gezondheids-
diensten) en vertegenwoordigers der wetenschap (o.a. Hoogleraren, die
wetenschappen doceren van belang voor de bestrijding\' van dierziekten
en Directeuren van onze wetenschappelijke instituten) beraden zich op
gezette tijden gezamenlijk over de eisen der practijk en de mogelijkheden
der wetenschap.

Bij de beperking, die mensen en materiaal hun stellen, komen zij tot
de opstelling van een program, dat in de eerste plaats uitvoering verdient,
rekening houdend met urgentie en mogelijkheid van oplossing.

De voordelen van een dergelijk program dienen in een duidelijk licht
te worden gesteld en adviezen, in welker handen een bepaald onderzoek
Ier uitvoering moet worden gelegd, dienen te worden aangegeven.

Het lijkt mij niet aan twijfel onderhevig, dat het Ministerie van Land-
bouw voor een dergelijk Plan van den Arbeid, grote belangstelling zou
hebben, bij uitvoerige toelichting der voordelen en verwachtingen en
middelen zou weten te vinden, om hieraan uitvoering te geven, omdat het
een middel is, dat ons volksbestaan direct ten goede zal komen.

Wanneer wij mochten handelen in deze geest, dan meen ik, dat wij
met vertrouwen antwoord zouden kunnen geven op de vraag of de stand
der veterinaire wetenschap in Nederland zodanig is, dat bij de bestrijding
der dierziekten, uit de mogelijkheden dezer wetenschap het volle profijl
kan worden getrokken.

-ocr page 402-

OVER DE ERFELIJKHEID DER IMPOTENTIA COEUNDI

BIJ STIEREN

door

Dr. TH. DE GROOT en Dr. S. R. NUMANS.

(Destijds resp. assistent aan de Instituten voor Zootechniek en Chirurgie
der Veterinaire faculteit van de Rijks-Universiteit te UTRECHT).

Inleiding.

Onder impotentia coeundi wordt verstaan: een niet in staat zijn den
coitus te verrichten, in tegenstelling met impotentia generandi, waarbij
een onvermogen tot voortplanting bestaat, ondanks het feit, dat de coitus
wel plaats kan hebben. In beide gevallen kan aan verschillende oorzaken
gedacht worden, welke door
Hartog \') worden opgesomd en besproken.
Wij willen ons in dit artikel slechts beperken tot de impotentia coeundi,
bij den stier, welke veroorzaakt wordt, door een niet-verstrijken van de
S-vormige bocht van de penis tijdens de erectie. Blijkbaar functioneert
de musculus retractor penis hier niet goed. Of deze stoornis van neuro-
genen, myogenen of hormonalen aard is, moeten wij in het midden laten.

Dat deze dek-impotentie ook buiten ons land bekend is, blijkt uit de
publicaties van
Götze 2) en Richter3).

Uit de protocollen der chirurgische kliniek van de veterinaire faculteit,
die ons welwillend ter bestudeering ter beschikking werden gesteld1),
blijkt dat daar pas na 1930 de eerste gevallen ter behandeling werden
aangeboden. Aanvankelijk slechts een enkele maal (tot 1937 slechts 7 ge-
vallen), doch voorsj omstreeks 1940 trad het gebrek veel frequenter op.
De uitbreiding, alsmede een oppervlakkige bestudeering der gevallen
deed vermoeden, dat we hier met een erfelijk gebrek te doen hebben.
Dit was de reden, waarom wij gemeend hebben de tot 1941 beschikbare
24 gevallen aan een nader onderzoek te moeten onderwerpen, teneinde
700 mogelijk dit vermoeden te bevestigen.

Genetisch onderzoek.

Om aan te toonen, dat we hier met een erfelijk gebrek te maken hebben,
zullen we, daar het hier ten slotte nog een betrekkelijk zelden voorkomende
eigenschap betreft, vermoedelijk moeten volstaan met het aantoonen der
verwantschap van de impotente stieren. Aangezien deze dieren uit alle
deelen van ons land afkomstig waren, was het niet waarschijnlijk, dat
uitwendige omstandigheden het gebrek veroorzaakt zouden hebben,
ofschoon deze mogelijkheid natuurlijk moet worden overwogen. Indien
het ons zou gelukken de wijze van overerven aan te geven, zou met zeker-
heid bewezen zijn, dat die milieu-invloeden althans niet uitsluitend het
gebrek bij de lijders hebben veroorzaakt, doch dat althans een erfelijke
praedispositie mede aanleiding tot het optreden van het gebrek moet geven.

Deze voorwaarde zal hier echter op groote bezwaren stuiten, zooals dat
bij het bestudeeren van erfelijke gebreken van clen mensch ook het geval
is, niet alleen omdat het beschikbare materiaal niet zoo uitgebreid is,
maar ook omdat geen procfparingen kunnen worden verricht, terwijl hier
het onderzoek bovendien nog werd bemoeilijkt door het feit, dat het

1  Wij zeggen Prof. Hartog daarvoor op deze plaats gaarne dank.

-ocr page 403-

gebrek phaenotypiseh maar bij één van de geslachten, het mannelijke,
is waar te nemen.

Wij hebben getracht van 24 stieren, die met het gebrek behebt waren
en ter operatie aan de chirurgische kliniek waren aangeboden, de af-
stamming na te gaan. Twee ervan waren echter in geen enkel stamboek
of register ingeschreven, de andere 22 bleken allemaal, zoowel via den
vader als via de moeder terug te gaan op een tweetal stieren, n.1. Apis
Nr. 5108 van het N.R.S. en Gerard 6808 van het F.R.S. Ofschoon de
mogelijkheid niet uitgesloten geacht moet worden, dat deze twee stieren
ook nog onderling verwant zijn, zoodat dus alle lijders eenzelfde voorouder
hebben, die voor het gebrek aansprakelijk moet worden gesteld, is het
ons niet gelukt zulks bij het nasporen van de afstamming van deze beide
dieren ook inderdaad aan te toonen. Dat zou een gevolg kunnen zijn van
het feit, dat de moeder van Gerard een hulpboekkoe was, zoodat daarvan
dus geen voorouders bekend zijn.

De stieren, die op Gerard teruggaan, doen dat meestal via Immo,
7049 S., de stieren, -van wie de stamboom op Apis teruggaan, hebben
meestal óf Heridon 10148 S. óf Martinus 10731 S. als een hunner voor-
ouders. De stieren Heridon en Martinus hebben behalve Apis 5108 S.
nog andere gemeenschappelijke voorouders, zooals Berthus 3020 S. en
Piet 5362 S., maar wij zijn toch van meening, dat het Apis geweest moet
zijn, die de eigenschap via Martinus en (of) Heridon op zijn mannelijke
nakomelingen heeft overgedragen, aangezien het bij een drietal stieren
ook Apis was, die in den stamboom voorkwam, terwijl dit toch geen
afstammelingen van Martinus en Heridon waren. (Zie tabel II).

Tabel I t/m V kunnen een en ander nader verduidelijken. Hierop zijn
slechts die dieren aangegeven, die rechtstreeks afstammen van Apis of
Gerard en hieruit is zonder meer de verwantschap van de verschillende
stieren, lijdende aan impotentia coeundi af te leiden. Deze dieren zijn
op de afstammingstabellen omlijnd aangegeven. Ook blijkt uit deze
5 bijlagen, dat van vrijwel alle lijders, zoowel de vader als de moeder
teruggaan op een van de beide stieren Apis of Gerard. Dit doet het ver-
moeden rijzen, dat de eigenschap ook door het vrouwelijke rund op haar
zoon kan worden overgedragen en dat de eigenschap recessiefis en berust
op een enkelvoudig gen, dat zich dus openbaart, wanneer twee verschil-
lende bloedlijnen, die hun oorsprong hebben bij eenzelfde of één van de
beide stieren Apis of Gerard, tezamen komen. Zeer demonstratief blijkt
dit uit de tabellen IV en V, waar uit de paringen van nakomelingen van
de stieren Immo 7049 S. en Heridon 10148 S. een aantal lijders geboren
werden; echter ook in de andere tabellen vindt men de uitspraak bevestigd.

Wanneer de eigenschap dominant was, dan zou in alle gevallen, dat de
vader van een lijder een normaal phaenotype had, en dat is behoudens
een enkele uitzondering, die op tabel IV is aangegeven, steeds het geval, de
moeder verantwoordelijk moeten worden gesteld voor het gebrek van den
zoon. Het zou dan wel heel toevallig zijn, dat van vrijwel alle lijders,
de vader en de moeder beide afstammen van Apis en (of) Gerard. In de
enkele uitzonderingsgevallen, die ook uit de tabellen zijn af te leiden,
betreft het register- (of hulpbock-)dicren, of dieren, die in het geheel niet
geregistreerd zijn, zoodat het niet is aan te toonen, dat zij afstammen van
een van de beide genoemde stieren, dit is echter ook niet uit te sluiten.

-ocr page 404-

Conclusie.

De impotentia coeundi bij jonge stieren, die veroorzaakt wordt, door
het niet verstrijken van de S-vormige bocht, waardoor geen voldoende
uitschachten mogelijk is, is zeer waarschijnlijk een op een enkelvoudige
factor berustende recessieve, althans erfelijke eigenschap. Hieruit volgt,
dat het opereeren van deze stieren, waardoor een volledig herstel verkregen
kan worden, achterwege dient te worden gelaten. Men maakt daardoor
immers een homozygoot afwijkenden stier geschikt voor de voortplanting,
waardoor men, vooral wanneer het een stier betreft, die later eenigszins
op den voorgrond treedt, een uiterst snelle verbreiding van het gebrek in
de fokkerij kan veroorzaken, zooals een onzer reeds eerder aantoonde 4).

Aangezien het hier dieren betreft, die juist door hun gebrek als regel
niet kunnen bevruchten, is uitbreiding van het gebrek wel erg eenvoudig
te voorkomen, namelijk door het achterwege laten van een operatie.
Totaal uitroeien van de eigenschap zal bemoeilijkt worden door het feit,
dat het gebrek bij de koe, ook al is het gen, waarop het berust homozygoot
aanwezig, niet is waar te nemen, terwijl de heterozygote dieren van beide
geslachten niet van de homozygoot normale zijn te onderscheiden. Het
uitsluiten van de fokkerij van de
beide ouders van een lijder zou het uit-
roeien natuurlijk belangrijk bespoedigen.

Samenvatting.

De impotentia coeundi van den stier, veroorzaakt door het niet-ver-
strijken van de S-vormige bocht, werd aan een genetisch onderzoek onder-
worpen. Het bleek, dat het gebrek vrij zeker recessief overerft en waar-
schijnlijk op een enkelvoudig gen berust. Het kan ook via de moeder op
den zoon worden overgebracht. Op grond hiervan wordt aangeraden de
operatie, bestaande in een myectomie van de musculus retractor penis,
waardoor een algeheel herstel verkregen kan worden, niet meer toe te
passen. Tevens verdient het aanbeveling de ouders van een lijder van
de fokkerij uit te sluiten, ten einde een spoediger uitroeiing van het gebrek
te bewerkstelligen.

Résumé.

L\'impotentia coeundi du taureau causée par Ia curvature en S qui ne s\'écoule pas
est examinee génétiquement. II est assez sur que l\'anomalie se transmet récessivement.
II est possible qu\'elle passe via la mère au fils. En vert de cette observation les auteurs
recommandent de ne plus faire 1\'opération, qui consiste dans la myectomie du musc.
retractor penis. Les auteurs recommandent d\'exclure de 1\'élevage les parents d\'un
patient pour réaliser ainsi plus vite une élimination de l\'anomalie.

Summary.

The impotentia coeundi of the bull, caused by not disappearing of the S-shaped
curve, was genetically examined. It appeared that the defect is with fairly great
certainty transmitted recessively. It may also be transmitted via the mother to
the son. On this ground it is advisable no longer to practise the operation con-
sisting in a myectomy of the musculus retractor penis, through which a complete
cure may be effected. Further it is recommended to exclude the parents of a
sufferer from breeding, in order to effect a speedier extermination of the defect.

LITERATUUR.

1. Hartog. Impotentia coeundi bij den stier. Tijdschr. v. Diergen.k. 64, 1025 (1937).

2. Götze. Ueber Penis und Praeputialerkrankungen beim Zuchtbullen. D. Tierärztl.

Wschr. 1931, 677.

3. Richter. Sterilität männlicher Tiere. Berl. Tierärztl. Wschr. 1936, 741.

4. De Groot. Bijdrage tot de kennis van de gladde tong bij het rund. Diss. Utrecht 1941.

-ocr page 405-

Immo 70-49 S.
(rie verder ta-
bel IV en VA

Gérard II
5163 S.

Lady XI
45-191 F.R.S.

Lodewiik
13337 F.R.S.

Lodewiik
13921 F.R.S.

Lindbersr
17375 F.R.S.

Roland XVIII
10934 F.R.S.

Gérard
6808 F.R.S.

Roland II

Roland XIV
9551 F.R.S.

Anna\'s Roland
13649 F.R.S.

Maartie VII
31885 F.R.S.

Lucht en Veld

Gérard.
9507 F.R.S.

Pel Lucht en

Veld
10862 F.R.S.

Pel Luoht en

Veld
14135 F.R.S.

—Postma VI
66293 S.

OS
tn

TABEL I.

Juweel tie XIV
100883 F.R.S.

Juweeltie VIII
85836 F.R.S.

.Menno Simons
25X83 F.R.S.

Bertus _. Bertus XI

16877 F.R.S. r 10517 F.R.S.

t

Donald
21284 F.R.S.

Athleet
15272 F.R.S.

t i

i—

Piet
25193 F.R.S.

Effy XXII
55137 F.R.S.

Marius
11924 F.R.S.

t

Postmn\'s Ceres
11624 S.

Adriana IV
\' 185727 R.V.J.

Pietie 31
(zie verder tabel

ro.

-ocr page 406-

oo
CT)

Albert
? S.

Baiiko
6619 S.

Waltlier
8598 S.

I Ridder
13788 S.

Apis
5108 P.

/ Annigje
I 68951 S.

Co III
96857 S

Willem 100
10990 S.

Kika

88988 S.
Jan

12922 S.

Karel
\\ 7488 S.

Willem 73
8894 S.

Willem 106
10991 S.

F rouai na XXV
68945 8.

Hildo I (zie verder
825 Fokree. tabel IV).

Adriana IV
185727 R. v. J.
(Tabel I).

Bertus IX
718 Fokrep.

Martinas II
12222 S.
(zie beneden)

Bertus
13705 S.

Imperator (zie verder
1612ÏI S. tabel III).

Hendrikns III . Drika III
76305 S.

Drika
01384 H.

Janus
16122 S.

"I

Eduard
610« Eokreg.

t

Johan IK
Geb. Strt. \'35

Martinus II

->

(zie boven;

Bertus III
17158 S.

-ocr page 407-

Dirk Drika II

peeu volbl. ?

Leo

seb. 12Febr.\'37

Ileron II
110117 S.

Bertram

14709 S.

Maarten
253125 11. v. .1.

Afke II
102138 S.

Afke
65280 E.

. Henriot _. Heridon

9213 ». 10118 S.

(zie ook taljel IV)

. Imperator
16129 S.
(zie tabel II).

Oldarabsti r
Claudius
263607 R. v. .1.

\' Steenliuizer 58
110441 S.

Ilasdrubal
12294 S.
(zie ook tabel IV)

Dirk
0716 S.

Harin

8220 S.

Herafles II.
15194 S.

Apis
5108 S.
(zie ook tabel II*

Heron

VI

geb. Mrt

•38

Kloos
\\ 0715 S

Gerliard
7949 S.

Annette XI
68438 K. S.

U>

-ocr page 408-

/ Hasdrubal
12294 S.
(zie tabel IID.

Eelshuizer Cor
11187 S.

-Viiette rv
98635 P.

Annetto T
21G987 R. v. J.

TABKf, IV.

A.driaan III
251116 R. v. J.

Hilda 43
91080 K.S.

Korengaster 62
15066 S.

Hilda I
825 Fokreg.
(iie tabel ID.

Theo III
1251 Fokrer.

Bobby

Theo
216713 B. v. J.

Anko
12237 S.

V Ado
^ 13871 S.

Heridou
10148 S.
(7.ie tabel III).

Truus II
96887 S.

üerard
4090 F\'okreg.

Adoir
geb. 3 Mrt \'36

Bertlia
78868 S.

177798 R. V..T.

Immo
7049 S.
(zie tabel I en V)

. Hilgondus II
12924 8.

Iloovei-
120SC S.

Corrie
78843 S.

Nico
197831 R.T.J.

Corrie TTI
177794 H. v. J.

Marie IX
85991 K.B.

Joost
17100 S.

Harie XIII
100647 S.

Hilda XXVII
79209 S.

Korengaster 4 1 .

12921 S.
fzieook tabel
V)

Gerdon
seb. 4 Juni \'37

2071 3 R.V.J.

Korengastei 45
14(28 S.

Gaspar .__Nora

242277 R.v.J. 100G10 S.

-ocr page 409-

Marie XII
100647 S.
(zie tabel IV).

Korengaster 45
14458 S.
(zie tabel m

Korengaster II
197904 B. v. I.

Emir XVI

Geb. 18 Mei \'37

Korengaster 44
12921 S.
(zie tabel IV).

. üonda TV .

Corrie VII
71795 S.

Aacanus
?

-ocr page 410-

OSTEODYSTROPHIA FIBROSA

Autoreferaat

door

Dr. J. G. OJEMANN.

In 1891 beschreef Fr. von Recklinghausen in een verhandeling over
de skeletziekten van den mensch, naast andere ziektebeelden ook een
tweetal gevallen van een merkwaardig ziektebeeld, dat gekenmerkt is ,
door heftige beenpijnen, een ostitis fibrosa van het geheele skelet, ver-
weeking en vervorming van het skelet, spontane fracturen en het optreden
van cysten en bruine, uit reuzencellen en bindweefsel bestaande gezwellen
in de beenderen. De ziekte verloopt langzaam en voert na vele jaren tot
invaliditeit en dood door uitputting. Pathologisch-anatomisch is het been
broos, buig- en snijdbaar, het beenmerg is min of meer uitgebreid vervangen
door bindweefsel, verder vindt men cysten en reuzencelgezwellen. Micros-
copisch ziet men verhoogde osteoklasie, beenmergfibrosa, verwijding der
Haversche kanalen en osteoporose. Naast deze verschijnselen van been-
afbraak bestaat ook een, quantitatief geringe, beenaanmaak. Er is dus
een skelet „Umbau", waarbij de afbraak de aanmaak belangrijk overtreft.

Na deze eerste beschrijving volgde een groot aantal mededeelingen
over kliniek en pathologische anatomie van deze ziekte; aan de anatomi-
sche beschrijving werd slechts één punt toegevoegd, nl. de vergrooting
van één of meer der bijschildklieren. Reeds in 1915 stelde
Schlagenhaufer
voor te trachten de ziekte therapeutisch te benvloeden door verwijdering
van de vergroote bijschildklier, het duurde echter tot 1926 alvorens
Manui.
als eerste deze operatie met volledig succes verrichtte, nadien is reeds
een zeer groot aantal patiënten, met in het algemeen goed resultaat,
geopereerd.

Op grond van de goede uitkomsten van de operatic beschouwt een groot
aantal onderzoekers thans de ziekte van v.
Rf.cki.inghausen als primair
hyperparathyreoidismc. Ook de kliniek geeft steun aan deze opvatting.
Men vindt nl. bij deze patienten een verhoogd bloed calciumgehalte,
een laag bloedphosphorgehalte, calciurie en veelal een nephritis. Al deze
verschijnselen ziet men ook bij met parathyreoid hormon vergiftigde
proefdieren.

Zonder behandeling is de prognose van dit lijden zeer ongunstig.
Verwijdering van de vergroote bijschildklier is de aangewezen therapie,
daarnaast werd een enkele maal ook van andere therapeutische maat-
regelen meer of minder succes gezien.

Naast de reeds genoemde verschijnselen vindt men pathologisch-anato-
misch in een deel der gevallen min of meer sterke metastatische verkalking
van verschillende organen (maag, nier, long, vaten enz.).

Betreffende de aetiologie van dit lijden zijn vele theorieën verdedigd,
waarvan slechts twee nog steeds aanhangers vinden, nl. de reeds ge-
noemde opvatting, dat de verhoogde bijschildklierfunctie de oorzaak
van de ziekte is en de leer dat een stofwisselingsstoornis primair is. Bij de
laatste opvatting beschouwt men de parathyreoidhyperplasie öf als gevolg

\') Proefschrift ter verkrijging van de graad van Doctor in de Veeartsenijkunde aan
de Rijksuniversiteit te Utrecht, verdedigd op 11 Februari 1943.

-ocr page 411-

van de stofwisselingsstoornis, öf als gevolg van de door de stofwisselings-
stoornis veroorzaakte skeletverandering, in beide gevallen echter speelt
de hyperfunctie van het epitheellichaam een rol bij het voortschrijden
van het skeletlijden.

Naast de ziekte van von Recklinghausen kent men bij den mensch
een aantal aandoeningen, waarbij eveneens een osteodystrophia fibrosa
optreedt, nl. de ziekte van
Paget, de renale osteodystrophie, de renale
rachitis, de hyperthyreoide osteoporose, de galfistelosteoporose, de locale
ostitis fibrosa en de juveliene osteodystrophia fibrosa. De ziekte van
Paget
vertoont een osteodystrophia fibrosa van een of meerdere beenderen;
vergrooting van de bijschildklier en storing van calcium- en phosphor-
huishouding treden echter niet op.

In sommige gevallen leidt een chronische nephritis of nierinsufficientie
uit andere hoofde, tot het optreden van een osteodystrophia fibrosa,
dit ziet men bij de lijders aan renale osteodystrophie en bij de renale
rachitis. Bij deze patienten is het bloedcalciumgehalte veelal verlaagd,
het bloedphosphorgehalte verhoogd. Mede op grond van de later te be-
spreken uitkomsten van het experimenteele onderzoek, denkt men dat
phosphaatretentie of acidose de oorzaak van de skeletveranderingen bij
deze patienten is.

Bij de locale ostitis fibrosa vindt men een cyste of reuzencelgezwel in
één bot, bij een overigens normaal individu.

Bij de juveniele osteodystrophia fibrosa ziet men enkele punten van
verschil met de ziekte van v.
Recklinghausen o.a. ontbreekt de ver-
grooting van de bijschildklier. Men verklaart dit wel door de aanwezigheid
van een functioneerende thymus bij het kind, aangezien enkele experi-
menten pleiten voor een antagonisme tusschen thymus en bijschildklier.

Tenslotte kan ook hyperthyreoidie en gestoorde leverfunctie tot osteody-
strophie aanleiding geven.

Ook.bij onze huisdieren is de fibreuze osteodystrophie bekend. Bij het
paard ziet men, speciaal in de tropen een osteodystrophie, die klinisch
gekenmerkt is door kaakverdikking, schcdclinisvorming, kauwbezwaren,
kreupelheden, pcesverscheuringen en fracturen. Een foutieve Ca :
P-
verhouding der voeding is de oorzaak. Calciumtoediening werkt genezend.

Bij den aap kent men naast echte rachitis en osteomalacic ook osteo-
dystrophia fibrosa, die speciaal de schedel aantast. Sommige auteurs
vergelijken een deel dezer gevallen met de ziekte van
Paget bij den
mensch; de bij jonge dieren optredende gevallen moeten vergeleken
worden met de juveniele osteodystrophie, die wij ook bij andere diersoorten
kennen.

Bij de geit en het varken treedt een hyperostotische osteodystrophia
fibrosa op, die weer speciaal de schedel aantast. Histologisch kan men
echter ook in het overige skelet de ziekte aantoonen.

Bij den hond ontmoeten wij de zg. rachitis en bij volwassen honden
een op de ziekte van v.
Recklinghausen gelijkende aandoening. Op grond
van histologisch onderzoek meenen sommige auteurs (
Christeller,
Nieberle, Cohrs e.a.), dat de zg. hondenrachitis steeds een juveniele
osteodystrophie is en niet met de menschelijke rachitis vergeleken mag
worden.

Ook bij de kip, het konijn, de egel, het stekelvarken, het watervarken

-ocr page 412-

en het hert zijn gevallen van ostitis fibrosa beschreven. Bij visschen komen
ziekten voor, die gelijkenis vertoonen met osteodystrophia fibrosa.

Bij het rund is de gegeneraliseerde osteodystrophia fibrosa niet bekend,
de locale vorm komt bij dit dier wel voor (eigen waarnemingen). De ziekte
van
Paget werd bij dieren nooit gezien.

Zelf onderzocht ik 7 gevallen van gegeneraliseerde osteodystrophia
fibrosa van den hond klinisch en pathologisch anatomisch. Een deel
dezer gevallen bleken klinisch en pathologisch anatomisch over een te
komen met de ziekte van v.
Recklinghausen, een deel vatte ik op als
renale ostitis fibrosa.

Mijn eerste patiënt was een volwassen ruwharige foxterrier reu, die
klinisch kauwbezwaren en verweeking van den schedel \'vertoonde.
Röntgenologisch was het heele skelet kalkarm, de schedel was het sterks!
aangetast (zie photo I). Het laboratoriumonderzoek leverde het volgende
op: Urine sg. laag, Ca hoog; bloed, retractie bloedkoek versneld, anaemie,
Ca 12 tot 13 mg %. Op grond van deze gegevens werd de diagnose ziekte
van v.
Recklinghausen gesteld en de operatic van Mandl verricht.
Postoperatief trad geen tetanie op. (patiënt kreeg parenteraal Ca en vit. D).
Na de operatie daalde het bloedcalciumgehalte tot 9 mg %, de calciurie
verdween, de skeletontkalking en de kauwbezwaren behoorden ook reeds
vrij spoedig tot het verleden. De verkalking van den schedel kon ook Rönt-
genologisch worden vastgesteld (zie photo II). Enkele maanden na de ope-
ratie werd de patiënt wegens nierinsufficientie gedood. Bij de sectie bleek
het skelet vrij te zijn van osteodystrophie, er bestond een nephrosclerose
en verkalking van nier en long. Het pathologisch-anatomisch onderzoek
van de operatief verwijderde bijschildklier toonde een hyperplasie van een
bijschildklier en een sclerose van een tweede, wegens afwijkend aspect
mede verwijderde bijschildklier aan.

De tweede patiënt een 7 jarige bastaard reu liep pijnlijk, kon de bek
niet sluiten, en vertoonde nephritisbezwaren. Deze patiënt kwam in zeer
slechten algemcenen toestand ter onderzoek. Klinisch was de schedel
sterk verweekt en het skelet drukpijnlijk. Het Röntgen-onderzoek toonde
.skeletontkalking aan. De urine bevatte eiwit en te veel Ca, het S.G. was
laag. De retractie van de bloedkoek was versneld, bloed Ca 18 mg %.
De patiënt overlijdt 24 uur na het eerste onderzoek. Bij het uitvoerige
pathologisch-anatomische onderzoek werd een osteodystrophia fibrosa van
het geheele skelet vastgesteld. Ook bestond er een chronische nephritis.

Ook de derde patiënt vertoonde klinisch dezelfde verschijnselen: kauw-
bezwaren, schedelontkalking, calciurie, hypercalcaemie en versterkte
retractie van den bloedkoek en bovendien een.uraemie. Na de operatie
volgens
Mandl volgde een ongeneeselijke tetanie, het dier werd drie dagen
postoperatief gedood. Pathologisch-anatomisch bestond gegeneraliseerdr
osteodystrophia fibrosa, chronische nephritis, verkalking van nier en aorta
en hyperplasie van alle bijschildklieren. Dit geval heb ik opgevat als renale
osteodystrophie. In het vierde geval ontwikkelde de skeletverandering zich
11a een reeds lang bestaande nephritis. Het bloed Ca was 7 mg % (ver-
laagd.), het P-gehalte verhoogd. Ook dit geval van renale osteodystrophie
werd volledig pathologisch anatomisch onderzocht.

Ook het vijfde geval was een voorbeeld van renale ostitis fibrosa. Deze
patiënt werd behandeld met calcium per os. De therapie had een gunstigen

-ocr page 413-

invloed op den algemeenen toestand en op het skelet. De patiënt werd
tenslotte wegens een acute uraemie-aanval gedood. Bij de sectie werd ik
in dit geval getroffen, door de bijzonder sterk ontwikkelde metastatische
orgaanverkalking. Ik kan mij niet aan den indruk onttrekken, dat deze
verkalking voor een deel het gevolg van de calciumtherapie is en meen
dan ook te moeten waarschuwen tegen deze behandeling.

Het zesde geval was weer een typisch voorbeeld van de ziekte van
v.
Recklinghausen.

In het zevende geval, eveneens een geval van ziekte van v. Reckling-
hausen
verrichtte ik in verband met de gestoorde nierfunctie geen operatie.
De therapie bestond uit de toediening van acetas alumunicus per os.
Deze therapie wordt in den allerlaatsten tijd van Engelsch-Amerikaansche
zijde ter bestrijding der phosphaat retentie bij nierinsufficientie aanbevolen.
De uitkomst van deze behandeling was bevredigend. Ook bij het post-
mortale skeletonderzoek werden aanwijzingen verkregen, die voor een
gunstigen invloed der behandeling pleiten.

Bovendien onderzocht ik in een aantal gevallen van chronische nephritis
bij hond en kat, bijschildklieren en skelet. Hoewel deze dieren klinisch
geen skeletveranderingen hadden vertoond zag ik toch in meerdere gevallen
bijschildklierhyperplasie en. histologisch aantoonbare osteodystrophia
fibrosa.

Experimenteel gelukt het op zeer verschillende wijze bij het proefdier
een osteodystrophia fibrosa te verwekken. Al deze methoden hebben dit
gemeen, dat zij of een hyperphosphataemie of op andere wijze een acidose
verwekken. Het experiment leert dus, dat de kunstmatige hyperphospha-
taemie (acidose) aanleiding geeft tot hypcrplasie en hyperfimctie van de
bijschildklier met hieropvolgende osteodystrophie.

Een belangwekkende vraag is tenslotte of de opvatting van Christeller
e.a., dat de zg. dierrachitis steeds een juveniele osteodystrophie is, over-
eenkomstig de feiten is. Deze vraag kan slechts door pathologisch-anato-
misch onderzoek beantwoord worden, aangezien iedere pathologische
verandering van het beenweefsel in het groeiende skelet aanleiding geeft
tot de klinische verschijnselen van rachitis. Het vaststellen van klinische
afwijkingen, die overeenkomen met de rachitisverschijnselen bij den mensch
bewijst dus nooit, dat een echte rachitis in pathologisch-anatomischen zin
bestaat.

In de literatuur betreffende de pathologische anatomie van de spontane
en experimenteelc osteopathieën vond ik geen enkele beschrijving, die
bewijzend is voor het voorkomen van rachitis bij den hond. Ik zelf onder-
zocht het skelet van een twintigtal honden met rachitisverschijnselen.
In al deze gevallen vond ik osteodystrophie of ook een enkele maal de ziekte
van
Möller Barlow.

Op grond van literatuurstudie en eigen onderzoek ontken ik het voor-
komen van echte rachitis bij hond en kat. De therapie van de zg. honden-
rachitis zal met dit feit rekening moeten houden.

Een overzicht van het ingewikkelde pathologische gebeuren, dat tot
de ontwikkeling van een osteodystrophia fibrosa aanleiding kan geven,
overeenkomstig onze huidige kennis van pathogenese en biochemie dezer
ziekte geeft onderstaand schema.

-ocr page 414-

Skeletontkalking

Als definitie voor het begrip osteodystrophia fibrosa stel ik voor:
Osteodystrophia fibrosa is een ziekelijke verandering van het beenweefsel,
die gekenmerkt is door een versterkte osteoklastischc beenafbraak en
gestoorde beenaanmaak, in den zin van een linksverschuiving van de
beenvorming, veroorzaakt door een acidotische verandering van de locale
of algemeene stofwisseling, welke in het laatste geval nog wordt versterkt
door de mede door de acidose veroorzaakte hyperfunctie van de bij-
schildklier.

Onder linksverschuiving van de beenvorming wordt in deze definitie
verstaan het tot stilstand komen van de beenaanmaak op een onrijp
stadium (overeenkomstig de opvattingen van
VVeber en v. Kollath).
Het verschijnsel van de versterkte retractie van de bloedkoek dat ik bij
vrijwel al mijn gevallen waarnam, is specifiek voor de osteodystrophia
fibrosa en dus diagnostisch te gebruiken.

Gebrek gestoorde gestoorde

-ocr page 415-

Samenvatting.

Op grond van literatuurstudie en eigen onderzoek werd vastgesteld,
dat de osteodystrophia fibrosa van den volwassen hond overeenkomt
met de ziekte van v.
Recklinghausen en in andere gevallen met de
renale osteodystrophia fibrosa zooals die bij den mensch voorkomt. De
zg. spontane rachitis van den jongen hond komt niet overeen met de
rachitis van het kind, maar is een juveniele osteodystrophia fibrosa of een
enkele maal de ziekte van
Möller Barlow.

In overeenstemming met de opvatting van Weber en v. Kollath
wordt de osteodystrophia fibrosa opgevat als een linksverschuiving van
d.e beenvorming, d.w.z. een tot stilstand komen van de beenaanmaak
op een onrijp stadium. Aetiologisch speelt acidose (hyperphosphataemie)
de hoofdrol, deze veroorzaakt de skeletverandering en de hyperplasie der
parathyreoidea.

BOEKAANKONDIGING.

Breeding and Improvements of farm Animals by V. A. Rice, with chapters on the
cndocrinc basis of reproduction and artificial inscmination by Dr. F.
Newcomb Andrews.
(Third edition, fourth impression) Mc:. Graw-Hill Book Company, ine. New York
and London 1942.

Hoewel deze aankondiging niet kan eindigen met de aanbeveling het boek te bestellen,
leek het mij toch gewenscht de aandacht van de lezers van dit tijdschrift er op te vestigen.
Door relaties in Engeland lukt het n.1. wel eens een enkele maal een boek uit dat land
te verkrijgen.

Door een gelukkig toeval kwam dit exemplaar in mijn bezit.

Reeds voor den bezettingstijd begonnen Engelsche en Amerikaansche boeken en t ij cl -
.( hiiftcn op veeteeltgebied en over veevoeding meer ingang te vinden. Nu, na de be-
vrijding, zal deze tendenz om verschillende redenen nog versterkt zijn.

Het hiergenoemde boek vormt geen uitzondering op den regel, dat de Angel-Saksische
literatuur over genoemde onderwerpen meer physiologisch is georiënteerd en veel
meer rekening houdt met de gegevens, ons door de Genetica verschaft. In tegenstelling
tot de Duitsche literatuur zal men in dit boek vergeefs zoeken naar uitvoerige extérieur-
beschrijvingen, doch wordt zeer terecht het zwaartepunt verlegd naar het genotype
van de dieren.

Na een inleiding, in hoofdzaak een geschiedkundig overzicht bevattend van de
ontwikkeling van landbouw en veeteelt, oorsprong en domesticatie van de huisdieren,
volgt een uitgebreide behandeling van de reproductie en lactatie. Dit hoofdstuk, waarin
ook een groot gedeelte endocrinologie is verwerkt, wordt gevolgd door een gedeelte
over verloskunde, meer voor landbouwkundigen bestemd.

Belangrijker zijn de hoofdstukken over steriliteit en kunstmatige inseminatie. De
kunstmatige inseminatie is in Amerika reeds sterk verbreid. Pas in 1938 begonnen,
werden in 1941 100.000 koeien geïnsemineerd.

In enkele hoofdstukken worden de beginselen van de Genetica uitvoerig behandeld,
waarbij rekening is gehouden met de nieuwste onderzoekingen.

Als verklaring voor de variabiliteit wordt stilgestaan bij de mutaties, de chromosomale
aberraties, translocatie, heteroploidie, poliploidie en andere bijzonderheden, welke de
normale genverdeelingen en -recombinaties verstoren. Statistische methoden voor de
analyse van de variabiliteit worden op, voor de praktijk, voldoende wijze behandeld.

Daarna komen de verschillende fokmethoden aan de beurt. De stamboekhouding
wordt naar waarde beoordeeld. Zij is naast een onmisbare registratie-methode, geschikt
om massaselectie uit te oefenen, doch de keuze van de te paren dieren uit dat materiaal

-ocr page 416-

ligt bij den fokker. Het komt er op aan, daar factorenanalyse is uitgesloten, om een goed
gebleken genotype zooveel mogelijk te reproduceeren. Met den schrijver kan men
het eens zijn, dat dit alleen mogelijk is, wanneer verwantschapsteelt wordt toegepast
(onder vermijding van nauwe inteelt). Het vinden van dieren van gewenscht genotype.
fokzuiver voor een groot aantal factoren, blijft de grootste moeilijkheid en is alleen te
realiseeren door een strenge keuring op nakomelingen. Hieraan (progeny-test) wordt
door den schrijver ook de noodige aandacht besteed.

Tenslotte vinden wij in dit werk van 737 blz. ook een aantal practische gegevens
voor den opbouw van verschillende organisaties, zooals in Amerika bestaan, voor
kunstmatige bevruchting, met vermelding van aantal dieren, kostprijs enz.

Sterk wordt beklemtoond, dat dit werk onder de dagelijksche leiding van een dieren-
arts dient te worden gesteld (hetgeen in Amerika ook het geval is). Deze stelling wordt
goed gemotiveerd, onder verwijzing naar de beteekenis\' van het sperma-onderzoek
en de controle op steriliteit.

Een ander soort organisatie lijkt veel op een beperkte gezondheidsdienst, gecombi-
neerd met een dienst voor kunstmatige inseminatie.

Interessant als proefneming op groote schaal is het werk van een vereeniging, de
A.D.C. (American Dairy Cattle Club). Dit is een soort groote Melkcontrölevereeniging,
waar de ingeschreven koeien (en stieren) uitsluitend beoordeeld worden op productie
(of productiewaarde). Naar ras of type wordt niet gekeken. Naar gelang van de eigen
productie (of productiewaarde van de stieren) en bepaalde minimum resultaten van
ouders, grootouders en eventueel andere voorouders worden de dieren geclassifiseerd.

Dit „productiestamboek" kan na eenigen tijd waardevolle gegevens verstrekken of

a. wanneer alleen gefokt wordt op hooge productie, het aantal laag-produceerende
dieren sneller afneemt dan wanneer ook op andere eigenschappen wordt gelet;

b. of, indien uitsluitend op hooge productie wordt gefokt, de lichaamsbouw sterk veran-
dert.

Het antwoord op deze beide vragen is voor de rundveeteelt, ook in ons land, van bij-
zondere beteekenis.

Naast het boek van J. Lush (Animal breeding plans) is dit boek van Rice een uit-
stekend bruikbaar modern handboek voor de veeteelt.

v. d. Plank.

INGEZONDEN.

Zeer geachte Redactie,

Mag ik de heeren Ernst en Meijers met een enkel woord antwoorden op hun „in-
gezonden" in het T. v. Dierg. Nr. 5—6 ? Ik ben hun dankbaar voor hun reactie, een
debat, op vriendelijke toon gevoerd, kan slechts voor alle partijen leerzaam zijn.
Dat onze opvattingen verschillen, komt ten deelc- hierdoor, dat collega
Ernst pharma-
coloog, de heer
Meijers apotheker en ondergeteekende clinicus is. Doch wat een prach-
tige synthese zou dat kunnen geven.

Dat chemische ijking (bepaling) voor de beoordceling der therapeutische waarde
van een pharmacon niet altijd voldoende is, geef ik gaarne toe, echter is een biologische
ijking op die „diersoort, waarvan men vaststelde, dat ze tevens vergelijking met de
diersoort, waarop het pharmacon zal worden toegepast, het meest nabij komt" eveneens
een verre van ideale methode.

„Veterinaire chemie" is iets ondenkbaars, chemie is chemie zonder meer; hoogstens
kan men bv. spreken van een (bio)chemiscli instituut, ingesteld op de veeartsenijkunde.
Ook de pharmacologie is algemeen, terwijl de pharmacotherapie ingesteld is op de
humane geneeskunde resp. de veeartsenijkunde. Het begrip „pharmacotherapeut" is
dan ook niet zoo vreemd, in Amsterdam heeft men een pharmacotherapeutisch instituut
en het betreffende college voor de veterinaire studenten te Utrecht heette toch officieel
„pharmacotherapie".

De heeren Ernst en Meijers meenen, dat ik de waarde van de pharmacologie wil
verkleinen. Ten geenendeele! Doch ik blijf volhouden, dat de veeartsenijkunde hier

-ocr page 417-

in Nederland slechts behoefte heeft aan een pharmacotherapeutisch instituut, dat dus
ingesteld is op de behoeften van kliniek en praktijk. De pharmacologie is algemeen,
staat ten dienste zoowel van de medische als de veterinaire wetenschap, zoowel artsen
als dierenartsen kunnen pharmacoloog zijn in de algemeene beteekenis des woords
en van „parasiteeren" is geen sprake.

Tenslotte nog een opmerking voor den heer Meijf.rs. Als hij een zinsnede van mij
over „dat toepassing en doseering van een geneesmiddel voor menig arts vaak een
uit het hoofd geleerd lesje is" door bevoegder instanties wil laten beoordeelen, moet hij
zijn oordeel in de vorm van het onvriendelijke woord „sneer" geheel achterwege
laten. Hoeveel moeilijker heeft inderdaad de dierenarts het niet met zijn geneesmiddel-
doseering voor de verschillende diersoorten en rassen. Leeren we als medicus niet allemaal
ons lesje als bv. ..doseering extr. belladonnae: zooveel milligrammen als het kind jaren
oud is" ?

Mag ik het hierbij, terwille van de plaatsruimte, laten? Hopenlijk brengt een monde-
linge gedachtenwisseling ons eens nader.
 Winsser.

De bonte moet er uit.

De veeartsenijkundige dienst maakt in de film en het bijbehoorend boekje met boven-
vermelde titel, propaganda voor de tbc-bestrijding volgens Rijks voorschrift, het systeem,
zoo heet het, dat in den loop der jaren op practische ervaring is gebaseerd en dat bewezen
heeft tot het uiteindelijk doel, een tuberculosevrije veestapel, te kunnen voeren.

Als resultaten worden genoemd:

Van 1928—1943:

Aantal deelnemers gestegen van ............................ 4.000 tot 72.000

Onderzochte dieren van ................................... 26.000 tot 700.000

Algemeen reactiecijfer gedaald van 21% tot 9.34%, 60% be-
drijven reactievrij d.d.................................... 48.000.

Deze 48.000 bedrijven zouden dus, behalve uiteraard de bij de aansluiting reeds
\\rije, vrij geworden zijn, dank zij de toepassing der Rijks voorschriften, in hoofdzaak
de opsporing van kennelijk open lijders, wat het belangrijkst wordt genoemd.

Bewijzen voor d" stelling worden niet aangehaald en in de jaarverslagen van den
dienst zal men tc vergeefs naar voorbeelden zoeken.

Dat spreekt van zelf denkt kennelijk de auteur van het boekje, maar zoo is het niet.

De aantallen opgespoorde open lijders loopen per jaar om de 1.000, behalve een paar
bezettingsjaren, toen ze hooger waren in het OMG-gebied. Het totaal aantal tusschen
\'28 en \'43 blijft beneden 20.000. Rekening houdende met het feit, dat op heel wat be-
drijven tusschen \'28 en
\'43 meer dan één open lijder is weggehaald, dat vele bedrijven,
waar open vormen werden gevonden, nu nog niet vrij zijn, kan worden gesteld, dat
aanzienlijk minder dan 20.000 bedrijven, in theorie, door de toepassing der Rijks-
voorschriften, zonder meer, kunnen zijn vrij geworden. Men kan schatten 6.000 of wat
meer of wat minder.

Persoonlijk heb ik als inspecteur aan de bestrijding meegewerkt van 1928—\'37,
een aardig rijtje vrije bedrijven zien komen, doch geen waar het ging volgens het boekje
„de bonte moet er uit".

In de praktijk gaat het vaak niet volgens Rijks voorschrift. Na het koppelonderzoek
inclusief het sporen naar open lijders, praat de dierenarts met zijn cliënt en deelt hem
mede, dat de veilige weg om er uit te komen is, onverwijlde eliminatie van alle rea-
geerders, of anders isolatie op het bedrijf. Het laatste wordt kennelijk zelden, het eerste
soms aanvaard. Het komt vaak tot wat wijlen
Veenbaas in zijn eerste jaarverslag reeds
aanduidde met: „men moet Bang zoo goed mogelijk benaderen" t.w. de evacuatie
in etappes.

Het merkwaardige is, dat behoudens tegenvallers, die er begrijpelijk komen, het »/< deze wijze
gaat, wat wij voorheen niet wisten en niet konden weten. De tbc is wel een gemakkelijk te hanteeren
object.

De Haan heeft in zijn dissertatie deze gang van zaken duidelijk uiteengezet. Zijn tabel

-ocr page 418-

ii en de bijbehoorende beschouwing hebben betrekking op 38 willekeurig genomen
bedrijven, aanvankelijk meest ernstig besmet en op de periode 1929- \'41.

Regelmatig worden er reageerders afgevoerd en komen er nieuwe bij met het resultaat
dat het algemeen reactiecijfer in \'41 is gedaald van 44% tot 20% en het aantal reactie -
vrije bedrijven van o tot 5 kwam. Bij 3 dezer werd geen open lijder gevonden en er
is geen merkbaar verschil in het verloop tusschen bedrijven waar wel en waar geen
open lijders werden gevonden.

De cijfers toonen dus duidelijk aan, dat van de 48.000 vrije bedrijven in 1943 de over-
groote meerderheid dank zij wat anders of wat meer dan de toepassing der Rijks voor-
schriften, moet zijn vrij geworden. Zooals reeds gezegd is dit hoofdzakelijk geweest
de evacuatie van reageerders in etappes of in eens. In enkele gevallen mogelijk isolatie
op de bedrijven zelf.

Behalve de ontdekking, dat fokbedrijven door de evacuatie in etappes der reageerders
zijn vrij te maken, heeft de ervaring nog het volgende zeer belangrijke aan het licht
gebracht.

Toen Friesland met de eliminatie van ongemerkte reageerders begon, was er oppositie.
Men bestrijdt daar de ziekte niet, werd gezegd, doch verplaatst en verbreidt haar daar-
door.

Thans kan worden gezegd, dat de groote verbetering in den stand der ziekte in de eerste
plaats te danken is aan dat z.g. spuien van reageerders door Friesland en andere fok-
gebieden.

Bij de aanvankelijke oppositie is voorbijgezien, dat tegen het spuien geen bezwaar
is als de geëlimineecdC beesten.maar niet in andere fokbedrijven terecht komen. Kr zijn
bewijzen genoeg, dat zulks wel gebeurd is, echter de groote massa is blijkbaar bij melk-
veehouders, mesters, direct bij de slachtbank beland. Het resultaat na 20 jaar is een
zeer aanzienlijke verlaging van het algemeen reactiepercentage.

De opsporing van open lijders volgens ons boekje: „De bonte moet er uit", het belangrijkste bij de
Rijksbestrijding, heeft duidelijk, noch bij de creatie van tbc-vrije bedrijven, noch terzake de belangrijke
daling van het algemeen reactiepercentage, invloed van beteekenis gehad.

Ik stel, dat hoe meer en hoe sneller de reageerders van de fokbedrijven naar andere
worden geëlimineerd, hoe beter, uiteindelijk ook voor die andere bedrijven zelf.

De gunstige invloed van de groote verbetering in de fokstreken op de consumptie-
mclkgebicden e.d. is thans reeds duidelijk te zien.

Zoolang veefokkend Nederland niet ziektevvij is, kunnen de maatregelen bij de rest
gevoeglijk beperkt blijven tot de opsporing der kennelijk open lijders, noodzakelijk
in het belang der volksgezondheid, echter thans nog overbodig voor de rundertubercu-
losebestrijding zelf.

De bedoelde rest komt in gunstige conditie, zoodra de fokkerij vrij is. De beesten,
welke dan naar slachtbank of mester worden afgevoerd, de gewone loop van zaken,
worden dan automatisch door vrije uit de fokkerijen vervangen op analoge wijze als in
de fokkerijen de geëlimineerde dieren thans reeds door ziektevrije eigen aanfok kan wor-
den geremplaceerd.

Er is dit groote verschil, dat bij de fokkerij de totale omzet in een nieuw beslag b.v.
vijf jaar of daaromtrent duurt en bij den melkveehouder b.v. één jaar.

De weg om den strijd tegen de tbc te bekorten ligt duidelijk uitgebakend. Ik moet
zeggen bekorten, omdat wellicht ook met doorgaan zooals thans, door een juist inzicht
bij practicus en veehouderij, het doel bereikt wordt, al zal het dan veel langer duren
dan noodig is en al is de Rijksdienst er dan weinig debet aan.

Op welke wijze de afvoering van de reageerders uit de fokbedrijven het best kan worden
bespoedigd, laat ik buiten bespreking, behoudens de opmerking, dat de CMC duidelijk
heeft aangetoond hoe de medewerking van de veehouderij met de vrijwillige ziekte-
bestrijding kan worden verkregen.

Er kome schot in.

Als de Rijksdienst Ailks bevordert op {le juiste wijze, komt wellicht het tijdstip, dat
de pluim, die hij zich in ,.de bonte moet er uit" nu voorbarig geeft, verdiend wordt.

Dr. A. A. Overbeek.

-ocr page 419-

REFERATEN.

VIRUSZIEKTEN.

Bewaren van mond en klauwzeer vaccin.

Volgens Koefoed\') gedraagt het runder-virus ten aanzien der bewaring bij ver-
schillende pH in zuivere oplossing zich gelijk aan het cavia-virus; hel optimum ligt
Ij ij ^ 7.5. Een vaccin, geadsorbeerd met Al OH3 en met een pH van 7.6, behoudt zijn
werkzaamheid 31/2 maand bij 20 C. Toevoegen van Na OH is voor instelling der pi l
het meest geschikt voor het behoud der acticiteit. f Bu.

Vaccinatie van honden ter bestrijding van Lyssa.

v. Lochem wijdt in het Tijdschr. v. Geneesk. van 21 Nov. 1942 eene bespreking
aan dit onderwerp.

Eene voor lyssa onvatbare hondenbevolking maakt het geïmporteerde lyssageval
op dezelfde wijze onschadelijk als een tegen pokken gevaccineerde bevolking het geïm-
porteerde pokkengeval. Men zou, gezien de oplossing van het vraagstuk bij den mensch
(Pasteur o.a.) verwachten, dat dit voor den hond reeds lang zou zijn opgelost. Dit is
nietjuist.
Galtier (Bulletin de 1\'organisation d\'hygiene 1940—1941 Deel IX blz. 282)
schrijft o.m. ,,La base expérimcntale sur laquelle se repose la vaccination préventive du
chien apparait bien fragile". Vaccinatie van honden moet aan twee eischen voldoen,
/e moet veilig en snel zijn; daarbij mag het behandelde dier geen bron van besmetting
voor de omgeving worden. Voor een vaccinatie op dezen grondslag is de experimenteele
basis nog steeds zwak. De tot dusverre gepubliceerde cijfers zijn niet betrouwbaar,
ook al door het feit, dat de toegepaste proeédé\'s niet-uniform zijn.

De Rockefeller-Foundation heeft deze gewenschte uniformiteit getracht te brengen.
Zij koos de Staat Alabama, waar de enting verplichtend was gesteld, als proefterrein.
De uitslag van dit onderzoek is nog niet bekend. Het Japansche vaccina is een glycerine-
phenolpraeparaat en voldoet uitstekend. Men is gaan twijfelen aan de bestendigheid
van het virus fixe en tracht dit thans te kwetken in levend weefsel. . Zw.

De ziekte van Aujeszky bij het varken.

In het Fcbr. No. van La Clinica Veterinaria van 1942 komen een tweetal artikelen
voor over dc ziekte van Aujeszky bij varkens, één van Dr.
Bianchi2) en één van de hand
van Prof.
Vianei.lo*). Beiden namen ze een enzoötie waar in een groote varkensfokkerij,
de eerste schrijver in Febr. 1940 in de provincie Cremona,
Vianei.lo in Dec. 1940 in de
provincie 1\'avia. Tot deze tijd was de ziekte in Italië nog niet waargenomen.

De symptomatologie van de ziekte bij het varken versch\'lt zeer met die bij andere
dieren; dc heftige pruritis, zoo domineerend in het ziektebeeld bij andere dieren, wordt
bij het varken niet waargenomen. In het begin van de ziekte toonen de dieren slechts
wat temperatuurstijging en verschijnselen van een gewone maag-darrnstoornis. Daarna
ontwikkelen zich meest verschijnselen van de zijde van het zenuwstelsel, eerst excitatie
met kramptoestand in verschillende spiergroepen, gevolgd door particele tot totale
paralyse, waarop de dood snel intreedt. Agressieve neigingen werden bij de dieren
nooit waargenomen. Op beide bedrijven stierven de honden en katten onder de typische
verschijnselen van de ziekte van
Aujeszky.

Bianchi zag, dat de ziekte bij de varkens over het algemeen vrij goedaardig verliep.

1 x) H. Koefoed. Undersogelser over hvilken brinlionkoncentration, der er den gunstigste for
o/ibevaring af Mund-og Klovesygevaccinen gennen laengere Tid.
Skand. Veterinär Tidskrift
32 1942, Heft 12.

2 ) Dott. Edoardo Bianchi. Ij na enzoozia di malattia di Aujeszky nei suini. La Clinica
Veterinaria, Febbraio 1942, pag. 51.

a) Prof. Gino Vianello. Su una enzoozia di malattia di Aujeszky nei suinettu osservata in
Lombardia.
La Clinica veterinaria, Febbraio 1942, pag. 63.

-ocr page 420-

Bij tweederde deel der zieke dieren bleef het bij eenvoudige verschijnselen van de zijde
van het maag-darmkanaal, waarop genezing volgde. Bij ongeveer éénderde deel dei-
aangetaste dieren zag hij nerveuse stoornissen optreden en deze dieren stierven meest
binnen twee tot drie dagen. 30% van alle dieren van deze fokkerij werden ziek, waarvan
9>5% met doodelijke afloop.

vianello zag een groot verschil in het verloop der ziekte bij de jonge, zoogende
biggen, vergeleken met dat bij de oudere varkens, in deze fokkerij meest zeugen. Bij de
zeugen was slechts gedurende enkele dagen wat gebrek aan eetlust en wat temp. stijging
waar te nemen; binnen enkele dagen waren ze weer genezen. Van de één tot zeven
weken oude biggen stierven echter bijna 90% onder heftige, nerveuse verschijnselen
binnen 12 tot maximaal 48 uur na het optreden van de eerste verschijnselen.

Pathologisch-anatomisch is de diagnose niet te stellen, daar bij de sectie geen speci-
fieke veranderingen worden waargenomen.

De diagnose werd door beide auteurs in hoofdzaak gesteld door middel van enting
van proefdieren (konijn, cavia, kat, hond en big) met hersen- en orgaanbrei van gestorven
dieren; de enting geschiedde subcutaan eventueel intracerebraal.
Vianello kon het
virus ook aantoonen in de urine van de gestorven dieren.

Therapeutisch is tegen de ziekte niets te doen. Genezen dieren krijgen wel een immuni-
teit, maar het immuunserum werkt alleen in vitro neutraliseerend op het virus.
Via-
nello
zag, dat prachtige zeugen, na het doorstaan van de bij haar in lichte vorm ver-
loopende ziekte, een immuniteit verkregen, die overging op de later geboren biggen.
Toen dan ook alle zeugen van de fokkerij de ziekte doorgemaakt hadden, kwam er een
einde aan de enzoötie onder de biggen van het bedrijf.

In beide waargenomen enzoötien kon de herkomst van de ziekte niet opgespoord
worden.
 Meyling.

Sneldiagnose van Lyssa.

Herzog1) heeft bij 35 gévallen van verdachte dieren en 5 aan lyssa gestorven menschen
ook het ganglion nodosum van den vagus onderzocht en hierin de vroeger reeds door
van
Gehuchten en Nelis beschreven afwijkingen gevonden. Na fixatie in formaline
worden vriescoupes gemaakt en deze gekleurd met cresylvioletoplossing. Bij lyssa ziet
men dan zware degeneratieve celbeschadigingen tot volledige tigrolyse en verdwijnen
der kernen. Bovendien komen meer of min sterke ontstekingsinfiltraten voor. Met
zilverimpregnatie ziet men bovendien de intracellulaire fibrillcnvcrdikking van Cajal.
®ij de 35 onderzochte dieren waren de afwijkingen in het ganglion nodosum duidelijk.
Slechts bij 10 werden lichaampjes van
Negri gevonden, ten deele door een verge-
vorderd rottingsproces, dat echter de hersenen veel meer had aangetast dan het ganglion
nodosum.

In de negatieve gevallen waren in het ganglion geen afwijkingen te vinden. Reeds
na i—2 uren kan met deze methode de diagnose gesteld worden. /■•

PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

LAszló8) vermeldt drie gevallen van bijniertuberculose bij varkens. De bijnieren waren
in alle gevallen sterk vergroot en vertoonden een knobbelige oppervlakte. Het normale
weefsel was vrijwel geheel verdwenen; microscopisch bleek alleen de oppervlakkige
laag van de schors nog niet door het tuberculeuse weefsel te zijn verdrongen. Dit laatste
bestond óf uit talrijke haarden óf uit één conglomeraattuberkel. In tegenstelling met
bijniertuberculose van den mensch (ziekte van Addison) was bij de varkens geen patholo-
gische pigmenteering aanwezig.

1 *) Herzog, Klinische YVochenschr. 1942 Blz. 749 (Ref. N. T. v. G. 27-a-\'43).

-ocr page 421-

Ehrengut 1) vermeldt een tweetal cystadenomen van het ovarium bij paarden.
De cysteus gebouwde tumoren respect 8,1 en 12 kg. zwaar, vertoonden een geelbruine
kleur. Histologisch bleek de wand van de cysten soms bekleed te zijn door meerdere
lagen op follikelepitheel gelijkende cellen.

Bij een 12-jarig paard,2) dat klinisch verschijnselen van oesophagusstenose had
vertoond, werd bij de sectie een plaveicelcarcinoom van het cardiale gedeelte van de
maag gevonden.

De slokdarrnvernauwing kon worden verklaard door een sterke hypertrophie van
de muscularis over een lengte van 10 cM, direct vóór de uitmonding in de maag.

H. H. V.

MENSCHELIJKE VOEDINGSMIDDELEN VAN DIERLIJKEN OORSPRONG.
Cysticercosis bij varkens in Bulgarije.

Nikoltscheff2) heeft 200 aan cysticercosis lijdende varkens onderzocht. De afzon-
derlijke spiergroepen van het lichaam en de verschillende organen waren in de volgende
percentages aangetast: spieren van de hals, borst, lendenen en ham van 92—100 %,
de schouderspieren tot 90%, de kauwspieren en spierdeelen van het middenrif tot 84%,
de tong tot 80%, het hart tot 72%, de buikspieren tot 66%, de tusschenribspieren tot 58%,
de rugspieren tot 54%, de slokdarm tot 10%. Van de organen waren de hersenen tot
52%, de oogspieren tot 32,5%, de
Cornea tot 8% en de oogleden tot 5% aangetast.
Als uitzondering werd eenmaal in het glaslichaam van het oog cysticercosis aange-
troffen.

Macroscopisch kon in de aangetaste spieren, evenals in de hersenen, op de vinnen-
plaatsen eenige atrophie, alsmede een dunne reactiekapsel worden waargenomen.

Histologisch werden in de aangetaste spiervezels bindweefselkapsels aangetroffen,
waarvan de dikte varieerde van 20—300 fj,. Deze kapsels bestonden vooral uit bind-
weefselcellen en vezels, lymphocyten en eosinophiele leukocyten. Bovendien waren
daarin ook nog kleine bloedvaten, alsmede enkele of tot eenige groepen gerangschikte
erythrocyten aanwezig. De verschillende deelen van de kapsel vertoonden zich nooit
streng afgescheiden van elkaar. Zelden ontbrak een orgaankapsel.

Ook in de aangetaste hersenen was bijna altijd een verschillend dikke pericysticaire
reactiezone aanwezig. De overgang naar het omgevende zenuwweefsel volgde meestal
geleidelijk, waarbij dikwijls overvolle bloedvaten en bloedextravasaten, menigmaal
ook kleine pcrivasculaire infiltraten werden waargenomen.

Over de beoordeeling van pekelvleesch.

In een 45-tal bedrijven werden, aldus de mededeeling van Kallert3), 145000 varkens
gepekeld door middel van de z.g. droge pekelmethode. Het resultaat van deze pekeling
in het groot is zeer goed geweest. Slechts 0,7% der opgeslagen varkens moest worden
afgekeurd en wel 0,3% als geheel onbruikbaar voor de destructie bestemd en 0,4% als
bedorven, echter nog wel geschikt, in den zin van de levensmiddelenwet, om over de
vrijbank te worden verkocht.

Als oorzaak werd in het meerendeel der gevallen een z.g. gestikt zijn, vastgesteld.
In verband met de vluchtige reuk- en smaakstoffen, welke bij dit abacterieel proces
ontstaan, mag men, aldus
Kallert, van dergelijk vleesch eerst dan een eindbeslissing
nemen, als dit voldoende lang z.g. uitgelucht is geworden, eventueel eerst na een op-
nieuw afwasschen en opnieuw pekelen.

1 \') Ehrengjit. Cystadenome dre Eierstocke bei Stuten. Deutsche Tierärztl. Wochenschr.
Jrg- 50, 1942, p. 368.

2 ) Nikoltscheff. Einige Untersuchungen über Zvstizerkose (Cysticercus cellulosae) der
Scweinhe in Bulgarien.
(Kühl- und Schlachthofwesen, Jg. 10, 1942, pg. 3).

3 ) Kallert. Zur Beurteilung von Pökelfleisch (Fleischwirtschaft, 1942, pg. 149).

-ocr page 422-

Een geval van vleeschvergiftiging bij witte vleknieren van het kalf.

In alle organen van een ongeveer 3 weken oud kalf, dat bij de levende keuring vol-
komen gezond scheen en bij de geslachte keuring een uitgebreide, beiderzijdsche, haard-
vormige,\'interstitieele nephritis vertoonde, werden bij het niet-voorgeschreven bacterio-
logisch vleeschonderzoek Breslaubacteriën gevonden. Dit door
Kurtze1) medegedeelde
geval zou, als men bij kalveren witte vleknieren zou aantreffen, een verplicht voor-
schrijven van een bacteriologisch vleeschonderzoek wettigen.
 de Graaf.

Over de oorzaken van bederf bij vleesch- en worstconserven .

Sedert vele jaren hebben herhaaldelijk vleeschconservenfabrikanten te kampen met
gevallen van bombage en bederf van vleesch- en worstconserven. Teneinde dergelijke
verliezen in dezen oorlogstijd zooveel mogelijk tot een minimum te beperken, heeft
Schönberg 2) in een lezing een samenvattend overzicht van dit vraagstuk gegeven.

Allereerst moet men, wil men houdbare vleesch- en worstconserven fabriceercn,
uitgaan van het
vleesch van gezonde, voor de slachting goed uitgeruste dieren. Bij door transport
vermoeide, oververhitte en ook hongerige dieren dringen bacteriën, waaronder ook
de gevaarlijke bombageveroorzakers, vanuit de darmen in de bloedbaan. Verder is het
vleeschrijpingsproces ten zeerste gewenscht, daar hierdoor een vermeerdering van
eventueel aanwezige schadelijke bacteriën voorkomen wordt.

Het vleesch van door transport vermoeide dieren geeft in den regel geen goede vleesch-
melkzuurvorming. Verder is een zorgvuldig uitslachten der dieren noodzakelijk; vooral
moet verontreiniging met faecesdeelen, haren, grond, enz. worden voorkomen. Gebleken
is bovendien, dat bij het stcriliseeren van het vleesch in de conservenblikken bij een
sterk besmet zijn van het coïlservenmateriaal met sporen van bombage veroorzakende
bacteriën, steeds een groot aantal van deze sporen levensvatbaar blijven, zoodat deze
dan bij een gunstige bewaringstemperatuur (boven
150 C.) ontkiemen en het coïl-
servenmateriaal min of meer ontleden.

Een zorgvuldige hygiëne bij het slachten en een groote reinheid van de slachtplaats en van
de vleeschkoelruimten zijn noodzakelijke eischen. Voor alle zekerheid wordt aanbe-
volen steeds als zekerheidsfactor ongeveer io minuten langer te stcriliseeren dan is
aangegeven. Vooral bij het verwerken van bevroren vleesch moet deze zekerheids-
factor worden ingeschakeld.

Van groote bcteekenis is verder de hygienische inrichting van de fabriekslokalen. Geen
voegen, enz. in de werktafels. Van veel gewicht is verder de
toestand van de vloer dezer
lokalen, vooral van de ruimten, waarin het vleesch wordt verkleind en de blikken worden
gevuld. Een gladde, effen vloer is noodzakelijk, zonder putten, deuken, kuilen, enz.
Ook speelt een onzindelijke kleeding van het personeel een groote rol, alsmede ook
onreinheid bij de verwerking zelf.

Een zeer groot gevaar vormt verder het verwerken van- bijproducten in de vleeschwaren-
fabriek, als aardappelen, kool, erwten, boonen, enz. Deze producten zijn steeds bezet
met talrijke bacillen en sporen, waaronder ook die van de bombageveroorzakers. Even-
eens speelt
de vulling der blikken een groote rol. Een te stevige vulling is niet aan te bevelen,
echter ook een te losse vulling, waarbij veel luchtblazen in het materiaal achter blijven,
is niet goed. In dit luchtbevattend materiaal is de voortplanting der warmte bij de
sterilisatie niet gelijkmatig. Ook het materiaal, waarvan de blikken worden gemaakt,
is van eenige invloed. Er wordt op gewezen, dat de z.g. chemische bombage, in den
regel door de vorming van waterstofgas veroorzaakt, door de inwerking van organische
zuren op tin en ijzer, toch zeldzaam is.

Een niet juist sterilisatieproces, wat men, volgens Schönberg, vooral bij de z.g.
huisconserven vaak waarneemt, is meestal de aanleidende oorzaak van de bombage.

1 Kurtze. Ein Fall von Fleischvergiftung bei der weiszen Fleckniere des Kalbes. (B.u. M.T.W.
1942, pg. 74).

2 ) Schönberg. Uber die Zersetsungsursachen bei Fleisch- und Wurstkonserven. (Zeitschrift
f. Fleisch- und Milchhygiene, Jg. 52, 1942, pg. 149 eil 1 f,8).

-ocr page 423-

Uit de literatuur, alsmede uit de praktijk, is gebleken, dat een bombage niet zal
optreden, als het materiaal in alle deelen, dus ook in het centrum van de blikken, een
temperatuur van 1150 C. heeft bereikt en dit minstens 30 minuten houdt. De hoogte en de
duur van de verhitting zijn afhankelijk van de inhoud en van de grootte der blikken.

Zoo hebben vette vleeschconserven, vooral vet varkensvleesch, langer een tempera-
tuur van I2i° C. noodig dan mager vleesch. Met al dergelijke feiten moet in de praktijk
rekening worden gehouden. Zoo mag b.v. bij varkensvleeschconserven in blikken van
850 gram de sterilisatietemperatuur van 121°
C. in geen geval korter dan 95 minuten
duren.

Wat de bacteriesoorten betreft, wijst Schönberg er op, dat vooral obligaat anaerobe
bacteriën, welke meestal door een verontreiniging van het materiaal op het vleesch
zijn gekomen, of kort vóór het slachten bij transportmoede dieren vanuit de darmen
in het vleesch zijn binnengedrongen, de oorzaak daarvan zijn. Deze bacteriën hebben
een temperatuurminimum van io°
C. Ook echter spelen facultatief anaerobe bacteriën
een rol, uit de groep der mesentericus-subtilisgroep.

Wegingen en metingen van paardelevers.

Uit de mededeelingen van Lang1) blijkt, dat het gemiddelde gewicht van de paarde-
lever stijgt van 1146 gram bij het pasgeboren veulen tot over 1601 gram bij de jaarling
en 6986 gram bij 2—8 jarige paarden en blijft dan tot aan het 18de jaar van het dier
ongeveer onveranderd. Eerst bij oudere paarden wordt het gemiddeld levergewicht
beduidend kleiner. Er bestaat een duurzame afhankelijkheid tusschen lichaammassa
en levermassa, zoodat binnen bepaalde grenzen een toename van het lichaamsgewicht
ook een toename van het gewicht van de lever tengevolge heeft en omgekeerd. Hij
paarden tot 8 jaar is de rechter leverkwab grooter en dikker dan de andere kwabben;
bij die ouder dan 8 jaar juist de linker kwab.
 de Graaf.

Besmettelijke abortus en melkcontröle.

Naar het oordeel van Koch en Faulenborg2) behoort het onderzoek naar het even-
tueel voorkomen van besmettelijke abortus op bedrijven een integreerend onderdeel
uit te maken van de melkcontröle en dienen bepalingen te worden uitgevaardigd, welke
garandeeren, dat melk, welke onverhit zal worden gedronken, geen abortusbacillen
bevat.

Daar dc thans in Denemarken geldende bepalingen naar het oordeel van schr. die
garantie niet geven, hebben zij een uitgebreid onderzoek ingesteld op 519 bedrijven
aangaande dc meest geschikte methode tol constateen van abortus-infectie op een
bedrijf. Zij komen daarbij tot de conclusie, dal de meest practische methode is het
onderzoek op specifieke agglutininen in dc wei van mengmelk, door middel van welk
onderzoek het mogelijk is de bedrijven te splitsen in die, welker mengmelk geen agglu-
tininen bevat en die, welker mengmelk bij een enkele, bij meerdere of bij alle proeven
agglutinatie vertoont, hetgeen neerkomt op een schifting van geïnfecteerde en niet-
geïnfecteerde bedrijven.

Voor de practische uitvoering neme men steeds monsters mengmelk van een niet
te groot aantal koeien (hoogstens 10) en gebruike men voor de reactie 0.4 en 0.2 c.c. wei;
overigens mag de beoordeeling aan een bedrijf niet geschieden op een enkele, maar
op een reeks van b.v. maandelijks te herhalen onderzoekingen. Bedrijven, welke versche
melk leveren, dienen gestadig te worden onderzocht en ingeval er in de mengmelk een
aanduiding voor een bestaande infectie is, moet de melk van alle koeien individueel
worden onderzocht. Het spreekt overigens vanzelf, dat nauwe samenwerking terzake
van laboratorium en practiseerende dierenartsen een eerste voorwaarde is.

fn een P.S. van hun verslag deelen schr. nog mede, dat thans in Aarhus inderdaad
is bepaald, dat alleen melk, welke op de door hen aangegeven methode met negatief
resultaat is onderzocht, versch mag worden verhandeld. t Bu.

1 *) Adolf Lang. IVagungen und Messungen an der Pferdeleber. (Archiffür wissenschaftl. u.
praktische Tierheilkunde, Bd. 76, 1940-41, pg. 248).

2 ) Sv. O. Koch og G. Faulenborg. Undersegelser for smitsom Kastning som Ledi Mael-
kekontrotlen.
Maanedsskr. for Dyrlaeger Bd. 54, Heft 3—6.

-ocr page 424-

VOEDERMIDDELEN.

Sporenelementen.

Scharrer1) behandelt in een vrij uitvoerig verzamelreferaat de beteekenis van een
aantal mineralen, die in zeer kleine hoeveelheid in het voedsel voor moeten komen,
daar anders belangrijke afwijkingen optreden. Men noemt deze mineralen bij gebrek
aan een betere benaming veelal „sporenelementen". (Van Wageningsche zijde wordt
voorgesteld het woord „obligopleronten" te gebruiken (ref.)).

Koper. De ontginningsziekte der haver gaat samen met likzuehtverschijnselen bij het
vee, dat in deze gebieden gehouden wordt. Beide zijn door toediening van CuSO, te
genezen. Het koper speelt verder een belangrijke rol bij de haemoglobinevorming, een
proces, waarin volgens
Stepp vitamine Bj en koper samenwerken, evenals dat het geval
zou zijn bij de koolhydraatstofwisseling. Door
Heilmeyer c.s. is bewezen, dat het koper
in het bloedplasma in constante hoeveelheid voorkomt. Hij schrijft er naast de hormonen,
vitaminen en antilichamen een specifieke werking aan toe bij infecties.

Cobalt is vooral uit de Australische literatuur bekend, waar een cobalttekort de z.g.
Denmark Wasting Disease of Enzooting Marasmus veroorzaakt. Deze ziekte kenmerkt
zich naast vermagering eveneens door een bepaalde vorm van likzucht.

Jodium is als prophylacticum tegen krop wel het meest uitvoerig bestudeerd. Het
tekort aan dit element veroorzaakt bij koeien soms opbreken en bij schapen myxoedeem-
achtige verschijnselen. Ook het naakt-geboren worden van biggen is vaak een gevolg
van een jodiumtekort.

Tenslotte wordt door den schrijver nog een overzicht gegeven van de literatuur over
selenium- en molybdeenvergiftiging, welke respectievelijk in Amerika en Engeland zijn
bestudeerd en beschreven.

Gelijktijdige uitroeiing van ziekten en verbetering der constitutie.

Om het rundvee vrij van tuberculose en abortus Bang te krijgen, moet het jongvee
gezond worden opgefokt. Volgens
Gf.ri.ach2) kan dit laatste het best centraal geschieden
door de staat en wel in een geschikt gebied en in een voldoende groot aantal. De daarvoor
noodige fokkalveren moeten zoo jong mogelijk (met het oog op geringere besmettings-
kans en betere akklimatisatie) worden aangekocht. Bij die aankoop moet er niet alleen
op worden gelet, dat men gezonde dieren uitzoekt, doch tevens moet het weerstands-
vermogen groot zijn, zoodat men dieren op zal kunnen fokken van een goede consti-
tutie. De fokkers zullen dan later deze dieren tegen kostprijs kunnen aanschaffen ter
vervanging van aangetast fokmateriaal.
 de Groot.

GERECHTELIJKE DIERGENEESKUNDE.

Onvruchtbaarheid als verborgen gebrek bij den koop van dekhengsten.

Na een uitvoerig overzicht te hebben gegeven van de verschillende oorzaken der
steriliteit bij den hengst, waarbij voorai ook de aandacht wordt gevestigd op het dikwijls
erfelijk zijn van dit gebrek, doet
Götze8) ongeveer het volgende voorstel:

ie. De verkooper van een gekeurde hengst staat er voor in, dat de hengst op den
dag der overdracht tot dekken en bevruchten in staat is.

2e. Afwijkingen bij dekken en bevruchten, die met zekerheid of met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid het gevolg zijn van toestanden (wijze van houden, voeding,
ziekten enz.) na de overdracht, komen voor rekening van den kooper.

1 \') K. Scharker. Spurenelemente und tierische Ernährung. Berl. u. Münch, tierärztl.
Wschr.
1942, S. 79.

2 ) Dr, Gerlach. Neue Anregung zur gleichzeitigen Seuchentilgung und Höherzüchtung
beim"Rindvieh.
Berl. u. Münch, tierärztl. Wschr. 1942, S. 133.

-ocr page 425-

3e. De verkooper staat na den dag der overdracht in voor afwijkingen bij het dekken,
gedurende een tijd van maximaal 6 maanden. De kooper is echter verplicht uiterlijk
binnen 3 maanden na de overdracht zijn klachten ter kennis van den verkooper te
brengen.

4e. De verkooper staat na den dag der overdracht nog gedurende 8 maanden in
voor afwijkingen in de bevruchting. De kooper is echter verplicht uiterlijk binnen
4 maanden na de overdracht bij den verkooper te reclameeren.

de Groot.

ZOOLOGIE.

De kleurwisseling bij het hermelijn.

Penner1) heeft bij éénzelfde hermelijn in gevangenschap gedurende vier opeen-
volgende jaren, de kleurwisseling kunnen volgen.

Einde Februari vertoont zich in de witte pels tusschen de schouderbladen, boven
de oogen en op de neuspunt, een bruinachtig waas, geleidelijk breidt zich dit uit en
spoedig wordt het centrum der plekken bruin. Ook deze bruine plekken breiden zich
geleidelijk uit, tot na ruim één maand, de haarwisseling volledig is en het dier de bruine
zomerkleur heeft gekregen. Door het kortere zomerhaar schijnt het dier kleiner te zijn
geworden.

Merkwaardig is, dat de haarwisseling in het najaar, beginnende aanvang Augustus,
dus van bruin naar wit, in onregelmatige vlekken geschiedt en ongeveer twee maanden
duurt. De uitval is hier de nieuwe haargroei vooruit, zoodat zelfs kale plekken optreden,
die echter zeer snel begroeid zijn. Beide keeren schrijdt de haarwisseling van voren
naar achteren en van dorsaal naar de zijden voort.

De geelkleuring van de winterpels, beginnende in de anaalstreek, wordt veroorzaakt
door de afscheiding van de bursae paranales.

Accessoire geweivorming bij de reebok.

Prof. S. a) beschrijft 5 gevallen van „Nebenrosen" bij geschoten reebokken. In alle
vijf gevallen werden aan de schedel sporen van vroegere beschadiging gevonden, die
door S. in causaal verband ermede worden gebracht.

Zooals bekend, groeit in het voorjaar onder hormonale invloed op de rozenstok het
gewei, dat uil been bestaat en gevormd wordt door de diepste laag der huidbckleeding,
het periost. Wanneer in het najaar deze groei eindigt, de oorspronkelijk zeer vaatrijke
huidbckleeding, de zg. „bast", indroogt en door het hert tegen de aanvang der bronst-
periode wordt afgeschuurd aan boomstammen, het z.g. „vegen", sterft het onbekleede
beenweefsel af en wordt na verloop van tijd afgestooten.

Zoodra de demarcatieplaats met nieuwe huid bedekt is, begint deze het nieuwe gewei
le vormen.

Op deze „Nebenrosenstock" vormt zich op gelijke wijze een geweistompje, dat in
kleur en type volkomen overeenkomt met het gewei en onder gunstige voedingsom-
standigheden zelfs een zijtakje kan vormen.

Schrijver neemt aan, dat bij de inwerking van het trauma een gedeelte van de bast
<\'lders terecht komt en onder gunstige omstandigheden behouden kan blijven, een
transplantatie dus.

Van Raesfeld neemt ook een trauma als oorzaak aan, doch veronderstelt, dat de
door de huid stekende beenverdikking, ontstaan door het trauma, meegeveegd wordt
en op de wonde de beenvorming opnieuw begint.

Olt daarentegen rekent de „Nebenrosen" tot de aangeboren misvormingen, door
„versprengen" in het foetale leven.

Joh. Peters.

-ocr page 426-

PROTOZOÖLOGIE PROTOZOAIRE ZIEKTEN.

Een behandelingsmethode van Piroplasmose.

Soldati1) vond door een toeval, dat een irrtraveneuse injectie van Ca-gluconaat
een zeer snelle genezing, zelfs binnen enkele uren, van piroplasmose geeft. Sinds 1927
behandelt hij de aan piroplasmose lijdende runderen op deze wijze en heeft tot nog tot-
in 100% der gevallen een snelle en totale genezing gezien. Hij spuit 300 c.c. van een
20% oplossing intraveneus in; in ernstige gevallen geeft hij bovendien een cardiacuni
b.v. rephrin Bayer.

•Meyling.

Toxoplasmose bij den mensch .

Brug en Vos1) vestigen de aandacht op de ook in Nederland bij den mensch gecon-
stateerde gevallen van toxoplasmosis, een in alle werelddeelen vooral bij dieren (kip.
cavia, konijn, in het wild levende zoogdieren en vogels, slangen, visschen, enz.) voor-
komende protozoën-infectie. Bij dieren kan de infectie algemeen zijn, waarbij de parasiet
in alle organen vrij dan wel intracellulair (leucocyten, gliacellen, epitheel- en endothec-1-
cellen) kan worden aangetroffen. Bij den mensch is deze zeldzame infectie, het mees^
bij kinderen gezien, doch ook wel bij ouderen (encephalitis!), dikwijls met letaal verloop.
Bij sectie kan de zich blijkbaar door schizogonie vermenigvuldigende parasiet in hersen-
coupes of in uitstrijkjes van de ontstekingshaarden worden aangetoond. Bij het leven
levert de diagnostiek moeilijkheden op; soms is aantoonen van het toxoplasma mogelijk
in het lumbaalvocht, hetzij microscopisch, hetzij door enting op toxoplasma-vrije caviae
of witte muizen, terwijl ook de serologische diagnose of het kweeken op embryonale
kippen-allantois in aanmerking kan komen. f Br.

TOXICOLOGIE.

Toxicologische onderzoekingen met witte honingklaver.

Kovacs2) (Budapest) heeft getracht de oorzaak op te sporen van de vergiftigingen-
die men soms ziet door de voeding van de witte honingklaver (weiszer Steinklee, Melia
lotus albus altissimus), die de laatste tijd hoe langer hoe meer in Amerika en Europn
als voederplant bcteekenis krijgt. Vergiftiging er door is reeds in 1888 door
Carrey es.
Coli.as beschreven, later nog door verschillende andere Amerikaansche onderzoeker-
Kovacs zelf heeft 70 pinken zien ziek worden na het voeren met crwtenstroo, mais-
stengels en 344 Kg. melilotushooi („schwach eingesäuert") per dag. Alle dieren
waren na een maand ziek, sommige zijn gestorven, vele moesten uit nood geslacht
worden. Er ontstaan bij deze intoxicatie op de meest verschillende deelen van hetlichaam,
bij voorkeur op die, welke aan druk zijn blootgesteld, palmgroote en nog grootere
subcutane haematomen. Bij één dier is bloedonderzoek gedaan: 4.090.000 erythrocyten,
normale leucocytenformule (59% lymphocyten, 32% neutr. leuc., 5% cosinophiele,
4% monocyten). Het Ca-gehalte van het bloed was bij dit dier normaal (9.8%). Bij
sectie multiple bloeduitstortingen, ook tusschen de spieren; de lever was gedegenereerd
en vertoonde bloedingen. Dieren van dezelfde boerderij, die geen honigklaver hadden
genuttigd, bleven gezond.

Als oorzaak der vergiftiging heeft men beschouwd het cumarine; het gehalte hiervan
is steeds minder dan 1%. Experimenten met cumarine hebben echter geleerd, dat dit
een zenuwgift is met narcotiseerende werking. Bovendien veroorzaakt het een degeneratie
van de hartspier. Konijnen, die met melilotus gevoerd werden, gingen na 16—31 dagen

1 \') Dott. Dante Soldati. Un melodo efficace per la cura del\\e piroplasmosi dei bovini{pis-
ciasangue).
La Clinica VeterinSu-ia, marzo 1941.

2 ) D.T.YV. 1942, bladz. 261—265.

-ocr page 427-

dood. Ook hier was de oorzaak een inwendige verbloeding door de opgetreden multiple
bloeduitstortingen. Waterige extracten, intraveneus ingespoten, veroorzaakten dezelfde
ziekteverschijnselen.

Cumarine (groote doses zijn noodig) doet bij konijnen wel de periphere bloedvaten
verwijden, maar geeft geen haematomen.
Kovacs komt tot de conclusie, dat naast
het cumarine nog een andere stof in de honigklaver moet zijn, die verantwoordelijk
is voor de bloeduitstortingen. Het cumarine zou deze kunnen voorbereiden (verwijding
der vaten).

Stahmann, Huebner en Link (J. of biol. chemistry, 1941, pag. 513—527) hebben
kunnen aantoonen, dat de oorzaak van de vergiftiging\' zou zijn een oxydatieproduct van
het cumarine, (4 hydroxycumarine gekoppeld aan formaldehyd), dat ontstaat door
bederf van het honigklaverhooi. Slechts een zeer klein percentage van het cumarine
wordt omgezet; deze minimale hoeveelheid is voldoende om de bloedingen te veroor-
zaken. Het prothrombine-gehalte van het bloed wordt er sterk door gereduceerd.
Mogelijk krijgt de stof beteekenis voor physiologen en haematologen bij experimenten
wegens zijn anticoaguleerende eigenschappen.
 Beijers.

SCHIMMELZIEKTEN.

Botryomycose bij den mensch.

Wacener en Straub1) beschrijven een letaal verloopend geval van botryomycotische
longontsteking bij een man, opgetreden na darmresectie wegens hyperplastische peri-
appendicitis met abscesvorming. De typische korrels, waarin uitstralende kolven en
staphylococcal werden in de longhaarden aangetroffen. f Bu.

Calomel als Anti-mycoticuni.

Jensen en Biering-Sorensen2) deelden hunne uitkomsten mede betreffende 30
patiënten lijdend aan epidermophytie van voeten en teenen, welke zij behandelden
met een zalf van de volgende samenstelling: 33% Calomel, 2% Boorzuur, 2j% Acid.-
salicyl,
io"/0 Lanoline of vaseline.

De resultaten waren bevredigend. Calomel prikkelde de huid zeer weinig.

Zw.

V1SCH-TUBERCULOSE.

Lederer3) geeft een beschrijving van hel ziektebeeld van tuberculose bij visschen.
In het beginstadium is de tuberculose nauwelijks vast te stellen. Na cenige tijd wordt
de eetlust minder en zijn de dieren minder opgewekt. In vele gevallen eten de zieke
visschen echter normaal. Ernstig zieke dieren zijn traag en zwemmen onzeker. Ze
scheiden zich van hun soortgenoten af en zoeken schuilhoeken op. Vaak zijn de
vinnen min of meer ingetrokken.

Dikwijls tasten de tubercelbacillen de oogen aan, waardoor deze verwoest worden
en uitvallen. Voor het uitvallen ziet men exophthalmus. Wordt door cxophthalmus
blindheid veroorzaakt, dan kleurt de huid zich donker. Een blinde, roode goudvisch
wordt daarbij zwart. Deze donkerkleuring wordt in verband gebracht met de aanpassing
van de lichaatnskleur aan de omgeving, die bij vele visschen door de oogen tot stand
komt.

Zijn de kieuwen aangetast, dan is veelal een snellere ademhaling vast te stellen. De
kieuwen zijn gezwollen en met kleine knobbeltjes bedekt. Uiteindelijk worden ook de

1 *) Dr. J. H. Wagener en Dr. M. Straub. Een geval van z-g-n■ batryomycosis van de long.
Ned. Tijdschr. v. Gen. 86, IV, 44.

2 ) Acta Dermat. Venereol. Deel 23 blz. 223 1942; Referaat Ned. Tijdschr. v. Geneesk.
21 Nov. 1942).

-ocr page 428-

kieuwdeksels min of meer verwoest. Slechts bij uitzondering worden ook de onderkaken
aangetast.

Ook de huid wordt in het proces betrokken. Er vormen zich veelal onder de huid
knobbeltjes, die tot twee mm. groot worden. Dikwijls treden ook groote verzweringen
op, die een middellijn van 20 mm. kunnen bereiken. Als de huid aangetast is, vertoonen
de visschen meest plaatselijk opstaande schubben. Later vallen de schubben, op de
plaats, waar de zweren zitten, af.

Zoo nu en dan wordt ook de staartvin aangetast, die min of meer verwoest wordt.

Dikwijls treden slechts inwendige afwijkingen op. In deze gevallen is de vischtuber-
culose zeer moeilijk vast te stellen.

Bij inwendig onderzoek kan men in de organen, zooals lever, milt, nieren en hart
talrijke gele, kleine knobbeltjes vaststellen, die zelfs bij kleinere dieren dikwijls nog met
het bloote oog te zien zijn. Bij groote visschen bereiken de knobbeltjes een doorsnede
van 2 mm.

De tubercelbacillen, die bij de tuberculeuse visschen gevonden worden, zijn ongeveer
2—4 micra lang en bijna \\ micra dik. In de microscopische praeparaten liggen ze
afzonderlijk of in hoopjes.

In verschillende uitstrijkpraeparaten volgens Ziehl-Neelso.v vond de schrijver öok
sporadisch stralend rood gekleurde coccobacillen, waarvan hij niet wist, of hij ze moest
rangschikken onder de verwekkers van de vischtuberculose.

Differentiaal diagnostisch komen in aanmerking een ziekte door de alg Ichthyophonus
of sporozoën.

Bij Ichthyophonusinfectie zijn de knobbeltjes aan de inwendige organen lichtgrijs.
Microscopisch vertoonen de Ichthyophonus-cysten bij gebruik van kernkleuringen een
donkere kernmassa.

De veelal witte, weeke knobbeltjes van sporozoën worden stukgedrukt en met sterke
vergrooting op sporen onderzocht. De sporozoën kan men met jodium kleuren, die dan
in de kapsels intensief geel zijn.

Men moet aannemen, dat de ziekte bij alle zoetwatervisschen en waarschijnlijk bij
vele zeewatervisschen voorkomt. In sterk bezette reservoirs kan de ziekte vooral ver-
woestend optreden.

Prophylactisch is het van groot belang, dat gestorven visschen onmiddellijk uit hun
bekken genomen worden, opdat ze niet door andere bewoners op- resp. aangevreten
worden.

PHYSIOLOGIE.

Nieuws omtrent de bouw van de hypophysis cerebri.

Deze klier, met een betrekkelijk eenvoudige anatomische bouw, met slechts 3 mor-
phologisch te onderscheiden celsoorten, produceert een 15-tal verschillende hormonen.
Koch l) vond gedurende de voortplantingstijd in de hypophyse van dc duif aan de
basophiele cellen van de voorkwab karakterestieke veranderingen. Deze cellen vormen
een geslachtshormoon. Het bleek mogelijk de werking van het hormoon microscopisch
kwantitatief te bepalen. Hoe sterker de hormoonwerking was, des te meer cellen waren
er veranderd. Een soortgelijke samenhang werd er gevonden tusschen de acidophicle
cellen en de voor groei en broedschheid verantwoordelijke hormonen. In afwijking
met de meeste lichaamscellen gaan de cellen van de hypophyse na het vervullen van hun
laak niet ten gronde, terwijl ze evenmin tot hun productiestadium kunnen terugkeeren.
Ze blijven liggen als kleine celletjes. Bij stijgende ouderdom neemt dit aantal dan ook
toe, zoodat zij bij zeer oude dieren zelfs in de meerderheid komen.
Koch ziet hierin
een verklaring voor sommige ouderdomsverschijnselen.

-ocr page 429-

Domesticatie en hypohpyse.

Oboussier \') heeft de grootte der hypophyse van honden vergeleken met die van de
wilde dieren en komt tot de conclusie, dat door de domesticatie de grootte afneemt.
Hetzelfde is ook reeds bij in gevangenschap geboren, wilde dieren het geval. De afname
berust in hoofdzaak op een kleiner wotden van de voorkwab.

Herre en Behrendt 2) hebben hetzelfde bij het varken waargenomen. Zij vonden
bij het tamme varken echter grootere hypophysen dan bij het wilde. Bij dit dier wordt
in tegenstelling met de andere zoogdieren bij stijgend lichaamsgewicht ook een rela-
tieve toename in plaats van een afname van het gewicht der hypophyse gevonden.
Vermoedelijk is dit een kwestie van de constitutie van het dier: de rassen met een
dikke vetlaag zijn te vergelijken met het gedrongen bulldogtype, dat men bij de
hond kent en waarbij ook een relatief groote hypophyse gevonden is. Door op een
groote vetlaag te selecteeren heeft de fokker dus blijkbaar onbewust geselecteerd op
een groote hypophyse.

de Groot.

GENEESMIDDELLEER.

Behandeling met sulfonamiden bij streptococcosen van het paard.

In dezen uitvoerigen arbeid uit het Staats Veeartsenijkundig Instituut te Kopen-
hagen rapporteert
Hovmand1) over zijn proeven inzake de werking in Vitro en bij
muizen van sulfonamiden tegenover j8-haemolytische, voor het paard pathogene strepto-
coccen-stammen van diverse origine (droes, petechiaaltyphus, polyarthritis, enz.).

Het is daarbij gebleken, dat bedoelde stammen zonder uitzondering, zij het in wis-
selende mate, gevoelig zijn voor sulfanilamide, sulfathiazol en sulfapyridin. Sulfathiazol
heeft het grootste effect, is echter het meest toxisch ; de bacteriostatische kracht van
sulfanilamid is minder, doch alles wijst erop, dat in praxis goede resultaten mogen
worden verwacht van een rationeele sulfanilamid-therapie tegen de genoemde paarden-
ziekten, een therapie, welke volgens schr. te prefereeren zal zijn boven de empirische
immuno-therapie met serum en vaccin.

t Bu.

OOGHEELKUNDE.

Over de plaatselijke behandeling van het ulcus serpens met dagenanpoeder.

Keiner wijst er op, hoe tot voor korten tijd, ook in de oogheelkunde verschillende
sulfanilamide-derivaten, in hoofdzaak per os werden toegepast. In den laatsten tijd
vindt meer en meer de lokale toepassing al dan niet gecombineerd met applicatie per
os ingang.

Schrijver paste in 14 gevallen van ulcus serpens corneae met zeer gunstig gevolg
eene plaatselijke behandeling met dagenanpoeder toe. Naast snelle genezing volgde
een goed herstel der gezichtsscherpte.

Het kan naar mijn oordeel aanbeveling verdienen het door Keiner aangegeven
procédé ook eens toe te passen bij ulcus corneae in het beloop van z.g. hondenziekte.

Z.

Keiner, N.T.v.G. 87.1.6 (6 Febr. 1943).

-ocr page 430-

PROTOZOAIRE ZIEKTEN.

Besmetting van tien mensch met de Weilsche Ziekte door het varken.

In de D.T.W. van 1937 (No. 27, 3 Juli 1937, pag. 434) beschrijven Klarenbeek
en Winsser een geval van spontane Weilsche ziekte bij varkens. In de T.R. wordt door
Wagener1) een geval beschreven, waarin een slager zou zijn besmet met de leptospiren
van de Weilsche ziekte.

W. wijst erop, dat voor de Leptospira canicola uitsluitend de hond als bron van infectie,
geldt. Voor de
L. iclerogenes zijn het in de eerste plaats de ratten en verder hond en vos,
welke in aanmerking komen. Hij beschrijft dit geval naar aanleiding van een rapport,
dat hij uitbracht in een civiel proces over deze zaak. In dit rapport concludeert hij,
dat de betreffende slager inderdaad is besmet geworden door zieke varkens.
Wagener
is overtuigd, dat hij in dit geval de rattenbesmetting wel kan uitsluiten. Hij wijst er
alzoo nog eens weer op, dat het goed is de aandacht gevestigd te houden op het voor-
komen van de Weilsche ziekte bij varkens en de mogelijkheid van besmetting van den
mensch door het varken.

B.

/

-ocr page 431-

SYBREN KINGMAf

Op den eersten April 1946 is na een langdurig ziekbed in het Diaco-
nessenhuis te Leeuwarden in den leeftijd van 65 jaren overleden
Sybren
Kingma, in leven rustend Dierenarts te Menaldum.

Kingma was 25 Januari 1881 te Edens (Friesland) geboren en na de
R.H.B.S. te hebben afgeloopen behaalde hij in 4 jaren zijn diploma als
Dierenarts cum laude, terwijl ook de meeste zijner andere examens met
lof werden afgelegd.

Kingma was van 16 December 1904 tot 1 Juli 1905 werkzaam aan de
Rijksseruminrichting te Rotterdam. Zijn hart trok hem echter naar de
praktijk en in Juli 1905 vestigde hij zich als praktiseerend Dierenarts en
als Gemeente-veearts te Menaldum.

Hij gaf vele cursussen in paarden- en runderkennis en was Rijkskeur-
meester bij den Keuringsdienst te Harlingen.

In het jaar 1922 werd Kingma Keuringsveearts, Hoofd van Dienst,
van den Vleeschkeuringsdienst der gemeente Menaldumadeel.

Na zich in het jaar 1939 met Collega K. Brandsma te hebben geasso-
cieerd liet hij aan dezen de praktijk over in het jaar 1941. Van dit jaar
afwas hij uitsluitend Keuringsveearts, Hoofd van Dienst, maar dit duurde
niet lang, want toen het Instituut van de Dierenartsenkamer naar voren
kwam, deed
Kingma onmiddellijk afstand van zijn bevoegdheid als Dieren-
arts. Automatisch werd hij toen ontheven van zijn functies Keuringsvee-
arts en Plaatsvervangend Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst.

Na de bevrijding werd hij weder in die functies aangesteld en in dit Tijd-
schrift over het jaar 1945, bl.z. 164, komt ook zijn naam voor tusschen
die van de andere Collegae, aan wien het zoo verdiende eeresaluut wordt
gebracht.

27

LXXI

-ocr page 432-

Met ingang van i Februari 1946 is Kingma gepensionneerd.

Kingma had groote belangstelling voor onze Maatschappij; van de
Afdeeling Friesland was hij vele jaren Bestuurslid en Afgevaardigde in
het Hoofdbestuur.

Aan het eind van het jaar 1945 werd Kingma gekozen als vast lid van
den door onze Maatschappij ingestelden Zuiveringsraad, waarvan hij
tevens Voorzitter was; een benoeming, die hem vanwege zijn zoo bij uit-
stek mooie eigenschappen als mensch en als collega ook geheel toekwam.

Niet alleen op ons eigenlijke, veterinaire terrein, maar ook daarbuiten
heeft
Kingma veel en nuttig werk gedaan, getuige de volgende functies:

Als uitstekend veekenner was hij gedurende een reeks van jaren Keur-
meester bij de keuringen van het Friesch Rundvee Stamboek.

Hij was voorts: Voorzitter van den Bond voor Staatspensionneering,
Voorzitter van de Vrijzinnig Hervormde Vereeniging, Voorzitter van het
Comité voor de Bevrijdingsfeesten en het Koninginnefeest te Menaldum,
Lid van de Advies-Commissie voor den Burgemeester na de bevrijding,
Bestuurslid van de Vereeniging Friesland, afd. Menaldumadeel, Voor-
zitter van de Zuiveringscommissie voor Gemeenteambtenaren in de Ge-
meente Menaldumadeel, een van de leiders van het N.S.F. afd. Menal-
dumadeel.

Een staat van dienst, die gezien mag worden en die ervan getuigt, dat
Kingma èn als Dierenarts, èn als Collega, èn als Ambtenaar èn als Staats-
of Gemeenteburger meer dan zijn plicht heeft gedaan. Meer en beter
werk heeft hij als zoodanig niet kunnen geven en dikwijls heb ik, met wien
hij vrijwel alles besprak, mij met angst afgevraagd of het niet te veel ten
koste van hemzelf ging. Maar waarschuwen gaf niet veel,
Kingma moest
en wilde dit alles doen en het is zijn groote verdienste geweest, dat hij zijn
vele gaven aldus heeft willen aanwenden.

Als collega zijn wij hem hiervoor grooten dank verschuldigd.

Kingma was met hart en ziel en met overtuiging Dierenarts. Zijn be-
roep hield hij heel hoog en met groote liefde kon hij daarover spreken. Hij
was een uitstekend practicus en het was een lust hem daarbij aan het werk
te zien. Ernstig en conscentieus en zoo heel vlot voerde hij dat alles uit.
Het lag niet aan hem als zijn ingrijpen niet het gewenschte gevolg had.

Hij was een nobel mensch met hooge opvattingen omtrent plichtsbe-
betrachting, met mooie, ideale gedachten en met groote dankbaarheid ge-
denk ik de vele en mooie gesprekken en de warme vriendschap, die ik
gedurende de lange reeks van jaren met hem mocht houden en van hem
mocht ondervinden. Welk een nobelheid, welk een fierheid ging er van
hem uit en welk een gaaf karakter had hij, die in zijn denken en doen
steeds zoo door en door Fries was.

Het meest duidelijk is mij dit wel geworden toen ik in het jaar 1925
ambtelijk in moeilijkheden geraakte en mij boven het hoofd hing uit mijn
functie te worden ontheven. Ik had
Kingma toen nog niet verteld hoezeer
het dreigde, maar toen hij het wist was hij in een oogenblik bij mij en zon-
der eenige aarzeling zei hij mij eenvoudig: „Jij komt bij mij en wij doen de
praktijk en alles samen." Dit voorstel, waarbij het voordeel vrijwel uit-
sluitend aan mijn kant was, was na een kwartier spreken geheel voor elkaar
en al is het toen niet noodig geweest, het spontane voorstel, waarbij hij
zooveel opofferde, maakte de toch reeds zoo hechte band onverbreek-
baar. Ik heb mij met hem steeds als met een broer verbonden gevoeld.

-ocr page 433-

Zoo zou ik nog heel veel voorbeelden kunnen aanhalen, maar ik meen,
dat dit eene reeds meer dan voldoende is om zijn mooie karakter, zijn
zoo nobel mensch-zijn te hebben weergegeven.

Ook dezen allerbesten vriend, dien zoo prettigen raadgever, die je al-
tijd zoo eerlijk, trouw en warm in de oogen zag, die steeds zoo vroolijk
a.h.w. naar je toe kwam huppelen, zal ik heel erg missen. De uitsluitend
mooie herinneringen zullen ook mij over dit verlies moeten brengen en
die zal ik telkens voor mij roepen, wanneer ik zijn bijzijn, waarop wij beiden
zoo hadden gehoopt, zal missen.

Hij, die zoo\'n groote liefde voor Friesland en het water had en zich
er zoo veel van voorstelde hoe hij daarvan in zijn rust zou genieten, heeft
dit helaas niet meer kunnen doen.

Op den mooien, zonnigen 4en April 1946 brachten zijn nabestaanden
en een groote schare Collega\'s, het Gemeentebestuur, Vertegenwoordigers
van Vereenigingen, vrienden en veehouders,
Sybren Kingma naar zijn
laatste rustplaats op het kerkhof te Menaldum; het was een lange stoet.

Ondergetcckende herdacht Kingma als zijn allerbesten vriend en bracht
hem dank voor het vele, hetgeen hij mij zoo gul heeft gegeven.

En diep onder den indruk, dat wij een onzer beste menschen hadden
verloren, zijn wij naar huis gegaan, met onze gedachten aan hem en
vooral ook aan zijn echtgenoote en kinderen, waarvoor hij zoo\'n liefde-
volle man en vader is geweest. Mogen ook dezen de zoo mooie herinne-
ringen aan hem eenigszins troost schenken in hun zoo heel veel grooter
leed; moge het hun gelukken wanneer het hun te machtig wordt, die mooie
herinneringen steeds voor zich te zien.

Hij ruste in vrede na zijn zoo welbesteed, zegenrijk leven.

Aerdenhout, 9 April 1946. C. Tenhaeff.

„Nieuwe buitenlandsche geneesmiddelen".

Het artikel van De Maar onder deze titel werd door de Redactie opgenomen om
aan de groote behoefte naar kennismaking met nieuwe geneesmiddelen eenige oriëntatie
te verleenen. Zij verkeerde in de meening bij deze publicatie aan een eerlijke voor-
lichting ruimte af te staan. Uit verschillende haar toegezonden protesten is haar ge-
documenteerd gebleken, dat de dierenarts
De Maar adviseur is van „een zekere handels-
mij. „Algin" uit Amsterdam", zoodat deze publicatie kan worden opgevat deel uit
te maken van een reclamecampagne dezer Mij., door een direct belanghebbende
opgesteld.

De Redactie betreurt het in hooge mate, dat dit artikel gastvrijheid werd verleend,
aangezien het de schijn heeft, dat zij medewerkt aan deze onwetenschappelijke vorm
van reclame, een vorm, die bovendien als onjuist moet worden aangemerkt, doordat
andere firma\'s door het verzwijgen van hun naam worden benadeeld.

De Redactie acht het aanbieden van het artikel door De Maar ongepast : als
adviseur van de Handelmij. „Algin" had hij zich hiervan moeten onthouden.

Redactie.

-ocr page 434-

HET SPERMA-ONDERZOEK BIJ BOKKEN

door

I)r. G. WAGENAAR.

De vereniging tot verbetering van het geitenras in Zeeland exploiteert
een fokstation, waar onder anderen bokken worden opgefokt, die aan de
verschillende plaatselijke afdelingen in de provincie ter dekking worden
uitgeleend. In de regel worden de bokken na één seizoen weer omgeruild
voor andere. Omdat het zo nu en dan voorkwam, dat er klachten kwamen
over de vruchtbaarheid van de bokken, werd mij de vraag gesteld, of het
niet mogelijk was dit afdoende na te gaan.

De beste methode hiervoor leek mij een kunstmatige vagina. Walten
beschrijft in ,,The technique of artificial Insemination" een kunstmatige
vagina voor schaapsrammen, die er als volgt uitzag.

Als buitenwand werd een 20 cm lange ebonieten cylinder gebruikt,
met een binnen-diameter van 4.5 cm. Hierin waren 2 rubber buisjes
aangebracht, die dienden om water in te laten en lucht uit te laten. De
binnenwand was een zachte rubber buis, van 2.5 cm doorsnede. Tussen
binnen- en buitenwand kwam water van 40—450 C. en lucht. Voor de
telling werd het sperma verdund met een 3 % NaCl opl. en wel 1 : 300
(voor stieren 1 : 100). Verder geeft hij geen cijfers.

Hoewel het materiaal in oorlogstijd slechts moeilijk te krijgen was,
gelukte het mij toch om de hand te leggen op een stuk radiatorslang van
25 cm lengte en een binnendiamcter van 4.75 cm. Als binnenwand werd
op de bekende manier een stuk van een binnenband van een fiets (maat
28 X i .5) aangebracht. Een iets grotere maat zou misschien nog wel
beter geweest zijn, omdat het haast niet mogelijk was de einden zonder
te scheuren over de radiatorbuis heen te slaan. In de buitenwand werd
een vuldop aangebracht om warm water in te laten lopen. Daarna werd
de dop afgesloten met een gummi-doorsteckkurk. Hierdoor was het mogelijk
om, evenals
Walton het deed, tussen de binnen- en buitenwand ook nog
wat lucht te persen. Met een gewone record-spuit werd door de gummi-
doorsteekkurk een hoeveelheid lucht ingespoten. Het leek mij, dat dit
het geheel nog wat verbeterde, wat mogelijk bij een kunstmatige vagina
voor stieren ook nog wel eens te proberen is.

Voor het opvangen van het sperma werd de bok bij een geit gebracht,
welke niet bronstig behoefde te zijn. Wanneer de geit voldoende werd
vastgehouden, sprongen de bokken toch wel. Men zit aan de rechter kant
van de bok gehurkt, en vangt op dezelfde manier als bij een stier het
sperma op in een bekerglaasje, dat aan het einde van de vagina is be-
vestigd.

Alle onderzochte bokken waren Saanenbokken.

Het resultaat van het sperma-onderzoek van bokken met een normaal
bevruchtingspercentage is weergegeven in tabel 1.

Hierbij moet worden opgemerkt, dat alle bokken in enkele maanden
niet gedekt hadden ; hierdoor is te verklaren, dat het sperma van de
eerste sprong, wat betreft het aantal abnormale vormen en wat betreft
de bewegelijkheid, niet altijd normaal was.

-ocr page 435-

Bij bok A werd het sperma niet direct ter plaatse op bewegelijkheid
onderzocht, maar pas enkele uren later en toen was het dood.

De wolkenvorming en bewegelijkheid worden aangegeven met een
— als geen beweging werd vastgesteld en met -(- tot -|—|—|—|—|- al
naar mate de beweging gering tot sterk was.

TABEL i. Sperma van goed bevruchtende bokken.

Num-
mer

Sprong

Libido

Hoe-\'
veelh.

Kleur

Consis-
tentie

Wolkvorming

Beweging

Aantal
per cc
mill.

0/

/o

Abn.

A.

I

goed

0,75 cc

Witgeel

Dik

?

?

1540

22,5

2457

I

>}

0,75 cc

> j

5 J

2810

7.5

2457

2

0,50 cc

ÏÏ

>>

3180

11

2050

I

li

I cc

»

5)

3000

39

2567

2

»

0,30 cc

if

i>

3710

6

De resultaten van het sperma-onderzoek bij onvruchtbare bokken zijn
weergegeven in tabel 2. Uit de cijfers blijkt wel, dat de bokken inderdaad
onvruchtbaar geweest moeten zijn.

TABEL II. Sperma van onvruchtbare bokken.

Num-
mer

Pprong

Libido

iroe-
veeJh.

Kleur

Consis-
tente

Wolkvorming

Beweging

Aantal
per cc
mil .

%
Abn.

2468

I

goed

enkele
dr.

Waterig

Dun

52,5

45

2468

2

n

>>

j>

)j

43

57

2568

I

»

J>

3 j

0

2568

2

»

3)

J J

j j

0

2459

geen dekt

niet

Klinisch waren bij deze onvruchtbare bokken de volgende afwijkingen
te constateren.

Bok 2468 was 2 jaar oud en had één seizoen goed gedekt. De testikels

-ocr page 436-

waren aan de grote kant, en er bestond beiderzijds een verharding van de
ko\'p van de bijbal.

Bok 2568 was i jaar oud en was direct onvruchtbaar gebleken. De
testikels waren klein en zacht, terwijl rechts de kop van de bijbal verhard
was.

Bok 2459 was 2 jaar oud en had één seizoen goed gedekt. De testikels
waren klein, terwijl de beide bijballen verhard waren, rechts het ergste.

Helaas ben ik er niet in geslaagd de testikels voor onderzoek te ver-
krijgen, daar de dieren door verkoop uit mijn gezichtsveld zijn verdwenen.

De afwijkingen stemden echter overeen met die, welke door Wester
in 1915 in het Tijdschrift voor Veeartsenijkunde zijn beschreven.

Wanneer wij het sperma met dat van stieren vergelijken, dan valt op,
dat de hoeveelheid spermatozoïden per cc veel groter bij bokken is dan bij
stieren.

1Samenvatting:

Beschreven werd het sperma-onderzoek bij bokken met behulp van een
kunstmatige vagina.

Het sperma van enkele goed bevruchtende bokken werd vergeleken
met dat van enkele onvruchtbare bokken.

In vergelijking met het sperma van stieren viel het op, dat het aantal
spermatozoiden per c.c. bij bokken veel groter was dan bij stieren.

Résumé.

Il s\'agit de 1\'examination du sperme du bélier au moyen du vagin artificiel. Le sperme
de quelques béliers qui fécondaient bien fut comparé à celui de quelques béliers stériles.
En ce qui concerne le sperme du taureau il était frappant que la quantité de spermato-
zoïdes pro cc. était beaucoup plus nombreux chez le bélier que chez le taureau.

Summary.

Description of a sperm-investigation of he-goats with the aid of an artificial vagina.
The sperm of some well-fecundating he-goats was compared with that of some sterile
he-goats. Compared with the sperm of bulls it struck Dr. W. that the number ofspcrma-
tozoids per cc in he-goats was much greater than in bulls.

PERSONALIA.

Als lid van de afdeeling Zuid-Holland zijn geschrapt: Dr. C. J. de Gier te Rotterdam,
Dr. B. J. C.
te Hennepe te \'s Gravenhage en Dr. M. J. J. Houthuis te Rotterdam.

Adresverandering: Dr. N. Slop, Burgvlietkade 37 Gouda, Dr. J. M. van Vloten,
van Jacob Catsstraat 65 naar Park Leeuwensteyn 53, Voorburg.

Geslaagd : voor het candidaatsexamen 2de gedeelte : A. J. van Groenland ; R. J.

Bakema ; W. v. d. Eijk ; W. M. Gotink ; P. Kleinjan (met lof); A. Lang-
hout ;
A. N. Leermakers ; J. J. Melessen ; J. W. Nijhof B. S. Postma ;
M. C. J. Priems ; F. K. Zandstra.

voor het doctoraalexamen iste gedeelte : Th. Wemmers.

voor het doctoraalexamen 2de gedeelte : P. Krediet ; F. Toorneman.

voor het veeartsenijkundigexamen : J. G. C. van Vloten ; J. E. T.

Langeler.

-ocr page 437-

ENKELE GEVALLEN VAN TORSIO UTERI

door

Dr. G. WAGEN AAR.

i. Torsio uteri sinistra bij een paard.

Anamnese: Het betreft in dit geval een koudbloed merrie, die al ver-
schillende malen heeft geveulend. Het dier is nu 8 dagen over de rekening,
maar is volgens de uitwendige verschijnselen aan de platen en aan de
uier nog niet klaar om te veulenen. De eigenaar heeft het dier Js morgens
in de stal gevonden met lichte koliek-verschijnselen. Eerst dacht hij, dat
de merrie zou gaan veulenen, maar nadat zij in een box was geplaatst,
namen de pijnuitingen zo toe, dat hij mij opbelde.

Status Praesens: De temperatuur is 38° C., de pols 70, terwijl de slijm-
vliezen normaal van kleur zijn. In de loop van de nacht is er voldoende
en normaal uitziende ontlasting afgekomen. Het paard is erg pijnlijk,
rolt zo nu en dan over de rug, staat soms weer een ogenblikje rustig, maar
gooit zich spoedig weer neer. Er is geen eetlust.

Vaginaal onderzoek: Het vagina-slijmvlies is verkleefd, zodat de
partus zeker nog niet begonnen is. Om deze reden wordt dan ook niet
diep in de vagina doorgedrongen, om de partus niet op te wekken. Toch
is er een flauwe aanduiding te voelen van plooien, lopende van rechts-
achter via dorsaal naar links-voor.

Rectaal onderzoek: Het rectum is ingesnoerd tussen de brede baar-
moederbanden, zodat de bewegelijkheid van het rectum vrijwel nihil is.
De linker band loopt verticaal, de rechter loopt van rechts naar links.
Verschil in spanning is niet te voelen, maar beide staan strak. Op de
plaats, waar de beide banden bij elkaar komen, ligt de rechter band meer
craniaal dan de linker. Bij diep exploreren is het mogelijk de beide banden
te passeren, waarna naar rechts tastend de uterus met delen van de vrucht
is te voelen.

Diagnose: Torsio uteri sinistra.

Bij verder navragen blijkt nu nog, dat het paard de gewoonte had om
direct, nadat het was uitgespannen, zich enkele malen te gaan wentelen,
wat mogelijk de oorzaak van het optreden van de torsio uteri is geweest.

Therapie: Aangezien er bij dit dier nog geen ontsluiting bestaat, ligt
het wentelen als therapie voor de hand. Wanneer dit niet lukt, dan is er
nog als tweede behandelings-methode het oprekken van de cervix, waarna
de torsio manueel mogelijk zal kunnen worden opgeheven.

De merrie wordt op een weitje neergelegd, waarbij de benen niet te
nauw worden gekluisterd. Hierna wordt volgens de regelen der kunst
gewenteld, n.1. van de linkerzijde over de rug naar de rechter zijde.In
het begin wordt steeds doorgewenteld, d.w.z. het dier wordt ook over zijn
benen heen gerold, dus steeds in de richting van de torsio. Hierbij kan
ik nog opmerken, dat 10 a 12 man hulp geen overbodige luxe is. Steeds
nadat enkele malen gewenteld is, wordt bij het liggende dier rectaal de
toestand gecontroleerd. Na ongeveer 40 wentelingen is er nog totaal geen
verandering te voelen.

Aangezien het doorrollen over de benen heen gepaard gaat met reus-

-ocr page 438-

achtige smakken van de merrie, wordt hiermee gestopt en alleen maar
heen en weer gewenteld, dus over de rug van links naar rechts, en dan
heel voorzichtig terug. Na nog ongeveer 20 maal op deze manier gewenteld
te hebben is er nog geen verandering te voelen.

Hoewel het wentelen, als het goed gebeurt, snel moet beginnen (achter-
blijven van de uterus) en langzaam moet eindigen (niet doorschieten
van de uterus), is het haast wel te begrijpen, dat dit bij zo\'n zwaar paard
bijna niet mogelijk is. Meestal is het begin van de wenteling nogal moei-
zaam, terwijl het neervallen eigenlijk te snel gebeurt.

Na een korte pauze, waarin de theorie nog eens wordt overwogen,
wordt besloten om de „verkeerde kant" uit te wentelen, in de overtuiging,
dat hierin toch ook een mogelijkheid tot succes moet zitten. Nu wordt
dus gewenteld van de rechterzijde over de rug naar links, daarna langzaam
en voorzichtig terug.

Na 5 maal wentelen wordt weer rectaal gecontroleerd en dadelijk lijkt
het al of de rechter ophangband wat slapper is. Nu wordt met hernieuwd
enthousiasme doorgewerkt, terwijl steeds bij het terugrollen door 2 mannen
in de rechterflank een tegendruk wordt uitgeoefend om te verhinderen
dat de uterus terug zal wentelen. Om de 5 maal wentelen wordt de toe-
stand steeds rectaal gecontroleerd en hierbij is schitterend te voelen hoe
de uterus langzamerhand normaal komt te liggen. Na ongeveer 30 wente-
lingen is de torsio uteri opgeheven.

De merrie mag opstaan, begint direct te eten en blijft verder in orde.
Na een week veulent het dier normaal en brengt een levend veulen ter
wereld.

2. Torsio uteri sinislra bij een paard.

Het tweede geval van een torsio uteri zag ik een jaar later, waarbij
de volgende anamnese was. De merrie was aan de rekening en zij zou
volgens de inzichten van den eigenaar \'s nachts veulenen. Inderdaad ging
het dier om 2 uur \'s nachts liggen, maar de partus begon niet. In plaats
daarvan bleef de merrie onrustig, ging afwisselend staan en liggen, en
gooide zich daarbij vaak plat op de zijde.

Om half 5 komt de eigenaar bij mij met de mededeling, dat hij niet
weet of het paard koliek heeft of niet kan veulenen.

Status praesens: Bij mijn aankomst tref ik een koudbloed merrie aan
met duidelijke koliekverschijnselen, maar die daarnaast ook verschijnselen
vertoont, die er op wijzen, dat z\'j °°k ieder ogenblik kan veulenen. De
flanken zijn ingevallen, de platen slap, terwijl de melk uit de uier druppelt.
De temperatuur is 37.40 C., een typische temperatuur om te veulenen.
Als regel schommelt de temperatuur bij hoogdrachtige koudbloed merries
tussen de 38 en 38.4° C. en daalt des avonds voor het veulenen een halve tot
een hele graad.

Het vaginale onderzoek brengt aan het licht, dat de vagina-wand nog
verkleefd is, maar van plooivorming is niets te voelen.

Rectaal zijn dezelfde verschijnselen te voelen als bij de vorige merrie,
alleen zijn de banden niet zo strak gespannen, terwijl de rechter wat slapper
is dan de linker.

Diagnose: Torsio uteri sinistra.

Therapie: In dit geval besluit ik niet tot wentelen over te gaan om de

-ocr page 439-

volgende redenen. Het is nacht, voldoende hulp is niet aanwezig en ook
niet gemakkelijk te verkrijgen, in de schuur is geen ruimte om te wentelen,
terwijl de weide een eind weg is. Maar vooral omdat volgens mij de normale
partus slechts geremd is door het optreden van de torsio uteri, besluit ik
in dit geval niet te wentelen, maar de cèrvix op te rekken, en daarna zo
mogelijk de uterus manueel te reponeren.

Met een goed met boorzalf ingevette hand gelukt het snel en gemakkelijk
de cervix te passeren. Hierbij wordt het allanto-chorion geperforeerd.
De vrucht ligt in hoofdligging op de rug in de rechter onderflank. Het
lukt echter niet om de torsio op te heffen, daarom wordt een kwartier
afgewacht, met het doel dat de merrie een deel van het vruchtwater uit
zal persen, waarna het mogelijk gemakkelijker zal gaan. Het dier krijgt
echter totaal geen weeën, zodat de pogingen hervat worden met het
perforeren van het amnion. Nu kan de vrucht aan de kop worden beet-
gepakt, maar nog lukt het niet om de uterus te reponeren.

Ten slotte worden aan de pootjes een paar touwtjes vastgemaakt, waarna
ze onder lichte trekkracht in de vagina getrokken worden. Nu zijn de
schouders van het veulen te bereiken en na veel inspanning gelukt het
de uterus te reponeren.

De partus is hierna snel te termineren, waarbij een levend veulen wordt
geboren.

3. Torsio uteri van de linker uterushoorn bij een kat.

Anamnese: Om 8 uur \'s avonds wordt mijn hulp ingeroepen bij een
poes, die al verschillende malen heeft gejongd, \'s Morgens om 10 uur was
er een jong geboren, daarna niet meer. In tegenstelling met de vorige
geboorten, waarbij de poes altijd gedurende de gehele partus in haar
mand bleef, was zij er nu na de geboorte van het eerste jong uitgelopen,
terwijl de secundinae uit de vulva hingen. Deze waren later afgekomen.
In de loop van de dag was de poes erg ziek geworden, en weeën had de
eigenares niet gezien.

Status praesens: De poes maakt een zieke indruk, en reageert niet als
men het jong uit de mand wegneemt. De temperatuur is 39.5° C. De
buik is vrij dik, maar niet gespannen. Bij palpatie is goed te voelen, dat
er zeker nog enkele jongen aanwezig zijn. Opmerkelijk is echter, dat van de
jongen niet duidelijk het kopje is te voelen, zoals normaal het geval is,
maar dat er wat afgeronde dikke proppen te voelen zijn. Op dat ogenblik
begreep ik er echter de betekenis niet van.

Bij vaginaal onderzoek is er niets te voelen, daarom worden 3 E. piton
subcutaan ingespoten en er wordt voorlopig afgewacht.

Drie uur later is de toestand stationnair, geen weeën en geen jong in de
vagina te voelen. Daarom worden nogmaals 3 E. piton ingespoten.

De volgende morgen is er nog geen jong spontaan geboren, maar vaginaal
is er een kopje voor de bekkeningang te voelen. Met behulp van een tang
kan dit geboren worden. Het jong is dood, maar nog fris. Nogmaals wordt
piton ingespoten. Aan het eind van de middag is er nog geen volgend
jong geboren en vaginaal is er ook geen te voelen. Van verder
afwachten is nu geen resultaat meer te verwachten, zodat besloten wordt
tot hysterectomie.

De operatie wordt uitgevoerd onder aether-narcose met een snede in
de linea alba. Bij het openen van de buik blijkt er vrij wat vocht in aan-

-ocr page 440-

wezig te zijn. Bij het aftasten van de rechter buikwand van de poes kan
een gevulde uterushoorn worden gevoeld. Deze wordt in de wond gebracht
en blijkt geweldig gestuwd te wezen. Bij het naar buiten halen van deze
hoorn, ruptureert de hoorn en er valt een dood jong uit. Uit deze opening
worden nu maar meteen de beide resterende jongen, die in deze hoorn
zitten, verwijderd, waarna een overzicht van de toestand kan worden
verkregen. Het blijkt nu, dat deze hoorn de linker is, en dat deze getordeerd
was naar links en dus in de rechter flank lag. ^Hoewel door het scheuren
van de hoorn niet meer zo nauwkeurig kon worden nagegaan hoe sterk
de torsio was, moet dit toch ongeveer i8o° geweest zijn.

De rechter hoorn, waarin de beide reeds eerder geboren jongen hebben
gezeten is verder leeg. De uterus wordt verwijderd en de wond gehecht.
De poes herstelt.

Het verloop van het proces zal in dit geval ongeveer als volgt zijn ge-
weest. De poes is tot aan de geboorte van het eerste jong normaal geweest.
De torsio uteri zal dus tijdens de partus zijn ontstaan. Het tweede jong
is zo traag geboren, hetzij doordat de weeën ontbraken, hetzij doordat
de linker hoorn de rechter hoorn min of meer dicht drukte.

Met het oog op het stellen van de diagnose is ook nog de vraag van
belang, waarom de jongen bij palpatie zo onduidelijk waren te voelen.
Door de stuwing was de baarmoederwand zodanig verdikt, dat men de
jongen niet meer kon voelen, maar alleen een ampulachtige verdikking.

Samenvatting.

Beschreven werden twee gevallen van torsio uteri bij een paard en
één bij een kat.

In hc-t eerste geval werd bij het paard de torsio uteri sinistra opgeheven
door wentelen over de rug van de rechter zijde naar de linker zijde.

In het tweede geval werd de torsio uteri sinistra manueel opgeheven.

Bij de kat bestond, zoals bleek bij de uitgevoerde hysterectomie, een
torsio uteri sinistra van de linker uterushoorn.

Résumé.

L\'auteur décrit deux cas de torsio uteri chez la jument et un cas chez la chatte. Une
torsio uteri sinistra de la jument fût éliminée par le roulement par-dessus le dos du côté
droit au gauche. Une torsio sin. chez la jument fût éliminée manuellement. Chez la
chatte il s\'agît d\'une torsio uteri sin. du cornu uteri sin., se manifestant après la hyste-
rectomie.

Summary.

Next a description of.two cases of torsio uteri in the horse one in the cat. In the
first case the horse\'s torsio uteri sin. was raised by rolling it about on its back from the
right to the left side. In the second case the torsio uteri sin was raised by hand.

In the cat a torsio uteri sin. of the left uterushorn was found, as appeared from the
hysterectomy which was performed.

-ocr page 441-

Uit het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten der
Rijks-Universiteit te Utrecht.

ONDERZOEKINGEN OVER DE EIEREN VAN
PAARDENSTRONGYLIDEN

door

P. WAGENAAR HUMMELINCK.

Wie, met het doel iets meer over de ontwikkeling der strongyliden-
larven te weten te komen, zich door den berg van literatuur heeft heen-
geworsteld welke over het strongylidosis-vraagstuk bij het paard is
verschenen, zal tot zijn verbazing bemerken, dat\' tal van eenvoudige
vragen, welke hij zich bij den aanvang van zijn onderzoek stelde, nog
onbevredigend beantwoord zijn gebleven.

Eén van deze, ook voor de praktijk belangrijke, kwesties betreft de
vraag of men de eieren der verschillende strongyliden-soorten kan onder-
scheiden.

Rudolphi (1809, p. 207, sub S. armatus major) beschrijft de Strongylus-
eieren reeds als ,,Ova globosa, media parte obscura". Gurlt (1831, p. 355,
tab. VI 39, sub S. armatus) noemt ze echter „elliptisch, in der Mitte
eingeschnürt", welke raadselachtige beschrijving (misschien het beeld
van eieren in het eerste klievingsstadium bij een zeer zwakke vergrooting ?)
in het handboek van
Zürn (1872, 1882) werd overgenomen. Volgens
Baillet (1866, p. 566) zijn de eieren „ovoïdes un peu renflés vers le milieu".
Von Ratz (1899, p. 55) merkt voor het eerst op, dat korte eieren over
het algemeen dikker zijn dan lange, wat door
Adelmann (1908, p. 338),
Albrecht (1909, p. 167), Sedlmayr (1927, p. 487) en Tillmann (1921,
p. 188) met het ontwikkelingsstadium in verband wordt gebracht — welke
samenhang echter aan schrijver dezes niet duidelijk is gebleken.

Metingen zijn er weinig verricht (Tabel 1) ; meestal werden de weinige
bekende gegevens zonder meer van elkaar overgenomen. Zoo vinden wij
de maten
92 X 54 micra, welke Baillet in 1866 opgeeft voor de eieren
van zijn ,,
Sclerostoma equinum" — die sinds 1900 moet worden beschouwd
als een niet nader te bepalen
Strongylus-soort, maar door de hierna te
noemen schrijvers steeds
Strongylus equinus wordt genoemd — o.m. terug
in de bekende leer- en handboeken van
Neumann (1888, 1892), Railliet
(1893), Macqueen (1905), Marek (1906) en Neveu-Lemaire (1936) ;
de maten van Albrecht (1909) ontmoeten wij, soms willekeurig gewijzigd,
o.m. in de latere uitgaven van het handboek van
Marek (1910—1941)
en in de verschillende edities van het leerboek van Fiebiger (1923—1936).

„Einen sicheren und rascher Weg zur Diagnosestellung aufdie einzelnen
Sklerostomenarten . . . bietet uns" — volgens
Hueber (1926, p. 130) —
„die Messung der Eier. Der Umstand allerdings, dass die Variations-
breiten der Grössenmasse verschiedener Eisorten ineinander greifen,
lässt den Erfolg unserer Untersuchungen im ersten Moment der Betrach-
tung der Messergebnisse als zweifelhaft erscheinen . . . Trotz dieser
Erscheinungen aber ist 1. bei genauer Beachtung der Verschiebung der
Mittelwerte in den einzelnen Variationsreihen, 2. bei Erwägung der zum
Teil erheblichen Unterschiede in den Mittelwerten und
3. beim Vergleich

-ocr page 442-

der Verhältniszahlen zwischen Längen- und Breitendiameter der ver-
schiedenen Eiarten die Richtigkeit
unserer Behauptung erwiesen, dass man
auf Ip. 131/ Grund der Eimasse im mikroskopischen Kotpräparat die Diagnose
auf die Skierostomenformen des betr. Pferdes in der Regel stellen kann."

Met deze meening is Hueber alleen blijven staan. Dit verwondert ons
niet, als wij zien, hoe weinig overtuigend de getallen zijn, waarmede hij
zijn opvatting tracht waar te maken. Om één voorbeeld te noemen :
Voor de eieren van
Str. vulgaris en Str. equinus (edentatus wordt niet be-
handeld !) vindt hij een lengte van achtereenvolgens 78-9/,7-109 en
75-52,2-92 micra en een breedte van 44-5/,4-64 en 41-^6\',^-54 micra,
waardoor een uit elkaar houden van deze twee soorten alléén al dadelijk
tot de practische onmogelijkheden behoort.

Bij metingen (Tabel 2, Figuur 1) van eieren uit meerdere uteri, werden
voor
Str. vulgaris, S.edentatus en S. equinus de volgende waarden gevonden :

vulgaris 1. X br. = 75-S4,<9-95 X 44-50,5-58 micra l./br. == 1,3 - 1,685-2,1
edentatusl.
X br. = 75-54,9-95 X 44-^5,3-58 micra l./br. = 1,55-7,76-2,15
equinus 1. X br. = 75-55,6-102 X41 -45,2-54micra l./br. = 1,45-/,595-2,4

Hoewel wij geneigd zijn hieruit de gevolgtrekking te maken, dat het ei
van
Str. equinus duidelijk slanker is dan dat van de beide andere soorten,
mag toch aan dergelijke getallen niet te veel waarde worden toegekend
(vlg. Tabel 2 en 3). Hun grootte, onderhevig aan een zekere variabiliteit,
wordt niet alleen bepaald door invloeden van ouders en gastheer maar
ook door de omstandigheden waarbij en de wijze waarop wordt gemeten.
Soms krijgen wij den indruk dat ook de vorm van de eieren der ver-
schillende
Slrongylus-soorten — ellipsoïd, dikwijls met ongelijke polen,
tot eivormig — iets verschillend is, maar ook dit verschijnsel is zoo
weinig sprekend en zoo wisselend, dat het zelden ertoe zal kunnen bij-
dragen om een herkenning mogelijk te maken. In de praktijk, waar de
Strongylus-eieren in den regel als sterke minderheid voorkomen met
de eieren van andere strongyliden, waarvan de maten dikwijls niet of
weinig verschillen (Tabel 4), moet een differentiatie der verschillende
soorten dan ook als uitgesloten worden beschouwd.

Volgens Wetzel (1929, p. 38) „liegt der Formenindex der Eier von
S. equinus, edentatus, vulgaris, Tr. serratus, brevicauda, T. calicatum
über 0,5, d.h. der Breitendurchmesser der Eier is grösser als der halbe
Längendurchmesser. Bei allen anderen Arten, mit Ausnahme von T.
goldi, dessen Formenindex gerade 0,5 beträgt, ist das Verhältnis der
Breite zur Länge kleiner als 0,5. . . . Da Tr. brevicauda und T. calicatum
selten und nur vereinzelt vorkommen /p. 39/ und Tr. serratus von mir
auch nur bei 14 % der Pferde gesehen wurde, kann man mit ziemlicher
Sicherheit sagen, dass alle Eier, deren Breitendurchmesser grösser als
der halbe Längendurchmesser ist, von den drei Strongylus-Arten
stammen."
Wagner (1938, p. 68) zegt kortweg : „Eier der grossen Pferde-
Strongyliden : Querdurchmesser = oder > \\ Längsdurchmesser. Eier
der kleinen Pferde-Strongyliden : Querdurchmesser < \\ Längsdurch-
messer." Eigen metingen pleiten echter niet voor een dergelijke indeeling
(vgl. Tabel 4), zoodat zelfs een onderscheiding van het geslacht in het
algemeen niet mogelijk lijkt.

-ocr page 443-

Nadat de moeilijkheid van een indeeling der eieren naar vorm en grootte
was gebleken, werden andere kenmerken gezocht, waarbij vooral aan het
klievingsstadium der eieren in versehe faeces door verschillende onder-
zoekers groote aandacht werd besteed (Tabel 5).

Volgens Ullrich (1929, p. 114) zouden eieren met 2 tot hoogstens
8 klievingscellen van
Cylicostomum tetracanthum afkomstig zijn, terwijl vele
darmbewonende
Strongylus-soorten eieren met meer dan 16 blastomeren
zouden bezitten.

Fehtkötter (1930, p. 109) vindt dat een scherpe scheiding in groepen
met méér en met minder dan 16 klievingscellen niet mogelijk is. „Hier
liegt es vielmehr so, dass Eier mit 4 Furchungszellcn nur verhältnismässig
selten auftreten, während die mit 8 und 16 Furchungszellen in grosser
Zahl in vielen Proben zu finden waren." Dat men bij nader onderzoek tot
soortskenmerken zou kunnen komen acht hij niet waarschijnlijk.

Gackstatter (1932) komt, bij muildieren, tot eenzelfde resultaat;
hij vindt bij bijna 70 % der eieren méér dan 16 klievingscellen en acht
het (p. 29) „bewiesen, dass aus dem Furchungsstadium der Sklerostomen-
eier im Mastdarmkot Schlüsse auf Artzugehörigkeit nicht zu schliessen
sind."

Ook Mahlau (1932, p. 29) krijgt ongeveer 70 % met méér dan 16 cellen
en vermoedt derhalve (p. 32) „dass sich der überwiegende Prozentsatz
der
Trichonema-larven aus Eiern mit mehr als 16 Furchungszellen ent-
wickelt."

Het scherpste wordt het tenslotte gezegd door F. Schmid (1937, p. 22)
„Mehr als 16 Furchungszellen weisen auf die Eier der Strongyliden der
Pferde . . ." welke uitspraak in de latere uitgaven van zijn leerboek (1940,
p. 44 ; 1942, p. 51) onveranderd is overgenomen, zij het ook met de waar-
schuwing (1940, p. 45 ; 1942, p. 52) : „Auch im Pferdekot können dünn-
schalige Eier mit weniger als 16 Furchungszellen gefunden werden. Diese
gehören aber wie die mit mehr als 16 Zellen zu einer der vielen Strongy-
lidenarten des Pferdes."

Uit het eigen onderzoek blijkt, dat, in den regel, het overgroote deel der
strongyliden-eieren in versehe faeces in een 7-cellig stadium verkeert
(Tabel 6) ! Hoe is dit verschil in uitkomst te verklaren ?

Waar het eigen onderzoekingen bleek, dat de verschillende ontwikke-
lingsstadia gelijkmatig door de faeces zijn verdeeld (waarbij zoowel de
binnen- met den buitenkant van de mestballen als de mestballen onderling
werden vergeleken) en het ook niet erg waarschijnlijk is dat het meeren-
deel mijner uitkomsten als afwijkend moet worden beschouwd, ligt het
voor de hand om aan te nemen dat in de gevallen van
Fehtkötter,
Gackstatter, Mahlau
en Schmid de eieren in de gelegenheid zijn
geweest zich nog verder te ontwikkelen, nadat zij den darm hadden
verlaten.

Fehtkötter (1930, p. 104) fixeert met een minstens gelijke hoeveelheid
formaline van 10 %, hoogstens | uur na afname uit het rectum.
Mahlau
(1932, p. 21) fixeert op dezelfde wijze, welke, volgens de ervaringen van
het „Institut für Parasitenkunde" in Berlin, voldoende zou zijn om de
klieving van strongyliden-eieren te onderbreken. Ook
Schmid dringt
aan op een behandeling van versehe, afgezette of afgehaalde faeces met

-ocr page 444-

io % formaline (d.i. i deel van de handelsoplossing met 2—3 deelen
water).

Is een koude formaldehyde-oplossing van 10 % nu werkelijk voldoende
om de klieving van strongyliden-eieren dadelijk te onderbreken ? Meestal
niet ! Zelfs niet indien met een groote overmaat wordt gewerkt. Om dit
te bereiken moeten wij vloeistoffen gebruiken welke het ei veel sneller in
voldoende mate kunnen binnendringen. In de praktijk voldoet koude
formol-alcohol van hooge concentratie of een onverdunde handels-
oplossing van formaline aan dezen eisch (Tabel 7). Gaan wij verwarmen,
dan kunnen natuurlijk met zwakke conserveeringsvloeistoffen dezelfde
resultaten worden bereikt.

De hulsels (schaal en dooiervlies) van de zeer groote eieren (meer dan
120 micra lang) bieden in het algemeen veel meer weerstand aan een
inwerking van fixatievloeistoffen dan die van de kleinere. Bij het gebruik
van te zwakke fixatiemiddelen kunnen hierdoor gemakkelijk vergissingen
ontstaan : De verst ontwikkelde eieren in tabel 6 tot 8 behooren alle tot
deze grootte-klasse !

Houden wij ons aan het voorschrift, dat de eieren niet langer dan \\ uur
na het verlaten van den darm moeten zijn onderzocht of gefixeerd, dan
zullen in den regel geen groote fouten worden gemaakt; duurt het echter
langer dan zal men bij kamertemperatuur of hierboven, aldra met groote
afwijkingen rekening moeten houden.

Een volgende vraag welke wij ons nu kunnen stellen is : In welk
klievingsstadium bevinden zich de strongyliden-eieren in den paarden-
darm en in welk stadium worden zij door den worm afgezet ?

In de literatuur vinden wij hierover enkele opgaven (Tabel 5) welke
van meer belang zouden zijn, indien ons slechts iets meer bekend was van
de omstandigheden, waarbij deze waarnemingen werden verricht.

Uit enkele steekproeven bleek (Tabel 8), dat de meeste eieren in den
dikken darm zich in een 7-cellig stadium bevinden terwijl in het coecum
en het begin van het colon vrij veel minder-cellige, in het rectum veel
méér-cellige eieren kunnen voorkomen. In den uterus en de vagina van
den worm werden in verschillende gevallen, waarbij met sterke formol-alcohol
werd gefixeerd, 2-cellige, in enkele 3-, 4-, 5- en zelfs onduidelijke 7-cellige
eieren aangetroffen. In hoeverre dit beeld een afspiegeling is van de
werkelijkheid weten wij niet, daar b.v. ook met een werking van de fixatie
als deelingsprikkel rekening moet worden gehouden.

Overigens is het eieren „leggen" van deze nematoden een betrekkelijk
willekeurige handeling, welke door bepaalde uitwendige prikkels gemak-
kelijk kan worden bevorderd of tegengewerkt. Ook zouden jonge, primi-
pare wijfjes de eieren in een vroeger klievingsstadium kwijtraken als
oudere (vgl.
Wetzel, 1929, p. 30). Met dit al is het niet te verwachten
dat het ontwikkelingsstadium van het ei op het oogenblik van „leggen"
nauwkeurig zal kunnen worden aangegeven.

In het algemeen schijnen de eieren zich in den darm, na het bereiken
van het 7-cellig stadium niet verder te ontwikkelen. Dat dit moet worden
geweten aan de lage zuurstofspanning ligt niet alleen zeer voor de hand,
maar kan ook gemakkelijk door een proefje aannemelijk worden gemaakt
(Tabel 9) : Doen wij versche darminhoud snel in uitgekookt leidingwater
dat door een laag paraffineolie is bedekt dan blijft de ei-inhoud onver-

-ocr page 445-

anderd ; laten wij hierop lucht toetreden, dan begint hij zich dadelijk
verder te deelen.

Dat de zuurstofspanning, welke noodzakelijk is om een normale ont-
wikkeling te waarborgen niet hoog is, kunnen wij o.m. vermoeden uit
onze ervaringen met faecesculturen, waarbij ook zeer slecht geluchte
culturen nog goede resultaten opleveren.
Wetzel (1929, p. 116, bij
S. equinus) „entfernte aus mit Agarkulturen beschickten Zeisslerschen
Anaerobenapparaten von 5 1 Kapazität mit der Oelpumpe die Luft bis
auf 1/4, 1/8, 1/16 des ursprünglichen Inhaltes. Damit wurde der Sauer-
stofTgehalt in den Kulturgefässen von 21 Volumenprozent auf 4.25, 2.2
und
i.i. Volumenprozent herabgedrückt. In allen Fällen verlief die
Embryonierung der Eier bei 370 C normal und führte in etwa 11 Stunden
zum Schlüpfen der Embryonen. Erst bei einem Sauerstoffgehalt von
0.5 Volumenprozent kam die Entwicklung der Eier zum Stillstand."

Na het verlaten van den darm valt het zuurstofgebrek als beperkende
factor weg en begint de inhoud van de eieren zich met groote snelheid
verder te deelen.

In bepaalde gevallen kunnen de eieren zich ook in het lichaam van
den gastheer verder ontwikkelen (vgl. Tabel 8 sub B) ; mogelijk is dan de
zuurstofspanning in den darm door bepaalde processen toegenomen.
Uit de literatuur zijn ons enkele gevallen van een dergelijke abnormaal
ver voortgeschreden ontwikkeling bekend, welke in dit verband ver-
melding verdienen.

Aan de waarde van Schlegel\'s uitspraak (1907, p. 50) „Die reifen
Eier, aus welchen die Embryonen schon im Darmkanal frei werden können,
werden mit dem Kot in die Aussenwelt abgesetzt." is reeds door velen
getwijfeld. En inderdaad is uit de verdere tekst op te maken dat
Schlegel
zich nooit met een studie van eieren of larven heeft beziggehouden,
zoodat, indien deze uitlating al op eigen waarnemingen mocht berusten,
het heel goed mogeliijk is, dat hij zich door een onderzoek van oude faeces
tot deze opmerking heeft laten verleiden.

Adelmann (1908), die wèl de ontwikkeling bestudeerde en ook op theo-
retische gronden overtuigd is van een volledige ontwikkeling in den
paardendarm (p. 324), schrijft (p. 339), onmiddellijk na de beschrijving
van het eerste larvestadium van zijn
Sklerostomum bidentatum : „Vorstehend
beschriebene Embryonen vermochte ich wiederholt im Inhalt des Dick-
darms und . . . auch leicht und sicher im Kote nachzuweisen." — maar
ook hier blijkt nergens dat hij deze larven in den verschen darminhoud
heeft aangetroffen. „Dans les crottins frais." zegt
Railliet (1923, p. 287)
waarschuwend ,,ils commencent ä éclore au bout de deux jours, ce qui
explique la présence de larvès dans le contenu intestinal lorsque les
autopsies sont pratiquées un peu tardivement."

Ondertusschen verkreeg de ontwikkeling binnen den darm — welke
alreeds door
Colin (1864) en Willach (1891) op grond van verkeerde
interpretaties als normaal was aangenomen — door
Schlegel\'s en Adel-
mann\'s
uitspraken een dergelijke roep van waarschijnlijkheid, dat nog in
1914
Folmer er toe kon komen in zijn proefschrift te schrijven (p. 17) :
„Meiner Meinung nach ist die völlige Entwicklung von Ei zu erwach-
senem Parasit des
Sei. Bid. im Darme des Wirtes, die gewöhnliche . . ."

Moeilijker te begrijpen is de waarneming van Beijers (de Blieck,

-ocr page 446-

1923; P- 192) die „twee maal ... in de versche faeces Strongylus-/ar»«n"
— waarmede microscopisch kleine larven worden bedoeld — heeft
„geconstateerd. In het eene geval leed het paard aan verstoppingskoliek
en konden de larven dus uitgekomen zijn door een langer verwijlen der
eieren in den darm, doch in het tweede geval kon dit niet de verklaring
zijn." Al kan ook deze waarneming, door het ontbreken van enkele
noodzakelijke bijzonderheden, niet bewijzend worden genoemd, zij is
merkwaardig genoeg dan dat zij ons dwingt rekening te houden met de
mogelijkheid, dat onder bijzondere omstandigheden een ontwikkeling
tot vrije larven in den darm kan plaats vinden.

Merkwaardig is, dat in de literatuur over strongylidosis bij het paard
Hueber (1923, in zijn niet gepubliceerde dissertatie — volgens Wetzel,
1929, p. 14) de eenige is die van een 7-cellig klievingsstadium rept, hoewel
zoölogen op het voorkomen van een onregelmatige klieving bij nematoden
herhaaldelijk de aandacht hebben gevestigd en b.v.
Veglia (1915, p. 353 ;
1924, p. 812), in afwijking van het klassieke schema 1-2-4-8-16 enz.,
bij
Haemonchus contortus en Oesophagostomum columbianum een klieving volgens
het schema 1-2-3-4-7-11 heeft beschreven. Van een 8-cellig stadium bij
paardenstrongyliden spreken
Colin (1864), von Ratz (1899), Schlegel
(1907), O. Martin (1911), Wetzel (1926, 1929), Ullrich (1929),
Fehtkötter (1930), Popow (1930) en Penso & Alvarado (1931).

Wanneer aan het ei een spitse en een stompe pool kan worden onder-
scheiden — waarbij de grootste breedte dan gewoonlijk iets dichter bij
de spitse dan bij de stompe pool is gelegen — dan is de topcel van deze
3 —3 —f— i = 7-cellige ei-inhoud den spitsen pool toegekeerd, dezelfde
kant waar naderhand in den regel de dikke „kop" van het embryo in het
„tadpole" stadium tot ontwikkeling komt.

Samenvatting.

A Het is in de praktijk onmogelijk de eieren der verschillende paarden-
strongyliden van elkaar te onderscheiden ; zelfs een onderscheiding van
het geslacht lijkt in het algemeen uitgesloten.

Bx Spoedig nadat de eieren door den worm in het coecum en colon
van het paard zijn afgezet, bereiken zij het 7-cellig klievingsstadium ;
hoogstwaarschijnlijk kan dit stadium reeds vóór het afzetten, in den worm,
worden bereikt. In den regel ontwikkelt het overgroote deel der eieren
zich in den darm niet verder dan het 7-cellig stadium.

B2 Zuurstofgebrek is de oorzaak dat de eieren zich in den darm niet
verder ontwikkelen. In bijzondere gevallen kunnen zich in den darm
echter omstandigheden voordoen waardoor het meerendeel der eieren
zich iets verder kan ontwikkelen.

B3 Wil men zich van deze feiten overtuigen, dan moet men den verschen
darminhoud onmiddellijk onderzoeken of vóór het onderzoek snel fixeeren.
Fixeert men met koude formaline of alcohol dan moet men tot weinig
verdunde vloeistoffen zijn toevlucht nemen ; formaline 10 % geeft onbe-
vredigende resultaten ; zeer sterke formaline of formol-alcohol voldoet
in de praktijk.

SUMMARY.

A . 11 is practically impossible to differentiate between the eggs of the species of horse-
strongylids; even an identification of the genera usually is out of the question.

B,. After being deposited in the coecum and colon, the eggs quickly reach a 7-cells

-ocr page 447-

development-stage; very probably this stage may be reached before oviposition. After
this, as a rule, cleavage stops until the ova leave the body of the host.

B2. Lack of oxygen prevents the eggs from hatching in the hosts\' intestines. In excep-
tional cases, however, more developed embryonal stages may be observed.

B3. Investigating these phenomena, a momentary examination or a quick fixation
of the fresh ingesta and faeces is necessary. Using cold killing-fluids high concentrations
are required. Formalin 10% does not meet the case; strong formalin, single or mixed
with strong alcohol gives every satisfaction.

Résumé.

A. Il est pratiquement impossible de distinguer les oeufs des différents strongylides
du cheval; même une distinction du genre en général est impossible.

Bj. Aussitôt que les oeufs ont été disposés par la larve dans le coecum et colon du
cheval, elles atteignent les 7-celIuIes stage de développement; très probablement ce stage
peut déjà être atteint dans le ver avant la déposition. En général la plus grande partie
des oeufs se développe déjà dans les intestins, pas plus loin que les 7-celtules stage.

B2. Le manque d\'oxygène est la cause de non développement des oeufs. Dans des
cas spéciaux des circonstances peuvent se présenter par lesquelles la pluspart des oeufs
vont se développer un peu plus.

B3. Si on veut se persuader de ce fait il faut examiner tout de suite le continu frais
des intestins ou avant l\'examen le fixer rapidement. En fixant avec des liquides
froides des concentrations fortes sont indiquées, la formaline 10% n\'a pas de succès.
La formaline concentrée ou l\'alcool formalisé accordent à la demande.

Zusammenfassung.

In Beantwortung der Fragen:

A. Kann man die Eier der verschiedenen Pferdestrongyliden, ins besondere Strongylus
vulgaris, S. edentatus
und S. equinus, von einander unterscheiden ?

B. In welchem Furchungsstadium befinden sich die Strongylideneier in frischem
Pferdekot und in welchem Stadium werden sie im Darm abgesetzt? gibt der Verfasser
Zusammenfassungen der ursprünglichen Literaturangaben (sub A Tabelle 1, sub
B
Tabelle 5), berichtet über Resultate von eigenen Untersuchungen und kommt dabei
zu den folgenden Ergebnissen.

A. Es ist in der Praxis unmöglich die Eier der verschiedenen Arten von Pferdestrongy-
liden von einander zu unterscheiden, sogar ein Auseinanderhalten der Genera ist im
allgemeinen nicht möglich (Tabelle 2—4, Abb. 1).

B,. Bald nachdem die Eier in das Caecum und Colon des Pferdes abgesetzt sind
erreichen sie das sieben-zellige Furchungsstadium; dieses Stadium kann höchstwar-
scheinlich schon vor dem Absetzen, im Wurm, erreicht werden. In der Regel entwickelt
der übergrosse Teil der Eier sich im Darm nicht weiter als zum 7-zelligen Stadium
(Tabelle 8); auch im frisschen Kot besitzen die meisten Eier deshalb nur 7 Furchungs-
zellen (Tabelle 6).

B2. Sauerstoffmangel ist die Ursache dass die Eier sich im Darm nicht weiter teilen
(Tabelle 9); in besonderen Fällen können sich da aber Umstände ergeben, durch die
die Eier sich etwas weiter entwickeln können (Tabelle 8).

B3. Will man sich von diesen Tatsachen überzeugen, dann muss man den frischen
Darminhalt unmittelbar untersuchen oder vor der Untersuchung schnell fixieren.
Fixiert man mit kaltem Formalin und Alkohol, dann muss man wenig verdünnte Flüssig-
keiten nehmen; 10 prozentiges Formalin ergibt unbefriedigende Resultate; käufliches
Formol und konzentrierter Formol-Alkohol führen in der Praxis zu befriedigendem
Ergebnisse (Tabelle 7).

LITERATUUR.

Adelmann, 1908, Arch. wiss. prakt. Tierheilk. 34 (diss, dessen). Albrecht, 1909, %tschr.
Veter.k.
21. Baillet, 1866, Nouv. Diet. Méd. Chir. Hyg. vétér. 8. Beyers, 1923, ex de
Blieck,
Handel. XIX Ned. Nat. Geneesk. Congr. Boulenger, 1916, Parasit. 8. Cobbold,
1886, J. Linn. Soc. Zool. 19. Colin, 1864, Reçu. Médec. vétér. 41. Cornils, 1935, diss.
Berlin.
Da vaine, i860, Traité Entoz. Fehtkötter, 1930, £tschr. Veter.k. 42. Fiebiger,

417

28

-ocr page 448-

1936, Tier. Paras., ed. 3. Fitch, 1918, J. Am. vet. med. Ass. 53. Folmer, 1914, diss. Bern.
Gackstatter, 1932, Ztsc^r- Veter.k. 44. Gurlt, 1831, Lehrb. pathol. Anat. Hessel,

1939, diss. München. Hueber, 1923, diss. München, manuscr. (non viso). Hueber, 1926,
Tierärztl. Rdsch. 32. Jaeger, 1921, diss. München. Lappe, 1924, Arch. wiss. prakt. Tier-
heilk.
50 (diss. Berlin). Lucker, 1934, J. Wash. Ac. Sc. 24. Macqueen, 1905, (Neumann)
Treatise parasit., ed. 2. Mahlau, 1932, diss. Berlin. Marek, 1906 (Hutyra/Marek)
Path. Ther. Haust. II. Marek, 1941 (Hutyra/Marek/Manninger) Idem, ed. 8.
Martin, A., 1913, Ann. Sei. nat. Zool. (9) 18 (diss. Toulouse). Martin, O., 1911, Arch,
wiss. prakt. Tierheilk.
37. Mönnic, 1938, Veter. helminth., ed. 2. Neumann, 1892, Traité
malad, parasit.
Neveu-Lemaire, 1936, Traité helminth. Penso & Alvarado, 1931,
Clin, veter. Popow, 1930, Rev. Microbiol. Epid. Parasit. 9. Pöppel, 1897, Diss. Leipzig-
Railliet, 1893, Traité zool. méd. Railliet, 1923, Reçu. Médec. vétér. 99. von Rätz,
1899, Monatsh. prakt. Thierheilk. 10. Rudolphi, 1809, Verm. intest. II, 1. Schlegel,
1907, Berl. Tierärztl- Wschr. 23. Schmid, 1937, Parasit. Krankh. Haust., ed. 1. Schmid,

1940, Idem, ed. 2. Schmid, 1942, Idem, ed. 3. Sedlmayr, 1927, Ztsc^r- Veter.k. 39.
Sticker, 1901, Arch. wiss. prakt. Thierheilk. 27. Theiler, 1923, Diss. Neuchätel (1924,
9—10 Rep. Dir. veter. Educ. Research Un. S. Afr.). Tillmann, 1921, Monatsh. prakt. Tier-
heilk.
32. (diss. Berlin). Ullrich, 1929, Prag. Arch. Tiermed. 9 A. Veglia, 1915 34
Rep. Dir. veter. Educ. Research Un. S. Afr. Veglia, 1924, 9—10 Rep. Dir. veter. Educ. Research
Un. S. Afr.
Wagner, 1938, Veter. med. Nachr. Sonderh. Kongr. Z"r\'ch- Wetzel, 1926,
D. tierärztl. Wschr. 34. Wetzel, 1929, Habilit. Arb. Hannover, manuscr. Willach, ißgi,
Arch. wiss. prakt. Thierheilk. 17.

TABEL I.

Gegevens betreffende de*afmetingen van Strongylus-eieren uit den paardendarm.
Maten in micra ; de cursieve getallen zijn gemiddelden.

Onderzoeker Jaar Blz. f\'""^""\'* Str. ruliiaris Str. eilentitm Str. equinus Opmerkingen

davainb . .

1860

(77)

90

Baillet . .

1866

566

92x54

w illach .

1891

111

80x40

PöPPKIi . .

1897

48

82,5x50,5

STICKElt . .

1901

211

_

56—57 X 30—45

_

Adelmann

1908

338

79,2-86x43-16

albrecht .

1909

167

65—80 X 45—50

70—88 X 43—52

Martin, 0 .

1911

119

_

_

69—87 X 40—

57

Fitch . . .

1918

324

Huebek .

1923

34

-

rajll1et .

. 1923

380

381

65—88x45—

55

387

78—86 X 43—49

Lafpe .

1924

455

5 3x42

5 7,6x40

HUEUKll .

1926

131

78,2 —91,73—

108,8 x 44,2—

51,39—64,6

Sedlmayr .

1927

486

65—79,3—91 X

45—59,5—68

Wetzel

1929

24

37

86x51

83,2x48

oobnils . .

1935

33

74—«0—91 X

74—77—80 X

90x50

71—82—92 X
41—48—54
82x48

65—95x38—50

Mösrna . . .

nUMMKLINCK .

36—39—41

7b—84,8—95 X
44—50,35—58

42—44—16

75—84,9—95 x
44—
48,25—-58

77—82,4—86 X
43—19

volgens afb. vuig.
uit uterus?
uit uterus
ruig. eg.
uit uterus

talrijke metingen
Str. = eit. eg.
uit uterus
uit uterus
org.?, gewijzigde
maten van
Rail-
i.et?

(niet gepubl.; vol-
gens
Wbtzel).
gemiddelden van
normale exempl.

50 metingen elk
100 ïpetingen van
elk

13 metingen van
elk

in vloeistof afge-
5 zet, 1000 metin-
gen

gemiddelden van
normale exempl.
12 metingen van
vutj., 5 ei. en
9
eg., uit uterus

160 metingen van
elk, uit meerdere
uteri

160 metingen uit
één uterus.

74,8—82,25—
91,8x40,8—
46,44—54,4

69—7«, 8—91 X

39—49, 15—65
73,5—
81,5—89
X42
—46,5—52,

80,5 x 45,5

bX—£4—70x
30—32—34

70—85 X 40—47
75—85,6—99 X
41—
45,2—54

71—81,1—85 X

40—43,2— 48

Data concerning length and breath of Strongylus-eggs.

-ocr page 449-

FIGUUR I A fmetingen van eieren van StTongylus v

110

ulgaris, S.edentatus en S.equinus (volgens tabel 2 A—C).

80

vulgaris lengte breedte = I 69

index l./br

Dimensions of Strongylus-ova ; graphical representation of table 2 AC.

-ocr page 450-

FIGUUR 2 Jonge ontwikkelingsstadia van Strongylus-eieren,

geixeerd met sterke formol-alcohol, uit uterus (i—5) en faeces (6—17). (De eischaal
is te dik geteekend.) .Jonge klievingsstadia (1—5), 7-cellig stadium
(6—7), morula
stadium (8—10), gastrula stadium (11 —12) en tadpole stadium (13—17), 4—6 en
10
11 S. vulgaris ; 1—3, 7—8, 12—13 en 16—17 S. edentatus ; 9 en 14—15 S. equinus.

Young stages in development of Strongylus-ova : 1—5 first results of ovum-segmentation (from
uterus),
6-—10 morula, 11—12 gastrula, 13—17 tadpole stage.

-ocr page 451-

Afmetingen van eieren van Strongylus vulgaris, S. edentatus en S. equinus.

A—C uit denzelfden gastheer, bij 22° C. in mestwater tot ontwikkeling gebracht, ge-
fixeerd met 10% formaline\'cn gemeten in water. D door meerdere dieren afgezet in
vloeistof van Ringer bij 37°, uit
Wetzel, 1929, p. 24. -—■ Maten in micra.

A. Strongylus vulgaris B. Strongylus ejentalus

(uit meerdere uteri) (uit meerdere uteri)

l./h-. = 1,3—1,685—2,1 J./br. = 1,5—76—2,2

Breedte
40,8 44,2

47,6

51,0 54,4 57,8

Gein.
50,35

74,8

1

1

2

78,2

4

7

2

.—

13

» 81,6

5

25

11

1

42

M 85,0

4

22

22

5

1

54

8 88,4

3

22

7

0

37

^ 91,8

1

5

2

1

9

95,2

2

1

3

98,6

84,8
Gein.

-

8

60

64

25

3

160

ex.

Breedte
40,8 44,2 47,6

.51,0 54,4 57,8

Gem.
48,25

74,8

2

1

78,2

— 1

9

3

— .—

13

0 81,6

— 4

24

9

3 1

tl

S 85,0

— 5

35

11

3 1

55

g 88,4

— 8

15

4

2 —

29

95,2

— 1

1

— —

2

98,6

\'—

84,9
Gem.

98

29

9 2

160
ex.

C. Strongylus equinus
(uit meerdere uteri)
l./br. = 1,4—
1,895—2,4

J). Strongylus equinus
(door meerdere wijfjes afgezet)
l./br. = 1,5—
1,75—1,9

Breedte
40,8 44,2 47,6

51,0

54,4

57,8

Gem.
45,2

Breedte

42,0 43,7 45,5 47,2 49,0 50,7 62,5

Gem.
46,5

73,6

2

1

3

74,8

1

1

1

3

75,2

3

7 4

—.

14

78,2

2

5

5

2

1

16

77,0

2

8 24

7

2

43

0 81,6

6

11

10

3

1

.—

31

« 78,7

2

1!) 51

18

4

3

_

97

tt 85,0

10

24

15

6

55

"S 80,5

19 371

32

16

S

1

442

g 88,4

7

11

8

3

29

g 82,25

_

16 37

53

13

4

1

124

^ 91,8\'

6

6

4

1

10

" 84,0

4 29

47

83

16

2

181

96,2

3

4

1

8

85,7

— 7

13

28

18

3

69

98,6

1

2

.—

3

87,6

_

— —

2

7

11

2

22

89,2

— —

1

3

1

5

85,6
Gem.

35

63

44

1G

2

-

160

ex.

81,5
Qem.

9

74 523

172

154

58

10

1000

ex.

Length and breadth of Strongylus-eggs; A—C same host, from several uteri\', D from several females,
according to
Wetzei. 1929.

TABEL 3.

Afmetingen van de eieren van Strongylus vulgaris en S. equinus.
Gefixeerd met 10% formaline en gemeten in water; maten in micra.

Strongylus vulgaris Strongylus equinus

(uit een uterus, welke 1310 eieren bevatte) (nit een uterus, welke 10 800 eieren bevatte)

l./br. = IsG—1,80—2,0 l./br. = 1,6—1,88—2,1

Breedte
40,8 44,2 47,6

Gemiddeld
45,8

Breedte
40,8 44,2 47,6

Gemiddeld
43,2

0 74,8
M, 78,2
g 81,6
" 85,0

— 2 5

— 61 48

— 23 21

a 74,8
7 Tn 78,2
109 g 81,6
44 H 85,0

— 6 3
9 32 1
22 52 —
8 27 —

9
42
74
35

Gemiddeld 82,4

— 86 74

160 ex. Gemiddeld 81,1

39 117 4

160 ex.

Length and breadth of Strongylus-eggs from a single uterus.

-ocr page 452-

Afmetingen van strongyliden-eieren.
Twee maal 300 eieren uit faeces van denzelfden gastheer, gemonsterd met een week
tusschenruimte, gefixeerd met
10% formaline en gemeten in water;
maten in micra.

(Strongylus vulgaris 3%, S. edentatus 15%, S. equinus 8%).

Lengte

Breedte
40,8 44,2

47.6

51.0

54.4

57.8

61,2

64,6

68,0

71.4

Gemid-
deld
50,75

74.8

_

i

2

i

4

78,2

5

2

7

81,6

4

4

4

12

85,0

i

6

20

4

2

33

88,4

I

10

29

9

i

50

91.8

i

2

16

34

9

i

63

95.2

2

35

39

2

78

98,6

5

48

27

12

2

94

102,0

5

51

25

8

2

i

92

■05.4

27

18

6

3

1

55

108,8

4

12

\'4

12

6

—"

48

112,2

2

6

i

10

3

i

23

115.6

i

i

3

5

4

14

119,0

i

2

3

122,4

—•

2

i

1

4

125,8

i

1

2

129,2

i

i

2

132,6

— .

—-

1

2

3

136,0

i

i

2

i39>4

•—

\'—

—■

3

i

4

142,8

3

3

146,2

149.6

i

i

2

4

Gem.
99,6

i

23

223

218

84

29

6

11

3

2

600 ex.

Length and breadth of strongvlid-eggs from two droppings of same horse.

-ocr page 453-

Gegevens betreffende de ontwikkeling van strongyliden-eieren in den paar dendarm.

eq. == Str. equinus Gyal. c. = Gyalorephalus - apitatus

str. = strongyliden Oes. r. — Oesopha-jodontus robustm

tr. — trichonema tstr. met uitzondering Pot. r. — Poteriostomum r&tiii

van Str.) Triod. b. — Triodontophorus breri:auda

Triod. s. <= Triodantophorus serratus

Benamingen volgens ÏHLE.

c. = cellig d. = darm u. = uterus v. f. = versche faeces

COLIN....... 1861 p. 691 str. ongekliefd in en bij het verlaten van u.

verdere ontwikkeling in mucosa van d. (I)

BAlLLET...... 3 866 p. 566 Str. in deeling in u.

p. 571 tr. in deeling, soms als veelc. morula in u.

COBBOLD...... 1886 p. 291 tr. in le klievingsstadium bij verlaten van u.

WILLACH..... 1891 p. 111 Str. meestal als morula in u.

met ontwikkeling tot eierleggende tusschen-
generatie in d. (!)

PöPPEL...... 1S97 p. 48 eq. of (en?) vuig. dikwijls 8 en 16c. in u.

VON RATZ .... 1899 p. 55 str. 4 -8e. in d.

SCDLEGEL..... 1907 p. 51 str. 4 -8c. in d. (geen eigen waarneming?), soms

ontwikkeling tot vrije larven
ADEL.MANN .... 1908 p. 338
vulj. in eerste klievingsstadia bii verlaten van u.

p. 339 veelal ontwikkeling tot vrije larven in d.

Albrecht .... 1909 p. 166 Str. (?) gekliefd in u., meestal als morula bij verlaten

van u.

Martin, 0..... 1911 p. 119 ed. ontwikkeling tot gastrula in u.

MARTIN, A..... 1913 p. 36 eq. vulj. gekliefd in u., 8—10c. bij verlaten van u.

FOLMER ..... 1914 p. 17 str. in den regel ontwikkeling tot volwassen

dier in d. (i) (geen eigen waarneming)
BOULENGER .... 1916 p. 435
\'Jes. r. als jonge morula bij verlaten van u. (volgens

tab. XXIT 7 vermoedelijk 7c.)

JAEGER......• 1921 p. 18 str. meestal in deeling, soms in voortgeschreden

stadium in v. f.

TllEILER..... 1924 p. 645 Cyl. e. meestal niet meer dan 2—4c. bij verlaten van u.

(zie TiiEli/ER 1923, diss.)
BEIJERS ex DE 1923 p. 192 str. tweemaal larven gezien in v. f.

bljeck

Hueber...... 1923 (n. v.) eq. 5—7c. ,\'niet gepubl.; volgens Wetzel 1929 p. 14)

HUEBER..... 1926 p. 130 str. in eerste klievingsstadia afgezet

Wetzrl..... 1926 p. 622 Triod. s. rijpste eieren in worm 4—8c.

p. 623 Triod. b. rijpste eieren in worm 4—8e.

p. 820 Cyd. c. nog ongedeeld in vagina

IJLLrtïCH..... 1929 p. 111 Cyl. t. 2—hoogstens 8e. in v. f.

Wetzel..... 1929 p. 30 eq. alle overgangen van 1 tot ongeveer 8—10c.. in u.;

in vloeistof van Ringer afgezet hoogstens 10e.,
meestal 6—8e., soms minder
p. 32 ca 6-10c. in v. f.

Fehtkötter . . . .. 1930 p. 106 str. vrij zeldzaam 4e., in groote hoeveelheid

8 en 16e., geen scherpe scheiding, in v. f.
hoogstens $ uur na afzetten (fix. formol
10 %. 131 paarden)

POPOW ..... 1930 p. 464 Cyl. n. gewoonlijk 8- 16c. in v. f.

PENSO alvarado 1931 p. 325 str. gewoonlijk 8 of 16e., soms 2 of 4e. in v. f.

Gackstattek . . . 1932 p. 28 str. 68,44 % meer, 31,56 % minder, dan 16e.,

geen scherpe scheiding in v.f. hoogstens £ uur
na afzetten (34 muildieren, 1524 eieren)

NAIILAU...... 1932 p. 29 69,7 % meer, 30,3 % minder dan 16c. in v. f.

p. 33 73,5 % meer, 26,5 % minder dan 16c. in v. f.

(1554 eieren)

p. 29 tr. (?) waarschijnlijk meer dan 16c. in v.f.

LUCKER ..... 1931 p. 305 Pot. r. 16 of 32c. in u. bij vagina

S^HMII)...... 1937 p. 22 str. meer dan 16c. in v. f. \'fix. formol 10 %)

^önnig...... 1938 p. 156 eq. in deeling bij verlaten van u.

WAGNEK..... 1938 p. 38 str. veelc. in v. f.

HES9RL...... 1939 p. 9 str. meestal 16-30c. in v.f.

SCHMID...... 1940 p. 45 str. zie SCHMID 1937 :soms minder dan 16c. in v. f.

Hummelinck . . vulj. ed. eq. meeste eieren in u. ongekliefd, dikwijls 2c.,

soms 3, 4 of 5c., zelden 7c. Cfix. sterke formol-
alcohol; 16 uteri) en in v. f.
str. in den regel verreweg het grootste deel der

eieren in d. 7c., in coecum dikwijls mindere.,
in rectum en in v. f. dikwijls meerc.
vuig. ed. eq. hoogstwaarschijnlijk in den regel 7c. in v. f.

Data concerning development-stages of strongylid-eggs in horse-intestines.

-ocr page 454-

Ontwikkelingsstadia van strongyliden-eieren in versehe faeces,

welke, hoogstens 5 min. na het afzetten, 1 min. na het verzamelen werden gefixeerd.
Ontwikkelingsstadia: Ongedeeld ei tot 6-cellig klievingsstadium (1—6c), 7-cellig
stadium (7c), 8 tot ca 12-cellig stadium (8—12c), ca 13 tot ca 16-cellig stadium
(13—16c), jonge morula (17—50c) en oude morula (50—100c) stadium.

Gastheer

Datum Faeces Fixatie

i —
6c

7c

8—
i2c

\'3—
16c

17—

50c

50—

100c

A1 9 10 jr

17-

XII. \'43 afgezet form. 10%

2

40

3

i

4

gezond

—alc. 96%

A2 ? 10 jr

10.

III. \'44 afgezet form. 34%

2

42

3

3

gezond

—alc. 96%

A8 ? 10 jr

16.

III. \'44 afgezet form. 34%

i

41

7

i

gezond

—alc. 96%

A4 9 10 jr

9-

VI. \'44 afgezet form. 34%

41

6 _

3

gezond

-alc. 96%

B 9 14 jr

3i-

VIII. \'43 uit rectum form. 10%

7

35

22

18

16

2

gezond

C 3 9 jr

9-

III. \'44 uit rectum form. 34%

48

2

—alc. 96%

D 3 12 jr

\'5-

VI. \'44 uit rectum form. 34%

i

44

5

—alc. 96%

A1 Strong, vulgaris 4%, S. edentatus 13 %, S. equinus 7 %.
A4
Strong, vulgaris 3 %, edentatus 4 %, S. equinus 4 %.
B, C, D na slachting, 10—20 min. na opening van buikholte.

Development-stages of strongylid-eggs in fresh horse-faeces.

-ocr page 455-

TABEL 7.

Ontwikkelingsmogelijkheid van strongyliden-eieren in enkele fixatievloeistof Jen.

Faeces van eenzelfde volwassen merrie werden, 10 sec. tot 3 min. na het afzetten, in een

groote overmaat fixaticvloeistof fijngewreven en bij 21—240 C weggezet
Ontwikkelingsstadia : ongedeeld ei tot 6-ceIlig klievingsstadium (1—6c), 7-cellig stadium
(7c), 8 tot ca 16-cellig stadium (8—16c), morula (17—looc),, gastrula (gastr.),
tadpole stadium (tadp.), en vermiform stadium (verm.).

Stadium

Fixatie-vloeistof

I—6c

7C

8—i6c

17—

gastr.

tadp. verm

100c

\') Formaline 5 % ...............

2

7

"3

27

I

— —

6% ...............

3

13

33

I

— —

7 % ...............

10

12

26

I I

8 % ...............

I

6

25

\'5

I

2 —

9 % ...............

2

10

22

■5

I —

10% ...............

12

28

9

I —

Formol-alcohol (1 : 1) 5 % 50 %.

6% 60%.
7 % 70 %•
8% 80%.
9% 90%.

\'0% 96%.

2 5 17 24 I — I
2 9 18 20 — I —

1 19 19 10 I — —

— 38 9 3 — — —

— 35 14

2 40 6 2 — —- —

Formaline 10 % ..............

Mengsel van Bouin.............

Formol 34 %—Alcohol 96 % (1 : 1)
Mengsel van Carnoy...........

— 40 7 3 — — —

— 26 22 2 — — —
2 42 6 — — — —
4? 41? 5? - - -

a) Formaline 3 %.............

Formaline 3 %, 70° C ........

Formaline 10 % ..............

Formaline 10 %, 70° C ........

Formaline 33 % ..............

Alcohol 70 %..................

Alcohol 70 %, 70° C...........

Formol 34 %—Alcohol 96 % (1 : 1)

2 4 4\' 3 — —

— 46 4 — — — —

1 8 24 17 — — —

2 45 3 — — — —

— 41 9 — — — —
2 28 15 5 — — —
2 44 4 — — — —

— 41 9 — — — —

\') Strongylus vulgaris 4 %, S. edentalus 13 %, S. equinus 7 %.
2) S. vulgaris 3 %, S. edentatus 4 %, 5". equinus 4 %.

Development of strongylid-eggs from faeces of same horse in different killing-fluids at about 22° C.

-ocr page 456-

Ontwikkelingsstadia van strongyliden-eieren in den paardendarm.

Ongedeeld ei tot ca 16-cellig klievingsstadium (ic—i6c), morula (20c-—rooc), gastrula
(gastr.).

A. Darminhoud van een, op 31. VIII. \'43 geslachte, gezonde merrie van 14 jaar, werd,
15—20 min. na het dooden verzameld en onmiddellijk met een overmaat formaline
10 % gefixeerd.

ic 2C 3c 4c 5c 6c 7c 8c loc i2c 14c 16c20C24c32c40c60c 100c gastr.

Coecum .. .
Colon

crassum .
Colon tenue
Rectum. . .

312 4 11 10 10 50 — —• —- —• — —. — — — _ — —

215 3 20 81141 — — —• — —- —• — —- — — -— —

----338711— 13---i — — —

— i— — 62 33 44 14 11 75641 11 —

N.B. De ei-inhoud is meestal in volle deeling, waardoor het aantal klievingscellen
dikwijls slechts bij benadering is vast te stellen ; in gevallen van twijfel werd
het hoogstgeschatte aantal genoteerd. De eieren in het 40—100c stadium
zijn zeer groot, gemiddeld 135
X 65 micra.

B. Darminhoud van een, op 8. III. \'44 gestorven hengstveulen van 7 maanden, een
anaemiseh dier, dat leed aan strongyloidosis en strongylidosis, en dat 5 dagen tevoren
70 gram phenothiazine was ingegeven, werd, ongeveer g uur na den dood, ver-
zameld en onmiddellijk met een overmaat formol (34 %)-alcohol (96 %) 1 : 1
gefixeerd.

ic 2c 3c 4c 5c 6c 7c 8c ioc i2c 14c 16C20C24C32C40C60C iooc gastr.

Ccecum . .
Colon

crassum .
Rectum. . .

i-----i------i 1 3 2 6 5

■ 4 3 2

5 i 5 1 4 7 5 2

N.B. De buikholte werd enkele minuten vóór het nemen van de monsters geopend ;
in den darm was veel gas aanwezig.

C. Darminhoud van een, op 9. III. \'44 geslachte, gezonde hengst van 9 jaar, werd
15—20 min. na het dooden verzameld en onmiddellijk met een overmaat formol
(34 %)-alcohol (96%) i :i gefixeerd.

ic 2c 3c 4c 5c 6c 7c 8c ioc I2C 14c 16C20C24C32C40C60C iooc gastr.

Coecum .. .
Colon

crassum .
Colon tenue
Rectum .. .

Ill ~
III »
III 1

II« K>

III „

111 1
^
Cu

CO O si u>
- 1 _ 1

- 1 1 1
1 1 - 1
III 1
III 1

II 1 1

III 1\'
III 1
III 1
III 1
III 1

III 1

-ocr page 457-

D. Darminhoud van een, op 15. VI. \'44 geslachte, gezonde hengst van 12 jaar, werd,
15—20 min. na het dooden met een overmaat formol (34 %)—alcohol (96 %) 1 : i
gefixeerd.

ic 2c 3c 4c 5c 6c 7c 8c ioc

12c 14c 16c2oc24c32c40c60c iooc gastr.

Colon

crassum .
Colon tenue
Rectum ...

I 3 — 1--45--

i-----44— 2

"iziiiiir z

Development-stages of strongylid-eggs in horse-intestines ; A, B, D healthy adults, fixation 15—20
min. after death of host ; C foal in bad condition, fixation about 3 hours after death.

TABEL

Ontwikkeling van strongyliden-eieren uit den paardendarm in zuurstof-arme en zuurstof-rijke

omgeving.

Darminhoud van een, op g. III. \'44 geslachte gezonde hengst van 9 jaar, werd, 15—20
min. na den dood

A. onmiddellijk gefixeerd met een overmaat formol (34 %)-alcohol (96 %) 1 : 1 é

B. onmiddellijk gedompeld in uitgekookt, met parafïine-olie bedekt leidingwater,
hierin 28 uur bij 240 C bewaard en daarna met sterke formol-alcohol gefixeerd ;

C. eerst behandeld als onder B vermeld, doch daarna eerst onder toetreding van
lucht gefiltreerd en als vloeistofiaag van gemiddeld 2 mm dikte gedurende 24 u.
bij 240 C weggezet.

Ontwikkelingsstadia: ongedeeld ei tot 6-cellig klievingsstadium (i—6c), 7-cellig
stadium (7c), 8 tot ca 16-cellig stadium (8—16c), jonge morula (17—50c), oude morula
(50—100c), gastrula (gastr.), tadpole stadium (tadp.), vermiform stadium (verm.)
en ie larvestadium (I).

i—6c 7c 8—16c 17—50c 50—iooc gastr. tadp. verm. I

A. Colon crassum ..
Colon tenue ....
Rectum ......

i 47 2 — — _____
50

B. Colon crassum .
Colon tenue . ..
Rectum.......

2 45 3 — — ____

— 48 i i — _____

C. Colon crassum .
Colon tenue . ..
Rectum .......

— \' — — — 35 36 5

— _ _ _ i 3 10 33 3

— 2 i — i 5 5 31 5

Development-stages of strongylid-eggs in same sample of horse-ingesta : A just collected, B after
1 day at anaerobiotic conditions, C after a following at aerobiotic conditions, at
240 C.

-ocr page 458-

abnormale stier

normale
stier

Sprong

Hoeveelheid

Consistentie

         

         

         

         
     

     

     

 4-   

Wolkenvorming

   

   

   

   





: -



Individueele
beweging

Aantal mill,
spermatoz. per cm8

Normale

Abnormale kap.

Reuzenvorm

Kleine vorm

Afwijkende staart

Losse kop

Afwijkende Kop vorm

Totaal abnormaal

prot. lich.
aan den hals

prot. lich.
einde verb. st.

p. g-

P cr e?
m S. T1

•O

n 2.
M ^ ?

3 aai
» "1







B- H- H- I

-ocr page 459-

Naschrift:

In de Engelse literatuur uit de oorlogsjaren wordt wel als laagste aantal spermiën
per cc in fertiel sperma aangegeven 500 millioen, dus een grens belangrijk hoger dan
de 200 millioen, aangegeven door
Lagerlöf. Het verschil kan daarin liggen dat
Lagerlöf niet werkte met de gummi-vagina, maar het sperma verzamelde uit de
vagina van de koe, waardoor het verdund kan zijn met vaginaal slijm.

De grootte van de ejaculaten wijst daar echter niet op.

Bij stieren, die sperma geven, dat ongetwijfeld goed is, zien wij ook, dat het aantal
boven 500 millioen bedraagt en meestal ver daarboven. Van de 27 stieren, die gemiddeld
meer dan 200 millioen spermiën per cc gaven, waren er 16 beneden 500 millioen en
11 er boven. Van deze 16 gaven er 3 uitsluitend goed bewegend sperma ; bij 2 van deze
3 stieren was het aantal abnormale te hoog, dus slechts één stier bleef over met sperma,
dat als enige afwijking had een aantal beneden 500 millioen. Zes stieren gaven te weinig
of geen beweging in het sperma te zien, drie hiervan vertoonden een te hoog percentage
abnormale. De zeven overige gaven goede monsters afgewisseld door slechtere, waarvan
het aantal meer of minder dan 500 millioen kon bedragen. Bij vijf van deze stieren was
het aantal abnormale boven 17 %.

We zien dus bijna steeds, dat behalve het lage aantal nog andere kenmerken op
minderwaardig zijn van het sperma wijzen.

Van de 11 stieren, die sperma gaven met meer dan 500 millioen per cc, was er 1 met
slecht bewegend sperma, het aantal abnormale cellen was vrij hoog (16 %). Drie gaven
goed bewegend sperma, twee echter met vrij hoog tot hoog aantal abnormale (17 % —
24%). De resterende zeven gaven slechte monsters naast goede, vier hiervan gaven
veel abnormale vormen. (t6—70%).

Enkele opmerkingen naar aanleiding van de klinische les: „Een afwijking
van het acrosoom bij de spermatozoïden van een stier" van Dr. G. H. B.
Teunissen.

1. In de aanhef van dit artikel, waarin een geval van steriliteit op een bedrijf wordt
beschreven, worden ook enkele korte mededeelingen gedaan over de besmetting met
Bruc.-abortus in dit bedrijf en enkele andere bedrijven, als gevolg van de evacuatie
van het vee in de Meidagen van 1940.

Op sommige stallen, zoo wordt meegedeeld, trad in het najaar en voorwinter van
1940 in zoo sterke mate verwerpen op in de eerste helft der graviditeit, dat het leek
of geen enkele koe op tijd zou kalven. De dieren, die de 4! maand nog niet gepasseerd
waren, werden ingespoten met volvirulente cultuur, waarna het verwerpen tot stand
kwam.

Uit de hier ingestelde vaccinotherapie moet opgemaakt worden, dat van de ver-
onderstelling uitgegaan werd, dat het verwerpen hier het gevolg was van een Bruc.-
abortus infectie. Wanneer dit verwerpen het gevolg was van een Bruc.-abortus infectie
dan is de vorm anders dan gewoonlijk, daar abortus in de eerste helft van de dracht
bij deze infectie, althans naar onze ervaring, vrijwel niet voorkomt. (In de honderden
door ons onderzochte vruchtjes ligt de leeftijdsgrens waarbij Bruc.-abortus aangetoond
wordt ongeveer bij 4^ maand).

De ingestelde therapie heeft mij echter verbaasd. Het probleem om verwerpen in
een stal met drachtig rundvee tegen te gaan met behulp van een enting —- tot nog toe
een utopie — lijkt opgelost! De drachtige dieren zijn ingeënt met
volvirulente abortus-
cultuur. Dit is onmogelijk. Wanneer een drachtig dier, ook in de eerste helft der dracht,
ingespoten wordt met een cultuur van abortus-bacteriën, welke nog over de volle
virulentie beschikken, dan zal het dier, wanneer het niet immuun is, na verloop van
5 weken of langer tengevolge van die infectie vrij zeker verwerpen. Wanneer dan ook
door bedoelde enting geen abortus optrad is de gebruikte cultuur niet volvirulent,
maar geheel avirulent geweest. En als na deze enting het verwerpen tot stilstand is
gekomen is dit meer geluk dan wijsheid geweest.

Ik moge dan ook met klem waarschuwen tegen de hier gebruikte enting bij drachtige
dieren. Een enting met levende abortus-bacteriën bij drachtige runderen, is —• tenzij
de bacteriën geheel avirulent zijn, hetgeen echter zeer moeilijk met zekerheid is uit
te maken — spelen met vuur.

-ocr page 460-

2. De door collega Teunissen beschreven afwijking van de kopkap vond hij miet
in de literatuur beschreven. Dit behoeft in zooverre eenige correctie daar door ons
in het jaarverslag van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland over 1942—\'43
dezelfde afwijking — zij het in kort -— wordt aangegeven, als zijnde toen reeds gevoniden
bij drie stieren.

Het eerste geval wordt in genoemd verslag aldus beschreven:

„In het voorjaar van 1942 vonden we in een dergelijk (= touche) preparaat wan
een monster sperma boven aan den kop der sperma-cellen een ovaalvormig lichter vlelkje,
dat in het natief preparaat veroorzaakt bleek te zijn door een aan de platte zij wan
den kop gehecht propje, gelijkende op de bekende protoplasma-korrels. Overig;ens
werden aan het sperma geen afwijkingen gevonden, de hoeveelheid, de consistemtie
en de kleur van het sperma, de beweeglijkheid en de verdere bouw der cellen wairen
geheel normaal. Geen der gedekte koeien werd echter drachtig en het dier is laiter
om deze reden aan N.V.C. geleverd."

Het 2e en 3e geval werden waargenomen in den zomer van \'43. In beide gevalllen
was het sperma bovendien onbeweeglijk, terwijl een deel der sperma-cellen (ruim 10 %)
de afwijking niet vertoonde.

Naderhand is nog een 4e geval waargenomen in Juni \'44, waarbij echter slechts
een deel der sperma-cellen (± 10 %) de bedoelde afwijking vertoonden. Hoewel
overigens het sperma een normale indruk gaf, waren geen der toen ter tijd gede:kte
dieren drachtig geworden.

Naast deze gevallen waar alle of een belangrijk deel der cellen de beschreven af-
wijkingen van de kopkap vertoonden, zijn zoo af en toe ook spermabeelden van gioed
bevruchtende stieren gezien, waarvan een zeer gering aantal sperma-cellen (omstreeks
1 %) deze afwijking te zien gaf.

Leeuwarden, 29 April 1946. P. Sjollema.

ZUIVERING.

Nu de sluier, door het bestuur aanvankelijk gelegd over zijn correspondentie met
den minister van landbouw enz. over zuivering van het veterinair ambtelijk apparaat,
is opgeheven, kan over de aangelegenheid van gedachten worden gewisseld.

Het heeft zeker veel te lang geduurd en de event. gedachtenwisseling komt mogelijk
als mosterd na den maaltijd.

Op een paar punten wil ik nog de aandacht vestigen.

1. Er is in onze kringen ernstig bezwaar tegen de, naar men meent, al te vlotte
medewerking van den centralen dienst met de bezetting en later met de dierenartsen-
kamer.

De indruk heerscht, dat geen, althans geen ernstige pogingen zijn gedaan, het voor
ons land dwaze trichinenonderzoek en de even dwaze zg. studiereis voor die aangelegen-
heid naar Duitschland te voorkomen. Zelfs kwam het tot cursussen voor a.s. trichinen-
onderzoekers! Alles onnoodige moeite en kosten voor Nederland-West Mark. Men
kan niet aannemen, dat onze veterinaire leiding de poppenkasterij niet had kunnen
voorkomen.

2. De bereiding van mond- en klauwzeerentstof aan het abattoir te Rotterdam
was een belangrijke dienst aan den vijand, die daardoor op den duur in de gelegenheid
zou komen hier runderen en varkens te halen zonder, althans met verminderd mond-
en klauwzeerrisico.
Te Hennepe had kennelijk, ook met betrekking tot deze aange-
legenheid ruime, althans voldoende medewerking van zijn staf.

3. Over het afscheid van Dr. Pschorr bij zijn terugkeer naar Duitschland loopen
misselijke verhalen. Van Nederlandsche fierheid en ruggegraat was een en ander
volkomen gespeend.

4. De meening, dat twee veterinaire hoofdambtenaren hebben gefungeerd als
naaste medewerkers van den kamerpresident, wordt in den ministerieelen brief als

-ocr page 461-

onjuist aangeduid. De president, zoo heet het, haspelde zijn verschillende functies
dooreen. In zijn bekende circulaire zouden de twee functionarissen als zijn naaste
medewerkers zijn gesignaleerd buiten hun voorkennis, medeweten of goedvinden,
terwijl bij onderzoek zou zijn gebleken, dat bedoeld was „naaste medewerkers in den
dienst, niet voor de kamer."

Hoe dat gebleken kan zijn, wordt niet vermeld. Heeft Te Hennepe het soms ver-
klaard ? Kom nou! Persoonlijk is mij bekend, dat er een conferentie is geweest van
twee hoofdbestuurders onzer organisatie met den kamerpresident op diens verzoek.
Het ging over hervatting der geschorschte maatschappijwerkzaamheden, in het bijzonder
het weder doen uitkomen van het tijdschrift en het schrappen van een aantal leden.
De conferentie is bijgewoond door de beide bedoelde functionarissen, die aan de be-
spreking ijverig hebben deelgenomen. Over dienstaangelegenheden werd niet ge-
sproken, blijkens het verslag der twee bestuurders.

Men kan vragen wat ergerlijker was, de misselijke eisch van den commissaris voor
niet-commercieele vereenigingen tot schrappen van een aantal leden of de aandrang
van beide bedoelde dierenartsen-ambtenaren-medewerkers van den kamerpresident
tot inwilliging van dien eisch. Dat deze inwilliging een eerlooze daad zou zijn geweest
en vernietiging onzer organisatie als behoorlijk Nederlandsch zou hebben beteekend,
is kennelijk niet tot de hecren doorgedrongen.

5. Met de functie van inspecteur is tijdens de bezetting niet geleurd, zooals onze
menschen zeggen en het bestuur schreef, betoogt het ministerieel schrijven. Een uit-
eenzetting wordt gegeven van de voorbereiding en totstandkoming van verschillende
benoemingen c.a. Het polsen, eventueel voorloopig polsen van verschillende menschen
heeft geen grooter omvang gehad dan voorheen wordt gezegd. Het zij zoo.

In goed Nederlandsche kringen werd tijdens de bezetting verwacht, dat omtrent
ambtenaren, voordien reeds in functie, nauwkeurig zou zijn nagegaan, hoe de houding
geweest is en dat zulks de toetssteen zou zijn voor de handhaving, voorwaardelijke
handhaving, ontslag, enz.

Wat nieuw-benoemden en vooral benoemden in lateren tijd, voor ons tijdens het
bestaan van de dierenartsenkamer betreft, werd en wordt aangenomen, dat dit twee-
gezichters zijn. Blijft de Mof, dan ben ik klaar, moet hij weg, dan loopt het misschien
nog wel los. Het gaat er inderdaad op gelijken! Wij hebben nu ettelijke ambtenaren,
die men bij een bezoek liefst op de stoep zou laten staan. Anderen, met wie men gaarne
zou hebben samengewerkt enz. kwamen niet in aanmerking, omdat ze niet (al of niet
voorloopig) werden gepolst of als goede Nederlanders weigerden, zij het, dat wel andere
redenen voor de terughoudendheid werden naar voren gebracht.

Een der nieuw-benoemden drukte het in een bijeenkomst, waar hij naar het aan-
vaarden zijner benoeming werd gevraagd, als volgt uit: „Ik solliciteerde niet, doch
werd aangezocht. Als ik weiger, komt er een N.S.B.-er. Ik ben dat niet en word het
ook niet, tenzij de zaak omgaat."

6. De tijdens de bezetting aanvaarde functie van adjunct-directeur was, volgens
den ministerieelen brief, niet het innemen eener zg. besmette plaats. De vorige functio-
naris was op eigen verzoek verplaatst naar Limburg, het was geen benoeming, het was
een bevordering, op welke de betrokkene recht had en die tot stand kwam, nadat een
vroegere poging kort na de verplaatsing van den vorigen naar Limburg, was mislukt.
Het betoog zal weinigen kunnen overtuigen, dat door een en ander het karakter „aan-
vaarding eener besmette plaats" was te niet gedaan.

7. Twee ambtenaren, zoo heet het in den brief, werden op eigen verzoek overge-
plaatst. Vrijwillig? vroeg iemand uit het werkgebied van een hunner. Als het niet
gemoeten had, ware hij met geen stok weg te slaan geweest.

Het ministerieel schrijven heeft den veterinairen hemel niet opgeklaard.

Overbeek.

-ocr page 462-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Een groot aantal leden van de Algemeene Afdeeling en een aantal paardenartsen
hebben hun contributie over 1945 (ƒ25.—) nog niet betaald.

Beleefd verzoekt ondergeteekende dezen leden hun contributie alsnog vóór 1 Juni a.s.
te willen storten op zijn postrekening no. 288906 te Heemstede.

Na dien datum zal over het verschuldigde bedrag per postkwitantie worden beschikt.
Tevens wordt herinnerd aan de betaling van de contributie over 1946, zijnde ƒ 50.—.
De penningmeester der Maatschappij voor Diergeneeskunde, H. J.
Odé.

AFDEELINGSNIEUWS.

Afdeeling Noord-Holland.

De eerste vergadering van onze Afdeeling na de bevrijding werd op 3 Aug. 1945
te Alkmaar gehouden. Na een terugblik van den voorzitter op de oorlogsjaren, die
nu gelukkig doorstaan waren, stond deze vergadering vooral in het teeken van de „zui-
vering" en wat daarmede in onze Maatschappij samenhangt. Hoewel het gcheele be-
stuur eigenlijk aftredend was, werd de te houden bestuursverkiezing aangehouden tot
de volgende vergadering. Deze had op 20 Oct. 1945 te Amsterdam plaats. Gekozen
werden toen de collega\'s
Voorthuyzen, van Keulen, Rempt, Hf.eg en Hovenier.
Verder werd het programma der Alg. Vergadering besproken en gaf de „zuivering"
en de gebrekkige geneesmiddelenvoorziening aanleiding tot uitvoerige gedachtenwis-
seling.

Op 24 November 1945 werd te Alkmaar wederom vergaderd. Het bestuur moest
opnieuw worden aangevuld, daar Collega
Voorthuyzen zijn benoeming niet had
aanvaard en Collega
Rempt inmiddels had bedankt. Collega Heeg werd nu tot voor-
zitter benoemd en Collega
Frens tot secretaris. De hierdoor ontstaande penningmeesters-
vacature zou bij een volgende gelegenheid worden aangevuld. Vervolgens hield Collega
Hovenier een inleiding over „Moreele vorming", waarbij hij er op wees, dat de oplei-
ding aan de universiteit in dit opzicht verre van volmaakt is. Naar aanleiding hier-
van besloot de vergadering er bij het
H.B. op aan te dringen in samenwerking met de
Hoogleeraren naar middelen te zoeken om hierin verbetering te brengen.

De laatste vergadering in 1945 werd op 29 Dec. te Purmerend gehouden. Voor den
aanvang van het huishoudelijk gedeelte kwam de Afdeeling in de bioscoop samen,
waar door toedoen van de Afd. Voorlichting van het Ministerie van Landbouw, de
propagandafilm voor de t.b.c. bestrijding: „De bonte moet er uit", voor onze leden werd
vertoond. Daarna werd het bestuur aangevuld door de benoeming van Collega F. J. A.
Bruins tot penningmeester. Ook ontspon zich nog een uitvoerige bespreking over de-
organisatie der kunstmatige inseminatie in verschillende deelen van het land, die vele
leden niet bevredigde. Er werd besloten het
H.B. op de bezwaren attent te maken en
het te verzoeken in deze waakzaam te blijven. Verder zette de voorzitter nog een plan
uiteen tot het houden van een enquête onder de leden, die daardoor allen in de gelegen-
heid gesteld zullen worden hun visie op de meest gewenschte inrichting onzer Maat-
schappij en op het veterinaire leven in het algemeen naar voren te brengen.

Op 23 Febr. 1946 vergaderde de Afd. weer te Amsterdam. De slechte geneesmiddelen-
voorziening werd hier besproken en er werd besloten aan het H.B. richtlijnen voor te
stellen, volgens welke naar het oordeel der vergadering hierin wellicht eenige ver-
betering was te brengen. Verder was deze zeer langdurige vergadering gewijd aan het
vraagstuk der hulpkrachten in de diergeneeskunde. Zij kwam tot de conclusie, dat bij
de kunstmatige inseminatie niet alle handelingen door dierenartsen behoeven te worden
verricht, maar dat direct plaatselijk toezicht en leiding van dierenartsen hierbij wel
noodzakelijk is. Over de hulp bij het pullorumonderzoek konden de aanwezige leden
zich niet goed uitspreken, daar zij dit werk niet op groote schaal verrichten en het dus
niet goed kunnen beoordeelen. Bij het bepalen van de wenschelijkhcid van eventueele
hulpkrachten bij de t.b.c. bestrijding werd met groote meerderheid aangenomen, dat
het optreden van leeken als opvanger van sputum onder directe leiding van de dieren-
artsen aan de t.b.c. bestrijding ten goede kan komen en de kwakzalverij niet in de hand
behoeft te werken.

Wat de verloskunde betreft was de vergadering het er vrijwel unaniem over eens,
dat alleen dierenartsen de verlossingen moeten doen, daarbij eventueel geassisteerd
door veterinaire studenten, voor wie een verplicht halfjaar verloskundige practijk wen-
schelijk geacht werd.
 De Secretaris der Afdeeling Noord-Holland,

Frens

-ocr page 463-

Mr. A. H. L. Nuver schrijft in „Arts en Auto" d.d. 27 April 1946, no. 13 :

RIJKSKEURINGSVEEARTSEN ATTENTIE ! EEN ARREST VAN DEN
HOOGEN RAAD MET VERSTREKKENDE GEVOLGEN.

Bij onbruikbaarmaking van afgekeurd ingevoerd consumptie-vet door
behandeling in een destructor vindt geen vernietiging plaats, wordt
geen nieuwe stof vervaardigd en is van geen eigendomsovergang
sprake.

De N.V. Rotterdamsche Vethandel en Vetsmelterij Gebrs. Smilde te Rotterdam
had in de jaren 1936 tot en met 1939 tal van hoeveelheden ongesmolten dierlijk vet, dat
voor de consumptie bestemd was, uit het buitenland ingevoerd en dit overeenkomstig
art. 27 Vleeschkeuringswet 1919, op haar kosten door den daarvoor aangewezen
ambtenaar (Rijkskeuringsveearts) laten keuren, met als resultaat, dat van die hoeveel-
heden telkens gedeelten werden afgekeurd en als zoodanig gestempeld, in totaal voor
een hoeveelheid van ruim 4000 kg.

Volgens art. 29, lid 2 Vleeschkeuringswet wordt afgekeurd ingevoerd vleesch (waar-
onder volgens art. 2 der Wet mede wordt verstaan vet) onbruikbaar gemaakt voor
voedsel voor mensch en dier, tenzij het binnen tweemaal 24 uur door de belanghebbenden
wordt uitgevoerd naar het land van herkomst. Van deze laatste bevoegdheid hadden
de Gebrs. Smilde geen gebruik gemaakt zoodat het vleesch (vet) onbruikbaar was ge-
maakt voor voedsel voor mensch en dier volgens de daarvoor bij K.B. van 24 Mei 1922,
No. 7g (Ned. Stct. No. 103) gegeven voorschriften.

Dit besluit geeft in zijn eenig artikel daartoe twee manieren aan, n.1. ie. door be-
handeling in een destructor en 2e door, na verkleinen — d.w.z. nadat het in stukjes
gehakt of gesneden is — het vleesch (vet) te vermengen met dierlijke olie, kalk, carbol,
creoline, saprol of andere stoffen. In casu was de eerste wijze van onbruikbaar maken
gevolgd.

Weliswaar was er in afwachting van de destructie eenige creoline over de partijen
vet gegoten, doch dit was slechts geschied om mogelijke fraude, voordat de partijen
naar den destructor werden gebracht, te voorkomen en leverde niet de werkwijze
van de tweede methode op, daar de hoeveelheden niet verkleind en niet met creoline
vermengd waren.

Bij de behandeling in den destructor ontstaan twee afvalproducten, n.1. technisch
vet en, wanneer het afgekeurd vleesch in den gewonen zin van het woord betreft, ook
diermeel. Het in casu overgebleven technisch vet was, zooals trouwens, naar schrijver
dezes bij informatie is gebleken, ook niet gebruikelijk is, niet aan den importeur terug-
gegeven of vergoed. Aangezien dit echter nog altijd een zekere handelswaarde (± ƒ0.12
per kg) bezat en er zoodoende in bovenvermelde periode voor de Gebrs. Smilde in
totaal voor een waarde van ruim ƒ 500,—• verloren was gegaan, spraken zij den Staat
voor vergoeding van deze schade in rechte aan.

Zij legden er daarbij den nadruk op, dat de Staat zich dit technisch vet zonder hun
vergunning en ... . zonder récht had toegeëigend, althans daarover had beschikt en
dit aan hen had onthouden, terwijl het sindsdien was verbruikt. Volgens hen had\'de
Staat hiermede onrechtmatig gehandeld en was hij in ieder geval verplicht om aan hen
de waarde van dit technisch vet te vergoeden.

In eerste instantie voerde de Staat het volgende verweer. Hét afgekeurde vet moest
worden onbruikbaar gemaakt op één van beide bovenaangegeven wijzen. Tusschen
de verschillende in het betrokken K.B. genoemde methoden heeft de Overheid de
keuze. In casu was die van behandeling ineen destructor gekozen. Het woord destructor
geeft reeds aan. dat een destructor is een vernietigingsinrichting.
De waar wordt dus ver-
nietigd.
Deze vernietiging was rechtmatig, daar de Gebrs. Smilde het vet niet weer naar
het land van herkomst hadden uitgevoerd. Zij hadden er integendeel de voorkeur aan
gegeven, het gebruikelijke afkeuringsbewijs te vragen, teneinde de partij voor rekening
van haar verkoopers te laten.

De Rechtbank overwoog dienaangaande, dat was komen vast te staan, dat de Staat

433

29

-ocr page 464-

krachtens het eenige artikel van meergenoemd K.B. het betreffende vet door behandeling
in een destructor onbruikbaar voor voedsel voor mensch en dier had gemaakt en dat
na die behandeling een stof was overgebleven, welke nog steeds „vel" was, n.l. zoogenaamd „technisch
vet"
, dat weliswaar van mindere kwaliteit en voor mindere doeleinden geschikt, doch
niettemin in den handel het een en ander waard was, zoodat dit t.a.v. het afgekeurde
vet
niet opleverde een nieuwe stof in den zin van art. 661 B.W. 1).

Hieruit volgde, dat er van vernietiging ten deze geen sprake was en dat — tenzij de wette-
lijke voorschriften anders bepalen, wat ten deze niet het geval is — hetgeen na het in
het openbaar belang onbruikbaarmaken van het eigendom der Gebrs. Smilde was
overgebleven aan hen toebehoorde, vermits het onbruikbaar maken den eigendom niet
deed verliezen. Waar nu de Staat bedoelde overblijfselen niet aan de Gebrs. Smilde
had teruggegeven, diende hij volgens de Rechtbank de waarde daarvan aan hen te
vergoeden.

Tegen dit vonnis ging de Staat in hooger beroep, daarbij naar voren brengend, ie.
dat er door de bewerking in den destructor wel degelijk een
nieuwe stof zou zijn ontstaan,
waarvan de vervaardiger naar de bedoeling der regeling eigenaar zou zijn geworden,
zonder dat deze — naar dezelfde bedoeling — verplicht zou zijn om den prijs der nieuwe
stof aan den voormaligen eigenaar te betalen — en 2e. dat art. 29, lid 2 Vleeschkeurings-
wet ervan zou uitgaan, dat öf terugvoering naar het land van herkomst plaats vindt,
óf de betrokkene
de stof prijs geeft, d.w.z■ den eigendom verliest.

Naar de meening van het Hof was er echter vooreerst geen nieuwe stof ontstaan,
doch was het vet na onbruikbaarmaking voor consumptie vet gebleven en viel er boven-
dien niets te bespeuren van een bedoeling om de verplichting tot het betalen van den
handelsprijs hier uit te sluiten, zoodat de eerste nieuwe grief van gedaagde reeds faalde.
Ook de tweede nieuwe grief kon hem niet baten, omdat volgens het Hof in art. 29, lid 2
Vleeschkeuringswet niets van het verliezen van eigendom, bestaande in het prijsgeven
der stof, gelezen kon worden en de Staat krachtens art. 152 (oude nummering) der
Grondwet 1922 alleen dan den eigendom mag onteigenen, indien de wet dit toelaat,
hetgeen in meergenoemd art. 29 niet het geval is, daar dit artikel in zijn 2e lid slechts
de keuze geeft tusschen terugvoering of onbruikbaarmaking, welke onbruikbaarmaking
volgens art. 153 (oude nummering) der Grondwet 1922 heeft te geschieden tegen schade-
loosstelling, tenzij de wet het tegendeel bepaalt, hetgeen in casu niet het geval is.

De Staat is geen gemakkelijk heer om het er mee aan den stok te krijgen, hij laat het
er niet gauw bij zitten en daarom ging hij ook, zooals te verwachten was, in dit geval
tegen \'s Hofs beslissing tot toewijzing van de vorde.ing der Gebrs. Smilde in cassatie.
Als middel hiertoe voerde hij aan : schending of verkeerde toepassing van o.m. art. 661
B.W. art. 152 en 153 (oude nummering) Grondwet, art. II der Additioneele Bepalingen
tot de Grondwet, art. 29 Vleeschkeuringswet en het eenige art. van het K.B. van 24 Mei
>922, No. 79 (Ned. Stct. No. 103), omdat het Hof de stelling, dat art. 29 lid 2 Vleesch-
keuringswet ervan uitgaat, dat óf terugvoering naar het land van herkomst plaats vindt,
óf de betrokkene de stof prijs geeft, had verworpen.

Deze verwerping was volgens gedaagde ten onrechte geschied, primo : omdat de regel,
dat onbruikbaarmaking heeft te geschieden tegen schadeloosstelling, tenzij de wet het
tegendeel bepaalt, weliswaar in het door het Hof aangehaalde Grondwetsartikel is
neergelegd, doch dit Grondwetsartikel ten gevolge van art. II Additioneele Bepalingen
nooit van kracht is geworden — en
secundo : omdat de in of met betrekking tot de
Vleeschkeuringswet te dezer zake getroffen regeling wel degelijk medebrengt, dat
belanghebbende, indien hij geen gebruik maakt van de gelegenheid tot terugvoer naar
het land van herkomst, geacht moet worden de stof te hebben prijsgegeven, althans den
eigendom verliest, in elk geval den eigendom verliest door behandeling van het door hem
ter keuring aangeboden en daarna door den Staat afgekeurde ingevoerde „vleesch",
daar destructie beteekent vernietiging van de zaak als zoodanig en de bewuste regeling

Dit artikel luidt: „Hij, die van eene niet aan hem toebehoorende stof een voorwerp
van eene nieuwe soort maakt, wordt eigenaar van dat voorwerp, mits hij den prijs der
stof betale en zoo daartoe gronden zijn, de kosten, schaden ;n interessen vergoede.

-ocr page 465-

niet voorziet in een verplichting om iets te betalen, te vergoeden of terug te geven.

De Hooge Raad overwoog dienaangaande, dat de Vleeschkeuringswet 1919 eenerzijds
kent den maatregel van vernietiging (art. 4) \'), anderzijds dien van onbruikbaarmaking
van voedsel voor mensch en dier (b.v. art. 29). Ten opzichte van de goederen, die door
laatstgemelden maatregel worden getroffen, blijft, zoowel blijkens de bewoordingen,
waarin deze maatregel is omschreven, als blijkens de tegenstelling met het begrip ver-
nietiging, de mogelijkheid open van een gebruik tot andere doeleinden dan voor voedsel
voor mensch en dier.

Zulks vindt bevestiging in de parlementaire behandeling van het ontwerp der
Vleeschkeuringswet in de Eerste Kamer der Staten-Generaal, waar de Regeering
naar aanleiding \'van een opmerking in het Voorloopig Verslag, dat men het in art. 4,
lid 3, gegeven voorschrift van onbruikbaarmaken in zijn algemeenheid te gestreng
achtte aan het door haar gegeven antwoord, dat het voorschrift vanwege te duchten
knoeierijen niet zwakker mocht worden gegeven, heeft toegevoegd, dat, voorzoover
verwerking tot meststof of andere stof mogelijk is, die zooveel mogelijk zal worden
bevorderd.

Volgens de H.R. is het voorts duidelijk, dat de rechthebbende op een goed, dat na
een dergelijke onbruikbaarmaking nog kan dienen voor zekere doeleinden, den eigen-
dom daarvan behoudt, nu de wet aan de Overheid niet de bevoegdheid heeft gegeven,
zich dit goed toe te eigenen. Uit den aard der zaak kan een eigenaar in een bepaald
geval den eigendom verliezen door het goed opzettelijk prijs te geven, doch in art. 29
valt allerminst te lezen dat een belanghebbende, die het afgekeurde ingevoerde
„vleesch" niet wederom wil uitvoeren naar het land van herkomst, vermoed moet worden
afstand van zijn eigendom te doen.

Op deze gronden achtte de H.R. de onder secundo in de eerste plaats voorgedragen
stelling van gedaagde ongegrond, terwijl de stelling, dat destructie beteekent ver-
nietiging van de zaak, volgens den H.R. den Staat reeds hierom niet kon baten, omdat
het tot staving daarvan ingeroepen K.B. van 24 Mei 1922 no. 79 (Stct. No. 103) niet
rept van destructie, doch van behandeling in een destructor- en volgens \'s Hofs feitelijke
vastste lling het op die wijze voor consumptie onbruikbaar gemaakte vet, vet is gebleven.
De omstandigheid, dat de wet geen regeling geeft van de schadevergoeding terzake van
het niet teruggeven van het betrekkelijk bruikbare goed, achtte de H.R. gereedelijk
hierdoor te verklaren, dat de wetgever ervan is uitgegaan, dat het goed aan den recht-
hebbenden moet vvorden teruggegeven.

Beide onder secundo voorgedragen grieven faalden derhalve, waaruit volgde, dat
het Hof een juiste beslissing had gegeven. Hieraan deed volgens den H.R. niet af, dat
het Hof bij zijn beschouwingen omtrent de Grondwet — naar het middel onder primo
terecht aanvoerde — over het hoofd had gezien, dat het vermelde Grondwetsartikel
in verband met de Additioneele Bepalingen nimmer van kracht is geworden. Het beroep
in cassatie werd dus verworpen en de Staat werd veroordeeld in de daaraan verbonden
kosten.

Tot goed begrip van één en ander zij hieraan nog toegevoegd, dat volgens art. II
der Additioneele Bepalingen tot de Grondwet ,,alle op het oogenblik der afkondiging
van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten
worden gehandhaafd, totdat zij achtereenvolgens door andere worden vervangen", het-
geen o.m. tot gevolg heeft gehad, dat de artt. 152 en 153 (oude nummering) Grondwet
1922, handelende over de onteigening ten algemeenen nutte en de vernietiging of on-
bruikbaarmaking in het algemeen belang, nimmer van kracht zijn geworden, omdat
de Onteigeningswet van 28 Augustus 1851 wel herhaaldelijk gewijzigd en aangevuld,
doch nimmer door een andere Onteigeningswet is vervangen.

-ocr page 466-

BERICHTEN.

Kunstmatige inseminatie.

In een mededeeling van het Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voedselvoor-
ziening, Afdeeling Voorlichting, betreffende Doel en Wezen van de kunstmatige Be-
vruchting wordt bekend gemaakt:

Het is bij Ministerieele Beschikking (Beschikking Kunstmatige Inseminatie 1946)
verboden vee kunstmatig te bevruchten, te doen of te laten bevruchten, tenzij dit
geschiedt door veeartsen, die deze kunstmatige inseminatie ter uitoefening van hun
beroep toepassen. De Productiecommissaris voor de veeteelt kan voor bepaalde gevallen
ontheffing van het verbod verleenen, onder door hem te stellen voorwaarden. Deze
ontheffing kan geschieden op aanvrage van den houder van den hengst, stier, beer,
ram of bok.

Leesgezelschap voor Dierenartsen.

Door het weder aanwezig zijn van wetenschappelijke vaktijdschriften hebben wij
onze taak voor het L. v. D. sinds Paschen weer opgevat. Wel hebben wij getracht ge-
durende de bezettingstijd de functioneering zoo lang mogelijk door te zetten, doch
de gebrekkige postverbindingen deden eind 1944 zooveel zendingen verloren gaan,
dat wij besloten alleen in de naaste omgeving van Amsterdam ons leesgezelschap nog
in stand te houden voor enkele getrouwe lezers. Maar ook dit moest in de loop van
1945 gestaakt worden, wegens gebrek aan verzendmateriaal. Van de 48 lezers die
het leesgezelschap kan omvatten, hebben zich er thans weer 37 gemeld, zoodat er
nog ecnige plaatsen door nieuwe deelnemers kunnen worden ingenomen, hetgeen
dan ook zal geschieden naar volgorde van aanmelding. Het leesgeld bedraagt ƒ 10.—
en voor de nieuwe lezers bovendien ƒ 2.50 entreekosten, een en ander vooruit te voldoen
per giro.
 Eichholtz.

REFERATEN.

Deze aflevering 1) is geheel gewijd aan het onderzoek van gejodeerde eiwitten, zoowel
het chemisch en biologisch onderzoek als de toepassing bij groote huisdieren worden
door verschillende schrijvers behandeld. Daar in ons land, speciaal met gejodeerd
melkciwit proeven genomen schijnen te worden en de handel ook op dit preparaat
de aandacht heeft gevestigd, lijkt het mij nuttig een iets uitvoeriger samenvatting te
geven van de bedoelde publicaties dan misschien in referaten gebruikelijk is.

Zoowel in Amerika als in Engeland staan deze preparaten in het centrum van de
belangstelling.

Reeds aan het einde der vorige eeuw werden verbindingen gemaakt van jodium met
ei-albumine en serum-albumine welke 9—12% jodium bevatten.

In 1910 werd uit gejodeerd albumine di-jodothyrosine geïsoleerd. Het zwaarte-
punt van deze onderzoekingen werd later verplaatst naar de analyse van schildklier-
producten. De producten van alcalische hydrolyse van de schildklier konden gesplitst
worden in zuuroplosbare en zuuronoplosbare jodiumhoudende fracties; de zuur-
onoplosbare stof was werkzaam bij de behandeling van myxoedeem en verhoogt het
basaal metabolisme, terwijl de zuur-oplosbare stof onwerkzaam bleek.

In 1919 isoleerde Kendall een zuiver kristallijn aminozuur, dat hij thyroxine
noemde.
Harington (1926) isoleerde thyroxine op andere wijze in grootere hoeveel-
heid en toonde aan, dat deze jodiumverbinding, die ongeveer 1/, van de totale hoeveel-
heid jodium in de schildklier bevat van andere J-fracties gescheiden kan worden door
haar groote onoplosbaarheid in verdunde, minerale zuren. Het volgende jaar werd deze
proef gecompleteerd door thyroxine kunstmatig te bereiden. Thyroxine zou het schild-
klierhormon zelf zijn of wel het werkzame principe er van. De in zuren oplosbare J-
verbinding bleek, de jodotyrosine te zijn. Reeds in 1897 werd gevonden, dat gejodeerde

-ocr page 467-

proteïnen een soortgelijk resultaat hadden bij de behandeling van myxoedeem en
schildklierlooze honden als schildklierpreparaten.

Ook versnellen zij (evenals schildklierpreparaten) de metamorphose van kikkerlarven.

Het was gebleken, dat di-jodothyrosine niet, of althans in zeer geringe mate, werk-
zaam is. Thyroxine is, zoowel bij zoogdieren (verhooging basaal metabolisme, invloed
op myxoedeem) als bij kikkerlarven (versnelling metamorphose) niet specifiek, doch
bijzonder werkzaam.

Later 1933—1939 werd aangetoond, dat uit gejodeerde eiwitten een stof geïsoleerd
kon worden, welke volkomen dezelfde resultaten geeft als thyroxine.
Abeling noemde
deze stof homothyroxine. Later werk toonde aan, dat de stof thyroxine is.

De toepassing van gejodeerde eiwitten komt dus neer op het toedienen van het schild-
klierhormon thyroxine.

Verschillende preparaten zijn gemaakt en op dieren (koeien, zoowel als kikkerlarven)
getest en de resultaten bestudeerd.

Gejodeerd bloedplasma; ardeïne (eiwit uit grondnoten) en tenslotte gejodeerd melk-
eiwit of/en gejodeerde caseïne.

De bereidingswijze ga ik hier stilzwijgend voorbij, het komt er op aan, dat de zuur-
onoplosbare J-fractie (thyroxine) zoo hoog mogelijk is.

Verschillende preparaten varieerden zeer sterk wat deze fractie betreft, in het alge-
meen voldeed gejodeerde caseïne het best. Wij wisten reeds lang, dat schildklierpre-
paraten invloed hebben op de melksecretie, de seruminrichting stelde al lang schild-
klierpoeder ter beschikking voor de behandeling van merriën met onvoldoende melk-
afscheiding. Na thyreodectomie van melkgevende geiten was de lactatie in stand te
houden met behulp van schildklierpreparaten.

Door K. L. Baxter (Reading 1944) werden de genoemde, gejodeerde eiwitten in het
voedsel aan koeien verstrekt.

De zeer uitvoerige beschrijving van deze proeven kan ik hier niet in extenso weer-
geven, enkele conclusies laat ik volgen.

Het gejodeerde eiwit heeft in het begin van de lactatie weinig invloed, terwijl ook aan
het einde van die periode de productie niet hooger wordt.

Wanneer, na het bereiken van de maximum dagproductie de lactatiecurve daalt,
wordt de invloed grooter. naarmate de productie afneemt. De hoog-produceerende koe
reageert zeer goed, wanneer haar productie tot ongeveer 10 L. is gedaald, de koe
met lage productie reageert dan veel minder.

Voor toeneming van het vetgehalte geldt ongeveer hetzelfde.

Een dosis van 30 Gr. van het preparaat is in vele proeven goed gebleken.

Gestreefd zou moeten worden naar een productieverhooging van 20% over een peri-
ode van i tot 2 maanden.

Het is duidelijk, dat toediening van dit thyroxine het metabolisme verhoogt, het-
geen blijkt uit een versnelling van de pols en vermagering van de dieren, indien niet
extra voeder wordt verstrekt. Een enkel licht geval van jodismus werd ook waarge-
nomen, speciaal in de proeven, waarbij de dosis van het gejodeerde proteïne hooger was.

Practische toepassing van dit preparaat zal met veel zorg en goede controle moeten
geschieden. Of het groote, economische waarde heeft hangt van een groot aantal fac-
toren af. De verhouding tusschen melk- en voedselprijs is er één van.

De Amerikaansche literatuur over dit onderwerp is nog niet in mijn bezit, doch ik
weet, dat ook in Amerika veel proeven op dit gebied zijn genomen, waarvan de resul-
taten ongeveer met de Engelsche overeenkomen.

Ook de ei-productie van kippen kan gestimuleerd worden, doch gegevens daarom-
trent ken ik niet volledig. Het schijnt zóó te zijn, dat de productie in het 2de legjaar
even hoog opgevoerd kan worden als die in het eerste legjaar.

De producten (melk en eieren) bevatten na toediening van de preparaten aanmer-
kelijk meer jodium dan normaal. In het geciteerde tijdschrift worden daarover ook
gegevens verstrekt. Normale hoeveelheden van dit voedsel gaven bij gezonde volwassen
proefpersonen geen verschijnselen. Toch wordt aangeraden bij jonge kinderen voor-
zichtigheid te betrachten. v.
d. Plank.

-ocr page 468-

VOEDINGSLEER.

Aanbevolen voedselsamenstellingen voor pluimvee.1)

In Amerika is een nationale commissie van voedings-specialisten gevormd, met het
doel de optimale hoeveelheden van verschillende componenten in het pluimveevoedsel
te bepalen. In genoemd tijdschrift wordt een eerste lijst gepubliceerd, met de aantee-
kening, dat deze gebaseerd is op tot nu toe verkregen uitkomsten. Zoo noodig zullen
later wijzigingen worden aangebracht.

Uit deze gegevens blijkt, dat langzamerhand ook practisch rekening gehouden wordt,
niet alleen met de hoeveelheid totaal eiwit, doch ook met de samenstelling der eiwitten.
Niet alleen globaal, doch ook in cijfers uitgedrukt.

Voor de vitaminen A en D is een marge genomen respectievelijk van 66 en 45% in
verband met het verlies gedurende een redelijke tijd van bewaren. Voor de in water
oplosbare vitaminen is deze marge 20%. De volgende tabellen gelden speciaal voor kip-
pen. (Collegae, die belangstellen in de cijfers voor kalkoenen, zal ik gaarne de gegevens
toezenden).

Hoeveelheid per pound (0.453 kg) voedsel.

Glycine ........................................g 4.5

Arginine ......................................g 4.5

Methionine en cystine............g 4.5

Methionine ................................g 2.7

Cystine..........................................g 1.8

Lysine............................................g 4. i

Tryptophaan........................g 1.8—2.3

Vitamine K ............ mg 0.18

Kalium................. g 0.8

Magnesium ............. g 180.—

Ijzer ................... g 9.0

Koper.................. g 0.9

Aanbevolen hoeveelheden voor kippen.

/

Hoeveelheid per

pound voedsel

Kuikens

Leggende hennen

Totaal eiwit % .....

20 a)

\'5

Vitaminen :

Vitamine A (I.U.)

2000

3300

Vitamine D (A.O.A.C.

units)

180

450

Thiamine ...........

..... mg

0.9

?

Riboflavine..........

..... mg

1.6

\'•3

Pantotheenzuur......

..... mg

5-0

7.0

Nicotinezuur ........

..... mg

8.0

?

Pyridoxine...........

1.6

1.6

Biotine..............

..... mg

0.045

0.07

Choline .............

.....gr

0.7

?

Mineralen :

Calcium.............

..... %

I.—

2.25

Phosphorus..........

..... %

0.6

0-75

Natriumchloride .....

0/

°-5

0-5

Mangaan ...........

..... mg

25-

15-

Jodium .............

..... mg

0-5

0-5

v. d. Plank.

\') World\'s Poultry Science Journal. Winter 1945. Vol I. No. 4.
a) Totaal eiwit voor kuikens kan verminderd worden tot 16% als de dieren 6 weken
oud zijn.

-ocr page 469-

De wetenschappelijke basis van de voedering der paarden 1).

1. Tengevolge van anatomische verschillen worden voedermiddelen met veel
ruwvezel door paarden minder goed verteerd dan door herkauwers. Dit geldt voor-
namelijk voor de ruwvezel zelf en voor de totale organische stof. Voedermiddelen, die
weinig ruwvezel bevatten, worden door beide diersoorten evengoed verteerd.

2. Kleine paarden hebben in verhouding meer onderhoudsenergie noodig dan
zware paarden; daartegenover staat dat ook het relatieve prestatievermogen groter is.

Volgens Procter c.s. is, zoolang men de physiologische grenzen niet overschrijdt,
de behoefte aan productie-energie (dit is de totale energie, verminderd met onder-
houdsenergie plus zelf-verplaatsingsenergie) onafhankelijk van het lichaamsgewicht.
Het is dus niet economisch om voor lichtere werkzaamheden zware paarden te ge-
bruiken.

3. Procter c.s. berekenen, dat het nuttig effect van de in het voedsel aanwezige
totale energie in de eerste plaats afhankelijk is van de verhouding: uitgeoefende trek-
kracht: lichaamsgewicht.

Bij toenemende trekkracht nadert het nuttig effect asymptotisch tot een maximum
van 25%. Met het oog op de gezondheidstoestand enz. van de paarden, mag de uitge-
oefende trekkracht niet grooter zijn dan 10% van het lichaamsgewicht.

4. Bij de Zwitsersche boerenpaarden bedraagt de hoeveelheid „ballast" (bestaande
uit de onverteerbare bestanddeelen) ongeveer 4.8 kg; bij de legerpaarden slechts onge-
veer 3.2 kg. Hoewel de gevorderde boerenpaarden een hoeveelheid droge stof ontvangen,
welke overeenkomt met de normen, treedt ballasthonger op (zich uitende in het eten
van het ligstroo).

5. Men mag aannemen, dat weidegras en ander groenvoer en het hieruit bereide
geconserveerde voer voor het paard biologisch hoogwaardige eiwitten bezitten. Het-
zelfde geldt voor de moedermelk. Wat betreft de mineralen- en vitamine-behoefte,
kunnen getallen moeilijk worden gegeven. Volgens
Mitchell moeten opgroeiende
paarden dagelijks 13.5 g Ca en evenveel P ontvangen. Voor het paard vormt de com-
binatie „groenvoer — hooi — haver" een gunstige mineralen- en vitaminenbron.

6. De oorlogsomstandigheden dwongen ook de Zwitsersche boeren vervangings-
middelen voor haver te zoeken. Hoewel een specifieke werking van de haver tot dusver
niet werd aangetoond, is het van belang bij eventueele proeven steeds de gezondheids-
toestand van de dieren scherp te controleeren. Het is mogelijk het haverrantsoen geheel
of gedeeltelijk te vervangen door andere voedermiddelen. Het bezwaar is evenwel, dat
óf de vervangingsmiddelen zelf ook schaars zijn óf dat inen steeds verschillende voor-
zorgen in acht moet nemen (b.v. eiwit-toevoeging). Voor zoover men niet de beschik-
king heeft over grasland en dus uitsluitend aangewezen is op de combinatie „hooi—
haver" (stalhouders enz.) zou men de „voeder-cellulose" kunnen gebruiken. Dit is
oorspronkelijk een Zweedsch product met een hoog gehalte aan ruw-vezel; deze ruw-
vezel is echter in hooge mate ontdaan van onverteerbare bestanddeelen en wordt door het
paard zeer goed benut. De zetmeelwaarde bedraagt 54. Wel is de voeder-cellulose volu-
mineuzer dan haver en moet men zorgen voor eiwit-toevoeging (over het mineralen-
gehalte schrijft
Grasemann niet).

7. In het artikel zijn voedernormen voor paarden opgenomen.

De invloed van kunstmatig drogen op jong gras. 2)

Volgens Kellner kan men de werkelijke zetmeelwaarde van gras als volgt be-
rekenen.

i. Bedraagt het ruwvezelgehalte meer dan 16% (hooi), dan vermindert men de bruto
Z.W. met 0.58
X het aantal kg ruwvezel.

1 \') O.Heinzl: "Der Einflusz der künstlichen Trocknung auf die energetische Wir-
kung von Junggras, festgestellt u.s.w.".

Aus dem Institut für Haustierernährung an der E.T.H., Zürich; 1944.

-ocr page 470-

2. Bedraagt het ruwvezelgehalte minder dan 4%, dan vermindert men de bruto
Z.W. met 0.29 X het aantal kg ruwvezel.

3. Ligt het ruwvezelgehalte tusschen 4 en 16 %, dan vindt men de factor, waarmee
men het aantal kg ruwvezel moet vermenigvuldigen, door rechtlijnige interpolatie
tusschen 0.58 en 0.29.

Hoewel misschien in vele gevallen tegen het toepassen van deze methode geen be-
langrijke bezwaren bestaan, is het niet waarschijnlijk, dat men in gevallen, waarin het
ruwvezelgehalte uitsluitend afhankelijk is van het watergehalte, juiste uitkomsten
verkrijgt.
Heinzl vraagt zich dus af op welke wijze men de werkelijke Z.W. van kunst-
matig gedroogd gras kan berekenen. Met behulp van de indirecte dier-calorimetrie
werd van twee hamels de energie-balans voor versch gras en voor kunstmatig gedroogd
gras opgemaakt. De uitkomsten werden gecontroleerd met behulp van de koolstof-
balans. De proeven werden zeer zorgvuldig voorbereid en uitgevoerd; dit blijkt uit de
uitvoerige beschrijving.

De eene hamel bleek versch gras en het daaruit ontstane gedroogde product in de-
zelfde mate te verteeren; voor de andere hamel bedroegen de verteeringscoëfficienten
resp. 74.9% en 68.3%. Hiertegenover staat, dat bij het voeren van kunstmatig gedroogd
gras gemiddeld ongeveer 70% meer thermische energie werd gevormd dan bij het voeren
van versch gras. Het kunstmatig gedroogde gras stelt dus veel hoogere eischen aan
kauw- en verteeringsorganen dan versch gras; hierdoor gaat 16—17% van het in versch
gras aanwezige vet-aanzettende vermogen verloren. De uitkomsten zijn van dien aard,
dat
Heinzl voorloopig ook voor de berekening van de werkelijke zetmeelwaarde van
kunstmatig gedroogd gras de door
Kellner aangegeven methode volgt.

W. H.

Eenige bijzonderheden bij de voeding van herkauwers .

Planteneters bezitten in het maagdarmkanaal een groote afdeeling, waar het volu-
mineuze, ruwvezelhoudende materiaal wordt geweekt en gefermenteerd. Herkauwers
bezitten de voormagen, terwijl bij dieren met een enkelvoudige maag, b.v. paard en
konijn, het colon en caecum voor dit doel zijn vergroot.

Bij een pasgeboren kalf is de lebmaag groot en de voormagen klein. De laatste hebben
pas op i $ jaar de normale grootte. Schr. meent de groei van de voormagen vooral te
moeten toeschrijven aan het gebruik van ruwvoeder en granen (anderen denken aan
een instellen op een komende behoefte. Ref.) Bij het jonge kalf speelt de pensflora (bac-
teriën en infuzariën) nog geen rol van beteekenis. Tusschen het jonge kalf en de volwas-
sen koe bestaat dan ook veel verschil in de voeding. Schr. behandelt verder alleen de
voeding van de volwassen koe.

Ongemalen granen gaan meestal onveranderd naar de pens, passeeren ook veelal
het herkauwen en komen dan weinig veranderd met de faeces naar buiten. De her-
kauwbolus bestaat vooral uit ruwvezelhoudend materiaal. Schapen kauwen veel beter,
toch kan ook een klein gedeelte van de granen ontsnappen. Het speeksel bezit, in tegen-
stelling met mensch en varken, geen ptyaline en heeft weinig invloed op zetmeel. De
vetzuren, welke door bacteriewerking uit cellulose en andere koolhydraten ontstaan,
worden geneutraliseerd door het speeksel. Per etmaal wordt 300 g NaHCo3 in 50—60
kg speeksel afgescheiden. De pH van de pensinhoud kan daardoor ca. 7 of iets minder
blijven. Het bacterieleven kan daardoor in stand blijven. In totaal worden circa 6x
zooveel basen afgescheiden als in het bloed voorkomen. Wanneer dan ook een groot
deel van het speeksel verloren gaat, sterft het dier binnen enkele dagen aan acidosis.
Door NaHCo3 aan het voedsel toe te voegen, is sterfte te voorkomen.

Bij schaap en os heeft men eenige vetsplitsende werking van het speeksel kunnen waar-
nemen. Overigens zijn alle veranderingen van het voedsel het gevolg van bacteriewer-
king. Vooral fermentatie heeft hierbij plaats, veel meer dan enzymateuze hydrolyse.
De pens scheidt geen enzymen af. De ontledingsproducten behoeven niet noodzakelijk

-ocr page 471-

geschikt te zijn voor absorptie. Er ontstaan waardelooze gassen als koolzuur, methaan,
iets HjS en soms waterstof en veel opneembare organische zuren (azijnzuur, propion-
zuur, boterzuur).

Als onoplosbaar materiaal ter bestudeering van de vertering in de pens is wel ijzer
aan het voedsel toegevoegd en later ook lignine gebruikt. Volgens
Csonka en medew.
verliest lignine echter methoxylgroepen. Ook in ander opzicht is de methode niet be-
trouwbaar. Volgens
Hale en medew. geven de verteringscoëfficiënten, door calculatie
met lignine verkregen, niet aan, dat wat verteerd is, doch letterlijk het percentage
voedingsstoffen, dat de pens passeert vóór lignine. Bij een studie van lignine-rantsoenen
met alfalfa-hooi werd gevonden, dat go% van de verteerbare droge stof de pens binnen
14 uren heeft verlaten.

Navolging verdient de methode van Quin. Deze bracht zijden zakjes met granen,
grove stengels en bladeren via een fistel in de pens en haalde deze van tijd tot tijd te
voorschijn. De ontleding was op deze wijze belangrijk minder dan van voedsel, dat
per os was opgenomen, waarschijnlijk als gevolg van minder mechanische inwerking.

Zouden we kunnen verhinderen, dat voedingsstoffen de pens verlaten, terwijl toch
het normale herkauwen voortschrijdt, dan zouden we onze kennis omtrent de vorming
van verteerbare stoffen en ontledingsproducten kunnen verrijken.

Trautmann en Davey opperen ook de mogelijkheid van absorpthie door de pens.

Het is mogelijk gebleken, herkauwers ook zonder sterk ruwvezelhoudend materiaal
op te fokken.
Mead en Coss konden runderen zelfs 6 jaar houden op geconcentreerde
rantsoenen, waaraan levertraan en krijt was toegevoegd. Wel kwam daarbij tympanitis
voor, tenzij telkens kleine hoeveelheden voer werden gegeven. Het gas bestond uit C()2
en practisch geen methaan.

Alle vitaminen van de B-groep worden in de pens gesynthetiseerd. Toevoeging van
Bj aan het voeder schijnt de synthese van alle andere B-vitaminen te verhoogen, be-
halve van nicotinezuur.

Het vitamine C wordt in de pens verwoest. Giften per os kunnen de C-spiegel van het
bloed niet verhoogen. Evenmin was dat het geval bij paarden, dus volkomen in tegen-
stelling met hetgeen bij de mensch wordt waargenomen.

De behoefte aan vitamine A en D komt overeen met die bij andere dieren. Het is nog
steeds een onopgeloste vraag, of het vitamine E voor normale koeien noodig is. Het
vitamine K behoeft voor herkauwers niet in het voedsel voor te komen. Dit, in vet op-
losbare vitamine, wordt in de pens gesynthetiseerd.

Verder behandelt schr. de waarde van ureum en ammoniumrantsoenen bij eiwit-
arme rantsoenen voor runderen. De in Nederland verkregen uitkomsten (Rijksland-
bouwproefstation, Hoorn en Instituut ,,De Schothorst") hebben overeenkomstige uit-
komsten gegeven.

j. Gr.

Voedings-deficiënties bij landbouw-zoogdieren met natuurlijke voeders.

Aan dit verzamelartikel van Huffman en Duncan 1) ontleenen we het volgende:

De energie-deficiëntie is uit economisch oogpunt het meest belangrijk, omdat ze de
productie verlaagt. Ze komt voor, wanneer de veestapel te groot is voor het bedrijf,
het voeder van slechte kwaliteit is, in de weide, wanneer het gras te kort is of te droog
en te hard. De vermindering van de verteerbaarheid van het gras loopt parallel met
de vermeerdering van methoxylgroepen in het lignine. Granen geven een goede aan-
vulling van de weide voor melkvee, doch ook voor meststieren en mestschapen (ver-
hooging vleeschkwaliteit). Graan bevat veel melkdrijvende factoren. Vervangt men
een deel van alfalfa door dezelfde hoeveelheid calorieën in mais, dan stijgt de melk-
productie, echter niet met maiszetmeel of glucose. Jong gras en hooi bevatten waarschijn-
lijk meer lactatie-stimuleerende factoren dan oud gras.

Eiwit-deficiëntie geeft minder groei, vetaanzet en verlaging van de melkproductie.

1  C. F. Huffman en C. W. Duncan: The nutritional deficiencies in farm mammals
on natural feeds. Annual Review of Biochemistry Vol.
XIII 1944, pag. 467.

-ocr page 472-

Voor wolproductie is het aminozuur methionine noodzakelijk. Door meer eiwit in het
voeder wordt de kwaliteit en kwantiteit van de wol verhoogd. In streken met groote
droogte (Z. Afrika, e.a.) daalt het eiwitgehalte van gras dikwijls tot een zoodanig peil,
dat eiwitdeficiëntie ontstaat.

Keukenzoutdeficiëntie komt bij melkkoeien vooral voor in het begin van de lactatie,
bij ooien tijdens drachtigheid en bij werkpaarden bij warm weer. Kalveren vertoonen
bij een tekort aan NaCl slechte groei en een ruw haarkleed; kameelen huidnecrose
en verlamming. Bij varkens geeft toevoeging van NaCl aan rantsoenen zonder dierlijk
eiwit meer en economischer groei. Op grondnoten als eiwitbron gedijen de varkens
slecht, tenzij NaCl wordt toegevoegd.

Jodiumtekort komt in verschillende landen voor. Koemelk bevat in kropvrije gebieden
3
X zooveel Jodium als in streken, waar veel krop voorkomt.

Phosphorusdeficiëntie komt het meest bij rund en schaap voor. Het gebruik van knol-
en wortelgewassen (hoe nuttig overigens, ref.) schijnt de mogelijkheid van een P-tekort
iets te verhoogen.

Wanneer het ruwvoeder 0.18% of meer P bevat in de droge stof, is er weinig kans
op een tekort, zelfs wanneer mais het eenige krachtvoeder is.

In verschillende landen heeft men door het voederen van beendermeel een gunstige
invloed kunnen uitoefenen op ontwikkeling, voortplanting, melkproductie, wolproductie.
Ook phosphaatliksteenen worden met succes gebruikt.

Als varkens voldoende kalk en vitamine D ontvangen, is er weinig kans op P-tekort.

Calciumdeficiëntie is in haar optreden afhankelijk van het Ca-gehalte van het voeder,
de hoeveelheid ruwvoeder, de Ca/P-verhouding, het vitamine D-gehalte, de omgeving
en productie (melk, vleesch, wol). In het experiment treedt het op bij weinig ruwvoeder
in het rantsoen, dus onder abnormale omstandigheden. Een secundaire Ca-deficiëntie
ziet men bij koeien met anorexia als gevolg van P- en Cobaltdeficiëntie. Voor een goede
voortplanting en lactatie wordt door goed en voldoende ruwvoeder met 0.3 % Ca
in de droge stof in de behoefte voorzien.

In W.-Australië waren de daar gebrachte schapen na één jaar niet meer voor de
fokkerij geschikt, omdat de 2de worp lammeren rachitische verschijnselen vertoonde.
Hier bestond behalve Ca- ook Cu-deficiëntie. Overigens komt weinig Ca-deficientie
bij schapen voor. Bij mestlammeren gaf een toevoeging van 2—5 g Ca bij een sorghum-
rantsoen een vermeerderde eetlust voor ruwvoeder, een betere groei en beter slacht-
product.

Bij paarden wordtMiu en dan abortus opgemerkt door Ca-deficiëntie. Bij legerpaarden
en muildieren in Panama, lijdende aan verlamming, trad merkbare verbetering op door
Ca-arm hooi te vervangen door alfalfahooi. In Ned. Oost-Indië werd Ca-deficiëntie
bij paarden opgemerkt door laag gehalte in gras. Verder is een zekere graad van Ca-
deficientie bij renpaarden geconstateerd. In het algemeen is de Ca-deficiëntie bij paarden
het gevolg van rantsoenen met hoog P-gehalte.

Bij varkens komt veel Ca-deficiëntie voor op graan-rantsoencn zonder ondermelk
en diermeel. Varkensrantsoenen met 0.41% Ca en 0.3% P geven betere resultaten
dan rantsoenen met lager P. Ook voor zeugen is een Ca-supplement altijd noodig,
tenzij in de zon gedroogd leguminosenhooi wordt gevoederd.

Cobaltdeficiëntie. Het cobaltgehalte van de planten neemt in de late herfst toe, wanneer
de groei van de planten teruggaat. Waar schapen lijden aan Co-deficiëntie daalt het
cobaltgehalte van het gras in zomer en lente tot 0.08 p. p. m. (Parts pro million). Vooral
op een kalkachtige bodem bezitten de grassen vaak een laag Co-gehalte.

Bij „Coast-disease" van schapen en runderen in Tasmanië bestaat zoowel een koper-
als cobalttekort. Met cobalt alleen blijven de dieren leven, doch volledig herstel treedt
pas op, als ook koper gegeven wordt.

In Z.-Australië, op gronden, waar eerder granen werden verbouwd, groeien de lam-
meren in het begin van het jaar goed, maar later niet meer. Ze vermageren en gaan dood.
Later ziet men hetzelfde bij ooien. Als oorzaak neemt men Co-deficiëntie aan.

Bij „pining" in Schotland bevatten de gronden gewoonlijk minder dan 5 p. p. m. cobalt.
„Vinguish" bij schapen in Ayrshire is te voorkomen en te genezen door cobalt. In be-

-ocr page 473-

paalde gebieden van West-Alberta groeien de schapen niet op hooi en havermeel, tenzij
cobalt wordt bijgevoederd.

Bowstead en medewerkers vonden bij Co-deficiëntie ook verminderde vruchtbaarheid.
De ooien waren zoo zwak, dat ze de lammeren niet konden voeden. De wol was bros.
De genezende dosis was 6—8 mg Co per dag. De „Grand Traverse" bij koeien in ver-
scheidene streken van Michigan is het gevolg van laag Co-gehalte in hooi en graan
en komt zoowel op lichte zandgronden als klei/leemgronden voor. Ook hier genezing
door Cobalt of door het verstrekken van andere weiden.

Koper-deficiëntie. Bennets en medewerkers constateerden bij de z.g. „falling disease"
een laag Cu-gehalte van het gras (i p. p. m. in de droge stof tegen 5—15 p. .p m. nor-
maal.) Meestal ziet men het in goede klaverjaren. Het Cu-gehalte van de plant daalt,
naarmate ze meer volwassen is. Haemoglobinur\'ie bij kalveren en sporadisch „red water"
bij volwassen koeien gingen vergezeld van laag Cu-gehalte van het rantsoen. Bij schapen
is het meest opvallende symptoom de z.g. „straight steely" wol. Dit euvel is met koper
en cobalt als drank of liksteen te genezen. Pogingen om schapen met deze wol te fokken
gaven nakomelingen met ataxie, een meer ernstige vorm van Cu-deficiëntie. Een dosis
van 15 mg koper per dag is voldoende om de ziekte te bestrijden. In sommige streken
van Engeland is ataxie „swayback" de meest ernstige lammerenziekte. Men ziet gezonde
en aangetaste lammeren van dezelfde ooien op dezelfde weiden geboren worden. Lik-
steenen met 0.3% Cu hebben een gunstig effect bij drachtige ooien.

In Noorwegen kent men bij koeien de z.g. „slikkesyken" vooral in winter en vroege
voorjaar door laag Cu-gehalte van hooi en ander voeder, dat langs de kust is gegroeid
(1 J3 p. p. m. Cu in de droge stof). In Nederland hebben Sjollema, Brouwer, Frens,
Thyn, Geertsema
op ziekteverschijnselen gewezen.

IJzerdeficiëntie komt voor in West-Indië, Uruquay, Massachussets, meestal in combi-
natie met Cu-deficiëntie (W. Indië) of Cobalt (Massachussets). In N.-Zweden zijn de
zure gronden verantwoordelijk voor het optreden van anaemie bij paarden.

Het verstrekken van ijzer aan drachtige zeugen verminderde het aantal doodgeboorten.
I,Jzerpraeparaten deden bij biggen van enkele dagen oud de weerstand tegen ziekten
verhoogen.

Zinkdeficiëntie werd gevonden als oorzaak van steriliteit, althans het verstrekken van
zink gaf verbetering.

Vitaminen.

Vitamine A-deficiëntie komt \'s zomers alleen voor bij groote droogte wanneer het gras
verbleekt en in de stalperiode, wanneer stroo en andere carotine-arme ruwvoeders
worden gegeven. Aan het einde van de weide-periode is meestal een groote reserve
in het lichaam aanwezig.

Kalveren van koeien, welke weinig carotine ontvangen, zijn vatbaar voor infectie,
vertoonen veel diarrhee. Blindheid en Keratitis is o.a. opgemerkt bij kalveren, nacht-
blindheid en zaaddegeneratie bij rammen, Keratitis bij lammeren.

Bij legerpaarden kwam vitamine A-deficiëntie voor op rantsoenen van stroo, slecht
hooi en graan (geen gele mais). Door weidegang, Finsch kuilvoer of levertraan was het
euvel te voorkomen.

Bij varkens geeft vitamine A-deficiëntie veel aanleiding tot de geboorte van zwakke
biggen en oogafwijkingen.

Vitamine B-deficiëntie komt onder natuurlijke omstandigheden niet zooveel voor.
Varkens hebben o.a. noodig thiaminc (Bx = aneurine), riboflavine (B2 = lactoflavine),
pantotheenzuur, pyridoxine (B8 = adermine), choline, doch weinig deficiëntieverschijn-
selen.

Verschillende varkensziekten reageeren gunstig op de nicotine-zuurtherapie.

Andere diersoorten synthetiseeren deze vitamines in pens en caecum. Slechts bij zeer
jonge dieren, waarbij nog geen goede pensüora aanwezig is en bij oude dieren met een
abnormale pensflora bestaat kans op een tekort. Door toevoeging van mais aan een
uitsluitend ruwvoederrantsoen werd de riboflavinsynthese door pensbacteriën verhoogd.
Diarrhee bij kalveren was gunstig te beïnvloeden door het verstrekken van nicotinezuur
en vitaminen A en C. Een afwijking bij kalveren buiten, vooral poikilocytosis, genas

-ocr page 474-

met gist of pyridoxine. Het oraal toedienen van thiamine had een gunstig effect bij
vitamine B-deficiëntie van jongvee met doorgezakte rug, atactische gang en onregel-
matige hartwerking.

Nerveuze aandoeningen bij drachtige ooien ondergingen verbetering door gist en
goed hooi.

Vitamine C-deficiëntie. Ofschoon runderen en varkens het vitamine C (ascorbinezuur)
kunnen synthetiseeren, schijnt niet altijd voldoende gevormd te worden voor optimale
physiologische functies. Vitamine C heeft een actief aandeel in het voortplantingsproces
bij de koe en in de productie van mannelijk zaad. Het per os opgenomen vitamine C
gaat in de pens verloren. Op goed ruwvoeder is de C-spiegel van het bloed bij koeien
veel hooger dan op arme kwaliteit ruwvoeder. Een lage C-spiegel en weinig bevruchtings-
prestaties gaan gewoonlijk parallel met slechte kwaliteit ruwvoeder. Vele stieren en koeien
reageeren op de C-therapie. Volgens recente onderzoekingen geeft chlorobutanol (in
het voeder) een merkbare verhooging van de C-spiegel en kan daardoor steriliteit bij
stieren genezen.

Het schijnt, dat behalve het vitamine A-gehalte van het rantsoen ook andere factoren
een rol spelen bij het handhaven van de normale C-synthese.

Voor jonge kalveren schijnt een C-supplement ook wel eens noodig te zijn. Bij slecht
gedijende varkens werden met C-infecties ook goede resultaten verkregen.

Gewezen wordt op de gunstige invloed van een goede weide op plasma-C en be-
vruchtingspercentage van hengsten.

Vitamine D-deficiënties. Bij ziekten, met slechte eetlust gepaard gaande, zal onvoldoende
opname van in de zon gedroogd hooi de deficiëntie-verschijnselen verergeren. Bij mest-
kalveren komt rachitis voor, wanneer veel krachtvoer en weinig hooi gegeven wordt,
de groeisnelheid hoog is en de dieren binnenshuis worden gehouden.

Bij varkens is rachitis te voorkomen door ze in den winter te dwingen 45 minuten
per dag buitenshuis te vertoeven.

Vitamine E-deficiëntic staat nog nimmer heelemaal vast. Wel zijn goede resultaten
beschreven met een injectie van vitamine E bij koeien. Voor schapen en geiten schijnt
het vitamine E niet noodig te zijn.

Over de verlaging van de basaalstofwisseling door het bruine vetweefsel
bij egels in winterslaap en door prolan.

Dieren met een winterslaap bezitten in de halsstreek een gepaard, bruingekleurd
vetlichaam. Het grootste volume heeft dit lichaam omstreeks einde October om dan
gedurende de winterslaap tot April terug te gaan, waarbij het tevens bleeker van kleur
wordt.
Wendt ging de werking van het extract uit bruin vet van de egel na op de totaal-
stofwisseling. Witte ratten_werden na inspuiting in de buikholte met dit extract na 2—6
uren apathisch en vertoonden een duidelijke verlaging van de basaalstofwisseling.
Soms ziet men direct na de inspuiting en na de ingetreden verlaging bijna steeds een
tijdelijke verhooging van de basaalstofwisseling. Schr. beschouwt dit als een compen-
satorische werking van de schildklier, welke in het verdere verloop afneemt.

Met thyroxine voorbehandelde ratten bleken zeer gevoelig voor het extract. Dosee-
ringen van 0.8 ccm, welke door normale dieren zonder bezwaar verdragen werden,
voeren bijna zonder uitzondering tot den dood. Slechts bij enkele dieren kon daardoor
de antagonistische werking van het extract tegenover thyroxine en thyreotrope hormoon
aangetoond worden.

Over de werking op de bloedsomloop bij konijnen, daling van de bloeddruk en
vermindering van polsfreouentie, werd reeds eerder bericht. De intraperitoniale injecties
bij witte ratten verwekten een duidelijke daling van de lichaamstemperatuur, welke
1.5—3.5° beliep. Groote doses (1 —1.5 cc bij 150— 190 g) gaven duidelijke vergiftigings-
verschijnselen, zooals krampen en soms daaropvolgend de dood. Het beeld deed hierbij
denken aan storingen der Ca-stofwisseling als bij tetanie, doch de Ca-spiegel van het

-ocr page 475-

bloedserum was slechts weinig verlaagd. In tegenstelling met de verlaging van het
bloedsuikergehalte bij winterslaap, verwekt het extract steeds een duidelijke verhooging.
Deze verhooging van het bloedsuikergehalte houdt verband met een gelijktijdige ver-
hooging van het serummagnesium. Het laatste is bij winterslaap eveneens verhoogd.
Suomalainens kon de egel door MgCl2 injecties zelfs in een toestand van kunstmatige
winterslaap brengen. De hierbij optredende Mg-hyperglycaemie werd door gelijktijdige
insulinegiften gecompenseerd.

Het was niet mogelijk bij stofwisselingsproeven een invloed van Mg-giften op de grond-
stofwisseling aan te toonen, noch bij normale dieren noch bij dieren, die met thyroxine
waren vóórbehandeld.

Het is zeker, dat de Mg-spiegel van het bloedserum door een extract van de voor-
kwab der hypophyse kan worden verhoogd. Wanneer dus de verhoogde Mg-waarden
in het serum van met extract behandelde dieren verband houden met de verlagende
werking van het extract op de grondstofwisseling dan zullen ook hypophyse-ëxtracten
de basaalstofwisseling moeten verlagen.
Köhler kreeg bij menschen met prolan een
verlaging tot 17%, doch dit kon door anderen niet bevestigd worden.

Schr. kan duidelijk aantoonen, dat prolan de stofwisselingverhoogende thyroxine-
werking bij ratten dempt. De werkzame stof in prolan komt niet in constante hoeveelheid
voor, een gevolg van het feit, dat prolan slechts op een bepaalde hoeveelheid gonadotrope
hormoon gestandaardiseerd wordt.

Het voorgaande maakt waarschijnlijk, dat het serum-magnesium betrokken is bij de
stofwisselingsdemping.

De resultaten met het extract van het bruine egelvet verkregen, doen vermoeden,
dat hiermede een aan de hypophyse ondergeschikte overbrengende stof aangetoond
werd, welke bij de egel aan het begin van de winterslaap rijkelijk voorhanden is.

Grashuis.

Castratie der mestvarkens leidt tot vettere varkens bij eenzelfde hoeveel-
heid voedsel in denzelfden tijd. 1)

KrisCH, die vele duizenden varkens heeft gecastreerd, geeft in de T.R. in twee van
illustraties voorziene artikels zijne ervaringen weer betreffende castreeren van vrouwelijke
v arkens.

Zijne beschrijving berust in hoofdzaak op de operatie van dieren van een paar
maanden oud. Wanneer de ovariotomie der varkens straks, wellicht meer dan tot nu
toe, in handen van dierenartsen zal komen, lijkt mij het lezen van deze artikels wel
van belang. Het leent zich niet te goed voor een kort extract. B.

De mineralen bij de stofwisseling en de voeding ran melkkoeien. 2)

De balansproeven bij melkvee, vermeld in de literatuur, waarbij de hoeveelheden
opgenomen en uitgescheiden hoeveelheden Ca en P zijn bepaald, geven dikwijls uit-
komsten te zien, welke niet vereenigbaar lijken met de resultaten van de slachtanalyses.
Volgens
van der Meulen zijn deze tegenstrijdigheden slechts ten deele te verklaren
uit de schommelingen van de Ca/P verhouding in het skelet (2.01-—2.20). Hij wijst
op de mogelijkheid, dat Ca en P worden uitgescheiden door de huid en berekent langs
wiskundigen weg hoeveel dat geweest moet zijn voor het behoud van een goede Ca/P-
verhouding in het lichaam.

Zelfs wordt een methode ontwikkeld om de hoeveelheden, die door de huid worden
afgegeven, te schatten.

Het wil ons voorkomen, dat schr. hier een gevaarlijk terrein betreedt, immers aan een
balansproef kleven altijd kleine fouten, waardoor men geen zuivere basis verkrijgt,
waarop men bij de berekeningen kan voortbouwen. Schr. komt bij, de berekening

-ocr page 476-

van de waarschijnlijke uitscheiding dan ook meermalen tot betrekkelijk groote negatiieve
waarden, bv. voor Ca berekent hij in 2 gevallen —1.27 en —2.51 g per dag, terwijl
de positieve uitscheiding in 8 gevallen varieert van o. 13 tot 1.44 g. Wanneer hij de
negatieve waarden tot o terugbrengt, zal men dat met evenveel recht kunnen dcoen
bij de positieve waarden, vooral omdat deze gemiddeld kleiner zijn.

We zien met veel belangstelling de resultaten van de aangekondigde proeven tegemoet,
waarbij de door de huid afgegeven hoeveelheden Ca en P experimenteel worden bepaald.
Schr. zal het ons niet euvel kunnen duiden, wanneer we aan dergelijke proeven rrueer
waarde hechten dan aan de bovenaangehaalde hypothesen. Cr.

GENEESMIDDELLEER EN PHARMACOLOGIE.
Vitamine E bij nerveuze stoornissen.

Voot Moller geeft aan de hand van literatuur en eigen onderzoek een overzicht
over den huidigen stand van het vraagstuk in hoeverre vitamine E therapeutisch
toegepast kan worden bij neuromusculaire aandoeningen. Hoewel op dit terrein nog
weinig zekerheid bestaat, is het merkwaardig, dat schr. een gunstigen invloed aan het
vit. E meent te kunnen toeschrijven bij hondenziekte ; bij honden die met E werden
behandeld kwam het minder vaak tot nervueze complicaties dan bij dieren, die geen
vitamine toegediend kregen.

Citroensap bij levercirrhose.

Reeds langer is het bekend, dat vitamine C een gunstig effect op levercirrhose uit-
oefent. Op grond van de overweging, dat citroensap behalve het vit. C ook vit. P bevat,
dat de werking van C versterkt en de resistentie der capillairen verhoogt, werd door
enkele Fransche onderzoekers
Binet Tanret, Buil. Mem. Soc. Med. Hop., Jan 1942 ;
Laederich id. id., de vit. C toediening vervangen door citroensapdieet. Het resultaat
was in een aantal gevallen buitengewoon goed. De ascites verdween en de algemeeme
toestand verbeterde sterk. O-

Sulfanilamiden tegen zonnebrand. 1)

Zenner stelde vast, dat verschillende oplosbare sulfanilamiden in een 10 % oplossing
na éénmaal penseelen de huid volledig beschermen tegen de inwerking van zonlich t
en hoogtezon.

Natriumeubasin en natriumcibasol bezitten deze eigenschap het. sterkst. Bij ver-
gelijkende proeven bleek tevens, dat het meerendeel der middelen, dat van oudsher
aanbevolen wordt om de huid tegen lichtinwerking te beschermen, deze eigenschap
niet bezit, slechts het naphtolsulfonzuur werkte eenigszins.
 Ojemann.

VERLOSKUNDE, GYNAECOLOGIE.

Over het voorkomen van ijzer in de placenta. 8)

In de vruchtvliezen van rund, schaap en varken zijn door Höppino macroscopisch
zichtbare witte tot grauwwitte streepvormige vertakte of diffuse vormsels beschreven..
Histochemisch is aangetoond door
Variéak, dat dit physiologische kalkafzettingem
zijn. Ze zijn waarschijnlijk van belang voor de opbouw van het nieuwe organisme..
Ze treden tijdens bepaalde stadia van de dracht op. Gezien het feit, dat de aanwezigheid
van kalk dikwijls samengaat met die van ijzer, werden histochemische reactie\'s hierop)
uitgevoerd. Tusschen de cotyledonen werd bij het rund ijzer aangetoond. Ook bij heit
varken werd ijzer aangetoond.
 T.

1 ) Zenner, Klin. Woche. 1942, 21, p. 227 Sulfonamide als Lichtschutzmittel.

-ocr page 477-

Steriliteit bij bokken. \')

Bij verharding in de kop van de bijbal bij steriele bokken komen tevens veranderingen
in de bal, de bijbal en zaadleider voor. In de kop van de bijbal treedt de retentio van
het sperma tot maximale vulling en verwijding van de kanaaltjes op. In de bijbalstaart
treedt geen stuwing op, wel woekering en afstooting van het epitheel van de kanaaltjes.
Voor het ontstaan van stuwing van sperma in de kop van de bijbal moet primair geen
ontstekingsproces verantwoordelijk worden gesteld, waarschijnlijk is het een aangeboren
anomalie. De afwijkingen in de testikel moeten teruggevoerd worden tot de stuwing
van het sperma.

In de kanaaltjes van de bijbal vindt naast pseudospermiophagie (samenklonterende
spermiën, die vettig gaan degenereeren en oplossen) ware phagogytose van spermiën
plaats. Er treedt een sterke afbraak door histiocyten en reuzencellen op. Deze echte
phagocytose treedt pas op, als het epitheel van de buisjes verdwenen is en het interstitium
in aanraking komt met de spermiën.

Castratie bij zeugen. 2)

De laparotomie wordt het best in het caudale, bovenste derde deel van de linker-
flank gemaakt. Hier hoeft men alleen maar het coecum terzijde te schuiven om den
uterus en de ovariën te vinden, aan de rechterkant heeft men meer last van de dunne
darmlissen, die dan ook makkelijker in de wond raken (hernia), terwijl het coecum
de wond links behoorlijk afsluit.

Om het ontstaan van een hernia te voorkomen is het noodzakelijk het peritoneum
afzonderlijk te hechten, de musculatuur behoeft niet appart gehecht te worden wanneer
men deze stomp scheidt. Door het peritoneum te hechten voorkomt men tevens ver-
groeiingen van de ingewanden met de wond.

Steriliteit bij schapen. 1)

Piening heeft het genitaalapparaat van 5 juveniele schapen, van 10 schapen, die
normaal gedragen en gelamd hadden, van 60 schapen, die gelamd hadden tijdens de
oestrus en van 80 steriele schapen bacteriologisch en patholoog-anatomisch onder-
zocht. Als oorzaak van steriliteit spelen aangeboren en verkregen anomalien een onder-
geschikte rol. Van bijzonder belang zijn endometritiden ; bij de schapen onderzocht
tijdens de oestrus werd in 8.25 %
van de gevallen een endometritis aangetrofTen, bij
de steriele dieren in 33.75 %. Bij des 15 eerste schapen werden geen afwijkingen ge-
vonden. In het algemeen is de uterus steriel. Tijdens de oestrus werden in 9 van de 60
uteri bacteriën gevonden en bij de siteriele 33 van de 80 uteri. De niet steriele uteri
vertoonden verschijnselen van endonnetritis, en wel voornamelijk van een chronische
catarrh, van purente of diphtheroide en necrotizeerende endometritis. De gevonden
bacterie-soorten waren : bact. paratyphus abortus bovis, bact. pyogenes, haemolytische
streptococcen, enterococcen, colibacillen, Fracnkelsche bacil, Staphylococcen, hooi-
bacillen en paraboutvuur bacillen. Verschillende van deze bacteriën kwamen naast
elkaar voor. Enkele van deze zijn als zuiver saprophytisch te beoordeelen. De bacillus
pyogenes werd samen met haemolytische streptococcen, enterococcen of colibacillen
bij etterige en necrotiseerende endometritiden aangetroffen.

In de herfst werden meer acute processen aangetroffen, in de zomer meer chronische
(oorzaak kouvatten?).

Bij de catarrh werden in de ovaria nog corpora lutea aangetroffen, die kunnen gaan
persisteeren. Het te jong laten dekken van de dieren geeft hooger percentage steriliteit.
Locale behandeling van de uterus is onmogelijk, daarom wordt een prophylactische
hormoontherapie aanbevolen, welke wordt echter niet opgegeven. T.

1 ) Zur Sterilität der weiblichen Schafe. C. Piening. Berl. und Münch. Tierärztl
Wochenschrift \'42.

-ocr page 478-

INTERNE GENEESKUNDE.

Dyphtherie endocarditis.

Over deze lang niet zeldzame complicatie bericht Steenhuis (N. T. v. G., Nood-
nummer XXVI, 22 September 1945) het volgende:

Myocarditis moet beschouwd worden als eene hoogst gevaarlijke complicatie van
diphtherie (Vergelijk bij ons dezelfde bij mond- en klauwzeer; Ref.). Een zeer slechte
prognose hebben hierbij geleidingsstoornissen en wel in het bijzonder de atrio-ventri-
culaire blokkade met langzaam kamerrhytme en het „Bundie Branch Block".

In het algemeen rijst de vraag, of en in hoeverre het noodig is de consecutieve myo-
carditis therapeutisch te beïnvloeden. Sommige auteurs waarschuwen met nadruk
tegen het therapeutisch behandelen van dit lijden met behulp van cardiotonica. Het
is o.m.
Herderschee, welke in dit opzicht een waarschuwend geluid doet hooren.
Van Fransche zijde daarentegen
(Vaquez : Arch. des Maladies du Coeur 1935 Bh 38
en 773) wordt nadrukkelijk de goede werking van strophantuspraeparaten aanbevolen.

De ervaring heeft geleerd, dat ouabaine (= een strophantusderivaat) een gunstig
effect oefent op het diphtheriezieke hart, hoewel ook hier de reserve post aut propter
in het oog gehouden behoort te worden.

Aan de hand van een aantal ziektegeschiedenissen geraakt Steenhuis tot de slotsom,
dat volgens hem geen twijfel gekoesterd behoort te worden aan een gunstig effect.

Ziekte van Basedow en pernicieuse Anaemie.

Mulder Sr. en Mulder Jr. wijzen erop (N. T. v. G. Noodnummer VIII, 13 Januari
1945) dat dit samengaan meer beteekent dan een toevalligheid.

Schrijvers bedoelen hiermede in hoofdzaak het samentreffen eener achylia gastrica.
Er zou dus een
indirect verband bestaan. Zij geven eene beschrijving van twee patiënten,
waarvan bij eene beide ziekten gelijktijdig voorkwamen; bij de tweede patiënte ontstond
de anaemie pas jaren na de ziekte van Basedow.

Meer statistisch, goed bewerkt materiaal zal noodig zijn, om dit vraagstuk tot oplossing
te brengen.

Zwijnenberg.

PHARMACOLOGIE.

In de rubriek „Uit de Praktijk" in het noodnummer XXXI van het N. T. v. G.
(1 December 1945) deelt
Van Veen merkwaardige resultaten mede, verkregen bij de
behandeling van etterige huidinfecties met behulp van sulfanilamidothiazol (cibazol.)

Doseering: Volwassen patiënten 30 è 40 tabletten in 4—5 dagen, kinderen van om-
streeks 10 jaar 3 gram per dag, kinderen van 3—4 jaar 2 gram per dag. Deze behandeling
dus, wint het verre van de uitwendige zalfbehandeling met sulfanilamidepraeparaten.
Toxische verschijnselen werden nooit waargenomen.

Voor versche wonden evenwel blijft plaatselijke behandeling met orgasepton aange-
wezen.

In aansluiting op deze mededeeling geeft De Jager (N. T. v. G. 1946 No. 1/2) het
bericht, dat dezelfde resultaten bij etterige huidinfecties met sulfanilamidetabletten
bereikt kunnen worden. Deze behandeling is veel goedkooper dan met cibazol of sul-
fadiazine.

De Jager gaf aanvankelijk hooge doses, een week lang bij zuigelingen 1 gram, bij
volwassenen 4 gram per dag. Toen de positie dezer middelen slechter werd, moest
minder gegeven worden. (£ gram voor zuigelingen, 2 gram voor volwassenen). Het
resultaat bleef echter hetzelfde. Voorwaarde bleef echter toediening een week lang.

De tabletten moeten met ruim water gegeven worden. Het verdient aanbeveling
na elk tablet een lepel (thee) bicarbonas Na te geven.

Ook bij hardnekkige diarrheeën zag schrijver éclatant succes!

Doseering bij volwassenen 3 X daags 3 tabletten van 1 gram.

Zwijnenberg.

-ocr page 479-

Op 2 Augustus 1943 overleed te Bergen op Zoom na een ziekte van i £
jaar
Aloysius Antonius van Mansfeld.

Geboren te Bergen op Zoom den 24en Juli 1875 bezocht hij aldaar
de 3 jarige R.H.B.S., deed toelatingsexamen tot de toenmalige veeartse-
nijschool en kreeg zijn diploma in 1896 op zijn 2isten verjaardag. Hij
vestigde zich eerst in zijn geboortestad, doch al spoedig liet
Poels het oog
op hem vallen en werd hij door dezen belast met de bestudeering en be-
strijding der kalverziekten in Friesland in de jaren 1897 en \'98. Tengevolge
van het overlijden van zijn vader keerde hij toen naar Bergen op Zoom terug,
hoewel
Poels nog een andere opdracht voor hem had.

In zijn geboortestad kreeg hij weldra een uitgebreide praktijk en was
bij de veehouders gezocht en bekend om zijn kunde, kennis en werklust.
Nooit was het hem te veel de boeren met raad en daad bij te staan, mits
ze dien raad ook inderdaad opvolgden. Deden ze dit niet, dan kon hij
zijn cliënten zonder aanzien des persoons de waarheid zeggen.

In de jaren 1908—1911 heeft hij medegewerkt aan de tuberculosebe-
strijding in Oostelijk Noord Brabant. Weinigen weten nog hoeveel werk
daarbij verzet moest worden en hoeveel kilometers daarbij per fiets moes-
ten worden afgelegd. Toch kwam hij elk weekend naar Bergen op Zoom
om zijn praktijk aan te houden en zijn oude cliënten van dienst te zijn.
Verder is hij nog eenigen tijd werkzaam geweest als buitengewoon di-
strictsveearts in Zuid Limburg ten tijde van het afmaaksysteem tegen mond-
en klauwzeer. Tenslotte trok echter de praktijk hem meer aan en bleef
hij te Bergen op Zoom.

Hij was een uitstekend kenner van paarden en van het hoefbeslag en
daarbij ook een liefhebber van paarden en een kranig ruiter, die liefst
paarden met temperament reed. VAn
Mansfeld was echt een practicus
van den ouden stempel, maar was het tegendeel van ouderwets, want hij
stelde steeds belang in nieuwe behandelingsmethoden en bracht ze zoo

A. A. VAN MANSFELDf

-ocr page 480-

spoedig mogelijk in praktijk. Op een punt was hij werkelijk conservatief:
zijn vervoermiddel. Liever vertrouwde hij op zijn paarden en tilbury en
desnoods op zijn fiets, dan op de toen nog onvolmaakte motoren.

Zijn motor heeft hij bijna nooit gebruikt.

Altijd recht door zee als hij was, wars van alle vertoon en officieel gedoe,
kon hij in den omgang wel eens moeilijk zijn, ook voor diegenen, die hem
hun dankbaarheid wilden toonen. Want de door het noodlot getroffenen
onder de kleine boeren trachtte hij veelal op een of andere manier te helpen.

Het is merkwaardig, dat deze werkzame man reeds op vijftigjarigen
leeftijd afscheid kon nemen van het werk, dat hem zoo lief was, doch hij
wilde den jongeren een kans geven.

Toch bleef hij zich voor de diergeneeskunde interesseeren, volgde
geregeld de tijdschriften en had zitting in de commissie voor stamboek-
en premiekeuringen voor paarden. Daarbij nam hij nog met veel ambitie
den dienst waar, wanneer de paardenartsen uit het garnizoen met verlof
waren. •

Van Mansfeld is voor den Zuid-West-hoek van Noord Brabant een
der pioniers van de diergeneeskunde geweest. Hij was ondanks zijn drukke,
praktijk steeds bereid studenten en jonge collegae te helpen en in de ge-
legenheid te stellen bij hem practische ervaring op te doen.

Voor die hem kenden was hij een eerlijke en trouwe vriend, waarop
men kon bouwen.

Hij ruste in vrede.

Kf.rstens.

-ocr page 481-

Den igden Februari overleed collega Teljer, die werd geboren op 5
Februari 1872 te Hillegersberg. Het voorbereidend onderwijs genoot hij
op de H.BS. te Schiedam.

In 1891 begon hij zijn studie voor dierenarts, behaalde zijn diploma in
1896, oefende de praktijk uit te Nijkerk en Giessen-Nieuwkerk en werd
in 1905 benoemd tot Gouvernements-veearts in Indië, waar hij succes-
sievelijk werkzaam was te Grabogan, Pekalongan, Kediri en Solo. In
i 919 werd hij belast met de waarneming van de betrekking van inspec-
teur van den veeartsenijkundigen dienst met standplaats Malang. Van
hieruit ging hij in 1922 met buitenlandsch verlof. In 1923 teruggekeerd
zijnde werd hij ontheven van de betrekking van inspecteur en werd als
gouvernementsveearts geplaatst te Madioen tot 1928, in welk jaar hij
wederom met verlof naar Europa ging, waarna hij in 1929, teruggekeerd
zijnde tot standplaats kreeg Bandjarmasin, waar hij tot 1931 met den
veterinairen dienst belast was, om in hetzelfde jaar gepensionneerd te
worden en zich metterwoon te Amsterdam vestigde. Hier oefende hij nog
jaren de praktijk uit en nam voor collega
Fischer, die gedurende de Duit-
sche bezetting te Buchenwalden gevangen zat, de praktijk waar.

Teljer was een goedhartig en betrouwbaar collega. Te Kediri was hij
in het huwelijk getreden met Mej. Mouthaan, die als verpleegster werk-
zaam was en met wie hij 36 jaar lang een gelukkig leven heeft gehad.
Ongeveer 12 jaar geleden kreeg hij een enstige darmbloeding, waarvan
na eenige maanden, dank zij zijn krachtig gestel, genezing intrad. De
laatste maanden leed hij aan aanvallen van apoplexie, die zich steeds
met korter tusschenpoozen herhaalden. Bij mijn laatste bezoek op 24
Januari was zijn spraakvermogen geheel uitgeschakeld en liet het zich
aanzien, dat het einde naderende was. Gelukkig voor hemzelf dat; hij
kort daarna uit zijn lijden verlost werd.

Gedurende zijn ziekte werd hij voorbeeldig verpleegd door zijn zorg-

P. TELJERf

-ocr page 482-

zame vrouw. Najaren lang lief en leed gedeeld te hebben is hij bezweken
in den familiekring, waaraan hij zoo gehecht was. De laatste uren waren
voor zijn vrouw en kinderen, die altijd hij hem vertoefden, heel zwaar,
omdat zij hem tijdens zijn doodstrijd tengevolge van benauwdheid zagen
lijden, terwijl zij er totaal machteloos tegenover stonden.

Voor hen zal zijn verscheiden een groote leegte achterlaten. Het be-
wustzijn hem gedurende zijn langdurige ziekte met liefde verpleegd en
verzorgd te hebben moge hier troost en kracht schenken om het zware
verlies te helpen dragen. Tot mijn spijt was ik niet in de gelegenheid de
crematie, die op Zaterdag 23 Februari te Westerveld plaatsvond, bij te
wonen. Hij ruste in vrede. .

\'t Hoen.

-ocr page 483-

ENKELE PRAKTIJKERVARINGEN MET LONGWORMINFEC-
TIES BIJ HET LAM EN PROBLEMEN, DIE VOOR DEN
PLATTELANDS-PRACTICUS ZICH DAARBIJ VOORDOEN

door

Dr. H. KOENS (Texel).

Bij het schaap en lam komen in ons land een drietal soorten longwormen
voor.

Wat betreft haar nomenclatuur zijn de meeningen, wanneer we "enkele
handboeken daarover naslaan
(Neveu-Lemaire, Sprehn, etc.) nogal
verdeeld, hetgeen tengevolge heeft, dat men in diverse publicaties voor
dezelfde worm een naam kan aantreffen, die door een anderen auteur
als een synoniem wordt opgevat.

Dictyocaulus filaria. (Rudolphi, 1908). Syn : Strongylus Jilaria. Deze
worm is de grootste van de drie soorten en kan een lengte bereiken van
80—100 mm. Ze wordt aangetroffen in de groote, middelgroote en kleine
bronchiën. De cuticula is betrekkelijk dun in vergelijking met die der
andere soorten. Het digestieapparaat, dat door het geheele lichaam
loopt, begint met een trechtervormige mondholte zonder papillen en
gaat over in een met radiaire spiervezelen omgeven oesophagus. Hierop
volgt een duidelijk bruin gekleurd darmkanaal, dat vlak voor de staartpunt
eindigt. De spicula zijn twee harde, geelbruine chitine platen en hebben
een lengte van 0,5 mm, zijn sabelvormig ventraal gebogen. De bursa
copulatrix is niet duidelijk tweelobbig. Bij het wijfje is de vagina ongeveer
in het midden van de worm gelegen. Ovovivipaar.

Protoslrongylus rufescens. (Leuckart, 1865) Syn : Strongylus rufescens
Synthelocnulus refescens.

Deze woim valt direct op door haar roestbruine kleur, is draadvormig
en bereikt een lengte van 25—50 mm. De mond heeft 4 dikke lippen,
omgeven door 4 papillen. De oesophagus is slank, vaak doorschijnend
of gepigmenteerd en bezit een kegelvormig achtereinde. De darm kenmerkt
zich door haar donkerbruine kleur. De spicula zijn 0,25 mm lang en
liggen los van elkaar, symmetrisch en zijn donkerbruin. Het voorste
gedeelte is golfvormig ; het achterste gedeelte afgeplat. Het telamon is
H-vormig en alleen het caudale gedeelte gepigmenteerd. De banaan-
vormige gubercanula zijn 50/x lang. De bursa copulatrix is klein. Bij het
wijfje is de vagina aan het einde van het lichaam gelegen. De eieren zijn
ellips-vormig 100 /x—60 /u..

Miillerius capillaris. (Müller, 1889). Syn : Synthetocaulus capillaris.
Het is de kleinste longworm bij het schaap. Heeft een lengte van 10—30 mm.
Deze bezit een vrij dikke cuticula. Een kleine mond, omgeven door 6
papillen. De oesophagus is vrij lang. De darm is lichtbruin van kleur.
De bursa is atypisch nl. min of meer geatrophieerd en is alleen nog maar
in het bezit van een 5 tal kleine, vingervormige aanhangseltjes. De spicula
hebben de vorm van een stemvork. Gubercanula zijn aanwezig. Het
telamon ontbreekt. De vagina is bij het wijfje vlak voor de staartpunt
gelegen. Het mannetje heeft een spiraalvormig opgerold achtereinde.
De eieren 100 /n—25 ju,.

-ocr page 484-

Wanneer bij een sectie de longen van een lam of schaap aan een nader
onderzoek worden onderworpen, dan treffen we na het openknippen van
de groote brorichiën al heel spoedig — bij een eventueele longworm-
infectie — de vrij groote
Dictyocaulus flaria aan. Vergissingen met de
twee andere soorten zijn niet mogelijk.

Heeft men de wormen geconstateerd, dan is het een kunstfout om hier-
mee de eventueel reeds gestelde diagnose — longstrongylose ■— bevestigd
te zien, de longen terzijde te leggen en het longonderzoek als beëindigd
te beschouwen. Het valt te bezien of deze worm bij het lam wel de oorzaak
is van de soms ernstige ziekteverschijnselen, die zich bij het lam in ons
land kunnen voordoen.

Zijn verblijfplaats, de bouw — waarmee bedoeld wordt de mond,
ligging der vagina — wijst er als het ware op, dat we te maken hebben
met een „goedaardige" parasiet. Deze deponeert haar eieren naast zich
neer op het trilhaar-epitheel van de grovere luchtwegen en is niet in de
gelegenheid gesteld om in één van de duizenden schuilplaatjes die het
longparenchym bezit — alveolen -— haar eieren een ligplaats te geven.
De natuur komt te hulp en heeft ervoor gezorgd, dat de eieren reeds bij
het verlaten van het moederdier larven bevatten. De
Dictyocaulus Jilaria
heeft zich volkomen aan haar verblijfplaats aangepast. Ze maakt meer
den indruk een commensaal te zijn bij het schaap dan een echte parasiet,
zooals bv. de
Miillerius capillaris, die met haar achtereinde in de aller-
fijnste longvertakkingen gedrongen is, en nu met haar daarvoor zeer
gunstig gelegen vulva het omliggende respiratoire weefsel — de alveolen —
stuk voor stuk keurig met eieren vult, waaruit na ecnigen, tijd de larven
vrijkomen. Naast het feit, dat er hier een locus minoris resistentiae ontstaat
t.o.z. van bacteriën-invasies, etc., kan men zich wel voorstellen, dat vrij
aanzienlijke vernielingen van respiratoir-weefsel niet achterwege blijven.
De bij secties van lammeren, gestorven aan een gemengde infectie — in
den zin van longdarm-worm besmetting — veelvuldig aangetroffen
pneumonische longgedeelten (catarrhale pneumonie) worden dan ook
alleen veroorzaakt door de larven van de
Miillerius capillaris en niet dooi-
de volwassen exemplaren van de
Dictyocaulus Jilaria, die we in de
bronchiën van de lammeren hebben aangetroffen. We stellen dus tevens
een onderzoek in naar het voorkomen van parasieten in de fijnste long-
vertakkingen.

Moeilijkheden kunnen zich voordoen bij het stellen van een diagnose
Miillerius capillaris of Protostrongylus rufescens! De laatste komt veel
minder voor. Wordt zelden of nooit in de longvertakkingen aangetroffen.
De diagnose is vrij eenvoudig te stellen, wanneer we een mannelijk exem-
plaar aantreffen. Deze zijn echter zeer schaarsch, zoodat men genoodzaakt
is, het wijfje aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. Daarbij
doet zich de moeilijkheid voor, dat in de meeste handboeken de beschrijving
van de
Protostrongylus rufescens nogal uiteenloopt. Van deze worm is
eigenlijk weinig bekend. Deze worm zou vaak verwisseld worden met de
bij het konijn voorkomende
Protostrongylus commutatus. Door sommige
onderzoekers worden zij hiermee identiek gehouden. Typisch is wel in
verband daarmee het feit, dat we deze worm bij het schaap op Texel in
hoofdzaak op de bedrijven langs de duinen (contact met het konijn) en
practisch nooit bij het schaap op de bedrijven langs de Waddenzijde van
het eiland vinden.

-ocr page 485-

Bij een onderzoek naar de aanwezigheid van een eventueele longworm-
infectie bij het schaap of lam hebben we steeds te maken met een massa-
onderzoek. Het heeft geen zin om op enkele lammeren sectie te doen.
We hebben een pracht hulpmiddel in het faeces-onderzoek dank zij het
feit, dat de larven van alle drie lonwgormsoorten via de bronchiën,
trachea, digestietractus het lichaam verlaten. De resultaten van e^n
dergelijk onderzoek geven een goed beeld van de aard en zelfs van de
graad der infectie.

Een eerste vereischte voor een massa-onderzoek is het werken volgens
een vast schema. Dit is niet noodzakelijk om de resultaten beter te kunnen
beoordeelen, maar eveneens voor den onderzoeker, den practiseerenden
dierenarts, opdat hij de noodige routine verkrijgt. Zonder deze routine
lijkt het voor hen, die het microscopisch faeces-onderzoek bij de uit-
oefening van hun practijk niet noodzakelijk achten, een vervelend om-
slachtig werk. Niets is minder waar dan dat.

Wanneer we in de herfst bij een koppel lammeren geroepen worden,
waarbij reeds van tevoren door den eigenaar de volgende anamnese is
verstrekt : koppen zijn niet meer helder, de kleur der vacht is grauwig
geworden, de dieren gaan vrij snel in conditie achteruit en ik hoor ze
geregeld hoesten, dan hebben we hier in den rege niets meer aan toe te
voegen. De schapenfokker kent zijn dieren en is in het algemeen een goed
waarnemer. In den beginne, wanneer we de Alma Mater hebben ver-
laten, staan we bij het bezichtigen van een koppel lammeren naast den
schapenfokker op dezelfde wijze als we staan naast den fokker in zilver-
vossen, de man, die zijn heele leven dag in, dag uit, zijn dieren observeert.
Hij kent de dieren en wij kennen ze niet.

Het is moeilijk en ik durf te zeggen practisch onmogelijk bij het lam,
wanneer we te maken hebben met een beginnende parasitaire infectie,
zonder een grondig faeces-onderzoek een juiste diagnose te stellen. Zelfs
al zijn de symptomen veel duidelijker geworden dan is de kans, wanneer
we geen volldig onderzoek instellen, dat we een foutieve, eventueel onvol-
ledige behandeling toepassen, even groot gebleven.

Wc hebben er bij het lam steeds rekening mee te houden, dat het nooit
een kwestie is van de aanwezigheid van één wormsoort, hetzij in long,
darm, lever, etc., maar steeds van een aantal soorten, waarbij er één of meer de
gelegenheid gekregen hebben zich dusdanig te vermeerderen, dat er nu
sprake is van een mogelijk ophanden zijnde, eventueel reeds aanwezige,
parasitaire ziekte. De kans, dat we te maken hebben met een gemengde
infectie, is zeer groot. Hoeveel lammeren succombeeren er niet in de
wintermaanden aan maag-darm-trichostrongylose, die in de herfst met
succes behandeld zijn tegen een longworminfectie ?

Maag-darm-strongylose — Trichostrongylose — bij het lam is een ver-
zamelnaam van een aantal door darmparasieten veroorzaakte lebmaag-
darm-ontstekingen. Dit is een uiterst moeilijk probleem. Het pathologisch-
anatomisch onderzoek van darmen is voor een bevooroordeelde clinicus
zeer moeilijk. Wat is Het voor hem niet gemakkelijk een verband te leggen
tusschen een enteritis en het voorkomen van Trichostrongyliden in een
darm ? Zoo eenvoudig is deze zaak niet. In de geheele wereld kent men
deze aandoening en vooral van Fransche zijde vestigt men er de aandacht
op, dat dergelijke parasitaire invasies zeer vaak gepaard gaan bv. met
secundaire bacterieele ziekten, waaraan tenslotte het dier succombeert.

-ocr page 486-

Een aardig voorbeeld is wel het veelvuldig optreden van anaerobe infecties
bij het schaap juist op het tijdstip, dat er bv. een invasie van jonge lever-
botjes plaats heeft gevonden.

De voornaamste Trichostrongylidae zijn wel de in de lebmaag voor-
komende
Haemonchus contortus, de veelvuldig in het duodenum voor-
komende Trichostrongylus-, Cooperia-, Ostertagia-soorten, terwijl ten-
slotte in het algemeen de Nematodirussoorten hoofdzakelijk in het jejunum
parasiteeren. Bij het schaap komen in de dikke darm Strongylidae voor
(Oesophagostomum, Chabertia). Op Texel is naar mijn meening hier
geen ziektebeeld van bekend. In Frankrijk, Algiers, etc. komt een dikke
darmaandoening bij het schaap voor, die de naam draagt van Chabertiose
du mouton.

De wijze echter van het houden van schapen en lammeren op Texel
staat er borg voor, dat reïnfectie van de verschillende soorten darm-
bewoners practisch te allen tijde plaats kan vinden. Dat de weerstand der
lammeren tijdens een longworm-infectie aanzienlijk vermindert, behoeft
geen nader betoog. We moeten op onze qui-vive zijn. Naast het onderzoek
naar het voorkomen van longwormlarven in de faeces zullen we dus
tevens een onderzoek moeten instellen naar het voorkomen van worm-
eieren afkomstig van de maag-darm-parasieten. Van dit laatste onderzoek
hebben we veel plezier. Blijkt dat de behandeling der longworminfectie
geen of practisch geen resultaten heeft opgeleverd — de eigenaar ziet zijn
dieren nog steeds in conditie achteruitgaan -— dan zullen we het faeces-
onderzoek moeten herhalen. We kunnen d.e resultaten van het eerste met
die van het tweede ondezroek met elkaar vergelijken en hieruit een conclusie
trekken. In den regel zien we een vermeerdering van het aantal worm-
eieren in de faeces. Deze vermeerdering kan soms aanzienlijk zijn. Hier
wordt een moeilijk probleem der veterinaire parasitologie aangeroerd
— wat is eigenlijk een parasitaire ziekte, wat verstaat men onder een
parasitaire infectie of besmetting? Grenzen zijn niet te trekken. Het
vinden van wormeieren of larven in de faeces zegt ons eigenlijk niets.
De beoordeeling ervan is routinewerk, daar is geen handleiding voor
te geven, hoogstens kan men na verloop van eenigc jaren onderzoek voor
een bepaalde diersoort een schema maken.

Bij een onderzoek, ingesteld naar d.e causale genese van de bij het schaap
op Texel voorkomende chronische interstitieele pneumonie (zg. zwoegers-
Diss.) bleek, dat bij een groot percentage van de klinisch volkomen gezonde
schapen longwormen gevonden konden worden. Bij deze dieren — dus
bij het gewone, gezonde schaap — kan toch niet gesproken worden van
een longworminfectie. We kunnen dan ook gerust zeggen, het is een
gewone vondst bij het schaap. Dit begrip „normaal" bij het schaap of
lam is zeer rekbaar.

In 1939 werden er in verband met de lage lammerenprijzen eenige duizen-
den lammeren (8—
10 weken oud) in het abattoir te Uithoorn geslacht.
De toenmalige directeur ontdekte tot zijn verbazing\'zooals hij mededeelde,
„emmers vol".Jintwormen bij deze dieren. Op Texel kent elke schapen-
houder ze en vindt dit niets bijzonders. Normaal. De beste lammeren
hebben ze. Deze lintwormen, die volgens
Sprehn, Nevue-Lemaire,
Bayliss
e.a. overal de bijna beruchte taeniasis (met veel sterfte gepaard
gaande !) onder de lammeren veroorzaakt, is op Texel niet te beschouwen

-ocr page 487-

als een parasiet, maar als een commensaal. Ziekteverschijnselen van
welken aard dan ook, zijn hier onbekend.

\'Op Texel ziet men, dat bij lammeren (4—5 weken oud), zonder dat er
veranderingen van uitwendige omstandigheden van welken aard ook
hebben plaats gevonden, vrij plotseling een hevige diarrhee optreedt.
Soms reeds binnen 48 uur moribund. Bij deze dieren ziet de schapen-
houder eenige uren, nadat hij de diarrhee heeft waargenomen, groote
stukken lintworm met de dunne onwelriekende ontlasting meekomen.
Hier is geen sprake van een enteritis veroorzaakt door een prikkeling van
welken aard ook van een aantal in d.e darm aanwezige taeniae, maar
primair een voedingsstoornis).

Dit commensalisme is o.a. ook bekend van de in de pens voorkomende
Paramphistomum cervi. Deze kan in zeer grooten getale voorkomen zonder
dat het dier er eenige hinder van ondervindt. Alleen d.e jonge exemplaren
op hun invasie-tocht
(Nöller en Schmidt) kunnen in de buikholte eenige
schade veroorzaken. Hetzelfde vermeldt
Mönnig van de naverwante
eveneens in de pens van het schaap (Zuid-Afrika) voorkomende
Cotylophoron cotylophorum. In één en hetzelfde orgaan kunnen naast elkaar
gevonden worden twee parasieten, waarvan de
één-Fasciola hepatica
— als kwaaraardige parasiet en de andere — Dicrocoelium lanceatum —
als commensaal bekend staat. De laatste heeft geen parasitaire beteekenis
meer ? Immuniteit ?

Dit is een zeer belangrijke kwestie, speciaal voor d.e schapenfokkerij.
In de naaste toekomst zal deze voor ons land (Texel) alleen rendabel
zijn, wanneer we in staat zijn, goed fokmateriaal te exporteeren. De
beoordeeling goed of slecht gaat met vele problemen gepaard, o.a. de
kwestie : is het ten volle verantwoord een lam met een staalkaart van
parasieten in zijn longen, lever of digestietractus zonder meer voor export
goed te keuren? Wat wij noemen „commensaal" is een waarneming van
het gedrag van een parasiet onder zeer bepaalde omstandigheden nl.
klimaat, bodem, wijze van houden, enz. Wie geeft ons de verzekering,
dat de
Moniezia expansa bij het lam, wanneer één der bovengenoemde
factoren een wijziging ondergaat (export), niet weer een echte parasiet
wordt en het dier te gronde richt ?

We vermoeden, dat bv. een Fransche schapenfokker, die jaarlijks te
maken heeft met Taeniasis onder zijn wolvee, bij aankoop van Texelsch
fokmateriaal bij het vernemen van de bij het Texelsche schaap „normaal"
aanwezige lintwormbesmetting, zich wel degelijk van dit feit rekenschap
zal geven en de koop annuleert. Het voorbeeld is geforceerd ; des te duide-
lijker komt het probleem naar voren.

In 1933 importeerden enkele IJslandsche schapenfokkers een aantal
Karakulrammen en ooien afkomstig uit de omgeving van Leipzig. Het
gevolg van deze ongecontroleerde import was, dat de schapenstapel van
het eiland werd gehalveerd. Er waren bedrijven waar zelfs 80 % der
dieren aan een voor dit eiland onbekende aandoening — longadeno-
matose — succombeerden. Deze aandoening komt in deze kwaardaadige
vorm in de omgeving van Leipzig niet voor.

Import geeft meestal moeilijkheden. Legio waren ze, wanneer we de
publicaties van Prof.
Freund, handelende over pelsdierparasieten eens
nalezen. De moeilijkheden, waarmee men speciaal in de Nerzfokkerij te
maken heeft gehad, waren zeer groot. Met de import nl. van deze dieren

-ocr page 488-

uit U.S.A. werd tevens een aantal voor Europa onbekende parasieten
meegebracht. Deze parasieten, die in U.S.A. in de Nerzfokcentra als
„commensaal" worden beschouwd, werden in Europa onder totaal andere
levensomstandigheden echte parasieten. De schade, die zij de fokkerij in
Europa bezorgd hebben, is aanzienlijk.

Op Texel komt bij het lam en schaap coccidiose voor. Bij hooge uit-
zondering worden hier klinische verschijnselen waargenomen. Practisch
elk schaap is besmet. (Een enkele maal zien we bij het lam waarschijnlijk
tengevolge van deze aandoening een prolapsus ani et recti optreden.
Deze aandoening komt elders in ons land bij sommige koppels lammeren
in vrij ernstige mate voor, waarbij zelfs sterfgevallen worden waarge-
nomen).

Wie garandeert ons bij eventueele export, dat deze „commensaal"
geen echte parasiet wordt ?

Ook hier ligt een groot terrein braak.

Niet de importeur, maar wij als belanghebbenden zullen maatregelen
moeten nemen om dergelijke moeilijkheden te voorkomen. Daarvoor is
noodzakelijk toezicht op den export, niet met de veewet (gebaseerd op
wetenschappelijke gegevens van de vorige eeuw) in de hand, maar via
een up to date Research Instituut.

Onderzoek :

Op het bedrijf, waar een onderzoek moet worden ingesteld, wordt in
den regel van minstens 35 % der eventueel aanwezige lammeren versche
faecesmonsters verzameld. Wanneer we dat \'s morgens in alle vroegte
doen dan bevat het rectum steeds faeces en is het een werk van een oogen-
blik. Het onderzoek naar de aanwezigheid van wormeieren brengt in de
praktijk een inconvenient met zich mee nl. men moet rekening houden
met het feit, dat men die faecesmonsters geen uren, nadat ze verzameld
zijn, aan een onderzoek kan onderwerpen. Sommige eieren gaan zich zeer
snel ontwikkelen en het stellen van een diagnose op het aantal deelings-
cellen, die men in de eischaal aantreft, kan een foutieve beoordeeling geven.
We zijn dus genoodzaakt, zoodra de faecesmonsters verzameld zijn, deze
zoo snel mogelijk te onderzoeken.

Onderzoek Wormeieren : Een bepaalde hoeveelheid faeces (75 gram) wordt
afgewogen en in een Erlemeijer-kolfje gedeponeerd, waaraan een NaCl
(26,4 /0) opl. wordt toegevoegd. Deze verzamelmethode bevalt uitstekend
in de praktijk. Met een öse wordt na een half uur vijf maal van de vloei-
stofoppervlakte uit het kolfje op een voorwerpglaasje een preparaat ge-
maakt, dat door een dekglaasje dusdanig bedekt kan worden, dat de vijf
vloeistofstreepjes met elkaar onder het dekglaasje conflueeren. Er zullen
door theoretici bezwaren geopperd worden, dat het werken met een
öse geen juist beeld geeft en dat het gebruik van een dekglaasje, dat eenige
uren op de vloeistofoppervlakte van het kolfje blijft liggen (zg. Ham-
burgerdekglasmethode) aanbevelingswaardiger is. Deze methode is voor
den practicus te tijdroovend. Het onderzoek moet achter elkaar kunnen
worden afgewerkt.

Onderzoek Longwormlarven : Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van
het zg. „Auswanderverfahren". Voor massa-onderzoek leent zich de
methode van
Vajda niet . (Vajda : versche faeces in een petrischaal stevig
samengedrukt, vervolgens worden er eenige ondiepe kuiltjes ingedrukt,

-ocr page 489-

waarin water gegoten wordt. Hierin kan men na tien minuten de larven
aantreffen). Voor qualitatief onderzoek een uiterst handige en eenvoudige
methode, maar we willen toch gaarne een betere indruk trachten te krijgen
van de graad van besmetting. Zeer zeker is dit het geval, wanneer we in
de praktijk de resultaten van onze behandeling van een koppel lammeren
conrtoleeren willen.

Hiervoor leent zich beter de zg. Trechtermethode van Baerman-Wetzel
(faeces in een linnen zakje gepakt, in een met water gevulde trechter, die
van onderen door een afgeklemde gummislang gesloten is, gedeponeerd.
De larven kruipen uit de faeces en zinken naar de bodem. Door de klem-
schroef te openen kunnen de onderste druppels opgevangen worden.
Hierin kan men de larven, wanneer men de faeces 3—6 uur in de trechter
heeft laten staan, aantoonen).

Deze methode kan voor de praktijk vereenvoudigd worden. Inplaats
van trechters met klemmen kunnen bekerglazen gebruikt worden. Deze
worden gevuld met water van 370 C. Hierin wordt de van te voren afge-
wogen (75 gram) faeces gewikkeld in een hydrophielgaasje, gedeponeerd.
Deze worden, daar de broed stoof geen plaats biedt voor een groot aantal
bekerglazen, in een door middel van een straalkachel verwarmde ruimte
gebracht. De faeces worden uit het bekerglas verwijderd en de\' vloeistof
snel afgegoten. Wanneer men de glazen direct weer rechtopzet, blijkt,
dat de druppels, die in de puntvormige bodem zitten, achterblijven. Met
een pipet worden deze nu opgezogen en op de aanwezigheid van larven
onderzocht. De laatste jaren zijn er honderden faecesmonsters op deze
wijze onderzocht.

Er worden ook op Texel bij het lam en schaap drie soorten longwormen
aangetroffen.

Bij lammeren (6—7 maanden), die klinisch gezond zijn, werd een
onderzoek ingesteld naar het voorkomen van longwormlarven in de
faeces. Het bleek, dat 35 % van de onderzochte monsters (1941) larven
van de Dictyocaulus bevatten.
Protostrongylus rufescens \'larven zijn
behalve op bepaalde bedrijven in een zeer gering percentage aanwezig,
nl. 1-—5 %, terwijl de larven van de
Miillerius capillaris alhoewel zeer
verschillend in den regel in een vrij groot percentage aangetroffen worden
nl. 20—85 % (\'40, \'41 en \'42). De laatste is de meest voorkomende larve
bij het lam en schaap. De in de bekerglazen achtergebleven druppels
behoeven nu niet direct aan een onderzoek onderworpen te worden,
hetgeen ons in verband met onze praktijkwerkzaamheden niet ongelegen
komt. Heeft men eenige routine, dan is het stellen van een diagnose met
behulp van de aldus verkregen gegevens eenvoudig. In den beginne heeft
men moeilijkheden met het onderscheid tusschen de larve van de
Proto-
strongylus rufescens
en die van de Miillerius capillaris. Heeft men echter
het typische staartje — voorzien van een doorntje — van de
Miillerius
capillaris
larve eenige malen goed waargenomen, dan ziet men al heel
spoedig, dat er een groot verschil bestaat met de doornlooze staart — die
trouwens veel minder zwierig is — van de
Protostrongylus rufescens larve.
De larve van de
Dictyocaulus filaria is veel grover en zwemt als het ware
als een dikke paling door het preparaat. Deze heeft trouwens een ken-
teeken, dat al heel spoedig opvalt, nl. ze bezit, wat de Franschman noemt,
een „petite bouton cephalique".

De in het preparaat aanwezige larven van de Dictyocaulus filaria en

-ocr page 490-

die van de Protostrongylus rufescens kunnen geteld worden. Het aantal
larven van de
Miillerius capillaris daarentegen niet. Hiervoor wordt
gemakshalve een vrij grove indeeling gemaakt, die in de praktijk zeer goed
voldoet. Indien enkele larven in het preparaat aanwezig zijn —a—, zijn
er meerdere —aa—, is het vol, dan duiden wij dit aan met —aaa—.

Wanneer faeces voor onderzoek verzameld worden, moet men ervoor
zorgen, dat er geen zand aankleeft, en dat men met het onderzoek niet
te lang wacht. We hebben dan practisch geen last van aardnematoden of
van larven, die zich reeds uit de eieren van in de faeces aanwezige
Trichostrongylidae of Strongylidae ontwikkeld hebben en die daardoor
het beeld kunnen vertroebelen. Een uitzondering echter maakt de larve
van de
Strangyloïdes papillosis, d.ie reeds als larve in het ei der ontlaste
faeces aanwezig is. Het lijkt erg omslachtig, maar het is een zeer eenvoudig
routinewerk, dat al heel spoedig werk is, dat met plezier gedaan wordt.
Met deze gegevens kunnen we een indruk krijgen van een eventueele
besmetting en kunnen er therapeutische en hygiënische maatregelen ge-
nomen worden.

Therapie : vélu en Zottner (Buil. de 1\'Acad. Vet. de France i. \'37)
maakten in een artikel ,,Les pyréthrines et la prophylaxie de la strongylose
pulmonaire" propaganda voor dit therapeuticum bij de bestrijding van
longworminfecties bij het schaap. Pyréthrine zou een specifieke werking
hebben op de
Dictyocaulus filaria.

Naar aanleiding hiervan werden op een 6-tal bedrijven in Sept. en Oct.
van 1939 in totaal bijna 200 lammeren met dit therapeuticum tegen
,,longstrongylose" behandeld. De behandeling bestond uit het intra-
nasaal met een sonde appliceeren van 1 mgr pyréthrine in 10 cc HaO.

Het succes bleek, wat betreft haar therapeutische werkzaamheid op de
aanwezige „longstrongylose" minimaal te zijn. De lammeren waren zelfs
ondanks de behandeling sterk in conditie achteruitgegaan. Het faeces-
onderzoek, waarop de diagnose „longstrongylose" gemaakt was, had
bestaan uit het onderzoek van enkele versche faecesmonsters, onderzocht
volgens de methode van
Vajda, waarbij het aantreffen van enkele larven
van
Dictyocaulus filaria en van Miillerius capillaris reeds voldoende geacht
werd om de diagnose te stellen. Al doende leert men. Het ongunstige
resultaat had tot gevolg, dat er een massa-onderzoek werd ingesteld.
Hierbij bleek, dat d.e behandeling inderdaad gunstig gewerkt had op de
Dictyocaulus filaria. Larven werden nl. van deze worm bij het controle-
onderzoek in zeer geringe mate in de faecesmonsters aangetroffen, in
tegenstelling met die van de
Miillerius capillaris. Een therapeuticum voor
„longstrongylose" was het in elk geval bij ons niet. Sedertdien zijn er op
Texel diverse longwormmiddelen geprobeerd. Ongeveer 1600 lammeren
werden behandeld met het door de firma Bayer in den handel gebracht
„Antimosan". Het heeft geen zin om tabellen te geven, die verzameld
waren van de wisselende resultaten, die dit preparaat heeft opgeleverd.
Ook hiervan kan gezegd worden, dat ze practisch alleen gunstig werkt
op een gering aantal exemplaren
Dictyocaulus filaria, die eventueel in
de longvertakkingen aanwezig zijn.

Behalve bovengenoemde therapeutica zijn er meestal naar aanleiding
van het één of andere reclame-artikel diverse middelen getest. Het heeft
ook geen zin om een volledig literatuur-overzicht te geven van de tot nog
toe gebruikte therapeutica. Een kleine greep hieruit te doen is voldoende.

-ocr page 491-

J. Dimitru (Ann. Inst. Nation. Zoötechn. de Roumaine 3, 1939) vermeldt
het gebruik van intratracheale injecties van een mengsel van oleum
chenopodiï en lipiodol. Hij verklaart, dat \'t resultaat ongunstig is.

Oppermann beveelt o.a. een mengsel van J en Glycerine (1 : 10) aan.
Per dier 1,5—
2 cc waarbij hij een tweemalige behandeling adviseert met
een tusschenruimte van minstens 3—4 dagen. Hij vermeldt goede resul-
taten, maar moet er tevens aan toevoegen, dat er zelfs onder de zg. lichte
gevallen tengevolge van de behandeling zich sterfgevallen voordeden.
Het is een algemeen ervaringsfeit, dat bij het gebruik van intratracheale
injecties bij het lam af en toe plotselinge sterfgevallen optreden kunnen.

Marotel en Oppermann hebben proeven genomen met een mengsel
van
J en Benzinum. De behandeling bleek lang niet zonder gevaar.
Orloff (U.-S.S.R.) zag goede resultaten met een mengsel van J., Glycerine
en H,0 (
i : 50 : 250). Per dier 10 cc, met één dag tusschenruimte inge-
spoten. De beste resultaten werden door hem bereikt met een mengsel
kreosoot (1), chloroform
(2), alcohol (g), terpentijn (1), glycerine (27)
en aqua dest. (60). De dieren werden driemaal behandeld met een tus-
schenruimte van i a
2 dagen. De dosis voor een lam bedraagt 5—10 cc,
jonge schapen 8—12 cc en oudere dieren
10 20 cc. Hiermee werden
alle longwormen gedood, waarbij tevens de mededeeling werd toegevoegd,
dat sterfgevallen onder de koppel niet meer voorkwamen. In ons land
(ook door ons) wordt vaak gebruikt een mengsel van kreosoot
(3), terpen-
tijn
(75), benzol (10), en ol. sesami (300), waarbij de dieren tweemaal
behandeld worden met een tusschenruimte van 4—6 dagen. Per lam
4 cc.

De reeds verouderde behandelingswijzen, zooals deze vermeld worden
in
Oppermann\'s „Lehrbuch der Krankheiten des Schafes" nl. de dieren
dampen van teer, terpentijn, carbolzuur, etc. te laten inhaleeren, is dooi-
de Russen de laatste jaren op een andere wijze als bestrijdingssysteem
gebruikt, nl. door de behandeling van de dieren in gascellen. Hierin
worden de dieren eenige tijd gebracht. Deze methode heeft in de U.S.S.R.
veel opgang gemaakt en wrordt via diverse Schapenonderzoek-Instituten
als goed middel gepropageerd (mededeeling U.S.S.R.-collega). (Naast
deze research instituten voor schapenziekten heeft Moscou een zg. Trav.
Inst. Gouv. méd. vét. expér., waar men eveneens schapenziekten be-
studeert).

Gorskoff (ref. Vet. Buil., 5.1935) bespreekt de behandeling van aange-
taste dieren met chloorgas. De concentratie bedraagt 1 :
60.000—20.000.
De toxische dosis is 1 : 4.000. De dieren blijven ± 1 uur in de cel. Een
even goed resultaat wordt verkregen met chloorpicrine, toegepast in een
concentratie van
0,24 mg per liter. De toxische dosis bedraagt 0,32 mg
per liter. De dieren blijven 15 minuten in de cel. De volgende dag wordt
de behandeling herhaald. Het nuttig effect van de beide therapeutica
bedraagt volgens
Gorskoff 75 %.

Dit is een kleine greep uit de vele publicaties. De beoordeeling hiervan
is voor ons onmogelijk. Er zijn zooveel factoren, die het succes van een
bepaald therapeuticum bepalen, dat we gerust deze publicaties terzijde
kunnen leggen en het zelf gaan probeeren. Wat weten wij van de wijze,
waarop het schaap in de U.S.S.R. gehouden wordt? Met welke praedis-
poneerende factoren heeft men daar te maken? Voeding? Welke hygi-
ënische maatregelen neemt men naast deze behandeling, etc. ? Het is toch
algemeen bekend, dat bij parasitaire infecties het instellen van een therapie

-ocr page 492-

bv. zonder goed diëet (denk aan avitaminosen, mineralen-defieienties,
etc.) meestal ondanks de behandeling ongunstige resultaten oplevert.
De omstandigheden op het ééne bedrijf kunnen zoo buitengewoon met
die op een ander verschillen. Wij kennen op Texel bedrijven, waarop het
practisch onmogelijk is geworden, lammeren op normale wijze groot te
brengen. Wanneer men echter een dergelijk bedrijf in oogenschouw neemt,
dan verbaast het ons heelemaal niet; waarom hier de opfokmoeilijkheden
zoo buitengewoon groot zijn. Daarnaast bedrijven — goed georganiseerd —
waarop men deze problemen of niet, of in zeer geringe mate kent.

In principe kunnen parasitaire besmettingen in een bepaalde streek bij
het lam (of bv. bij het veulen) nooit alleen met medicamenten bestreden
worden. Het gebruik van een medicament is uiteindelijk achter de feiten
aanloopen. De bestudeering daarvan heeft niet die waarde, die men er
algemeen aan hecht. Wanneer de omstandigheden, waaronder men met
een bepaald medicament experimenteert, gunstig zijn, dan is deze steeds
als een „aanwinst" te beschouwen. Onlangs vertelde me nog een collega,
dat hij zoo\'n moeite had met Strongylose bij het veulen. Hij probeerde
steeds d.e „aanwinsten" echter zonder eenig succes. Een medicament,
dat bij hem geen resultaat geeft, wordt door een ander als „prima" gekwali-
ficeerd. Hier ligt een groot terrein braak !

We gaan den verkeerden weg op.

De pharmacoloog kan nog zoo zijn best doen om steeds weer „betere"
preparaten in den handel te brengen en al geeft de patholoog-anatoom
nog zoo\'n nauwkeurig sectieverslag, dat geheel klopt met de diagnose
van den internist — de veulensterfte is op deze wijze niet te remmen.
We zullen, wanneer we tot een werkelijke bestrijding van parasitaire
ziekten bij onze huisdieren zullen overgaan, de bakens moeten verzetten.

De vétérinaire parasitologie is in de praktijk te veel gericht op diagnose
en therapeuticum, dus als het ware geplaatst tusschen de interne ziekten en
pathologische anatomie eenerzijds en pharmacie anderzijds. Dit is mijns
inziens in de toekomst niet de juiste plaats. Ze behoort geflankeerd te
worden door de biologie (in engeren zin) en de zootechniek. De Zootech-
niek is van groot belang.

De wijze, waarop men schapen houdt, het bedrijfstype, voeding en
bodem zijn als het ware onafscheidelijk verbonden met het voorkomen
van een bepaalde, parasitaire fauna bij het schaap.

Gaan we in een bepaalde streek, bv. op Texel, een bestrijding organi-
seeren van een bepaalde parasiet, dan zullen we ons eerst volkomen op
de hoogte moeten stellen met bovenvermelde omstandigheden.

We trachten de infectiemogelijkheden op te sporen en deze zooveel
mogelijk tegen te gaan. Niet alleen de infectie-, maar zeer zeker de
re-infectiekansen moeten gecoupeerd worden.

Een grondig bodemonderzoek van een dergelijk gebied, waar we te
maken hebben met een veelvuldig optreden van parasitaire ziekten, levert
in den regel verbluffende resultaten op.

In de loop der laatste jaren zijn reeds een aantal deficienties op ver-
schillende schapenbedrijven geconstateerd, waarop we meestal met
ernstige opfokmoeilijkheden te kampen hadden.

Op Texel is de wijze van schapenhouden dan ook een zeer bijzondere.
Nergens ter wereld kent men deze vorm van intensieve schapenteelt.
Deze is „in a nutshell" als volgt :

-ocr page 493-

De hoogdrachtige dieren worden groepsgewijs eenige dagen voor het lammen van
de soms ver gelegen weiden naar huis gehaald. De verdeeling in groepen is gebaseerd
op het tijdstip, waarop de dieren gedekt zijn en in verband daarmee dezelfde week
lammen. Deze dieren verblijven dezen tijd op de zg. „huiskoog". Hiermee bedoelt
men de weide, die als het ware om het bedrijf zelve is gelegen. Overdag lammen de
dieren op het land, dus op de huiskoog, terwijl \'s avonds alle ooien, die nog niet, en
zij, die de laatste dag, bij slecht weer eventueel de laatste twee dagen gelamd hebben,
in een schuur (zg. boet) gedreven worden. De ooien met lammeren worden steeds
afgezonderd in daarvoor door middel van hekken gemaakte hokjes, \'s Morgens vroeg
gaan de schapen er weer uit, alleen bij slecht weer blijven de lammeren die \'s nachts
geboren zijn met hun moeders in de boet achter. De schapenhouder huldigt het prin-
cipe : als het eenigszins kan, alles naar buiten.

De bodem van deze schapenboet bestaat meestal uit leem of cement. Deze wordt
voor deze gelegenheid bedekt met oud stroo, bollendek, te sterk gebroeid hooi of met
zg. ruigte (gedroogde biezen, etc. uit slooten). De eerste dagen vooral wordt er door
den schapenhouder voor gezorgd, dat de bodem steeds voorzien wordt van een versche
laag stroo, etc. De kleine, maar stevige schapenvoetjes trappen haar tot een vaste mat,
waarbij de faeces en urine der dieren dienst doet als specie. Men kan zich voorstellen,
dat deze mat reeds na eenige dagen een behoorlijke dikte bereikt heeft. Een pracht-
gelegenheid voor allerlei eieren van bij het schaap aanwezige darmparasieten om zich
onder zeer gunstige omstandigheden (temp., vocht, etc.) snel te kunnen ontwikkelen.
Het behoeft dan ook geen betoog, dat het verblijf van de pasgeboren lammeren op
deze bodem, al is het dan ook maar van korten duur, niet zonder gevolgen is.

Zijn de lammeren eenige dagen oud, dan blijven ze onder alle omstandigheden
buiten. Hebben ze de leeftijd bereikt van 4—5 dagen, dan worden ze met hun moeders
gebracht op één der weiden in de naaste omgeving der boerderij, in elk geval dusdanig,
dat ze gemakkelijk gecontroleerd kunnen worden. Deze weiden, evenals de huiskoog,
zijn niet zooals elders omgeven door slooten of heiningen van prikkeldraad, etc. maar
door ongeveer 1 meter hooge aarden wallen zg. tuinwallen. Deze hebben in de eerste
plaats een beschuttende functie. Zijn de lammeren wat ouder geworden (10—14 dagen)
dan moeten deze weer plaatsmaken voor een jongere lichting, die dus afkomstig is
van de huiskoog. De schapenhouder brengt deze dieren nu naar verder van huis,
eveneens door tuinwallen omgeven weiden. Dit is dan weer een zg. versche weide,
d.w.z. een weide, die de laatste tijd niet door vee is beweid geworden.

De voerbakken worden in het land gebracht en de ooien krijgen extra bijvoeding.
Men moet zich niet voorstellen, dat medio April op Texel op deze „versche" weiden
reeds voldoende voedsel voor het schaap aanwezig is. Meestal staat er nog practisch
niets. De grasgroei is op Texel, gezien het klimaat minstens 14 dagen ten achter bij die
van het vaste land. Het aantal dieren, dat op een dergelijke weide gehouden wordt,
varieert naar gelang er gras komt of reeds ten deele aanwezig is, van 8 tot 10 stuks.
In elk geval dat de dieren, wat de schapenhouder noemt, het land kort houden.

Zijn de lammeren 8—9 weken oud, dan worden diegenen onder hen, die de schapen-
fokker niet als fokmateriaal wenscht te behouden via een plaatselijke markt verkocht.
De ooien zonder lammeren worden 8—10 weken gemolken; hangt af van de conditie
van het schaap en de melkgift, die weer nauw samenhangt met de grasgroei, etc.);
lammeren, bestemd voor de fokkerij, blijven nog bij hun moeders. In het begin van
de herfst worden ze tenslotte in een of twee koppels samengebracht en verhuizen met
of zonder bijvoeding naar de oude hooiweiden. Is er voldoende land, dan worden
ze af en toe verweid.

Eind September begin October zorgt de schapenfokker ervoor, dat zijn fokschapen,
indien eenigszins mogelijk, in een zoo goed mogelijke conditie geraken. Hij weet uit
ervaring, dat een schaap, dat vlak voor en tijdens de dekperiode goed gevoed wordt,
tweelingen ter wereld brengen zal. Deze in October gedekte ooien blijven tot aan den
dag, dat ze voor het lammen op de huiskoog gehaald worden, buiten op het land. Zelfs
bij de strengste vorst, tijdens een sneeuwperiode, etc. blijven de dieren, alleen beschut
tegen de soms snijdende Oostenwind door de tuinwallen. De ooien krijgen hooi,

-ocr page 494-

erwtenstroo of stroo, terwijl meestal vanaf begin Jarfuari wat extra krachtvoer wordt
verstrekt.

Aan de koppel lammeren wordt door sommige schapenfokkers tegen het einde van
de herfst in de schapenboet met wat krachtvoer, hooi, etc. gedurende de wintermaanden
onderdak verschaft. Dit ,,op het hok zetten" van lammeren wordt vrij algemeen de
laatste jaren gedaan.

Op deze bedrijven nu hebben we te maken met de bestrijding van
parasitaire ziekten. We zullen hier dus den schapenfokker moeten wijzen
op de infectie- en de re-infectiemogelijkheden, die zoo heel gemakkelijk
op zijn bedrijf kunnen plaats vinden. We moeten trachten, hem ervan te
overtuigen, dat uiteindelijk hijzelf en niet zijn dierenarts de bestrijder
zal moeten zijn. De dierenarts kan hem alleen bv. een schema geven, op
welke wijze hij zijn dieren moet verweiden, zijn land moet indeelen, etc.,
om infecties en re-infecties te kunnen voorkomen. Deze adviezen kunnen
door ons alleen gegeven worden, wanneer we een grondige kennis van
de wijze van schapenhouderij in zoo\'n streek bezitten, maar daarnaast
is de kennis van de ontwikkelingsgang van de verschillende parasieten
noodzakelijk. Deze is voor onze longwormen ten deele bekend.

Dictyocaulus filaria. Ongeveer 48 uur, nadat de larve den gastheer ver-
laten heeft, vindt de eerste vervelling plaats, maar de oorspronkelijke
cuticula blijft de larve als een scheede omhullen. Twaalf dagen hierna
vindt wederom een vervelling plaats. Ook deze tweede larvenhuid blijft
aanwezig. Volgens
Hobmaier kruipt de larve na 2 a 3 dagen uit haar
oorspronkelijke eerste larvenhuid en heeft dan het infecteerende stadium
bereikt. De eerste bijna ondoorzichtbare larve van het 3de stadium heeft
thans reeds zooveel reservevoedsel verbruikt, dat zij daardoor veel lichter
van kleur is geworden. Ze worden per os opgenomen, ontdoen zich in de
darm van hun tweede cuticula, dringen in de lymphvaten van
de dunne
en dikke darm. Ongeveer 5 dagen, nadat de invasie is begonnen, maken
zij in de mesenteriale lymphklieren nog een vervelling door, gaan via de
bloed- of lymphbanerf (
Kauzal) naar de longen. Uit een onderzoeking
van
Hobmaier, Kauzal, etc., .later in 1935 door P. Povlov nogmaals
bevestigd, is gebleken, dat geen tusschengastheer voor de ontwikkeling
van de parasiet noodzakelijk is. Vondsten van larven bv. in regenwormen
moeten beschouwd worden als een toevallige opname door de worm,
de larve verdwijnt nl. weer onveranderd uit de digestie-tractus van haar
toeval ligen gastheer.

Müllerius capillaris. Hier hebben we te maken met een geheel andere
ontwikkelingsgang. Veel is er niet van bekend. Maar datgene, wat we
ervan weten, is dubbel belangrijk, nl. een tusschengastheer is noodzakelijk.

A. en M. Hobmaier hebben dit in 1934 aangetoond. Als tusschen-
gastheer vonden zij verschillende soorten slakken, o.a.
Agriolimax agrestis,
Arion subfuscus, Arion circumscriptus, Limax cinereus, Felix pomatia,
e.a.

Protostrongylus rufescens. Weinig of niets van bekend. Ze kan door ons,
gezien het feit, dat aan de pathogeniteit van deze wormsoort voor het
schaap of lam getwijfeld kan worden, voorloopig uitgeschakeld worden.

Gewapend met bovenstaande kennis is de bestrijding van de Dictyo-
caulus filaria
op het Texelsche schapenbedrijf wel degelijk mogelijk.
Daarvoor is in de eerste plaats noodzakelijk, een re-infectie te voorkomen.

-ocr page 495-

De eerste symptomen — hoesten — hooren we in het begin van de maand
September. Zoodra de lammeren naar het oude hooiland gaan, moet bv.
een regelmatig verweidingssysteem beginnen. Wanneer de schapenhoud.er
voldoende land bezit, is dit wel degelijk mogelijk. De laatste jaren hebben
de verplichte scheuringen van het weiland, waarbij de schapenhouder
desondanks getracht heeft, de grootte van zijn veestapel op peil te houden,
vele bedrijven in ernstige mate gedesorganiseerd. Dat dit gepaard is
gegaan met een vermeerdering van het aantal opfokziekten etc., behoeft
niemand te verbazen. Dat deze toestand verre van ideaal is, zijn de
schapenfokkers zich volkomen bewust. Het invoeren van een consequent
doorgevoerd verweidingssysteem is juist door bovengenoemde maat-
regelen gedurende de oorlogsjaren meer dan ooit noodzakelijk geworden.
Oppervlakkig zou men kunnen zeggen, verkoop het wolvee. Voordat
echter een schapenfokker daartoe overgaat, moeten er nog heel wat
ongunstiger tijden komen. Hij is ervan overtuigd, dat op Texel het land
bij uitstek geschikt is voor intensieve schapenteelt.

Kan dit systeem van verweiden niet of gedeeltelijk gevolgd worden,
dan zijn er op verschillende bedrijven in de herfst prompt klachten, nl.
de dieren hoesten. Deze lammeren moeten nu met het een of andere
1 ongwormmid.de 1 behandeld worden. De zg. „bronchitis verminosa",
behoort niet tot de ergste, parasitaire longaandoeningen bij het lam.
Zijn de lammeren de geheele zomer op de juiste manier verweid, dan
kunnen we bij een massaal faeces-onderzoek bij deze dieren, het succes
van onze verweiding constateeren, doordat we maar een zeer gering
percentage van de faecesmonsters aantreffen, besmet met de larven van
de
Dictyocaulus Jilaria. Deze laatste infecticbronnen zijn medicamenteus
te behandelen.

Wel treffen we de larven van de M-iillerius capillaris in de faecesmonsters
aan. Deze laatste wormsoort heeft het groote nadeel, dat ze voor medi-
camenten practisch onbereikbaar is, maar daarnaast is haar cyclus
gemakkelijker te onderbreken. Intratracheale injecties, die tot doel hebben,
deze longworm te dooden, kunnen gerust achterwege gelaten worden.

Hier hebben we te maken met de echte longstrongylose. Het belang-
rijkste symptoom is vermagering, terwijl we dan meestal in de faeces
massa\'s larven kunnen aantreffen. Symptomen als verandering van de
wolkleur, de eenigszins grauwe tint van het aangezicht, lusteloosheid etc.,
zijn de algemeen voorkomende symptomen, die uiteindelijk bij vrijwel
alle subacuut en chronisch verloopende processen bij het schaap aanwezig
kunnen zijn. De typische, langdurige hoestbuien, zooals we die bij de
door de
Dictyocaulus Jilaria veroorzaakte vermineuse bronchitis aan-
treffen, zijn afwezig. We zullen de cyclus moeten onderbreken. Dit is op
verschillende wijzen mogelijk. Wanneer we in staat zijn den tusschen-
gastheer doeltreffend te bestrijden, dan is de re-infectiemogelijkheid
uitgeschakeld. In de praktijk komt van een goede slakkenbestrijding nog
weinig of niets terecht. Eenvoudiger is het systeem, de lammeren in de
herfst in een beperkte ruimte onder dak te brengen. We geven ze extra
krachtvoer, goed hooi, of erwtenstroo. Therapeutica zijn niet noodig.
Dat een dergelijk advies juist is, kan gecontroleerd worden. Wanneer we
in Maart, als de lammeren weer naar buiten gaan, op hen sectie doen,
dan kunnen we bijna zeggen, de longen zijn practisch vrij van besmetting
met de
Miillerius capillaris.

-ocr page 496-

Zooals reeds eerder betoogd, succombeeren er gedurende deze ,,hok-
periode" soms heel wat lammeren, ondanks onze longwormbestrijding.
Deze sterfte wordt juist door dit ,,hoksysteem" in de hand gewerkt. De
oorzaak is gelegen in een Trichostrongylose-besmetting. Deze was, voordat
de dieren op het hok gingen, in meerdere of mindere mate reeds
„sluimerend" aanwezig. De ontwikkelingsgang der Trichostrongyliden
is direct d.w.z. zonder tusschengastheer. De lammeren maken in een
dergelijke ruimte de ééne re-infectie na de andere mee. De ontwikkelings-
omstandigheden op een dergelijk bedrijf is voor de wormeieren optimaal.

We zouden dus door de bestrijding van de Müllerius capillaris het dier
aan een zeer ernstige darminfectie blootstellen. Het is dan ook noodzakelijk,
de dieren één- of tweemaal, voordat ze op het hok gaan, praeventief
tegen Trichostrongylose te behandelen. Hiervoor wordt met succes een
mengsel van Nicotine-sulfaat met Cu-sulfaat gebruikt.

Samenvatting.

Op Texel komen drie soorten longwormen voor.

1. Dictyocaulus filaria. Voor de bestrijding ervan is noodzakelijk een
goed verweidingssysteem, terwijl het voor enkele bedrijven aan te bevelen
is, de dieren medicamenteus te behandelen, vóórdat ze gedurende de
wintermaanden in een schuur worden ondergebracht.

2. Müllerius capillaris. De eigenlijke verwekker van de „longstrongy-
lose" op Texel. Het gebruik van medicamenten is zonder eenig nuttig
effect. De dieren moeten ondergebracht worden in een afgesloten ruimte.
Goede voeding is noodzakelijk.

3. Protostrongylus rufescens. Heeft geen pathogene beteekenis. Lammeren,
die met elkaar in een beperkte ruimte worden ondergebracht, behooren
prophylactisch behandeld te worden tegen Trichostrongylose.

Ons werk is voorlichting.

De tijd, die we anders zouden besteden aan het behandelen van hon-
derden lammeren, kunnen we nu nuttiger besteden door ons meer te
verdiepen in de biologie van de bij het schaap voorkomende parasieten..

Résumé.

A l\'île de Texel il s\'agit de trois espèces de vers pulmonaires.

1. Dictyocaulus filaria. Un système de changement de paturage est nécessaire pour
combattre cette espèce. En outre à quelques rares fermes un traitement médicamenteux
sera recommandanble avant que les brebis soient mis à l\'etable pendant les mois d\'hiver.

2. Müllerius capillaris, le fauteur particulier de la strongylose pulmonaire à Texel.
L\'emploie de médicaments n\'a pas de succès. Il faut séparer les brebis et les nourrir,
bien.

3. Protostrongylus rufescens n\'est pas d\'importance pathogène. Il faut traiter préven-
tivement les agneaux qui sont mis dans un espace borné.

Summary.

In the isle of Texel three forms of Iungvvorms are found.

1. Dictyocaulus filaria. To combat it a good system of changing meadows is necessary,
whilst for some stalls it is to be recommended to treat the animals medicinally, before
stabling them for the wintermonths.

2. Müllerius capillaris. The progenitor of ,,lungstrongylosis" in Texel. Administei -
ing medicine is ineffective. The animals should be put in a partitioned off space. Feeding
them well is necessary.

3. Protostrongylus rufescens. Has no pathogenic importance.

Lambs, put together in a confined space, should be prophylactically treated against
Trichostrongylosis.

-ocr page 497-

MAAGSTRONGYLOSE BIJ JONGVEE

(Mededeeling gedaan op de vergadering van de Afd. Friesland v. d. Mij.
v. Diergeneeskunde op 30
/11\'45).

door

J. J. de JONG te Stiens, Th. STEGENGA te Leeuwarden.

Sterfte onder de pinken in onze provincie onder verschijnselen van ver-
magering, gepaard gaande met diarrhee, komt de laatste jaren vrij veel
voor. Volgens de gegevens van sommige collega\'s zagen ze dit lijden min
of meer geregeld in de laatste 20 jaar. Wij meenen echter, dat het in de
laatste jaren belangrijk
meer voorkomt, althans in bepaalde streken.

In de loop van deze zomer is de Gezondheidsdienst wat meer in aanra-
king geweest met deze ziektegevallen en daarbij is duidelijk gebleken,
dat niet al deze gevallen over één kam zijn te scheren. Zeker is,
dat we niet zonder meer kunnen zeggen, dat deze dieren aan maagdarm-
strongylose lijden. Zoo zijn door den Gezondheidsdienst dezen en den vorigen
zomer enkele van soortgelijke pinken, afkomstig uit verschillende deelen
der provincie, geseceerd, waarbij toen geen met het bloote oog waarneem-
bare orgaanafwijkingen werden geconstateerd. Met name maag- en darmen
waren normaal, terwijl parasieten niet- of zeer weinig werden gevonden.
Wij achten in deze gevallen een deficiëntie de vermoedelijke oorzaak,
hoewel bij een paar van deze dieren koper- en ijzertoediening geen
succes had.

In verband met deze ziektegevallen lijkt het ons niet overbodig mede-
deeling te doen van een ziekte bij pinken, eveneens gepaard gaande met
chronische vermagering en diarrhee, waar in tegenstelling met de voorgaan-
de wel duidelijke afwijkingen bij sectie werden gevonden.

Door de Commissie van Landbouwherstel te Leeuwarden werd midden
Augustus hulp ingeroepen bij verscheidene zieke pinken, loopende op het
vliegveld aldaar. Men dacht aan een vergiftiging; een paar dieren waren
reeds gestorven ! Voor den oorlog had Leeuwarden aan het eind van het
Keegsdijkje een landingsterrein van 64 ha waarvan voorloopig 36 ha in
gebruik waren genomen.

Thans bestaat het door dc Duitschers achter gelaten vliegveld uit een
complex van terreinen, waarvan het aanééngesloten middengedeelte
gelegen tusschen den Stienserweg, Marssumerweg en den weg naar Beet-
gumermolen een opppervlakte heeft van meer dan 700 ha. Slechts een ge-
deelte hiervan is nu landingsterrein ter grootte van 175 ha.

Het geheel wordt doorsneden door startbanen met een breedte van 50
meter en meer dan 5 km lange betonnen rolbanen met een breedte van 12
—18 meter.

Practisch alle gebouwen zijn door de Duiischers vernield voor zij Leeu-
warden verlieten. Ook de startbanen werden door springladingen ver-
nield v.z.v. deze al niet reeds door geallieerde bombardementen hadden
geleden. Ook in het veld tusschen de startbanen, nu afgerasterd met
prikkeldraad, lagen vele bomkraters van 3—10 meter middellijn. Alle
greppels en slooten werden door de Duitschers bij de aanleg dicht gemaakt;
daarvoor in de plaats is een drainage gekomen, die door de vernielingen
sterk heeft geleden.

-ocr page 498-

Na de bevrijding besloot de Commissie van Landbouw herstel de wei-
landen op het vliegveld ter beschikking te stellen voor het jongvee van
die veehouders, die dezen winter veel waterschade hadden op hunne lan-
derijen. Zoodoende werden in de laatste helft van Mei tusschende i iooen
1200 pinken ingeschaard en ze werden verdeeld in 3 koppels. Het gras
was toen reeds te oud, overal kon wel gemaaid worden. In den loop van
den zomer werden ook nog de ontruimde mijnenvelden afgeweid; daar
was het gras wel een A meter lang.

14. Aug. kwamen de eerste sterfgevallen, de dieren werden naar het abat-
toir te Leeuwarden vervoerd. In den loop van de volgende 10 dagen
kwamen meer sterfgevallen voor. Een paar honderd pinken waren in min-
dere of meerdere mate lijdende, ook enkele stieren waren aangetast.

De verschijnselen, die op den voorgrond traden, waren algemeene verma-
gering en heftige diarrhee (bellen op de mest als bij para t.b.c.). De
ergsten maakten een zieken indruk, hadden zich van de koppel afgezonderd
of lagen met de kop in de zijr Andere liepen met de koppel mee te grazen,
waren dor in het haar en bij alle was het achterstel en de staart erg met
mest bevuild. De slijmvliezen waren wat bleek, de buik opgetrokken.
Oedeem aan de keelgang werd nooit gezien. Ook niet als ze moesten worden
opgeruimd.

De bomkraters in het veld waren toen met water gevuld. Deze bom-
kraters leken geschikte broedplaatsen voor de strongyliden en uit deze
moerassen werd veel gedronken, omdat slechts op enkele plaatsen van het
veld drinkgelegenheden waren aangebracht.

Sectiebevindingen : ^ 20 pinken hebben wij geslacht gezien op het abat-
toir te Leeuwarden. Bij al deze dieren kon de diagnose maagstrongylosr
gesteld worden. De verschijnselen bij sectie waren zoodanig, dat ons weinig
ruimte voor een andere diagnose werd gelaten. Ze bleken bij slachting
op een enkele uitzondering na zeer mager, soms ook vrij sterk oedemateus.
Veel dieren werden dan ook afgekeurd. Bij sectie zagen wij zonder uit-
zondering een te roode lebmaagwand. Soms waren er geringe slijmvlies-
defecten. De eene maal was het beeld meer acuut, nl. een rood en gezwol-
len slijmvlies, andere keeren zagen we enkel roodheid, af en toe gepaard
gaande met eenige verdikking van de wand.

In de iets minder erge gevallen beperkte de slijmvliesroodheid zich
tot het pylorusgedeeltc. Meestal bestond er echter een ontsteking van de
hecle lebmaagwand. Het darmslijmvlies was slechts een enkele maal iets
ontstoken en dan nog alleen het duodenum. Wel zagen wij verschillende
dieren met zeer veel bloedinkjes onder de darmserosa.

De organen waren meestal normaal. Bij de eerste secties (in de 2e
helft van de maand Augustus) kwamen nog al longwormen voor, bij één
dier zelfs een uitgebreide longwormpneumonie. Bij een andere pink
zagen wij behalve dan natuurlijk de gastritis, abscessen en een endocar-
ditis van het linkerhart. Distomatose werd niet in eenigszins belang-
rijke mate gezien. Van geen der dieren waren voor de slachting de faeces
onderzocht op wormeieren. Wij hebben van enkele pinken bij de sectie
een beetje faeces uit de dikke darm genomen en vonden hierin min of
meer tot onze verbazing slechts weinig eieren van maagdarmstrongyliden
(±4 Per dekglaasje).

-ocr page 499-

Dit was niet in overeenstemming met de bevindingen bij het micro-
scopisch onderzoek van de maaginhoud. Deze bleek nl. in bijna alle ge-
vallen zeer veel strongyluswormen te bevatten. Met de kleine vergroo-
ting van den microscoop telden we langs de contouren van een dekglaasje
wel eens 25. Vele van deze wormen waren niet geslachtsrijp. Vandaar
misschien zoo weinig eieren in de faeces.

Met het bloote oog waren de wormen absoluut niet te zien. Met een
6 a 10 X vergrootende loupe wel. Vooral als men het materiaal, dat bij
het ledigen van de lebmaag op de wand achter blijft, voor onderzoek
neemt en dit, desnoods met eenig water, in een petrischaal op een donkere
ondergrond bekijkt, heeft men de beste kans om veel parasieten te vinden.
Het is zaak de dieren levenswarm te onderzoeken. Wij krijgen de indruk,
dat daarna de parasieten zich losmaken van de maagwand en zich meer
verspreiden. Volledigheidshalve hebben we van enkele dieren de lever
aan de R.S.I. laten onderzoeken met het oog op een eventueele vergifti-
ging. Dit onderzoek was negatief.

De determinatie van de wormsoorten is niet eenvoudig. Wij konden
met zekerheid 2 soorten aantoonen nl. trichostrongylus en ostertagea
resp. gemiddeld ± 5 en 8 mm. lang. De ostertagea heeft de gewoonte
vaak halverwege in het maagslijmvlies te kruipen. De andere helft steekt
vrij in het maagluinen uit. Ook dit was bij ons materiaal met de loupe
waar te nemen 1).

Behandeling: Een individueele behandeling kon niet ingesteld worden,
omdat de dieren afkomstig waren uit andere deelen der provincie. Gead-
viseerd werd het veld zoo spoedig mogelijk te ontruimen en de kuilen
te dichten. Een 900 dieren werden door de eigenaars opgehaald.
Beyers en van Raadshoven geven in het Tijdschrift voor Diergenees-
kunde van 15 Aug. j.1. hunne therapeutische ervaringen met het
nieuwe wormmiddel phcnothiazine, vnl. bij strongylose van het paard
en de kleine herkauwers 2).

Verloop-. Tot nu toe zijn een 50-tal pinken gestorven of afgemaakt. Bij
de 240 dieren, die zijn achter gebleven, waren een 20-tal zichtbaar lijdende.
De weersomstandigheden werden na Aug. gunstig; het veld was altijd
droog en de kraters zijn dicht gemaakt. De ziekte breidde zich ook niet
meer uit. De dieren, die aangetast waren, blijven mager en dor in het
haar. Ze grazen met de koppel mee en hebben geen diarrhee meer. Af
en toe sterft er nog één door uitputting. Hoe het verloop van de ziekte
is geweest bij de 900 pinken, die naar huis zijn gegaan, is ons niet genoeg-
zaam bekend.

Resumeerende hadden we dezen nazomer en herfst op het vliegveld
alhier een uitgebreide maagstrongylose bij het jongvee. De besmetting
werd in de hand gewerkt door de onvoldoende afwatering van het terrein

1 \') De ontwikkelingsstadia van deze beide geslachten zijn zeer resistent zoowel ei
als larve, zoodat het niet onwaarschijnlijk is, dat wij de bron van infectie nog moeten
zoeken bij de Duitsche ossen, die voorheen op deze terreinen liepen.

2 ) Volgens dit artikel is het middel bij het kalf het best werkzaam tegen maagvormen
zooals haemonchus contortus en ostertagea.

-ocr page 500-

en door de vele bomtrechters, die bij regenweer vol water stonden. Na een
paar weken droog weer waren het kleine moerassen, ongetwijfeld een ideale
plaats voor wormbroed. Bij de pinkensterfte, die tegenwoordig in onze
provincie vrij veelvuldig voorkomt, mag men niet zonder meer de diag-
nose maag- of darmsirongylose stellen. Is dit inderdaad de oorzaak van
het lijden, dan heeft men bij sectie, althans van de vrij acute vorm, die
wij zagen, duidelijke maagafwijkingen met veel parasieten.

Samenvatting:

Schrijvers zagen in den nazomer van 1945 in een groote koppel pinken,
die geweid werden op het door de Duitschers voor hun aftocht vernielde
vliegveld bij Leeuwarden, vrij veel diarrhee gepaard gaande met ver-
magering.

Bij ruim 20 dieren werd sectie verricht. Steeds werd een gastritus ge-
vonden, met veel maagwormen (meest trychostrongylus en cooperia).

Het terrein waar op de dieren liepen was zeer slecht gedraineerd. Dit
zou d.e infectie sterk in de hand hebben gewerkt. Therapeutische resul-
taten zijn niet beschreven.

Schrijvers zagen elders in de provincie Friesland ook sterfte van pinken
onder de zelfde verschijnselen waarbij geen sprake was van strongylose.
Zij veronderstellen dat hier een deficiëntie de oorzaak was.

Résumé:

En automne de 1945 les auteurs ont observé assez de diarrhéejointe à 1\' amaigrissement
dans un troupeau de veaux d\'un an, pasturés à l\'aérodrome de Leeuwarden, détruit par
les boches. La dissection de 20 animaux indiquait une gastritis vermineuse (trychostron-
gylus et cooperia). Le terrain du troupeau avait un très mauvais drainage, ce qui aurait
stimulé fortement l\'infection. Des résultats thérapeutiques ne sont pas décrits.

Les auteurs ont vu mourir ailleurs en Frise des \\eaux d\'un an, montrant les mêmes
symptômes sans strongylose. Peut-être la maladie fût causée par un déficit daus 111
nourriture.

Summary:

In the latter part of the autumn of 1945 these authors noticed among a big herd of
heifers, which had been turned out to graze on the aerodrome near Leeuwarden in
Frisia, destroyed by the Germans before their retreat, a fairly large number of animals
suffering from diarrhoe, attended with emaciation.

About 20 animals were examined. In each case gastritis was found with many worms
(for the greater part
trychostrongylus and cooperia). The grounds in which they were grazing
were very badly drained, which must have strongly promoted infection. Therapeutic
results were not given. Elsewhere in the province of Frisia the same authors also noticed
mortality among heifers with the same symptoms; no strongylosis. They suppose a
deficiency to have been the cause.

-ocr page 501-

Uit het Veterinair-Pharmacologisch laboratorium der Rijks-universiteit te

Utrecht.

RAD. SARSAPARILLAE ALS GENEESMIDDEL BIJ URAEMIE

door

Dr. A. M. ERNST.

In 1930 publiceerden Rittmann en Schneider een onderzoek, waaruit
bleek, dat Rad. Sarsap. in staat was het ureumgehalte van het bloed bij
uraemiepatiënten (menschen) te verlagen. Die verlaging trad ongeveer
8 dagen na het begin der toediening van Rad. Sarsaparillae op, zoodat
na 3—5 weken het ureumgehalte normaal werd. Zij dienden extracten
toe, waarvan de bereiding niet nader wordt vermeld en noemden hun
preparaat Renopurin. De fabriek Nordinark, die het maakte, gaf er de
naam Sarsaren aan en
Schneider noemt het in een tweede publicatie
(2 en 3) in 1932 ineens Renotrat en spreekt nu niet meer over een extract
in capsules, maar over een tot tabletten geperst poeder, waarvan hij zes
tabletten per dag geeft aan een mensch. Met dit Renotrat kon hij konijnen,
die hij een doodelijke nephritis en uraemie bezorgde door een injectie met
Uranil of Salyrgan, in leven houden; de niet met Renotrat behandelden
stierven allen.

Deze onderzoekingen hebben nooit ergens weerklank gevonden en zoo
schrijft
Borst in de Geneeskundige bladen 4) in 1935 naar aanleiding
van bovenstaande publicatie: „Er bestaat echter over dit geneesmiddel
nog weinig ervaring, zoodat het nog niet valt te zeggen, of het voor de
behandeling van de nierpatiënt van belang is".

Ook nu 15 jaar na de eerste publicatie van Schneider is Rad. Sarsap.,
hoewel in de Ned. Pharm. Ed. V. nog voorkomend, volkomen obsoleet.

Het klinische beeld uraemie is ons dierenartsen bij de hond zóó bekend,
dat bovenstaande gegevens aanleiding waren een nader onderzoek in
te stellen of inderdaad Rad. Sarsap. bloed-ureum-verlagende eigenschap-
pen bezit.

Rad. Sarsap. zijn de bijwortels van een plant, die behoort tot de Liliaceae,
met als onderfamilie de Smilaceae. Deze wortels werden omstreeks
1540 door de Spanjaarden in Europa gebracht. De naam is afkomstig
uit het Spaansch n.1. Zarza = Braamstruik, Parilla is verkleinwoord voor
Para = Wijnstok; dus een kleine als wijnstok slingerende struik met ste-
kels als de braam.

De verschillende Smilax-soorten, waarvan de Rad. Sarsap. afkomstig
zijn, groeien in de oerwouden en moerassen van tropisch Zuid-Amerika,
midden Amerika en Mexico. De namen die eraan gegeven worden zijn
niet afkomstig van dt- stamplanten, want die kent men niet goed, aange-
zien op de groeiplaatsen nooit blanken doordringen. Het zijn heester-
achtige klimplanten, die altijd groen blijven en wier takken met stekels
bezet zijn. Handelsnamen zijn er vele en hangen niet samen met de stam-
plant, maar met de uitvoerhaven n.1. R.S. Honduras, R.S. Vera Cruz,
R.S. Jamaica etc.

-ocr page 502-

Experimenteel onderzoek.

Om te controleeren of Rad. Sarsap. inderdaad een ureum-verlagende
werking bezit, werd in de eerste plaats gezocht naar een biologisch test-
object. Hierbij werd gedacht aan een hond met slechts weinig normaal
nierweefsel, die door een sterk eiwithoudend dieet een hoog ureumgehalte
van het bloed zou verkrijgen. Om dit te bereiken werd een viertal honden
in morphine-aether-narcose geopereerd en vanuit de rugzijde, extra-
peritoneaal, bij alle een geheele nier verwijderd. De dieren werden ver-
volgens gedurende 3 weken op een normaal diëet van brood, vleesch en
melk gehouden, waarbij het ureum-gehalte volkomen normaal bleef.
Drie weken na de eerste operatie werd wederom in morphine-aether-
narcose, via een buiksnede in de linea alba, bij alle vier dieren een halve
nier verwijderd, zóó dat de overblijvende halve nier op normale wijze
via het pyleum en urether de urine kon afvoeren.

Vervolgens werden de dieren op een diëet met laag eiwitgehalte gezet
n.1. een gekookt meelmengsel van aardappelvlokken en gerstemeel aa 45 kg
waaraan na afkoeling werd toegevoegd een suppletiemengsel van gist
5 kg, mineralen 2 kg, levertraan 1 kg, en lucernemeel 2 kg. De dieren wer-
den hiermede dagelijks ad libitum gevoederd. Na de laatste operatie
werd regelmatig het ureumgehalte van het bloed bepaald 1) volgens
de urease-methode van Fox 5). Het ureumgehalte bleek vlak na de ope-
ratie verhoogd te zijn, om vervolgens ongeveer een week na de operatie
te dalen tot 30 a 40 mg %.

Om nu het ureumgehalte van het bloed te verhoogen werd de helft van
het gewoonlijk gegeten eiwit-arme diëet vervangen door een half pond
vleesch per dag per hond; ter controle werd dagelijks het bloecl-ureum-
gehalte bepaald.

Hoewel een duidelijke ureumverhooging optrad tot ongeveer 110 mg %,
werd dit toch voor een goede beoordeeling der Rad. Sarsap. te laag ge-
acht en daarom het eiwitgehalte van het diëet verhoogd tot 1 pond vleesch
per dag per hond. Nu trad in enkele dagen een zeer sterke uraemie op
tot ongeveer 225 mg %. Als voorbeeld van een dezer vier honden wordt
in fig. I het bloed-ureum-gehalte verloop bij een dezer dieren graphisch
voorgesteld. Op deze dieren kon nu de mogelijke ureumverlagende wer-
king van Rad. Sarsap. prachtig worden gecontroleerd. Uit de groothandel
werden 2 monsters gekocht n.1. Rad. Sarsap. Honduras (in de figuren
verder aangeduid met R.S.H.) en Rad. Sarsap. Vera Cruz (in de figuren
verder aangeduid met R.S.V.C.). De honden werden gedurende alle proef-
dagen op een diëet gehouden met 1 pond vleesch per dag. Wanneer het
ureumgehalte van het bloed hoog was, werd een der soorten Rad. Sarsap.,
fijn gemalen tot B. 40 en gemengd met water tot een dunne pap, met de
slokdarmsonde ingegeven. Dagelijks werd het ureumgehalte van het bloed
bepaald.

Een voorbeeld van deze proeven wordt weergegeven in fig. IIA. Op de
tweede proefdag begon het diëet met hoog eiwitgeh^te van 1 pond vleesch
per dag en dit werd verder elke proefdag gegeven. Op de zesde proefdag
was het bloed-ureumgehalte gestegen tot ongeveer 260 mg %. Toen

1  Alle ureum en Rest N-bepalingen werden verricht door de analysten Mej. R.
Gips en Mej. P. G. Schuring.

-ocr page 503-

werd 2 gr. per kg. lich. gew. Rad. Sarsap. Vera Cruz gegeven gedurende
2 dagen, hetgeen een sterke daling van het bloed-ureumgehalte tenge-
volge had, op de achtste dag n.1. tot ongeveer 120 mg %. Vervolgens
werd 2 dagen geen Rad. Sarsap. gegeven en steeg het ureumgehalte tot
ongeveer 200 mg % op de tiende dag, waarna één dag Rad. Sarsap. Hon-
duras werd gegeven, ook ditmaal 2 gr. per kg. lich. gew. Nu daalde in één
dag het ureumgehalte tot ongeveer 65 mg °/0. Vervolgens steeg het ureum-
gehalte zonder Rad. Sarsap. toediening weer tot ongeveer 220 mg % op
de dertiende dag; toen werd nogmaals Rad. Sarsap. Vera Cruz gegeven
in dezelfde doseering gedurende 2 dagen, waarbij een daling optrad tot
50 mg % ureum op de 15e dag. Zie ook in Fig. II hond B.

Hieruit kunnen we nu verschillende conclusies trekken n.1. 1. Rad.
Sarsap. Honduras en Vera Cruz zijn beide in staat om het ureumgehalte
van het bloed sterk te verlagen. 2. Van de monsters, die hier gebruikt
zijn, behoeft men van de Honduras slechts één dag-dosis te geven om een
zelfde ureum-verlagende werking te verkrijgen als van 2 maal één dag-
dosis Vera-Cruz. 3. Het is dus niet onverschillig, welke Rad. Sarsap.
men gebruikt. 4. Gezien de onbekende stamplanten der verschillende
soorten en het feit, dat de werkzame stof nog onbekend en dus ook niet
chemisch te bepalen is, zal het noodig zijn de op bovenstaande wijze
voorbereide honden als test-object te gebruiken, ter bepaling van de
mate van werkzaamheid der verschillende Rad. Sarsap. soorten.

Hoe komt nu deze bloed-ureum-verlagende werking tot stand ?

De eerste mogelijkheid hiervoor kan zijn, dat de diurese door Rad.
Sarsap. wordt bevorderd en daardoor het ureum uit het bloed verwijderd.
Om dit 11a te gaan werd bij 2 honden de 24 uur urine opgevangen tijdens
een bepaald dieet en vervolgens Rad. Sarsap. Vera Cruz of Honduras
toegediend. Het resultaat geeft fig. III weer.

Bij beide honden is van een diurese verhooging tijdens de Rad. Sarsap.
toediening geen sprake; zelfs bestaat er een duidelijke diurese vermindering,
die niet zoo verwonderlijk is als we bedenken, dat ureum een diureticum is,
dat nu door de Rad. Sarsap. toediening verminderd aanwezig is. Ook een
tweede mogelijkheid, n.1. een verhoogde ureumuitscheiding door de nier
onder invloed van de Rad. Sarsap., is niet aanwezig. Werd n.1. aan de
halve-nierhonden met vleeschdiëet Rad. Sarsap. gegeven en naast de
bepaling van het ureumgehalte van het bloed ook de hoeveelheid ureum in
de urine, per 24 uur uitgescheiden, bepaald, dan bleek zooals fig. IV dui-
delijk laat zien, dat een daling van het bloedureumgehalte volkomen parallel
gaat met de daling van het ureumgehalte der 24 uur urine.

Aangezien dus onder invloed van de Rad. Sarsap. het ureumgehalte
in bloed en in urine gelijktijdig daalde, moest wel worden aangenomen dat
het ureum werd omgezet in een andere N-verbinding. Om dit te bewijzen
werd bij de proefhonden met halve-nier op vleeschdiëet, naast elkaar
bepaald het ureumgehalte in bloed -)- het totaal Rest N-gehalte in bloed
en tevens het ureumgehalte der 24 uur urine -j- het totaal Rest N-gehalte
in de 24 uur. Het resultaat hiervan wordt weergegeven in fig. V. Hieruit
blijkt duidelijk, dat het totaal Rest N-gehalte in bloed daalt en stijgt,
volkomen parallel met het ureumgehalte van het bloed en het ureumge-

-ocr page 504-

halte der 24 uur urine. De uitscheiding der totaal Rest N in de 24 uur
urine verloopt echter volkomen tegengesteld.

De uitscheiding van de ureum heeft dus, onder invloed van Rad.
Sarsap., in een andere
N-vorm dan ureum plaats.

Er treedt waarschijnlijk onder invloed van Rad. Sarsap. een ver-
andering op in de N-stofwisseling, zoodat N-verbindingen worden gevormd,
die wel door de nier worden uitgescheiden. Toch is het noodig, dat ook bij
de Rad. Sarsap. toediening er nog voldoende normaal nierweefsel over
is om de nieuw uit de ureum gevormde N-verbindingen uit te scheiden.
Dit bleek uit de volgende proef, waarbij met één en dezelfde hond 3
maal een proef werd gedaan, terwijl het dier steeds over een andere hoe-
veelheid normaal nierweefsel beschikte. Deze proef was mogelijk door de
waarneming, dat een hond met een halve nier 2 a 3 maanden na de 2e
operatie op het dieet met één pond vleesch per dag haast niet meer rea-
geerde met een verhoogd ureumgehalte van het bloed. Bij de sectie bleek
nu da t de halve nier sterk gehypertrophieerd en nog grooter was geworden
dan een normale nier. De proef die toen genomen werd is weergegeven
in fig.
VI a, b, e. Bij a is weergegeven het verloop van het ureumgehalte
in het bloed en in de 24 uur-urine tijdens het vleeschdiëet bij een normale
halve nierhond;
b geeft dezelfde bepalingen weer, nadat nog eens werd ge-
opereerd en nog minder dan een halve nier werd overgelaten; c geeft de-
zelfde bepalingen weer maar nu ongeveer 1 £ maand later, waarna dus
reeds belangrijke hypertrophie van de nier had plaats gehad. We zien
heel duidelijk de zeer sterke stijging van het bloed-ureum-gehalte bp het
normale vleeschdiëet bij
b, en de zeer geringe reactie hierop door de Rad.
Sarsap. toediening verkregen; terwijl bij c de stijging op het vleeschdiëet van
het bloed-ureum-gehalte maar zeer gering is en de reactie van de Rad.
Sarsap. weer heel duidelijk. Hieruit blijkt dus,
dat voor een goed resultaat
van de Rad. Sarsap. werking een bepaald minimum aan normaal nierweefsel nood-
zakelijk is.
Het schijnt n.1., dat wanneer de nieuw uit de ureum gevormde
N-verbindingen niet voldoende worden uitgescheiden er toch weer ureum
uit wordt tciuggevormd, b.v. in de lever, (zie fig.
VI b). Mogelijk is ook,
dat de nier zelf uit ureum de nieuwe N-verbindingen vormt en dat er daar-
om een bepaald minimum aan goed functioneerend nierweefsel noodig
is. Deze kwestie kon bij gebrek aan het noodige laboratorium-instrumen-
tarium niet nader worden uitgewerkt.

Men moet wel zeer getroffen worden door het feit, dat een reeds zóó-
lang bekende, nu volkomen obsolete plant, toch zoo\'n sterke, bijna onbe-
kende werking vertoont.
Jonathan Pereira, hoogleeraar in de Materia
Medica te Londen wijdt in zijn bock 6), uitgegeven in 1849 ruim 17 blad-
zijden alleen aan de Rad. Sarsap. en schrijft, dat in Engeland in 1831
werden ingevoerd 176.854 pond Rad. Sarsap., waarvan er 107.410 pond
in het land zeifin dat jaar werden verbruikt. Hoeveelheden, die we ons
nu niet meer kunnen indenken. Waarvoor werd deze massa wel gebruikt ?
Pereira schrijft:

,,Haar gunstigste werking neemt men waar bij die toestanden van het
„organisme, welke het algemeen, en zelfs geneeskundigen, toeschrijven
,,aan eene ziektestof, of aan eenen ziekelijken toestand der vochten. Om
,,die reden wordt zij dikwerf een
bloedzuiverend middel genaamd.

-ocr page 505-

\\

„Sarsaparille is hoofdzakelijk dienstig bevonden bij d.e volgende ziekten:
„i. bij verouderde syphilis. Zij is
hoofdzakelijk dienstig wanneer de ziekte
„lang bestaan heeft, en
het gestel verzwakt en vermagerd is, hetzij door de her-
baalde aanvallen der ziekte, of
door het gebruik van kwik. In soortgelijke
„gevallen is zij de groote herstelster van den eetlust, de zwaarte des ligch-
„aams, der kleur, en der krachten.
Wanneer de ziekte door het gebruik van
„kwik onverminderd bestaan blijft of toeneemt, dan bewijst Sarsaparille haar
„grootste diensten.\'"

De beschrijving laat aan duidelijkheid niets te wenschen over, Sar-
saparille werd dus gebruikt als bloedzuiverend middel en om patiënten
met kwikvergiftiging te behandelen, die, natuurlijk via een nephritis,
een uraemie hadden gekregen. Dus zonder de directe samenhang te zien
behandelde men reeds ruim 100 jaar geleden de uraemie op groote schaal
met Rad. Sarsap. Men heeft zelfs deze samenhang zoo weinig begrepen,
dat de in die tijd gebruikelijke gezamenlijke toediening van kwik en Sar-
saparille tegen syphilis, geworden is tot een toediening van kwik alleen,
omdat de Sarsaparille zelf tegen syphilis niets hielp. Vandaar dat de
Rad. Sarsap. tenslotte uit de officieele geneeskunst is verdwenen.

Onderzoek op patiënten.

Het ziektebeeld „Uraemie" is bij honden overbekend, met in de meeste
gevallen als grondoorzaak de chronische leptospirose. Dit uraemiebeeld
der patiënten is echter totaal verschillend van dat bij de hierboven ge-
bruikte proefhonden. De procfhonden n.1. waren ook bij een bloedureum-
gehalte van ongeveer
300 mg % niet suf en vertoonden hoogstens iets
minder eetlust; de patiënten echter zijn bij een gelijk ureumgehalte vaak
zeer suf, hebben een duidelijke afkeer van eten en vomeeren dikwijls.
Deze symptomen bij uraemiepatiënten zijn dus niet het gevolg der hooge
ureumwaarde, maar van andere bijstoffen zooals Indican etc. Zal nu Rad.
Sarsap. ook bij dit klinisch geheel andere beeld gunstig werken
? Klaren-
beek
heeft in 1924 7) over uraemie bij honden gepubliceerd en komt
aan de hand van zijn onderzoek tot het resultaat, dat niettegenstaande
de toepassing van alle toen bekende behandelingsmethoden, alle honden
met uraemie van
300—350 mg % of hooger, ten doode zijn opgeschreven.
Ook het patiëntenarchief der kliniek voor kleine huisdieren over de
5
jaren 1938—1943 leidde nog steeds tot dezelfde conclusie.

Om dus een goede beoordeeling van de Rad. Sarsap. te verkrijgen
werd het onderzoek bijna uitsluitend verricht op patiënten met een urae-
mie van minstens
300 mg %. Het werd de dieren toegediend als gemalen
poeder, vermengd met water lot een dunne pap en met de slokdarmsonde
ingegeven.

Voorbeelden.

Witte kees, reu, kg, wordt 7 Sept. opgenomen met de anamnesse:
i | week geen eetlust, eet nu niets meer, drinkt weinig, vomeert zoo nu
en dan, ontlasting normaal. Status praesens: P.
94, A. 26, T. 38.4, hond
is zeer suf, voedingstoestand matig, verzorgd haarkleed, sterke foetor ex
ore met duidelijke ulcera op het mondslijmvlies. Urine: S.G.
1006, E.
zwak positief, suiker en galkleurstoffen negatief, weinig sediment met een
enkele cylinder, geen kristallen, geen leptospiren. Bloed: lysis Lepto-
spira Canicola 1 :
30.000, Ureumgehalte 445 mg %. Diagnose: Lepto-

-ocr page 506-

spirosis canicola chronica, nephropathie met albuminurie, uraemie.
Therapie: Rad. Sarsap. Honduras i g per kg per dag.

Het verloop der uraemie is graphisch voorgesteld in fig. VII.

Datum

Ureumgehalte
-

Dosis medicament

bloed

Opmerkingen

8 Sept.

44;5 mg%

i g per kg

Eet niet, drinkt niet, suf.

9 Sept.

224 mg%

Idem.

Idem.

10 Sept.

Idem.

Eet iets, drinkt meer, minder suf.

11 Sept.

"5 mg%

Idem.

Eet alles op, niet suf meer.

12 Sept.

Idem.

Idem.

13 Sept.

120 mg%

Idem.

Eet goed, drinkt normaal, vroolijk.

14 Sept.

82 mg%

Idem.

Eet goed, drinkt normaal, ulcera
in de mond veel verminderd.

15 Sept.

79 mg%

geen medicament

Eet goed, drinkt normaal, urine:
E. negatief.

16 Sept.

78 mg%

Idem.

17 Sept.

54 mg%

Idem.

28 Sept.

48 mg%

Idem.

In Februari terug ter controle: geen klachten meer van den eigenaar.

Matheser Leeuwtje, 5 kg, wordt 1 Aug. opgenomen met de anamnese:
2 weken geen eetlust, drinkt normaal, ontlasting zoo nu en dan dun. Status
praesens: P. 99, A. 28, T. 38.6, Hond. is lusteloos, matige voedingstoestand,
goed verzorgd uiterlijk, foetor ex ore met duidelijke ulcera op mond-
slijmvlies. Urine: S.G. ion, E. positief, suiker- en galkleurstolfen nega-
tief, weinig sediment met enkele niercellen, geen kristallen, geen lepto-
spiren. Bloed: lysis Leptospira canicola, 1 : 30.000, Ureumgehalte 332 mg
%. Diagnose: Leptospirosis canicola chronica, nephropathie, uraemie
Therapie: Rad. Sarsap. Honduras 2 g per 5 kg per dag.

Ureumgehalte
bloed

Datum

Opmerkingen

Dosis medicament

Eet weinig, drinkt weinig, suf.

Idem.

Eet weinig, drinkt weinig, minder
suf.

Eet meer, drinkt weinig, minder
suf.

Eet normaal, drinkt weinig, vroo-
lijk. Aan het eten wordt nu ver-
der iedere dag 100 g vleesch
toegevoegd.

Eetlust goed, drinkt weinig, vroo-
lijk.

Idem.

Idem.

Ontslagen zonder medicament.

2 g per 5 kg
Idem.
Idem.

Idem.

Idem.

332 mg%
146 mg%

58 mg%

272 mg%

\'97 mS%

101 mg%
58 mg%

Idem.

Idem.
Idem.
Idem.
Idem.

In Maart terug ter controle: bloedureum 60 mg%, geen klachten van den eigenaar.

-ocr page 507-

Schotsche terriër, 6 kg, wordt 20 November opgenomen met de anam-
nese: 2 weken weinig eetlust en veel drinken, niet vomeeren, normale
ontlasting. Status praesens: P. 88, A. 28, T. 39.4, hond maakt geen zieke
indruk, matige voedingstoestand, goed verzorgd uiterlijk. Mondslijm-
vlies normaal, geen foetor ex ore, geen ulcera op mondslijmvlies. Urine:
S.G. 1005, E. zwak positief, suiker- en galkleurstoffen negatief, weinig
sediment, en enkele gegranuleerde cylinders, geen kristallen, geen lepto-
spiren. Bloed: lysis leptospira canicola 1 : 30.000, ureumgehalte 215 mg %.
Diagnose: Leptospirosis canicola chronica. Nephropathie met albumi-
nurie, uraemie. Therapie: Rad. Sarsap. Vera Cruz. 2 en 4 g per kg per dag.

Datum

Ureumgehalte
bloed

Dosis medicament

Opmerkingen

24 Nov.

215 mS%

2 g per kg

Geen eetlust.

25 Nov.

214 mg%

Idem.

Idem.

26 Nov.

170 mg%

Idem.

Weinig eetlust, meer drinken.

27 Nov.

165 mg%

Idem.

Idem.

28—30

Nov.

-

dagelijks 2 g per kg

i Dec.

123 mg%

1—9 Dec. geen me-

eetlust goed, nog veel drinken.

dicament

9 Dec.

126 mg%

4 g per kg

Idem.

10—14

Dec.

dagelijks 4 g per kg

15 Dec.

80 mg%

Eetlust goed, drinkt normaal.

In Maart terug ter controle: geen klachten van den eigenaar, bloedureum 63 mg%.

Fransche herder, 25 kg, opgenomen 26 Aug. met de anamnese: 14 dagen
geleden beentjes gegeten, sedert dien geen eetlust, wordt geleidelijk wat
suffer, laatste dagen veel gedronken, niet vomeeren. Status praesens: P. 110,
A. 20, T. 38.8, hond is suf, mager, heeft enkele luizen en vlooien, sterke
foetor ex ore, uraemische lucht zeer duidelijk, geen ulcera op mondslijm-
vlies. Urine: S.G. 1005, E. positief, suiker en galkleurstoffen negatief,
sediment bevat groote epitheclcellen, leucocyten, geen leptospiren. Bloed:
lysis leptospira canicola, 1 : 100.000, klassiek 1 : 10.000, ureumgehalte
391 mg %. Diagnose: Leptospirosis, nephritis, uraemie. Therapie: Rad.
Sarsap. Vera Cruz 2 g per kg.

Datum

Ureumgehalte
bloed

Dosis medicament

Opmerkingen

27 Aug.

39\' mg%

2 g per kg

Zeer suf, niets eten, weinig drinken.

28 Aug.

Idem.

Geen opmerkingen.

30 Aug.

31 Aug.

345 mg%

2 g per kg

Niet eten, veel drinken.

I Nov.

Opgewekter en iets gegeten.

2 Nov.

209 mg%

Idem.

5 Nov.

207 mg%

2 gr per kg

Opgewekter, vrij goed gegeten.

6 Nov.

106 mg%

Idem.

10 Nov.

2 g per kg

Opgewekt, eet goed.

13 Nov.

88 mg%

Maakt volkomen normale indruk.

Is nog niet ter controle teruggeweest.

-ocr page 508-

Deze vier voorbeelden der genezing van een reeks nraemiepatiënten, die
volgens de statistiek van vele jaren alle praetisch zeker moesten sterven,
toonen wel zeer overtuigend aan, dat Rad. Sarsap. een zeer waardevol
middel is bij de behandeling van dit .ziektebeeld. Ook bij de patiënten
(voorbeeld 3 en 4) bleek het gebruikte monster R.S. Vera Cruz aanmerke-
lijk minder sterk te werken d.an het monster Honduras. Verder bleek
dat vooral d.e dieren, die nog al eens vomeerden, ook de Rad. Sarsap. slecht
inhielden, zoodat een tweede maal moest worden ingegeven. Het onder-
zoek wordt dan ook voortgezet met het doel, extracten uit de Rad. Sar-
sap. te bereiden die subcutaan kunnen worden ingespoten, zoodat ook dieren,
die door de uraemie geprikkeld worden tot vomeeren, makkelijker en doel-
treffender behandeld kunnen worden.

Slotconclusies:

1. De resultaten van het geheele onderzoek op proefdieren en patiënten
toonen zeer duidelijk de belangrijkheid van Rad. Sarsap. voor de behande-
ling van uraemiepatiënten aan.

2. Zeer waarschijnlijk werkt Rad. Sarsap. gunstig bij deze patiënten
door een wijziging in de N-stofwisseling.

3. Alle Rad.Sarsap. soorten bezitten zeker geen gelijke therapeutische
werkzaamheid, het is zelfs de vraag (gezien de herkomst) of alle monsters
van dezelfde soort wel ongeveer gelijkwaardig zijn; veel hangt waarschijn-
lijk af van de wijze van bewaren en ouderdom.

4. Een biologische waardebepaling, zooals deze voor de Digitalis is
voorgeschreven, zal ook voor de Rad. Sarsap. noodig zijn om in den handel
en de pharmacie een zekere garantie voor een werkzaam preparaat te
verkrijgen; dit althans zeker zoolang de werkzame stof nog niet bekend
is. Deze waardebepaling zal zeer waarschijnlijk gotd kunnen geschieden
met halve-nier-honden op vleeschdiëet.

5. De therapeutische doseering van een behoorlijk werkzaam preparaat
is ongeveer |—1 gram Rad. Sarsap. pulv. per kg per dag. De meestd thans
nog in Nederland aanwezige Rad. Sarsap. is sterk in werkzaamheie achter-
uitgegaan; hetgeen na minstens 6 jaar bewaren niet te verwonderen is 1).

Samenvatting:

Op grond van gegevens in d.e literatuur van ongeveer 15 jaar geleden
werd. een onderzoek ingesteld naar de therapeutische werkzaamheid
van Rad. Sarsap. bij uraemiepatiënten. Het bleek, dat het hooge bloed-
ureumgehalte, ontstaan tijdens een sterk eiwithoudend diëet bij honden
met slechts een halve nier, door Rad. Sarsap. toedienking per os zeer
sterk daalde. Dit was niet het gevolg van verhoogde diurese of verhoogde
ureurnuitscheiding in de urine, maar van een verandering van de N-
stofwisseling onder invloed van Rad. Sarsap. Ook op
uraemiepatiënten
bleek Rad. Sarsap. zeer gunstig te werken, zelfs zóó dat patiënten met
een bloed-ureum-gehalte boven d.e 300 mg % en een infauste prognose,
volkomen werden genezen van hun uraemie. De diverse Rad. Sarsap.
soorten uit den handel bleken niet alle even therapeutisch werkzaam,
zoodat een biologische waardebepaling moei worden ingevoerd. De the-
rapeutische doseering van een goed werkzaam preparaat is ongeveer l—1
g. Rad. Sarsap. per kg lich. gew. per dag.

1  Het rijksbureau voor Gen. en verbandmiddelen tracht reeds versche Rad. Sar-
sap. uit Engeland te betrekken.

-ocr page 509-

Résumé:

Dans la littérature d\'il y a quinze ans on mentionna un examen explorant l\'activité
thérapeutique de la radix sarsaparillae chez les patients d\'urémie. La grande propor-
tion d\'urée dans la sang chez les chiens avec un demi rein, mis au régime riche en albu-
mines amoindrissait après l\'administration de la radix sarsap. Le métabolisme de l\'azote
fût changé par l\'influence de la rad. sarsap.

Les patients d\'urémie avec une proportion d\'urée à 300 mg% dans le sang et à pro-
nostic défavorable sont guéris entièrement de leur urémie.

Les espèces de la rad. sarsap. du commerce ne développent pas tous la même
valeur thérapeutique. Une estimation biologique de la valeur est nécessaire. La dose
de rad. sarsap. varie de j - 1 g par kg par jour.

Summary:

On the ground of data in the literature of some 15 years ago an investigation was
made into the therapeutic activity of Rad. Sarsap. in uremia-patients. It appeared
that the high blood-uremia-percentage, generated in the course of a diet with much
albumen in dogs with only half a kidney, was greatly decreased bij administering per os
rad. sarsap. This was not the consequence of increased diuresis or higher ureum-secre-
tion in the urine, but of a change of the N-metabolism under the influence of rad.
sarsap. Also on uremia-patients rad. sarsap. appeared to have a very favorable influence,
so much so that even patients with a blood-ureum percentage of more than 300 mg%
and an unfavorable prognosis, were completely cured of their uremia.

Not all the various rad. sarsap. trade-brands appeared to be equally therapeutically
effective, so that a biological valuation will have to be introduced. The therapeutic
dosing of a good, effective preparation is about J—1 g of rad. sarsap. per 1 kg of
body-weight, per day.

Literatuur:

1. Rittmann en Schneider. Klin. Wschr. 1930, Bd. 9, biz. 401.

2. Schlossmann en Schneider, Arch. f. exp. path, und Pharm. 1932, Bd. 166, biz. 62.

3. Schneider, Arch. f. exp. path, und Pharm. 1932, Bd. 166, biz. 56.

4. Borst, Geneesk.bladen, uit kliniek en lab. 31e reeks, V/VI, 1935.

5. Fox, Biochem. Journ. 22, biz. 545, 1928.

6. Pereira, Materia Medica, Vert- door Fock, 1849.

7. Klarenbeek, Tijdschr. v. diergen. 1924, Bd, 51, afl. 20.

«00 ~ti\'j

L ureun

In h<

it

blood.

3Bo

>60

3*0

520

Sou

280

26b

240

220

7"

200

®

Si

X80

1Ó0

1«,

:

"tr

120;
loo1

80

#

bo

40

1

fik -

É

20

WA

:

W

\\

0

1

5\' ,

1

5

rr \' -

1

1

2

13

a

b yTOK

r<3

u=.

Fig. i.

-ocr page 510- -ocr page 511-

__BTêM "r«uM p. ;4 --jr \'.i arl»»

ss " .^BSh*-

...

.......... ........ ^ ^ - ......

;

; I \'.

Fig. 4.

Fig. 5-

-ocr page 512- -ocr page 513-

MYCOSIS (GRANULOMA) FUNGOIDES

door

L. HOFSTRA.

Op 31 Maart 1933 werd mijn hulp gevraagd bij een rund, dat plotse-
ling ziek geworden was. Bij mijn komst trof ik aan een ongeveer 8 jarige,,
zwart-bonte koe, in goeden voedingstoestand; ongeveer 6 maanden
drachtig. Volgens den eigenaar was d.e melkgifl, die tot voor enkele dagen
^8 1. bedroeg, thans practisch nihil. Ook de eetlust was geheel weg.

Aan de patiënt viel allereerst op den stand met krommen rug, bewijs van
zwaar ziek zijn. Verder vertoonden zich, speciaal op plaatsen met dunne
huid, eigenaardige, erwt- tot knikker-groote gezwelletjes. Zoo in de buurt
van den mond, de oogen, enkele aan den hals, maar vooral aan de vulva
met melkspiegel en aan den uier. Ook aan de onderzijde van de staart
kwamen ze voor. Uitsluitend aan het craniale gedeelte, waar dus den staart
tegen de schaamstreek aanhangt. Opvallend was, dat zoo\'n gezwelletje
van den staart bijna steeds correspondeerde met een idem van de schaam-
streek. Contact-infectie ?

Op rug en borstwand kwamen slechts een paar tumortjes voor. Deze
waren gaaf. De bedekte huid was onbehaard, zat er gespannen om en zag
er min of meer doorschijnend uit. Bij palpatie voelden ze oedemateus
tot fluctueerend aan. Een paar kon ik stuk knijpen, waarbij zich een vrij
dunne, bloederig-etterige inhoud ontlastte. Een ondiep putje bleef dan over.
Aan het hoofd en de scheedestreek waren verscheidene bij mijn komst reeds
„door". Mogelijk door schuren (staart tegen vulva !). De jongste gevallen
hiervan zagen er helderrood en bloederig uit, oudere donker- tot zwart-
rood met woekeringetjes en necrotisch weefsel. De lichaamstemperatuur
van de patiënt was 40.9, de pols 122, ademhaling zeer frequent en op-
pervlakkig. Van de lymphklieren waren d.e onderkaaks- (lgl. mandibu-
laris), boeg- (lgl. cervic. superf.) en vang-klieren (lgl. subiliaca) meer of
minder gezwollen. De uier scheidde op het gezicht normale melk af. Bij
auscultatie waren longgeruischen haast niet te hooren. Zoo nu en dan hoestte
de patiënt met een korte, zwakke hoest.

De eigenaar, die twee koeien had, welke den geheelen winter naast
elkaar op stal hadden gestaan, deelde mij mee, dat de koe deze gezwel-
letjes al wel een paar weken had gehad, maar dat ze er toen niet ^iek
bij was.

Het geval was voor mij een raadsel. Een flinke dosis acetanilide, kal.
permanganaat voor de open- en unguentum ichtammoni voor de gave
tumortjes waren het resultaat van mijn eerste bezoek. Op 3 April nam ik
sputum en gezwelinhoud voor onderzoek op t.b.c. Resultaat negatief.
Op dien dag was de temperatuur gedaald tot 39.5. De ademhaling was
rustiger. De patiënt herstelde geleidelijk, de tumortjes droogden in, schrom-
pelden en verdwenen. Dc zweertjes sloten zich. Na 4 weken was de koe
volkomen hersteld. Het andere rund van den eigenaar, dat steeds naast
het zieke heeft gestaan, is gezond gebleven.

En hiermee zou dit geval, als zoo vele raadselen, aan de vergetelheid
zijn overgegeven, als ik niet op 24 Mei d.a.v., dus enkele weken later,

-ocr page 514-

geroepen was bij een koe „die er zoo vies uitzag". Deze eigenaar had
3 koeien. Bij mijn komst liepen ze in de wei. Het betrof hier een roodbonte,
zes a zeven jaar oud, mager. Op het eerste gezicht viel mij op de groote
overéénkomst met her voorgaande geval. Alleen had deze koe het in nog
veel erger mate. Hier kwamen ook grootere tumoren voor, terwijl door
het „samenvloeien" en stuk gaan van verscheidene gezwelletjes, tamelijk
uitgebreide zweren bestonden. De koe maakte weer een zeer suffen in-
druk, weidde weinig, zonderde zich van de andere dieren af en zocht de
schaduw (vliegen !). Lichaamstemperatuur normaal, pols 90, ademhaling
60. Melkgift gering. Lymphogland. mandibulares, cervic.-superficiales en
isubiliacae gezwollen. Zoo nu en dan zwak hoesten.

Volgens den eigenaar had de koe op stal reeds eenige „puisten" (dus
3 tot 4 weken geleden). De laatste weken was het echter veel erger gewor-
den. In voedingstoestand was de patiënt hard achteruit gegaan; (de twee
andere koeien zagen er goed uit).

Hoewel ik de prognose ongunstig achtte, wilde ik het geval nog eens
aankijken. Behandeling bestond in ung. ichtammoni, permang. kalicus,
en KJ. inwendig. In dezen tijd nam ik de foto\'s.

Op 17 Juni was de toestand zoodanig, dat het niet meer ging. De eige-
naar was volgens zijn zeggen te vies om nog naar het dier te kijken- Het
was inderdaad cachectisch en dus werd besloten om het op te ruimen.

Om niet de kans te hebben, dat het cadaver eenige dagen zou blijven
liggen bij warm zomerweer, werd overeengekomen, dat de N.T.F. al
vast gewaarschuwd zou worden. Bij aankomst van den cadaver-wagen
zou de koe dan tot vlak daarbij geleid daar met een schietmasker gedood
en gemakkelijk ingeladen kunnen worden. Zoo geschiedde. Op 23 Juni
kwam de wagen. Hoewel de chauffeur 10 minuten moest wachten vóór
de slager met het schietmasker verscheen, was hij zeer ingenomen met het
feit, dat de koe nog leefde. Want ook hij was er vies van. Nu kon hij de
takelketting om den romp van het staande dier bevesugen zonder het aan
te raken. Daarna deed de slager zijn plicht en nadat ik een paar huid-

-ocr page 515-

lappen had verwijderd voor opzending naar het Pathol. Instituut,
verdween de koe in den wagen.

Het geval interesseerde mij. Ook in verband met het voorgaande. Con-
tact tusschen beide stallen was er nooit geweest. Ze lagen ongeveer i km
van elkaar en zelfs de wegen erheen waren andere. Besmettelijk scheen
de ziekte niet te zijn, ook hier is het bij één koe gebleven. T.b.c. was uit-
gesloten. Op dezen stal kwamen geen reageerders voor en in geval I was
het onderzoek in die richting op niets uitgeloopen.

Op 23 Juni stelde ik den Heer Tenhaeff, toen Inspecteur v. d. Vee-
artsenijk. Dienst te Leeuwarden er mee in kennis, dat over enkele dagen
de bewuste koe in Bergum zou worden aangevoerd en ik verzocht hem

mij zoo mogelijk de sectiebevindingen te willen mededeelen. De Heer
Tenhaeff was zoo bereidwillig mij op 1 Juli te berichten, dat de controleur
te Bergum hem had meegedeeld, dat er een cadaver was aangevoerd
met ernstige huidziekteverschijnselen, waarbij hij (de controleur) tevens
in hevige mate long-borst en buikvlies t.b.c. aantrof.

Uit een voor hem achter gehouden huidstukje meende Tenhaeff tot
t.b.c. of tumoren te moeten concludeeren.

Over het naar het Pathol. Anat. Inst. opgezonden materiaal schreef
(io-7-\'33) wijlen Dr.
H. J. M. Hoogland, als voorloopig resultaat, om-
dat de definitieve beslissing nog geruimen tijd kon duren, dat deze afwij-
king bij dieren onbekend was „maar sterk deed denken, zoowel macro-
als microscopisch aan een ziekte van den mensch: mycosis (granuloma)
fungoïdes. Deze ziekte, waarvan de oorzaak onbekend is, geeft o.a. aan-

-ocr page 516-

leiding tot huidlocalisaties, die flink groot kunnen worden (wel eens met
tomaten worden vergeleken door hun bloedrijkdom), die ook spontaan
kunnen verdwijnen. Bij dieren zijn alleen bij den hond enkele, niet geheel
betrouwbare gevallen bekend. Histologisch komt het beeld van dit geval
in groote trekken ook wel overeen met dat van den mensch; intusschen
kunnen zij daar zoo wisselend zijn, dat er geen zekere diagnose te maken
is."

Een gedeelte van het materiaal was voor onderzoek doorgegeven aan
den humaan-patholoog-anatoom Prof.
de Josselin de Jong, die ervaring
van deze ziekte had. Op 10 Januari \'34 berichtte Dr.
Hoogland mij nog
dat ook Prof.
de Josselin de Jong het geval als mycosis fungoïdes beschouw-
de en hij schrijft: „Dit is dan het eerste goede geval bij het rund, wellicht
bij dieren."

Mycosis fungoïdes wordt in het „Leerboek van de huidziekten en van
hare behandeling" door Prof.
S. Mendes da Costa beschreven als Gra-
nuloma fungoïdes. Ook
Alibert\'s ziekte genoemd naar den eersten beschrij-
ver (1814) en daarvóór bekend als Amboina-pokken. De naam mycosis
zou doen denken aan een schimmel (hyphomyceet) als ziekteverwekker.
Dit is echter niet zoo. De oorzaak is, als reeds gezegd, onbekend. In verband
met de histologische bouw wordt het geval beschouwd als een infectieus
granuloom.
(Ziegler). Zooals ook bij t.b.c., syphilis, mallus, actino-
en botriomycose granulomata kunnen optreden. In deze gevallen is een
specifiek agens de oorzaak, bij granuloma fungoïdes is dit agens niet
bekend. Ook bij d.en mensch is de ziekte zelfdzaarn.
Mendes da Costa
onderscheidt aan de ziekte twee stadia: het stadium der oppervlakkige
huiduitslagen (stadium prae-mycoticum) en dat der tumoren (stadium
mycoticum). t

Het eerste verschijnsel der ziekte is jeuk, heftige jeuk. Op een bepaalde
plaats of over het geheele lichaam. Deze jeuk wordt dadelijk of na zekeren
tijd., soms na jaren, begeleid door toxidermiën als urticaria, erythemata
en andere exanthemen. In dit prae-mycotisch stadium kan zich al ulcc-
ratie der oppervlakte ontwikkelen. Ook zijn cle lymphklieren soms zeer
gezwollen en worden in de subcuiis knobbeltjes waargenomen. In het
mycotisch stadium begint meestal vroeg ulceratie of necrotisch verval,
van het centrum uit naar de periferie voortschrijdend. Het verval treedt
snel op en verandert het inwendige van cle tumor in een stinkende wan-
kleurige massa, die sterk afsteekt bij de roode, niet verweekte rand. Dit
gezwel heeft men vergeleken met een gefarceerde tomaat. De tumoren
verdwijnen behalve door ulceratie, door schrompeling en resorptie. Een
pigmentarme plek, omgeven door een sterker gepigmenteerd gedeelte,
blijft dan over. Aangezicht en bovenste extremiteiten zijn bij den mensch
meestal het sterkst aangetast. Behalve de huidverschijnselcn ziet men zwel-
ling van lymphklieren, lever en milt.

Het eerste stadium is meestal langduriger dan het tweede. In beide
komen regressieve en progressieve perioden voor. Soms ontbreekt het
eerste stadium. Een enkele keer is er het verloop van de typus inversus
(2de stad. vóór het iste). Het tweede stadium eindigt gewoonlijk met
vermagering ,koorts of diarrhée. De zieke mensch sterft aan erysipelas, pneu-
monie, pyaemie of uitputting. Slechts enkele gevallen van genezing zijn
bekend. De ziekte komt het meest voor bij volwassenen, werd vroeger
voor een vorm van sarcomatosis gehouden en
Mendes de Costa acht

-ocr page 517-

haar natuur zooal niet besmettelijk dan toch zeer waarschijnlijk infec-
tieus (gelet op de circumscripte tumoren).

Als medicament beveelt hij aan arsenicum. Ook anderen noemen dit
middel. Zoo A.
Joseph in Neue Deutsche Klinik, Lieferung 19,1929. Dit
middel kan echter geen volkomen genezing bewerkstelligen. Bij Röntgen-
behandeling verdwijnen infiltraties en tumoren opvallend snel. Het kan
geen reci dieven voorkomen.

Door Schindelka zijn enkele gevallen bij den hond, die meer of minder
overeen kwamen met het bij den mensch bekende ziektebeeld, beschreven.
Het meest hierop leek echter een door
Wirth beschreven geval bij een hond.
Deze patiënt werd 15 maanden lang er voor behandeld, toen stierf hij aan
een andere ziekte. Het histologisch onderzoek leverde hier een sarcoom-
achtig beeld op.

Wat het eerste door mij waargenomen geval betreft, bestaat de moge-
lijkheid, dat er later weer recidieve is opgetreden. De koe is tegen den herfst
verkocht en uit mijn gezichtskring verdwenen.

De in de humaan-pathologie steeds weer met nadruk vermelde hef-
tige jeuk, die ook genoemd wordt in het geval
Wirth, is mij niet opgevallen.
Geen van beide eigenaars heeft er op geattendeerd. Beide patiënten waren
echter, toen ik ze in behandeling kreeg, dood-ziek, ik zou zeggen tè ziek
om zich te schuren.

Of de door den controleur te Bergum waargenomen borst-, long- en
buikvlies t.b.c., inderdaad t.b.c. geweest is, waag ik te betwijfelen. In de
eerste plaats, omdat op dien stal nooit t.b.c. voorkwam, maar ook, omdat
bij mucosis fungoïdes metastaseering op en in inwendige organen voor-
komt. Vermoedelijk zullen de door hem waargenomen pokken dan ook
wel granulomen geweest zijn.

Samenvatting:

Een geval van mycosis (granuloma) fungoïdes, een uiterst zeldzaam
voorkomende ernstige huidontsteking, bij het rund, wordt beschreven.

Résumé:

Un cas de mycosis (granuloma) fungoides, une inflammation de la peau trés rare
et sévère chcz le boeuf, fut décrit.

Summary:

Description of a case of mycosis (granuloma) fungoides, a very rarely occurring and
senous inflammation of the skin in the cow.

Literatuur:

S. Mendes da Costa, Leerboek v. d. Huidziekten en van hare behandeling. Erv. F.

Bohn, Haarlem, 1910.
A. Joseph, in Neue Deutsche Klinik, Lief. 19, herausgegeb. v. Prof. Dr. Georg Klem-

perer und Prof. Dr. F\'elix Klemperer, Berlin, Berlin-Wien, Urb. & Schvvarzenb.

I929-

Ziegler, Lehrbuch u. Atlas der Haut- und Geslechtskrankheiten, Berlin- VVieni924.
Schindelka, Hautkrankheiten der Haustiere 2. Aufl. YVien-Leipzig 1908.
Wirth, Monatshft. prakt. Tierheilk., 30, 1920.

-ocr page 518-

INGEZONDEN.

Aan de redactie van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde.

Geachte Redactie,

Van de Handelmaatschappij „Algin:" kreeg ik bericht, dat uiteindelijk toestemming
is verkregen tot de import van 500 doseeringen Hondenziekteserum en virus, ten behoeve
van blindengeleidehonden en
waardevolle fokhonden. \')

Had de overheid of haar veterinair adviseur niet voldoende vertrouwen in de waarde
van deze preparaten en wilde zij daarom voorloopig niet meer deviezen voor deze om-
port toestaan, dan had zij m.i. dit kwantum ter beschikking moeten stellen van die
kleine-huisdierpractici, die bereid zijn een proef ermee te nemen en de resultaten te
rapporteeren. Het bestemmen voor die categorie, die kennelijk het belangrijkst wordt
geacht, wijst op het tegendeel.

Zonder de prioriteit van de blindengeleidehonden te willen betwisten, zie ik echter
in het beperken tot deze en de waardevolle fokhonden een zeer materialistische opvat-
ting, die slechts rekening houdt met het nut en het behoud van waardevol rasmateriaal,
doch niet met het levend wezen, dat ook recht heeft op een goede geneeskundige verzor-
ging, noch met de groote beteekenis van de „huishond" voor het levensgeluk van de
menschen 1).

Wie, als ondergeteekende, in een grootestadspraktijk, de plaats ziet, die zoo\'n huis-
dier in neemt, niet alleen bij menschen zonder kinderen en „oude juffrouwen", (die
toch ook recht hebben op wat geluk en een compensatie voor hun gemis) en de vele
eenzamen, die een groote stad telt, wie als hij de liefde voor het dier heeft zien toenemen,
juist in de harde jaren, die achter ons liggen, toen velen bij het dier troost vonden voor
het leed, hun door menschen aangedaan, wie als hij zag, hoe velen bij een bombarde-
ment alleen hun huisdier, als meest waardevolle hadden gered en hoe velen, vaak op
de grens van verhongering, het voedsel voor dat dier letterlijk uit de mond spaarden,
hecht hier meer waarde aan.

En wie als hij, bij de toename van de gevreesde hondenziekte en het ongerustiger
verloop der laatste jaren, iedere keer weer, en zoo vaak tevergeefs, de strijd heeft aange-
bonden en dan, ha alle moeite en zorgen, weer voor een fataal verloop kwam te staan,
zoo vaak, dat hij haast geen moed meer had, bij het volgende slachtoffer aan de behan-
deling te beginnen, wie als hij, iederen dag weer, het lijden van zijn patiënten en het
verdriet der eigenaars machteloos moest aanzien en geen andere uitweg meer wist dan
het zoo gehate „afmaken", die zag reikhalzend uit naar het oogenblik, dat het serum
en de praeventieve enting, waarvan wij voor de oorlog de goede resultaten hadden er-
varen, weer te krijgen zouden zijn.

Nu is het een jaar na de bevrijding. Van de jonge honden, die men na de hongerwin-
ter, die het aantal honden zoo sterk deed afnemen, weer in grooten getale zag verschij-
nen, is een zeer groot gedeelte weer aan de hondenziektc ten offer gevallen. De huj^en
van de menschen, die zoo graag weer zoo\'n kameraadje willen hebben, zijn besmet en
het diertje zou hetzelfde lot wachten. Alleen een praeventieve enting kan het
beschermen. Gun die menschen wat levensvreugde, „Overheid", toon wat begrip voor
niet-materieele waarden, voor de opvoedkundige beteekenis, die de verzorging van zoo\'n
„rasloos mormel" voor het kind kan hebben. Stel ook wat deviezen beschikbaar ten bate
van de minder gesitueerden, die geen kostbare rashond kunnen koopen en toch vaak
zooveel voor hun huisvriend over hebben.

Joh. C. Peters.

1 ) of is dit het gevolg van stappen van de betreffende vereenigingen en is niemand
opgekomen voor de overblijvende groep ?

-ocr page 519-

DE REORGANISATIE VAN DE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEES-
KUNDE.

Nadat Prof. Krediet over dit onderwerp zijn meening heeft verkondigd, zijn er ver-
schillende stemmen opgegaan, die deels met zijn beschouwingen accoord gaan, deels
daartegen protesteeren. Het laatste liet zich hooren collega
van der Kamp, die zich ge-
roepen achtte de vakvereenigingsrichting onzer Mij. in bescherming te moeten nemen
tegen de aanvallen, die collega
de Maar daarop gericht heeft in het tijdschrift van i
December 1945. Hij meende daarop eenig recht te hebben, omdat naar aanleiding
van een door hem ingeleide bespreking in een vergadering der afdeeling Groningen-
Drenthe de kwestie der vakbeweging aan het rollen gebracht en in haar huidigen toestand
aangenomen is. Iets dergelijks als v.
d. K. drijft mij er toe ook een duit in het zakje
te doen, mij baseerende op het lidmaatschap van de commissie voor samenstelling van
de code voor dierenartsen, die toch ook de vakbewegingorganisatie in bescherming
neemt als logische grondslag voor een goede, onderlinge samenleving, die onzen stand
een waarborg moet scheppen voor een eervolle plaats in de maatschappij. Het ontleden
van het artikel van collega
de Maar is geenszins mijn bedoeling, zou ook te veel blad-
ruimte in beslag nemen en is bovendien door zijn rivalen
Tenhaeff en van der Kamp
bewerkt.

Ik wensch slechts een aanhaling te citeeren, waar gevaar dreigt de in de woorden be-
lichaamde pijlers van onzen stand te ondergraven. Zoo wil mij niet bekooren de uit-
drukking van
de Maar, dat buurtcollega\'s volkomen collegiaal met elkander kunnen
omgaan, wanneer zij toch elkaar
beconcurreeren. Collega Tenhaeff geeft in zijn artikel
betreffende deze materie een eenvoudig en passend antwoord, door concurrentie alleen
goed te keuren, wanneer het betreft
kunnen en weten. Maar dat is m.i. een standsplicht
en raakt niet de bedoeling, waar sprake is van standsgevaren bij concurrentie onder
buurtcollega\'s. Bij de voorbereidende werkzaamheden ter samenstelling van de code
ontving de redactie van gezaghebbende zijde advies geen voorschriften aan te geven
bij verschillende handelingen. De beschavingsnorm van den dierenarts moest waarborg
zijn voor correcte handelingen. De werkzaamheden van den Centralen Raad hebben
bewezen, dat die vlieger niet kon opgaan. In vrij talrijke gevallen moet nog worden
opgetreden om geschillen tusschen collega\'s te beoordeelen en zooveel mogelijk bij te
leggen, wat bijna steeds is gelukt zonder dat de groote klok werd geluid. En dat laatste
is juist zoo heilzaam voor het aanzien van den stand, wanneer „de vuile wasch thuis
wordt behandeld".

Jaren lang is er behoefte gevoeld aan het aangeven van eenige richtlijnen bij het
uitoefenen van de dierenartsenpraktijk en het vervullen van verschillende functies op
diergeneeskundig gebied. Lang heeft de commissie, met het samenstellen van normen
dienaangaande belast, er aan gewerkt om een bevredigend complex van wenken en
voorschriften in den vorm van „de code voor den dierenarts" te kunnen bundelen. Veel
adviezen zijn ingewonnen, veel overleg met het bestuur der M. v. D is gepleegd, alvo-
rens de code in druk verscheen De uitgave en de uitreiking aan hare leden heeft de
Mij belangrijke uitgaven gekost, slechts korten tijd heeft hij onder de normale ver-
houdingen onze standsbelangen kunnen influenceeren, toch meen ik met ervarings-
overtuiging te mogen beweren, dat wij te dien opzichte er gunstig voorstaan Ik kan
het daarom niet minder dan jammer vinden, dat onder de jonge collega\'s stemmen op-
gaan, die de na rijp beraad te boek gestelde wenken voor onze maatschappelijke en
standsverhoudingen, als minder gewenscht kwalificeeren en in ons tijdschrift voor die
opvatting reclame maken. Laten we toch saamhoorigheid betrachten en dat behouden,
waarvan gebleken is, dat het gunstig werkt. Ook ik zou dit gaarne toegepast zien ten
opzichte van onze vertegenwoordigers en werkers in onze organisatie. Herhaalde wis-
seling en uittreding van mannen, die getoond hebben goed werk voor onze Maatschappij
te
kunnen en te willen verrichten, kan m.i. niet bijdragen tot verhooging van ons stands-
aanzien.

H. A. Kroes.

Groningen, Februari 1946.

-ocr page 520-

PERSONALIA.

Geslaagd voor het Candidaatsexamen 2de gedeelte: T. van der Laan,

A. v. d. Schaaf v/h aan het Veeartsenijkundig Instituut te Buitenzorg, momenteel
met verlof, p/a Engelschestraat 50 te Leeuwarden.

Benoemd met ingang van 1 Mei 1946 tot keuringsveearts te Utrecht: J. P. W. Anemaet,
keuringsveearts te Woerden.

Benoemd tot Directeur van het Abattoir te Uithoorn: W. H. van Hulzen, keurings-
veearts,
H. v. D. te Nijkerk. Per 1 April luidt het adres Stationsstraat 11, K 2975 227
(abattoir), 275 (huis).

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Afdeeling Noordholland.

Men wordt verzocht de contributie over 1946 (ƒ 50,— voor de Maatschappij en
ƒ 5,— voor de afdeeling) zoo spoedig mogelijk op mijn postgirorekening 195667 over
te willen maken. Desgewensch kan de helft vóór 1 Mei en de tweede helft vóór 1 Sep-
tember a.s. worden betaald. De kwitanties voor nog niet betaalde contributie over 1945
zijn verzonden, zoodat deze contributiebetaling niet meer per giro kan geschieden.

De penningmeester F. J. A. Bruins.

Afdeeling Overijssel.

De penningmeester der afd. Overijssel verzoekt den leden dezer afdeeling de contri-
butie over 1946 ad ƒ 55,-— te willen storten op zijn girorekening 148903.

Olst. H. H. Scholten.

Afdeeling ZUID-HOLLAND.

De penningmeester verzoekt de contributie over het jaar 1946 ten bedrage van ƒ 55,—
(ƒ 5°i— voor de Mij. en ƒ 5,—• voor de Afd.) te willen overschrijven op postrekening
No. 219310 ten name van den Penningmeester van de Afd. Zuid-Holland v. d. Mij.
voor Diergeneeskunde te Hillegersberg post Rotterdam N.

De penningmeester, Aug. Diemont Jr.

BERICHTEN.

Heden, 24 Mei 1946, bereikt mij een klacht uit de praktijk (de eerste) over
entvlekziekte, ontstaan na inspuiting van de vlekziektecultuur der Rijksseruminrichting.
Gaarne vernam ik van de praktizeerende dierenartsen of ook nog anderen deze
klacht hebben. Mocht dit het geval zijn, ook de veranderde voeding der dieren
zal hierbij wel een rol spelen, dan zou overgegaan moeten worden tot een vlek-
ziektecultuur, die minder levende kiemen bevat, hoewel het gevaar niet denkbeeldig
is, dat alsdan een geringere immuniteit wordt opgewekt.

De Directeur de Rijksseruminrichting,
Dr. H. E. REESER.

-ocr page 521-

Dr. F. C. Kraneveld, Prinses Mariannelaan 258 te Voorburg verzoekt collega\'s,
die in het bezit zijn van exemplaren van de volgende werken, deze aan hem te
willen afstaan of in bruikleen te willen geven:

1. Jaarverslagen van den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst in Nederlandsch
Indië (aanvankelijk opgenomen in de sub 2 te noemen uitgave; later afzonderlijk
verschenen).

2. Handboek, resp. Jaarverslag van het Departement vari Landbouw, Nijverheid
en Handel in Nederlandsch Indië.

3. Jaarverslagen van het Veeartsenij kundig Laboratorium resp. Veeartsenijkundig
Instituut te Buitenzorg.

Enige tijd geleden is in ons land een beperkt aantal pakketten met levensmiddelen
uit Denemarken aangekomen. Een Deense bemiddelaar stelde zich daarover in ver-
binding met den Directeur van de Veeartsenijkundige Dienst, die daarna de toezending
van deze pakketten aan een aantal dierenartsen, die daarvoor in aanmerking kwamen,
heeft verzorgd.

Omdat de herkomst van deze pakketten niet precies bekend is, zal de Directeur van
de Veeartsenijkundige Dienst namens de ontvangers van de pakketten hun dank over-
brengen aan de Deense Vereniging van dierenartsen door bemiddeling van boven-
genoemden Deen.

Deze dank zal vergezeld gaan van een passend cadeau. De ontvangers der pakketten
zijn in de gelegenheid gesteld hiertoe een geldelijke bijdrage te storten.

Van vele dierenartsen is de gevraagde belastingopgave nog niet ontvangen. Zolang
het merendeel deze niet instuurt, kan geen voorstel voor een andere contributieberekening
worden gemaakt, daarom wordt dringend verzocht, de opgaven alsnog spoedig in te
sturen.

Het Bestuur der afdeeling Limburg is als volgt samengesteld :

H. Vullings, Horst, voorzitter ; J. G.Janssen, Weert, secretaris; M. Tacken, Sittard,
vice-voorzitter; H.
Stoot, Sittard, penningmeester; H. Schreinemakers, Roermond,
afgevaardigde i. h. hoofdbestuur.

MEDEDEELINGEN.

De redactie ontving onderstaand bericht:

Met betrekking tot de door U (dr. Grashuis) te berde gebrachte klacht inzake het
betrekken van levertraan door dierenartsen en wel voornamelijk door hen, die een kleine
huisdierenpraktijk uitoefenen, zal ik het daarheen leiden, dat aan deze dierenartsen
geringe hoeveelheden levertraan worden toegewezen, welke dan volgens de daarvoor
aangegeven bepalingen van den groothandel betrokken kunnen worden.

Voor den Directeur van het Rijksbureau voor Genees- en
Verbandmiddelen te Amsterdam.

De secretaris,
Drs. Jos.
meyer.

-ocr page 522-

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN
VOEDSELVOORZIENING.

Afdeeling Voorlichting

Oostduinlaan 2, Tel. 116390/99. \'s-Gravenhage.

16 Mei 1946.

INSTELLING VAN EEN CENTRALE COMMISSIE VAN TOEZICHT OP
DE UITVOERING DER KUNSTMATIGE INSEMINATIE.

De Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening heeft een Centrale
Commissie van Toezicht op de uitvoering der kunstmatige inseminatie ingesteld. In deze
commissie zullen zitting hebben de Productiecommissaris voor de Veeteelt, die ambts-
halve voorzitter is, de directeur van den Veesartenijkundigen Dienst, de directeur van
den Akker- en Weidebouw, voorts een vertegenwoordiger van elk der volgende instel-
lingen: Maatschappij voor Diergeneeskunde, Friesch Rundveestamboek, Nederlandsch
Rundveestamboek, drie vertegenwoordigers van de Stichting voor den Landbouw, een
Rijksveeteeltconsulent en een Directeur van een Provincialen Gezondheidsdienst.

Deze commissie heeft tot taak de ontwikkeling en uitvoering van de kunstmatige
inseminatie in de juiste banen te leiden en het onderzoek naar verbetering van de me-
thode van toepassing te bevorderen.

De z.g. kunstmatige bevruchting van vee is vooral in de laatste jaren vóór den oorlog
tot groote ontwikkelin& gekomen. Ons land heeft door den oorlog op dit terrein een groo-
tenachterstand gekregen. Met steun en onder toezicht van het Rijk hoopt men den ach-
terstand spoedig in te halen in het belang van den veestapel.

De Centrale Commissie zal bij de uitoefening van haar taak worden bijgestaan door
provinciale commissies. Deze provinciale commissies zullen bestaan uit den Rijksvee-
teeltconsulent in de betrokken provincie, een inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, den directeur van den Provincialen Gezondheidsdienst, een vertegenwoordiger
van de provinciale afdeeling van de Maatschappij voor Diergeneeskunde, een Rijks-
landbouwconculent, drie vertegenwoordigers van het provinciale orgaan van de Stich-
ting voor den Landbouw, een vertegenwoordiger van de Provinciale Commissie tot
Bevordering van de Rundveefokkerij, een vertegenwoordiger van het Rundveestamboek

Genoemde commissies hebben tot taak om den Productie-Commissaris voor de Vee-
teelt te adviseeren omtrent het verleenen van ontheffing van het verbod van kunst-
matige bevruchting en toezicht te houden op de uitvoering van de kunstmatige
inseminatie, die
alleen toegepast mag worden door veeartsen.

Door deze werkzaamheden en een doeltreffende samenwerking van de Centrale en
Provinciale commissies met andere organisaties op het gebied van de veeverbetering
zullen betere foktechnische resultaten worden bereikt.

UITBREIDING VAN HET STAATSVEEARTSENIJKUNDIG ONDER-
ZOEKINGSINSTITUUT TE AMSTERDAM.

Toepassing van vaccin tegen mond- en klauwzeer.

Het Staatsveeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut (S.V.O.I.) te Amsterdam
houdt zich reeds gedurende een aantal jaren bezig met de bestudeering van het mond-
en klauwzeervraagstuk. Als resultaat hiervan is men gekomen tot de bereiding van een
vaccin, dat — ingespoten bij niet door de ziekte aangetaste dieren — een zekere immu-
niteit opwekt, die blijkens de nu reeds opgedane ervaringen minstens 8 maanden aan-
houdt.

De huidige capaciteit van het instituut is onvoldoende voor de bereiding van een
hoeveelheid vaccin, die noodig is voor de immunisatie van onzen gehéélen veestapel.
In verband hiermede zijn thans plannen in voorbereiding het Instituut zoodanig uit te
breiden, dat aan de behoefte aan vaccin in alle opzichten kan worden voldaan.

/

-ocr page 523-

De schade die het mond- en klauwzeer in den loop der jaren aan den veestapel, niet
alleen in ons land, doch ook elders, heeft toegebracht, heeft reeds lange jaren geleid tot
onderzoekingen in de richting van actieve immunisatie. De passieve immunisatie door
middel van serum- en bloedinspuitingen gaf slechts een ongevoeligheid van hoogstens
14 dagen, hetgeen ten eenenmale onvoldoende is. Wel heeft deze serumbehandeling
groote diensten bewezen ten aanzien van de beperking van kalver- en biggensterfte in
besmette bedrijven.

Toepassing van het vaccin.

Eerst in Denemarken, later in Duitschland, Italië en Zwitserland, werd een vaccin
bereid, waarmede een actieve immuniteit van langen duur kon worden opgewekt.
De resultaten met dit vaccin bereikt, vormden er aanleiding toe ook in ons land in 1942
met de productie een aanvang te maken. Te dien einde werd een gedeelte van het
abattoir te Rotterdam verbouwd tot viruswinningsinstituut. In deze inrichting worden
runderen, die nog niet aan mond- en klauwzeer hebben geleden, met smetstof in de
tong ingespoten ; in den loop van de volgende 24 uur ontwikkelen zich de bekende
blaren, waarna deze dieren onder bepaalde voorzorgen worden geslacht. Onmiddellijk
hierna wordt de tong uitgesneden en worden zorgvuldig de blaarinhoud en blaarwand
verzameld, welk materiaal verder in het instituut te Amsterdam wordt verwerkt tot
vaccin.

Voor de bereiding van vaccin is aluminiumhydroxyde noodig, dat we alleen uit
Denemarken kunnen betrekken. Dit levert nog moeilijkheden op, daar het niet in
onbeperkte hoeveelheden kan worden geïmporteerd. Ook het vervoer is nog onregel-
matig. Voor een geregelde vaccinproductie zullen we daarom moeten trachten het alu-
miniumhydroxyde in eigen land te bereiden.

De eerste toepassing van het vaccin in de praktijk geschiedde in 1942 in Friesland op
38 veehouderijen bij ca. 2.000 dieren. Het mond- en klauwzeer is bij de geënte dieren
niet opgetreden. Bij de meeste runderen ontstond een vuist groote zwelling op de plaats
van inspuiting, welke het algemeen welzijn der dieren niet nadeelig beïnvloedde.
De volledige ontwikkeling van de immuniteit na inspuiting van het vaccin vordert 14
dagen, zoodat het kan gebeuren dat binnen dit tijdsverloop toch nog mond- en klauw-
zeer optreedt bij een behandeld dier.

Itl 1943 werden de proefnemingen op grooter schaal herhaald in de beide Noordelijke
provinciën bij ruim 5.300 dieren, zoowel met vaccin bereid volgens het voorschrift van
Waldmann, als met het volgens de gegevens van Vianello, bereide vaccin. Ook de resul-
taten van deze entingen waren uitstekend.

De enting geschiedde, onder leiding van den directeur van het S.V.O.I. en den
districtsinspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, door z.g. entploegen.

In 1944 en 1945 zijn nog entingen verricht, doch de moeilijkheden werden steeds
grooter. Pas na de bevrijding is het werk weer goed op gang gekomen en thans worden
de entingen verricht door de practiseerende dierenartsen, doorgaans nadat door de
districtsinspecteurs de noodige organisatorische voorbereidingen zijn getroffen. Zoo
zijn er o.a. in de provincie Zuid-Holland thans reeds 80 duizend dieren geënt.

De vraag naar de enting is zeer groot, veel grooter dan de productiecapaciteit van
het vaccin. Er moet dus met het noodige overleg worden te werk gegaan om zooveel
mogelijk profijt te trekken van de ter beschikking staande hoeveelheid vaccin. De toe-
passing heeft dan ook plaats in overleg met den Veeartsenijkundigen Dienst in die
streken, waar het meeste gevaar voor uitbreiding bestaat. De bedoeling is in de toekomst
den geheelen Nederlandschen veestapel te immuniseeren, doch daarvoor dient de produc-
tiecapaciteit van het Instituut te worden opgevoerd. Hiervoor is uitbreiding op groote
schaal noodig. De noodige voorbereidingen daartoe zijn thans genomen en het is te
hopen, dat de materiaalpositie zoodanig is, dat spoedig een aanvang kan worden gemaakt
met de werkzaamheden.

Ondergeteekende kan thans mededeelen, dat nog een beperkt aantal exemplaren
beschikbaar is gekomen van zijn onlangs verschenen dissertatie ,,De bestrijding der
rundertuberculose in Nederland; tevens een onderzoek naar de weideinfectie bij deze

-ocr page 524-

ziekte". Aanvragen kunnen worden geiicht aan het adres van ondergeteekende, die d<
beschikbare exemplaren zóó zal toewijzen, dat ze bij enkele collegae kunnen circuleeren
indien niet aan alle verzoeken om toezending kan worden voldaan. Door den uitgeve-
zal de kostende prijs van ongeveer ƒ 4,50 in rekening worden gebracht.

Bergambacht. Dr. W. A. de Haan, dierenarts.

EEN VETERINAIR-HYGIËNISCHE DIENST VOOR HET EILAND TEXEL

De Raad van de Gemeente Texel heeft op 5 Februari 1.1., met algemeene stemmei
aangenomen het voorstel tot instelling van een vol-ambtelijken Veterinair-Hygiënischei
Dienst. <$

Deze Dienst omvat de keuring van vee en vleesch, de keuring van het op het eilanc
in te voeren vee (in verband met de bestrijding van de tuberculose), het veeartsenijkundif
toezicht op de veemarkten en de hygiënische stal-, vee- en melkcontróle, de laatstt
in verband met het bepaalde in artikel 2, sub 2, van het Melkbesluit (Koninklijk beslui
van 13 Februari 1929, Stbl. No. 43).

De stal- en veecontróle betreffen het onderzoek van den gezondheidstoestand van dei
veestapel voor zoover deze gezondheidstoestand van invloed kan zijn op de kwalitei
van de melk, de controle op de stalinrichting, stalgereedschappen, melkgereedschap-
pen, enz.

De bedrijven worden daartoe geregeld geïnspecteerd en de bevindingen ten opzichtt
van de melk worden aan den Directeur van de Zuivelfabriek gerapporteerd, opdal bf
de uitbetaling van de melk naar kwaliteit met deze bevindingen rekening kan worden
gehouden.

De melk wordt voorts onderzocht op streptococcen en andtere ziektekiemen.

Het ligt in de bedoeling, om zoodra de dienst, welke met ingang van 1 Mei 1946
in werking treedt, eenigszins op gang is hieraan nog toe te voegen de keuring van vild
en gevogelte en indien mogelijk, zulks in verband met de bijzondere omstandigheden
ook de keuring van visch.

Aan het hoofd van den Dienst staat een Directeur, wiens salaris is bepaald opƒ4500-—,
met 4 twee-jaarlijksche verhoogingen van ƒ 250,—, en waarop van toepassing zijr dc
verbeteringen, bedoeld in het Koninklijk besluit van 15 Januari 1946, Stbl. G. 13-
Het maximum-salaris bedraagt derhalve ongeveer ƒ 6600,—.

Tot Directeur van den Dienst is benoemd de Heer E. Noordijk, Keuringsvetarts
te den Burg.

Een en ander is tot stand gekomen met de volledige medewerking van de te Tixel
gevestigde Zuivelfabriek ,,De Eendracht", alwaar het melkonderzoek zal plaats hebien;
deze fabriek subsidieert de Gemeente in de kosten van den Dienst.

Aan het College van Heeren Burgemeester en Wethouders en aan den Gemeeite-
Secretaris komt een woord van hulde toe voor hun inzicht en initiatiefin dezen. De Herren
hebben zonder aarzelen, het groote belang van den bedoelden dienst voor dc vleech-
keuring, den nagenoeg vrij van tuberculose zijnden veestapel en de gezondheid vai de
-\'inwoners van het eiland ten volle beseffend, den dienst met bekwaamen spoed ingestld.

Maar ook het Bestuur van de Zuivelfabriek „De Eendracht" en den Directeur vai die
fabriek komen niet minder lof toe, want ook deze Heeren zagen onmiddellijk, velk
vruchtbaar werk een Dienst als de thans opgerichte voor het eiland zal opleverei en
inderdaad gul, zonder een enkel bezwaar, werd besloten de Gemeente in de kosten. an
den Dienst, voor zooveel noodig is, tegemoet te komen.

Een mooi voorbeeld van keurige samenwerking tusschen Overheid en particuliTen
en opmerking verdient daarbij nog, dat alle besprekingen een zeer vlot verloop hatden
en ook heel genoegelijk waren.

Het valt niet te ontkennen, dat met bovenbedoelden Dienst een groote stap in dtge-
wenschte richting is gedaan, want de dienst omvat niet alleen een geheel afgennd
veterinair geheel, maar past ook volkomen in het kader van de opgerichte provinaale
Gezondheidsdiensten, zoodat de dienst ook voor de bestrijding van bepaalde veezie.ten
bij de Gezondheidsdiensten kan worden ingeschakeld en mederweking kan verleoien
aan proefnemingen, enz.

Door Mevr. Dr. N. L. Wibaut-Isebree Moens zijn dan ook reeds in samenwer.ing

-ocr page 525-

met genoemden Dienst, hare plannen ten opzichte van de bestrijding van de distoma-
tosis onder de schapen en het rundvee, onder groot enthousiasme van de vele Texelsche
schapenhouders, tot uitvoering gekomen. Het uitnemende belang hiervan voor de eilan-
ders behoeft niet te worden betoogd.

Mijnerzijds bestaat het voornemen om voor de geheel provincie Noordholland
Diensten als de thans op Texel tot stand gekomene te vormen, met eveneens als basis
de Keuringsdiensten van Vee en Vleesch.

Aerdenhout, 22 Februari 1946. C. Tenhaeff.

Groep „Pluimvee-Wetenschappen\'.

In aansluiting op de mededeling in het Tijdschr. v. Diergeneesk. van 15 Februari
1946\'van het plan voor de vorming van een Groep Pluimvee Wetenschappen binnen
het verband der Maatschappij voor Diergeneeskunde, werd op Zaterdag 6 April te
Apeldoorn de eerste vergadering van deze groep gehouden, waarbij het bestuur als volgt
werd samen gesteld:

Dr. H. H. Scholten, voorzitter.
G. S. E. Vegter.

W. J. Roepke, secretaris-penningmeester.

Het doel van de groep is: de bevordering van de kennis der pluimvee-wetenschappen
in de meest algemene zin door uitwisseling van kennis, ervaringen en gedachten hier-
over, het houden van lezingen, referaten, en excursies en verder de vertegenwoordiging
en de behartiging der belangen van den dierenarts hierbij.

Uit de vele punten, welke op deze eerste vergadering voor bespreking naar voren
werden gebracht, bleek al duidelijk, welk belangrijk werk voor deze groep te verrichten
valt. Coll.
Stonebrink bood aan een lezing te houden over „De pathogenese van nier-
jicht bij pluimvee" op de eerstvolgende bijeenkomst, welke voorlopig werd vastgesteld
op 25 Mei; plaats en tijd van samenkomst zullen nog nader bekend gemaakt worden.

De contributie werd voorlopig bepaald op ƒ 5,—; deze kan per postwissel worden
voldaan aan ondergetekende, waar zich tevens nieuwe leden op kunnen geven.

Tot nu toe trad een twintig-tal leden tot de groep toe; alleen uit het N. en het Z.
van het land werd nog geen enkele opgave ontvangen.

W. J. Roepke, secr.-penningm.

Loenehseweg 80, BEEKBERGEN.

Verslag 85ste Kringbijeenkcfmst A\'damsche Diergen. Kring.

Postrwmyl, het nieuwe genees>middel tegen hyperfunctie van de schildklier werd
bij de. bond enkele malen met sutCces gebruikt. Vrijwel zonder uitzondering treedt na
vrij korte tijd een lang aanhoudeinde agranulocytose op. Op grond hiervan is gebruik
van dit middel slechts verantwoord, indien men voortdurend het bloedbeeld van de
patiënt controleert.

Electrochoc geeft bij patiënten met veelvuldige toevallen in 30% der gevallen gene-
zing. Toegepast werd een stroom van 120 Volt, 100 rnA. Deze stroomsterkte is onge-
vaarlijk. Ook 220 Volt is bruikbaar, indien men een onderdeel van een sec. doorstroomt,
bij deze stroom ziet men echter soms doodelijke afloop.

Het groote aantal patiënten met epileptiforme aanvallen, dat wij na de oorlog zien,
vormt een aanwijzing, dat Amerikaansch meel een niet te verwaarloozen aetiologische
factor is, Enkele casuïstische mededeelingen illustreeren deze opvatting.

Faeces eten van biggen geneest na toediening van steenkool, aangeraden wordt
dit ook eens bij faeces etende honden te probeeren.

Pervitine werkt zeer goed als aphrodisiacum bij de reu, als wekmiddel na narcose, bij
barbituurvergiftiging, bij post-encephalitische toestanden en symptomatisch bij het door
Winsser/Klarenbeek beschreven syndroom bij Schotsche terriers.

Penicilline geneest etterige rhinitis bij de kat. Ook bij wondinfectie en pustuleuze
huidaandoening, locaal toegediend, zag men fraaie resultaten.

Tot het verhinderen van zwangerschap bij de teef geve men dimenformom of stil—
been of op 3e en 7e dag post coitum of in hoogere doseering alleen op de 7e dag. Uiterste
grens is de 10e dag. Doseering kleine rassen 1
X 10.000 I.E. Groote rassen 2 X 10.000
of i
X 50.000.

-ocr page 526-

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen............

Friesland.............

Drenthe .............

Overijssel ............

Utrecht ............

Noord-Holland .......

Zuid-Holland.........

Zeeland..............

Noord-Brabant........

Limburg.............

(>■7)

(87)
(56)
(55)
(\'30
(67)

(\'50)
(436)
(8)
(86)
(38)

f63)
(34)
(53)
(46)
("6)
(60)
(49)

(213)

(5)
(79)
(38)

1501 (144)
4947
(407)

846 (i2i)a)
1294 (303)")
2815 (538)0)
1125 (no)a)
1236 (8i)a)
\'4\'4
(124)

706 (82)

420 (52)
424 (59)
\'45
(52)
231 (72)
548 ("9)
292 (32)
125 (9)
19\' (22)

67 (\'5)

120 (10)
429 (4°)
782 (149)
1084 (195)
\'067 (159)
308 (28)
2099 (74)
368 (17)

(9)

43 (2)
6 (3)
27 (\'O)
55
(15)
85
(\'3)
30 (2)
\'4 (2)

\'(\')
1
(0
2(2)

\'(\')
1
(0

\'(\')
1
(0
2(2)

1(0

\'(\')

20 (6)
11 (i)

20 (6)

Het Rijk.............

(\'23\')

(756)

15884 (1910)

2443 (432)

6449 (681)

260 (47)

6(6)

6(6)

37 (7)

20 (6)

a) Bij het paard: Drenthe: 5 (3); Overijssel: 9 (7); Gelderland: 8 (4); Utrecht: 4 (2); Noord-Holland: 4 (2).

A.C.B. \'

-ocr page 527-

QUANTITATIEVE BEPALINGEN VAN LACTATEN IN HET
BLOED VAN GEZONDE KOEIEN EN VAN KOEIEN. LIJDENDE
AAN PARESIS PUERPERALIS

door

Dr. W. v. d. BERG.

Inleiding:

Melkzuur is een normaal bestanddeel van het bloed der zoogdieren.
Het is bekend, dat de roode bloedlichaampjes de in het bloedserum op-
geloste glucose kunnen omzetten in melkzuur, welk proces glycolysis wordt
genoemd, hetgeen zoowel in veneus als in arterieel bloed plaats heeft.
In het textbook of Biochemistry, uitgegeven door B.
Harrow, vindt men
op pag. 564 aangegeven hoe groot de lactaatvorming in het bloed bij de
verschillende zoogdieren is ten opzichte van elkaar. Zoo is het percentage
in rattenbloed grooter dan dat in het bloed van de hond en de aap; bij deze
laatste is het grooter dan bij de mensch, daarentegen is de hoeveelheid
in runder-, varkens- en schapenbloed weer kleiner dan in menschenbloed.
Deze verhoudingen gelden voor gezonde en in rust verkeerende zoogdieren;
geringe spierbewegingen doen het lactaatpercentage niet merkbaar stijgen,
daarentegen loopt na sterke spiercontracties in korte tijd de hoeveelheid
bloedlactaat sterk op om na ingetreden rust langzamerhand weer tot het
normale niveau te dalen. Zoo werd vastgesteld, dat de lactaatconcentratie
van een sprinter, die gedurende enkele minuten tot uitputting geloopen
had, x/s minuut na de beëindiging der krachtsinspanning 108 mgr %
bedroeg. Na ongeveer 2 uur rust was de normale bloedlactaatspiegel
weer bereikt. (10 mgr %). Uit de onderzoekingen door
de Groot en
v. d. Plank bij paarden verricht (T. v. D., Deel 68, afl. 8) zien we
dergelijke stijgingen in het bloedlactaat optreden.

Het feit, dat na sterke spiercontracties niet alleen de melkzuur- maar
ook de glucosespiegel rijst, maakt het waarschijnlijk, dat niet een verhoogde
glycolysis verantwoordelijk is voor de lactaatstijging, doch dat een grootere
epinephrineseicretie hiervoor de oorzaak kan zijn. De normale lactaatspie-
gel kan beschouwd worden als de resultante van de vorming van lactaat
door glycolysis en de verwijdering der lactaten uit het bloed door ver-
schillende organen en door oxydatie. Bij groote krachtsinspanning worden
in de spieren lactaten gevormd, die binnen enkele minuten in het bloed
diffundeeren, zooals door
M. Magaria en H. T. Edwards door experi-
menten is aangetoond (the American Journal of Physiology, vol. CVII
No. 3 pg. 681). Wanneer men dus in een bepaalde hoeveelheid bloed
het lactaatpercentage bepaalt, kan men met vrij groote nauwkeurigheid de
hoeveelheid lactaat bepalen, welke zich in het dierlijk lichaam op het moment
der bloedafname bevindt. Zooals reeds eerder is medegedeeld is bekend,
dat bij mensch en verscheidene zoogdieren het bloedlactaatgehalte bekend is;
deze cijfers hebben betrekking op de toestand bij gezonde individuen.
Bij verschillende ziekten van de mensch o.a. niet gecompenseerde hartaan-
doeningen, uitgebreide carcinomatose, pneumonie en chronische nephritis,
werd een verhoogd bloedlactaatgehalte vastgesteld. Desbetreffende onder-
zoekingen bij ziektetoestanden onzer huisdieren zijn door mij in de lite-
ratuur niet gevonden. Het leek mij gewenscht bij een tweetal runderziekten,

497

33

-ocr page 528-

welke ziekten vooral bij de dierenartsen in het middelpunt der belangstel-
ling staan n.1. kalfziekte en grastetanie, waarvan immers de percentages
bloed, Mg en P als significant kenmerk dezer ziekten bekend zijn, ook
mogelijke quantitatieve afwijkingen in bloedlactaat vast te stellen. A
priori was het als zeer waarschijnlijk aan te nemen, dat bij grastetanie,
waarbij sterke spiercontracties en convulsies optreden, zeer hooge cijfers
bloedlactaat gevonden zouden worden, hetgeen de onderzoekingen ook
bevestigd hebben. Hoe de verhoudingen bij kalfziekte, waarbij de sopo-
reuze en comateuse toestand op de voorgrond treedt, zouden zijn, was een
open vraag. Daarom zijn in de eerste plaats de bepalingen verricht bij koeien,
lijdende aan en verkeerende in verschillende stadia van paresis puerperalis:
Voor een goede vergelijking met normale toestanden, zijn, alvorens het
bloed van kalfziektekoeien te onderzoeken, een aantal bloedmonsters van
gezonde koeien onderzocht op een tijdstip na de partus, waarop doorgaans
de ziekte pleegt op te treden. Om volkomen zeker te zijn van de gestelde
diagnose kalfziekte, werd vóór het instellen van de gebruikelijke therapie
een bloedmonster genomen, hetwelk aan het laboratorium voor medisch
veterinaire chemie quantitatief op Ca, anorganisch P en Mg werd onder-
zocht. De clinische diagnose, de specifieke afwijkingen aan Ca, anorganisch
P en Mg en het gunstig verloop der ingestelde therapie waren vol-
doende aanwijzingen om met zekerheid kalfziekte vast te stellen.

Techniek:

Het bloedmonster, dat uit de hals- of de meikader werd genomen, werd
opgevangen in een wijdmondsch fleschje van 100 g, waarin van te voren
6oo. mg fiuornatrium was gebracht om stolling van het bloed te voorkomen
en de glycolysis tot stilstand te brengen. Tijdens het monsternemen werd
het bloed door schudden in beweging gehouden om een gelijkmatige men-
ging van bloed en FINa te verkrijgen. Na enkele uren rust bezonken de
roode bloedlichaampjes. Meerdere bepalingen zijn verricht van serum en
van volbloed. De gevonden lactaatcijfers verschilden zoo weinig, dat aan-
genomen kan worden, dat de lactaten gelijkelijk verdeeld zijn over het
serum en de roode bloedlichaampjes.

Toegepaste methode ter quantitatieve bepaling der lactaten: Hiervoor
is gebruik gemaakt van de methode beschreven door
Th. E. Friedmann
en J. B. Graeser,gepubliceerd in the J. Biol. Chem. Vol. C. No. i, 291,
*933-

Teneinde het bloedmonster geschikt te maken voor de analyse der lactaten
is het noodzakelijk de eiwitten, suikers en andere stoffen o.a. citroenzuur,
wijnsteenzuur, die bij oxydatie aldehyden geven, te verwijderen. Het doel
is het melkzuur te oxydeeren tot aceetaldehyd, dat vluchtig is en zich na
overdestilleeren en afkoeling verbindt met natriumbisulfiet; door titratie
met jodium kan berekend worden hoeveel aceetaldehyd gebonden en dus
hoeveel melkzuur aanwezig is geweest. Voor de verwijdering der eiwitten
werd de methode van
Somogyi gebruikt. 10 cc bloed of serum wordt met
een geijkte pipet in een kolfje gebracht, waaraan wordt toegevoegd
70 cc
van een ZnS04 en H2S04 oplossing.
(14 g ZnS04—7 H20 per liter en
H2S04 tot ongeveer
0.1 N).

In een aparte kolf wordt nu vastgesteld hoeveel cc van een standaard
NaOH oplossing noodig is om
70 cc ZnS04—H2S04 oplossing te neutra-

-ocr page 529-

liseeren met phenolphtalëine als indicator. Dit aantal cc NaOH wordt
bij de inhoud van het kolfje gevoegd, waarin zich het bloed bevindt. Deze
inhoud, die thans neutraal reageert, wordt met aq.dest. aangevuld tot
100
cc precies. De geheele inhoud wordt geschud en gecentrifugeerd. Het ei-
wit is nu verwijderd.
50 cc centrifugaat (nauwkeurig) wordt gebracht in
een kolf van
250 cc.

Hieraan wordt toegevoegd 1 o cc CuS04 20 % en 1 o cc Ca (OH) 2 suspensie.
Na menging wordt de inhoud aangevuld met aq. dest. tot
250 cc precies.
Na centrifugeeren zijn dan de suikers verwijderd. Het centrifugaat, waarin
de lactaten zijn opgelost, is nu gereed om geoxydeerd te worden, waartoe
het hieronder afgebeelde apparaat geschikt is. Het bestaat uit een
Kjeldahlkolf van
300 cc, afgesloten door een dubbel doorboorde
gummistop, waarin bevestigd worden een scheitrechter en een spatbol.
Aan deze laatste wordt een glazen buis bevestigd, waaromheen een
koelapparaat, dat aan de waterleiding wordt aangesloten. Dit afkoel-
apparaat doet het destillaat in de glazen buis condenseeren, dat door
middel van een allonge in een ontvanger vloeit. Het geheel wordt in een
statief vastgeklemd. De Kjeldahlkolf rust op een koperen gaasje boven
een brander, de extractiekolf op de tafel.

In de Kjeldahlkolf wordt nauwkeurig 50 cc centrifugaat gebracht,
waaraan toegevoegd wordt een mespunt talk om kookexplosies te voor-
komen. Bovendien wordt bijgevoegd
10 cc van een H3P04—MnS04
reagens, dat als katalysator dient.

Vervolgens wordt aq. dest. bijgevoegd tot ongeveer 100 cc. Een col-
loïdale MnOa oplossing
(25—40 cc) wordt in de scheitrechter gebracht,
welke oplossing dient als oxydatiemiddel. In de ontvanger brengt men onge-
veer
10 cc van een iV4% natriumbisulfietoplossing, de punt van de allonge
dient onder de oppervlakte van dit reagens uit te monden. Het geheel is
nu gereed om de in de Kjeldahlkolf aanwezige lactaten te oxydeeren tot

-ocr page 530-

aceetaldehyd. De inhoud van de kolf wordt zoodanig verwarmd, dat na
ongeveer
3 minuten het kookpunt is bereikt. Het koelapparaat wordt in
werking gesteld en het oxydatiemiddel druppelsgewijze toegevoegd op
een zoodanige wijze, dat de inhoud van de kolf steeds bruin blijft. Wordt
de kleur grijs, dan wijst het erop, dat onvoldoende oxydatiemiddel wordt
toegevoegd. Na ongeveer
15 minuten is het oxydatieproces beëindigd. Het
overgedestilleerde aceetaldehyd verbindt zich in de ontvanger met het
natriumbisulfiet. In deze kolf is dan aanwezig een verbinding natrium-
bisulfiet-aceetaldehyd en een overmaat vrij natriumbisulfiet. Enkele
minuten voor het einde van de oxydatie wordt de allonge boven de opper-
vlakte van de natriumbisulfiet gehouden en na beëindiging met aq.dest.
gereinigd. De inhoud van de kolf varieert na afloop van de oxydatie van
50 tot 75 cc. Daarna wordt de kolf gekoeld, hetgeen niet noodzakelijk is
bij een kamertemperatuur beneden
25 gr. C. Daarna kan worden overge-
gaan tot de titratie. 1 a
2 cc zetmeeloplossing wordt toegevoegd, dat met
vrij jodium een blauwe kleur geeft. De overmaat vrij natriumbisulfiet
wordt gebonden door druppelsgewijze toegevoeging van een sterke J-JK
oplossing
(40 g J en 75 g JK opgelost in 2 liter water). Wordt de kleur van
het destillaat blauw dan bewijst dit, dat alle vrije natriumbisulfiet aan
jodium is gebonden en dat vrij jodium daarnaast aanwezig is. Om dit
laatste te binden wordt voorzichtig natriumthiosulfaat toegevoegd tot de
blauwe kleur van het destillaat juist is verdwenen. Thans is een zoodanig
punt bereikt, dat nog zeer weinig vrij natriumbisulfiet aanwezig is. Om
deze kleine hoeveelheid te binden wordt druppelsgewijze uit een microburet
een zwakke J-JK oplossing toegevoegd tot de kleur iets blauw is en deze
kleur minstens £ minuut blijft bestaan. Door mij werd een standaard
zwakke J-JK oplossing gebruikt ter sterkte van
0,002 N. Thans is dus in
de ontvanger aanwezig een natriumbisulfiet-aceetaldehydverbinding.
Door toevoeging van NaHCOs wordt deze verbinding verbroken en komt
natriumbisulfiet vrij, waardoor de licht blauwe kleur weer verdwijnt.
De zwakke standaard J-JK oplossing wordt toegevoegd tot de blauwe
kleur slechts langzaam verdwijnt. Tenslotte wordt Na2C03 toegevoegd
en zooveel zwakke J-JK tot een blijvende lichtblauwe verkleuring wordt
waargenomen. De hoeveelheid toegevoegde J-JK geeft aan, hoeveel alde-
hyd gebonden is geweest aan natriumbisulfiet. Elke cc van
0,002 N jodium-
oplossing, gebruikt bij de titratie, komt overeen met een hoeveelheid
aceetaldehyd, welke correspondeert met
0,09 mgr melkzuur.

Om vast te stellen of in de door mij gebruikte reagentia zich lactaten
bevonden werden enkele blanco proeven verricht. In plaats van
10 cc
serum of bloed werd
10 aq.dest. als monster genomen. Daarna werden
alle handelingen op dezelfde wijze verricht. Van de enkele door mij inge-
stelde blanco proeven bedroeg het gemiddelde gebruik van de zwakke
J-JK oplossing (o,
002 N) 0,49 cc. Een reeks blanco proeven door Fried-
mann
en Graeser verricht, eveneens met een 0,002 N J oplossing, gaf
een gemiddelde aan van
0,44 cc, welk cijfer door mij bij alle bepalingen
is aangenomen.

Berekening:

Werd bij het bepalen van lactaat in een bloedmonster b.v. 1,51 cc
jodiumoplossing
(0,002 N) gebruikt dan diende deze hoeveelheid met 0,44

-ocr page 531-

cc verminderd te worden om de hoeveelheid lactaat in het bloed te kunnen
vaststellen. 1
,07 cc komt overeen met 1,07 X 0,09 mg = 0,0963 mg
lactaat .Dit bevindt zich in
50 cc van het te onderzoeken monster in de
Kjeldahlkolf. Dit was een
5 voudige verdunning. Na het eiwit vrij maken
van het bloed is
50 cc genomen, zoodat in de Kjeldahlkolf zich een 10
voudige verdunning van het bloedmonster bevond, overeenkomende
met i cc serum of bloed. In 1 cc bloed is derhalve aanwezig
0,0963 mg
lactaat. In
100 cc bloed 9,63 mg, zoodat het eindresultaat is, dat het
bloed g,6 mg % lactaten bevat.

Teneinde een vergelijking te kunnen maken tusschen het lactaatgehalte
van het bloed bij gezonde koeien en koeien lijdende aan paresis puerperalis,
zijn een serie bepalingen verricht bij gezonde koeien op een tijdstip na
de partus, waarop kalfziekte doorgaans pleegt op te treden.

1. ii-2-\'35 Koe maakt toebereidselen tot de partus. Het bloedmonster
bleek te zijn genomen
48 uur vóór de partus,
melkzuur:
8,4 mg %.

13-2-

\'35

Dezelfde koe

2 uur na de partus:

10,2 mg %

15-S-

\'35

,, JJ

48 ,, ,, ,, J>

6,6 mg o/o

2.

23-2-

\'35

Bloedanalyse

24 uur na partus:

8,7 mg %

3-

28-2-

\'35

j>

34 ,, ,, ,,

5.3 mg %

4-

\'35

55

\'5 >> >> >>

10,7 mg %

5-

5-3-

\'35

1 7 », j) >5

6,3 mg %

6.

16-3-

\'35

22 ,, ,, ,,

10,5 mg %

7-

22-3-

\'35

5)

enkele weken na
partus

8,3 mg %

Resultaat onderzoek gezonde koeien:

Als gemiddelde bloedmelkzuurpercentage werd in het tijdvak vanaf
de partus tot
48 uur daarna gevonden: 8,3 mg %.

Lactaatbepaling in het bloed van koeien volgens de clinische verschijn-
selen en volgens de bloedanalyse lijdende aan paresis puerperalis.

Casuïstiek:

1. Hulp gevraagd 24 uur na de partus voor een liggende koe. Temp.:
39,3. Soporeus met eenigszins afhangende onderkaak. 4 uur na de
Ca-Mg infusie gaat de koe staan en begint te eten.

Melkzuur: 17,8 mg %.

2. 24 uur na de partus kalfziekte verschijnselen; de uier door eigenaar
geïnsuffleerd. Bij ondei^oek verlamd, temp.
37,8 Tijdens het nemen
van het bloedmonster ging de koe staan .Melkzuur:
15,6 mg %.

-ocr page 532-

4- Hulp verzocht 36 uur na de partus. Koe verlamd, weinig soporeus,
nu en dan iets geëxciteerd. Temp.: 36,2. 4 uur na de ingestelde the-
rapie trad herstel in.
Melkzuur: 24 mg %.

5. 24 uur na de partus verlammingsverschijnselen. Koe niet soporeus
of geëxciteerd, temp., 38,2. Spoedig na Ca-Mg infusie keert eetlust
terug. Na 11 uur ging de koe staan.

Melkzuur: 15,2 mg %.

6. Bij onderzoek, 46 uur na de partus, was de koe verlamd. Larynx-
verlamming, soporeus. Temp.: 38.4.

Melkzuur: 23 mg %.

7. Hulp verzocht 31 uur na de partus voor een zeer ernstig zieke koe.
Koe ligt plat, zeer sterk soporeus. Temp.: 35,6. 4 uur na de infusie
38,4; koe ging daarna spoedig staan.

Melkzuur: 25,7 mg %.

8. Koe niet bij machte op te staan, geen eetlust. Oorenspel bestaat nog
en de koe neemt notitie van de omgeving. Temp.: 38,8. Na uier-
insufflatie spoedig herstel.

Melkzuur: 10,9 mg %.

9. De eerste verschijnselen n.1. minder eetlust 15 uur na de partus,
22 uur later verlammingsverschijnselen, op welk tijdstip hulp werd
gevraagd. Koe was weinig soporeus. Temp:. 37,8.

Melkzuur: 16,1 mg %.

10. Kalfziekteverschijnselen 30 uur na de partus. Geen eetlust en ver-
lamd. Temp.: 39,8. Afwisselend iets geëxciteerd en soporeus. 4 uur
na de Ca-Mg infusie treedt herstel in.
Melkzuur: 16,5 mg %.

Uit vorenstaande ziektegevallen blijkt, dat het bloedmelkzuur van
koeien, lijdende aan paresis puerperalis, verhoogd is. Het gemiddelde is
18,4 mg %, in vergelijking met gezonde koeien dus meer dan verdubbeld.
Slechts in 1 geval (No. 8) verschilde de gevonden hoeveelheid slechts
weinig van dat van gezonde koeien.

De vraag dringt zich op of de gevonden verhooging een gevolg kan zijn
van een verhoogde spiercontracüe of spiertonus gedurende het ziekte-
proces. In het eerste stadium van de ziekte zou men dit kunnen veronder-
stellen. Immers in de aanvang spant de patiënt zich in om staande te blijven,
waardoor een verhoogde spiertonus zou kunnen optreden. Het in dit
stadium gevormde melkzuur zou echter weer verdwijnen bij het voort-
schrijden der ziekte wanneer het verlammingsstadium is ingetreden. De
clinische verschijnselen van de padënten 4, 6 en 7 wijzen op een verder
gevorderd stadium Van kalfziekte. Juist in deze gevallen werd een sterk
verhoogd melkzuurgehalte gevonden, resp. 24, 23 en 25,7 mg%. De dieren
waren verlamd en comateus, zoodat van een sterke spierinspanning of
verhoogde spiertonus geen sprake kan zijn. Derhalve kan worden aange-

-ocr page 533-

nomen, dat bij paresis puerperalis de hoeveelheid bloedmelkzuur een sig-
nificant verschil te zien geeft in vergelijking met die van gezonde koeien,
welk verschil niet aangemerkt mag worden als een gevolg van een vermeer-
derde spiercontractie of verhoogde spiertonus.

Enkele veronderstellingen kunnen gemaakt worden om dit verschil
te verklaren.

1. een verhoogde glycolysis.

2. een verlangzaamd verbrandingsproces tot HaO en C02 van het uit
het spierglycogeen gevormde lactaat.

3. een verminderde resynthese van melkzuur tot glycogeen in de spieren.

4. een verhooging van het koolhydraatstofwisselingshormoon uit de
hypophysevoorkwab, waardoor het glycogeengehalte van de lever wordt
verminderd. Het gevolg hiervan zou zijn een verhooging van de
hoeveelheid bloedsuikers, waardoor een verhoogde glycolysis zou
kunnen optreden.

5. een verhoogde epinephrinesecretie.

Deze hypothesen zijn slechts pogingen om de vastgestelde feiten te ver-
klaren; welke dezer 5 of nog andere mogelijkheden de juiste is blijft voor
mij een open vraag.

Uit bovenstaande ziektegevallen kan echter worden vastgesteld, dat
in de verschillende stadia van kalfziekte het bloedlactaat is verhoogd.

Geheel andere cijfers werden gevonden bij grastetanie en in symptomen
hiermede overeenkomende ziekten. In ernstige gevallen met uitgesproken
kramptoestand werden zeer hooge cijfers gevonden. In enkele gevallen,
waarbij nog geen tetanietoestand was ingetreden, doch slechts een ver-
lammingstoestand of atactische gang werd gezien, werd een normaal of
slechts weinig verhoogd lactaatpercentage gevonden. Ook hier werd een
uitzondering waargenomen, hetgeen in het volgend beschreven geval
wordt geïllustreerd.

Twee koeien, die gedurende 6 dagen in dezelfde weide hadden geloopen,
werden door den eigenaar op stal gezet, daar deze „niet geheel in orde
waren". Het vermoeden van grastetanie was niet bij den eigenaar gerezen.
Na enkele uren waren beide dieren niet bij machte te\' staan. Krampen
waren niet waargenomen. In deze toestand vond ik beide dieren: niet
geëxciteerd, geen krampen, niet soporeus. Temp. 39 en 39,2, pols tusschen
80 en 90. Het merkwaardige was, dat bij de eerste 9,1 mg % en bij de tweede
55,7 mg % melkzuur werd gevonden. Beide dieren genazen spoedig na
Ca-Mg infusie.

Het bloed van een koe, die na een weidetijd van 9 dagen \'s morgens
verlamd in de weide werd gevonden, bevatte 11.2 mg %. Na het melken
vertoonde een koe in de weide atactische verschijnselen. Op dat tijdstip
bevatte het bloed 22 mg %.

Bij een koe met uitgesproken tetanische krampen tengevolge van gras-
tetanie werd 64,2 mg % gevonden.

Verder werd het bloedlactaatpercentage bepaald van 2 koeien, die
lijdende waren aan een voedselintoxicatie gedurende staltijd. De eerste
was verlamd en nu en dan geëxciteerd; 54, 6 mg % werd vastgesteld.
De tweede koe werd onder zeer sterke tetanische krampen op stal aange-
troffen. Tijdens de bloedmonstername exitus letalis. Het zeer hooge cijfer
van 216 mg % werd gevonden.

-ocr page 534-

Tijdens dit onderzoek kreeg ik nog een patiëntje in behandeling, dat
lijdende was aan bacillaire tetanus. Het betrof een lammetje, dat via de
navel was geïnfecteerd. Het diertje lag onder voortdurende krampen, de
pootjes sterk gestrekt, het kopje achterover gebogen. Bij het minste geluid
verergerde de kramptoestand. In dit geval verwachtte ik een vrij sterk ver-
hoogd lactaatcijfer, het bleek echter slechts 16,2 mg % te zijn.

Alvorens dit artikel te besluiten voel ik mij gedrongen mijn dank te be-
tuigen aan Prof. B.
Sjollema en Prof. Dr. L. Seekles voor de wijze, waarop
zij mij met hun voorlichtingen en raad terzijde hebben gestaan om dit
onderzoek te verrichten en te beëindigen.

Samenvatting:

Melkzuur is een normaal bestanddeel van het bloed der zoogdieren.
Volgens mededeelingen in de literatuur verschilt het percentage lactaten
in het bloed der verschillende diersoorten onderling. In het bloed van den
mensch wordt een grootere hoeveelheid aangetroffen dan bij het rund, var-
ken en schaap, daarentegen is het bij de hond en aap grooter dan bij den
mensch. Deze verhoudingen gelden voor gezonde en in rust verkeerende
zoogdieren. Sterke spiercontracties doen in zeer korte tijd het bloedlac-
taatgehalte sterk stijgen; na ingetreden rust daalt het langzamerhand weer
tot het normale niveau. Het in de spieren bij sterke inspanning geprodu-
ceerde melkzuur diffundeert snel naar het bloed, zoodat uit de lactaatbe-
paling van het bloed vrij nauwkeurig berekend kan worden welke hoeveel-
heid lactaat zich op het moment van de bloedafname in het dierlijk lichaam
bevindt. Bij verscheidene ziekten van den mensch, o.a. niet gecompenseerde
hartaandoeningen, uitgebreide carcinomatose, pneumonie, chronische
nephritis werd een verhoogd bloedlactaatgehalte vastgesteld. Dergelijke
onderzoekingen bij ziekten van onze groote huisdieren werden in de litera-
tuur niet aangetroffen.

Bij twee in het middelpunt der belangstelling staande ziekten n.1. kalfziekte
en grastetanie werd een reeks melkzuur bepalingen verricht. Bij de laatst
genoemde ziekte kon à priori met groote waarschijnlijkheid worden aan-
genomen, dat een sterke stijging kon worden verwacht, hetgeen ook zoo
bleek te zijn. Het onderzoek wees uit, dat ook bij kalfziekte een aanmerke-
lijke verheoging werd waargenomen, zoo zelfs, dat gesproken kon worden
van een significant verschil met de hoeveelheid, gevonden in het bloed van
gezonde dieren. Uit het clinische beeld der ziekte en de gevonden cijfers
mocht afgeleid worden, dat dit verschil niet toegeschreven mocht worden
aan een vermeerderde spiercontractie of verhoogde spiertonus.

Enkele veronderstellingen werden naar voren gebracht om te trachten
dit waargenomen verschil te verklaren.

Résumé:

L\'acide lactique est un élément normal du sang des mammifères. Selon la littérature
le pourcentage de lactates du sang est différant pour les différentes espèces d\'animaux.
Dans le sang de l\'homme le pourcentage surmonte celui de du boeuf, du porc et du
mouton, celui du chien et du singe surmonte celui de l\'homme. Ces rapports sont en
vigueur pour les mammifères sains et en repos. Des contractions fortes des muscles aug-
mentent vite la proportion de lactates, après quelques moments de repos le pourcentage
redevient lentement normal. L\'acide lactique produite dans les muscles par des efforts
énergiques se diffuse vite vers le sang de sorte qu\'on sait calculer assez exactement la

-ocr page 535-

quantité de lactate, qui se trouve dans le corps animal au moment de la phlébotomie.
Dans les différentes maladies de l\'homme, entre autres les affections du coeur non com-
pensées, carcinomatose étendue, pneumonie, néphrite chronique on trouve un teneur
augmente des lactates du sang. Des examens analogues concernants les maladies en
grand bétail ne sont pas mentionnées dans la littérature.

Dans deux maladies, la fièvre yitulaire et la tétanie, une série de déterminations de
l\'acide lactique est instituée. Dans la dernière maladie une augmentation importante
est constatée. Cette augmentation n\'est pas causée par des contractions de muscles
ou d\'énergie musculaire.

Quelques suppositions sont émises pour déclarer cette différence.

Summary:

Lactate is a normal substance in the blood of mammals. According to literature the
percentage of lactates in the blood of the various species of animals mutually differs.
In the human blood a larger quantity is found than in the blood of the cow, pig, and
sheep. In dogs and monkeys however, it is larger than in man. These proportions hold
good for healthy, resting mammals. Intense muscular contractions make the bloodlac-
tate percentage rise considerably in a shoft time; when t calmer state has been restored it
gradually goes down again to the normal level. The lactate produced in the muscles
under intense exertion is quickly diffused to the blood, so that from the lactate-analysis
of the blood it may rather accurately be calculated what quantity of lactate is to be found
in the normal bcdy at the moment of the blood-regression. In many human diseases,
a.o. non-compensated heart-affections, extensive carcinoma, pneumonia, chronic ne-
phretis, an increased bloodlactate percentage was found. Similar investigations of diseases
of our big domestic animals were not found in literature. In the case of two diseases,
which are in the lime-light of public interest, viz, milk-fever and grass-tetany, a series
of lactate-analyses was made. In the latter disease it might a priori be assumed with
great probability, that a strong increase might be expected, which in fact, appeared
to be the case.

The examination showed, that also in the case of milk-fever, a strong increase was
noticed, so much so that it might be called an important difference compared with the
quantity found in the blood of healthy animals. From the clinical image of the disease
and the figures found it might be inferred that this difference could not be attributed
to an increased muscular contraction or increased muscular tonus. Some suppositions
were put forward in order to explain this difference.

PERSONALIA.

Adresveranderingen:

W. ten Hoopen, Oud Inspecteur v. d. Veeartsenijk. Dienst en Volksgezondheid,
verhuisd van Haren naar Hoog Heide, Tongeren, Gem. Epe.

A. A. Velthoen, Bacterioloog R.S.I., van Zwolle naar Charl. de Bourbonlaan 42,
Rotterdam.

Dr. J. Kets, van Oss naar Rijksstraatweg 44, Drempt (Gld.).
G. J. A.
Scholten, van Pres. Rooseveltl. 4 naar Nassaustr. 7 te Helmond, tel. 2487,
giro 350971.

Geslaagd : Dr. J. Winsser te L"iden legde met succes zijn Artsexamen af.

Voor het doctoraalexamen iste gedeelte: A. PiE; L. Hankes.

Voor het doctoraalexamen 2de gedeelte: T. A. v. d. Sande; M.
Visser; J. E. G. J. Hartoers ; J. Boogaerdt.

-ocr page 536-

Uit het laboratorium van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland
Dir. P. SJOLLEMA.

EENIGE BIJZONDERHEDEN OVER OPEN LIJDERS

door

Th. STEGENGA.

Wij hebben getracht om met behulp van de gegevens van het F.R.S.
te weten ie komen of de dieren, welke zijn gaan lijden aan open t.b.c.,
gekenmerkt zijn door bepaalde eigenschappen wat lichaamsbouw of
productie betreft en of een bepaald tijdstip is aan te geven, waarop de
open lijders worden gesignaleerd.

Het doel hiervan is om na te gaan welke dieren vooral de kans loopen
om aan open t.b.c. te gaan lijden en wajmeer. Zouden hierin eenige richt-
lijnen te geven zijn, dan beteekende dit een stap vooruit voor de bestrij-
ding van de t.b.c. We zouden dan immers ons best doen om deze groep
van dieren tijdig op te ruimen voor ze als smetstofverspreiders hun kwaad
hebben gedaan.

We slaagden er in om van 84 open lijders de volledige gegevens te ver-
zamelen. Vijf volbloed open lijders waren nog niet ingeschreven in het
Stamboek, waardoor puntenwaardeering en lichaamsmaten nog niet
bekend zijn. Ter vergelijking werd tegenover ieder open lijder een controle-
dier geplaatst van hetzelfde bedrijf en van hetzelfde of nagenoeg hetzelfde
geboortejaar. Voorzoover mogelijk werd een controle genomen, die de
open lijders heeft overleefd. (Dit was echter lang niei altijd mogelijk). Dooi-
de contrôle\'s zoo te kiezen, zijn we er zeker van, dat deze dieren met de
open lijders zijn opgegroeid en dus ongeveer dezelfde kansen en dezelfde
voeding hebben gehad.

Aangaande de verzamelde gegevens kunnen we het volgende mee-
deden:

1. De leeftijd. De gem. leeftijd van bovengenoemde 84 open lijders was
op het moment van het positieve sputumonderzoek 8 jaar en 2 maanden.
Rekenen we de leeftijd van de 5 nog niet gekeurde volbloed open lijders
op 3 jaar, dan is de gem. leeftijd van de 89 open lijders 7 jaar, 11 maanden
en 28 dagen.

De gem. leeftijd van de controles was 8 jaar en 18 dagen; 22 open lijders
waren jonger dan 6 jaar; 67 waren 6 jaar of ouder; 36 jonger dan 7 jaar,
53 zeven jaar of ouder.

2. De gem. productie over alle bekende melklijsten van de 84 open lijders
(totaal 464) was 4628 kg melk met 183.0 kg boter. Voor de eerste melk-
lijst was dit: 3424 kg melk, 136 kg boter in 309.4 dg. De gem. opbrengst
van de controle dieren, gerekend over alle bekende melklijsten (454 totaal),
was 4525 kg melk en 177.9 kg boter. Het gem. van de ie melklijsten van
de controles was 3359 kg melk; 131.2 kg boter in 308.8 dg.

-ocr page 537-

Kop .......

• • 5-95

0.07

6.02

hals enz.......

. . 6.64

0.1 i

6-75

rug enz.......

. . 6.46

0.05

6.51

lendenen ......

• • 5-87

0.05

5.82

kruis........

• • 9-45

0.05

9-5o

beenen .......

0.08

4.20

staart........

. . 2.98

0.04

2-94

dijen........

• • 3-94

0.00

3-94

uier enz. ■......

. . 17.08

0.03

l7-°5

algem. voork.....

• • H- 56

0.07

14.63

totaal........

. . 77.10

0.26

77-36

64 open lijders hadden „melk- en vleeschvorm"; 20 melkvorm. Bij de
controles was dit 59 resp. 25.

4. De lichaamsmaten van de open lijders zijn eveneens nagegaan en ver-
geleken met die van de controles om te zien of er misschien toch nog een
grond van waarheid zit in de bewering, dat de smalle ondiepe borst
praedisponeert voor het optreden van open t.b.c.

open lijder

controle

romplengte . . . .

. . 156.01

— 0.06

155-95

schofthoogte.....

- O.OI

136.19

kruishoogte.....

• • I37-76

— 0.13

I37-63

borstdiepte.....

. . 71.16

— 0.14

71.02

borstbreedte.....

. . 42.63

— 0.20

42.43

heupbreedte.....

• • 55-68

— 0.14

55-54

bekkenbreedte . . . .

• • 5Ï-76

— 0.05

5\'-7I

kruislengte.....

• • 52-3°

0.07

52-37

borstomvang . . . .

. . 187.21

— 0.32

186.89

Beschouwen we deze gegevens, dan valt het volgende op te merken:

De lichaamsmaten van de open lijders wijken zeer weinig af van die van
de controles. Over het geheel genomen waren de open lijders iets meer
ontwikkeld. De grootste verschillen vinden we bij de afmetingen van de
borstkas (breedte, diepte en omvang). Hierbij blijken de open lijders
een breeder en dieper bostkas te hebben dan de contrôle-dieren. Dit pleit
tegen de veronderstelling, dat de smalle en ondiepe borstkas een rol speelt
bij het optreden van open t.b.c. Wij moeten hierbij niet uit het oog ver-
liezen, dat wij uitgaan van dieren, die ingeschreven zijn in het Stam-
boek: dus dieren met een goede lichaamsbouw.

De puntenw aar deer ing was bij de controles iets hooger.

De producties van de open lijders zijn hooger dan die van de controles,
terwijl wij gegronde redenen hebben om aan te nemen, dat deze laatsten
tot de betere productiedieren van de stal behooren.

We namen immers als controle ^00 mogelijk een oude koe, en dieren
die lang aangehouden worden, hebben dit vooral mede te danken aan hun
goede productie.

-ocr page 538-

Het materiaal leent zich erg slecht voor een berekening van middel-
bare fout- en standaardafwijking. De producties zouden daartoe aller
herleid moeten worden tot hetzelfde aantal dagen en eenzelfde vetgehalte
Dit op zich zelf is reeds een te groote foutenbron om de einduitslag
betrouwbaar te mogen noemen.

De leeftijd.. Hoewel een bekend verschijnsel, komt hier wel heel duidelijk
naar voren, dat de open lijders vaak oude koeien zijn; gemiddeld 8 jaar
53 van de 89 ouder dan 7 jaar.

Conclusies. Uit ons onderzoek blijkt niet, dat het optreden van open
tuberculose op eenigerlei wijze samengaat met een bepaalde lichaamsbouw
Wel waarschijnlijk is, dat hoog productieve dieren iets meer kans loopen
om aan open t.b.c. te gaan lijden dan de minder productieve. Het is moei-
lijk om hiervan bij de bestrijding gebruikte maken. We kunnen den eigenaars
slecht adviseeren om vooral de goede productiedieren onder de reageer-
ders spoedig uit het bedrijf te verwijderen.

Uit onze gegevens komt duidelijk naar voren, hetgeen trouwens ook
wel bekend was, dat de open lijders voor een groot deel voorkomen onder
de oude koeien. Van dit feit zou bij de bestrijding der tuberculose meer
gebruik kunnen gemaakt worden dan tot nog toe, door bij het opruimen der
reactiedieren steeds de oudste het eerst te nemen en dan natuurljjk besiist
geen uitzondering te maken voor een extra goede produciiekoe.

Als men op deze wijze te werk ging, dan zou waarschijnlijk niet, zoo-
als in het C.M.C. gebied blijkens het verslag van Coll. K.
de Vink over
de bestrijding van de rundertuberculose in het gebied van de C.M.C. van
1938—1941, het percentage open lijders het hoogst zijn op die bedrijven
waar het reactiepercentage was gedaald. Deze stijging van het percentage
open lijders op de bedrijven, die in reactiepercentage zijn gedaald, virdt
waarschijnlijk haar oorzaak in het feit, dat van de reactiedieren niet die
dieren zijn opgeruimd, die de grootste kans loopen open lijder te worden
nl. de oudere productiedieren. Het aantal reageerders is door de verkoop
gedaald, maar het aantal open lijclers niet of erg weinig.

Dit is wel plausibel, als we weten dat een reactiekoe in den regel net
in de eerst; plaats wordt opgeruimd om de reactie, maar omdat ze weirig
produceert en een dier dat weinig produceert, zal in het algemeen ge-
sproken minder kans loopen aan ODen t.b.c. te gaan lijden. Dit lager ptr-
centage open lijders op de bedrijven, waar het reactiepercentage is gestegen,
vindt bovendien nog mede haar oorzaak hierin, dat de dieren die pas ge-
ïnfecteerd zijn, uit den aard der zaak ook minder kans hebben om direct
open lijder te worden. Dus meer reactiedieren, niet noemenswaard meer
open lijders, dus lager
percentage open lijders.

We zouden daar, waar de t.b.c.bestrijding via de Zuivelfabriek gait,
als „aanloop" voor het vrijmaken van alle aangesloten bedrijven, naist
het vaststellen van een bepaald tijdstip, waarop ieder bedrijf vrij meet
zijn, het opruimen van reageerders ouder dan bv. 6 jaar verplicht kunn-n
stellen. Ongetwijfeld kunnen er ook dan nog teleurstellingen voorkomen,
maar deze maatregel zou het tempo van de daling van het reactiepercei-
tage zeker bespoedigen.

Voor het uitvoeren van deze methode is een zeer goede administraie

-ocr page 539-

van de onderzochte dieren onmisbaar. In de fokgebieden levert dit geen
groote bezwaren op.

Samenvatting:

Met behulp van Stamboekgegevens zijn leeftijden, lichaamsafmetingen,
puntenwaardeering en producties van 84 open lijders nagegaan en verge-
leken met die van controle-dieren van hetzelfde bedrijf die zoo mogelijk
minstens even oud werden en van hetzelfde geboortejaar. Lichaamsaf-
metingen en puntenwaardeering waren bij de open lijders ongeveer ge-
lijk aan die van de controles.

De producties waren bij de open lijders hooger. Verder bleken de open
lijders vrij oude dieren te zijn; gemiddeld bijna 8 jaar.

Schrijver acht het mogelijk deze bevindingen te benutten bij de t.b.c.
bestrijding door bij het opruimen der reactiedieren de oudste dieren het
eerst te nemen.

Résumé.

Au moyen du livre des origines les âges, les dimensions du corps, l\'évaluation et les
productions de 84 cas infectieux sont suivies et comparées avec les données des animaux
de contrôle de la même ferme, si possible du même âge. Les dimensions du corps et
l\'évaluation étaient à peu près équivalentes. Les productions des contrôles étaient
moins élevées. L\'âge moyen des patients était plus avancé, à peu près 8 ans. L\'auteur
avise d\'évacuer d\'abord les animaux les plus âgés réagissant positivement.

Summary.

With the help of herd-book data, age, bodily dimensions and points-estimation and
production of 84 active disseminators of t.b.c. were examined and compared with those
of controlanimals of the same farm, which were, if possible growing at leasi equally
old, and of the same year of birth. Bodily dimensions and appraisal of points we:e in
the active disseminators about equal to those of the control-animals.

The production was higher in the active disseminators, who appeared to be rather old
animals of nearly 8 years of age on an average.

Author opines that these findings may well be used in combating tuberculosis, by kil-
ling the oldest specimen of the reaction-animals first.

-ocr page 540-

Mededeeling uit de kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
der Rijksuniversiteit te Utrecht.

ANAPHRODISIE BIJ HET RUND, IN HET BIJZONDER BE-
TREFFENDE DE RESULTATEN VAN DE BEHANDELING

MET GESTYL

door

Dr. G. H. B. TEUNISSEN, Conservator.

In het Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1941, blz. 945, is een mededee-
ling gedaan betreffende de anaphrodisie bij het rund gedurende de jaren
1939 en 1940. In de jaren 1941 en 1942 is deze afwijking nog veelvuldig
waargenomen en zijn nog \'136 dieren behandeld. Ook nu waren het
weer overheerschend pinken en vaarsen, en wel 84 pinken en 52 oudere
koeien. In de volgende twee jaren is het niet tochtig worden veel minder
frequent door ons waargenomen en bij navraag hadden in deze jaren
verschillende boeren, bij wie dit lijden onder de dieren de vorige jaren
was voorgekomen, er geen hinder van op hun stal. Bij anderen kwam
het nog wel voor, hoewel in mindere mate. Een deel van deze patiënten
werd al spoedig voor de gedwongen veelevering bestemd, zonder dat we
ze ter behandeling aangeboden kregen. Toch krijgt men de indruk, dat
de strenge winter van 1941—1942 zijn invloed op de functie van het
intern secerneerende systeem niet heeft gemist hoewel de voeding weinig
heeft verschild in beide winters; in de winter 1942—1943 was deze zeker
niet beter dan in de strenge van 1941—1942. Op sommige stallen treedt
het slechte functioneeren van de ovaria ieder jaar in meer of mindere
mate op. Op één stuk weiland, waarop pinken van verschillende eige-
naren werden ingeschaard, trad beide jaren anaphrodisie op deze pinken
waren van zeer verschillende eigenaren uit verschillende plaatsen afkom-
stig; de bodemgesteldheid schijnt dus wel een rol te spelen.

Nieuwe gezichtspunten omtrent de oorzaak hebben zich niet voorge-
daan. Een diepgaand onderzoek is ook niet ingesteld kunnen worden.
Werd onder de patiënten van 1940 al een grooter aantal dieren waar-
genomen met inactieve ovaria dan in 1939, dus kleine, harde ovaria,
zonder cysten en corpora lutea, dit aantal was de volgende jaren nog
grooter, n.1. 108 van 136 in totaal.

In 1940 werd een zevental dieren behandeld met gestyl (gonadotroop
hormoon uit het bloed van drachtige merries) 1) in de hoop, dat dit
de follikelrijping meer en beter zou aanzetten dan het pregnyl. Bij de eerste
waarnemingen leken de resultaten niet onbemoedigend (blz. 952, jaar-
gang 1941).

In 1941 en 1942 is gestyl op grooter schaal toegepast zoowel bij afzon-
derlijk voorkomende gevallen, als bij meer voorkomende gevallen op de-
zelfde stal en dan naast pregnyl enz. zoowel in de stal- als in de weidetijd.

De resultaten van vier stallen zijn weergegeven in de tabellen No. 1,
i
a 2, 3 en 4. Stal No. 1 lag op de rand van het laagveengebied, stal 2
en 3 op rivierkleigebied en stal 4 op zand.

1  Dit preparaat werd beschikbaar gesteld door N.V. Organon te Oss, waarvoor
ik hier hartelijk dank zeg.

-ocr page 541-

Op stal No. i (tabel i) werden de pinken behandeld in Janurai 1942,
toen ze ± ij jaar oud waren. Slechts in één geval van 9 dieren trad na
de injectie van pregnyl oestrus en graviditeu op. De voortgezette behande-
ling, de gecombineerde van pregnyl of gestyl met oestron, leidde evenmin
tot het optreden van oestrus. De volgende generade had in 1942 met het-
zelfde lijden te kampen; in Juli 1942 werden deze behandeld (tabel 1
a).
Drie dieren van d.e dertien werden toen bronstig en drachtig na een in-
jectie van pregnyl of gestyl, na een tweede injectie volgden er nog vijf,
waarvan er slechts twee drachtig werden, na een derde injectie volgden
er nog twee met bronst en graviditeit. Bij de overgeblevenen had pregnyl
in olie evenmin succes.

Op stal No. 2 (tabel 2) werden alle vijf dieren tochtig en drachtig
na een injectie van pregnyl of gestyl.

Op stal No. 3 (tabel 3) werden drie van de vijf dieren kort na de injectie
bronstig en drachtig, bij één trad wel corpus luteumvorming op, zonder
dat echter de klinische verschijnselen van tocht waren gezien. Bij contröle-
dieren werd niet of pas veel later spontaan optredende oestrus waargeno-
men. (Deze contróledieren waren van een anderen eigenaar, die geen
behandeling vroeg).

Op stal No. 4 (tabel 4) waren de resultaten slecht; na één injectie van
pregnyl of gestyl werd geen dier tochtig, na een tweede injectie, hier bij
alle dieren pregnyl toegepast; trad in 3 gevallen oestrus op, waarvan er
twee gevolgd werden door graviditeit. Bij één van deze drachtige was de
pregnyl opgelost in olie toegediend.

Een derde injectie, weer van pregnyl in olie, bij één dier, faalde, evenals
de twee voorafgaande injecties.

Op deze stal verkeerdeni de dieren in slechte voedingstoestand, waar-
schijnlijk is dit de
oorzaak van het gerige resultaat.

Op stal i was in Januari de conditie van de dieren matig.

Evenals in de jaren 1939) was Ook nu het succes in de staltijd weer zeer
slecht en veel minder dan in de weidetijd, zelfs met dimenformon.

Uit de tabellen 5 en 6 vcolgt, dat bij de helft van de behandelde koeien
oestrus optrad en bij een (derde deel graviditeit, van de pinken resp. de
helft en ruim een vierde deel.

Van de koeien werd in 1939 en 1940 slechts een vijfde deel drachtig.
Eén oorzaak van dit slechte resultaat is, dat toen meer dieren in de stal-
tijd weiden behandeld. Bij de pinken zijn de resultaten over alle vier jaren
hetzelfde.

Gonadotroop hormoon gecombineerd met oestron gaf geen beter resul-
taat dan gonadotroop hormoon alleen.

Uit het behandelde materiaal is niet gebleken, dat een bepaalde toe-
stand van het ovarium zich beter door een bepaald hormoon laat beïn-
vloeden dan door een ander.

Tabel No. 7 geeft een vergelijking van het resultaat te zien bij behande-
ling met gestyl en pregnyl. Hierin zijn mede opgenomen de dieren, be-
handeld in de jaren 1939 en 1940. In de oestrus kwamen na injecties
van gestyl 50% ± 8,7 en na die van pregnyl 47,9 % i 3,3. De percentages
graviditeit na gestyl en pregnyl bedroegen 37,5 % ± 8,4 en 23,3 % ±
2,8 *). Het verschil, 14,2 % ± 8,8, ten gunste van de gestylinjecties is

-ocr page 542-

niet reëel, zoodat uit het hier onderzochte materiaal niet besloten mag
worden, dat gestyl betere resultaten geeft dan pregnyl. Gestyl heeft dus
niet aan de verwachtingen voldaan en ons niet verder gebracht in de
bestrijding van de anaphrodisie.

Samenvatting:

In de jaren 1941 en 1942 zijn 84 pinken en 52 oudere koeien behandeld
voor anaphrodisie, n.1. met gestyl en pregnyl.

Een gunstiger werking van gestyl dan van pregnyl, ook in combinatie
met oestron, is niet gezien.

Résumé:

En 1941 et en 1942 84 veaux d\'un an et 52 vaches sont traitées pour anaphrodisie
par le gestyl et le pregnyl. Il n\'y a pas de différence entre l\'activité des deux.

Summary :

In the years 1941 and 1942 84 heifers and 52 older cows were treated for anaphro-
disia, viz, with gestile and pregnile.

A more salutary effect from gestile than from pregnile also combined with oestron,
was not observed.

*) In 1945 is weer zeer veel anaphrodisie voorgekomen. Het resultaat van de behan-
deling was vrij belangrijk slechter dan hier is medegedeeld. Nadere gegevens volgen nog.

STAL No. 1.

TABEL I JANUARI i(,42.

Leeftijd

Ovaria

Therapie

Resul-
taat

Voortgez.- therapie

Resultaat

Voortgez. therapie

Resul-

Na 14 dagen

Na 20 dagen

taat

Pink

Cystetje

1000 IE pregnyl

1000 IE pregnyl

1000001 BE di-menf
1000 IE pregnyl

-

Idem

Inactief

Idem

Idem

Idem

-

Idem

Cystetje

Idem

Idem

_

Idem

Idem

Inactief

Idem

Idem

_

Idem

Idem

Cystetje

Idem

Idem

Idem

-

Idem

Inactief

Idem

Oestr.

na
6 dgn

Graviditeit

-

Idem

Idem

Idem

1000 IE pregnyl

Idem

Idem

Idem

600 IE gestyl

(Corp.
lut.)

Uitgedrukt

-

100000 I BE di-menf

Idem

Corp. lut.

1000 IE gestyl

1000 IE gestyl

(blaasje)

Idem

4 pinken waren in de weide reeds tochtig geweest; bij de rest had het volgend voorjaai in de

weide oestrus en dracht op.

-ocr page 543-

STAL No. la.

TABEL ia. WEIDE JULI 1942.

Leeftijd

Ovaria

Therapie

Resultaat
na 18 dagen

Voortgez. therapie

Resultaat

Voortgez. therapie

Resultaat

Opmerkingen

Oestr.

Grav.

Oestr.

Grav.

Oestr.

Grav.

Pink

Inactief

1000 IE gestyl

1000 IE gestyl

na 2 dagen

Idem

Idem

Idem

2000 IE gestyl

na 4 dagen

Idem

Idem

Idem

1000 IE gestyl

na 7 dagen

Was 13 dagen na
het dekken ingespo-
ten met pregnyl

Idem

Idem

1000 IE pregnyl

1000 IE pregnyl

Idem

Idem

Idem

na 12 dagen

4-

Idem

Idem

Idem

-

Idem

Cystetje

2000 IE pregnyl

na 2 weken

Idem

Idem

Idem

1500 IE pregnyl

-

Idem

Idem

Idem

Idem

Idem

Corp. lut?

Idem

Idem

Idem

Idem

na 12 dagen
3 en 6
weken

Idem

Idem

Idem

1000 IE pregnyl

Corp. lut.

2500 IE pregnyl

na 26 dagen

Idem

Corp. lut.

1000 IE gestyl

na 2 dagen

Idem

Idem

Idem

1000 IE gestyl

na 2 dagen

Idem

Idem

Idem

1600 IE gestyl

na 3 en 6
weken

\') Daarna nog 2000 IE pregnyl in olie.

resultaat

-ocr page 544-

STAL No. 2.

TABEL 2. WEIDE: AUGUSTUS 1942

Leeftijd

Ovaria

Therapie

Resultaat

Gravi-
diteit

Opmerkingen

Koe 3 j.

Inactief

1000 IE gestyl

na 28 dagen

Waarschijnlijk 2e oestrus

Koe 2 j.

Idem

Idem

na 29 dagen

Idem

Koe 2 j.

Idem

1000 IE pregnyl

na ? dagen

Pink

Idem

Idem

na ? dagen

Idem

Idem

Idem

na 17 dagen

STAL No. 3.

TABEL 3. ■ WEIDE: JULI 1942

Resultaat

Leeftijd

Ovaria

Therapie

Opmerkingen

Oestr. na

Grav.

Pink

Inactief

1000 IE pregnyl

9 dagen en

30 dagen

Idem

Idem

Idem

3 weken

Idem

Idem

1000 IE gestyl

11 dagen

Idem

Idem

1500 IE gestyl

Nooit tochtig geworden

Idem

Kleine

1000 IE gestyl

_

Wel corp. lut. zeer veel.

cyste

Later oestrus

4 pinken van andere eigenaar in dezelfde weide, niet behandeld, een hiervan spontaai
s nog in oestrus gekomen.

-ocr page 545-

STAL No. 4.

TABEL 4. WEIDE: JULI 1942.

Leeftijd

Ovaria

Therapie

Resultaat
na 18 dagen

Voortgezette therapie

Resultaat
Oestr. | Grav.

Opmerkingen

Pink

Inactief

1000 IE gestyl

na 18, 26, 35 dagen 1000 IE pregnyl

Idem

Idem

Idem

na 18 dagen

Idem

na 20 dagen

Idem

Idem

1000 IE pregnyl

(Corp. lut.)

na 18 dagen

Idem

Koe 3 j.

Idem

Idem

na 21 dagen

Idem

Hierna nog 2000 IE
pregn. in olie zonder
resultaat

Koe 2 j.

Idem

Idem

na 21 dagen

Idem

Koe 3 j.

Idem

Idem

na 20 dagen 2001 IE pregnyl in olie

na 7 dagen

-ocr page 546-

TABEL 5 (KOEIEN).

Ovaria

Therapie

Oes

trus

Graviditeit

Opmerkingen

Corpora lutea

Conservatieve
therapie

4

4 ■>

4

*) 2 na pregnyl zonder resultaat, 1 later
in weide tochtig.

Persistentes

Pregnyl

1

2 ■)

1

2 reeds conservatief behandeld.

Di-menformon

41)

3

*) 2 na pregnylinjecties, zonder resultaat.

Inactieve ovaria

Pregnyl

13

19 l)

10

3

\') 2 later in weide oestrus dracht,
3 later prolan in olie met -resultaat;
1 later prolan in olie .

Gestyl

21)

2 \')

!) 1 na pregnyl zonder resultaat.

CYSTEN

Conservatieve
therapie

1

Pregnyl

1

1 \')

1

\') later oestrus en dracht.

Oestrus

Graviditeit

Conservatieve therapie . .

4

5

4

0

Pregnyl .

15

22

11

4

Dimenformon......

4

1

3

Gestyl .

2

2

Totaal .

• -

25

27

18

7

TABEL 7.

Aantal

Oestrus

Graviditeit

GESTYL

Pinken
Koeien
Totaal

30

11
4

15 = 50 % ± 8,7

7
4

11 = 37,5 % ± 8,4

PREGNYL

Pinken
Koeien
Totaal

114

107
221

54
52

106 = 47,9 % ± 3,3

37
14

51 = 23,3 % ± 2,8

-ocr page 547-

TABEL 6 (PINKEN).

Oestrus

Graviditeit

Opmerkingen

Therapie

Ova

j Conservatieve

! Dimenformon

I Pregnyl

I Gestyl

J Pregnyl -f
dimenformon

I Gestyl -f

dimenformon

Corpora lutea
Persistentes

1 1

Conservatief

Dimenformon

Pregnyl

Gestyl

Pregnyl
dimenformon

Gestyl

dimenformon
\') 3 na pregnyl zonder resultaat.

7 »)
26 2)

71)

16 »)

2) »)

18

Inactieve ovaria

71)
4

\') 3 later dimenformon,

!) 1 na gestyl —,

\') 2 later in weide drachtig.

\') 2 later pregnyl, res.—.

Conservatief

Dimenformon

Pregnyl

Gestyl

Pregnyl
dimenformon

Gestyl

dimenformon

CYSTEN

Pregnyl ........

Dimenformon.....

Gestyl .........

Pregnyl -t- dimenformon
Gestyl dimenformon .

Totaal........

26
7
10

23

9
7
1

40

18

20

24

44

-ocr page 548-

(Uit het Veterinair Pharmacologisch Laboratorium der Rijks-Universiteit

te Utrecht).

PHARMACOLOGISCH ONDERZOEK BETREFFENDE ENKELE
IN DE DAGELIJKSCHE PRAKTIJK AANGEWENDE GENEES-
MIDDELEN

door

Dr. A. M. ERNST.

Onder dit opschrift zullen in de loop van de tijd verschillende pharma-
cologische onderzoekingen worden vermeld betreffende geneesmiddelen,
die door diverse firma\'s in den handel worden gebracht ter behandeling
van bepaalde ziekten bij dieren. De keuze van deze preparaten is betrek-
kelijk willekeurig, waarbij zoo mogelijk gaarne zal worden ingegaan op
suggesties van collegae uit de praktijk, die iets meer willen weten van een
of ander preparaat, dat zij, op advies of door de reclamecampagne eener
firma, gebruiken of denken te kunnen gebruiken.

I. Colfin.

Dit inspuitbaar preparaat tegen koliek bij paarden wordt vervaardigd
door het Asid-Serum Instituut te Berlijn en hier in Nederland geïmporteerd
door de firma N.V.
Aesculaap (vh Dr. H. A. Pulles) te Eindhoven.
Volgens de opgave van de fabrikant is het een steriele, lichtbruine oplos-
sing, bestaande uit vloeibare extracten van Flor. Chamomill., Fol. Sennae,
en Fruct. Rhamni Catarthic., benevens Thymol en een geringe ,,nur
anregend" werkende hoeveelheid bariumchloride.

Colfin zou duidelijke, spasmolytische en sedatieve eigenschappen be-
zitten, die vooral bij de pijnlijke krampkolick tot uiting komen. Bij wind-
koliek heft het de darmcontracturen op en komen dientengevolge de
ingesnoerde gasmassa\'s vrij, die vervolgens door de peristaltiek prikkelende
componenten van het middel worden afgedreven. Ook de laxatie wordt
door
Colfin bevorderd, daar volgens Gratzl de obstipatie ook een gevolg
is van plaatselijke spasmen, welke door
Colfin worden opgeheven, terwijl
bij sterke obstipatie naast
Colfin een echt laxans wordt aangeraden, dat
dan de peristaltiek prikkelende componenten versterkt.

Het vorengaande betreft slechts gegevens van den fabrikant benevens
enkele conclusies hieruit zonder dat eenig bewijs wordt aangehaald. Daarom
werd de literatuur betreffende Colfin bestudeerd, waarbij bleek, dat dit
preparaat in ongeveer 1923 op de Geneesmiddelmarkt verscheen op advies
van dr.
Kreutzer. Het heeft ongeveer 10 jaar geduurd voor het eenige
bekendheid verkreeg; merkwaardigerwijze ten gevolge van publicaties van
Nederlandsche collegae n
.1. Pulles in 1933 en Brons in 1935. Hierna
volgt een reeks publicaties waaronder een dissertatie van
Söldner in 1937,
waaruit onomstootelijk blijkt, dat Colfin niet cumulatief werkt, bij subcu-
tane, verspreide toediening geen plaatselijke reactie geeft en een groote,
therapeutische breedte heeft, zoodat men het vele malen kan overdoseeren
zonder schadelijke werking. Verder bleek, dat alle onderzoekingen op
patiëntenmateriaal werden verricht en dat dus het oordeel werd gebaseerd
op de klinisch waargenomen feiten, zonder dat een nauwkeurig pharma-
cologisch onderzoek naar de darmwerking heeft plaats gehad. Op grond

-ocr page 549-

van deze klinische gegevens blijkt nu Colfin te werken bij kramp-, gistings-
en windkoliek door haar kramp- (en pijn-) stillende werking. Over de
werking bij verstopping is het oordeel verschillend en in het algemeen zoo,
dat in zeer lichte gevallen door groote doses (minstens 40 c.c.) wel iets
verbetering te bespeuren is, doch dat men tevens spoedig behoefte heeft
aan een laxans.

Uit deze klinische gegevens zou men mogen afleiden, dat de werking
van Colfin waarschijnlijk berust op een spasmolyse van de darm. Pharma-
cologisch bewezen en aangetoond is deze werking echter niet. Daarom
werd het onderzoek betreffende de werking van Colfin op de darm door
ons verricht. Hiertoe beschikten we over 1 doos ampullen door een collega
gekocht in Jan. 1942, dus van een fabrikage uit 1941, verder aangeduid
als Colfin O., en een doos ampullen, gekocht in Jan. 1943, dus van een
fabrikage 1942 (de verpakking hiervan was ook duidelijk anders dan de
vorige) verder aangeduid als Colfin N.

Beide soorten ampullen bevatten 20 c.c. vloeistof, terwijl zich op de
bodem een neerslag bevond, dat 11a schudden de oplossing troebel maakte.
Volgens het opschrift der verpakking, zou dit neerslag geen invloed op de
werking van het preparaat hebben en onschadelijk zijn. Bij microscopisch
onderzoek bleek, dat het belangrijkste deel ervan bestond uit fijne planten-
deelen en dus een gevolg van onvoldoende zorg bij de bereiding.

Beide monsters werden vervolgens onderzocht naar hun werking op de
geïsoleerde darm van het konijn en de cavia, volgens de methode door
Magnus ontworpen. Hierbij worden de contracties van een stukje darm,
dat is opgehangen in lichaamswarmc en met zuurstof doorstroomde isoto-
nische vloeistof, z.g. tyrode-oplossing, door middel van een lichte schrijver
op een beroet papier geregistreerd.

Nadat bij een konijnendarm een periode van rustige, normale, spontane
contracties was geregistreerd, werd aan de tyrodevloeistof, waarin de darm
zich bevond, 0.2 c.c. Colfin O. toegevoegd., zonder merkbaar effect op de
darmbeweging (fig. I). Nadat de tyrode was ververscht en weer een normale
periode was geregistreerd, volgde toediening van 0.2 c.c. Colfin N. Nu
bleek tot onze groote verrassing een duidelijke verhooging van de tonus
van de darm op te treden, terwijl de frequentie der constracties gelijk bleef
(fig. II). Dit verschil in werking van 2 monsters van hetzelfde preparaat
was zoo frappant, dat we deze proef vele malen hebben herhaald op diverse
wijzen en met verschillende stukjes darm van enkele konijnen, doch steeds
bleek hetzelfde effect.

Vervolgens werd de proef verricht met een caviadarm en nu bleek het
effect nog frappanter n.1. na toediening van 0.5 c.c. Colfin N vertoonde
de caviadarm een duidelijke toename der tonus en tevens een aanmerke-
lijke verhooging der contractiehoogte (fig. III). Na toediening van Colfin O.
werden niet alleen de contracties kleiner dan normaal, maar werd ook de
tonus lager dan normaal en trad dus een duidelijk spasmolvtisch effect
op (fig. IV).

Vervolgens werd de proef iets anders verricht, n.1. nu niet de werking
op de normale darm gecontroleerd, maar op de darm met verhoogde tonus.
Hiertoe werd na een normale periode-registratie van een konijnendarm
0.2 mg Pilocarpine-Hcl aan de tyrode toegevoegd, waardoor een sterke
tonusverhooging optrad. Terwijl de tonus nu hoog was, werd 0.2 c.c.

-ocr page 550-

Colfin O. toegediend en zagen we een directe daling van de tonus tot het
normale, dus een uitgesproken spasmolytisch effect (fig. V).

Een volkomen gelijke proef werd verricht met Colfin N en nu kwam
het verschil in werking bij deze konijnendarm nog veel sterker tot uiting.
We zagen nu boven op de pilocarpinewerking nog een extra tonusverhoo-
ging optreden, tengevolge van de Colfin N. (fig. VI). Deze proeven
werden wederom vele malen zoowel op de konijnen als de caviadarm her-
haald met hetzelfde resultaat. Voor caviadarm zie fig. VII en VIII.

We zagen dus een volkomen tegengestelde werking van Colfin O. en
Colfin N. Hoe is dit te verklaren ? Hiervoor bestaan twee mogelijkheden
n.1. i. Colfin O. was een oud preparaat en kan dus, hoewel de verpakking
geen enkele aanwijzing voor bewaring of waarschuwing voor spoedig
bederf bevat, door onwerkzaam worden van een der componenten, in
werking veranderd zijn. 2. De fabrikant heeft de samenstelling van het
preparaat gewijzigd, voor zoover ons bekend zonder mededeeling aan de
dierenartsen.

Om nu eenige aanwijzing te kunnen verkrijgen, waardoor het mogelijk
zou zijn een van beide oorzaken als de juiste aan te merken, werd getracht
het barium-gehalte van beide monsters te bepalen. Hoe sterk ook het
Colfin O. bedorven mocht zijn, hierdoor zou toch nooit het barium-gehalte
veranderen en mochten we dus een verschil tusschen het bariumgehalte
van de beide monsters vinden, dan zou dit in alle duidelijkheid wijzen op
de 2e mogelijkheid n.1. een door den fabrikant gewijzigde samenstelling
van het preparaat. Met medewerking van Dr.
Havinga werd het barium-
gehalte bepaald en in beide monsters gelijk bevonden. De andere samen-
stellende componenten van Colfin zijn voor kwantitatief onderzoek prac-
tisch ontoegankelijk, zoodat een veranderde samenstelling wel mogelijk,
maar niet waarschijnlijk is.

Hierdoor komen we op de eerste mogelijkheid n.1. bederf of althans
onwerkzaam worden van een of meer componenten.

Deze mogelijkheid is wel zeer groot, omdat bij de samenstelling van
Colfin wordt opgegeven, dat het extract, fol. Sennae bevat. Bekend is
toch, dat aftreksels van sennae snel in werking achteruitgaan, zelfs als ze
gesteriliseerd zijn; zoodat het gebruiken van niet versche extracten foutief
is. Dit onwerkzaam worden van de peristaltiek prikkelende component
van Colfin werd als volgt aangetoond. Een ampulle Colfin N. werd ge-
opend, 4 dagen bij ongeveer 180 C. bewaard en vervolgens de proeven
met en zonder pilocarpine op de geïsoleerde darm van cavia en konijn
met deze ampulle Colfin herhaald. Duidelijk bleek nu, dat van een tonus-
verhooging der oorspronkelijke Colfin N nu na 4 dagen openstaan, geen
sprake meer was bij een konijnendarm na tonusverhooging met pilocarpine
(fig. IX, vergelijk met fig. VI). Ook de normale caviadarm reageerde niet
met tonusverhooging, hier trad zelfs een duidelijke spasmolyse op van
eenzelfde sterkte als die van Colfin O. (zie fig. X, vergelijk met fig. III
en IV).

Dat het Colfin O. voor deze proeven gebruikt, niet een speciaal geval
is, moge blijken uit het feit, dat deze Colfin door een collega uit de praktijk
normaal uit de handel betrokken was en op volkomen normale wijze be-
waard. Bovendien hebben we dezelfde proeven met hetzelfde resultaat
herhaald met Colfin, dat in onze laboratoriumapotheek ook reeds eenigen
tijd aanwezig was.

-ocr page 551-

Conclusie. Uit deze proeven mogen we concludeeren, dat Colfin, op den
duur een veranderde, therapeutische werking gaat vertoonen, die zelfs
volkomen tegengesteld aan de oorspronkelijke kan worden. Deze verande-
ring kan versneld, worden door de ampullen in geopende toestand te be-
waren, en is o.a. het gevolg van het onwerkzaam worden van het extractum
fol. Sennae.

Men bedenke, dat men bij gebruik van Colfin in het onzekere verkeert
over de lichting, in welke de werking zal verloopen, n.1. spasmolytisch of
peristaltiek en tonus verhoogend, als gevolg van een pharmaceutische
kunstfout van den fabrikant.

Samenvatting. Het bij paarden met koliek aangeprezen specialité Colfin
werd op de geïsoleerde darm van konijn en cavia onderzocht. Hierbij
bleek, dat Colfin op den duur een veranderde therapeutische werking
gaat vertoonen, waarbij de oorspronkelijke, peristaltiek prikkelende wer-
king overgaat in een spasmolytische. Dit is een gevolg van de foutieve
samenstelling van Colfin, waarvan n.1. een der componenten extract, fol.
Sennae is, dat alleen werkzaam is als
versch bereid extract en waarvan de
werking snel vermindert, zoodat alleen het spasmolytisch effect der andere
samenstellende componenten van Colfin overblijft.

summary.

The action of „Colfin" injected against colic in horses was researched on the iso-
lated intestine of guinca-pig and rabbit according to the method of
Magnus.

It appeared that the direction in which „Colfin" may develop its action, viz. spas-
modical or increasing the peristaltic and tone, is inconstant; this is probably caused by
the gradually changing composition of „Colfin".

Résumé.

L\'auteur examina l\'action de la préparation injectable „Colfin", qui est fréquem-
ment employée contre les coliques du cheval, sur l\'intestin isolé du cobaye et du lapin
suivant la méthode de
Magnus. Il put constater qu\'en employant le „Colfin", on n\'a
aucune indication au sujet de la direction, dans laquelle évoluera l\'action, soit du
côté de la spasmalyse, soit du côté de l\'augmentation du péristaltisme et du tonus;
ceci est probablement la conséquence d\'un changement progressif dans la composition
du produit.

Zusammenfassung.

Die Auswirkung des injizierbaren Präparats „Colfin", das gegen Kolik bei Pferden
gebraucht wird, wurde am isolierten Darm des Meerschweinchens und Kaninchens
nach der Methode von
Magnus untersucht. Es zeigte sich, dass man bei Benutzung
von „Colfin" nich sicher über die Richtung ist, in welche die Wirkung ablaufen wird,
nämlich spasmolytisch oder die Peristaltik und den Tonus erhöhend; wahrscheinlich
ist dies die Folge einer sich allmählich verändernden Zusammenstellung des Präparats.

-ocr page 552-
-ocr page 553-

EEN BESCHOUWING OVER HET INSCHAKELEN VAN HULP-
KRACHTEN IN DE DIERGENEESKUNDE

door

S. T. HOFSTRA.

Naar aanleiding van het artikel „De hulpkrachten bij de uitoefening
van de diergeneeskundige praktijk" door C.
Tenhaeff, ben ik zoo vrij
als praktizeerend dierenarts mijn standpunt omtrent deze materie uiteen
te zetten. Met alle waardeering voor hetgeen de Heer
Tenhaeff in zijn
functie van Inspecteur van de veeartsenijkundige dienst ter bestrijding en ter
beteugeling van het euvel der kwakzalverij heeft gedaan en waarmee hij
de diergeneeskundige stand en de dierenartsen een bijzondere dienst heeft
bewezen, moet ik toch zeggen, dat ik een andere visie heb op het eventueel
inschakelen van hulpkrachten in de diergeneeskunde dan genoemde in-
leider.

Ik ben mij er ten volle van bewust, dat de materie zeer moeilijk te regelen
is en volgens mij valt en staat de zaak met een goede regeling.

Alvorens tot een beschouwing, betreffende deze materie in engeren zin
te komen, meen ik enkele opmerkingen te moeten maken omtrent de uit-
oefening der diergeneeskunde in het algemeen. Om niet al te uitvoerig
te worden verwijs ik naar mijn artikel „Wenschen op het gebied van de
diergeneeskundige praktijk". T. v. D. deel 69 Jaarg. 1942 afl. 12.

Eerstens moet de veterinaire inspectie er met kracht naar streven, dat
wij spoedig komen tot volambtelijke vleeschkeuringsdiensten, welke be-
hoorlijk geoutilleerd zijn, waar zoowel wat personeelsbezetting als sala-
rieering betreft de noodige uniformiteit wordt betracht, evenals bij de
keurloonen en waarvan de gegevens zooveel mogelijk ten dienste van de
praktici komen. Hierbij wijs ik er nogmaals op, dat mijns inziens de vleesch-
keuringsdiensten in vele gevallen het gemeentelijk apparaat zijn ontgroeid.

Veel van de verzuchting van den heer Tenhaeff op blz. 326 T. v. D.
1946: „Want laten wij eerlijk zijn, maar heel in het algemeen gesproken
kan er op het oogenblik geen sprake van zijn, dat alle praktijk- en andere
diergeneeskundige werkzaamheden naar behooren worden nagekomen en
vooral niet als er dan tevens nog een keuringsdienst van vee en vleesch
aan is verbonden. Het bestaat eenvoudig niet en de insiders weten dit
ook heel goed", zou dan weggenomen zijn, althans wat het ambtelijke
betreft.

Maar kan het ambtelijk apparaat van de veeartsenijkundige dienst de toets
der critiek doorstaan ? Mag ik als outsider enkele opmerkingen dienaan-
gaande maken ? Doen over het algemeen de veeopzichters niet te veel
diergeneeskundig werk ? En zijn wij op dat gebied niet verder van huis
dan bij de kunstmatige inseminatoren-leeken ? Dit laatste instituut is
niet wettelijk verboden. Wel is bij de wet voorgeschreven, dat
veeartsen
belast dienen te worden met het markttoezicht. Hoe staat het er thans
bij in de verschillende inspecties? Wordt hieraan de hand gehouden?
Wordt het ter markt aangevoerde vee overal gekeurd, voordat het op de
markt is of ook wel tijdens het op de markt zijn ?

Wanneer de prakticus voor een belooning van ƒ 4.50 per dag achter de

-ocr page 554-

besmettelijke veeziekten aan mag loopen wordt er dan gedacht aan minstens
gelijk op deelen ? Laten wij de veeartsenijkundige dienst toeroepen „Geef den
dierenarts wat des dierenarts is". Ik geloof, dat wij er zeer bij gebaat
zouden zijn, wanneer de genoemde misstanden, bij één van onze leidende
diensten, waarbij het in ernstige mate ruikt naar kwakzalverij in eigen
boezem eens radicaal werden opgeruimd.

Ik kan er mee instemmen, dat de eerste doctorandi ingeschakeld worden
als hulpkracht en dit voor hun studie meegerekend wordt. Maar is het
aantal eerste doctorandi voldoende om de overmaat aan werkzaamheden
op te vangen ? Gezien, wat er de laatste tijd op de dieren wordt losgelaten,
betwijfel ik dit ten zeerste.

Dat de eerste doctorandi een behoorlijke belooning krijgen, daar heb ik
niets op tegen, maar toch blijf ik voelen voor een vastgesteld tarief en moet
er rekening mee gehouden worden, dat zij leerlingen zijn en de dieren-
artsen de verantwoordelijkheid blijven dragen.

Absoluut afkeurend sta ik tegenover het z.g.n. aanbestedingssysteem
voor het massawerk, n.1. de betreffende dierenarts A per dier, de werk-
zaamheden opknappende student (eerste doctorandus) a per dier, blijft dus
over (A-a) per dier. Wanneer dan nog de neiging post vat, hoe meer stuks
per dag, des te meer verdiend, dan zitten we flink op het hellend vlak. Dit
verfoeilijke systeem is een pestilentie voor ons beroep.

Om thans over te gaan tot de bespreking van het onderwerp hulp-
krachten. Een feit van groote beteekenis is, dat wij afhankelijk zijn van de
economische omstandigheden in de landbouw en veehouderij. Evenwel
moeten wij, zooals de zaken thans staan, voor oogen houden, dat de prak-
tijken zich meer en meer zullen ontwikkelen in de richting van massa-
werk, gezien de in werking treding van de gezondheidsdiensten. Dit massa-
werk moet de vaste basis van de praktijk worden, wat nu min of meer
vaak de vleeschkcuringswerkzaamheden zijn. Ik geloof niet, dat wij angst
behoeven te hebben, dat deze werkzaamheden ons tc zijner tijd zullen
ontglippen. Hiervoor moet een behoorlijke belooning komen en gegaran-
deerd blijven. Daar omheen worden de overige meer individueele praktijk-
werkzaamheden gebouwd. Deze zullen op en neer gaan met de ups en downs
in de landbouw en veehouderij. Een tweede omstandigheid, die in ons
beroep een belangrijke rol speelt, is het feit, dat wij (in het bijzonder de
collegae in de weidegebieden) min of meer seizoenwerkzaamheden ver-
richten.

Wat dat betreft vind ik de regeling in de provincie Friesland op het ge-
bied der t.b.c.-bestrijding nog zoo kwaad niet. In het algemeen komen de
collegae, die met een druppelaar werken volgens het systeem van de ge-
zondheidsdienst voor vee in Friesland, vrij snel door hun t.b.c.-bestrijding
heen. Zij kunnen in het begin van d.e winterperiode al aanvangen met het
opsporen van open lijders. Vlak voor het in de weide gaan wordt voor de
tweede maal het klinisch onderzoek verricht en kan dan bij de inmiddels
gekalfd hebbende, reageerende dieren nog eens extra aandacht worden
besteed aan de baarmoedertuberculose, zoodat deze infectiebron zoo
mogelijk niet in de weide komt.

Een bezwaar, dat aan dit systeem kleeft, is, dat men bij zijn werkzaam-
heden altijd afhankelijk is van den controleur (druppelaar) van de zuivel-
fabriek. Ik had liever de hulpkracht in eigen dienst. Vooral wanneer meer

-ocr page 555-

fabrieken tegelijk beginnen met de t.b.c.-bestrijding, en ieder wil liefst
eerst, dan kan de zaak soms scheef loopen.

Men krijgt echter vrij vroeg een zeer belangrijk deel van de t.b.c.-be-
strijding onder de knie. Daarna komen de meeste abnormale verlossingen,
welke toch in het bijzonder bij de jonge dieren plegen voor te komen.
Zelfs kan men min of meer het pullorumonderzoek, dat in de weidebedrij-
ven niet zoo\'n groote rol speelt, er tusschen inschakelen.

Heel wat moeilijker wordt het met de kunstmatige inseminatie, waar-
van de drukste tijd voor de oudere koeien juist samenvalt met de abnormale
verlossingen bij de jongere dieren. En voor de kunstmatige bevruchting
is heel wat tijd noodig.

Wanneer wij bij deze kwestie even langer stilstaan en nagaan hoe zij
zich in Nederland ontwikkeld heeft dan is dat als volgt. De vroegere in-
specteur van de veeartsenijkundige dienst, de heer
Siebenga, heeft deze zaak
met behulp van leeken op touw gezet, op de grens van de provincies Gro-
ningen en Friesland. De resultaten leken zeer goed. Verschillende vee-
houders wilden dit systeem meer ingang doen vinden. De voor dat gebied
aangestelde landbouw consulent voelde zich, na het op non-activiteit plaatsen
van den heer
S., geroepen de zaak voort te zetten en daar ging de boot
van wal.

Gelukkig is het door het ingrijpen van den heer insp. van de V. D. voor
het district Friesland en den heer dir. van de gezondheidsdienst voor vee in
Friesland, welke hiervoor alle lof verdienen, gelukt de zaak weer in behoorlijke
banen te leiden en is er thans een commissie, bestaande uit de beide ge-
noemde functionarissen, de veeteeltconsulent voor Friesland en de zich reeds
op dit gebied bewogen hebbende landbouw-consulent, welke regelend voor
deze materie optreedt en een goed gefundeerd reglement heeft opgesteld,
waardoor een behoorlijke uitvoering is gewaarborgd. De leeken-insemina-
toren worden door dierenartsen opgeleid aan de gezondheidsdienst voor
vee. De dierenartsen zijn verplicht als adviseur ingeschakeld. Zij waren
het er in de afd. Friesland van de M. v. D. unaniem over eens, dat zij de
werkzaamheden aan de kunstmatige bevruchting verbonden, niet naast
hun praktijk konden waarnemen.

Laten wij hieruit eens en voor altijd de lering trekken, dat wij de
wijzers van de klok, die de tijd aangeeft van de practische toepassing van
de veterinaire wetenschap, zoomaar niet kunnen tegenhouden en nog
moeilijker terugzetten.

In Zweden mag men uit vrees voor kwakzalverij vrouwelijke hulp-
krachten inschakelen, de kwestie van de hulpkracht blijft daardoor het-
zelfde. Voorloopig zie ik evenwel in Nederland op dit gebied direct geen
vrouwelijk personeel optreden. Zeker is voor mij, dat de dierenartsen
zooveel mogelijk ingeschakeld moeten blijven en althans, eventueel in
samenwerking met den veeteeltconsulent, de leiding in handen moeten
houden. Dat in de prov. Friesland ook een landbouw-consulent in dit ver-
band is opgenomen, beschouw ik als een samenloop van omstandigheden.

Er zij nogmaals nadrukkelijk op gewezen, dat wij in Friesland plotseling
vooreen voldongen feit stonden en dat er voor een breedvoerige bestudeering
van en discussieering over het onderwerp geen tijd meer was.

Ik geloof, dat deze gang van zaken een vingerwijzing is, dat wij een per-
manente commissie moeten hebben, die soortgelijke vraagstukken voort-

-ocr page 556-

durend in het oog houdt en ze op een gegeven moment aanpakt, zoodat
wij niet weer achter de feiten behoeven aan te hollen.

Over de administrateurs wil ik niet veel zeggen. Signalementen opmaken
is niet ieders werk. De kwestie is hier ook weer, in welk verband moet
eventueel de administrateur tot den dierenarts staan. Wil de betreffende
dierenarts de administratie zelf doen, geen bezwaar.

Over hulpkrachten bij het pullorumonderzoek schiet mijn ervaring
te kort. Mijn standpunt over veeverloskundigen en castreurs heb ik vast-
gelegd in het reeds door mij genoemde artikel „Wenschen op het gebied
van de diergeneeskundige praktijk". Dit is mijns inziens in de laatste plaats
leekenterrein, vooral na de toepassing van de moderne embryotomen en
de voortschrijding op het gebied van de regionale en algemeene anaes-
thesie.

Vooral het feit, dat wij hier met seizoenarbeid te doen hebben en de
overige ledige tijd (ledigheid is des duivels oorkussen) vaak benut wordt
voor kwakzalverij, is een gevaarlijke kant. Het gevaar, dat van deze kant
te duchten is, ligt echter in het feit, dat wij deze categorie van leeken veelal
niet in de hand hebben en wij kunnen ze dan ook moeilijk als hulpkrachten
beschouwen.

Al met al zitten wij met allerlei (hulp)krachten op ons terrein. Ambte-
lijke hulp-keurmeesters, die markttoezicht houden en veeopzichters, die
besmettelijke veeziekten constateeren. Beroepshalve veeverloskundigen,
castreurs, personen, die zonder diploma van dierenarts of iets wat er op
lijkt, toch intracutane tuberculinaties verrichten, administrateurs, kunst-
matige inseminatoren, personen, die de runderhorzels aanprikken, klauw-
besnijders, ringenopzetters en de wolfederatie, die de schapenschurft gaat
bestrijden.

Kan in deze chaos een beetje orde gebracht worden ?

De heer Tenhaeff roert het onderwerp aan en stelt zich de vraag of
het mogelijk is de genoemde werkzaamheden door één hulpkracht te doen
uitvoeren. Hij acht in de eerste plaats zoo\'n manusje van alles nu niet
bepaald een veelvuldig voorkomend iets onder menschen van de ontwikke-
ling als de bedoelde.
(T. v. D. 1946, blz. 325). Maar moet men voor derge-
lijke werkzaamheden zijn toevlucht nemen tot personen met een univer-
sitaire opleiding ?

Laten wij eens teruggaan naar de tijd toen wij de studie van dierenarts
nog moesten beginnen. Welke student ging (en misschien gaat) met het
vooropgezette doel voor dierenarts studeeren, omdat hij dan later groote
aantallen kippen bloed mag aftappen of inenten of dagelijks enkele tien-
tallen koeien kunstmatig mag insemineeren ?

Het is voor mij een vaststaand feit, dat er een veel grooter percentage
dierenartsen gedurende de uitoefening van hun beroep in vol-ambtelijk
verband gaan doorbrengen, dan die met dit vooropgezette doel hun studie
zijn aangevangen. Dit is heelemaal niet erg, maar zijn zeer velen op het
moment, dat zij gaan studeeren er wel van doordrongen wat zij nu eigen-
lijk gaan doen ? Hebben zij dikwijls nooit iets anders van den dierenarts
gezien dan zijn auto ?

Ik heb geen spijt van mijn beroepskeuze, maar ik durf eerlijk neer te
schrijven, dat het geestdoodende massawerk nu niet bepaald iets is wat mij
bevredigt en ik kan mij den collega voorstellen, die mij eens vertelde, dat hij
elk jaar tijdens de winterperiode zijn lippen vast op elkaar moest klemmen

-ocr page 557-

om zich door de duizenden intracutane injecties heen te slaan. Zijn meening
over de administratie heb ik maar niet meer gevraagd.

Dan is er nog een andere kwestie. Wij zijn gaan studeeren om dierenarts
te worden. Wij zijn student geweest. Wij hebben onze studie lief gekregen
en hoe gaat het als wij eenmaal in de praktijk zitten. Wij hebben moeite
om de postuniversitaire cursussen en lezingen te volgen, veetentoonstel-
lingen te bezoeken of ons met maatschappelijk werk bezig te houden. Wij
hebben practisch geen tijd om ons in verschillende onderwerpen te ver-
diepen of daaromtrent te experimenteeren. Wij moeten ons wijden aan de
veepedicure. Is de maatschappij daarmee gebaat ?

Hierbij zal ik het laten, want ik dwaal van mijn onderwerp af. Het is
echter de moeite waard ook eens aan deze kant van het vraagstuk te denken.

Wat is nu een van de hoofdpunten waar het vraagstuk om draait. Wij
vreezen de hulpkrachten, omdat wij bang zijn, dat zij zich naast hun hulp-
werkzaamheden op ons terrein zullen gaan bewegen. Ondertusschen voelen
wij ook, dat verschillende hulpwerkzaamheden, die wij thans moeten ver-
richten niet beloond kunnen worden in verhouding tot een universitaire
opleiding en dat wij vaak beter werk zouden kunnen doen.

En de hulpkrachten ? Zij zijn er toch. Mijns inziens moet de zaak dan
ook geregeld worden.

Het instituut van veeverloskundige en castreur sterft uit, doordat er geen
nieuwe mogen worden aangesteld. Daarmee hebben wij dus, zooals de
zaken er momenteel voor staan, afgerekend en ik geloof, dat wij deze zuiver
veterinaire en diepingrijpende verloskundige- en heelkundige operaties
aan ons moeten houden.

Tegenover de hulpkrachten voor andere werkzaamheden sta ik anders.
De dierenartsen, die het zonder hulpkracht doen, gaan vanzelfsprekend
hun gang, maar geen aanbestedingssysteem, want dat haalt de zaak in de
oogen van de veehouders, en terecht, erg naar beneden.
Ik vrees, dat de
rekening daarvoor ons op een gegeven moment gepresenteerd zal worden.

Zij die meenen een hulpkracht noodig te hebben, kunnen hiervan ge-
bruik maken, maar hij wordt zoodanig aangesteld, dat de dierenarts
zijn onmiddellijke chef is, de opdrachten geeft en verantwoordelijk blijft.
Voor verschillende hulpwerkzaamheden wordt voorgeschreven, dat zij
slechts onder toezicht van de dierenarts verricht mogen worden. D.w.z.
voor dergelijke werkzaamheden gaan de dierenarts en de hulpkracht
gezamenlijk naar de veehouders.

Ik kan mij goed voorstellen, dat er bij dierenartsen met een groote prak-
tijk altijd werk is voor een hulpkracht. De zomermaanden kunnen gevuld
worden met klauwbesnijden en het helpen bij entingen. Handlangers-
diensten, die men anders door de veehouders moet laten verrichten, als
instrumenten aanreiken, kluisters aanleggen, dieren neersnoeren en even-
tueel in bedwang houden, instrumenten gebruiksklaar maken etc. komen
altijd voor.

Een voordeel van het instituut hulpkracht kan zijn, dat aan verschil-
lende min of meer ondergeschikte werkzaamheden meer aandacht wordt
besteed. Ik noem in deze de klauwverzorging.

Anderzijds is een nadeel van de hulpkrachten, dat ongetwijfeld de be-
zetting met dierenartsen eenigszins wordt geremd.

Voor mij is het altijd treffend, dat bij voorbeeld in de oostelijke pro-
vincies de bezetting met dierenartsen intensiever is dan in Friesland. Zeer

-ocr page 558-

zeker is de aard van het bedrijf hiervoor ook aansprakelijk (de veehouders
van de weidebedrijven riskeeren meer en hebben vaak een niet te onder-
schatten kijk op hun dieren), maar ik voor mij geloof ook, dat het belang-
rijk grootere fixum der t.b.c. bestrijding in de oostelijke provincies van ons
land hierbij een voorname rol speelt.

Zoo is het tarief voor de t.b.c.-bestrijding in Friesland, waar gewerkt
wordt met een druppelaar, ƒ 0.25 per dier en ƒ 2.— per onderzochte
stal. Dit komt overeen met een tarief van ± ƒ 0,40 per dier bij een stal-
gemiddelde van 12—15 dieren. Voor de afd. Gelderland-Overijssel is dit
tarief ƒ 0,90 per dier. Ongetwijfeld moeten de collegae in Gelderland-
Overijssel meer geld besteden voor assistentie en zijn zij, wat de tijdsduur
betreft, meer gebonden; daar staat weer tegenover, dat de dierenartsen in
Friesland bij de controle der oogreactie veel meer op een bepaald tijdstip
zijn aangewezen en dat kan lastig zijn bij spoedgevallen.

Dat wij met het inschakelen van hulpkrachten het paard van Troje
binnen halen en onze aanstaande collegae de pas afsnijden, lijkt mij zeer
overdreven. Corrigeerend zou kunnen werken, dat wij een maximum
vaststellen voor het aantal te onderzoeken dieren, zooals dit is geregeld
bij de fondspatiënten voor artsen. Dit zou de intensiveering van de prak-
tijken ten goede kunnen komen, maar de vrijheid van het beroep wordt
er door beknot.

Ik zie de toekomst echter donkerder tegemoet, wanneer wij om een ver-
meende bescherming van onszelf niet meer daar kunnen staan, waar wij
behooren te zijn.

Rest ons nog de beantwoording van de vraag, hoe moeten de hulpkrach-
ten worden ingeschakeld. Dit lijkt mij eventueel bij het overgaan van het
aanstellen van hulpkrachten de lastigste kant van het probleem.

Daar is ten eerste de opleiding.

Ik prefereer een wettelijk voorgeschreven opleiding. De kwestie moét
niet geregeld worden door het afgeven van vergunningen, zooals bij de
druppelaars. Toch blijven er nog allerlei overwegingen. Wie moeten op-
geleid worden ? Moeten er eischen gesteld worden voor het toelatings-
examen voor de eventueel te houden cursussen b.v. diploma van een land-
bouwcursus of lagere lanbouwschool, eventueel Ulo of i .d. ? Verder moeten wij
ongeveer weten, hoeveel hulpkrachten er opgeleid moeten worden. Plaatsen
van opleiding zullen wel niet de grootste bezwaren behoeven op te leveren.

Dan is er ten tweede het verband.

Er moet een goed verband worden gelegd tusschen hulpkracht en dierenarts,
eventueel in overleg met veeartsenijkundige dienst en gezondheidsdienst. Mij
althans komt het minder gewenscht voor, dat wij via landbouworgani-
saties over hulppersoneel beschikken. Dit zou min of meer een verhouding
geven als bij verpleegsters, kruisvereenigingen en artsen. Dit is niet ge-
wenscht, omdat dan veelal meerdere dierenartsen over eenzelfde kracht
moeten beschikken en ik juist heb aangegeven, dat het van belang is,
maar vaak ook gewenscht, dat de dierenarts direct over zijn hulp kan,
respectievelijk behoort te beschikken.

Dan moet nog nader gepreciseerd worden, welke werkzaamheden mogen
worden verricht en welke daarvan onder toezicht moeten geschieden.

Last not least komen wij bij het moeilijkste van alles. Dat is n.1. de
vraag of men van hoogerhand genegen is om de wet op de uitoefening der
veeartsenijkunst in deze zin te wijzigen.

-ocr page 559-

Of wij hiermee in den Haag een figuur zullen slaan, durf ik in twijfel
trekken. Men is toch in den Haag ook niet onkundig omtrent de evolutie
op ons gebied door de oprichting van de gezondheidsdiensten, welke er
vijf jaar geleden niet algemeen waren. Konden wij toen de uitbreiding
van werkzaamheden t.g.v. de practische toepassing van wetenschappelijke
vindingen op ons terrein, zooals b.v. de mond- en klauwzeerenting, door-
gronden ?

Daarbij komt nog, dat de in 1941 ingevoerde wetswijzigingen er niet
zijn gekomen om (geoorloofde) hulpkrachten op ons terrein uit te scha-
kelen, maar om de werkzame wankrachten als b.v. het ongeoorloofd uit-
oefenen der diergeneeskunde te beteugelen, het terrein der verloskunde
en heelkundige operaties direct of mettertijd tot ons te laten keeren en de
strekking der wet aan te laten passen aan de toenmalige stand der dierge-
neeskundige wetenschap en practische mogelijkheden.

Het figuur wordt momenteel geslagen nu allerlei personages welke
heel ver van het brevet van dierenarts zijn verwijderd toch zondigen tegen
de wet op de uitoefening der veeartsenijkunst, daarin min of meer gesti-
muleerd door leidende figuren op ons gebied.

-ocr page 560-

INGEZONDEN.

OPBOUW

door

Y. M. KRAMER.

In diergeneeskundige kringen zijn de laatste tijd een aantal onderwerpen aan de
orde, die nauwer met elkaar samenhangen dan in het algemeen gedacht wordt. Het
lijkt mij daarom gewenst deze vraagstukken kort aan te duiden en te trachten deze
samenhang aan te tonen en er een oplossing voor aan te geven.

Bij de bestrijding der tuberculose blijkt steeds duidelijker de behoefte aan hulp-
krachten, vooral voor de registratie van de onderzochte dieren en de administratie
van de resultaten van het onderzoek, het verwijderen van reactie-dieren, het opruimen
van open lijders enz.

Het is daarbij de grote vraag, wat deze hulpkrachten dan de rest van het jaar
moeten doen.

Hoewel de commissie voor de hulpkrachten nog geen rapport heeft uitgebracht,
is er toch wel de algemene indruk, dat ook voor andere massawerkzaamheden van de
dierenartsen hulpkrachten nodig zijn. Ook is het daarbij wel de algemene wens, dat
deze hulpkrachten in ambtelijk verband worden gebruikt. Deze wens is zeer begrijpelijk
en ook zeer gemakkelijk uitgesproken, doch de organisaties, waaraan deze hulpkrachten
ambtelijk verbonden moeten worden, staan voor de moeilijke vraag, wat deze hulp-
krachten de rest van het jaar moeten doen.

Reeds vele jaren wordt door de dierenartsen behoefte gevoeld aan een krachtige
leiding bij de bestrijding van besmettelijke veeziekten, waarbij medewerking van de
veehouders nodig is.

In de oprichting van regionale gezondheidsdiensten, zag men de verwezenlijking van
dit streven. Nu deze plannen op het ogenblik ten uitvoer worden gebracht, begint
men zich hier en daar af te vragen, hoe deze diensten in de toekomst gefinancierd
zullen worden.

Voor de oprichting en de eerste werkzaamheden zijn de geldmiddelen aanwezig,
verkregen uit een toeslag op het mclkgeld. De vooruitzichten van de veehouderij in
ons land zijn niet van dien aard, dat zeker is, dat voor dit doel ook in de toekomst
belangrijke bedragen beschikbaar blijven. Bovendien is er de grote moeilijkheid, om
op het ogenblik voor deze diensten huizen of geschikte localiteiten te vinden, alsmede
om in deze localiteiten een behoorlijk laboratorium in te richten.

Bij de melkverbetering, zoals die in het Westen van het land wordt uitgevoerd door
de melkcontrólestations, worden alle veehoudersbedrijven verscheidene malen per jaar
door controleurs of inspecteurs bezocht.

Daarbij brengen de veehouders dikwijls allerlei vragen en grieven over de tuberculose-
bestrijding ter sprake, die de inspecteur dan niet mag of niet kan beantwoorden, omdat
die bestrijding afzonderlijk geregeld is.

Omgekeerd wordt door verschillende dierenartsen in het consumptiemelkgebied
verklaard, dat de werkzaamheden van de melkcontrólestations aan vele veehouders
heel wat begrip voor hygiëne hebben bijgebracht, wat de t.b.c.-bestrijding in hoge
mate heeft ondersteund.

Wanneer wij dan zien, dat in de provincie Utrecht een melkcontrölestation bestaat,
onder leiding van een dierenarts, met een volledig geoutilleerd laboratorium en admi-
nistratie en contact met vrijwel alle veehouders uit die provincie, dan doet het toch
vreemd aan, als daarnaast een afzonderlijke gezondheidsdienst zou worden ingericht
met directeur, administrateur, laborant, laboratorium en administratie.

Hetzelfde geldt voor Zuid-Holland en het Zuidelijk deel van Noord-Holland, waar
in alle grote steden laboratoria en centra voor contact met de veehouders bestaan.

In een van de vorige tijdschriften wijst Terpstra op het grote belang van team-
vorming bij wetenschappelijk onderzoek. In de laboratoria van de gezondheidsdien-
sten en van de melkcontrólestations worden of zullen in de toekomst allerlei onder-

-ocr page 561-

zoekingen verricht worden, die in vele gevallen duplicaten van elkaar zullen zijn of
duplicaten van onderzoekingen aan universiteitslaboratoria, seruminrichting, centraal
laboratorium enz.

Een intensief overleg tussen al deze onderzoekcentra is dus zeker nodig.

Bij het beschouwen van de samenleving in het algemeen blijkt wel duidelijk, dat
wij gaan in de richting van bestuur door belanghebbenden op omschreven terrein.
Het is daarom van groot belang, dat bij de oplossing van de hiervoor genoemde pro-
blemen nu reeds met deze stroming rekening wordt gehouden.

Een van de grootste bezwaren van vele regelingen, die tot nu toe gelden, is het feit,
dat zij voor het gehele land hetzelfde moeten zijn. Bij bestuur door belanghebbenden
is een grotere soepelheid in de regelingen te verwachten, iets wat voor de bestrijding
van veeziekten, melkverbetering enz. zo gewenst is, omdat de omstandigheden in de
verschillende gebieden zo uiteen lopen.

Een oplossing voor de beschreven vraagstukken acht ik mogelijk, als in iedere
provincie of een ander omschreven gebied, een dienst tot stand wordt gebracht, die
zich bezig houdt, én met de bestrijding van besmettelijke veeziekten (gezondheidsdienst)
én met verbetering van de melk, van de melkwinning enz. (melkcontrölestation), met
boven en uit deze regionale diensten gevormd, een centraal orgaan voor leiding en
coördinatie der werkzaamheden.

De regionale diensten, onder leiding van een dierenarts, dienen bestuurd te worden
door vertegenwoordigers van allen, die belang hebben bij de werkzaamheden van
de dienst, dus veehouders, zuivelbedrijven, dierenartsen en eventueel paardenfokkers,
pluimveehouders, detailhandel in melk, enz.

De diensten dienen de bevoegdheid te hebben om aan alle veehouders in hun werk-
gebied voorschriften te geven en om zodanige geldmiddelen te innen, dat het
mogelijk is om voor goede melkwinning en voor succesvolle ziektebestrijding flinke
beloningen te geven (bij voorbeeld t.b.c. subsidies en kwaliteitsbetaling in het Westen
van het land).

Als controleurs en inspecteurs van deze regionale diensten als hulpkracht voor de
dierenartsen werkzaam zijn, dan hebben zij de rest van het jaar of tegelijkertijd werk-
zaamheden voor deze diensten, terwijl tevens een intensief contact tussen veehouder,
dierenarts en de regionale dienst gelegd wordt.

Door de combinatie van melkverbetering en vceziektenbestrijding in één dienst
wordt nauwe samenwerking tussen beide onderdelen verkregen, terwijl ook aan den
veehouder duidelijk wordt, dat melkhygiëne en veeziektenbestrijding ten nauwste
samenhangen.

Als daar waar melkcontrólestations zijn, de gezondheidsdiensten daarbij gebracht
worden en omgekeerd, daar waar gezondheidsdiensten zijn, de melkcontróle daarbij
wordt gebracht, dan worden daarmede de kosten direct en in de toekomst voor beide
diensten beperkt, iets wat zeer zeker van groot belang is voor de veehouderij.

Om te voorkomen, dat aan iedere regionale dienst een jurist verbonden moet zijn,
lijkt het mij gewenst, om de juridische opbouw van deze diensten en hun verordeningen,
te laten verzorgen door de juridische afdeling van het centraal orgaan. Naast juridische
hulp, zou dit centrale instituut ook op administratief terrein leiding moeten geven.

Aan dit centrale instituut zou ik ten slotte ook de leiding van het teamwork willen
geven, zodat door dit instituut in overleg met de regionale diensten wordt uitgemaakt,
welke werkzaamheden ieder van hen zal verrichten, om zo samen te komen tot een
intensief onderzoek van verschillende veeziekten, een en ander ook in samenwerking
met de andere veterinaire laboratoria in ons land.

Dit centrale instituut zou bestuurd moeten worden door vertegenwoordigers van
de regionale diensten, de landelijke organisaties van alle belanghebbenden, vertegen-
woordigers van de wetenschap en vertegenwoordigers van de overheid.

Op deze wijze is het mogelijk om in alle delen van het land naar eigen aard en
mogelijkheden veeziekten te bestrijden en melkwinning te verbeteren, bestuurd door
hen, die daarbij belang hebben, onder eigen centrale leiding.

Y. M. Kramer.

-ocr page 562-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Het Hoofdbestuur maakt hiermede bekend, dat het de volgende conclusies van de
Zuiveringsraad der Maatschappij overneemt:

1. De Zuiveringsraad der Maatschappij voor Diergeneeskunde spreekt als zijn
oordeel uit, dat het adviseeren tot het teekenen van de loyaliteitsverklaring der studenten
door Hoogleeraren, verder onderwijzend personeel der Faculteit en dierenartsen, als
onjuist moet worden beschouwd en slechts in zéér bijzondere gevallen is goed te praten.

Ten opzichte van de gestraft? studenten acht hij, in de gevallen waarin voor boven-
genoemde categorieën (die als de geestelijke adviseurs zijn te beschouwen) ambtelijk
een uitspraak is gedaan, een wanverhouding in strafmaat aanwezig in dien zin, dat
in het algemeen, bij vergelijking, voornoemde categorieën te licht zijn gestraft.

2. Het vrijwillig deelnemen aan een excursie, door de Duitsche bezettende macht
georganiseerd, acht de Zuiveringsraad der Maatschappij voor Diergeneeskunde in
strijd met de houding, die in bezettingstijd van een Nederlander moet worden verwacht.

3. De Zuiveringsraad der Maatschappij voor Diergeneeskunde spreekt zijn af-
keuring uit over het in contact treden met de zg. Dierenartsenkamer, teneinde auto-
onderdeelen, motor-brandstof, rijwielen, rijwielonderdeelen of anderszins te verkrijgen.
Hij meent, dat dit een moreel erkennen van voornoemde Kamer inhoudt, zonder zich
te kunnen beroepen op noodzaak of dwang en vindt dan ook deze wijze van handelen
in strijd met een waardige houding als dierenarts.

4. De Zuiveringsraad der Maatschappij voor Diergeneeskunde spreekt zijn afkeuring
uit over de houding van die dierenartsen, die, al of-niet met hun wil of medeweten,
tot functionaris van de zg. Dicrenartsenkamer benoemd, vergaderingen uitgeschreven
door voornoemde Kamer hebben bijgewoond, of op andere wijze deze vergaderingen
aux serieux hebben genomen, zonder dat zij daartoe door dwang of noodzaak ver-
plicht waren.

Hij behoudt zich het recht voor naar de gedragingen van één of meer dezer collegae
in dezen een onderzoek in te stellen en een uitspraak over het gedrag van de betreffende(n)
te doen.

5. De Zuiveringsraad der Maatschappij voor Diergeneeskunde spreekt als zijn
oordeel uit, dat het lidmaatschap van commissies, besturen en soortgelijke organen,
die zijdelings of rechtstreeks de Duitsche bezettende macht ten dienste stonden, niet
geoorloofd was, tenzij het zeer bijzondere gevallen betrof.

De Minister van Sociale Zaken heeft, bij schrijven van 21 Maart 1946, No. 205
E-doss. 3, Afd. Volksgezondheid, een drietal geschorste beschikkingen, afkomstig uit
den bezettingstijd, ingetrokken en daarvoor nieuwe bepalingen geformuleerd. Voor
bijzonderheden wordt naar deze beschikking verwezen.

Afd. Overijssel.

De penningmeester der afdeling Overijssel verzoekt den leden dezer afdeling hun
verschuldigde contributie over het jaar 1946, groot ƒ 60.— (ƒ50.— voor de Maatschappij
en ƒ 10.— voor de afdeling) vóór 1 Juli \'46 te willen storten op zijn girorekening 148903.
Na dezen datum zal over het bedrag, verhoogd met incassokosten, per kwitantie
worden beschikt.

De penningmeester,
Dr. H. H. Scholten.

-ocr page 563-

REFERATEN.

Coccidiosis. Ontsmetting met ammoniakgas1).

Oöcysten worden gedood door i % ammonia binnen 24 uur, door 5 % binnen 2 uur
en door 10 % binnen 45 min. NaOH heeft veel minder effect dan ammonia van dezelfde
pH. De werking van ammonia berust meer op de giftigheid van het NH4-ion dan op
een verandering van de waterstofionenconcentratie. Ook ammoniakgas doodt de
oöcysten. Een concentratie van 25 mg per liter doodt 100 % van de oöcysten binnen
i uur, een concentratie van 7,7 mg per liter doet dit binnen 3 uur. Door de aanwezigheid
van faeces wordt de concentratie van het ammoniakgas in de lucht verminderd; deze
daalt binnen een half uur van 22,5 tot 17,4 mg per liter.

In de praktijk bleek ontsmetting van hokken met ammoniakgas goed te voldoen.

Behandeling van coccidiosis met sulfamezathine 2) s).

De bevredigende resultaten, die Horton-Smith en Taylor verkregen bij de behande-
ling van coccidiosis bij kuikens met sulfamezathine in capsules of gemengd door het
voer, waren aanleiding tot het nemen van proeven met dit middel door het drinkwater.

Kuikens op den leeftijd van 1 week, dronken in plaats van water, spontaan een ver-
zadigde waterige oplossing van sulfamezathine zonder nadeelige gevolgen. De dieren
werden verdeeld in groepen, die resp. 24, 48, 72 en 96 uur na de eerste toediening
van sulfamezathine werden besmet met een groote dosis gesporuleerde oöcysten.
Even groote groepen kuikens van denzelfden leeftijd kregen water zonder sulfamezathine
te drinken en werden op dezelfde tijden met dezelfde doses oöcysten besmet. Alle niet-
behandelde dieren stierven aan acute darmcoccidiosis, gemiddeld 6 dagen p. i. Van
de behandelde en na 24, resp. 48 uur besmette kuikens werden er eenige 8 dagen p. i.,
dus op een tijdstip, dat de contröledieren reeds dood waren, afgemaakt. Deze vertoonden
bij de sectie geen coccidiosis. De overige dieren bleven gezond. De behandelde en na 72
resp. 96 uur besmette kuikens hadden 6 dagen p. i. bloed in de faeces, dat evenwel
spoedig verdween ; zij bleven verder gezond, behalve één dier, dat na 11 dagen stierf.

In een andere proef werden 161 kuikens besmet. Na 6 dagen stierven er 5 aan acute
coccidiosis. De overige werden verdeeld in twee groepen van 78. De eene groep werd
behandeld, de andere niet, terwijl alle dieren dagelijks gelijke hoeveelheden oöcysten
door hun voedsel kregen. Van de niet-behandelde groep stierf 55 % van de behan-
delde 10 %.

Daarna werd de werking van sulfamezathine onderzocht bij experimenteele cocci-
diosis-epizoötieën onder kuikens. Teneinde zooveel mogelijk de gang van zaken in de
praktijk na te bootsen, werd pas met de behandeling begonnen, nadat de eerste ver-
schijnselen van coccidiosis zichtbaar waren. De dieren werden toen in twee groepen
verdeeld; dc eene groep kreeg sulfamezathine in het drinkwater, de andere niet. De
mortaliteit in de behandelde groep bedroeg 12—19 %, die in de niet-behandelde groep
65—80 %.

Ten slotte werd onderzocht, of de overlevende dieren al of niet gevoelig waren voor
een herbesmetting. Daartoe werden 236 kuikens verdeeld in 3 groepen. Groep 1 werd
besmet en van de tweede dag af behandeld met sulfamezathine. Groep 2 werd besmet,
doch niet behandeld. Groep 3 kreeg sulfamezathine, doch werd niet besmet. De mor-
taliteit bedroeg in groep 1 en 2 resp. 26 % en 95 %. 6 dagen na de laatste sterfgevallen
werd geen sulfamezathine meer gegeven. Een week daarna werden de dieren opnieuw
besmet. De overlevenden uit groep 1 en 2 waren alle volledig immuun, geen enkel
dier stierf. De mortaliteit in groep 3 bedroeg 81 %.

-ocr page 564-

Besmetting van het rund met Trichostrongylus axei van het schaap \').

Onder 37 pinken, die met schapen in één wei liepen, brak een ernstige ziekte uit,
die bij 8 pinken doodelijk verliep. De oorzaak bleek een hevige gastritis te zijn, verwekt
door Trichostrongylus axei. Deze parasiet komt bij schapen voor, zoodat gedacht werd
aan een besmetting van de pinken door de schapen. Experimenteel kon aangetoond
worden, dat het rund inderdaad door deze worm kan worden besmet. Twee gezonde
pinken werden in een sterk door schapen besmette wei gelaten. Na 4 weken bevatten
de faeces 50 eieren per gram, na 5—6 weken 500—1000. In de zevende week trad
profuse diarrhee op, waarna de dieren opgestald en met kopersulfaat werden behandeld.

De behandeling van strongylosis bij het paard met kleine doses pheno-
thiazine 1).

Een dagelijksche dosis van 1 g phenothiazine gedurende 30 dagen was niet voldoende
om de strongyliden bij paarden af te drijven. Wel kon een aanzienlijke vermindering
van het aantal eieren in de faeces worden bereikt. Deze vermindering hield nog 35
dagen na het stopzetten van de behandeling aan.

Scabiestherapie met hexachloorbenzol 2).

De therapeutische werking van hexachloorbenzol (C6H6CIe), als preparaat ,,666"
door Imperial Chemical Industries Ltd. in den handel gebracht, werd vergeleken met
die van D.D.T. en andere antiscabiosa, bij ratten, besmet met Notoëdres muris. Twee
behandelingen met 1 % ,,666" in paraffinum liquidum zijn voldoende om alle mijten
te dooden. Na een tweemalige behandeling met 2 % D.D.T. en andere antiscabiosa
waren nog levende mijten aan te toonen. Hexachloorbenzol irriteert de huid niet.

Serologische diagnostiek van Trichomoniasis bij het rund3).

In Noord-Ierland komt steriliteit bij het rund, tengevolge van besmetting met
Trichomonas foetus frequent voor. Men ziet twee hoofdvormen:

1. opbreken na 3—6 weken, gevolg door vaginale uitvloeiing, waarin talrijke
Trichomonaden zijn aan te toonen;

2. abortus tusschen de tweede en vierde maand.

Het acute stadium gaat over in een latent, subacuut stadium, waarbij de Tricho-
monaden meestal niet zijn aan te toonen. In dit geval heeft de agglutinatiereactie,
die door
Kerr en Robertson is uitgewerkt, diagnostische waarde. Als antigeen wordt
gebruikt een suspensie van levende, gewasschen Trichomonaden in 1 deel bouillon
en 2 deelen vloeistof van
Locke-Ringer. De concentratie van de parasieten moet
ongeveer 100 per mm3 bedragen. Een reeks serumverdunningen van 1 : 3, 1 : 6,

i : 12......tot i : 1536 of hooger, wordt gemengd met een gelijk deel antigeen.

Elk buisje bevat 3 cc vloeistof. Zoodra het antigeen bij het serum gevoegd is, worden
de buisjes leeggegoten in Petrischaaltjes van inch middellijn. Deze worden 1—2
uur bij 37° bebroed, daarna 2 uur bij kamertemperatuur gehouden, niet in diffuus
daglicht. De aflezing geschiedt microscopisch met kleine vergrooting. Desgewenscht
volgt een tweede aflezing na 22—24 uur.

Er moet rekening mee worden gehouden, dat alle volwassen runderen Trichomonas -
agglutininen in hun bloed hebben.

Sera met een hooge agglutinatietiter tegen Brucella abortus en sera van runderen

3 ) W. R. Kerr and M. Robertson: „An investigation into the infection of cows
with Trichomonas foetus by means of the agglutination reaction". Vet. Journ. Nov. 1941.

-ocr page 565-

met een pyogenesinfectie, hadden geen hoogere titer tegen Tr.-foetus dan de sera van
normale runderen. De titer tegen Tr.-foetus was verhoogd bij runderen, die opbraken
of geaborteerd hadden, voor welke verschijnselen geen andere oorzaak dan een besmet-
ting met Tr.-foetus kon worden aangenomen of aangetoond. De verhoogde titer bleef
verscheidene maanden bestaan.

Agglutinatie van Trichomonaden door immuunserum van konijnen .

Konijnen werden geimmuniseerd tegen Trichomonas foetus en Eutrichomastix
colubrorum door 5 intraveneuze inspuitingen van gewasschen cultures, om de 3—4
dagen. Beide parasieten werden het sterkst geagglutineerd door de homologe sera,
doch ook in vrij sterke mate door de heterologe sera. Twee Trichomonasstammen van
verschillende herkomst waren serologisch identiek met elkaar. Sera tegen Trichomonas
columbae en tegen een Herpetomonassoort agglutineerden Tr. foetus niet. De antigene
waarde van Eutrichomastix colubrorum veranderde niet, door behandeling van de
parasieten-suspensie met 70 % alcohol of 5 % HC1 gedurende 48 uur of door ver-
hitting op ioo° C. gedurende 1 uur.

Tr. foetus, E. colubrorum en Tr. columbae werden gedood en opgelost door versch,
niet-geïnactiveerd konijnen- en caviaserum.

De vorming van antilichamen tegen Trichomonas foetus bij het rund 2).

5 pinken werden vóór de dekking intravaginaal besmet met een gewasschen Tricho-
monascultuur. 4 dieren werden drachtig en kalfden op tijd, het vijfde werd na 3 weken
weer tochtig, werd 6 weken daarna voor de tweede keer gedekt en kalfde toen op tijd.
De agglutinatietiter was bij deze dieren niet verhoogd.

Intrauterine besmetting na de dekking veroorzaakte verschijnselen in verschillende
graden, die vergelijkbaar waren met de spontane ziekte. Sommige dezer dieren ver-
toonden een verhoogde agglutinatietiter.

Een Seitzfiltraat van een waterig extract van Tr. foetus, gegroeid in runderserum
met 2 % glucosebouillon onder paraffine, werd in de uterus van niet-drachtige koeien
gebracht. Dit veroorzaakte bij de meeste koeien een verhooging van de agglutinatietiter.

In het colostrum van een koe met een matig hooge agglutinatietiter, konden iets
meer agglutininen dan in het bloed van dat dier worden aangetoond. Het serum van
het kalf van deze koe bevatte bij de geboorte geen Trichomonasagglutininen, 16 uur
na de voeding met het colostrum wel.

Toxinen van Cl. Welchii, geïsoleerd uit wonden 8).

26 versche, uit oorlogsverwondingen geïsoleerde stammen van Cl. Welchii werden
onderzocht op toxinevorming in vitro. Als voedingsbodem werd gebruikt een door
Roberts en Riding aanbevolen medium, dat bestaat uit pepton Evans, NaCl-oplossing,
glucose en paardenserum. Hieraan wordt 1 cc. van een 15 uur oude bouilloncultuur
van Cl.
Welchii toegevoegd, waarna 9—11 bebroed wordt in een waterbad van 37°.
De cultuur wordt dan zoolang gecentrifugeerd, tot een volkomen heldere vloeistof is
verkregen. Deze vloeistof wordt op toxinegehalte getiteerd door intraveneuze inspuiting
van muizen. De toxiciteit varieerde van 5—80 d.l.m. per cc.

-ocr page 566-

Lecithinase-activiteit van Cl. Welchii-toxine \').

Cl. Welchii type A bevat een lecithinase, dat lecithine splitst in phosphocholine en
een diglyceride. Het lecithinase is waarschijnlijk identiek met het specifieke, letale,
haemolytische en necrotiseerende a-toxine. De lecithinase-werking wordt geremd door
antitoxisch serum tegen Cl. Welchii type A.

Actieve immunisatie tegen gasoedeem met geconcentreerd toxoid 1).

Caviae, die driemaal met een week tusschenruimte zijn behandeld met toxoid van
Cl. welchii, Cl. oedematiens en Cl. septicum, worden immuun tegen de intramusculaire
besmetting met deze microörganismen. De graad van de immuniteit is afhankelijk
van de hoeveelheid antitoxinen in het bloed.

Besmetting van den mensch met necrosebacillen 2).

Door regelmatig gebruik van de anaërobe techniek bij bacteriologische routine-
onderzoekingen, is men de laatste jaren vele anaërobe infecties op het spoor gekomen.
Gebruikt worden voedingsmedia, die sulfhydrilderivaten (thioglycolzuur of zouten
daarvan, cysteïne, enz.) bevatten. Met deze techniek werden 3 gevallen van infectie
van den mensch met bact. necrophorum ontdekt, nl. in het sputum bij een longabsces,
in etter bij een okselabsces en in etter uit de kaakboezem. De bewuste personen waren
niet met dieren in aanraking geweest.

Brilliantgroenagar voor het aantoonen van S. suipestifer 3).

De directe uitstrijk van faeces van experimenteel met S. suipestifer besmette varkens
op brilliantgroen-neutraalrood-lactose-agar, leverde in 23 van de 28 gevallen een
positief resultaat op. Op Endo- en MacConkey-agar was dit slechts tweemaal het geval.

De gevoeligheid van de muis voor paratuberkelbacillen 4).

Door 14 dagen oude muizen intraperitoneaal met paratuberkelbacillen te besmetten,
ontstaan in lever en darmkanaal cellige reacties, die overeenkomen met die bij de
spontane ziekte bij het rund.

De verwekker van de „maladie des porchers"5).

In Zwitserland, Noord-Italië en Zuid-Frankrijk komt reeds vele jaren een goedaardig
verloopende lymphocytaire meningitis voor bij den mensch, speciaal bij jonge menschen,
die met varkens omgaan. Hoewel men dacht aan de mogelijkheid van besmetting van
den mensch door het varken, is dit nooit met zekerheid vastgesteld kunnen worden.
Giroud c.s., meenden een tiental jaren geleden een virus als verwekker te hebben
aangetoond, doch volgens recente onderzoekingen van
Gsell zou de maladie des
porchers worden veroorzaakt door een Leptospirasoort, de L. pomona. In de eerste
ziekteweek kunnen de leptospiren uit het bloed worden gekweekt en van de tweede

1 ) M. Robertson and J. Keppie: ,,Gas gangrene. Active immunisation by means
of concentrated toxoids". Lancet p. 311 (1943).

2 ) I. J. Greenblatt and A. P. Greenblatt: „Human infection with bacterium
necrophorum". Amer. Journ. Med. Sciences
210, 596, (1945).

3 ) G. Slavin: „Brilliantgreen-neutralred-lactose agar for the isolation ofS. suipestifer

4 from pig faeces". Journ. Comp. Path. a. Ther. Vol. 53, p. 315, (1943).

5 e) O. Gsell: „La maladie des porchers, une leptospirose pomona". Presse Med,
525. (1945)-

-ocr page 567-

ziekteweek af, bevat het serum van de patiënten agglutininen tegen L. pomona. Varkens
zijn smetstofdragers. Zij worden niet ziek, ook niet na de experimenteele besmetting,
maar er treedt wel leptospirurie op. De mensch wordt vermoedelijk via de huid besmet.

Psittacosevirus in duiven1).

In de organen van normale duiven werd psittacosevirus aangetoond, door muizen
intracerebraal of intranasaal te besmetten met orgaansuspensies. De muizen worden
na 7 dagen gedood, waarna met de longen zoo noodig nog een muispassage wordt ge-
maakt. De aanwezigheid van het virus blijkt uit het ontstaan van grijsroode haardjes
in de longen. In uitstrijkjes van de sneevlakte van de longen of van de hersenvliezen
kunnen
L.C.L.-lichaampjes (lichaampjes van Levinthal-Coles-Lillie) worden aan-
getoond. De diagnose werd gecontroleerd door complementbinding met reconvales-
centenserum van den mensch. Het virus komt sterk verbreid onder de duiven in
Engeland voor.

Varkensinfluenza in Engeland2).

Bij varkens in Engeland werden een aantal influenzavirusstammen geïsoleerd door
besmetting van fretten en door aanpassing van het frettenvirus op muizen. Met behulp
van de muisbeschuttingsproef en de
hirst-test werd de antigene structuur van de
stammen bestudeerd t.o.v. eenige bekende stammen, nl. de W.
S. en de P. R. 8-stam
van den mensch en de Amerikaansche varkensstam van
Shope. De Engelsche stammen
bleken evenver van de menschen- als van de
SHOpE-stam af te staan.

De kwantitatieve bepaling van influenzavirus en -antilichamen met behulp
van de agglutinatie van roode bloedcellen van de kip (Hirst-test).

Hirst 3) ontdekte door een toeval, dat roode bloedcellen van kippen door influenza-
virus worden geagglutineerd. Deze agglutinatie wordt geremd, wanneer tevens homoloog
antiserum aanwezig is. Er is een correlatie tusschen het agglutineerend vermogen van
het virus en de virulentie voor muizen. Er is ook een correlatie tusschen het agglutinatie-
remmend vermogen van influenzaserum en het virusneutraliseerend vermogen van
dat serum.

Met deze test kan de virulentie van het virus in vitro worden bepaald, mits echter
het virus versch of goed bewaard is (bij —70°
C.). Een virus van verminderde virulentie
en zelfs een geïnactiveerd virus kan het haemagglutinatievermogen behouden hebben.
Verder kan op deze wijze het gehalte van influenzaserum aan antilichamen in vitro
worden bepaald. Daar de agglutinatie wordt geremd door aanwezigheid van homoloog
antiserum, kan men ook het virustype en het antilichamentype bepalen. De technische
uitvoering van de proef moet in het origineele artikel nagelezen worden.

Viruspneumonie bij katten.

In de U.S.A. komt de laatste jaren veel neuscatarrh, ook wel katteninfluenza (cat-
distemper) genoemd, voor. De ziekte is zeer infectieus en gaat gepaard met niezen,
hoesten, mucopurulente uitvloeiing uit neus en oogen, pneumonie. De ziekteduur
bedraagt ongeveer een maand.
Baker 4) isoleerde uit de longen en uit de exsudaten
een virus, dat pathogeen is voor kat, muis, konijn, cavia en hamster, na intranasale
instillatie. Het virus is zuiver pneumotroop. De filtratie door Berkcfeld
N is niet gelukt.

1 \') C. H. Andrewes and K. C. Mills: ,,Psittacosis (Ornithosis) virus in English
pigeons". Lancet, p. 292, (1943).

2 ) R. E. Glover and C. H. Andrewes: „The antigenic structure of British strains
of swine influenza virus". Journ. Comp. Path. a. Ther. Vol. 53, p. 329, (1943).

3 \') G. K. Hirst: „The quantitative determination of infiuenzavirus and antibodies
by means of red cell agglutination". Journ. exp. Med. Vol. 75, p. 49 (1942).

4 ) J. A. Baker: ,,A virus causing pneumonia in cats and producing elementary
bodies". Journ. exp. Med. Vol. 79, p. 159, (1945).

-ocr page 568-

Het kan op eivliezen worden gekweekt. In de longen van de muis en de hamster en
in de dooierzakwand, vindt men na infectie elementairlichaampjes.

Een nieuwe virusziekte bij duiven .

In den zomer van 1942 kwam onder militaire postduiven in Amerika een ziekte
voor, tengevolge waarvan 300 duiven van alle leeftijden stierven. Nadat de epidemie
voorbij was, kwamen echter nog geregeld gevallen voor, doch speciaal bij jonge duiven
van i £—3 maanden. Bij de sectie werden necrosehaardjes in lever en pancreas gevonden.
In de celkernen werden insluitsels aangetroffen, die geleken op de herpesinsluitsels.
Uit de organen werd een virus geïsoleerd, dat pathogeen is voor duiven en op eivliezen
kan worden gekweekt. Het virus is niet pathogeen voor konijn, cavia en muis. Het is
kleiner dan het psittacosevirus en verschilt ook immunologisch daarvan. Bij sommige
vogels werd een menginfectie van het psittacosevirus en het nieuwe virus (I.N.I.-virus
genoemd) aangetoond.

Het virus van agranulocytose bij de kat1).

In 1938 werd voor het eerst in Amerika een ziekte bij katten beschreven, waarvan
de voornaamste verschijnselen granulocytopenie, iets minder geprononceerde leucopenie
en relatieve lymphocytose zijn. De histologie van het beenmerg en van het perifere
bloed komt overeen met die van agranulocytose bij den mensch. In de darmepitheel-
cellen en reticulumcellen van het lymphoide weefsel en in het bronchiaalepitheel worden
intranucleaire insluitsels gevonden. Er is een proliferatie van het R.E
.S. Als verwekker
werd een virus aangetoond, dat pathogeen is voor de kat na orale, cutane, subcutane,
intraperitoneale, intraveneuze en intranasale infectie. Het is niet gelukt, andere dieren
of eieren te besmetten. Op het hoogtepunt van de ziekte komt het virus voor in bloed,
milt, lever, longen, darmslijmvlies, neussecreet, neusslijmvlies, faeces en urine. Na
het doorstaan van de ziekte treedt een solide immuniteit op. Het reconvalescentenserum
bevat antilichamen.

Immunisatie tegen hondenziekte met fretpassagevirus.

Green en Carlson 2) immuniseerden met succes honden tegen de ziekte van Carré
met een virus, dat na tenminste 27 fretpassages avirulent voor den hond was geworden.

Mondpapillomatose bij konijnen l).

In New York komen bij konijnen goedaardige papillomen voor op de ondervlakte
van de tong. Als verwekker werd een virus aangetoond, dat niet identiek is met het
huidpapilloomvirus van
Shope. Het virus kan op konijnen worden overgebracht door
enting in het mondslijmvlies.

Morphologie van rickettsiën 3).

Rickettsiën van vlektyphus, murine typhus en Rocky Mountain spotted Fever werden
met behulp van het electronenmicroscoop bestudeerd. De structuur herinnerde aan
sommige bacteriën en aan lichaampjes van
Paschen. Zij bezitten een soort membraan,
protoplasma en een inwendige structuur (granula).

1 *) J. E. Smadel, E. B.Jackson and J. W. Harman: ,,A new virus disease of pigeons.
I. Recovery of the virus". Journ. exp. Med. Vol. 81, p. 385, (1945).

a) J. T. Syverton, J. S. Lawrence, R. J. Ackart, W. S. Adams, D. M. Ervin,
A. L. Haskins,
R. H. Saunders, M. B. Stringfellow and R. M. Wetrich: „The
virus of infectious feline agranulocytosis". Journ. exp. Med. Vol. 77, p. 41, (1943).

2 ) R. G. Green and W. E. Carlson: „The immunization of foxes and dogs to dis-
temper with ferret passage virus". Journ. Amer. Vet. Med. Ass. Vol. 107, p. 131, (1945).

3 structure of rickettsiae". Journ. exp. Med. Vol. 77, p. 355, (1945).

-ocr page 569-

Haemagglutinatie bij vira.

Naar aanleiding van de mededeeling van Hirst, dat influenzavirus door roode
bloedcellen van de kip wordt geagglutineerd, onderzochten
Clark en Nagler \') en
Lush 1), of ook andere vira dit vermogen bezitten. Inderdaad bleken ook het kippenpest-,
het Newcastle disease virus en het vaccinevirus roode bloedcellen van de kip te aggluti-
neeren. Het kippenpest- en het Newcastle virus agglutineerden bovendien roode bloed-
lichaampjes van de cavia en van den mensch.

Transplantatie van zoogdiertumoren.

Greene 2) is erin geslaagd, carcinomen van konijnen over te brengen op caviae,
varkens, geiten en schapen en carcinomen en sarcomen van den mensch op konijnen
en caviae. Daartoe bracht hij stukjes tumorwecfsel in de voorste oogkamer van de
proefdieren. Sommige tumoren konden zelfs gedurende twee of meer passages worden
overgeënt. Metastasevorming trad niet op.

De verwantschap tusschen de vira van louping ill bij het schaap en van
de Russische voorjaarsencephalitis van den mensch 3).

Muizen werden geïmmuniseerd tegen louping ill, resp. voorjaarsencephalitis, door
de dieren eerst tweemaal in te spuiten met geformaliniseerde hersenen van experimenteel
besmette muizen en daarna nog drie- tot zesmaal met virulente muizenhersenen, steeds
met 6 dagen tusschenpoos. Met deze sera werden kruisgewijze neutralisatie- en com-
plementbindingsproeven uitgevoerd. Als antigenen werden gebruikt virulente muizen-
hersenen, die bevroren en vervolgens ontdooid, daarna gecentrifugeerd waren. De
bovenstaande vloeistof werd geconserveerd met merthiolaat i : 10.000. De kruisgewijze
eomplementbindingen waren volledig positief, de kruisgewijze neutralisatieproeven
waren bijna volledig. Ten slotte werden de tegen louping ill geïmmuniseerde muizen
besmet met voorjaarsencephalitisvirus en de tegen voorjaarsencephalitis geïmmuniseerde
muizen besmet met louping ill-virus. Er bleek een partieele kruisimmuniteit te bestaan.

Besmetting van den mensch met het virus van de Venezolaansche paarden-
encephalitis \').

In Amerika komt een encephalitis bij paarden voor, welke wordt veroorzaakt door
twee verschillende virustypen (oostelijk en westelijk type). De mensch is voor dit virus
zeer gevoelig en er zijn dan ook reeds talrijke besmettingen van den mensch door
paarden voorgekomen (Ref.). In Venezuela heerscht een encephalitis onder de paarden,
die weer door een ander virustype wordt veroorzaakt. Ook dit type is pathogeen voor
den mensch gebleken. Laboratoriumassistenten, die met dit virus werkten, kregen
een acute, met koorts verloopende ziekte, die genas. In het acute stadium werd uit het
bloed en uit het neuskeelspoelsel het paardenencephalitisvirus geïsoleerd. Tijdens de
acute phase verliepen de complementbindings-en de neutralisatieproef van hun serum
t.o.v. het virus negatief, na herstel waren beide positief.

1 ) D. Lush: „The chick red cell agglutination test with the viruses of New Castle
disease and fowl plague". Journ. Comp. Path. a. Ther. Vol.
53, p. 157, (1943).

2 s) H. S. N. Greene: „Heterologous transplantation of mammalian tumors". Journ
exp. Med. Vol.
73, p. 461 en 475, (1941).

3 ) J. Casals and L. T. Webster: „Relationship of the virus of louping ill in sheep
and the virus of Russian spring-summer encephalitis in man". Journ. exp. Med. Vol.

-ocr page 570-

Paardenencephalitisvirus in kippenluizen.

Het virus van de Amerikaansche paardenencephalitis wordt door insecten over-
gebracht. Het virus is bij verschillende vogels gevonden en
Sulkin *) toonde het tijdens
een epidemie aan in exemplaren van Dermanyssus gallinae.

St. Louis encephalitis bij paarden1).

In 1940 kwam in Noord-Colorado een encephalitisepidemie onder menschen en
paarden voor. Men veronderstelde aanvankelijk, dat de verwekker één der virustypen
van de paardenencephalitis zou zijn. De sera van herstelde menschen en paarden
bevatten echter antilichamen tegen het virus van de St. Louis encephalitis, een encepha-
litisvorm, die, voor zoover bekend was, alleen bij den mensch voorkwam. Naar aan-
leiding van deze bevindingen besmette men paarden intracerebraal met St. Louisvirus.
Twee paarden kregen koorts na 8—9 dagen, daarna traden cerebrale verschijnselen op.
Eén paard herstelde, het andere werd op den twaalfden dag afgemaakt en in de hersenen
en in het ruggemerg kon het St. Louisvirus worden aangetoond. Een derde paard,
in welks serum reeds vóór de besmetting antilichamen tegen het St. Louisvirus aanwezig
waren, bleef gezond. Een vierde paard, welks serum antilichamen tegen het paarden-
encephalitisvirus bevatte, reageerde wel op de besmetting met St. Louisvirus.

Het virus van neurolymphomatosis gallinarum.

Blakemore 2) meent met zekerheid het virus van neurolymphomatosis gallinarum
te hebben aangetoond. Hij kon kuikens intraperitoneaal besmetten met ziekelijk ver-
anderd weefsel. Door kuikenpassage nam de virulentie toe. Er is een sterke variatie
in gevoeligheid van de kuikens. Wanneer men niet werkt met dieren van bekende
afstamming en gevoeligheid, is de kans op een succesvolle overbrenging niet groot.
Hieraan zijn wellicht de tot dusver bereikte, tegenstrijdige resultaten te wijten. De dieren
zijn alleen in de prille jeugd te besmetten en wellicht heeft ook de natuurlijke besmetting
reeds heel vroeg plaats. Leucaemische veranderingen ontstonden nooit bij de experimen-
teel besmette dieren, waarom
Blakemorf. dan ook een eventueel verband tusschen
neurolymphomatosis en leucose meent te moeten ontkennen.

Het gebruik van sulfonamiden in de veterinaire praktijk.

De beste therapeutische resultaten worden bereikt, wanneer de concentratie van
het sulfonamidepreparaat 10 -15 mg per 100 cc. bloed bedraagt. Wordt deze concen-
tratie, hetzij door te lage doseering, hetzij door een te lange tusschenpoos tusschen
twee toedieningen niet bereikt, dan kan het microörganisme resistent worden tegen
het chemotherapeuticum, zoodat de behandeling geen succes heeft.

Gould 3) geeft een overzicht van zijn ervaringen met sulfonamidepreparaten bij
dieren.

Bij goedaardige droes heeft sulfanilamide een specifieke werking. De ziekteduur
wordt er aanzienlijk door verkort. Ook in enkele gevallen van pneumonie bij paarden

1 ) C. B. Philip, H. R. Cox and J. H. Fountain: „Protective antibodies against
St. Louis encephalitis virus in the serum of horses and man". Public Health Reports
Vol. 56, p. 1388, (1941).

2 H. R. Cox, C. B. Philip and J. W. Kilpatrick: „Susceptibility of horses to St.Louis
encephalitis virus". Public Health Reports Vol. 56, p. 1391, (1941).

\') F. Blakemore: „Further observations on the demonstration of an infective agent
in the tissues of fowls affected with fowl paralysis (neurolymphomatosis)". Journ. Corap.
Path. a. Ther. Vol. 55, p. 1, (1945).

3 ) G. N. Gould: „The application of sulphonamides in veterinary practice". Vet.
Rec. Vol. 55, p. 107, (1943).

-ocr page 571-

had hij goede resultaten. De begindosis voor paarden bedraagt 3 oz., toegediend per
siokdarmsonde met water. Daarna wordt elke 8 uur 1 oz. als electuarium gegeven.

Bij veulens en kalveren met polyarthritis kan sulfanilamide gunstig werken, maar
betere resultaten werden verkregen met sulfapyridine. Ook bij kalverpneumonieën
is sulfapyridine werkzaam, terwijl bij kalverdiarrhee sulfanilamide weer betere resul-
taten geeft.

Verder zouden sulfapyridine bij varkensinfluenza, sulfapyridine en sulfanilamide bij
hondenziekte en locaal bij otitis externa, wondbehandeling, gunstig werken. Sulfanila-
mide werkt specifiek bij infectieuze catarrh van de luchtwegen en infectieuze enteritis
van katten.

Bij runderen met acute endometritis geeft hij per os sulfanilamide en sulfapyridine
in dezelfde dosis als voor het paard is aangegeven en locaal in de uterus eveneens beide
preparaten.

Sulfanilamide is een uitstekend middel bij mastitis (Str. agalactiae), per os, eventueel
ook per infusie in de uier. Voor uierinfusies worden gebruikt 8 % soluseptazine, 10 %
sulfacetamide, 5—10% sulfonamide, 15% sulfanilamide. Deze middelen blijven
6—12 uur in de uier, daarna wordt uitgemolken. Zoo noodig wordt de infusie na 1 of
2 dagen herhaald.

J. D. Verlinde.

Leptospira canicola infectie bij den mensch.

Tot nu toe was in Frankrijk geen geval van humane infectie door Leptospira canicola
bekend.
Bolgert \') c.s. beschrijven de eerste gevallen. De slachtoffers waren een
echtpaar en een dame, die een hond van dit echtpaar gekocht had. Merkwaardig is
het, dat de honden, die de besmetting veroorzaakten, zelf nooit ziekteverschijnselen
vertoond hebben. De dieren stonden bovendien onder geregeld veterinair toezicht,
zoodat wij mogen aannemen, dat zij inderdaad niet ziek zijn geweest. Als verklaring
voor het feit, dat deze infectie pas nu in Frankrijk optreedt, denken de schrijvers aan
de mogelijkheid van import tijdens de oorlogsjaren van besmette honden. Als land van
oorsprong noemen zij Nederland en België. Het artikel geeft een uitvoerige ziektege-
schiedenis der drie patiënten en volledige gegevens omtrent het serologisch onderzoek
bij de patiënten en de smetstofdragende honden.

„Subtiline", een filtraat van de cultuur van B. subtilis.

De auteurs\') isoleerden uit de cultuur van B. subtilis een filtraat, dat zij Subtiline
noemen. Deze stof werkt bacteriostatisch, bactericide en bacteriolytisch op B. diphteriae,
B. Preisz Nocard, miltvuur, pseudo-tuberculose, Shiga dysenterie c.a. In geconcentreerde
vorm zou deze stof ook therapeutisch gebruikt kunnen worden. Zeer merkwaardig is
de waarneming, dat het subtiline ook toxinen vernietigt (bv. diphterie en tetanus).

Stilbeen bij tumoren.

De schrijver 3) gebruikte diaethylstilboestrol bij prostaatcarcinoom van den mensch.
Het gelukte hem door toediening per os van 2 tot 3 mg per dag al of niet na gedeeltelijke
resectie, de patiënten zeer lang in goede conditie te houden. De gunstige werking was
niet alleen waarneembaar aan de prostaat zelf, maar ook de metastasen werden kleiner.

Concurrenten van penicilline.

In een redactioneel artikel *) wordt een overzicht gegeven van de stoffen, die na de
ontdekking van penicilline, op soortgelijke wijze werden verkregen en in het experiment
op hun werking zijn gecontroleerd. Uit de B. brevis isoleerde men gramicidine en
tyrothricine die beide tegen Gram pos. bac. werkzaam zijn. In Rusland isoleerde men

-ocr page 572-

uit dezelfde bacil het Gramicidine S., een stof, die zoowel gram pos. als gram neg.
bacteriën vernietigt en bovendien werkzaam is tegen staphylococcen en enkele anaeroben.
Tijdens de oorlog werd dit product met succes aan het Russische front gebruikt bij de
behandeling van geïnfecteerde wonden. Uit Actinomyces Griseus verkreeg men Strepto-
mycin, werkzaam tegen gram neg. bacteriën en tuberkelbacillen. Uit Aspergillussoorten
verkreeg men flavicine, clavacine en fumigacine; uit pennicilliumsoorten patuline en
claviformine. Al deze stoffen zijn toxisch voor mensch en dier. Ook uit paddestoelen
tracht men antibiotica te winnen; zoo isoleerde Prof.
Hollande uit Clitocybe Gilva
het clitocybine, dat tegen t.b.c. werkzaam is. Therapeutische proeven met deze stof
bij tuberculose van de cavia verliepen gunstig.

De voeding van den hond.

In een zeer lezenswaardig overzicht geven de schrijvers1) aan, aan welke eischen
de voeding van den hond volgens de nieuwste onderzoekingen moet voldoen. In rust
heeft de hond 48 calorieën per kg lichaamsgewicht noodig, bij matige beweging 80.
Geeft men 100 cal. dan treedt ook bij sterke beweging gewichtstoename op. De calorie-
behoefte is echter nog meer afhankelijk van oppervlakte dan van gewicht. Een kleine
hond gebruikt dus per kg meer calorieën dan een groote. Koolhydraten vormen een
goede energiebron, zijn onmisbaar voor de vetvertering. Het koolhydraatgehalte van
de voeding kan zonder bezwaar varieeren tusschen 12 % en 70 %. Het beste is 60 %.
De behoefte aan vetten is gering, g % tot 11 % is voldoende, bij zware arbeid geve
men meer (tot 40 %). Bij verhooging van het vetgehalte der voeding geve men ook
meer eiwit, anders treedt vettige degeneratie van de lever op. Vetarm dieet geeft slechte
beharing, vetrijk dieet geeft overvloedige beharing. De volgende aminozuren zijn voor
de hond onmisbaar: tryptophaan, lysine, hislidine, phenylalanine, leucine, isoleucine,
thrionine, methionine en valine (arginine en glycine zijn voor bloedregeneratie onmis-
baar). 20 % eiwit is voldoende. Eiwitarm dieet geeft maagzweer, een dieet met 16 %
gliadinc veroorzaakt vreesziekte. Plantaardig eiwit is in de hondenvoeding gelijkwaardig
aan dierlijk eiwit. De vitaminebehoefte per dag per kg gewicht bedraagt voor vit. A.
20 gamma, vit. D. 10 tot 20 I.E. (bij juiste Ca-P verh.), vit. E 1 mg, vit. K nihil, vit. C
nihil (wordt door sommigen bestreden), vit. Bi 10 tot 20 gamma, Riboflavine 15 tol
30 gamma, nicotinezuur 0,2 tot 0,36 mg, vit. B6 een waarde tusschen 10 en 60 gamma,
pantotheenzuur 100 gamma en choline 10 tot 50 mg. De behoefte aan mineralen is
niet nauwkeurig bekend.

De literatuurlijst bevat 87 nummers, alle van recente datum, in hoofdzaak anglo-
amerikaansch.

Stilbeenpreparaten bij tumoren.

De schrijver2) behandelde 50 honden met tumoren in de perineaalstreek (perinaal-
tumoren) met stilboestroldipropionaat. Bij een deel der patiënten spoot hij het middel
subcutaan in, in andere gevallen gaf hij het per os en een derde groep gaf hij én injectie
én per os. De dosis bedroeg 10 tot 20 mg subc. 1
X p. week, 5 mg per os om de dag.
bij de gecombineerde methode 10 mg subc. 1
X p. week en 2 mg p. dag per os.

De gecombineerde toediening gaf de beste uitkomsten, toediening uitsluitend per os
had meestal geen effect. Het resultaat hing mede af van den aard van de tumor. Ade-
nomen reageerden altijd, bij adeno-carcinomen verdween het adenomateuze deel.
het carcinomateuze deel reageerde niet. Ook zuivere fibromen reageeren niet. Prostaat-
hypertrophie verdwijnt met deze behandeling snel, prostaatcarcinoom reageert volgens
schrijver niet. Ook testistumoren verdwijnen met deze behandeling, hierbij treedt
tevens atrophie van de testikel op, van de tumor blijft in deze gevallen een bindweefsel-
rest over. Mammatumoren reageeren soms op deze behandeling.

Behalve bij tumoren is stilbeen bruikbaar tot het onderdrukken der lactatie (groote

1 *) L. Miccaud and C. A. Elvehjen: The North American Vet. 25, 1944, p. 657.

-ocr page 573-

dosis), tot het opwekken der lactatie (kleine dosis) verhindering der zwangerschap
bij de hond tot 10 dagen na de coitus.

Als bijwerking noemt de schr. polyurie en polydypsie (refer. nam dit ook een enkele
maal waar). Verder zou bij de reu door de injectie het anaalkliersecreet de geur van
de loopsche teef verspreiden. Op grond hiervan oppert schr. de meening, dat de anaal-
klier een sec. geslachtskenmerk zou zijn. Ten slotte zag de schr. een tijdelijk succes
bij een geval van lymphadenomatose.

Steriliteit en vitamine C \').

Kort voor en tijdens den oorlog werden in Amerika onderzoekingen verricht omtrent
het verband tusschen vit. C en geslachtshormonen. Aangezien in het experiment bleek,
dat vit. C de werking der geslachtshormonen stimuleert, beproefde men vit. C bij de
steriliteit van het rund. De uitkomsten van deze behandeling zijn zeer goed.

Voor deze therapie komen in aanmerking oude stieren, die onvoldoende bevruchten
en runderen, die normaal tochtig worden, maar niet opnemen of na korte tijd opbreken.
De doseering bedraagt 2 gram vitamine in 10 cc. aq. subc. Bij stieren 2
X per week
gedurende 3 tot 6 weken, bij koeien op de dekdag en daarna gedurende 3 weken
2
X per week. Bij anatomische veranderingen van uterus of ovaria heeft deze therapie
echter geen effect.

ojemann.

Chronische endometritis en pyometra bij het rund.1)

Bij het onderzoek is de cervix van veel belang. Deze kan men bekijken met behulp
van een vaginaspeculum, of nadat de cervix naar achter is gehaald. Men vindt een
ontstoken cervix al of niet bedekt door naar buiten tredende pus. Bij de rectale exploratie
controleert- men meteen het ovarium (corpora lutea, cysten).

Bij pyonnetra ontbreken in tegenstelling met dracht de carunkels en het arterie-
schwirren. Het laatste kan zeer zwak aanwezig zijn. Bij graviditeit is de vagina droog
en de cervix goed gesloten. In één van de ovaria is in beide gevallen een corpus luteum
aanwezig. Het ovarium is soms pas na naar caudaal trekken van de cervix te bereiken.
Een pyometra ontwikkelt zich dikwijls na het afsterven van de vrucht bv. door tricho-
monas; een typische pyometra ontstaat slechts via graviditeit en vruchtdood uit een
endometritis.

De prognose van veronachtzaamde gevallen van endometritis en pyometra is niet
gunstig.

De meest op de voorgrond tredende therapie is die van Albrechtsen, al of niet
gemodificeerd en ondersteund door het uitdrukken van het corpus luteum.

Om de uterus te toniseeren kan men ook gebruik maken van ergotamin, lentin,
follikelhormoon enz.

Een zeer goed middel is metratonin, dat intrauterin wordt toegepast. Het geeft een
langdurende en sterke toniseering van de uterus. Het genezingspercentage bedroeg
75 %—85 % van al\'e gevallen, zonder dat er onderscheid werd gemaakt of de inhoud
steriel of geïnfecteerd was. Het afvloeien van den inhoud treedt na 1—3 dagen op.
Bij gevallen van mummificatie en pyometra gaat het uitdrijven gepaard met sterke
weeën, steunen en algemeene verschijnselen als niet eten enz. Locale nadeelen zijn
niet gezien.

Schrijver beveelt het regelmatig toedienen van metratonin intrauterin op 2—3 weken
na de partus en het afkomen van de secundinae aan. Het geeft een kortdurend uit-
treden van uterussecretum gemengd met weefselstukken.

1 ) J. Andres : „Das Uterustonicum „metratonin", zugleich ein Beitrag zur Aetiologie,
Diagnose und Therapie der chronischen Endometritis und der Pyometra des Rindes".
Schw. Archiv, für Tierheilkunde 1941, blz. 401.

-ocr page 574-

Steriliteit bij het rund.

Leu x) spreekt van steriliteit, wanneer een dier na de 3de dekking of zes maanden
na het kalven nog niet opgenomen heeft.

De afwijkingen, die gevonden worden zijn catarrhale of etterige ontstekingen van
den uterus met als gevolg ovariumafwijkingen (cysten, persisteerende corpora lutea),
verder subfunctie van de ovaria bij jonge dieren en dieren met hooge melkproductie.

Vaginale afwijkingen zijn anomalieën, colpitis granulosa, stricturen, Fleischspangen,
cysten, abnormale secretie en ontstekingen van de cervix. De oorzaak van de ont-
stekingen zijn infecties na partus of dekking, meest menginfecties met pyogene bacteriën,
met abortus Bang of met trichomonaden, zelden met tuberkelbacillen.

Alle dieren, die een ontsteking van de cervix vertoonen, worden met 50—100 cc.
Lugol
(1 Jod. : 2 Joodkali : 100 Aqua) volgens de methode Albrechtsen behandeld,
ook zonder dat de uterus vergroot is. Kan men ondanks het naar caudaal trekken van
de cervix met de tang, het cervixkanaal met de catheter niet passeeren ten gevolge
van ontstekingszwellingen en verklevingen, dan is het aan te bevelen het cervixkanaal
zoover mogelijk met Lugol te besproeien. Door de uteruscontracties verslapt de cervix
en na een paar dagen is de cervix passabel voor de catheter (de schrijver wijst er niet
op, de uterus zooveel mogelijk tijdens den oestrus te irrigeeren). Het persen tengevolge
van de Lugol, die in de vagina terugvloeit, kan verminderd worden door de omgeving
van de urethramond in te vetten. Bestaan 10 dagen na de behandeling nog ontstekings-
verschijnselen, dan moet men het dier opnieuw behandelen. De ovariën worden eveneens
behandeld. De corpora lutea zoowel niet persisteerende als persisteerende drukke
men uit.

De diffuse cervicitis is prognostisch ongunstiger dan die, die zich beperkt tot het
centrum.

In 58—63,8 % van de gevallen trad na behandeling met Lugol dracht op; hoe heftiger
proces en hoe langer het aanwezig was geweest, hoe minder goed het resultaat was.

Dieren met vaginitis (blaasjes of knobbeltjes) genazen ook na een behandeling met
Lugol. Men moet na de behandeling 2—3 weken met dekken wachten.

Soms treedt na de behandeling een persisteerend corpus luteum op; na uitdrukken
hiervan, treedt weer bronst op. Ook bij pyometra kreeg
Leu met Lugol goede resultaten,
zelfs weer graviditeit.

T.

*) A. Leu: „Ein Beitrag zur Behandlung steriler Kühe und Jungrinder mit der
Lugolschen Lösung". Schw. Arch. 1942, blz. 263.

-ocr page 575-

ENKELE PRAKTIJKERVARINGEN OP HET GEBIED VAN
AANDOENINGEN, DIE ZICH VOORDOEN GEDURENDE DE
EERSTE LEVENSDAGEN ONDER DE LAM-
MEREN OP HET EILAND TEXEL

door

Dr. H. KOENS f

Inleiding.

In de Jaarverslagen van „Het Texelsche Schapenstamboek in Noord-
Holland" kan men jaarlijks de opgave vinden van het gemiddelde aantal
lammeren dat per ooi geboren is, met daarnaast het gemiddelde percentage
dieren per ooi dat grootgebracht is geworden.

Deze cijfers vertoonen meestal een vrijwel constant verschil. Het aantal
lammeren dat succombeert bedraagt 10 %. We kunnen gevoeglijk aan-
nemen, dat het percentage op de niet-Stamboekbedrijven eerder grooter
dan kleiner is.

De helft van de lammeren succombeert voor, tijdens of direct na de partus.

Van het overblijvende gedeelte succombeert 10 % der dieren in de
periode dat ze i—7 weken oud zijn, en de rest valt meestal ten offer
aan de één of andere ziekte wanneer ze de leeftijd van 5—8 maanden
hebben bereikt.

In een gesloten fokgebicd, zooals Texel bij uitstek is, waar elk jaar
honderden lammeren geboren worden, kunnen zich allerlei aandoeningen
voordoen, die de practicus belang inboezemen.

Problemen, die in de runder- en paarden-praktijk als een bijzonderheid
beschouwd worden, kunnen hier te kust en te keur worden waargenomen.

De bedoeling is een greep te doen uit de meest voorkomende aandoe-
ningen om en nabij de partus, waarbij de beschrijving van teratologische
producten, diverse aangeboren misvormingen, enkele uitgezonderd,
achterwege blijft.

Zij, die met het onderzoek van pasgeboren dieren veel te maken hebben,
zullen het met mij eens zijn, dat een dergelijk onderzoek behoort tot een
der moeilijkste consulten, waarvoor wij als dierenarts geraadpleegd worden.

A. Lammeren die voor de partus succombeeren.

Doode vruchten.

Het aantal ooien dat per boerderij aborteert bedraagt in den regel
hoogstens 1 a 2 %. Meestal ziet de schapenfokker begin Februari de
eerste gevallen.

Een enkele maal ziet men met een tusschentijd van enkele dagen uit
een groepje van 8 ooien (dit is het aantal dieren dat op een H.A. land
te zamen wordt geweid; deze weide is door aardewallen omgeven,zoodat
contact met bedrijfsgenooten practisch niet mogelijk is) drie of vier der
dieren aborteeren. Dit blijft meestal tot deze ééne weide beperkt.

Op elk schapenbedrijf kent men het voorkomen van de z.g. „rotte
lammeren". Hier is in practisch alle gevallen sprake van meerdere vruchten,
waarvan er één in staat van ontbinding verkeert, terwijl de andere(n)
normaal is (zijn). Het z.g. „rotte" lam is voldragen. De oorzaak is onbekend.

545

36

-ocr page 576-

Wordt \'t „rotte" lam (meestal het zwaarste) het eerst geboren dan is de
kans dat het normale lam na de partus in leven blijft zeer gering.

Er zijn jaren dat er vrij veel van deze vruchten op het bedrijf worden
waargenomen; het jaar daaropvolgende wordt evenwel geen enkel geval
geconstateerd.

B. Lammeren die tengevolge van de partus succombeeren,

omdat ze na het verbreken van de navelstreng niet- of tijdelijk levens-
vatbaar zijn of dat hun lichaamsvorm dusdanig is dat een normale partus
zonder embryotomie niet kan plaats vinden. Hiertoe rekenen we i. monstra;
2. absoluut te groote vruchten (komen bij het schaap zelden voor !); 3. ab-
normale toestanden in de geboorteweg (bekkenvernauwing, onvolledige
ontsluiting etc.); 4. een groot aantal stuitgeboorten (te groote trekkracht
aangewend) etc.

C. Lammeren die de eerste dagen na de partus succombeeren.

Asphyxia neonalorum.

Als verloskundige komen we de toestand van „schijndood" bij het
lam meermalen tegen. Vooral daar waar we reposities hebben moeten
verrichten, waarbij we in de eerste plaats denken aan de legio gevallen
van het niet gelijktijdig willen intreden van het kopje met de beenen
in de bekkeningang. Meestal wordt er eerst door den eigenaar flink aan
de voorbeentjes getrokken, zoodat we te maken krijgen met een terug-
geslagen hoofd. Is het hoofdje niet de cervix gepasseerd dan heeft een vol-
ledige ontsluiting nog niet plaats gevonden. Is daarbij de geboorteweg
wat gezwollen tengevolge van vele pogingen van den eigenaar, die getracht
heeft het kopje met de beenen in de cervix te brengen, dan kan men
zich voorstellen dat wanneer tenslotte het lam geboren wordt het in zeer
veel gevallen in den toestand van asphyxia neonatorum wordt aangetroffen.
De ictus cordis is nog aanwezig, de respiratie staat stil. De behandeling
kan soms eenvoudig zijn. In de lichtste gevallen is een kleine tik op de
achterhand reeds voldoende om de respiratie op gang te helpen, in andere
gevallen zijn we genoodzaakt b.v. het lam met koud water te overgieten,
waarbij gelet moet worden op mogelijke vochtaspiratie. In hardnekkige
gevallen appliceert men Lobulin (3 mg). Het door v.
Jaschke (Steeckel\'s
Lehrbuch der Geburtshilfe) aanbevolen intra-cardiaal appliceeren van
Adrenaline is me niet bevallen.

Hongerdood.

Een zeer groot percentage der lammeren die gezond ter wereld komen
succombeeren na enkele dagen, doordat ze geen of practisch geen voedsel
krijgen. Er zijn vele oorzaken hiervoor aan te geven. Vooral bij primiparae
ziet men dikwijls dat de jonge moeder haar lam niet wil laten drinken
en haar afstoot.

Bij twee- of drieling geboorten waarbij b.v. de ooi voor het tweede
of derde lam niet voldoende melk heeft, zien we vooral bij koud weer
nogal eens een iam tengevolge van hongerdood succombeeren.

Een goed fokker controleert zijn dieren zorgvuldig en voorkomt dit
door bijvoeding of er wordt voor een dergelijk lam een andere ooi gezocht.

-ocr page 577-

Sepsis neonatorum.

Deze gevallen zijn strikt genomen vrij zeldzaam. Een enkele maal
ziet men een schaap, dat vlak voor de partus een mastitis heeft gekregen,
één of twee lammeren ter wereld brengen, die alhoewel er eenige levens-
teekenen aanwezig zijn, in meerdere ofmindere mate asphyctisch zijn. Binnen
24 uur zijn de dieren reeds gesuccombeerd. Bij sectie bevat het hartebloed
bacteriën.

De ervaring leert, dat ooien met een dergelijke mastitis (z.g. Blauwuier),
waarvan de lammeren aan een sepsis neonatorum succombeeren, zelf
onherroepelijk denzelfden weg opgaan. In de gevallen, waarbij de lammeren
geboren uit een moeder met een blauwuier volkomen gezond ter wereld
komen, is de kans op herstel van het moederdier 30—40 %.

Navelinfecties.

Hij, die een lammerenboet gedurende de maand April met een critisch
oog beziet, zal zich verbazen over het feit, dat er niet meer lammeren
tengevolge van een navelinfectie succombeeren.

De „normale" omstandigheden, waaraan de lammeren tijdens hun
eerste levensdagen zijn blootgesteld zijn de volgende: De schapen worden
aan den vooravond van hun partus gedreven in een z.g. lammerenboet.
Deze boet bevat een groote ruimte, die door middel van hekken is verdeeld
in kleine hokjes, bestemd voor een ooi met haar lam of lammeren. De
bodem bestaat meestal uit zand of leem. Deze wordt bedekt met een laag
stroo, oud bollendek of in enkele gevallen met wat ruigte, waaronder men
verstaat half vergaan oud stroo, riet en datgene wat men uit de slooten
maait. De schapenvoeten trappen dit, vermengd met faeces en urine,
tot een vrij vaste laag die, naarmate de tijd vordert, door het er steeds
aan toegevoegde stroo etc. steeds dikker wordt. Ge kunt begrijpen, dat
dit een dorado wordt voor de ontwikkeling van wormeieren, afkomstig
uit de faeces van de diverse moederdieren. Bevat het stroo voor het lam
pathogene kiemen, dan kunnen ook deze via deze mestmat onder bijna
optimale omstandigheden hun kans waarnemen.

Echter, voordat de schapenhouder overtuigd wordt, dat deze wijze
van opfok een gevaar oplevert voor zijn wolvee -en de groei van het lam
in aanzienlijke mate, vooral door parasitaire invasies, belemmerd wordt,
moet er nog heel wat voorlichting op dit gebied gegeven worden.

Op enkele bedrijven zijn dan ook navelinfecties lang geen onbekende
aandoening. De infectie via de navel kan nog zeer verschillend zijn.
Het binnendringen van allerlei kiemen in de navelvaten geeft in den
regel abscesjes etc. Metastaseering treedt bij het lam meestal op bij een
thrombophlebitis van de navelvenen; de dieren blijven in ontwikkeling
bij hun stalgenooten achter en worden na eenige weken als wrakken
opgeruimd.

Het gevaarlijkst is de infectie, die zich lymphogeen verspreidt. Aan
de navel zelf is weinig waar te nemen. Deze lammeren sterven vrij plot-
seling onder verschijnselen van sepsis. Op Texel ziet men in 60 % der
gevallen een navelinfectie veroorzaakt door de bacillus rhusiopathiae suis
(Poels 1912, Spiegl 1913).

De klinische verschijnselen bij deze lammeren manifesteeren meestal
pas wanneer de dieren 2— 3 weken oud zijn n.1. in een arthritis, eventueel

-ocr page 578-

in een poly-arthritis. De prognose is in het laatste geval infaust. Gelukt
het het dier in het leven te houden dan is daar dan ook alles mee gezegd.
Uit hygiënisch en uit foktechnisch oogpunt moet een dergelijk dier direct
van het erf verwijderd worden.

Deze infectie, die op vele bedrijven ernstige schade teweeg brengt,
kan bij het lam voorkomen worden door het nemen van hygiënische
maatregelen tijdens en direct na de geboorte

In de eerste plaats: een minutieuze navelontsmetting. Hiervoor kan men
het beste een eierdopje, gevuld met tinct. Jodiï, gebruiken, waarin men
direct na de geboorte de navelstreng dompelt. Tijdens de laatste oorlogs-
jaren, toen de kwaliteit der ontsmettingsvloeistoffen belangrijk achteruit
gegaan was, zag men vaak op die bedrijven, waarop men oorspronkelijk
ernstig met navelinfectie te kampen had, deze aandoening, alhoewel in
mindere mate, weer te voorschijn komen.

Op dergelijke bedrijven wordt, zoodra bij sectie blijkt dat we te maken
hebben met de bacillus rhusiopathiae suis, de geheele lammerenstapel
met vlekziekteserum behandeld. Deze behandeling bestaat uit een twee-
malige injectie — subcutaan — van 15 cc vlekziekteserum met een
tusschentijd van drie dagen. Wanneer de hulp wordt verleend op het mo-
ment dat er nog maar een enkel lam is aangetast, dan krijgt men den indruk
dat de behandeling resultaat heeft. Een juiste indruk is van deze therapie
moeilijk te krijgen, daar de controleproef op een dergelijk bedrijf ontbreekt.

Een navelinfectie, die behalve de bovengenoemde nog wel eens optreedt,
is de infectie met de tetanusbacil. De meeste schapenhouders kennen
deze lammeren. Therapeutisch effect met tetanusserum, mits vroegtijdig
toegepast, kan soms vrij gunstig zijn. Het is echter nog lang geen uitge-
maakte zaak of applicatie van een groote hoeveelheid tetanusserum ineens
of van kleinere hoeveelheden met een tusschenruimte b.v. van één dag
gegeven moet worden. Naar een juiste doseering wordt gezocht.

Ik heb den indruk gekregen dat wanneer we naast een serumbehandcling
speciaal bij de pasgeboren dieren intraveneus Natriumbicarbonaat appli-
ceeren het aantal sterfgevallen minder is.

Ramon en Lemetayer (Buil. de 1\'Acad. Vet. de France No. 5, 1933)
wijzen erop dat tetanus bij herkauwers zoo weinig voorkomt. Zij verklaren
dit doordat bij het paard spontaan geen en bij de herkauwers wel anti-
toxinen aanwezig zouden zijn. Op Texel wordt tetanus onder het weivee
vrij veel waargenomen.

Mond- en Klauwzeer.

Bij plotselinge sterfte onder pasgeboren lammeren zonder dat er klinische
verschijnselen aanwezig zijn, moet men, wanneer mond- en klauwzeer
in de naaste omgeving van de boerderij heerscht, wel degelijk met deze
aandoening rekening houden. De lammeren moeten zoo spoedig mogelijk
na de geboorte met mond- en klauwzeerserum behandeld worden. Het
therapeutisch effect is 100 %.

Dysenteria Agnorum.

Bij het pasgeboren lam kent men in U.S.S.R. (Beresow), U.S.A. (Pool),
Duitschland (Oppermann etc.) de z.g. dysenteria agnorum. De sterfte-
cijfers, die men uit de publicaties uit die landen leest, zijn aanzienlijk,

-ocr page 579-

zelfs tot 50 %. Het wordt algemeen als een der kwaadaardigste \'ziekten
van het lam beschouwd.

De lammeren, eenige dagen oud, worden vrij plotseling minder dartel,
zuigen minder, krijgen diarrhee, die in het begin een geel-witte kleur
heeft maar al heel spoedig grauw en onwelriekend wordt. De dieren
blijven liggen en succombeeren.

Deze aandoening komt in dezen vorm de laatste jaren op Texel zelden
voor. Sterfte wordt hier practisch zelden waargenomen. De ontlasting
krijgt niet die grauwe kleur. De dieren drinken minder en zijn wat lusteloos.
Als regel herstellen deze diertjes spontaan. Er zijn echter gevallen, waarbij
men therapeutisch moet ingrijpen (adstringens met een darmdesinfectans).

Diplococceninfecties.

Diplococceninfecties, zooals deze in verschillende buitenlandsche
publicaties vermeld worden, die eveneens gepaard zouden gaan met aan-
zienlijke sterfte, worden op Texel weinig waargenomen
(Pallaske, T.R.
706, 1934).

Een enkele maal ziet men 12—24 uur na de partus ooien succombeeren
tengevolge van een diplococceninfectie. De dieren zijn suf, geen eetlust,
koorts, vulva iets gezwollen, vagina te rood en te droog. Deze dieren
succombeeren in elk geval. In aansluiting op deze aandoening op een
dergelijk bedrijf zien we vaak dat de lammeren van nog geen dag oud
ziek worden. De diertjes zijn suf, cenjunctivae vuil rood, soms een etterige
neusuitvloeiing, diarrhee en zijn binnen 24 uur moribund.

De navelinfecties bij lammeren, die met sterfte gepaard gaan, vinden
meestal hun oorsprong, doordat in de lammerenboet de geboorte van één
of meer z.g. „rotte" lammeren heeft plaatsgevonden. Een dergelijke partus
heeft vaak geen spontaan verloop en de schapenfokker is dan genoodzaakt
verloskundige hulp te verleenen. Een dergelijke partus behoort niet in
de nabijheid van andere ooien te geschieden. Het infectiegevaar is zeer
groot. Heeft de partus wel in de lamstal plaats gevonden dan is soms de
ramp niet te overzien. Alle lammeren die na dien tijd in een dergelijke
ruimte geboren worden loopen de kans om geïnfecteerd te worden met
alle gevolgen van dien. Zijn de eerste sterfgevallen geconstateerd dan radi-
caal ingrijpen. De lamstal wordt geheel ontruimd, bodem, hekken etc.
grondig gereinigd en ontsmet. Het behoort niet tot de zeldzaamheden
dat een dergelijke accoucheur (de schapenfokker) drie of vier schapen
via de geboorteweg infecteert met het bovengenoemde gevolg. Hygiëne
is een eerste vereischte. Het gevaar van besmetting is immers steeds aan-
wezig. Eén doode vrucht kan reeds de aanleiding zijn van veel misère.
Op elk bedrijf dient een aparte ruimte te zijn voor zieke dieren. Degene
die een schaap met een doode vrucht helpt, moet met zijn handen van een
normale partus afblijven.

Slappe lammeren.

Dit is een aandoening die vrij regelmatig, het eene jaar minder het
andere jaar meer, op bepaalde bedrijven voorkomt. Wij hebben te maken
met ooien die in den regel 2 lammeren ter wereld brengen, waarvan
\'t eene klinisch volkomen normaal, terwijl de andere een z.g. slap lam is.
De partus heeft een normaal verloop. Hulp behoeft niet verleend te worden.
Het goede lam tracht direct na de geboorte te gaan staan en begint zoodra

-ocr page 580-

het er kans toe ziet te zuigen. Het andere lam blijft na de geboorte liggen
en tracht in den beginne nog zich in zijn voorhand te verheffen, hetgeen
het niet gelukt. Al heel spoedig staakt het zijn verdere pogingen en blijft
stil liggen. De eigenaar moet het van voedsel voorzien, anders succombeert
het binnen 24 uur. Bij het voeden valt reeds op dat de normale zuigreflex
zoo niet afwezig dan toch minimaal ontwikkeld is. We kunnen bij een der-
gelijk lam spreken van areflexie, waarbij tevens een ontaardingsreactie
van de spieren aanwezig is. Klinisch nemen we een iets opgezette buik
waar. De ademhaling wordt bijzonder sterk door de werking van het mid-
denrif ondersteund. Defaecatie en urineloozing zijn normaal. Herstel wordt
nooit waargenomen.

Bij het pasgeboren kind wordt een aandoening beschreven onder den
naam van ziekte van
Werdnig-Hoffmann-Oppenheim. Bij de geboorte
is het kind reeds slap. De verschijnselen zijn practisch analoog met die
bij de lammeren. Het blijkt te zijn een acuut ontaardingsproces van de
ganglioncellen in de voorste horens van het ruggemerg, soms zelfs een
totaal ontbreken van deze cellen. Deze cellen kunnen in dien toestand
niet aan de eischen, die het lichaam hun stelt, voldoen (abiotropie-GowERs).

Naar ik meen, komt deze aandoening klinisch ook bij de kat voor.
Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan in hoeverre deze aandoening
identiek is met die van het kind. Een uitgebreid histologisch onderzoek
is daarvoor in de eerste plaats noodzakelijk.

Zwaaiers.

Op Texel wordt, alhoewel de laatste jaren zelden, onder lammeren van
4—8 weken een aandoening waargenomen die de veehouders betitelen
met ,,zwaaiers". Dit is een parese van de achterhand, die in vele gevallen
vrij plotseling optreedt. Deze ziekte wordt in verschillende landen beschre-
ven. Swayback, Swingback, Scrappic Rubbers, Looping ill, Renguera etc.
zijn benamingen voor een groote groep aandoeningen die in klinisch
opzicht vrij veel overeenkomst met elkaar vertoonen. Het zijn paresen
die in hoofdzaak bij het volwassen schaap aangetroffen worden. Wij kennen
dit beeld bij het volwassen schaap niet. Incidenteel ziet men wel eens
op Texel bij een schaap tengevolge van b.v. een stomp van een ram of
een andere wijze, een parese van de achterhand optreden.

De Texelsche ,,zwaaiers" zijn in \'t algemeen lammeren van 4—8 weken
oud. Kwamen op bepaalde bedrijven veelvuldig voor. Op die bedrijven
kan het gebeuren dat een goed waarnemer bij enkele der pasgeboren
lammeren reeds verschijnselen — al hoewel in zeer geringe mate — kan
constateeren van een beginnende parese der achterhand. Vooral wanneer
de diertjes loopen te springen dan ziet men af en toe dat ze hun stuur
in hun achterhand verliezen. Zijn de lammeren eenige weken oud dan
zijn deze verschijnselen veel duidelijker geworden.

Trilziekte ?

Op één der schapen bedrijven zijn in 1944 enkele lammeren geboren,
die nadat ze 1 a 2 dagen oud waren begonnen te trillen en te schudden.
De dieren waren de eerste dagen volgens den eigenaar volkomen normaal.
Het trillen werd na eenigen tijd minder, het schudden daarentegen heftiger.

Toen ze eenige weken oud waren, trad een parese van de achterhand
op. Deze laatste ging tenslotte over in een totale paralyse. De dieren

-ocr page 581-

bleven liggen, kregen decubitus en stierven tenslotte aan een pneumonie.

Jammer dat het maar een paar dieren betrof, terwijl deze
aandoening zich in 1945 niet heeft herhaald.

Deze aandoening doet denken aan de door Nachtsheim (D.T.W. 1936 I,
742) beschreven „Schüttellähmung" bij het konijn. De diertjes beginnen
eenige dagen na de geboorte te trillen ofte schudden. In een later stadium
treedt parese op van de achterhand, die tenslotte in een totale verlamming
overgaat. De dieren sterven allen. B.
Ostertag wijst op een gelijkenis
met de bij den mensch voorkomende pseudo-sclerose. (Erbarzt I 1934).
Hütt en Chile hebben een dergelijke aandoening beschreven bij de Witte
Leghorn. In het Schweiz. Archiv Tierh.k. (78, 1936) beschrijft E. Wijss-
mann een Zitterkrankheit bij het kalf.

Voedingsstoornissen.

Het gebeurt nog wel eens dat een lam, eenige dagen oud, doodgaat,
zonder dat er sprake is van een navelinfectie, sepsis neonatorum etc.

De verschijnselen zijn zeer wisselend, de dieren kunnen vrij snel succom-
beeren, maar er zijn ook gevallen, waarbij ze nog dagen in leven blijven.

De symptomen zijn, zooals meestal bij pasgeboren dieren, weinig
karakteristiek. Ze zijn wat suf, zuigen weinig, liggen veel en hebben bijna
steeds in meer of mindere mate een darmCatarrh. In de eerste plaats
valt op, dat een dergelijk lam in een enkele dag een aanzienlijke gewichts-
vermindering heeft ondergaan. De turgor der huid is grootendeels ver-
dwenen. Er is sprake van een intoxicatie. Waar de oorzaak gezocht moet
worden, is moeilijk uit te maken. De moedermelk schijnt prikkelend op
de darmen te werken. Isoleert men het lam enkele dagen en geeft men het
subcutaan per dag 250 cc. Physiologische NaCl-oplossing, tevens glucose,
dan ziet men soms al heel spoedig dat het lam herstelt. Wat primair
de darmbeschadiging geeft, is een nog niet uitgemaakte zaak.

Darmatonie.

Een enkele maal komen we lammeren tegen, waar de eigenaar de op-
merking over maakt: „Ik heb een paar lammeren, die, ofschoon ze er
geheel normaal uitzien en op tijd geboren zijn en na de geboorte direct
gingen staan, nu, 6—12 uur later, zijn gaan liggen en zijn blijven liggen.
Met moeite zijn ze overeind te krijgen."

Bij onderzoek blijkt het buikje wat te zijn opgezet, terwijl bij auscultatie
practisch geen darmgeruischen zijn te hooren. Bij rectale exploratie
bevat het rectum nog maeconium. Defaecatie heeft bij hen of niet, of in
zeer geringe mate plaats gevonden. Bij sectie ziet men een eenigszins
verwijden, dikken darm met faeces.

Met een clysma heeft men in den regel maar tijdelijk succes. Een injectie
van 20 cc. Ca-borogluconaat subcutaan geeft in vrijwel alle gevallen een
blijvend herstel.

Komt deze vorm van darmatonie eveneens bij het veulen voor ? De
oorzaak is onbekend.

Obstipatie bij pasgeboren lammeren.

De lammeren behept met een als boven beschreven darmatonie moeten
niet verwisseld worden met die lammeren, die reeds zeer spoedig na de
geboorte obstipatieverschijnselen vertoonen. Deze diertjes staan reeds

-ocr page 582-

eenige uren na de geboorte met een kromme rug en af en toe ziet men
hen persbewegingen maken, terwijl we zelfs gevallen kunnen aantreffen
waar we te maken hebben met uitgesproken koliekverschijnselen. Bij
rectaal exploratie voelen we in het rectum een pijpje faeces (maeconium)
dat vaster en taaier aanvoelt dan normaal. Wordt geen hulp verleent
dan succombeert een dergelijk lam reeds na 12—24 uur. De diertjes
worden suf, lusteloos en kunnen zonder hulp niet meer gaan staan. Ver-
wijdert men de faeces uit het rectum en appliceert men daarnaast een
laxans dan ziet men in practisch alle gevallen herstel optreden.

De oorzaak voor deze obstipatie is moeilijk te vinden. Het moederdier
is gezond. De partus heeft geen bijzonderheden opgeleverd. Temperatuurs-
verhooging is noch bij het moederdier noch bij het lam aanwezig.

Sommige fokkers meenden te hebben opgemerkt dat deze lammeren
meestal geboren worden uit een moederdier dat bij den fokker reeds
4—8 dagen den indruk had gemaakt dat ze lammen moest. De uier
stond reeds dien tijd bol gespannen. De mogelijkheid is niet uitgesloten
dat bij dergelijke ooien de samenstelling van de biest eenige wijzigingen
heeft ondergaan. Mogelijk heeft ze iets van haar laxeerende werking
ingeboet.

Obstipatie en voedingsstoornissen bij pasgeboren lammeren staan meestal
in verband met een onregelmatigheid in de eerste voeding; hetzij de diertjes
krijgen geen biest, hetzij ze krijgen biest van een abnormale samenstelling.

Oogaandoeningen bij het pasgeboren lam.

De laatste jaren komen er van verschillende lammerenbedrijven klachten
over lammeren met z.g. „zeere" oogen.

De oorzaak hiervan kan zeer verschillend zijn, maar klinisch kan men
in verreweg de meeste gevallen in het eerste stadium van deze aandoeningen
bij de lammeren een conjunctivitis waarnemen. Vandaar het verzamel-
begrip „zeere" oogen.

Bij nader onderzoek blijkt, zooals reeds vermeld, dat een viertal oor-
zaken kunnen worden aangegeven:

1. Een aantal naar binnen gekeerde ooghaartjes irriteeren de cornea
etc. — Trichiasis.

Trichiasisgevallen komen op elk bedrijf elk jaar wel voor. Het zijn
verspreid voorkomende gevallen zonder eenig verband met elkaar.

2. Er zijn gevallen, waarin men spreken kan van een entropion. De
gevolgen zijn als bij trichiasis. Wanneer het op een bepaalde boerderij
voorkomt, dan is het in den regel een aantal dieren, dat er mee behept is.
Uitgesproken gevallen, zooals we die b.v. bij enkele hondenrassen kunnen
aantreffen, zijn zeldzaam.

3. Daarnaast kan men een enkele maal op bepaalde bedrijven aan-
treffen palpebrae voorzien van twee rijen oogharen, waarvan de achterste
rij naar binnen is gekeerd. — Districhiasis. Bepaalde rammen veroorzaken
deze aandoening. De gevolgen zijn als bij de bovengenoemde geva\'len.
De symptonen bij trichiasis, entropion en districhiasis zijn dezelfde. Meestal
gaat een tranenvloed aan de conjunctivitis vooraf. Al heel spoedig zien
we in een groot aantal gevallen een verkleving van de palpebrae, terwijl
de cornea laesies gaat vertoonen. Wordt niet ingegrepen, dan ontstaat
er meestal een ulcus corneae het optreden van een etterige panophthalmie,
waaraan in de meeste gevallen zich een phtisis bulbi aansluit.

-ocr page 583-

De therapie in dergelijke gevallen is zeer eenvoudig, mits men maar
in een vroeg stadium hulp verleent. De schapenhouder is zelf in staat,
nadat hem er op gewezen is, het ooglid bij het lammetje om te krullen
en de overtollige haartjes te verwijderen. Doet hij dit niet, dan is in verreweg
de meeste gevallen het oog, of zijn de beide oogen verloren.

4. Er komen gevallen van „zeere" oogen voor, zonder dat een der
bovengenoemde oorzaken aanwezig is.

Op een dergelijk bedrijf valt direct op, dat alle lammeren, die op een
perceel loopen, aangetast zijn. Lammeren, bchoortnde tot hetzelfde bedrijf,
maar die op een niet-belendend perceel loopen, kunnen allen volkomen
normaal zijn. Komen deze lammeren echter mit hun bedrijfsgenooten
in aanraking, dan treedt deze aandoening na eenige dagen reeds onder
hen op.

De mogelijkheid, dat we hier te mak^n hebben met een infectieuze
kerato-conjunctivitis is zeer waarschijnlijk. Het is ons niet gelukt een be-
paald agens in het secretum aan te toonen.

In verband hiermede is de vermelding van een bij herkauwers voor-
komende kerato-conjunctivitis de moeite waard. Oorspronkelijk in Zuid-
Afrika en Tunis (Coles. Rep. Dis. Vet. Serv. Un. South Africa 17, 187, 1931),
later in Algiers en Frankrijk (o.a.
Cordier en Ménagier: Buil. Soc.
Path. exet. Paris 30, 224, 1937;
Donatien en Lestogard: Rev. Méd. Vét.
90, 323, 1938) werd deze aardoening beschreven. Ze wordt veroorzaakt
door een Rickettsia, n.1. de Rickettsia conjunctivae
(Colfs 1931).

Er zijn enkele verschillen met de op Texel onder de pasgeboren lammeren
voorkomende infectieuze kerato-conjunctivitia.

Hier zien we eenige dagen, nadat de lammeren geboren zijn, enkele
van hen met tranenvloed, conjunctivitis, verkleving der palpebrae, ulcus
corneae etc. Maar we zien haar alleen bij pasgeboren lammeren. Bij
oudere lammeren of schapen zien we ze nooit. Celinsluitsels worden nooit
gevonden, de typische pigment vlekken, nadat de dieren van de kerato-
conjunctivitis, veroorzaakt door de Rickettsia conjunctiva, hcrste.d zijn,
zijn op de cornea van de Texelsche lammeren niet aanwezig.

Een typische aandoening, die zich de laatste jaren op Texel heeft ge-
manifesteerd, is de beiderzijdsche anophthalmie. Op een aantal bedrijven
waar inteelt heeft plaats gevonden met een bepaalden ram, komt deze
aandoening, zoolang er bepaalde nakomelingen van dien ram gebruikt
worden, voor

Deze kwestie is niet alleen uit genetisch oogpunt van belang.

De literatuur bij den mensch is maar beperkt. Hier en daar worden
enkele op zich zelf staande gevallen vermeld.

A. en B. J. Fiscornia (ref. Zbl. Ophthalm 35 1935, 3.155) besenrijven
een geval van familiair optredende anophthalmie bij den mensch, n.1.
een gezin van 9 kinderen, waarvan twee meisjes en twee jongens beiderzijds
waren aangetast.

Ourgand en Sédan (ref. Zbl. Ophthalm 33 (1935) 6.343) beschrijven
enkele familiair optredende gevallen, echter gevallen die met andere
afwijkingen gepaard gaan.

De moeilijkheden voor een genetische analyse bij deze oogdefecten
worden nog ten zeerste verhoogd door het feit, dat deze aandoening ook
zuiver exogeen verwekt kan worden.
Halle zag bij proeven met A-avi-
taminose, die hij bij varkens deed, een geheele toom biggen geboren worden,

-ocr page 584-

alle met beiderzijdsche anophthalmie. Er is ons ook een geval bekend
van een geheele toom biggen, die aangetast was, echter deze zeug werd
in zoover dat mogelijk was, normaal gevoed. Ook in de Amerikaansche
literatuur
(J. Hered. 24. (1933) 105) worden „pigs without eyeballs"
beschreven. Daarnaast worden door diverse auteurs, o.a.
King, Eaton
en Hain gevallen beschreven, die zich vaak voordoen naast b.v. micro-
phthalmie, aniridi etc. Al deze gevallen zijn waargenomen bij de meest
gebruikelijke laboratoriumproefdieren.

Heel typisch is het feit, dat een dergelijke aandoening zich nu, in een
volkomen krachtvoerlooze periode, manifesteert. De mogelijkheid is dan
ook niet uitgesloten, dat, wanneer straks weer volop krachtvoer, sesamkoek,
lijnkoek etc. verstrekt zal worden, de aandoening zich niet meer zal voor-
doen.

Naast het voorkomen bij diverse proefdieren, het varken, het Texelsche
lam, wordt het in Tierartztliche Augenheilkunde (uitgave 1920) van
H. Jacob vermeld bij het paard, het rund en de kip.

Microphthalmns.

Deze wordt accidenteel in allerlei vormen waargenomen. Eenmaal is
een geval geconstateerd van een lam met een z.g. microphthalmus veius.
Hierbij is het gezichtsvermogen normaal. De bulbus is in haar geheel
te klein.

Atresia ani; Atresia ani et recli simplex; Atresia ani et recti complicata.

Atresia ani.

Deze aandoening komt bij het lam in verhouding tot andere aangeboren
afwijkingen vrij veel voor. Naar schatting op Texel 2°/00 Dit is vrij veel.

Op de plaats waar de anus zich zou moeten bevinden, zien we duidelijk
wanneer het lam enkele uren oud is, een kleine bolvormige verhevenheid,
waarop zich in het midden een kuiltje of een plooitje bevindt. Bij palpatie
voelt men het maeconium. Nadat op de plaats van het kuiltje een ovale
opening is gemaakt, treedt in de meeste gevallen bij een goede nabehan-
deling volledig herstel op. Deze nabehandeling bestaat in de eerste plaats
uit regelmatig gedurende eenige dagen bougiseeren en vervolgens dc „anus"
schoon te houden. Klachten over een eventueele bemoeilijkte defaecatie,
wanneer deze lammeren ouder worden, komen niet voor. Blijft echter
bovengenoemde behandeling achterwege, dan ziet men vaak door litteeken-
retractie stricturen ontstaan, die een herhaalde chirurgische ingreep
noodzakelijk maken. Hier komt in de practijk meestal niets van terecht.

Atresia ani et recti simplex.

Wordt er in bovengenoemde gevallen niet ingegrepen, dan succombeert
zoo\'n lam reeds vrij snel. Het buikje zet op. Tengevolge van bacterie-
werking in het darmkanaal zien we bij het lam soms reeds zeer spoedig
meteorismus optreden. Uitzonderingen zijn aanwezig. Er komen n.1.
gevallen voor, dat de uitmonding van het rectum zich op een ab-
normale plaats bevindt, b.v. in het vestibulum van de vagina. Men spreekt
in dergelijke gevallen van een atresia ani vestibularis. Er zijn me twee
gevallen bekend van ooien, die een atresia ani vestibu\'aris hebben
en ondanks deze aandoening reeds 3 en 4 keer zonder eenige

-ocr page 585-

stoornis lammeren hebben grootgebracht. Bij vaginaalexploratie maken
deze openingen den indruk, eenigszins een sphinter-werking te hebben.

Breuken.

In tegenstelling tot biggen, veulens etc. komen aangeboren breuken
bij het lam practisch nooit voor. Een hernia inguinalis is een zeldzaamheid
op Texel. Breuken ziet men meestal bij de oude ooien optreden, die reeds
5 en 6 maal gelamd hebben — hernia ventralis.

Spina bifida.

Bij het lam op Texel wordt een enkele maal een lam met een „open rug"
aangetroffen. In het lumbale gedeelte van de wervelkolom zien we een
gedeelte waar het myelum niet door de beenige wervelboog beschermd
wordt. Niet alleen het beenige dak ontbreekt maar eveneens de huid-
bedekking, zoodat we ter plaatse het ruggemerg, omhuld door zijn vliezen
kunnen zien liggen. Deze lammeren missen het vermogen om zich in hun
achterhand te verheffen, blijven liggen en sterven tenslotte in de meeste
gevallen aan een pneumonie.

(Spina bifida (Rachischisis posterior) bij \'t lam. T. v. Drgk. pg. 307,1945).

Microcephalie, Acranie, Anencephalie ziet men sporadisch. In 1943 werden
er op één bedrijf drie gevallen van Anencephalie waargenomen.

Prognatie van de bovenkaak.

De z.g. varkensbek wordt bij het lam vrij veel aangetroffen. We kunnen
gerust zeggen op elk bedrijf wordt gemiddeld één lam met deze afwijking
per jaar geboren. De dieren worden nooit voor de fokkerij gebruikt.

Prognatie v. d. onderkaak, de z.g. „snoekenbèk", wordt bij \'t lam zelden
waargenomen.

Dwerggroei.

Elke schapenfokker kent de verschillen in grootte onder de tweeling-
en drieling-geboorten. Terwijl het normale gewicht van een pasgeboren
lam 5—6 kg bedraagt, komen we exemplaren tegen van 3—4 kg en minder.
Een groot gedeelte van deze diertjes succombeert tengevolge van zwakte.
Ze bezitten te weinig weerstand. Zijn de dieren niet al te klein en is de
moeilijke periode, de eerste levensdagen, gepasseerd, dan kunnen ze hun
schade vrij gemakkelijk inhalen en worden, alhoewel wat later dan hun
broers of zusters als normaal lam verkocht. Een enkele maal ziet men
speciaal op goed doorgefokte bedrijven, waar men zich nog al schuldig
heeft gemaakt aan te enge verwantschapteelt — abnormaal kleine lam-
meren geboren worden. Deze diertjes zijn soms levensvatbaar, maar blijven
dwergjes.

Bij pasgeboren lammeren treffen we soms typische standen van de voor- en achter -
beenen aan.

Hiermee worden niet bedoeld gevallen die individueel voorkomen en
in hoofdzaak berusten op tijdelijke zwaktetoestanden. Na verloop van
enkele uren hadden deze diertjes zich reeds merkbaar hersteld.

-ocr page 586-

Op een bedrijf kwamen een paar jaar geleden alle in hoofdligging
geboren lammeren afkomstig van één ram, met kromme voorbeenen
(O-beenige stand) ter wereld. Men zou denken aan rachitis. Dit komt bij
het lam in dezen uitgesproken vorm op Texel niet voor. De eigenaar had
bijna al deze ooien bij de partus moeten helpen, daar in de meeste gevallen
de normale strekking van \'t lam in de uterus niet plaats kon vinden.
Na verloop van eenige weken was de stand gecorrigeerd.

Het feit dat alle dieren afkomstig waren van een bepaalde ram is niets
bijzonders. Het is een algemeen bekend feit dat er rammen zijn die bij een
groot gedeelte van de door hen verwekte nakomelingen tijdens de dracht
of vlak voor de partus liggingsveranderingen of een abnormale strekking
van het lam geven, zoodat bij dergelijke geboorten verloskundige hulp
moet worden verleend. Deze liggingsveranderingen of strekkingsfouten
kunnen zeer verschillend zijn.

Er zijn rammen die een abnormaal hoog percentage stuitgeboorten
geven. Daarnaast kunnen we rammen tegenkomen die overwegend ram-
lammeren tot nakomelingen hebben.

Chondrodystrophie.

Alhoewel zeldzaam zien we deze aangeboren micromelie bij \'t lam
optreden.

Samenvatting-

De aandoeningen, die gedurende de eerste levensdagen bij het lam
kunnen optreden, zijn vele.

In het kort wordt vermeld over lammeren die reeds voor de geboorte
gestorven zijn, daarnaast over hen die tijdens de partus succombeeren.

Daarna wordt er in beknopten vorm een aantal ziekten van pasgeborenen
beschreven. Vermeld worden enkele infectieziekten, deficienties, voedings-
stoornissen etc. etc. Uitvoeriger is stilgestaan bij oogafwijkingen, terwijl
het overzichtje eindigt met de vermelding van enkele heelkundige af-
wijkingen, aangevuld met de vermelding van eenige aandoeningen, die uit
genetisch oogpunt van belang zijn.

De beschrijving van aangeboren been-deformiteiten, (verstijving der
ledematen, \'t ontbreken van een gedeelte der ledematen etc.) blijft achter-
wege.

Summary.

The affections which may present themselves during the first days of the life of a
lamb are multifarious. A short review is given of still-born lambs, and of lambs succumbed
whilst being born. After that a succinct catalogue of diseases of new-born lambs, and
some infective diseases, deficiencies, feedingdisorders, etc. A more extensive review
of ocular aberrations, whilst the summary winds up with some genetically-important
affections.

-ocr page 587-

(Uit de afdeeling voor Bacteriologie en Experimenteele Pathologie van het
Instituut voor Praeventieve Geneeskunde te Leiden).

EENIGE AANGEBOREN MISVORMINGEN VAN HET CEN-
TRALE ZENUWSTELSEL

door

Dr. J. D. VERLINDE en Dr. J. G. OJEMANN.

In een tijdsverloop van ruim een jaar namen wij de volgende misvor-
mingen van het centrale zenuwstelsel of van deelen ervan, waar:

1. Anophthalmie bij een kat.

2. Microphthalmie bij een veulen en een hond.

3. Microgyrie bij drie katten.

4. Hypoplasia cerebelli bij zes katten en een hond.

5. Heterotopie van de cellen van Purkinje bij een kat.

6. Spina bifida dorsalis bij een hond.

Bovendien beschreven wij in een vorige mededeeling een gedurende
dezelfde periode waargenomen misvorming van cysteuzen aard bij een
kat. (7) Hersenmisvormingen komen dus blijkbaar vooral bij de kat nogal
eens voor en zij zijn in vele gevallen de oorzaak van bepaalde neurologische
afwijkingen, die niet altijd direct van de geboorte af klinisch waarneembaar
behoeven te zijn.

1. Anophthalmie.

Bij een jong katje zijn de oogen volkomen afwezig. De orbita is, ver-
geleken met die van een normale kat van denzelfden leeftijd, zeer klein
en bevat slechts vet- en bindweefsel. De orbita van de normale kat is,
gemeten van de mediale naar de laterale ooghoek 18 mm lang, terwijl de
grootste afstand tusschen onder- en bovenrand 17 mm bedraagt. Bij het
dier met anophthalmie zijn deze afmetingen 10, respectievelijk 9 mm.
Opvallend is het sterk ontwikkelde os zygomaticum. Het aangezichts-
gedeelte is versmald („muizensnoetje"), waardoor de gezichtsuitdrukking
geheel afwijkend is.

De Nn. optici, het chiasma opticum en de tracti optici ontbreken. Aan
de optische banen en centra in de groote hersenen worden bij histologisch
onderzoek geen duidelijke verschillen met die van een normale kat gevonden.

Daar anophthalmie berust op het ontbreken van de aanleg van de oog-
blaas, die normaal reeds in een zeer vroeg stadium van de embryonale
ontwikkeling als uitstulping van het prosencephalon ontstaat, is deze
afwijking in wezen een hersenmisvorming.

2. Microphthalmie.

Een afwijking in de vorming van het oog, die tot een later stadium
van de embryonale ontwikkeling moet worden teruggebracht, de microph-
thalmie, vonden wij bij een pasgeboren veulen beiderzijds en bij een jonge
Schotsche terreir alleen linkszijdig. In beide gevallen zijn de oogzenuwen,
het chiasma en de tracti optici aanwezig. De bulbus oculi is evenwel
onvolkomen ontwikkeld en bestaat uit een kleine cyste, ter grootte van

-ocr page 588-

een erwt, welke gevuld is met geel, helder vocht en bekleed is met pig-
mentepitheel. De lens ontbreekt. Deze cyste ligt, bij het veulen omgeven
door een kraakbeenig omhulsel, temidden van vet- en bindweefsel in de
orbita. De hond vertoont tevens de later te bespreken hypoplasia cerebelli.

3. Microgyrie.

Bij drie katten (Nos. 9, 15 en 30) toonen de groeven en windingen van
de groote hersenen een afwijkend beeld. Normaal hebben deze bij de kat
een eenvoudig verloop (fig. 1), doch in deze gevallen wordt een geheel
ander patroon gevonden. Het verloop is meer samengesteld, de windingen
zijn kleiner en het aantal is grooter, zoodat ook het aantal groeven grooter
is (fig. 2). De teekening op de beide hersenhelften is niet gelijk; er is een
duidelijke asymmetrie.

Alle dieren hebben tijdens het leven neurologische afwijkingen vertoond.
Kat 15 is van de geboorte af te klein gebleven en op den leeftijd van 2—3
maanden is sufheid, gevolgd door evenwichtsstoornissen en incoördinatie
van de bewegingen opgetreden, waarna het dier is afgemaakt. Kat 30 is
tot den leeftijd van een jaar klinisch normaal geweest. Daarna zijn, aan-
vankelijk sporadische, later in frequentie toenemende epileptiforme aan-
vallen opgetreden, zoodat het dier moest worden afgemaakt. Bij beide
dieren is als eenige afwijking microgyrie gevonden. Bij het histologisch
onderzoek krijgt men den indruk, dat de grijze stof goed ontwikkeld is,
maar dat de witte stof te smal is; de zenuwvezels liggen zeer dicht op elkaar
(kleuring volgens de door
Dankmeijer en Nauta eenigszins gewijzigde
methode van
Bodian). Men moet wel aannemen, dat microgyrie de oorzaak
van de neurologische verschijnselen is geweest, omdat andere anatomische
afwijkingen ontbreken.

Bij kat 9 worden behalve microgyrie ook andere veranderingen aange-
troffen, die op zichzelf een voldoende verklaring vormen voor de ge-
durende eenige maanden waargenomen somnolentie en kramptoestanden.

Bij opening van den schedel stroomt een groote hoeveelheid helder
vocht naar buiten. Het geheele ventrikelsysteem is duidelijk verwijd
en bevat eveneens veel helder vocht (hydrocephalus externus et internus).
De hersenoppervlakte toont het beeld van microgyrie. Bij het histologisch
onderzoek worden in de hersenen geen ontstekingsverschijnselen gevonden,
hoewel meningoencephalitis een der voornaamste oorzaken van hydro-
cephalus is. In een der laterale ventrikels wordt echter een macroscopisch
nauwelijks zichtbaar knobbeltje aangetroffen dat bij histologisch onderzoek
een nieuwvorming, uitgaande van de plexus chorioideus blijkt te zijn.
De bouw van deze nieuwvorming herinnert aan die van een klier. Zij bestaat
uit kubische, epitheliale cellen met een groot, zwak gekleurd en gekorreld
protoplasmalichaam en een naar verhouding kleine, ronde kern, die rijk
is aan chromatine. De cellen zijn gerangschikt tot ronde of ovale nesten,
al of niet met een lumen in het midden. Deze zeldzame gezwellen zijn
bekend onder den naam van chorioidoepithelioom en worden wegens
de gelijkenis met adenomen ook wel plexusadenoom genoemd.

De vraag doet zich voor, of de hydrocephalus kan zijn ontstaan door
afsluiting van een gedeelte van het ventrikelsysteem door het gezwel.
Dit is evenwel niet aan te nemen, daar het gezwelletje zeer klein is en vrij
in de ventrikel uitsteekt. Bovendien is er een verwijding van het geheele

-ocr page 589-

ventrikelsysteem en niet van een gedeelte. Wegens de adenoomstructuur
van het gezwel, zou een verklaring voor het ontstaan van de hydrocephalus
eerder gevonden kunnen worden door aan te nemen, dat de tumorcellen
een secerneerende functie bezitten. Volgens vrij algemeen heerschende
opvattingen heeft het plexusepitheel inderdaad een secerneerende functie
en aldus zou de liquor cerebrospinalis worden gevormd. In tegenstelling
hiermede zijn anderen, o.a.
Wester 8) van meening, dat de plexus een
resorptieve functie heeft.

4. Hypoplasia cerebelli.

Vijf katten van twee maanden, een kat van vier weken en een hond
van zeven weken oud, vertoonen verschijnselen van cerebellaire ataxie
(stoornissen in het evenwicht, in de coördinatie van de bewegingen en
in de optische ruimte-oriëntatie). Drie dezer katten behooren tot hetzelfde
nest. Bij alle dieren wordt een gebrekkige ontwikkeling van de kleine
hersenen gevonden (fig. 3). De hypoplasie betreft bij alle katten slechts
de hemisferen; de pons is normaal ontwikkeld. De afmetingen van de kleine
hersenen van de vijf katten, die twee maanden oud zijn, zijn vergeleken
met die van twee even oude normale katten (tabel 1).

TABEL 1.

Afmetingen (in

mm)

-

normaal

hypopl

asia cerebelli

No.

10

11

12

\'3

\'4

27

28

18

>9

9

8

10

16

11

Breedte..........

22

24

\'7

\'7

\'7

19

\'7

Hoogte ..........

■9

21

\'4

\'4

\'5

17

\'4

De lengte is dus ongeveer de helft, de breedte en de hoogte 3/4 van de
normale. Bij de vier weken oude kat bedragen de afmetingen voor lengte,
breedte en hoogte respectievelijk 7, 14 en 11 mm.

De kleine hersenen zijn in deze gevallen voor een groot deel bedekt
door de occipitaalkwab van de groote hersenen, terwijl zij normaal achter
de groote hersenen liggen. De uitwendige bouw, met name de onderlinge
verhouding in grootte tusschen de verschillende lobi en lobuli, wijkt
weinig af van het normale. Alleen bij kat 14 zijn de lobus cerebelli posterior
en de uvula weinig ontwikkeld. Over het algemeen zijn de windingen
tamelijk vlak en de groeven ondiep, vooral bij kat 12.

Histologisch worden in deze gevallen dezelfde afwijkingen gevonden,
doch met geringe gradueele verschillen. Op vele plaatsen zijn de cellen

-ocr page 590-

van Purkinje in verval of ontbreken geheel. De moleculairlaag en de laag
van de korrelcellen zijn veelal abnormaal smal en pleksgewijs arm aan
cellen. Vooral het aantal korrelcellen is soms minimaal, doch slechts
over beperkte gebieden. De armoede aan gangliëncellen in de verschillende
lagen van de schors gaat gepaard met armoede aan zenuwvezels in het
merg. De zenuwvezels zijn dun en hebben soms de kleurstof slecht op-
genomen. Zij liggen ook minder dicht op elkaar dan normaal. De merg-
scheede is om de merghoudende zenuwvezels normaal ontwikkeld.

Een ook macroscopisch veel duidelijker graad van hypoplasie, toonen
de kleine hersenen van de zeven weken oude Schotsche terrier, waarbij
tevens de bovengenoemde linkszijdige microphthalmie is waargenomen.
De vierde ventrikel is slechts bedekt door een structuurlooze, geelbruine,
gelatineuze massa. Alleen de flocculus is beiderzijds normaal ontwikkeld.
Er is dus een partieele aplasie van het palaeocerebellum. Het neocere-
bellum, de pons, is atrophisch. In tegenstelling met de boven beschreven
gevallen van hypoplasie, is hier de microscopische bouw normaal.

In de literatuur zijn slechts enkele gevallen van hypoplasia cerebelli
beschreven.
Langelaan 5) deelt één en Jelgersma 4) drie gevallen mede
bij katten, die tijdens het leven verschijnselen van cerebellaire ataxie
vertoonden. Niet alleen de hemisferen, maar ook de pons en in de gevallen
van
Jelgersma ook het verlengde merg, zijn atrophisch. De cellen van
Purkinje zijn in aantal niet bepaald verminderd, maar zij liggen zeer
dicht bij de oppervlakte, tengevolge van de atrophische cortex en zij
zijn in verval. De korrelcellen vormen geen compacte laag, maar liggen
verspreid. De zenuwvezels zijn atrophisch. Bij twee van de drie door
Jelgersma onderzochte gevallen is ook een meningitis aanwezig.

Gyarmati 3) beschrijft een cerebellaire ataxie, die berust op hypoplasia
cerebelli bij twee jonge katten uit hetzelfde nest. De afmetingen van
de kleine hersenen zijn minder dan de helft van de normale. De groeven
en windingen zijn gebrekkig ontwikkeld. De cellen van
Purkinje ont-
breken bijna geheel.

Bij kalveren is deze afwijking waargenomen bij Robin 6), die echter
geen histologisch onderzoek verrichtte. Ook
Wester 8) heeft hypoplasie
van het cerebellum bij kalveren gezien.
Frauchiger 2) vindt bij een kalf
een restant van de kleine hersenen als een knobbelig weefsel van zeer
geringen omvang boven de vierde ventrikel. De cellen van
Purkinje zijn
goed ontwikkeld. Dit geval komt ongeveer overeen met dat van den door
ons beschreven hond.

Hypoplasia cerebelli gaat dus in den regel gepaard met verval en partieele
agenesie van de cellen van
Purkinje en met een partieele agenesie van
de korrelcellen. Bij partieele aplasie heeft echter het gedeelte, dat wel
tot ontwikkeling is gekomen, een normale histologische structuur. Het
is opmerkelijk, dat de misvorming eenige malen is gezien bij meerdere
dieren uit één nest, hetgeen doet denken aan een familiaire praedispositie.

5. Heterotopie van de cellen van Purkinje.

Bij een jonge kat, die verschijnselen vertoont van hypoplasia cerebelli,
wordt echter een normaal ontwikkeld cerebellum gevonden. Het histolo-
gische beeld is evenwel merkwaardig. Zooals bekend, bestaat de schors
van de kleine hersenen uit de volgende drie lagen:

-ocr page 591-

1. een buitenste celarme laag, de moleculairlaag;

2. een middelste laag, bestaande uit een enkelvoudige rij cellen van
Purkinje ;

3. een binnenste, celrijke laag, de korrelcellen.

In dit geval nu, is evenals bij hypoplasia cerebelli, de rij van Purkinje -
cellen op verscheidene plaatsen onderbroken, doch op andere plaatsen
liggen deze cellen op hoopen bij elkaar, soms tot acht rijen dik, in de
moleculairlaag. Geringe opeenhoopingen van deze cellen worden soms
ook gevonden in tangentiaal getroffen coupes van de kleine hersenen. Zij
zijn dan echter nooit zoo groot, liggen altijd in de bocht van een winding
en ontbreken niet op andere plaatsen, waar zij aanwezig behooren te zijn.
Wij meenen dan ook de klinische verschijnselen, die overeenstemmen
met die, welke optreden bij hypoplasia cerebelli, te moeten toeschrijven
aan de eigenaardige formaties van de cellen van
Purkinje en wel in het
bijzonder aan de agenesie dezer cellen in bepaalde gebieden.

6. Spina bifida dorsalis.

Een negen weken oude bouvier kan niet loopen en slechts met moeite
staan. Het dier is suf en heeft een opvallend groot hoofd. In de mediaanlijn
van de rug, vlak achter de schoft, bevindt zich een kleine opening in de
huid en in de onderliggende r-ugwervel. De ventrikels in de hersenen en
het canalis centralis in het ruggemerg zijn verwijd (hydrocephalus, hydro-
myelie). Ter plaatse van het defect staat het canalis centralis in open ver-
binding met de subarachnoïdeale ruimte (fig. 4). Ontstekingsverschijnselen
ontbreken.

Volgens het handboek van Joest zou de spina bifida zelden bij dieren
en dan nog alleen bij het kalf voorkomen. Gewoonlijk gaat de spina bifida
Kepaard met een uitpuilen van het ruggemerg (rhachicele), doch dat is
bij de hond niet het geval. Ook is bekend de spina bifida occulta, waarbij
alleen een wervel-, doch geen huiddefect aanwezig is.

De oorzaak van de spina bifida is gelegen in een onvolkomen sluiting
van de medullairgroeve.

Samenvatting.

Een aantal misvormingen van het centrale zenuwstelsel wordt beschre-
ven, n.1. anophthalmie bij een kat, microphthalmie bij een veulen en een
hond, microgyrie bij drie katten, hypoplasia cerebelli bij zes katten en
een hond, heterotopie van de cellen van
Purkinje bij een kat en spina
bifida bij een hond. Bij één der katten werd in de plexus van een zijventrikel
een chorioidoepithelioom gevonden. Hypoplasie van het cerebellum ging
gepaard met partieele agenesie van de cellen van
Purkinje en van de
korrelcellen, verval van de cellen van
Purkinje en atrophie van de schors
en van zenuwvezels. Bij een hond was een partieele aplasie van het cere-
bellum aanwezig. Drie katten met hypoplasia cerebelli behoorden tot
hetzelfde nest. De heterotopie van de cellen van
Purkinje bestond in
opeenhoopingen ervan in de moleculairlaag en agenesie op andere plaatsen.
Alle dieren, behalve die met anophthalmie en microphthalmie, toonden
neurologische verschijnselen, die, hoewel de misvormingen aangeboren
zijn, niet steeds van de geboorte af aanwezig waren.

-ocr page 592-

Summary.

A number of deformations of the central nervous system are described, viz, anophthalmy
in a cat, microphthalmy in a colt and a dog, microgyry in three cats, hypoplasia cerebelli
in six cats and a dog, heterotopy of the
PuRKiNjE-cells in a cat, and spina bifida in a
dog. In one of the cats a chorioidoepithelium was found in the plexus of a side-ventricle.
Hypoplasy of the cerebellum was attended with partial agenesy of the
PuRKtNjE-cells
and of the granular cells, deterioration of the
PuRKiNjE-cells and atrophy of the cortex
and of nerve-tissues. In a dog a partial aplasy of the cerebellum was noticed. Three
cats suffering from hypoplasia cerebelli belonged to the same litter. The heterotophy
of the
PuRKiNjE-cells existed in accumulations of them in the molecular layer and agenesia
in other places. All the animals, except those with anophthalmy, and microphthalmy,
showed neurological symptoms, which, though the deformations are congenital, had not
always been present from birth.

LITERATUUR.

1. Dankmeijer, J. en W. J. H. Nauta. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 3846, (1939).

2. Frauchiger, E. Schweiz. Arch. Tierheilk. 82, 425, (1940).

3. Gyarmati, E. Allatorvosi Lapok 93, (1941); Ref. D. tierärztl. W.schr. 49, 470,
(>94i)-

4. Jelgersma, G. Journ. Psych, u. Neur. 23, 105, (1918).

5. Langelaan, J. W. Verhand. Kon. Akad. v. Wetensch. 13 Nr. 3 sectie 2, (1907).

6. Robin, M. V. Rev. Vet. 601, (1911).

7. Verlinde, J. D. en J. G. Ojemann. Tijdschr. v. Diergen.k.

8. Wester, J. ,,Orgaanziekten bij de groote huidieren".

-ocr page 593-

Fig. 2.

-ocr page 594-

Fig- 3-

io en li zijn doorsneden van normale hersenen; 12, 13 en 14 van
hersenen met hypoplasia cerebelli.

-ocr page 595-

HET DROGEN VAN VIRUS

door

H. KUNST

Het aanhouden van een virusstam door geregeld overenten op proef-
dieren of op weefselexplantaties eischt niet alleen veel werk en onkosten,
maar heeft bovendien het bezwaar, dat het virus langzamerhand andere
eigenschappen krijgt (variabiliteit). Daarom heeft men naar middelen
gezocht om een virus te conserveeren. Dit is o.a. van belang voor het ver-
krijgen van een standaard-virus praeparaat, dat b.v. voor het uittitreeren
van een anti-serum gebruikt kan worden.

Een van de oudste methoden, welke nog steeds veel gebruikt wordt, is
het conserveeren in 50-80 % glycerine bij lage temperatuur. Deze methode
is het eerst door Roux gebruikt voor het conserveeren van het rabies-virus.

Daar de in de handel gebrachte glycerine dikwijls zuur reageert, is men
er later toe overgegaan de glycerine met een buffer-oplossing zoo te ver-
dunnen, dat de pH ongeveer 7 wordt.

Deze methode is zeer geschikt, wanneer men een voorraad virushoudend
weefsel wil bewaren, waar geregeld kleine hoeveelheden voor direct ge-
bruik van afgehaald worden.

Wanneer men echter een virus langer onaangeroerd wil bewaren, doet
men beter het weefsel in te vriezen of te drogen. De ervaring heeft geleerd,
dat op deze wijze een virus veel langer goed blijft dan in glycerine.

Drogen en bevriezen lijkt eigenlijk veel op elkaar. Het virushoudende
weefsel bevat uit de aard der zaak veel vocht, waarin allerlei stoffen zijn
opgelost. Bij bewaren bij kamertemperatuur zullen in die vloeistof che-
mische omzettingen plaats hebben, die oorzaak van de inactiveering van
hht virus kunnen zijn, b.v. verandering van de zuurgraad of de electrolyt-
cc>ncentratie.

Aangezien alle chemische processen bij lagere temperatuur minder snel
verloopen, is het van belang het weefsel bij lage temperatuur te bewaren.
B(*ter is het echter om bovendien die gevaarlijke vloeistof te verwijderen.
Dit kan gebeuren door bevriezen of door drogen.

Voor het bevriezen, dat al of niet in ijs kan gebeuren, heeft men een
constant werkende koelkast, welke tot onder o° C. koelt noodig, want
iedere keer dat het weefsel ontdooit, komt het in aanraking met vloeistof
van andere samenstelling dan het oorspronkelijke weefselsap, wat schade-
lijk is voor het virus. Ook voor het verzenden van virus is deze bevriezings-
methode minder geschikt.

Drogen heeft daarentegen het bezwaar, dat het gewoonlijk langzamer
gaat dan bevriezen, zoodat het virus gedurende langere tijd in een gevaar-
lijk milieu verblijft.

Om het drogen te versnellen wrijft men het weefsel gewoonlijk met
kwartszand in een mortier fijn.
J. Laigret en R. Durand (Arch. Inst.
Past. Tunis
25, 570 (1936) voegen bovendien tijdens het fijnwrijven nog
een mengsel van watervrije phosphaten toe, dat tegelijkertijd bufferend
en wateronttrekkend werkt.

Nog beter is het echter het drogen in bevroren toestand uit te voeren.
Het bevriezen kan immers snel geschieden, waarna men langzamer kan

-ocr page 596-

drogen. Deze methode is reeds in 1911 door D. L. Harris en L. F. Shackell
(Journ. Am. Pub. Health Assoc. 1, 52 (1911) voor het conserveeren van
het rabiesvirus toegepast.

Later is de techniek verder verbeterd o.a. door:

W. J. Elser, R. A. Thomas en G. J. Steffen: Journ. Immunol. 28, 433,
(r935)

E. W. Flosdorf en S. Mudd: Journ. Immunol. 29, 389 (1935)

S. Mudd, E. W. Flosdorf, H. Eagle, J. Stoker en A. McGuinness:

Journ. A. M. A. 107, 956 (1936)

H. F. Swift: Journ. Bact. 33, 411 (1937)

E. W. Flosdorf en S. Mudd: Journ. Immunol. 34, 469 (1938)

R. I. N. Greaves en M. E. Adair: Journ. Hyg. 39, 413 (1939)

R. Knox: Journ. Path. a. Bact. 49, 467 (1939).

Een belangrijk voordeel van deze wijze van drogen is bovendien, dat
de weefseldeeltjes niet zoo stevig aan elkaar verkleven, dat het ingesloten
virus bij het weer suspendeeren in vloeistof gedeeltelijk niet meer vrij kan
komen. Wanneer toch een weefselsuspensie bevroren wordt, blijven de
weefseldeeltjes door ijskristallen van elkaar gescheiden. Deze kristallen
verdampen tijdens het drogen en de suspensie gaat in een los poeder over.
Als men b.v. serum gewoon droogt, krijgt men een stevig aan het vat
klevend dun eiwitlaagje; wordt het serum daarentegen eerst bevroren en
dan gedroogd, dan krijgt men een sponsachtige massa, welke in water
zeer gemakkelijk oplosbaar is en met een volume, dat weinig verschilt van
dat, welk het serum in vloeibare toestand innam.

Een na het drogen van een virussuspensie gevonden vermindering van
activiteit kan het gevolg zijn van het feit, dat een deel van het virus door
het drogen (in niet bevroren toestand) sterk aan en tusschen de weefsel-
deeltjes vast is komen te zitten. Wanneer men nu de grovere weefselstukjes
van de oplossing scheidt en de rest van de vloeistof uittitreert vindt men
een kleiner titer dan voor het drogen. Door in bevroren toestand te drogen
zal men minder last van dit verschijnsel hebben.

Verder is het zeer aan te bevelen voor het drogen van een virussuspensie
nog een hydrophiel kolloid toe te voegen. Deze stoffen toch hebben de
eigenschap om de stabiliteit van een suspensie te verhoogen, doordat ze
aan het oppervlak van grootere deeltjes worden geadsorbeerd. Die deeltjes
krijgen een meer hydrophiel karakter en laten zich ook na drogen beter
suspendeeren. Het is b.v. een bekend feit, dat een kolloidale goudoplossing
na indampen (drogen) niet meer door toevoeging van water in oplossing
kan worden gebracht; wel is dit mogelijk, indien voor het drogen een vol-
doende hoeveelheid van een hydrophiel kolloid (een Schutzkolloid) is
toegevoegd. Wij kunnen dus ook verwachten, dat wij, indien wij aan een
virussuspensie voor het drogen een stof als arabische gom of albumine 1)
toevoegen, een poeder krijgen, dat in water gedispergeerd een hooger
virustiter geeft, dan indien wij zonder Schutzkolloid hadden gedroogd.

Er is ons geen onderzoek bekend waarbij men de titer van op verschil-
lende wijze gedroogd virus direct met elkaar vergeleken heeft; wel hebben
verschillende onderzoekers geconstateerd, dat een hydrophiel sol de duur-
zaamheid van een virus verhoogt:

T. M. Rivers en S. M. Ward: Journ. Exp. Med. 62, 549 (1935) (vaccine
virus met
3 % arabische gom of met eiwit)

-ocr page 597-

R. A. Dochez, K. C. Mills en Y. Kneeland Jr.: Journ. Exp. Med.

63, 559 (\'936)

(common cold virus met 3 % arabische gom)

H. YV. Scherp, E. W. Flosdorp en D. R. Shaw: Journ. Immunol. 34,

447 (1938)

(influenza virus met 3 % arabische gom)

J. Verge en P. Goret: Ann. Inst. Past. 67, 367 (1941) (hondenziekte
virus met arabische gom of hondenserum, mond en klauwzeer virus met
arabische gom of paardenserum).

Het gebruik van serum bij het drogen van virus, dat door sommige
onderzoekers wordt toegepast, lijkt ons minder geschikt, daar serum bij
het drogen koolzuur verliest en dan alcalisch wordt.

Het drogen kan gebeuren met behulp van een wateronttrekkende stof
of door sublimatie bij lage temperatuur in hoog vacuum. Deze laatste
methode is zeer geschikt gebleken, wanneer groote volumina vloeistof ge-
droogd moeten worden en wordt dan ook gebruikt voor het drogen van
serum. Voor het drogen van een orgaanbrei kan men gewoonlijk gemakke-
lijker gebruik maken van een droogmiddel.

Men brengt dan kleine hoeveelheden van de suspensie in buisjes, waar-
van de bodem tot een bolletje is uitgeblazen. Een aantal van deze buisjes
verbindt men gelijktijdig met de vacuumpomp (kwikpomp), nadat ze in
een koudmakend mengsel of in vast koolzuur zijn bevroren. Tusschen pomp
en buisjes brengt men een droogtoren met droogmiddel aan.

Vroeger gebruikte men als droogmiddel gewoonlijk geconcentreerd
zwavelzuur. Het waterbindend vermogen van deze stof gaat echter snel
achteruit, doordat zich aan het oppervlak een laagje verdund zuur vormt.
Hetzelfde bezwaar heeft phosphoprentoxyde, waarbij aan het oppervlak
een taaie glasachtige laag van metaphosphorzuur gevormd wordt en bij
calciumchloride, dat aan het oppervlak vervloeit. Tegenwoordig worden
deze droogmiddelen hoe langer hoe meer verdrongen door silicagel (kiezel-
zuur) en door drierite (calciumsulfaat); deze stoffen veranderen bij het
opnemen van vocht niet van dispersiegraad, ook niet bij het regenereeren,
dat bij
160-200 0 C kan plaats hebben. Gewoonlijk zijn deze stoffen met
een cobaltzout als indicator gekleurd: in droge toestand blauw en na op-
nemen van vocht rose.

Proefondervindelijk moet bepaald worden, wanneer het virus voldoende
gedroogd is. Hiervoor wordt een buisje afgesmolten en gewogen, nadat
het vacuum is opgeheven en vervolgens bij ioo° in vacuum nogmaals ge-
droogd. Hierbij mag geen merkbare gewichtsvermindering optreden.

Na het drogen worden de buisjes zonder het vacuum op te heffen dicht
gesmolten en verder liefst nog bij lage temperatuur in het donker bewaard.

Op deze wijze kan men vele virussoorten jarenlang conserveeren.

Het is misschien van belang er op te wijzen, dat ook bacteriën op gelijke
wijze geconserveerd kunnen worden.
Elser en medewerkers hebben zelfs
heel gevoelige bacteriën als gonococcen en meningococcen
18 jaar in ge-
droogde toestand in leven gehouden.

-ocr page 598-

(Van het abattoir te Amsterdam)

EEN GEVAL VAN HUMANE INFECTIE MET BAC.ENTERI-
TIDIS VAR. DUBLIN EN INVOERINGKEURING

door

Dr. A. VAN MANEN.

Aan het abattoir te Amsterdam werd in 1942 ingevoerd een partij ge-
slachte nuchtere kalveren, waarbij met uitzondering der nieren, geen or-
ganen aanwezig waren.

Op de nieren van een der kalveren kwamen enkele petechiën voor,
buiten een der bij de slachting eenigszins aangesneden, doch overigens
niet ten behoeve der keuring ingesneden, tarsaalgewrichten, was een ge-
deelte van een fibrinevlokje zichtbaar. Bij insnijding van het gewricht
bleken eenige fibrinevlokjes erin aanwezig te zijn. Aan de andere gewrich-
ten werd niets afwijkends waargenomen, waarbij opgemerkt moet worden,
dat de beide kniegewrichten reeds waren ingesneden en dus niet met zeker-
heid kon worden nagegaan of er zich eventueel vlokjes in bevonden hadden.

Uit beide nieren en drie lichaamslymphklieren (boeg-, vang- en bil-
klier) werd geënt en wel op schuin gestolde agar en in glucose-bouillon.
Na bebroeding bleek slechts één der entingen positief en wel die op agar
van één der lymphklieren. Ook de entingen van eenige stukken vleesch
vielen negatief uit. De cultuur bestond uit gram-negatieve staafjes, cul-
tureel paratyphus en agglutinatorisch bac. enteritidis.

Een muis, subcutaan met de cultuur geënt, stierf binnen 24 uur. Uit de
organen werd dezelfde bacil geïsoleerd.

De cultuur, ter controle gezonden naar de Veterinaire onderafdeeling
van het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht, werd geïden-
tificeerd als Salmonella enteritidis var. Dublin.

Den dag nadat de cultuur op het laboratorium te Amsterdam was onder-
zocht, gevoelde één der amanuenses zich onwel. Daar hijzelf vermoedde,
dat hij zich bij zijne werkzaamheden had geïnfecteerd, werden zijne
faeces ter onderzoek gezonden naar de bacteriologische afdeeling van den
Geneeskundigen Dienst der Gemeente Amsterdam. Het onderzoek had
tot resultaat, dat bac. enteritidis werd geïsoleerd.

De ziekteverschijnselen bestonden uit moeheid, hoofdpijn, koorts (tem-
peratuur echter niet opgenomen), duizeligheid. Opmerkelijk is, dat er
zich geen diarrhee heeft voorgedaan.

Het onderzoek der faeces had driemaal plaats en wel 5, 12 en 19 dagen
na de infectie; de eerste twee keeren met positief, de laatste maal met ne-
gatief resultaat. Herstel na 4 weken.

Ter bepaling van het type werd een cultuur opgezonden naar boven
genoemd Instituut en bleek eveneens Salm. enteritidis var. Dublin te zijn.
Met zekerheid is dus aan te nemen, dat de amanuensis zich inderdaad
met de uit het kalf geïsoleerde bacil heeft geïnfecteerd.

Ik meende, dat publicatie van dit geval van belang was, omdat er uit
blijkt:

ie. de schadelijkheid van de Salm, enterit. var. Dublin voor den mensch;

-ocr page 599-

2e. de noodzakelijkheid om de noodige voorzichtigheid in acht te nemen
bij het onderzoek en bij het eventueel hierbij behulpzaam zijn, van bacte-
rieculturen, waarvan moet worden aangenomen, dat ze schadelijk kunnen
zijn voor den mensch, waarvan dit geval, zij het ongewild, getuigt.

3e. het nut van een accuraat uitgevoerde invoerkeuring, welke zich niet
mag beperken tot een keuring op bederf, ter correctie van eventueele
omissies bij de eerste keuring.

Rest mij het Hoofd der Veterinaire Afdeeling van het Rijksinstituut
van de Volksgezondheid te danken voor de nadere determinatie der cul-
turen.

Samenvatting:

Bij de invoerkeuring van een nuchter kalf werden een fibrineuze tar-
sitis unilateralis en enkele nierpetechiën aangetroffen. De overige organen
ontbraken.

Entingen op agar en in glucosebouillon uit beide nieren, drie vleesch-
lymphklieren en eenige stukken vleesch verliepen negatief, behoudens een
agar-enting van een lymphklier, waaruit een reincultuur van salmonella
enteritidis var. Dublin werd gekweekt.

Een amanuensis infecteerde zich zelf bij zijn desbetreffende werkzaam-
heden: moeheid, koorts, hoofdpijn, duizeligheid, geen diarrhee. Faeces-
onderzoek positief. Herstel na vier weken.

Résumé:

A l\'inspection d\'un tout jeune veau faite à l\'entrée de la commune une tarsitis fibri-
neuse unilaterale et quelques pétéchies sur les reins sont rencontrées; les autres organes
manquaient.

Les greffes agar et bouillon-glucose pris des deux reins, trois ganglions lymphatiques
et quelques morceaux de viande s\'ecoulaient négativement, excepté une sur agar, pris
(l\'un ganglion lymphatique, dans laquelle est cultivé un ensemencement de salmonella
enteritidis var. Dublin.

Un préparateur s\'infectait: lassitude, fièvre, mal de tête, vertige, pas de diarrhée.
L\'examen des fécès positif. Convalescence après quatre semaines.

Summary:

At the intercommunal meat-reinspection of a new-born calf, a fibrous
fibrinous tarsitis unilateralis and some kidney-petechia were found. The remaining
organs were lacking.

Inoculations on agar and in broth of glucose from both kidneys, three lymph-glands
and some pieces of meat turned out negative, except for an inoculation on agar of a
lymphgland, from which a pure cultivation of salmonella enteritidis var. Dublin, was
made. A laboratory-assistant infected himself during his duties. Weariness, fever, head-
ache, dizziness, no diarrhoea. Examination of feces positive. Recovery after four weeks.

-ocr page 600-

PARALYSE VAN DEN NERVUS PERONEUS

door

D. van der MAAS.

In de paardenpraktijk heeft men uit den aard der zaak veel met para-
lysen te maken. De meest voorkomende zijn: radialis-, suprascapularis-,
femoralis- en obturatorius-paralyse. De eerste twee hebben vaak dezelfde
aetiologie n.1. van traumatischen, soms rheumatischen oorsprong. De N.
femoralis-paralyse wordt meest veroorzaakt door of gaat gepaard met
haemoglobinurie. De laatste der genoemde paralysen ziet men frequent
na een zware partus of zelfs wel indien geen hulp verleend werd bij stag-
neeren van de vrucht in het bekken gedurende het veulenen. De prognose
is meest gunstig bij de eerste twee genoemde (radialis, suprascapularis),
hoewel de tijdsduur der genezing verschillend is van enkele weken tot
maanden. Een keer verwachtte ik zelfs een korten tijdsduur bij een radialis-
paralyse, doch het duurde 9 maanden eer er volledig herstel opgetreden
was. De laatste twee genoemde geven vaak een langen genezingsduur
te zien. Bij de suprascapularis- en femolaris-paralysen houdt men vaak
atrophie der spiergroepen over. Therapie: medicamenteus en arbeid, welke
een
lichte dient te zijn.

Paralyse nervi facialis unilateraal is, wat prognose en tijdsduur betreft,
gunstiger te beoordeelen, althans was het zoo in de gevallen welke ik onder
behandeling kreeg.

Wat de paralyse van den nerv. peroneus betreft, deze komt minder vaak
voor, ofschoon het mij frappeerde, dat ik er juist de laatste paar jaar bij
zuigveulens mee te maken kreeg.

Van drie dezer dieren staat het beeld mij nog levendig voor den geest.
Het waren juist drie uitstekende veulens wat exterieur en voedingstoestand
betrof. Uit de anamnese vernam ik dat het eerste veulen vermoedelijk
een spierverscheuring had, daar het zich niet op de been kon houden;
het leek een beroerte. Verschijnselen waren: het niet kunnen
buigen van den sprong; het os tibiale met pijp vormden een gestrekten
hoek; het diertje steunde op de voorzijde van de kogel. Zette men het
achterwaarts, dan kon het een moment op den hoef steunen. Therapie:
massage voorzijde van de tibia met campherspiritus. Om het dier steun
te geven werden boven een dikke laag watten tot boven den sprong 2
gipsverbanden vanaf den hoef over de watten heen gelegd. Het resultaat
was ongunstig; decubitus ontstond aan voorbeen en achterbeen boven het
verband. Het tweede veulen begon met één achterbeen; den volgenden
dag waren beide beenen in het proces betrokken; het dier dronk toen niet
meer. Den derden dag succombeerde het. Het proces verliep zeer acuut.

Het derde veulen bevond zich met de moeder in het weiland, toen ik
het bilateraal verlamd aantrof. Het was levenslustig, dronk met smaak en
werd op mijn aanraden om de twee uur met een zak onder de buik opge-
tild en bij de moeder gebracht om te drinken. Dit veulen werd behandeld
met massage boven sprong en voorzijde tibia en kreeg dagelijks 8 cc.
ol camphorat. gedurende 5 dagen. Gezien de vorige veulens gingen mijne
gedachten uit naar de een of andere infectie. Na 3 weken was dit veulen

-ocr page 601-

in zooverre hersteld dat het met geringe hulp overeind kwam en zelf de
moeder opzocht om te zuigen. Ik kan mij dan ook met de meening van
Prof.
Wester vereenigen waar hij in zijn werk „Orgaanziekten bij de
groote huisdieren" de meening poneert, dat de oorzaak op een virus-
ziekte wijst, die tot polyneuritis leidt.

Het volgend geval betrof dit jaar een volwassen paard, hetwelk daags
voor Pinksteren zonder hulp geveulend had. Het betrof hier dus geen ob-
turatorius-, doch een peroneus-verlamming. Het gelukkig toeval (vacantie)
trof, dat ik het mijn zoon als een zeldzaam geval kon toonen. Hier was
dus een zuiver mechanische oorzaak in het spel. Het symptoombeeld
was zeer frappant: steile, meer dan verticale-stand in het spronggewricht
en bij beweging steunend op den kogel. Bij achteruitzetten hield het dier
een moment een normalen stand. Twee dagen nadien werd ik voor het
zelfde paard geroepen wegens een geweldige „einschüsz" aan het verlamde
lidmaat, vermoedelijk door verwonding gedurende de demonstratie.
Het geheele been vertoonde een profuse uitzweeting van lymphe zooals
ik zelden gezien had. Streek men er met de hand over, droop de lymphe
er af. Nog meer verbaasde het ons, dat de paralyse grootendeels verdwenen
was.

De therapie bestond in een injectie van 40 cc. campherolie en massage
met jodiumzalf. Later heb ik het paard nogmaals gezien: in gang vertoonde
het abductie van het been door atrophie der mm. glutaei. Door de me-
chanische oorzaak der verlamming gedurende de partus zal de N. gluteus
caudalis hier ook bij betrokken zijn geweest, wat ons bij het naslaan in
het nieuwste boek over anatomie plausibel bleek. Door de pregnante
xymphomen der peroneus-paralyse was zulks in het begin niet te zien.

Samenvatting:

Enkele gevallen van paralyse van de nervus peroneus bij het veulen
en het paard worden beschreven onder vermelding van de therapie.

Résumé.

Quelques cas de paralysie du n. peroneus chez le poulain et cheval sont décrits en
mentionnant la thérapeutique.

Summary.

Deseription of some cases of paralysis of the nervus peroneus in foal and horse, and
their therapy.

-ocr page 602-

ATONIA POST PARTUM BIJ HET VARKEN

door

W. THIE.

Bij het varken treft men post partum veelvuldig een ziektetoestand aan,
welke ik zou willen betitelen met den naam: Atonia post partum., omdat
hierbij een atonie van de inwendige organen (digestieapparaat-genitaal-
apparaat) en bewegingsorganen op den voorgrond treedt. Mogelijk is deze
ziekte dezelfde als beschreven wordt in verschillende leerboeken over
verloskunde onder den naam „Melkziekte", „Ferkelfieber" althans vele
van de hierbij beschreven symptomen komen overeen met die van de door
mij bedoelde ziekte, hoewel ook verschillen bestaan. Terstond wil ik op-
merken, dat door mij nooit een ziektetoestand, identiek met de par. puer-
peralis van het rund, waarbij dus een afwijkende minerale samenstelling
van het bloed moet voorkomen, is geconstateerd. Steeds bleek de mine-
rale samenstelling van het bloed, waarvan het onderzoek werd verricht
door het Med. Vet. Chem. Lab. te Utrecht, normaal te zijn.

Bij Franck-Albrecht (Handbuch der tierärtl. Geburtshilfe) vinden
we een beschrijving van de „Gebärparese" bij hei varken door
Ellen-
berger:

Nach einer vorausgegangenen leichten Geburt und nach erfolgtem Abgang
der Nachgeburt tritt drei bis fünf Tage später die Krankheit plötzlich ein.
Geringer oder gänzlich fehlender Appetit, Unaufmerksamkeit für die
Jungen, seltenes Aufstehen, später gänzliches Liegenbleiben, verzögerter,
später ganz unterdrückter Kot- und Harnabgang, Verminderung oder
Unterdrückung der Milchsekretion machen sich merkbar. Die Tiere
liegen auf einer Seite, die Augen sind geschlossen, die Körpertemperatur
sinkt. Zuweilen stellen sich schwache Zuckungen ein. Das Atmen ist unregel-
mäszig, geschieht in verlängerten Zügen unter Stöhnen, Herzschlag 80—
90 per Minute, grosze Empfindungslosigkeit. An den Geschlechtsorganen
ist nichts Abnormes wahrnehmbar. Nach 24—36 Stunden erfolgt Besse-
rung, es tritt neben reichlicher Kotentleerung gröszere Aufmerksamkeit
auf die Umgebung ein, die Temperatur steigt, Puls und Atmen werden
normal, es stellen sich Appetit und Milchsekretion ein und drei bis fünf
Tage nach Beginn der Krankheit tritt Genesung ein, die ziemlich regel-
mäszig erfolgt. Mitunter bleibt eine Schwäche im Kreuz als Nachkrank-
heit zurück.

In Harms Lehrbuch der Tierärzlichen Geburtshilfe wordt een met
Par. puerperalis van het rund veel overeenkomende ziektetoestand bij het
varken z.g. „Ferkelfieber" genoemd.

Der Gebärparese sehr ähnlich ist das Ferkelfieber der Schweines (Par.
puerperalis). Diese Krankheit zeigt sich in den ersten fünf Tagen nach dem
Ferkeln, wenn letzteres ohne Schwierigkeiten verlief und die Nachgeburt
glatt abging. Die wesentlichsten Symptomen sind: verminderter Appetit,
Versiegen der Milch, Bewusztlosigkeit, Schwäche oder sogar Lähmung
des Hinterteiles, Kotzurückhaltung, Körpertemperatur gewöhnlich nor-
mal. Der Verlauf ist günstiger als beim Kalbefieber. Gewöhnlich tritt
auch ohne Behandlung nach einigen Tagen Heilung ein, indem die
parese schwindet und die Milchsekretion wieder einsetzt.

-ocr page 603-

Ook de Bruin beschrijft in „die Geburtshilfe bei den kleinen Haustiere"
een dergelijke ziekte.

Dr. G lasser „die Krankheiten des Schweines", beschrijft onder den
naam „Ferkelfieber-Milchfieber" bedoelde ziekte, evenals Dr.
Casparius
in „das kranke Schwein". Noch bij Moussu (Les maladies du porc), noch
bij
Kinsley (Swine Practice) vinden we de ziekte genoemd.

De ziekte komt zeer veelvuldig voor bij oudere zeugen. In den regel be-
treft het zwaar gebouwde en goed gevoede dieren. Vaak is eenigszins een
hangbuik aanwezig. Deze zeugen staan in den regel bekend als uitstekende
„zogdieren". De partus heeft een normaal verloop gehad, soms iets te
traag. Eerst lijkt alles goed, maar al spoedig (iste- 3de dag) openbaren
zich ziekteverschijnselen.

Het dier ligt te veel, wordt apathisch; zeugen, die anders nogal kwaad-
aardig zijn, laten alles gewillig toe, ze bekommeren zich niet meer om de
biggen, het zoogen heeft opgehouden of is sterk verminderd. Ze zijn moei-
lijk in de been te krijgen, er bestaat slapte van de achterhand (slingerende
gang) echter geen verlamming. Voedsel wordt in den regel niet meer op-
genomen. Dc temperatuur is bijna steeds iets verhoogd en is vrij constant
40,5, normale of hoogere temperaturen zijn uitzonderingen. De hart-
slag is ook vrij constant: 120. Deze temperatuur en hartslag zijn voor de
ziekte vrijwel karakteristiek.

Wat het digestie-apparaat betreft, men vindt een sterk verminderde
of geheel opgeheven eetlust, terwijl ook steeds obstipatie aanwezig is.
Slechts zeer kleine hoeveelheden faeces worden als kleine harde balletjes
ontlast, vaak omhuld met wat slijm.

Het abdomen is wat opgezet en bij percussie constateert men tympanie.
Bij auscultatie hoort men geen enkel geluid. Er bestaat dus een volkomen
atonie van het digestie-apparaat.

Genitaalapparaat: in den regel wordt hieraan weinig afwijkends ge-
vonden. Een geringe slijmige vaginaaluitvloeiing, welke als normaal is
te beschouwen, soms meer purulent. Mogelijk is er dan een geringe endo-
metritis aanwezig, ontstaan door een uterusatonie (retentie van lochiën).
Zwelling en roodheid der labiae vulvae, zooals men dat bij een echte
endomctritis waarneemt, in het bijzonder bij primipara, vindt men niet.

De mammae zijn in den regel normaal. Soms zijn de achterste mammae
iets gezwollen en wat hard op aanvoelen, iets te warm. Het secretum is
echter normaal. Waarschijnlijk komt dit door retentie van melk.

Een kenmerkend verschijnsel is de bijna steeds voorkomende albumi-
nurie, welke zeer hoog kan zijn. Bepaalt men deze volgens
Esbach, dan
bereikt het neerslag vaak de deelstreep U. Het onderzoek op aceton en sui-
ker is steeds negatief.

Bloedonderzoek. Is deze ziekte identiek met de paresis puerperalis
van het rund ?

Er zijn vele punten van overeenkomst:

iste het hoofdzakelijk voorkomen bij oudere zeugen direct na een nor-
male partus.

2de het voorkomen bij uitstekende melkgeefsters.

3de het klinisch beeld (alg. slapte-sufheid-vertraagde defaecatie enz.).

Afwijkend is de verhoogde temperatuur. Vindt men bij par. puerp.
van het rund vaak een eenigszins verlaagde temperatuur, bij deze atonie
van het varken is deze in den regel toch iets verhoogd (40,5). Mogelijk

-ocr page 604-

is deze te verklaren door de aanwezigheid van een lichte endometritis
als gevolg van de atonie van den uterus. In andere gevallen zou de ver-
hoogde temperatuur te verklaren zijn door de aanwezigheid van een lichte
mastitis.

Ook vindt men bij de Par. puerp. van het rund geen albuminurie,
terwijl deze bijna steeds voorkomt bij deze atonie.

Is het de echte Par. puerper., dan zullen we natuurlijk een afwijking
moeten vinden in de minerale samenstelling van het bloed. Van bloed-
monsters van een viertal typische gevallen werd door het Med. Vet. Chem.
Lab. te Utrecht, de minerale samenstelling onderzocht. De resultaten
waren als volgt:

Geval i Ca 9.65
p7.4
Mg 1.85

Geval 3 Ca 9.8
P 7.2
Mg 2.5

Bij de Par.puerperalis van het

Geval 2 Ca 11, i
P
6.3
Mg 2

Geval 4 Ca 10.7
P 12.2
Mg 2.7

vindt men de volgende gehalten:

Ca 4 tot 5

P 1.5—2
Mg
2.3—2.6

Een chemische afwijking in de minerale samenstelling, zooals bij de
par. puerperalis van het rund wordt gevonden, bestaat hier niet : deze
varkensziekte is niet identiek met de par. puerperalis van het rund.

De verschijnselen van de z.g. Ferkelziekte, zooals beschreven door
Franck-Albrecht en Harms e.a. wijken, wat betreft temperatuur en
hartslag eenigszins af van die, welke ik waarnam bij deze atonie:
Franck-Albrecht e.a. constateeren een verlaging van temperatuur en
hartslag (Temp.
38.5, Hartslag 80), terwijl ik bijna steeds een verhooging
(Temp.
40.5, Hartslag 120) van temperatuur en hartslag waarnam.

Prognose: Deze is t.o.v. het moederdier gunstig. Na 2—3 dagen treedt
verbetering in, eetlust en melksecretie keeren terug, gepaard met flinke
defaecatie. T.o.v. de biggen is de prognose minder gunstig vanwege de ver-
minderde melksecretie gedurende de eerste levensdagen.

Therapie: Ook zonder eenige therapie zal in den regel wel herstel intreden,
men kan echter het verloop gunstig beïnvloeden door sümuleeren van
het vegetatieve zenuwstelsel, waarvoor in aanmerking komen de diverse
hypophysepreparaten. Ik gebruik hiervoor steeds Piton. Hiermede bevor-
dert men tevens de melksecretie, hetgeen natuurlijk van groot belang is.
Ook adrenaline
(2.5-—50c van een opl. van 0.003 : 5) kan men a\'s stimu-
lans gebruiken. Vooral indien de patiënt kortademig is, is adrenaline een
waardevol therapeudcum.

Zeer gunstig als algemeen excitans werkt ook Ol. Camph. (15cc. Ol.
Camph. forte). Om de defaecatie te bevorderen geef ik
150 g Sulfas Natri-
cus of
150 g Ol. Ricini, gegeven door het voedsel. Dit geeft nogal eens
moeilijkheden, omdat de patiënten in den regel geen of weinig eetlust

-ocr page 605-

hebben. Toch gelukt het vaak door steeds kleine hoeveelheden te verstrek-
ken. (150 g Suif. Natric. opgelost in een flesch water, waarvan telkens
een paar eetlepels door het drinken).

Als laxans heb ik ook beproefd het Lentine, hetwelk aanbevolen wordt
als emeticumlaxans en uterus contraheerend middel bij het varken. In
een dosis van 4
.cc. subcutaan heeft het een uitstekende emetische werking.
Bij een obstructie van de oesophagus bij het varken
\'s het dan ook een prompt
werkend middel, veel beter dan Veratrine. De optredende braakbewe-
gingen gaan gepaard met sterke speekselafscheiding, zeer spoedig na de
injectie.

Het werkt echter bij het varken niet laxeerend, althans zeer onvoldoende.
Bovendien worden de dieren soms vrij onrustig en benauwd na de injectie.
Ik pas dit middel dan ook niet meer toe.

In verband met het vermoeden, dat de ziekte identiek zou zijn met de
Par. puerperalis van het rund, heb ik ook nog subcutane glucose- en boro-
gluconaat-injecties toegepast. Van deze behandeling heb ik echter geen
bijzondere voordeelen gezien.

Samenvatting:

Bij de zeug wordt na de partus een ziekte waargenomen, die veel over-
eenkomst heeft met paresis puerperalis van de koe. Schrijver concludeert
op grond van het chemisch bloedonderzoek, dat de ziekten niet identiek zijn.

Résumé.

Chez la truie on a observé après l\'accouchement une maladie correspondante à la
fièvre vitulaire de la vache.
L\'auteur conclut au moyen de l\'examen chimique du sang
que les maladies ne sont pas identiques.

Summary.

After the partus a disease was observed in the sow, which disease showed much re-
nemblance to the paresi s puerperalis of the cow. Owing to the chemical blood-exami-
jiation author conclude* that the diseases arc not identical.

-ocr page 606-

DE DRACHTIGHEIDSDIAGNOSE BIJ DE MERRIE DOOR
MIDDEL VAN RECTAAL ONDERZOEK

KLINISCHE LES.

door

Dr. G. WAGEN AAR.

Wij stellen ons voor, dat wij ons in het begin van December in de stal
van den Heer A. bevinden, die ons verzoekt zijn werkpaarden te willen
onderzoeken op drachtigheid. De eigenaar vertelt er ons dadelijk bij, dat
er van de 9 merries 2 zeker niet drachtig zijn. Beide merries zijn in de
loop van het najaar verschillende malen duidelijk hengstig gezien, zodat
het niet nodig is om bij deze dieren een verder onderzoek in te stellen.
Van de overige paarden bestaat een meer of minder sterk vermoeden, dat
zij drachtig zijn.

Vóór de oorlog was een dergelijk verzoek, althans hier in Walcheren,
een sporadisch voorkomend iets. Men ging van het standpunt uit, dat het
al of niet drachtig zijn van de merries uiteindelijk vanzelf uitkwam, zodat
men maar rustig afwachtte.

Door de verschillende vorderingen, waarbij drachtige merries vrijge-
steld waren, heeft het drachtigheidsonderzoek bij paarden zich hier bur-
gerrecht verschaft. Hier komt nog bij, dat het gebrek aan krachtvoer het
noodzakelijk maakt om de geringe hoeveelheid die hiervan beschikbaar
is, dusdanig te verdelen, dat de paarden die dit het meeste nodig hebben,
het ook werkelijk krijgen. Hierdoor is het ook van belang geworden, om
bijtijds te weten welke merries er drachtig zijn en welke niet.

U zult nu misschien de opmerking maken, dat de eigenaar er in dit ge-
val toch niet al te vroeg bij is, omdat de meeste merries toch wel ongeveer
7 maanden drachtig zullen zijn. Ongetwijfeld is dit zo, maar de omstan-
digheden brengen nu eenmaal met zich mede, dat een onderzoek meestal
niet eerder wordt gevraagd. Tijdens het dekseizoen wordt er hier met de
hengst rondgegaan, waarbij de merries regelmatig gecontroleerd worden.
Dit duurt tot in Juli. Bekend is, dat in de zomermaanden ook bij niet
drachtige merries de hengstigheid meestal uitblijft, zodat er dan veelal
een vermoeden op drachtigheid bestaat.

Tijdens de werkzaamheden in het najaar worden er dan verschillende
merries weer hengstig, zoals ook op deze stal het geval is. Als regel kan
dan drachtigheid zonder meer worden uitgesloten. Wanneer dan in De-
cember de periode van stalrust is aangebroken, begint de eigenaar er naar
te verlangen om te weten welke merries er drachtig zijn.

Ik wil hierbij meteen op twee misleidende factoren wijzen, die den eige-
naren nogal eens parten spelen. In de eerste plaats is er het feit, dat de
merries door de stalrust in een betere conditie komen, waardoor het ver-
moeden van drachügheid naar voren komt. In de tweede plaats komen
er bij paarden evenals b.v. bij honden, gevallen van schijndrachtigheid
voor, en naar alle waarschijnlijkheid komt dit wel meer voor, dan men zo
oppervlakkig zou vermoeden. Zulke paarden gedragen zich geheel als een
drachtige merrie, en zij worden dan ook na het dekken in het geheel niet
meer hengstig. Er komen zelfs wel gevallen voor, waarbij de uier ook
opzwelt.

-ocr page 607-

Wij zullen nu een bepaalde manier moeten kiezen, waarmede wij in
deze stal de paarden op drachtigheid zullen onderzoeken. Wij kunnen
hiertoe uit 3 verschillende methoden een keuze maken:

1. De biologisch-chemische methode.

2. Het uitwendig onderzoek.

3. Het inwendig onderzoek.

Wanneer wij uit de genoemde onderzoekingsmethoden een keuze
moeten doen, dan dienen wij wel te overwegen, dat de eigenaar liefst
een volledige zekerheid wil hebben. Voor koopkwesties kan dit b.v. van
zéér groot belang zijn.

Wanneer wij nu de drie methodes eens nader bekijken, dan zien wij:

1. Bij het biologische of chemische drachtigheidsonderzoek wordt het bloed
of de urine op biologische wijze getest op de aanwezigheid van hypophyse-
voorkwab- of follikelhormoon.

De belangrijkste reacties welke hiertoe gebruikt worden zijn:

a. De Aschheim-£ondekreactie.

Deze reactie berust op het aantonen van hypophyse-voorkwabhormoon
in het serum van drachtige paarden. De reactie is van de 42-ste dag tot
ongeveer 100 a 120 dagen goed betrouwbaar.

b. Door middel van de Allen en Doisy-test kan het follikelhormoon in
paardenurine worden aangetoond. Een vermeerdering van dit hormoon
bij drachtigheid is soms al van de 9-de week af aantoonbaar, maar soms
ook pas veel later, terwijl het in de 6-de tot 8-ste maand in grote hoeveel-
heden is aan te tonen.

c. De reactie van Cuboni.

Deze is in tegenstelling met de beide vorige geen biologische maar een
chemische reactie. Deze reactie is te gebruiken vanaf ongeveer 140 dagen
pa het begin van de drachtigheid, en hierbij wordt langs chemische weg
het follikelhormoon in de urine aangetoond.

Voor een uitvoerige beschrijving van de genoemde reacties verwijs ik
naar de artikelen van v.
d. Kaaij, Jaarsma en Groothuis (T. v. D. 1930,
blz.
1), en van Reeser (T. v. D. 1941, blz. 624).

Aan al deze reacties kleven echter bezwaren. In de eerste plaats zijn zij
geen van alle voor 100% betrouwbaar. Er komen toch altijd enkele ge-
vallen voor, waarbij door hypo- of hypersecretie van hormonen miswij-
zingen ontstaan.

In de 2-de plaats is het een bezwaar, dat (^e reacties maar te gebruiken
zijn in een bepaald gedeelte van de drachtigheidsperiode. Wanneer een
paard b.v. herhaalde malen gedekt is, dan is het niet altijd goed mogelijk
om de drachtigheidsduur nauwkeurig vast te stellen.

Verder geldt nog als bezwaar, dat voor de biologische reacties, welke
toch in ieder geval in het eerste deel van de drachtigheid moeten worden
gebruikt, betrekkelijk veel proefdieren nodig zijn. Vooral in grote hoeveel-
heden zijn deze dieren (infantiele muizen) soms moeilijk te krijgen, terwijl
het opofferen van proefdieren, wanneer dit niet strikt noodzakelijk is,
toch zoveel mogelijk dient te worden tegengegaan.

Hier komt nog bij, dat het bloed in alle gevallen door den dierenarts
zelf moet worden afgetapt, terwijl dit bij urine b.v. bij koopkwesties ook
noodzakelijk is om bedrog te voorkomen. Wanneer men dan toch op de

577

38

-ocr page 608-

boerderij aanwezig is, dan zou het toch veel eenvoudiger zijn om, als het
mogelijk is, de diagnose direct te stellen.

2. Het uitwendig onderzoek.

Deze methode, die voornamelijk berust op het zien of voelen bewegen
van het veulen, heeft alleen waarde, wanneer het onderzoek een positief
resultaat oplevert, hetgeen hoogstens in het laatste deel der graviditeit
het geval kan zijn.

3. Het inwendig onderzoek.

a. Het vaginaal onderzoek volgens Benesch. Deze bekijkt met een spe-
culum de vagina en de cervix van de merrie. Hierbij let hij op de con-
sistentie van het slijm in de vagina, op de slijmprop in het orificium uteri
externum, op de ligging van de cervix enz., en trekt daaruit zijn conclusies.
Deze methode van onderzoek moet goede resultaten opleveren.

b. Het rectale onderzoek.

Aangezien het mijn bedoeling is, om in deze klinische les, Uw aandacht
vooral te vestigen op deze manier van onderzoeken, wil ik allereerst even
bij de voor- en nadelen hiervan stilstaan.

Naar mijn mening geldt bij deze methode van onderzoek slechts als
enigste bezwaar het feit, dat de merrie het onderzoek kan bemoeilijken
door zich te verzetten. Bij de koudbloedpaarden hier in Zeeland komt dit
slechts zelden v.oor, en het is in die gevallen in de regel voldoende om een
praam op te zetten en om desnoods nog een voorbeen op te lichten. Pro-
beert de merrie dan nog te slaan, dan kan men het onderzoek nog over de
onderdeur verrichten. Hierbij moet men er echter op letten, dat de merrie
niet opzij weg kan dringen, waardoor men met de arm in de klem kan komen.

Ik kan mij echter voorstellen, dat het rectaal onderzoek in bepaalde
gevallen te gevaarlijk is. In die gevallen zal men zich dan moeten bedienen
van de biologische- of chemische reacties.

De voordelen daarentegen zijn vele. De uitslag van het onderzoek is
direct bekend, proefdieren zijn overbodig, gevaar voor de vrucht of voor
de merrie bestaat er niet, terwijl men practisch gesproken in alle gevallen
de diagnose kan stellen met 100% zekerheid. Acht weken na het dekken
is de drachtigheid al vast te stellen. Ongetwijfeld is dit ook al wel mogelijk
bij een kortere drachtigheidsduur, maar dit is soms betrekkelijk moeilijk
en het wordt zelden gevraagd.

Wanneer wij bedenken, dat de hoeveelheid vruchtwater in de loop van
de derde drachtigheidsmaand stijgt tot 2 liter, dan zult U het met mij
eens zijn, dat deze hoeveelheid bij een nauwkeurig onderzoek niet meer
over het hoofd gezien kan worden.

Hoe gaat het onderzoek nu in zijn werk ?

Wanneer de merrie makkelijk is, dan is het voldoende om haar bij het
hoofd te laten vasthouden, terwijl een tweede man de staart opzij trekt.
Deze man kan tegelijk de merrie tegenhouden, om opzij draaien te voor-
komen, terwijl men dit zelf aan de andere kant enigszins kan doen.

Men rqlt nu de mouw van het overhemd zo hoog mogelijk op, omdat
men in vele gevallen makkelijker de diagnose kan stellen bij zéér diep
exploreeren. Voor mensen met korte armen schuilt hierin dus ook nog
een bezwaar. -—.

Voor één enkele exploratie vergenoeg ik mij er altijd mede, om de arm
met wat zeepsop glad te maken. Wanneer er echter meer paarden onder-

-ocr page 609-

zocht moeten worden, dan vind ik het beter om olie te gebruiken. Hier-
door voorkomt men het stukschuren van de arm tegen de sterk gecontra-
heerde anus.

We gaan nu links van\' het paard staan, houden met de linkerhand het
paard wat tegen en exploreren met de rechterhand en arm. Mensen die
links zijn doen dit juist andersom. Het is het verstandigste om hierbij enigs-
zins achter een schot of een paal te staan, of ook wel aan de andere kant
van de latierboom. We ontledigen nu eerst het rectum en brengen de
arm daarna goed ver in en wachten rustig af, tot het rectum zich ont-
spannen heeft.

Voor een goed onderzoek is het nu noodzakelijk, dat men zich van
één van de volgende twee punten overtuigt en wel:

1. Of men voelt een duidelijk vergrote uterus en liefst de vrucht.

2. Of men tast de gehele niet drachtige uterus af met de beide hoornen
en ovaria.

Houdt men zich hieraan, dan is het altijd mogelijk om een diagnose te
stellen.

Wat is er nu bij een drachtige en bij een niet drachtige merrie te voelen ?
Laat ik beginnen met een niet drachtig paard.

Wanneer men bij diep exploreren geen vergrote uterus voelt, dan tast
men de ventrale buikwand van links naar rechts af. Voelt men hierop
niets, dan bestaat er zeker geen gevorderd stadium van drachtigheid,
want bij een drachtigheidsduur van 4 maanden ligt de uterus al behoorlijk
op de buikwand afgezakt. Wanneer er nu op de buikwand niets te voelen
is, dan zoekt men één van de ovaria op. Met de rechterhand is het linker-
ovarium het beste te vinden, en met de linkerhand het rechter. Men gaat
hiertoe met de hand tot ongeveer ter hoogte van de lendenen, buigt de
hand naar lateraal om en gaat als het ware scheppend terug in de richting
van het heupgewricht. Men glijdt dan met de hand langs het mesovarium
en komt zo bij het ovarium terecht. Door deze beweging worden de ovaria
waarschijnlijk wel wat naar achteren en naar lateraal verplaatst, want men
pakt ze in de regel zo ongeveer tegen de darmbeenzuil aan. Het ovarium
is door zijn vorm en door zijn consistentie wel te onderscheiden van een
mestbal. Heeft men eenmaal het ovarium, dan glijdt men met de hand
verder langs de mesosalpinx naar de ene uterushoorn. Daarna komt men
aan het corpus uteri. Men kan dan met de duim de iets stuggere cervix
betasten. Men laat nu de andere uterushoorn door de hand glijden, en
men komt dan tenslotte uit bij het andere ovarium.

Blijkt nu, dat de uterus niet meer dan polsdik en slap is, dan kan men
zeker zeggen dat de uterus niet of althans pas zeer kort drachtig is.

Bij een drachtigheidsduur van 6 weken moet er al enige asymmetrie
te voelen zijn, en op 8 weken is er al fluctuatie.

Na ongeveer 10 weken is de asymmetrie en de fluctuatie zo duidelijk,
dat dit al goed te voelen is. De uterus wordt nu steeds groter en zakt in de
loop van de 4-de maand geheel in de buikholte af. Hierdoor worden de
baarmoederbanden meer gespannen, en worden de ovaria ook wat meer
naar voren en naar beneden getrokken.

Aan het einde van de 4-de maand is ook het „Gefaszschwirren" al te
voelen. Dit is bij een paard, althans bij een koudbloed, niet zo duidelijk
te voelen als bij een koe. Men moet hiertoe de vingers goed op de Arteria
uterina media leggen en een lichte druk uitoefenen.

-ocr page 610-

Tevens is de vrucht te voelen aan het einde van de 4-de maand. Meestal
is het voldoende om met.de vlakke hand een lichte tik op de uterus te geven,
om de vrucht hier of daar even aan te stoten.

In de 6-de en 7-de maand is de baarmoeder vrij diep weggezakt. Het is
dan veel moeilijker om de vrucht te betasten. Tot nu toe is het mij toch
nog in alle gevallen gelukt. Men moet hierbij zeer diep exploreren, voor-
zichtig met de arm naar beneden tasten en eventueel de darmlissen wat
opzij duwen. Hierbij is het goed om het paard van voren wat hoger te
zetten, en het dier bij het onderzoek wat te laten verstappen. Hierdoor
komt de vrucht soms ineens duidelijk te voorschijn.

In een nog later stadium is het voelen van de vrucht in de regel veel
eenvoudiger, omdat deze door het groeien weer dichter bij het bekken
komt te liggen.

Stosz (Z. f. V. k. 1941, afl. 4) zoekt bij het drachtigheidsonderzoek niet
speciaal naar de vrucht, maar stelt zijn diagnose voornamelijk naar zijn
bevindingen aan de Art. uterina media. Deze zijn vanaf de
4-de maand
vingerdik, terwijl het „Gefàszschwirren" te voelen is. Hij noemt dit een
voordeel, omdat het betasten van de vrucht mogelijk gevaren met zich
mee kan brengen.

Verder noemt Stosz het rectaal onderzoek de standaard-methode voor
het drachtigheidsonderzoek.

De enige afwijking, waarmede wij met het oog op miswijzingen, reke-
ning hebben te houden is de pyometra, en wel speciaal die vorm, waarbij
de cervix gesloten is. Hierbij kan er soms een enorm vergrote uterus aan-
wezig zijn met een inhoud van
20 tot 25 liter pus. In deze gevallen, die
zelden voorkomen, bestaat er een symmetrische vergroting van de beide
hoornen, terwijl het niet mogelijk is om er een vrucht in te voelen. De
wand van de uterus is meestal dun en gespannen, en contraheert slecht.

Gezien de bovengenoemde overwegingen besluiten wij de merries van
den Heer A. rectaal te onderzoeken op drachtigheid, hetgeen ook zonder
twijfel- zal gelukken.

Samenvatting:

Beschreven werd de methode van het vaststellen van de drachtigheid
bij de merrie door middel van het rectaal-onderzoek.

Het grote voordeel van deze methode is vooral gelegen in het feit,
dat op deze manier snel de diagnose is te stellen met
100% zekerheid.

Résumé:

Une déscription est donnée de la méthode pour déterminer la gestation de la jument
au moyen de l\'examen rectale. Le grand avantage de cette méthode consiste dans le
fait que de cette manière on peut diagnostiquer rapidement la gestation avec 100% de
certitude.

Summary:

Description of the method of determining gestation in the mare by means of rectal
examination. The great advantage of this method is especilly found in the fact that
in this manner the diagnosis is quickly to be made with a 100% certainty.

-ocr page 611-

OPENBAAR SLACHTHUIS EN GEZONDHEIDSDIENST

VOOR VEE

door

K. HOFSTRA.

Nu de Westelijke provinciën weer eenige maanden bevrijd zijn en
er eenige teekening begint te komen in de maatregelen, die door de over-
heid i.c. het Bedrijfschap voor Vee en Vleesch genomen worden in zake
de vleeschvoorziening van onze groote bevolkingscentra, valt het op,
dat hier de vooroorlogsche toestand weer terugkeert, ja, doelbewust
hersteld wordt. De laatste jaren voor het uitbreken van den oorlog werden
de groote steden steeds meer voorzien met in het Noorden en Oosten
van ons land geslacht vee en uitgesneden vleesch ten koste van de slach-
tingen ter plaatse. Bijgaande grafiek geeft een overzicht van het aantal
kg, afkomstig van ingevoerd vleesch en van vleesch afkomstig van slachtin-
gen aan het Openbaar Slachthuis te \'s-Gravenhage.

In de eerste oorlogsjaren liep de aanvoer van levend slachtvee veel
sneller terug dan de invoer van geslacht vee. Deze laatste ging pas ver-
minderen toen het verkeer per auto sterk bemoeilijkt werd, zoodat er
meer levend vee per trein en boot werd aangevoerd, terwijl na September
1944 alléén maar vee uit de naaste omgeving het karige vleeschrantsoen
vormde.

Na de bevrijding en de eerste verzorging met geïmporteerde vleesch-
waren kwam het vee weer van de regionale veeleveringsmarkten, totdat
ook in den nazomer van 1945 de z.g. verzendgrossiers weer werden be-
voorraad, zoodat de aanvoer van versch vleesch weer steeg en thans naar
verhouding weer het vooroorlogsche peil heeft bereikt.

Deze gang van zaken kan ons, keuringsdierenartsen, uit een oogpunt
van volksgezondheid weinig bekoren. Het vleesch, afkomstig van vee
aangevoerd van de slachtveemarkten, is en blijft veel beter houdbaar,
als het goed wordt behandeld (deskundig slachten en goed doorkoelen
voor het naar den slager gaat), dan vleesch, dat vaak nog slachtwarm
wordt uitgebeend en uren in een auto op elkaar ligt en hangt, auto\'s,
die vaak ongeschikt zijn voor vleeschvervoer en soms gebruikt worden
om het vee dienzelfden dag eerst naar de slachtplaats van den verzend-
grossier te vervoeren.

Wij, ambtenaren van den vleeschkeuringsdienst, zullen echter op deze
gang van zaken weinig invloed kunnen uitoefenen en hebben dit zonder
meer te aanvaarden, daar direct geschermd wordt met den noodtoestand
en het vervoersprobleem. Het lijkt mij zelfs waarschijnlijk, dat in de naaste
toekomst de invoer van vleesch in de groote steden in het Westen nog
sterk zal stijgen.

Volgens de Vee- en Vleeschhandel van één dezer dagen bepleit een
woordvoerder van één der groote boerencoöperaties in het Oosten van het
land het recht van den boer om zijn vee te laten slachten in de streek,
waar het wordt gefokt en gemest, waardoor de onkosten van den tusschen-
handel sterk worden verminderd, terwijl het vervoer van vleesch veel econo-
mischer is dan van levend vee.

-ocr page 612-

Van het standpunt van den boer bekeken is hier dan ook weinig tegen
in te brengen en ik heb reeds vernomen, dat er grootsche plannen bestaan
voor de stichting van een eigen slachterij in het groot in Gelderland.

Ook de vleeschwarenfabrieken zullen, naast hun vleeschwaren, ook met
het fijnere, uitgesneden vleesch de markt in het Westen weer probeeren
te veroveren.

Toevallig kreeg ik ter inzage een rapport 1) van de studie-groep voor
reconstructieproblemen, uitgegeven in 1944 te Londen, welke groep
adviezen uitbracht aan de Nederlandsche regeering aldaar.

Na gewezen te hebben op den toekomstigen uitvoer van varkensvleesch
en de mogelijkheid tot verhooging van het binnenlandsch verbruik gaat
het rapport verder: „Het is zeer wel mogelijk de consumptie van varkens-
vleesch in Nederland nog verder te doen stijgen. Om dit doel te bereiken
zal echter een verdere ontwikkeling, zooals deze in de jaren 1932—1939
plaats vond, niet onnoodig belemmerd mogen worden. Geleidelijk gingen
de kleine vleeschhouwersbedrijven er toe over, niet meer één of meer
varkens te slachten met het risico een door het publiek niet gewenscht deel
a tout prix te moeten verkoopen, doch kochten zij van de groote bedrijven
precies wat zij volgens de wenschen van het publiek noodig hadden. Alleen
zulke bedrijven bezaten de noodige faciliteiten om de resteerende deelen
op economische wijze in vleeschwaren te verwerken."

Ook hier dus het advies om de slachtingen aan de groote vleeschwaren-
fabrieken op te voeren.

Even verder zegt het rapport, sprekende over den invoer van versch
vleesch in andere gemeenten: ,,Deze zendingen werden daartoe eerst naar
de abattoirs vervoerd, alwaar voor de keuring vaak onevenredig hooge
bedragen berekend werden ter compensatie van de geringere inkomsten
uit de slachting van levende dieren. Op deze wijze ontstond veel onnoodig
vervoer en kans op bederf." Een redeneering, die dus volkomen aansluit
bij de algemeen gangbare, dat vervoer van vleesch bederf in de hand
werkt, al wordt in het rapport blijkbaar meer de nadruk gelegd op het
onnoodige.

In het licht van bovenaangehaalde uitlatingen lijkt het mij in de lijn
der verwachtingen te liggen, dat in de nabije toekomst de invoer van versch
vleesch in de groote steden naar verhouding sterk zal toenemen en waarbij
de zelfslachtende slager of grossier geen kans krijgt een redelijk bestaan
te vinden bij de politiek, die de elkaar beconcurreerende boerencoöperaties
en groote vleeschwarenfabrieken zullen moeten voeren, zoodra de be-
perkende maatregelen van vleeschdistributie en wegvervoer zullen zijn
opgeheven.

De financieele positie van de Openbare Slachthuizen zal hier echter
niet sterk worden door aangetast, daar deze door de heffing van invoer-
keurloonen gewaarborgd blijft. Het is evenwel interessant, wat bovenge-
noemd rapport op dit gebied vermeldt; in haar conclusies merkt de com-
missie o.a. op: „Ter aanmoediging van de binnenlandsche consumptie
worde alle vleeschkeuring als zijnde een kwestie van volksgezondheid een

*) \'s Lands Politiek ten Opzichte van den Landbouw. Rapporten 3e reeks van de
Studiegroep voor Reconstructieproblemen. Uitgegeven door St. Clements Press, Ltd.,
London.

-ocr page 613-

voorwerp van Rijkszorg, waarbij gemeentelijke abattoirs Rijksabattoirs
worden, die niet met winst mogen werken. Op grond van dezelfde over-
weging is het wenschelijk, het vroegere stelsel van een tweede keuring
bij invoer in een andere gemeente dan waarin geslacht wordt af te schaffen,
hetgeen uit het oogpunt van volksgezondheid mogelijk is, daar bestaande
wetten reeds voldoende toezicht in winkels waarborgen."

Inderdaad een vérstrekkende conclusie.

Op de eventueele financieele gevolgen van de ontwikkeling in de vleesch-
distributie onzer groote steden wil ik hier verder niet ingaan, mijn aandacht
gaat naar het probleem der vleeschkeuring.

Wat staat het keuringspersoneel namelijk te doen in de toekomst. Met
invoerkeuring en toezicht in de vleeschwinkels kan het lagere personeel
worden belast; de keuring vóór en na de slachting zal sterk verminderen,
een enkele noodslachting blijft natuurlijk. Er komt dus keuringspersoneel
met veel onproductieven tijd en daarnaast een onproductief laboratorium.
Dit mag dan eensdeels jammer zijn, aan den anderen kant opent het
groote perspectieven. De vraag rijst n.1. of het Openbaar Slachthuis niet
beter en meer gebruikt kan worden ten bate van den gezondheidstoestand
van onzen veestapel.

In deze richting is nog niet zooveel gedaan, ook al omdat de personeels-
bezetting dat niet toeliet. Maar nu komt er waarschijnlijk een kans, die
men niet mag laten voorbijgaan.

Prof. Krediet suggereert dit reeds in zijn artikel ,,Aan den slag" in
het T. v. D. van 15 Sept. 1945. ,,Aan het verlangen naar de medewerking
van de slachthuizen voor onderzoek van gestorven dieren, gezien de be-
hulpzaamheid van onze collega\'s keuringsdierenartsen, kan gerust worden
voldaan," aldus prof.
Krediet.

Ik beaam dit volkomen; de practiseerende dierenartsen worden, althans
aan het Haagsche Slachthuis, voor zoover zij dit wenschen, met raad
cn daad terzijde gestaan, terwijl ook ons laboratorium voor hen beschikbaar
is (broedstoof, centrifuge, koelkast, microtoom, enz.).

Maar iets eerder schrijft prof. Krediet in datzelfde artikel: „Aan
laboratoria, waar onderzoek van ziektemateriaal snel kan plaats vinden,
ontbreekt het ons voorloopig nog." Dit nu is uitgesproken onjuist; de labo-
ratoria zijn er met hun utensiliën, althans in het Westen van ons land,
voldoende en zouden bijna a la minute met de werkzaamheden, zooals
prof.
Krediet zich die voorstelt, kunnen beginnen. Hierboven heb ik
eveneens betoogd, dat ook deskundig personeel beschikbaar is.

Tijdens den oorlog, in het jaar 1944, is er dan ook al iets verricht in het
Westen op dit gebied.

De Consumptie-Melk-Centrale (C.M.C.) kreeg aan de hand van de
tuberculinaüestaten der practici zeer veel miswijzingen, zoodat men pro-
beerde gegevens te krijgen uit de sectieverslagen van getuberculineerde
en klinisch onderzochte runderen, die, al dan niet gereageerd hebbend,
door den eigenaar voor slachting waren bestemd.

Deze secties op groote schaal, die zoo nauwkeurig mogelijk werden
verricht en ook konden worden verricht, omdat de tijd het toeliet (be-
trekkelijk weinig slachtingen), zijn in de slachthuizen der groote steden
zonder onderling overleg en tot volle tevredenheid der
C.M.C. uitgevoerd.
De resultaten hiervan zullen mogelijk t.z.t. wel eens worden gepubliceerd.

-ocr page 614-

De mogelijkheid tot uitgebreider onderzoekingen in de groote slachthuizen
is er dus en eveneens de bereidwilligheid.

Hoe staat het nu met de op te richten provinciale of regionale gezond-
heidsdiensten voor vee in het Westen van ons land. Voor zoover mij
bekend is er nog weinig aan gedaan, al lijkt het mij juist nu bij de weder-
opbouw van onzen veestapel van urgent belang. Wij hebben nu een behoor-
lijke kern overgehouden en alles en iedereen moet medewerken om een
gezonden veestapel in ons verarmde land te krijgen en te behouden, daar
export van vee en zijn producten een eerste vereischte is.

Het zal voorloopig wel onmogelijk zijn om een gezondheidsdienst op
te bouwen met een eigen gebouw, laboratorium en benoodigdheden, om
nog maar niet te spreken van geschoold personeel.

Toch mag het inwerkingtreden der gezondheidsdiensten hier niet
van afhangen; dat zou dan nog jaren kunnen duren.

Zou de oplossing niet kunnen zijn, dat de onderzoekingen, noodig voor
dezen gezondheidsdienst, plaats vinden in de laboratoria der slachthuizen,
waar, zooals betoogd, tijd en «ruimte aanwezig zijn en naar ik verzekerd
ben ook de medewerking der collegae, die toch allen voldoende thuis zijn
in de bacteriologie en aanverwanten om zeer veel routinewerk te kunnen
verrichten met het aanwezige laboratoriumpersoneel.

Mocht dit principieel aanvaardbaar zijn, dan zullen ook de gemeente-
besturen hier niet afwijzend tegenover staan en zal de financieele kant
van de zaak ook wel geregeld kunnen worden.

Ik hoop, dat de suggestie in dit artikel het overdenken waard is en dat zij,
die meenen met het oprichten der gezondheidsdiensten voor vee niet
langer te mogen wachten, over deze aangelegenheid overleg zullen plegen.

-ocr page 615-

Geslacht ter
plaatse

Jaar

45

-ocr page 616-

BANG-INFECTIE EN CAUSYTH

door

Dr. L. HOEDEMAKER, dierenarts te Harderwijk.

Vele dierenartsen hebben wellicht reeds in de loop der jaren persoonlijk of in hun
nabijheid kennis gemaakt met het feit, dat er geen specifiek therapeuticum bestond
tegen Bang-infecties bij de mensch. In een artikel van Dr.
Jac. J. de Jong in het Ned.
Tijdschrift voor Geneeskunde (86-II-20) wordt Causyth aanbevolen als een uitstekend
middel ter behandeling van lijders aan Bang-infecties. Van dit artikel werd in het
Tijdschrift voor Diergeneeskunde van 15 Januari \'46
(71-83-1946) een referaat opge-
nomen.

Daar de practiseerende dierenarts bij Bang-infecties bij het paard nog nimmer over
een goed therapeuticum beschikt, zal misschien het lezen van dit referaat verwachtingen
wekken ten opzichte van de therapie bij paarden lijdende aan Bang-infectie.

Alhoewel een teleurstelling bij een therapeutisch experiment niet spoedig aanleiding
zal zijn tot een publicatie, lijkt het mij gewensch, na de opneming van bovengemeld
referaat in het Tijdschrift, even mede te deelen hoe een Causyth-kuur bij een paard
mij een behoorlijke teleurstelling bezorgde.

Op 3 Augustus 1942 werd mijn hulp ingeroepen bij een paard van G. H. te H. De
anamnese luidde, dat het paard sinds eenige tijd slecht at en niet in staat was te werken.
Bij het onderzoek werden behalve koorts (39,5 C) geen afwijkingen waargenomen.
Een diagnose werd niet gesteld. Op 7 Augustus \'42 werd het paard getuberculineerd
(oogreactie). De reactie verliep negatief. Op 10 Augustus werd bloed afgetapt voor
serologisch onderzoek op Bac. Abortus Bang. Dit onderzoek leverde een sterk positieve
reactie op, zoodat de diagnose was gemaakt. Het paard werd volledige rust voorge-
schreven. De lichaamstemperatuur schommelde in de volgende weken steeds tusschen
39 en 40 C. Het dier at zeer onvoldoende en de voedingstoestand ging achteruit.

Daar ik bovengenoemde publicatie van de Jong in het Ned. Tijdschrift voor Ge-
neeskunde kende, besloot ik deze ernstige patiënt te behandelen met Causyth.

Causyth is (was?) in de handel verkrijgbaar in tabletvorm. Eén tablet bestaat uit
250 mg 8-oxychinoline -5- sulfonzuur en 250 mg dimethylamide-antipyrine met 50 mg
amylum als bindmiddel. Bij de twee ziektegevallen, waarover de
Jong in zijn clinische
les schrijft, werd aan de patiënten (mannen) 6 tabletten Causyth per dag verstrekt.
Het gemiddeld gewicht van een man rekenende op 75 kg, kwam ik als dosis voor mijn
patiënt (paard zwaar type, gewicht ± 750 kg) op 60 tabletten Causyth per dag. Ik stampte
de tabletten fijn tot poeder en deed hiervan 20 gram in groote gelatinecapsules. (Du-
20 gram per capsule). Het paard kreeg 3
X daags één capsule, welke met een pillen-
schieter werd ingegeven. In totaal maakte ik elf capsules, dus voldoende voor een kuur
van bijna vier dagen. De lichaamstemperatuur daaldé tijdens de eerste dagen van de
behandeling niet. In de door de
Jong beschreven gevallen gebeurde dit bij de twee met
Causyth behandelde mannen wel. Alhoewel de toestand van het dier achteruit ging,
besloot ik toch door te zetten en alle elf capsules in te geven. Een halve dag, nadat het
paard de laatste capsule had ingekregen, stierf het dier. De sectie leverde niets bijzonders
op.

Of het ziekte-proces alleen, het ziekte-proces samen met het geneesmiddel óf het ge-
neesmiddel alleen de oorzaak van de spoedige dood is geweest, is voor mij een niet op-
geloste vraag gebleven.

Nog steeds zijn wij zonder afdoend geneesmiddel tegen Bang-infecties bij het paard.
Of Causyth hier uiteindelijk toch een oplossing zal brengen, blijft voor mij een open
vraag. Voor hen, die de vrijmoedigheid kunnen vinden op dit gebied te experimenteeren
zou ik aan willen raden in ieder geval met een lagere dosis te beginnen.

-ocr page 617-

EEN AFWIJKING VAN HET ACROSVORM (KOPKAP) BIJ
DE SPERMATOZOÏDEN VAN EEN STIER.

Antwoord aan collega Sjollema.

Naar aanleiding van de opmerkingen van Collega Sjollema betreffende
mij\'n klinische les in het tijdschrift van i April j.1. zou ik gaarne het een
en ander naar voren brengen.

Het betrof hier het optreden van zeer veel verwerpende koeien op som-
mige bedrijven, waar dit lijden niet eerder was voorgekomen en toege-
schreven werd aan een infectie, binnengesleept tijdens de evacuatie van
Mei 1940.

In strijd met de gangbare bestrijdingsmethode, die ik in de alinea,
voorafgaande aan die betreffende deze bedrijven, heb genoemd, is op de
sterk geïnfecteerde stallen als noodmaatregel geënt met volvirulente cultuur.

Deze korte mededeling hierover, gevlochten in een klinische les, schijnt
vanwege de kortheid aanleiding tot enig misverstand gegeven te hebben.
Daarom zal ik deze zaak hier wat uitvoeriger beschrijven.

In de maand December had bijna de helft van de koeien (vaarzen,
schotten en oudere dieren), die in Mei en Juni pas aan de tijd waren,
verworpen. Begin Januari werd onze hulp ingeroepen, feti waren niet
meer aanwezig; daarom werden op 6 Januari bloedmonsters afgenomen,
die alle een sterk positieve agglutinatie gaven tegenover
Brucella abortus.
Gezien het zeer veelvuldig voorkomen van Brucella abortus in de omgeving
van Utrecht (vastgesteld door onderzoek van bloed en feti) behoeft het
vroege tijdstip van verwerpen geen reden te zijn om aan de diagnose
te twijfelen. Trouwens in
Hutyra-Marek-Manninger staat: „Das Ver-
werfen kann sich in jeder Periode der Trächtigkeit einstellen; am häufigsten
verwerfen die Tiere wohl im 6.—8. Monat, manchmal aber auch später,
jmderscits zuweilen so früh, dasz der Abgang der Frucht unbemerkt
bleibt. Tiere, die bereits früher verworfen haben, abortieren in allge-
meinen im einem späteren Trächtigkeitsstadium als solche, die das erste
Mal verwerfen".

De ingestelde therapie, die dus als noodmaatregel is beproefd, is geweest
het enten met virulente cultuur van de Rijksseruminrichting.

Gezien het gevaar van het opwekken van abortus hierdoor, is overwogen
om hiervoor een minder virulente stam en wel de strain 19 te gebruiken.
Hiervoor is het advies van Professor
de Blieck gevraagd. Prof. de Blieck
was van mening, dat de cultuur, die de Rijksseruminrichting verstrekt,
ongeveer dezelfde virulentie heeft als de strain 19. En nu is mij uit de pen
gevloeid wo/vi ruien te cultuur van de Rijksseruminrichting waarbij mij
dus eigenlijk voor de geest stond een cultuur, die niet opzettelijk verzwakt
is. Het was dus inderdaad beter geweest te spreken van virulente cultuur,
zoals de Rijksseruminrichting op de etiquetten ook zelf aangeeft.

Ik hoop, dat ik hiermee Collega Sjollema er van overtuigd heb, dat
wij er terdege van bewust waren, met deze uitzonderlijke toepassing
van abortuscultuur met vuur te spelen, al hangt het gevaar van het spelen
met vuur er van af hoe brandbaar de omgeving is. In een zeer sterk ge-
infecteerde streek is het gevaar voor een uitslaande brand niet zo groot.

Het is nooit mijn bedoeling geweest om aan de hand van zo\'n klein
materiaal zonder nadere gegevens deze enting als „de" methode te propa-

-ocr page 618-

geren, en daar wij na deze stallen niet weer zo\'n sterk om zich heen grijpen
van een infecüe met
Brucella abortus ter behandeling hebben gehad, hebben
wij deze methode ook niet weer toegepast. Nieuw was overigens de methode
niet.
Hutyra-Marek-Manninger zeggen na gewezen te hebben op de
gevaren van enting bij drachtige dieren:

„Im Gegensatz zu dieser Erfahrung haben manche Forscher, wie
Gminder, Zwick, Raebiger, ohne Nachteil auch trächtige Kühe mit
lebenden Kulturen geimpft. Die Ursache dieses Verhaltens ist nicht klar;
vielleicht handelte es sich um Impfstoffe mit ausnehmend wenig virulenten
Keimen."

Dat de afwijking van de kopkap ogk in Friesland gevonden is, is een
reden te meer er onze aandacht aan te besteden. Daar de Kliniek voor
Verloskunde het jaarverslag van de Gezondheidsdienst van Friesland niet
toegezonden krijgt en daar deze mededeling ook aan de samenstellers
van de literatuuroverzichten (gedurende bezetting alleen Jahresbericht
Veterinär Medizin,
Neumann-Kleinpaul, Zietzschmann) is ontgaan,
was er mijn aandacht niet op gevallen.

Zou het niet zeer nuttig zijn, dat de laboratoria de gegevens meer uit-
wisselen, hetgeen een begin zou kunnen zijn van de samenwerking zoals
Dr. Terpstra die zo warm aanbeveelt in ons Tijdschrift van i Mei ?

De eerste stier, die wij hier met de beschreven afwijking aantroffen,
werd onderzocht in Juni
1942. Teunissen.

PERSONALIA.

Als Directeur van het Abattoir te Haarlem, tevens Hoofd van den Keuringskring
„Haarlem", is, wegens het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd, eervol
ontslag verleend aan Dr. F. P.
Keyser te Haarlem. — In zijn plaats werd benoemd
G. de Vries te Haarlem, tot Onder-Directeur van het Abattoir werd benoemd F. J. A.
Bruins, eveneens te Haarlem.

Geslaagd: voor het doctoraalexamen 2de gedeelte:

K. H. Bouwman, A. E. Burggraaff, D. M. F. Greup, J. Smit.

Bij Koninklijk Besluit is Dr. H. J. Weekenstroo te \'s Gravenhage met ingang van
i Januari 1946 benoemd tot Dirigeerend Officier der Rijkspolitie ie klasse in vasten
dienst, tevens Onbezoldigd Commissaris van Rijkspolitie der iste klasse, met den per-
soonlijken titel van Hoofd van den Veterinairen Dienst en van de Remonte der Rijks-
politie.

Door het aftreden van den heer J. den Daas als Praeses en den heer A. J. B. Hammink
als Fiscus, wegens het spoedig beëindigen van hun studie heeft het Bestuur van de
Diergeneeskundige Studenten Kring, tevens Diergeneeskundige Faculteit zich op de
Algemene Ledenvergadering van 31 Mei j.1. als volgt geconstitueerd:

A. J. van Doorn Praeses.

W. J. Nijhof Ab-actis.

P. Kleinjan Fiscus.

K. G. van der Wal Vice-Praeses.

C. J. Vermeulen Jr. Vice-Ab-actis.

-ocr page 619-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

De penningmeester van de afd. Noord-Holland verzoekt de leden zoo spoedig mogelijk
de contributie over 1946 (ƒ 50.— voor Mij. v. D. en ƒ 5.—• voor de afd. N.H.) te willen
storten op zijn postgiro 195667.

F. J. A. Bruins te Haarlem.

Als lid van de Maatschappij voor Diergeneeskunde aangenomen:

C. J. Hoek, Voorstraat 65, Kortgene.

Als candidaat-lid van de Maatschappij zijn aangenomen:

R. J. Bakema Catharijnesingel 129 Utrecht.

W. v. d. Eijk Prof. Sjollemalaan 12 ,,

W. H. Gotink Alex. Numankade 43 ,,

P. Kleinjan Corn. Evertsenstr. 15 ,,

T. v. d. Laan Lange Nieuwstraat 6 ,,

A. N. Leermakers Nw. Koekoekstr. 17b ,,
J. J. Melessen Balijelaan 6bis ,,
W. J. Nijhof v. d. Duynstraat 11 ,,

B. S. Postma Alex. Numankade 10 ,,
N. C.
J. Priems Havikstraat 51 ,,
F.
K. Zandstra Nieuwe Daalstraat 16 ,,

Uit Indië werd de vraag ontvangen, waar dierenartsen, die repatriëren, zich in Neder-
land voor huisvesting kunnen vervoegen, indien zij zelf geen adres bij familie enz. hebben.

Degene, die bereid is, om voor kortere of langere tijd zulk een dierenarts met zijn gezin
te huisvesten, wordt verzocht zulks met vermelding van het maximum aantal personen
te berichten aan prof. v.
d. Plank.

Door het Algemeen Bestuur werd goedkeuring verleend aan een ingekomen verzoek
tot oprichting van een groep „Geneeskunde der kleine huisdieren".

BOEKBESPREKING.

Ir. Jacques Timmermans. 40 jaren arbeid aan veeverbetering. Uitg. Zuid-Nederlandsche
Drukkerij \'s-Hertogenbosch, prijs: 60 cent.

In 27 bladzijden geeft de schrijver hier een globaal overzicht van de werkzaamheden,
door hem of onder zijn leiding in zijn ambtsgebied (Limburg) als Rijksveeteeltconsulent
verricht. Onder anderen komen ter sprake: Het oprichten van fokverenigingen en stier-
houderijen; de betekenis van het bepalen van het biggengewicht op de 28ste dag, wat
volgens de schrijver een maatstaf vormt voor de gewichtstoename per dag en het voeder-
verbruik per kg gewichtstoename; de import van Texelse schapen; de (onvruchtbaar-
heid bij varkens en geiten; de stalwedstrijden; de oprichting van de stichting „Fokkers-
Delang"; het organiseren van veeteeltdagen; een aantal voederproeven; het opfokken
van kalveren en het inkuilen van groenvoeders (volgens de methode
Timmermans,
die n.o.m. alleen eventueel voor gemengde bedrijven betekenis kan hebben).

Meer dan een overzicht, of liever een korte samenvatting, bedoelt het boekje niet
te zijn; het verwijst herhaaldelijk naar andere werkjes uit de serie: „Voor onderwijs
en zelfstudie", waarvan dit het 10e deeltje is.

De vraag, of er meer specialisatie moet komen voor de veeteeltconsulenten wordt
door
Timmermans met klem ontkennend beantwoord, omdat de praktische bezwaren
hiervan veel groter zijn dan de (ongetwijfeld aanwezige) voordelen. Een of meer „over-
koepelende" personen ku«nen in deze nuttig coördinerend werk verrichten. Dit ge-
schiedt in de praktijk ook door bijv. de directeur van het N.R.S. en de secretaris van
het Centraal bureau voor de varkensfokkerij.

-ocr page 620-

A. M. Frens. Practische proeven met varkens VII. Over meel van bitterstofarm lupinezaad als
eiwitvoeder voor mestvarkens.
Uitg. Centraal Veevoederbureau in Nederland, secr. R.K.
Landbouwwinterschool Boxtel.

Behalve een kort literatuuroverzicht van de proeven, die genomen zijn om de ver-
teringscoëfficient en de biologische waarde van het eiwit van lupinenzaad te bepalen,
vindt men in deze uitgave van het C.V.B. een overzicht van een drietal voederproeven,
die met het meel van zoete-lupinezaad werden genomen, in totaal met 80 varkens.

Gebleken is, dat de verteerbaarheid voor de varkens bijna overeenkwam met die
van sojameel. Ook met het lupinezaadmeel kan, evenmin als met andere plantaardige
eiwitrijke voedermiddelen het geval is, bij varkens beneden de 50 kg als enige eiwitbron
naast graanmeel niet worden volstaan. Hier moet het naast dierlijk eiwit gevoerd worden.
Voor zwaardere varkens is dit niet meer nodig.

Jammer dat de samenstelling der rantsoenen bij de proeven in chemisch opzicht nogal
uiteenliep, zodat het trekken van scherpe conclusies en het maken van vergelijkingen
eigenlijk niet erg goed mogelijk is.

De betekenis van dit onderzoek is geweest, dat gebleken is, dat men op bedrijven,
waar men de beschikking heeft of gemakkelijk kan krijgen, over zaad van bitterstofarme
lupinen, men hierin een geschikte eiwitbron voor varkens heeft. Bij aankopen moet men
er echter om denken, dat de prijs iets lager moet zijn, dan die van sojameel, zulks in
verband met een lagere
Z.W. en eiwitgehalte en een hoger vochtgehalte.

Een praktisch bezwaar is, dat het zich zo moeilijk laat malen. Dit is eigenlijk alleen
maar mogelijk door het vooraf met gerst of mais te vermengen.

De Groot.

JAARVERSLAG.

Vijfentwintigste Jaarverslag van den Gezondheidsdienst voor vee in Fries,
land. 1 Mei 1943 30 April 1944.

Een overzicht wordt gegeven van de werkzaamheden, verricht in de eerste 25 jaren.

Hoofdzaak is de t.b.c.-bestrijding geweest; daarnaast is aan para-t.b.c., abortus
Bang en onvruchtbaarheid veel aandacht geschonken. Ook over andere ziekten, waarbij
nieraandoeningen en ziekten van jonge dieren een voorname plaats bekleeden, zijn veel
onderzoekingen verricht. De melkhygiëne had steeds de aandacht.

De t.b.c.-bestrijding, opgezet met 6 aangesloten zuivelfabrieken, omvatte na 25 jaar
ongeveer 15.000 bedrijven; 79 fabrieken waren aangesloten, waarvan bij 68 de deel-
name algemeen was. Het reactie-percentage, dat voor al deze fabrieken in 1919 naar
schatting op 50 was te stellen, is gedaald tot 5!

Gewezen wordt op het groote belang van den aankoop van t.b.c.-vrij vee (nog beter
is: vee, afkomstig uit t.b.c.-vrije bedrijven. Ref.) en op de beteekenis van proefdier-
en cultuuronderzoek voor het opsporen van open lijders.

Interessante beschouwingen worden gegeven over het voorkomen der paratuberculose.
De bodem schijnt een belangrijke rol te spelen.

Een tiental afbeeldingen en enkele staten en statistieken vullen den tekst aan.

Het geheel geeft een goed inzicht in het vele en veelzijdige werk, door den dienst
verricht en de groote beteekenis, die deze heeft voor den Frieschen veestapel.

Wij kunnen Friesland feliciteeren met haar dienst, thans een kwarteeuw oud, en
andere provincies aansporen tot navolging.

Bestudeering van het verslag zij iederen practicus aanbevolen.

-ocr page 621-

ZUIVERING.

Velen zullen het met mij betreuren, dat het artikel over Zuivering in afl. No. 10
van ons Tijdschrift ter plaatsing is opgenomen. Er zal geen twijfel over bestaan dat een
dergelijk geschrift het aanzien van ons hoogstaand Tijdschrift schaadt en de saam-
hoorigheid in onze Maatschappij ondermijnt.

Het moet toch als algemeen bekend worden verondersteld dat ten behoeve van de
Zuivering van ambtenaren van den Veeartsenijkundigen Dienst en Inspecteurs van de
Volksgezondheid 2 Zuiveringscommissies zijn aangewezen, één bij het Ministerie van
Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening en één bij het Ministerie van Sociale
Zaken, waar ieder zijn klachten omtrent gedragingen van deze ambtenaren had kunnen
deponeeren. Indien
Overbeek hieraan geen gevolg heeft gegeven is hij nalatig geweest.
Bovendien heeft de Mij. voor Diergeneeskunde t.b.h. van de Zuivering harer leden
ook een commissie aangewezen. Alvorens deze commissie officieel iets van zich heeft
laten hooren, doet
Overbeek een heftige aanval, z.g. om over deze aangelegenheid
van gedachten te wisselen. Ik meen met recht te mogen betwijfelen of dit de juiste
gang van zaken is. Immers de verschillende Zuiveringscommissies zijn de aangewezen
organen om de ingekomen klachten te onderzoeken. Bij elke klacht krijgt de aanklager
te zijner tijd de gelegenheid om zijn standpunt nader toe te lichten; tegelijkertijd kan
de aangeklaagde zich verweren en uit hoor- en wederhoor kan de rechter zijn standpunt
bepalen. Slechts zulk een gang van zaken kan het rechtsgevoel bevredigen.

Waarom Overbeek een anderen weg denkt te moeten bewandelen, kan ik alleen
maar gissen.

Wien beschuldigt Overbeek? Persoonlijk niemand, want hij noemt geen namen.
Vast staat alleen, dat hij een groot aantal der ambtenaren van den Veeartsenijkundigen
Dienst en van de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid op het oog heeft en
vast staat ook dat ik behoor tot de groep van ambtenaren door
Overbeek bedoeld.
Het past mij niet om persoonlijk voor deze groep in de bres te springen, in goed vertrou-
wen laat ik dat trouwens gaarne over aan den Directeur van den Veeartsenijkundigen
Dienst, zoo deze dit noodig oordeelt. \') Bij een persoonlijken aanval behoud ik dat recht
aan mij zelf.

\'s-Gravenhage, Juni 1946. J. Venema.

Het Tijdschrift beoogt onder meer te zijn de spreektrompet van de leden der Maat-
schappij. Het zou niet juist zijn, wanneer de Redactie daarbij bepaalde groepeeringen
niet aan het woord zou laten komen, wanneer het geschrevene als zoodanig opname
waardig was. Dat voor het artikel van Dr.
Overbeek plaatsruimte werd afgestaan,
ligt geheel in de strekking der Alg. vergadering van 30 November 1945. Wanneer men
de notulen van die bijeenkomst zou naslaan — ze zijn echter tot nu toe nog nooit ter
publicatie aangeboden, evenmin de openingstrede van den voorziter — zou men tot
de ervaring komen, dat in het artikel van Dr.
Overbeek veel ligt besloten van wat
daar werd besproken en als richtlijnen aan het hoofdbestuur werd geadviseerd. Het
zou in dit verband misschien dienstig zijn te informeeren, of inderdaad door het hoofd-
bestuur het advies door Dr.
Dauma te Amersfoort in alle waardigheid naar voren ge-
bracht werd ter harte genomen en of het ministerieel schrijven, dat reeds op 30 November
1945 ter beantwoording werd voorbereid, inderdaad in korten tijd werd verzorgd
door het hoofdbestuur?

Redactie.

\') Naar ik verneem zou deze er evenwel niet over denken om zulks te doen om de
eenvoudige reden, dat dit geschrijf inderdaad niet alleen als mosterd den maaltijd
komt, maar ook omdat hij er geen enkele tendenz van opbouwenden aard in kan ont-
dekken.

Overigens is hij er van overtuigd dat het overgroote deel van de leden der Maatschappij
voor Diergeneeskunde het z.i. juiste standpunt inneemt dat inzake „Zuivering" alleen
de daartoe aangewezen en bevoegde instanties hebben te oordeelen.

-ocr page 622-

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen............

Friesland.............

Drenthe .............

Overijssel ............

Gelderland...........

Utrecht ............

Noord-Holland .......

Zuid-Holland.........

Zeeland..............

Noord-Brabant........

Limburg.............

(u6)
(75)
(100)
(66)

(\'97)
(66)
(190)

(356)
(\'5)
(196)
(84)

\'59)
(27)
(5\')
(34)
(\'35)

(54)

(55)
(146)

(.0)
(116)
(5\')

\'570 (169)
4754 (399)
959 (\'4°)a)
\'5\'4 (365)*)
2761 (557)a)
1299 (126)0)

1329 (92)")

1313 (119)0)

725 (93)
3 (\')

3\'2 (45)
5\'4 (70)
\'4\'
(27)
247 (68)
283 (62)

101 (15)

87 (i.)
\'35 (\'5)

20 (7)
3 (\')

"8 (9)
382 (38)
819 (164)
1060 (194)
1106 (160)

296 (27)
2158 (78)
282 (16)

\'92 (9)

11 (2)
49 (\'7)
23 (7)
56 (6)
9 (0

72 (5)
6 (O

2(2)

1(0
2
(2)

2(2)
\'(0

20 (6)

I (0

Het Rijk.............

(\'46\')

(738)

16227 (2061)

1843 (321)

6413 (695)

226 (39)

5(5)

4(4)

20 (6)

I (I)

a) Bij het paard: Drenthe: 3 (2); Overijssel: 12 (8); Gelderland: 8 (4); Utrecht: 4 (2); Noord-Holland: 13 (6);

Zuid-Holland: 5 (2). A.C.B.

-ocr page 623-

ALBERT DE VOOGD, bij zijn tijdgenoten bekend onder de naam van
Appie, werd 5 Januari 1875 te Chaam geboren. Na de H.B.S. te Dordrecht
te hebben afgelopen begon hij zijn studie aan de toenmalige Rijksveeartsenij-
school en behaalde in Augustus 1902 het diploma van veearts.

In 1903 trad hij in het huweijk met Mej. Hammacher en vestigde zich te
Halfweg. Na 5 jaar daar de praktijk te hebben uitgeoefend volgde een be-
noeming tot gouvernementsarts in Nederlands-Indië en werd in 1908 belast
met de veterinaire dienst in het ressort Padangse Benedenlanden met stand,
plaats Padang. Al spoedig nl. in 1909 werd hij overgeplaatst naar Java, waar
hij tot standplaats Soerakarta. Ruim 3 jaar was hij hier werkzaam en werd
in 1912 overgeplaatst naar Koedoes, in hetzelfde jaar naar Semarang. Van
hieruit ging hij in 1912 met buitenlands verlof voor een jaar en werd terug-
gekeerd zijnde in 1922 belast met de waarneming van de betrekking van
adjunct-inspecteur, met standplaats Buitenzorg. In 1913 werd hij, na terug-
keer van collega Jeronimus ontheven van de waarneming en werd geplaatst
in het ressort Madioen, doch werd hem in hetzelfde jaar tijdelijk opgedragen
de betrekking van gemeenteveearts te Batavia. Deze waarneming duurde
tot 1 December 1924, waarop een overplaatsing volgde naar Madoera mtt
standplaats Ramekasan. Van lange duur was zijn tewerkzaamstelling in dit
gewest niet, want in 1926 werd hij belast met de dienst in het ressort
Djocjacarta. Van hier ging hij in 1930 weer met verlof naar Europa en
keerde in 1931 nog voor een jaar terug om belast te worden met het veteri-
naire toezicht in het ressort Kediri. Hier werd na 24 jaar dienst op verzoek
eervol ontslag verleend uit \'s Lands dienst.

DE VOOGD was een collega die het leven van de zonnige kant bekeek
en tot het laatst optimist is gebleven. Van huis uit opgewekt en niet van
humor ontbloot, gevoelde hij veel voor het gemeenschapsleven, was een trouw
bezoeker van vergaderingen, bleef graag napraten en droeg niet weinig bij
tot het onderhouden van een vrolijke stemming door zijn geestige uitlatingen
en humoristische voordrachten.

A. E. J. DE VOOGD f

In het vaderland teruggekeerd zijnde vestigde hij zich in den Haag en oefen-
de nog verscheidene jaren de kleine huisdierenpraktijk uit, bewoog zich tevend

593
39

-ocr page 624-

op politiak gebied als lid van de vrijzinnig democratische partij, waarvan hij
pas benoemd was tot secretaris voor de afdeling den Haag. Ook maakte hij
zich verdienstelijk als propagandist voor de Verenigingen „Oost en West" en
„Nederland helpt Indië".

Zonder enige voortekenen werd hij op 20 Maart overvallen door een heftige
aanval van Angina pectoris, veroorzaakt door thrombose van de artieriae
coronariae van het hart en bezweek na ruim 4 dagen op 24 Maart.

Voor zijn vrouw in de eerste plaats betekent zijn heengaan een zwaar
verlies, na zovele jaren lief en leed met elkander gedeeld en hem tot zijn
laatste levensuur liefderijk verzorgd te hebben. Moge dit haar troost en
kracht schenken om verder alleen door het leven te gaan.

Op 28 Maart vond de crematie plaats te Westerveld, waar behalve veel
familieleden, verscheidene collega\'s en vrienden hem de laatste eer bewezen.
De oudste zoon betuigde na afloop namens de familie voor de betoonde
belangstelling.

\'t HOEN.

-ocr page 625-

Mededeeling uit de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie.

Dir.: Prof. Dr. F. C. v. d. Kaay.

STERILITEIT BIJ STIEREN

door

Dr. G. H. B. TEUNISSEN, Conservator.

Werd een 20-tal jaren geleden de oorzaak van steriliteit op een bedrijf
maar zelden bij het manlijke dier gezocht, de laatste vijftien jaren zijn
de inzichten hieromtrent veranderd en heeft de meening, dat bij de stier
vaker de oorzaak zetelt, steeds meer veld gewonnen. Men heeft de stier
meer in het onderzoek betrokken en de onderzoekingsmethoden verbeterd
en uitgebreid, wat nog in volle gang is. Door deze verbeteringen zijn
weer meer gevallen en vormen van steriliteit van de stier aan het licht
gekomen.

Ons werd voor een 65-tal stieren een onderzoek gevraagd voor steriliteit
of vermeende steriliteit.

Van zestien stieren was het sperma normaal en mocht worden aan-
genomen, dat ze in staat waren tot bevruchten. Twaalf stieren hiervan
waren afkomstig van stallen, waar steriliteit voorkwam. Op één van deze
stallen heerschte een trichomonasinfectie. Het sperma was normaal. Het
sperma en het afkrabsel van de penis bevatten geen trichomonaden.
Eén stier was lijdende aan een balanopostitis, één was kreupel geweest,
bij één was myectomie van de musc. retractor penis verricht en één was
gekocht, waarom de nieuwe eigenaar een onderzoek vroeg.

Deze groep zal verder niet besproken worden.

32 van de 49 overige dieren waren pinksticren, dus dieren, die het
eerste dekseizoen meemaakten. De leeftijd, voorzoover deze precies bekend
was, varieerde van 1 tot bijna 2 jaar. De leeftijd van de oudere stieren,
17 in getal, varieerde van 2 tot 10 jaar.

Aan de hand van het klinisch onderzoek van de stieren, van he^ onder-
zoek van het sperma en van de anamnese, is het lang niet altijd mogelijk,
de diagnose te stellen van de afwijking, die de oorzaak van de steriliteit is.

De Zweed Lagerlöf zegt in zijn standaardwerk betreffende dit onder-
werp het volgende: „Alleen op grond van het aantal en het type der
verschillende pathologische spermiën, die men bij een steriele stier aan-
treft, kan men niet uitmaken of de stoornis in de spermiogenese op een
hypoplasie of op een degeneratie van het zaadepitheel berust. Kent men
de anamnese van de stier en de rest van het spermabeeld, d.w.z. behalve
het aantal afwijkende spermiën ook het aantal onrijpe spermiën en het
aantal per volume-eenheid, dan
schijnt het in vele gevallen mogelijk te
zijn na een klinisch onderzoek met vrij groote zekerheid, b.v. de diagnose
hypoplasie te kunnen vaststellen."

De verschillende afwijkingen zijn: ie. hypoplasie, 2e. degeneratie,
3e. ontsteking, 4e. fibrosis testis en 5e. ontsteking van de accessoire ge-
slachtsklieren.

Bekijken we de tabellen in Lagerlöf\'s werk, dan zien we hierin ook,
dat de gevonden afwijkingen binnen iedere groep van onderzochte stieren
sterk verschillen en ver van het gemiddelde voor de geheele groep met

-ocr page 626-

een bepaalde afwijking af staan. Hierbij komt nog, dat bij het onderzoek
de verschillende ejaculaten op dezelfde en ook op een reeks van dagen
vrij groote verschillen vertoonen. De stieren werden door ons steeds ge-
durende een aantal dagen onderzocht. Bij sommige was het beeld van het
sperma zoo afwijkend, dai na eenige dagen (3 tot 4 dagen) wel een oordeel
geveld kon worden. Zooveel mogelijk werden 2 ejaculaten kort na elkaar
opgevangen en onderzocht. Bij de stieren, waarvan het sperma niet van
geheel inferieure kwaliteit was, kwamen groote verschillen voor bij de
verschillende ejaculaten. Van de gevonden waarden tijdens het onderzoek
heb ik gemiddelden bepaald, in de hoop, dat deze het stellen van de diag-
nose zouden vergemakkelijken- Ook dit had niet tot resultaat, dat met
een behoorlijke kans op juistheid een diagnose kon worden gesteld. Daarom
zullen de stieren met hypoplasie en degeneratie van de testikels tot één
groep vereenigd worden.

Hypoplasie en degeneratie.

Deze groep omvatte 45 stieren. Hiervan waren 30 dieren nog geen
twee jaar en dekten in het eerste seizoen, 15 waren ouder dan 2 jaar en
wel maximaal 10 jaar. De overgroote meerderheid van de 30 jonge stieren
heeft aan hypoplasie van de testikels geleden, al is het niet uit te sluiten,
dat bij enkele, aansluitend aan een ziekteproces, degeneratie van de
testikels is opgetreden. Bij de oudere stieren zal meestal degeneratie aan-
wezig zijn, aansluitend aan een septicaemiscli proces, bij sommige dieren
vermeldde de anamnese mond- en klauwzeer in heftige mate, enteritis,
bij andere werd een ontstckingsproces van één testikel aangetroffen,
waarna de fertiliteit was opgehouden.

Klinisch werden bij de dieren van deze groep weinig afwijkingen waar-
genomen, bij sommige waren de testikels wat klein of (en) ook slap, of
weinig afhangend. In de meeste gevallen waren deze afwijkingen weinig
eclatant en onvoldoende om een diagnose op te stellen.

We zullen de dieren in 3 groepen verdeelen al naar de kwaliteit van
het sperma, en wel te. zeer slecht sperma met o—100 millioen spermiën
per cc.; 2e. 100—200 millioen per cc.; 3e. boven 200 millioen.

ie. o—100 millioen. In 14 gevallen was de kwaliteit van het sperma
zeer slecht. Spermiën ontbraken bijna geheel of waren in zeer gering
aantal aanwezig en zeker niet meer dan 100 millioen per cc.

De gemiddelde hoeveelheid sperma, die deze stieren ejaculeerden
gedurende het onderzoek, varieerde van i tot 6 cc. In het algemeen week
de hoeveelheid bij elk dier niet sterk van het gemiddelde af. Onder de
hoeveelheid wordt verstaan de hoeveelheid, die in de collector terecht
komt. Daar de laatste tijd de gummi-vagina te slap is geworden en niet
te vernieuwen is, blijft een vrij groot deel van het sperma hieraan kleven.
Het sperma had steeds een dun, waterig aspect; de kleur was grauwwit
of iets geelachtig. In de druppel sperma, welke diende om de massale
beweging, de wolkvorming, te beoordeelen, waren meestal geen spermiën
te zien, in enkele weinige en in heel enkele zag men hier en daar een
trillende spermatozoid, die zich niet door het gezichtsveld bewoog. In
het natiefpraeparaat ter beoordeeling van de individueele beweging,
waren meestal geen spermiën aanwezig, soms een gering aantal. In enkele
praeparaten kwam een wat grooter aantal voor, die zich tevens nog be-

-ocr page 627-

wogen, maar meesi in ronddraaiende beweging, zonder dat ze ver van
hun plaats kwamen.

Voor de bepaling van het aantal spermatozoiden per cc. was het bij
deze groep niet noodig, het sperma te verdunnen, of hoogstens i : 10. Het
aantal spermiën per cc. schommelde weinig, zoowel wat het aantal van
de twee kort achter elkaar opgevangen ejaculaten betrof, als wat betrof
de ejaculaten gedurende de verschillende dagen van onderzoek.

Het morphologisch onderzoek, voor zoover dit mogelijk was, gezien
het kleine aantal spermiën, gaf sterk verschillende uitkomsten. De druppel
sperma, die gemengd werd met de O.I.-inkt, om uit te strijken, moest hier
flink groot genomen worden. Bij 8 stieren werd een gemiddeld aantal
afwijkende spermiën gevonden boven 17 % en bij 2 beneden d.it percentage,
terwijl bij 4 zoo weinig spermiën werden gevonden, dat geen percentages
konden worden vastgesteld. De percentages boven 17 % lagen tusschen
20 en 76 %, meestal bij het hooge percentage. Bij d.e meeste schommelde
het aantal niet heel sterk tijdens den duur van het onderzoek. Bij het
meerendeel overheerschte het aantal losse koppen sterk. Kleine vormen
en afwijkende kopvormen waren sterk in de minderheid of ontbraken.
Bij één stier was in een enkel ejaculaat het aantal afwijkende staarten
(opgerolde) het grootste. Bij een andere stier hadden de koppen een ronde
vorm, terwijl er zich nog tal van onregelmatige vormsels tusschen be-
vonden; de ronde koppen, waarvan sommige met staart, gaven in een
haemaluin-eosine-praeparaat een donkere kern te zien met er nog omheen
rood gekleurd protoplasma. De staart lag ten deele om de kop heen.
Onrijpe spermiën, d.w.z. spermiën met een protoplasmadruppel aan de
hals, werden bij slechts zes stieren waargenomen en in een hoeveelheid
van maximaal 4,5 %. Hun aantal wisselde sterk in de verschillende ejacu-
laten. Protoplasmadruppels aan het eind van het verbindingsstuk werden
weinig gezien.

Elf stieren waren jonge, één- tot twee-jarige dieren, drie waren 2 tot 3
jaar oud. Eén van de jonge stiertjes was van een tweeling, het andere
kalf was een vaarskalf; klinisch was het stierkalf normaal ontwikkeld. Eén
stier was paretisch in de achterhand en kon met moeite dekken; het dier
was kort geleden gekocht; verdere gegevens ontbraken. Bij de overige
stieren werden klinisch geen duidelijke afwijkingen gevonden en ook de
anamnese vermeldde niets bijzonders. Bij slechts enkele stieren maakten
de testikels bij palpatie de indruk van wat klein en slap tc zijn, maar
erg duidelijk was deze afwijking niet.

Van drie jonge stieren kon het spermabeeld gedurende een tijdsverloop
van vijf tot acht maanden vervolgd worden. Deze dieren leden vrij zeker
aan hypoplasie. Verbetering, noch in aantal per cc., noch in aantal
abnormale spermiën kon worden vastgesteld.

Eén stier was bij het eerste onderzoek \\\\ jaar en bij het laatste bijna
2 jaar. Het sperma was helder en bevatte geen of bijna geen spermiën,
in een enkel ejaculaat waren met moeite een aantal spermiën in het uit-
strijkpraeparaat te vinden, dat toeliet het aantal abnormale cellen tc
tellen; dit bedroeg 73 % (losse koppen en om de kleine, ronde kop ge-
slingerde staarten). Deze stier zou uit een laat rijpe stam komen; het
onderzoek op bijna 2-jarige leeftijd wees hier echter uit, dat de jonge
leeftijd niet de oorzaak was van de steriliteit.

Een andere stier, oud 1 ^ jaar, had volgens het dekboek 81 koeien gedekt.

-ocr page 628-

Hiervan werden er 50 drachtig. Hiervoor waren in totaal 127 dekkingen
noodig geweest, dus 2J dekking voor een kalf. De vruchtbaarheid was
dus te laag, maar het sperma moet toen beter zijn geweest dan bij het
onderzoek na 4 maanden (bijna geen beweging, aantal 29 millioen per cc.,
77 % abnormale spermiën). Ook bij de derde stier was na vijf maanden
niet de minste verbetering te bespeuren.

Vatten we de gegevens betreffende het sperma met weinig spermiën samen, dan
blijkt, dat dit gekenmerkt is door een helder, dun, waterig aspect. Door het gemis
aan spermiën ontbreekt wolkvorming in het druppelpraeparaat, de nog aanwezige
spermiën zijn meestal dood, individueele beweging ontbreekt of is zeer onvoldoende.
Het aantal abnormale spermiën is meestal zeer hoog, al kan het voorkomen, dat dit
niet het geval is, en niet hooger is dan bij goed fertiel sperma.

TABEL I.

O—100 millioen, totaal 14 stieren.

Hoeveel-
heid

Aspect

Beweging

Abnorm,
ben.
17%

Sperma
17-76%

Opmerkingen

i—6 cc.

dun,
waterig

wolkv. ( 14
indiv. |of±

2

8

4 stieren geen of
bijna geen
Spermien.

2e. 100—200 millioen per cc. Slechts vier stieren werden aangetroffen,
waarbij het gemiddelde aantal spermiën per cc. van de ejaculaten gedurende
het onderzoek tusschen 100 en 200 millioen bedroeg. Er kwamen wel
enkele ejaculaten voor, die meer dan 200 millioen per cc. bevatten. De
grens van 200 millioen voor deze groep is genomen, omdat 200 millioen
als minimum aantal per cc. voor fertiliteit wordt aangegeven.

Twee van deze stieren waren ouder dan 2 jaar, de eenc had volgens
de anamnese geleden aan een enteritis en ontsteking van alle slijmvliezen
met sepsis (boosaardige catarrhaalkoorts ?) en de andere aan mond- en
klauwzeer in heftige mate, waarna de steriliteit was opgetreden. De andere
twee waren pinkstiertjes. Bij de oudste twee was waarschijnlijk een
degeneratief proces van de testikels in het spel en bij de andere hypoplasie.
Bij het klinisch onderzoek werden bij geen dezer dieren duidelijke af-
wijkingen gevonden, bij enkele waren de testikels misschien wat klein.
De hoeveelheid sperma per ejaculaat bedroeg 2—.5 cc. en was voor iedere
stier vrij constant, de consistentie was dun tot matig visceus, de kleur wit
tot geelachtig. Wolkvorming was bij drie stieren vrij duidelijk aanwezig,
in de ejaculaten van deze stieren met weinig spermiën ontbrak ze echter.
Bij één stier ontbrak de wolkvorming steeds geheel. Voor de individueele
beweging gold hetzelfde. De spermiën bewogen zich in deze groep wel
van hun plaats in tegenstelling met de vorige groep. In het ejaculaat
van de stier, dat geen wolkvorming gaf, lagen de spermiën individueel
ook stil. Het verschil, zoowel wat het aantal spermiën per cc. als wat
de beweging betrof, varieerde in de verschillende ejaculaten van een en
dezelfde stier in deze groep meer dan in de vorige groep. Het onder-
zoeken van meer ejaculaten was hier noodzakelijk, omdat de grens tusschen
steriel en fertiel genaderd werd.

-ocr page 629-

Twee stieren gaven gemiddeld 26 en 27 % abnormale spermiën, één
gaf 50 % en één 14 %, de laatste gaf de beste beweging van het sperma
te zien. Dit percentage varieerde bij de verschillende ejaculaten hier ook
meer dan in de vorige groep. De stier, waarbij de beweging van de spermiën
het meest wisselde in de onderzochte ejaculaten, gaf bij het morphologisch
onderzoek ook de grootste verschillen. Het was wel opvallend, dat de
ejaculaten met het kleinste aantal spermiën, de minste beweging en het
hoogste percentage afwijkende vormen te zien gaven.

Het aantal afwijkende staarten (meestal lag de staart als een zweepslag)
overtrof het aantal losse koppen en bedroeg soms het drievoudige ervan.
Kleine vormen en afwijkende kopvormen werden weinig of niet gezien.
Jeugdvormen, d.w.z. spermiën met protoplasmadruppels aan den hals,
werden in maximaal 3 % aangetroffen, protoplasmadruppels aan het eind
van het verbindingsstuk kwamen niet voor.

Een stier, die zeer waarschijnlijk leed aan een degeneratief proces na
mond- en klauwzeer, kon gedurende acht maanden worden vervolgd.
Na twee maanden was de hoeveelheid sperma, die afliep in het bekerglas
van de gummivagina, hetzelfde gebleven (3 cc.); de consistentie was wat
dikker, de beweging, zoowel de massale als de individueele, was vrij goed
tot goed en het aantal spermiën was gestegen tot gemiddeld 650 millioen
per cc. Het aantal abnormale vormen was gedaald van 26 % tot 8 %.
Vijf maanden hierna was het beeld hetzelfde gebleven. Deze stier had
zich dus vrij snel hersteld.

Resumeeren we de bevindingen van deze groep, die maar klein is, dan zien we,
dat het macroscopisch aspect, nl. dikker en troebeler sperma het grooter aantal spermiën
al doet vermoeden.

De beweging, zoowel de massale als de individueele, is meestal beter. Het aantal
abnormale vormen is dikwijls kleiner dan in de vorige groep, maar wel boven 20 %,
hoewel het voorkomt, dat het hier ver beneden is.

Dat de kwaliteit van het opgevangen sperma gedurende het onderzoek
slechter wordt, is niet waargenomen, evenmin dat het tweede ejaculaat
van dezelfde dag slechter was. Het genitaalapparaat van deze stieren
raakt dus niet gauwer uitgeput dan van normale. Het groote aantal
abnormale staarten is vermoedelijk meer een toevallige bevinding en mijns
inziens niet specifiek voor deze groep, het gemiddelde aantal spermiën
per cc. van de eerste ejaculaten bedroeg 142 millioen en van de tweede
144 millioen, het gemiddelde percentage abnormale cellen in het eerste
en tweede monster resp. 51 °/0 en 40 %.

TABEL II.

00—200 millioen, totaal 4 stieren.

Aspect Beweging

Abnorm, spermiën

Hoeveel-
heid

Opmerkingen

ben. 17% 17—50%

2,5 cc. wit tot geel-

2

achtig, dun
tot matig
visceus

-ocr page 630-

3e. Meer dan 200 millioen per cc. Het hoogste gemiddelde aantal
spermatozoïden per cc. in de ejaculaten gedurende het onderzoek bedroeg
1455 millioen en het hoogste in één ejaculaat 2496 millioen per cc.

Tot deze groep behoorden de meeste onderzochte dieren en wel 27
stuks. Zeventien hiervan waren nog jonge dieren beneden twee jaar en
tien ervan oudere boven twee jaar; het oudste was 10 jaar.

Eén stier van twee jaar had erg mond- en klauwzeer gehad, waarna
de steriliteit was opgetreden.

Het aantal spermiën per cc. varieerde bij deze groep nogal sterk. Of
men bij de eerste groep ejaculaten aantreft, die bv. driemaal zooveel
cellen per cc. bevatten dan een ander monster, dus bv. 5 millioen of
15 millioen per cc., maakt weinig verschil, als men het sperma beoordeelt.
Of men 200 of 600 millioen vindt, maakt wel een heel groot verschil.
Bij de derde groep dieren werden vooral bij de zwakkere broeders in deze
groep verscheidene ejaculaten met een aantal spermiën beneden 200
millioen per cc. gevonden. Er kwamen zelfs dieren voor, waarbij het hoogste
aantal meer dan 10
X het laagste was. Bij de slechte spermamonsters,
en dan was het niet steeds noodig dat het aantal beneden 200 millioen
per cc. was gedaald, was de massale beweging, dus de wolkvorming, veel
minder, dikwijls ontbrak deze geheel of bijna geheel. Dit minder zijn
van de wolkvorming werd niet alleen veroorzaakt door het minder groote
aantal zich bewegende spermiën, maar ook de beweging van elke sperma-
tozoid was veel minder of ontbrak geheel, hetgeen tot uiting kwam bij
de beoordeeling van de individueele beweging in het natiefpraeparaat.
Op enkele uitzonderingen na waren de individueele beweging en de wolk-
vorming in dezelfde mate aanwezig, echter niet steeds. Het kwam voor,
dat de individueele beweging goed tot vrij goed was en de wolkvorming,
dus de massale beweging, veel minder, maar ook het omgekeerde werd
waargenomen. We vinden dus een vrij sterk samengaan van een hooger
aantal spermiën per cc. en een betere beweging bij de verschillende sperma-
monsters van dezelfde stier. Daartegenover ziet men echter niet, dat
het sperma van een stier met een hoeveelheid van bv. 1000 millioen
spermiën per cc. een betere beweging van de cellen vertoont dan dat
van een andere met 500 millioen per cc.

Bij 4 stieren werden een aantal monsters sperma met veel lager aantal
spermiën dan het gemiddelde aangetroffen. De beweging van de spermiën
in deze slechtere monsters was ook belangrijk minder dan in de andere
monsters. Ook het omgekeerde werd waargenomen. Eén stier, waarvan
6 monsters sperma werden onderzocht, gaf 5 monsters met minder dan
300 millioen spermiën en één ejaculaat met ruim 800 millioen. De be-
weging in het eerste was slecht, in het laatste goed.

Onder de 27 stieren van deze derde groep waren er zeven, waarvan
het sperma een vrij gelijkmatig en voldoende hoog aantal spermiën per cc.
bevatte, maar waarbij de beweging geheel ontbrak of zeer onvoldoende
was. Bij zes dieren was de beweging van de spermiën voldoende. Bij deze
dieren varieerde het aantal per cc. weinig.

De hoeveelheid sperma varieerde bij de verschillende dieren nogal
sterk, voor iedere stier was deze vrij constant. De gemiddelde
hoeveelheid varieerde tusschen 1 en 5,5 cc. In het algemeen was de
hoeveelheid sperma niet grooter naarmate het aantal spermiën per cc.
grooter was. De kleur was wit tot witgeel, de consistentie was in deze

-ocr page 631-

groep vrij goed tot goed, de monsters waren voldoende troebel en visceus.
Van de monsters, waarbij het aantal spermiën per cc. maar weinig boven
de 200 millioen bedroeg, was de consistentie het dunst, de beweging bij
deze ontbrak bijna steeds of was slecht. Ook de monsters met een geringer
aantal spermiën te midden van betere monsters van één en dezelfde stier,
waren dunner van consistentie en vertoonden slechter beweging dan de
andere monsters van dezelfde stier; deze monsters waren dus over de
geheele linie minderwaardig. De consistentie gaf dus een vrij betrouwbare
indruk van het aantal spermiën en van de waarde van het sperma.

Het morphologisch onderzoek gaf bij 15 stieren een gemiddeld percentage
abnormale tusschen 17 en 80 % gedurende het onderzoek. Het aantal
spermjën per cc. was bij al deze stieren dus normaal, bij verscheidene
zelfs hoog. Bij deze vijftien waren zes stieren, waarbij het bewegings-
vermogen van de spermiën geheel of bijna geheel ontbrak, vijf waarvan
een aantal monsters minderwaardig waren in aantal per cc. en in be-
weging en vier met goede beweging.

Bij stieren met in kwaliteit sterk wisselende ejaculaten zag men, dat
in de ejaculaten met hooger aantal spermiën en met betere tot zelfs goede
beweging het aantal abnormale dikwijls lager was dan in de slechtere
monsters, hoewel het toch nog veel te hoog was. Dit kenmerk ging echter
lang niet in die mate parallel met het aantal, als het bewegingsvermogen
dat deed. Dc eene, reeds eerder genoemde stier, die bij uitzondering
één goed ejaculaat gaf, zoowel wat aantal als wat de beweging betrof,
had in dit ejaculaat ook een normaal aantal abnormale spermiën. Bij
de stieren met goed bewegend sperma van alle ejaculaten week het aantal
abnormale spermiën niet in erge mate van het gemiddelde voor elke
stier gedurende het onderzoek af.

De abnormaal gevormde spermatozoiden waren in de groote meerder-
heid losse koppen en afwijkende staarten. De eerste konden tevens mis-
vormd zijn; de staarten hadden dikwijls de vorm van een zweepslag of
lagen om de kop heengeslagen. Waren ze omgebogen bij een protoplasma-
druppel aan het eind van het verbindingsstuk, dan werd de protoplasma-
druppel als de primaire afwijking beschouwd. Kleine vormen en afwijkende
kopvormen met staart eraan werden veel minder waargenomen. De
peervormige kop, die als zeer ongunstig wordt bestempeld, werd weinig
aangetroffen. Het aantal abnormale cellen van dezelfde soort wisselde
sterk in de velschillende ejaculaten van dezelfde stier, zelfs in die van
dezelfde dag. Bij verreweg de meeste stieren overheerschte het aantal
losse koppen, dat van de afwijkende staarten sterk, slechts bij x/3 deel waren
de afwijkende staarten in de meerderheid. Bij een stier werd een afwijking
van de kopkap waargenomen (zie onder).

Het aantal jeugdvormen, dus spermiën met protoplasmadruppels aan
den hals, was zeer wisselend en wel van 0,4 tot 26,5 %. De hoogste per-
centages werden gevonden bij stieren met niet bewegend sperma en een
aantal abnormale, liggende op de grens tusschen normaal en abnormaal.
Protoplasmadruppels aan het eind van het verbindingsstuk werden in
betrekkelijk klein aantal bij enkele stieren gevonden. Bij elf van de 27
stieren, waaruit deze groep bestond, werden protoplasmadruppels aan de
hals waargenomen, maar lang niet altijd in alle ejaculaten, vooral niet
bij stieren met een laag gemiddeld percentage van deze cellen; ook wisselde
het aantal sterk. Een regel in welke monsters ze al of niet optraden, was

-ocr page 632-

niet te vinden; ze kwamen voor bij overigens goede, middelmatige en
slechte stieren. Bij 12 stieren was het gemiddelde aantal abnormale
spermiën beneden 17 %, het laagste percentage was 4 %. Eén stier had
sperma zonder beweging (15,6 % abn.), negen stieren hadden een aantal
slechte of minder goede monsters, wat aantal en beweging betrof, tusschen
de goede, en twee hadden goede beweging van alle monsters. Deze laatste
twee hadden 4 % en 9 % abnormale spermiën, de eerste had 11 % cellen
met protoplasmadruppels aan de hals en 13 % aan het eind van het
verbindingsstuk en de andere 8 % aan de hals. Welke beteekenis men
aan de spermiën met protoplasmadruppels moet toekennen, is nog geen
uitgemaakte zaak, maar daar zij bij een aantal monsters eigenlijk de
eenige afwijking vormden, lijkt mij hun voorkomen toch niet zonder belang.

Negen stieren hadden dus naast sperma, dat in alle eigenschappen
vrij goed was, slechtere monsters gegeven. Deze stieren gaven de groote
moeilijkheden bij het doen van de uitspraak betreffende hun fertiliteit.
Zijn ze steeds steriel of geven ze nog een aantal ejaculaten, dat tot be-
vruchten in staat is ? Vonden we bovendien nog afwijkingen bij de koeien,
die een oorzaak van steriliteit konden zijn, dan werd de opgave wel uiterst
moeilijk. Bij een 3-tal stieren durfden we dan ook geen uitspraak te doen.
We hebben deze stieren naar huis gezonden om na verloop van tijd weer
te onderzoeken, daar een snel veranderen van het spermabeeld niet werd
waargenomen, nl. stieren, waarvan gedurende een maand om de 2 of 3
dagen monsters sperma werden onderzocht, gaven geen verandering
gedurende deze tijd te zien.

De eerste stier van deze drie was 6 jaar oud en was gedurende het
winter-halfjaar klachten gaan geven betreffende de bevruchting. Van
Januari tot 15 April werd geen enkel dier bevrucht, daarna werd een
enkele koe drachtig. Het onderzoek van 7 monsters sperma gedurende
een week, gaf 6 goede monsters en één minderwaardig zoowel in beweging
als in aantal per cc. en in aantal abnormale vormen. Het gemiddelde
aantal per cc. was 336 millioen en het percentage abnormale 12,7 %.

De stier bevruchtte daarna gedurende 4 jaar goed, waarna weer klachten
kwamen. De stier was toen lijdende aan een beiderzijdsche hernia scrotalis.
Het sperma was dun, waterig, de hoeveelheid bedroeg cc., de beweging
was zeer onvoldoende, het aantal gemiddeld 130 millioen en het aantal
abnormale 8 %. Het pathologisch-anatomisch onderzoek na slachting
gaf in de bijbal van de linker testikel purulente ontstekingshaarden.
In de buurt van het lieskanaal bevonden zich twee abscesjes. De testikels
met bijbal wogen 385 en 510 gram, die met ontstoken bijbal het meest.

Waarschijnlijk heeft deze stier voor het eerste onderzoek geleden aan
een degeneratief proces van de testikels, dat reeds herstellende was, toen
wij de stier onderzochten; hij had immers ook weer enkele drachtige
koeien gegeven. Na 4 jaar had zich een ontsteking van de epididymis
van niet-specifieke aard en een hernia scrotalis ontwikkeld. Waarschijnlijk
is het sperma gedurende het laatste onderzoek wel afkomstig geweest van
de testikel met niet aangetaste epididymis, maar die gedegenereerd was.

De tweede stier, 2 £ jaar oud, werd gedurende 19 dagen onderzocht;
12 dagen achtereen werden iedere dag twee monsters onderzocht. Kleur
en consistentie waren vrij goed, twee monsters, beide als tweede opge-
vangen, waren wat beweging en aantal per cc. betrof, onvoldoende; het
aantal bedroeg minder dan 200 millioen per cc. Het totaal gemiddelde

-ocr page 633-

aantal gedurende het onderzoek bedroeg 954 millioen. Het gemiddelde
aantal abnormale was 16,6 %, zeven monsters bevatten meer dan 17 %
abnormale; het aantal protoplasmadruppels aan de hals bedroeg 6,2 %,
aan het eind van het verbindingsstuk 3,6 %. Het aantal losse koppen
was verre in de meerderheid. Na 4 maanden kwam de stier terug, in die
tijd was geen enkele koe drachtig geworden, terwijl dezelfde koeien, gedekt
door een andere stier, na de eerste dekking drachtig werden. Klinisch
werden geen afwijkingen waargenomen. Gedurende 9 dagen werden nu
14 ejaculaten onderzocht; vijf van deze waren dun en bevatten een ge-
ringer aantal spermiën, het slechtste 64 millioen. Het gemiddelde aantal
was nu gedaald tot 494 millioen en het aantal abnormale gestegen tot
59 %. Het aantal protoplasmadruppels aan de hals en aan het einde
van het verbindingsstuk was resp. 7,1 % en 1 %. Hoewel het sperma ge-
durende de eerste onderzoekingsperiode nog vrij goed scheen, mag, gezien
het verdere verloop, wel worden aangenomen, dat het dier toen reeds
geheel steriel was, al lijken veel ejaculaten nog tot bevruchten in staat.

De derde was een stier met een afwijking aan de koppen van de spermiën,
die voor ons nieuw was. Het gold hier een goed ontwikkelde, 2-jarige
stier, die voor het eerst dekte, waarna geen enkele koe drachtig werd.
Klinisch was het dier geheel normaal. Gedurende 10 dagen werden 17
ejaculaten onderzocht. Macroscopisch waren deze best. Vier ejaculaten
gaven slechte beweging te zien, bij de overige was de beweging zeer goed.
Het aantal spermiën per cc. van deze vier monsters was ook belangrijk
minder dan in de overige monsters, hoewel deze aantallen nog ruim
voldoende waren. Het gemiddelde aantal van alle monsters was 1455
millioen per cc. Het totaal aantal abnormale vormen (kleine vormen,
opgerolde en geslingerde staarten, losse koppen en afwijkende kopvorm)
was over deze vormen vrij gelijkmatig verdeeld en bedroeg 10 %. Proto-
plasmadruppels kwamen weinig voor. Naast deze vormen werden nog
85 % abnormale spermiën gevonden, waarbij geen goede kap op den kop
gevormd was. In het O.I.-inktpraeparaat was aan deze kop een onregel-
matige lichte vlek aanwezig (zie verder Tijdschrift voor Diergeneeskunde,
1946, bladz. 292).

Na drie maanden kwam de stier terug. Hij had 20 koeien gedekt zonder
eenig succes. Zes ejaculaten werden onderzocht. Het sperma was toen,
wat de „gewone" kenmerken betreft, subliem, alleen het aantal koppen
met abnormale kap was gestegen tot 86 %.

Hieronder volgen nog 2 stieren met verminderde fertiliteit.

Een stier, waarvan de dekresultaten bekend waren, gaf van April tot
December 44 drachtige koeien van 148 gedekte, het aantal dekkingen
per koe was niet bekend. Bij het onderzoek van 14 monsters sperma ge-
durende 11 dagen, bleek dat de hoeveelheid sperma gemiddeld 1,6 cc.
bedroeg en dat de beweging bij 6 monsters ontbrak of onvoldoende was.
Deze monsters bevatten minder dan 200 millioen spermiën per cc. en
wel slechts 56 millioen, terwijl het gemiddelde aantal spermiën per cc.
384 millioen bedroeg. Het aantal abnormale cellen, overheerschend
afwijkende staarten, was 18 %. Het sperma van deze stier was dus oogen-
schijnlijk van mindere kwaliteit dan dat van de tweede stier en toch
bevruchtte deze nog, al was de vruchtbaarheid sterk verminderd.

Een tweede stier gaf bij 13 gedekte koeien drie drachtige. Het betrof
hier een oude stier, die traag dekte. Gedurende tien dagen werden 13

-ocr page 634-

ejaculaten onderzocht. Drie hiervan gaven onvoldoende beweging van
de spermiën te zien, het aantal hiervan varieerde tusschen 160 en 250
millioen per cc., terwijl het totale gemiddelde 375 millioen bedroeg. Het
gemiddelde aantal abnormale was 13,6 % het hoogste 17 Het aantal
abnormale staarten overtrof het aantal losse koppen sterk. Hoewel het
aantal gevallen niet groot genoeg is voor een gerechtvaardigde conclusie,
zou men toch geneigd zijn, afwijkende staarten als minder ernstig te be-
schouwen dan losse koppen o afwijkende koppen. De waargenomen zeer
hooge percentages afwijkende vormen worden veelal veroorzaakt door de
losse koppen.

Vele monsters sperma van verscheidene geheel steriel gebleken stieren,
deden echter volgens de gegevens van het onderzoek verwachten, dat
ze tot bevruchten in staat waren. Voor een zoo juist mogelijk oordeel
over een stier is het noodig een voldoende groot aantal monsters sperma
te onderzoeken en wel in het algemeen gedurende een week twee monsters
per dag. De kwaliteit van het sperma moet vrij gelijkmatig zijn, er mogen
geen of slechts een zeer klein aantal monsters van mindere kwaliteit
tusschen voorkomen. Deze slechtere ejaculaten worden onverwacht na
een goede geloosd. Wel moet men er zich van overtuigen bij het dekken
in de gummivagina, dat de stier goed nastoot. Een langzaam minder
worden van de kwaliteit gedurende het onderzoek werd niet gezien, even-
min van de monsters op dezelfde dag opgevangen. Dus verschijnselen
van een snellere uitputting zagen wij niet. Vergelijken we de gemiddelde
gevonden waarden van de twee per dag geloosde ejaculaten van de
27 stieren, dan blijkt, dat bij 10 stieren het eerste ejaculaat het grootste
was, dat ze bij 2 gelijk waren en dat bij 15 het tweede het grootste was.
Bij 13 stieren bevatte het eerste ejaculaat het grootst aantal spermiën
en bij 14 het tweede, terwijl bij 12 van de onderzochte dieren het eerste
ejaculaat het grootste aantal abnormale cellen te zien gaf en bij 15 het
tweede. Samengaan van een grootere, gemiddelde hoeveelheid van de
ejaculaten met een groot gemiddelde van het aantal spermiën per cc.
en een lager gemiddelde aantal abnormale, werd niet gezien, hoewel
deze samenhang bij de afzonderlijke ejaculaten tijdens het onderzoek
wel werd gezien. De gemiddelde grootte van alle eerste ejaculaten per
dag van d.eze 27 stieren bedroeg 2,4 cc., van de tweede 2,8 cc., van het
aantal spermiën per cc. was het van de eerstgeloosde 572 millioen en van
de tweede 545 millioen, het totaal aantal cellen per ejaculaat bedroeg
gemiddeld resp. 1373 millioen en 1526 millioen. Het gemiddelde percentage
van de abnormale spermiën was van het eerste en tweede geloosde monster
20,8 % en 21,1 %. Wanneer men dus een aantal dagen achtereen twee
ejaculaten per dag onderzoekt is er geen verschil van beteekenis in het
gemiddelde van beide monsters. Het eerste opgevangen monster of de
twee eerste monsters na een lange rustperiode zijn echter dikwijls minder-
waardig.

Hoewel men met het onderzoek naar hoeveelheid, beweging, aantal
spermiën per cc. en het morphologisch onderzoek een behoorlijk inzicht
in de waarde van het sperma krijgt, is deze methode van onderzoek
onvoldoende om de grens tusschen goede bevruchting, te weinig bevruch-
ting en geen bevruchting scherp te stellen; het spermabeeld van een minder
-fertiele kan wel slechter schijnen dan van een geheel steriele. Andere,
betere methoden zijn hiervoor noodig. Evenmin zijn we, gelijk al eerder

-ocr page 635-

is betoogd, in staat de differentieel-diagnose tusschen hypoplasie en
degeneratie te stellen. In het algemeen hebben we bij jonge stiertjes de
meeste kans, dat we met hypoplasie te doen hebben en bij oudere met
degeneratie aansluitend aan een of ander ontstekingsproces, of aan een
deficiëntie. Toch kan dit bij jonge stiertjes ook het geval zijn. Deze ge-
gevens moet de anamnese verschaffen, die dikwijls ontbreekt. Vooral bij
koopkwesties is een juiste diagnose in verband met anticlateeren van belang;
hypoplasie is aangeboren, een degeneratief proces kan ieder oogenblik
ontstaan.

Vergelijken we de gegevens van een 6-tal stieren met uitgesproken
hypoplasie en met een degeneratief proces, dan blijkt, dat het gemiddeld
aantal per cc. bij hypoplasie lager is dan bij degeneratie, nl. resp. 250
millioen en 375 millioen. Het percentage abnormale bedroeg resp. 25 %
en 22 %. Bij degeneratie lijkt het percentage afwijkende staarten het hoogst
te zijn, bij hypoplasie het aantal abnormale koppen. Eclatant zijn deze
verschillen niet. Wel was het duidelijk, dat het aantal cellen met proto-
plasmadruppels bij hypoplasie het hoogst was.

Deze laatste groep, waarvan het sperma dus meer dan 200 millioen spermiën
per cc. bevatte, omvatte
27 stieren, waarvan het sperma dus een witte tot witgele
kleur en goede viscositeit had. Dit wees er al op, dat het aantal spermiën ruim vol-
doende was, hoewel bij herhaald onderzoek gedurende een week kon blijken, dat
de stier ejaculaten leverde met een geringer aantal spermiën, sterk beneden het gemiddelde
van het totale onderzoek. Het sperma was dan macroscopisch al van veel minder
kwaliteit (waterig). Deze ejaculaten vertoonden veel minder beweging dan de rijker
aan spermiën zijnde monsters. Dit werd bij 14 stieren aangetroffen. Bij
7 stieren
met een gelijkmatig, voldoende hoog aantal spermiën per cc. ontbrak de beweging
of was zeer onvoldoende. Bij 6 slieren werd steeds een goede beweging en een voldoende
aantal per cc. aangetroffen.

Rij 7 stieren zonder bewegende spermiën, bij 5 stieren met minderwaardige ejaculaten
tusschen de goede en bij 4 met uitsluitend goede monsters in aantal en beweging,
bedroeg het percentage abnormale spermiën meer dan 17 %, hel hoogste percentage
was 80 %. Bij enkele stieren met een laag percentage abnormale spermiën was het

TABEL III.

Meer dan 200 millioen, totaal 27 stieren.

Hoeveel-
heid

Aspect

Beweging

Abnorm,
ben. 17%

Spermien
17—80%

Opmerkingen

i—5.5«.

geel, grauwwit
en visceus

wolkv. 1 6

en 1
indiv. J
bew. \' 7—

2
i

4
6

Waterig aspect gaat
meestal samen met
kleiner aantal per cc.
en ook met hooger
aantal abnormalen.

14 X afgewis-
seld met dun-
nere monsters

wolkv. t af-
en 1 gewis-
indiv. seid
bew. \\ met —

9

5

-ocr page 636-

aantal cellen met protoplasmadruppels hoog, deze stieren waren steriel, g stieren
gaven sperma, dat in alle eigenschappen een goed gemiddelde had. De eenige afwijking
was, dat plotseling eenige minderwaardige ejaculaten werden gevonden. Een voorwaarde
voor goed sperma is dus, dat het gelijkmatig is tijdens het onderzoek, een behoorlijk
aantal monsters moet dus worden onderzocht.

Ontsteking.

Deze is te onderscheiden in een ontsteking van de testikels of van de
accessoire geslachtsklieren.

Daar van slechts enkele stieren de testikels post mortem onderzocht
zijn en de afwijkingen van het sperma bij erge mate van hypoplasie en
degeneratie eenerzijds en van chronische ontsteking anderzijds weinig
karakteristiek zijn, is het niet uitgesloten, dat bij de twee eerste vormen
nog enkele dieren voorkomen, die lijdende zijn aan een chronische orchitis;
hierbij kunnen de klinische afwijkingen maar gering zijn (wat vaster
aanvoelende ballen, soms gepaard met vergroeiing met de scrotaalwand).

Bij twee stieren werd een éénzijdige orchitis gevonden, bij een van tuber-
culeuze aard, bij de ander was de Bruc. abortus Bang de oorzaak. Het
tuberculeuze proces was chronisch. De hoeveelheid sperma bedroeg
gemiddeld cc., het was dun, waterig. Wolkvorming ontbrak geheel,
individueele beweging was weinig aanwezig. Het gemiddelde aantal
per cc. bedroeg 59 millioen en het percentage abnormale 39 °/0.

Bij de 2e stier gold het een acute orchitis rechts, veroorzaakt door
de Bruc. abortus Bang. Het sperma was dun met dikke slierten pus erin.
Beweging ontbrak geheel. Het aantal spermiën bedroeg 128 millioen en
het aantal abnormale 86 %, waarvan 80 % losse koppen. Deze cellen
zullen afkomstig zijn geweest uit de niet aangetaste testikel, die onder
invloed van de andere gedegenereerd was.

Bij twee stieren met een ontsteking van de accessoire geslachtsklieren,
waren bij één de zaadblaasjes aangetast, ze waren als harde, knobbelige
organen op de bekkenbodem te voelen. Het sperma was wit en bevatte
veel vlokjes. De hoeveelheid bedroeg gemiddeld 3 cc. De beweging varieerde
van goed tot heel slecht. Het gemiddeld aantal bedroeg 607 millioen.
Het samengaan van slechte beweging en gering aantal was hier niet
uitgesproken. Het aantal abnormale cellen was gemiddeld 11,3 %. Tusschen
de spermiën lagen veel groote, ronde cellen met groote kern. Na 1 maand
en 5 maanden werd deze stier weer onderzocht. De vlokken waren toen
bijna verdwenen, verder was het sperma hetzelfde gebleven, met dien
verstande, dat na 1 maand het aantal wat hooger was en het aantal abnor-
male lager.

Bij de tweede stier werden verdikkingen in de kop van de rechter
bijbal gevonden. Het dier reageerde niet op tbc. en Bruc. abortus Bang. De
hoeveelheid sperma bedroeg gemiddeld 2,6 cc., het was geel en bestond
uit zeer veel dikke „klonters" met heldere vloeistof ertusschen. Beweging
ontbrak of was zeer zwak. Het gemiddelde aantal per cc. was 224 millioen.
Grooter aantal en de betere beweging gingen samen. Het gemiddelde
van het aantal abnormale bedroeg 19 °/0. De klonters bestonden uit sterk
vervallen cellen, gelijkend op epitheelcellen.

Resumeerend: Een ontsteking van de testikels en dan vooral het acute proces, verraadt
zich door vlokken, enz■ in het sperma, dat zelf meestal dun en waterig is. Bij een
éénzijdige aandoening levert de andere testikel nog sperma, de beweging hiervan is

-ocr page 637-

gering of ontbreekt, het aantal is sterk verminderd, het percentage abnormale is hoog
tot zeer hoog. Bij een ontsteking van de accessoire klieren, wat zich uitte in meer
of minder groote vlokken in het sperma, werd normaal sperma gevonden, dat echter
niet in staat tot bevruchten was, waarschijnlijk door de toxiciteit van het secrelum
van deze klieren. Bij een ontsteking van de bijbal werd sperma aangetroffen met
weinig beweging, vrij normaal aantal per cc. en te hoog percentage abnormale.

Samenvatting.

Dun, waterig\' sperma bevat geen of weinig spermiën, bijna steeds minder
dan loo millioen per cc.; de beweging ontbreekt of is zeer onvoldoende.
Neemt men de moeite een morphologisch onderzoek in ie stellen, dan blijkt
het aantal abnormale spermiën verhoogd te zijn, meestal zelfs zeer hoog,
een enkele maal is het percentage beneden 17 %.

Wat dikker sperma, meestal witgeel of grauw van kleur, wijst op een
grooter aantal spermiën, de grens met normale dikte is niet scherp te
stellen, voor de beoordeeling is wat ervaring noodig. Het aantal spermiën
bedraagt van ongeveer 100 millioen tot ongeveer 200 millioen. De be-
weging is meestal beter dan bij de vorige groep, maar lang niet altijd
voldoende, het aantal abnormale spermiën is ook bijna steeds te hoog
(boven 20 %).

Voldoende dik, roomachtig sperma bevat gemiddeld meer dan 200 mil-
lioen spermiën per cc. Bij ongeveer 25 % van de steriele stieren, die dit sperma
leverden, was de beweging zeer onvoldoende, wat bijna steeds gepaard
ging met een te hoog aantal abnormale cellen. 22 % had goede beweging,
2/3 van deze laatste stieren had sperma met een te hoog aantal abnormale
zaadcellen, bij het overige derde deel was het aantal cellen met proto-
plasmadruppels te hoog. De resteerende helft geeft tusschen een aantal
goede monsters sperma plotseling slechte, dikwijls met het bloote oog
al te herkennen aan de veel mindere viscositeit en het waterige aspect.
Het aantal en de beweging van deze monsters zijn veel minder dan van
de overige; het aantal abnormale spermiën in deze monsters is ook veelal
hooger, bij 1/3 deel van deze groep was het gemiddelde percentage
boven 17 %.

Is er dus reden om aan de fertiliteit van een stier, die sperma geeft
met een macroscopisch normaal aspect, te twijfelen, dan is het noodig een
volledig onderzoek te doen van een behoorlijk aantal spermamonsters.

Een acuut ontstekingsproces van de testikels geeft dikwijls vlokken in
het sperma, evenals een ontsteking van de accessoire geslachtsklieren. In
het eerste geval is het beeld van het sperma slecht, ook bij een chronische
orchitis; in het tweede geval kan het normaal zijn.

Utrecht, Zomer 1945.

Summary.

Thin watery sperm contains no or few sperm-cells, nearly always less than 100 million
per c.c.; motion is wanting or inadequate. If one takes the trouble to make a morpholo-
gical examination, the number of abnormal sperm-cells appears to have increased,
mostly even very much so, the percentage sometimes being as much as 17%.

Somewhat thicker sperm mostly whitish yellow, points to a greater number of sperm-
cells; a hard and fast linefor normal thickness is not very well to be drawn. To give
a correct appreciation some experience is required. The number of sperm-cells amounts

-ocr page 638-

from about 100 million to about 200 million. The motion is mostly better than with
the previous group, but not nearly always sufficient, the number of abnormal cells
also being nearly always to high (over 20%).

Sufficiently thick, creamy sperm contains on an average more than 200 million cells
pro c.c. In about 25% of the bulls, yielding this sperm, the motion was highly unsatis-
factory, which was nearly always attended with an excessive number of abnormal cells.
22% had a good motion, two thirds of these bulls had sperm with too great a number
of abnormal spermatic cells; with the remaining third part the number of cells with
protoplasma-drops was too high. Among a number of good samples of sperm the re-
maining half suddenly shows bad ones, often already recognisable with the naked eye
by the much smalles viscosity and the watery aspect. The number and the motion
of these samples are much smaller than of the remaining ones; the number of abnormal
sperm-cells in the samples is also mostly higher; in one third of this group the average
percentage was over 17%. So, if there is cause to doubt the fertility of a bull giving
sperm with a macroscopically normal aspect, it will be necessary to make a thorough
examination of a decent number of sperm-samples. An acute inflammation of the
testicles often causes flakes in the sperm and an inflammation of the accessory sexual
glands. In the former case the aspect of the sperm will be bad, also with a chronic orchitis,
in the latter case it may be normal.

Naschrift.

In de Engelse literatuur uit de oorlogsjaren wordt wel als laagste aantal
spermiën per cc in fertiel sperma aangegeven 500 millioen, dus een grens
belangrijk hoger dan 200 millioen aangegeven door LAGERLOF. Het ver-
schil kan daarin liggen, dat LAGERLOF niet werkte met de gummi-vagina,
maar het sperma verzamelde uit de vagina van de koe, waardoor het verdund
kan zijn met vaginaal slijm. De grootte van de ejaculaten wijst daar echter
niet op.

Bij stieren, die sperma geven, dat ongetwijfeld goed is, zien wij ook, dat het
aantal boven 500 millioen bedraagt en meestal ver daarboven. Van de 27
stieren, die gemiddeld meer dan 200 millioen spermiën per cc gaven, waren
er 16 beneden 500 millioen en 11 er boven. Van deze 16 gaven er 3 uitsluitend
goed bewegend sperma; bij 2 van deze 3 stieren was het aantal abnormale
te hoog, dus slechts één stier bleef over met sperma, dat als enige afwijking
had een aantal beneden 500 millioen. Zes stieren gaven te weinig of geen
beweging in het sperma te zien, drie hiervan vertoonden een te hoog per-
centage abnormale De zeven overige gaven goede monsters afgewisseld door
slechtere, waarvan het aantal meer of minder dan 500 millioen kon bedragen.
Bij vijf van deze stieren was het aantal abnormale boven 17%.

We zien dus bijna steeds, dat behalve het lage aantal nog andere kenmerken
op minderwaardig zijn van het sperma wijzen.

Van de .11 stieren, die sperma gaven met meer dan 500 millioen per cc,
was er één met slecht bewegend sperma, het aantal abnormale cellen was
vrij hoog (16%). Drie gaven goed bewegend sperma, twee echter met vrij
hoog tot hoog aantal abnormale (17%—24%). De resterende zeven gaven
slechte monsters naast goede, vier hiervan gaven veel abnormale vormen.
(16—70%).\'

Ook de betekenis van het aantal abnormale spermiën wordt in twijfel
getrokken. Maar al is het zeker juist, dat dit aantal geen absolute norm is
voor de beoordeling van de kwaliteit, toch zien we in de tabelletjes van de
drie groepen, waarin het onderzochte materiaal verdeeld is naar het aantal
cellen per cc, dat er een vrij sterk samengaan is tussen een kleiner aantal
cellen en minder bewegingsvermogen en het hoger aantal abnormale cellen.

-ocr page 639-

Uit de Afdeeling Infectieziekten van het Instituut voor Parasitaire- en In-
fectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht.

(Directeur Prof. Dr. L. DE BLIECK).

POKKEN BIJ DE KALKOEN
(Voorloopige mededeeling)

door

Prof. Dr. L. DE BLIECK en Dr. JAC. JANSEN.

In November 1943 meldde collega G. Grootenhuis te Steenbergen,
dat door hem in zijn praktijk clinisch een pokkeninfectie bij kalkoenen
waargenomen was; de ziekte had sinds 10 September onder een koppel
van dertig stuks in lichte mate geheerscht. Op ons verzoek werd pokken-
materiaal van de kop en korstjes uit de neus opgezonden, in 50 % glycerine,
welk materiaal hier onderzocht werd.

Experimenteele infectie.

Het ontvangen materiaal werd fijngewreven tot een homogene suspensie
en intrafolliculair geënt (20 Sept. 1943) op de dij van een kip (no. 949),
een duif (881) en een kanarie (760); kalkoenen waren niet ter beschikking.
Bij de kanarie werd geen entreactie waargenomen, bij kip 949 en duif 881
ontwikkelde zich een sterk positieve pokkenreactie.

Proeven bij kippen.

Kip 949, die op de linker dij geënt geworden was, reageerde 25-g-\'43
reeds zeer duidelijk positief; van deze kip werd 28-g-\'43 overgeënt op de
linker dij van kip 961 en daarna van dit dier (5-io-\'43) op de kippen
968 en 969 (eveneens op de linker dij). Deze proefkippen reageerden
allen sterk positief, namelijk zoowel met follikel- als met huidzwelling;
de reactie bleef vrij lang bestaan; de kippen 968 en 969 bijvoorbeeld,
die 5 October geënt waren, reageerden op g October positief, op 11 October
was dc reactie toegenomen, op 19 October was de reactie sterk positief;
op i November was de reactie verminderd, doch de huid was nog duidelijk
verdikt. Histologisch werden bij deze huidreacties bij kippen vele Bollinger-
lichaampjes en belangrijke epitheelverdikking aangetoond.
Het kalkoen-
pokkenvirus slaat dus gemakkelijk bij kippen aan,
en geeft een reactie, welke
aan die van kippenpokken-virus doet denken.

Proeven bij duiven.

Dc reactie bij duif 881 was zeer duidelijk positief en ging gepaard
met oedeem van huid en subcutis; van deze duif werd 28-9-1943 over-
geënt op duif 887, die op gelijke wijze reageerde; van duif 887 werden
5-10-1943 de duiven 892, 893 en 894 op de linker dij geënt, op 9 October
hadden alle dieren een sterk positieve reactie; op 11 October was de huid
zeer verdikt, op 19 October was de huid blauwachtig verkleurd; op 1
November waren deze duiven genezende, no. 892 had echter nog een
verdikte huid.

Een vierde duivenpassage werd verkregen door duif 909 te enten;
aldus voortgaande werd een 8ste duivenpassage bereikt bij duif 932.

-ocr page 640-

Deze duif was 3 December geënt, na 4 dagen was een geringe reactie
merkbaar, op 8 December was de reactie zwak positief, 9 December waren
de follikels duidelijk gezwollen, 10 December was de huid dik en blauwig
verkleurd. Op 13 December werd deze duif gedood; de huid bleek aan de
binnenzijde oedemateus te zijn; histologisch werden in het verdikte epitheel
vele Bollinger-lichaampjes aangetoond. De in totaal 10 gebruikte duiven
gaven allen een dergelijke ernstige met blauwe verkleuring en oedeem
gepaard gaande reactie.
Het kalkoenpokkenvirus slaat dus gemakkelijk bij duiven
aan.

Proeven bij kanaries.

Met het oorspronkelijke materiaal werd kanarie 760 geënt, reactie werd
niet waargenomen. Kanarie 728 werd op de dij geënt met materiaal van
kip 949 en duif 887, ook deze kanarie bleef negatief. Met kanaries is daarna
niet meer geëxperimenteerd.

Onderzoek naar de verwantschap van het kalkoenpokkenvirus (K.K) met het
kippenpokken- {K), het duivenpokken- (D) en hel kanarie-musschen-vinkenvirus (M).

Voor het controleeren op virulentie van een hoeveelheid D.-virus
waren twee kippen geënt, n.1. kip 956 (24-9-1943) op de linker dij, evenzoo
kip 957, beide dieren kregen een duidelijk positieve entreactie. Een maand
later werden deze dieren op de rechter dij geënt met KK-virus. Het resultaat
van deze proef was:

PROEF I.

Reactie
1-11-43

Reactie
5" "-43

Reactie
18-11-43

Kip 956

K\'P 957
Kip 986

24-9-\'43 op /. dij D:
24"9"\'43 °P dij D:
controle

27-io-\'43 op r. dij KK
27-io-\'43 op r. dij KK
27-io-\'43 op r. dij KK

( )

( )



( )
genezen
genezen

(4) = zwak positief; = positief; ( ) = vrij sterk positief; = sterk positief

Uit deze proef blijkt, dat D en KK niet identiek zijn, immers dan had
duidelijk immuniteit van D ten opzichte van KK moeten blijken, hetwelk
echter juist niet het geval was.

De in de reeds genoemde experimenten gebruikte kippen 949, 968, 969,
986, de duiven 893, 894 en kanarie 728, werden in de proeven II, III,
IV en V onderzocht wat betreft hun immuniteit ten opzichte van het
K-, D-, M-en KK-virus; in elke proef werd behalve de te onderzoeken
proefdieren een controle geënt om de virulentie van de gebruikte smetstof
te bewijzen. De resultaten waren:

Proef II

K\'P 949

20-g-\'43 op /. dij KK:

3-11-\'43 op r.

dij K: -

K\'P 995

controle

3-11-\'43 op r.

dij K:

-ocr page 641-

Proef III

Kip 968
Duif 893
Duif 919

5-io-\'43 op /. dij KK:
5-io-\'43 op l. dij KK:
controle

3-11-\'43 op r. dij D
3-11-\'43 op
r. dij D
3-11-\'43 op
r. dij D



Proef IV

Kip 969
Duif 894
Kanarie 728
Kanarie 771

5-to-\'43 op l. dij KK:
5-io-\'43 op l. dij KK:
5-io-\'43 op l. dij KK: —
controle

3-11-\'43 op r. dij M
3-11-\'43 op
r. dij M
3-11-\'43 op
r. dij M
3-11-\'43 op
r. dij M




Proef V

Kip 986
Duif 909
Kip 996

27-io-\'43 op l. dij KK: -f
i5-io-\'43 op /. dij KK:
controle

3-11-\'43 op r. dij KK
3-11-\'43 op
r. dij KK
3-11 -\'43 op
r. dij KK

:

Een zesde proef had het volgende resultaat:

Proef VI Kip 751
j Kip 760

21-11-\'45 op kam K: -f-
controle

2o-i2-\'45 op dij KK: —
20-i2-\'45 op dij KK:

Uit de proeven II, V en VI blijkt, dat het KK-virus immunisatorische
verwantschap met het K-virus heeft; immers de met KK voorbehandelde
dieren blijken evengoed ten opzichte van K (proef II) als ten opzichte
van KK (proef V) immuun te zijn; bovendien blijkt (proef VI) dat na
het doorstaan van een K-infectie KK niet aanslaat. Voor K werd in
alle proeven een monopathogene stam gebruikt.

Het KK-virus verschilt echter (zie proef I, III en IV) van het D- en
M-virus.

Het klinische ziektebeeld.

Ons werd medegedeeld, dat de ziekte onder de dertig kalkoenen slechts
in lichte mate heerschte; van de eerste vijf aangetaste dieren waren er
slechts twee, die enkele pokjes op de huid van de kop hadden, het meeren-
deel had sterk gevulde cellae infraorbitales, een enkele had duidelijk een
beslag in de keel, het exsudaat van neus en keel was taai-slijmig. (Het is dus
mogelijk, dat het hier een menginfectie, n.1. pokken en coryza is geweest).

Behandeling.

Op ons advies — de proeven over de eigenschappen van het KK-virus
moesten toen nog \'verricht worden — werden de overige 25 dieren intra-
folliculair geënt met D-virus. Dit advies werd gegeven, omdat D zeer goed
tegen K immuniseert bij kippen en omdat het op grond van de biologische
verwantschap van de kip en de kalkoen, eenigermate waarschijnlijk kon
zijn, dat bij deze beide hoendersoorten hetzelfde virus (K) zou voorkomen.
Op grond van onze zoojuist vermelde proeven blijkt echter, dat deze

-ocr page 642-

enting vermoedelijk geen resultaten opgeleverd heeft; dit verklaart wellicht
ook de ontvangen mededeeling, dat na de enting regelmatig nog enkele
dieren ziek werden en dat er geen groot verschil viel waar te nemen tusschen
de gevallen vóór en na de vaccinatie. Wel werden bij de laatste gevallen
geen pokken aan de kop waargenomen; dit kan evenwel toeval geweest zijn,
want van de eerste 5 spontane gevallen waren er ook 3 zonder pokken
aan de kop; het ziektebeeld werd beheerscht door de overvulde cellae
infraorbitales. We hebben hierbij echter ook te denken aan coryza.

De ziekte werd door collega Grootenhuis bestreden door scheiding
van zieke en gezonde dieren en door symptomatische behandeling, die
bestond uit het flink uitdrukken van de cellae infraorbitales en het reinigen
van snavel en oogen met een slappe superoloplossing; de keel en de ge-
hemeltespleet werden gereinigd met jodiumglycerine; de dieren werden
i a 2 maal per dag op deze wijze behandeld. De kalkoenen zijn tijdens de
ziekte in het geheel niet achteruit gegaan, er is dan ook geen enkel dier
gestorven; alles bijeengenomen werd dus een goed resultaat met de be-
handeling verkregen. De vaccinatie heeft hierbij echter, gezien de uit-
komsten der verrichte experimenten, geen invloed gehad. Het bovenstaande
moge als voorbeeld dienen, dat men schijnbaar eenigszins gunstige resultaten
niet ongecontroleerd mag toeschrijven aan de vaccinatie.

Voor een zoo goed mogelijk inzicht omtrent het karakter van het KK-
virus zouden wij nog meer proeven verricht willen hebben bij kalkoenen,
kippen, duiven en kanaries, teneinde kruisgewijs de
pathogeniteits- en de
immuniteitsfactoren te onderzoeken. De kalkoenen waren voor dit doel reeds
aanwezig, doch oorlogsomstandigheden maakten het onmogelijk onze
plannen uit te voeren. Wij meenen echter over den aard van het KK-virus
reeds wel te kunnen zeggen, dat er
immunisatorisch verwantschap is met het
K-virus
(volledige wederzijdsche immuniteit). Wat de pathogeniteits-
factoren van het KK-virus betreft is er overeenkomst met een bipathogene
K-stam: vele K-stammen gedragen zich monopathogeen, m.a.w. zij slaan
wel aan bij de kip doch niet bij de duif (en ook niet bij de kanarie); men
kan echter bij de kip ook bipathogene stammen aantreffen; deze stammen
zijn in staat, behalve bij de kip, ook bij de duif pokken te verwekken;
het KK-virus dat ook bij kip en duif aanslaat, veroorzaakt bij beide
vogelsoorten, vooral bij de duif, een sterke reactie. Uit de vermelde proeven
is gebleken, dat de met D voorbehandelde kippen (proef I) na besmetting
met KK, evenals de contrólekip, een positieve reactie kregen; D immuni-
seert echter wel tegen K. Dit verschil zou misschien zijn oorzaak kunnen
hebben in virulentieverschillen tusschen K- en KK-virus; voor het overige
gedraagt het KK-virus zich echter als een bipathogene K-stam.

Samenvatting.

Bij zieke kalkoenen werd een pokkenvirus aangetoond, dat pathogeen
is voor kip en duif, doch apathogeen voor de kanarie.

Met kippenvirus werd, in tegenstelling met duivenvirus, kruisimmuniteit
tegenover kalkoenvirus aangetoond.

sümmary.

In diseased turkeys a pox virus was demonstrated, that was pathogenic for chickens
and pigeons, but not for canaries.

Cross-immunity was demonstrable with fowl-pox virus, but not with pigeon-pox virus.

-ocr page 643-

JAARVERSLAG.

Zesentwintigste Jaarverslag van den Gezondheidsdienst voor vee in Fries-
land. 1 Mei 1944—30 April 1945.

De tijdsomstandigheden hebben de werkzaamheden zeer belemmerd. Toch bedroeg
het aantal onderzoekingen nog 18.177.

De t.b.c.-bestrijding vond vrij volledig plaats voor wat de tuberculinaties betreft.
Het klinisch onderzoek geschiedde slechts ten deele. 3.6% der getuberculineerde dieren
reageerde. Het vorig jaar 5 %.

De bemoeiingen met de paratuberculose waren minder omvangrijk. Nieuwe gezichts-
punten kwamen niet naar voren.

Het schijnt, dat abortus door vibrio foetis, relatief althans, toeneemt.

De onderzoekingen over onvruchtbaarheid, die uiteraard grootendeels in de zomer-
maanden plaats konden vinden, waren niet minder talrijk dan in de voorafgaande
jaren; van 49 onderzochte stieren bleken 17 onvoldoende vruchtbaar te zijn. Duidelijk
is weer gebleken, dat de stier bij de overbrenging van de besmettelijke enzoötische
steriliteit eene belangrijke rol speelt.

Van de verschillende andere ziekten worden genoemd maagdarmstrongylose bij
jonge runderen en phosphorvergiftiging bij pinken op de kwelders.

Het onderzoek van melk op Streptococcen was belangrijk ingekrompen. Toch werden
nog 51.976 monsters onderzocht, waarvan 2,307 positief.

W. ten Hoopen.

INGEZONDEN.

In verband met de plannen, welke er bestaan tot het opleiden en aanstellen
van leken als hulpkrachten van dierenartsen, acht het Bestuur van de Dier-
geneeskundige Studenten Kring zich gedrongen zijn mening in deze bekend
te maken. Immers deze kwestie is voor de veterinaire studenten minstens
zo belangrijk als voor den dierenarts.

De praktische bezwaren van het aanstellen van leken voor verschillende
werkzaamheden in de praktijk heeft de heer C. TENHAEFF in zijn artikel
in het T. v. D. van April j.1. van alle zijden uitvoerig belicht.

Wij sluiten ons bij de woorden van den heer TENHAEFF aan, behoudens
de financiële regeling, welke hij voor de assistentie voorstelt en willen er
nog het volgende aan toevoegen. Wij zijn van oordeel, dat het honorarium,
dat de heer TENHAEFF voorstelt (minstens de helft van de opbrengst van
de werkzaamheden door den assistent per dag verricht) tot excessen zal
leiden, temeer waar het veelal jongerejaars assistenten betreft. Er zullen
gevallen voorgekomen zijn, waarbij studenten deze „zwarte prijzen" hebben
durven vragen, doch het Bestuur staat hier zeer afwijzend tegenover, wetende,
dat het de mening van het merendeel zijner leden vertolkt. Wij kunnen geen
vaste normen aangeven, doch hopen, dat door onderling overleg van dieren-
arts en student het honorarium op een redelijk peil zal blijven.

Wij zijn doordrongen van de moeilijkheden, waarmee de dierenartsen
momenteel te kampen hebben, doch wij moeten stelling nemen tegen
jf\\oge.
lijke plannen, welke de toekomst van de studenten in gevaar dreigen te
brengen. Met grote bezorgdheid ziet het Bestuur de toekomst tegemoet,
omdat, wanneer lekenhulp ingevoerd wordt, de zo gehate kwakzalverij één
van de onvermijdelijke consequenties zal zijn. Immers wanneer de kwak-
zalverij, die sedert jaren met moeite bestreden is en nog wordt bestreden,
de gelegenheid wordt gegeven de kop op te steken, zal het nog meer moeite
kosten om haar opnieuw terug te dringen.

-ocr page 644-

Zo wacht de ruim 200 eerstejaars, die momenteel bij de Faculteit voor Vee-
artsenijkunde zijn ingeschreven een moeilijke en langdurige strijd, wanneer
ze eenmaal afgestudeerd zullen zijn.

Juist in deze tijd van hoogconjunctuur in de praktijk is de vraag naar
lekenhulp groot, maar er zal ongetwijfeld een andere tijd komen, waarin
de dierenarts de werkzaamheden, waarvoor leken aangesteld zullen worden,
terdege nodig zal hebben, om zijn inkomsten aan te vullen.

Wat moet er dan met de leken gebeuren, die dan opgeleid zijn? Bovendien
waar moet de lekenhulpkracht van bestaan in de tijd van het jaar, dat er
geen werkzaamheden voor hem zijn? Wordt hiermede niet de kwakzalverij
in de hand gewerkt?

Het aanstellen van leken betekent een verzwakking van de eigen gelederen
en het zal, wanneer er weer een normale tijd aanbreekt, den afgestudeerde
voor grote problemen stellen zich een behoorlijk bestaan te verschaffen.

Door de gedwongen sluiting van de Universiteit als noodlottig gevolg van
de oorlog, is er een storing gekomen in het evenwicht tussen vacante plaatsen
en assistentie enerzijds en afgestudeerden anderzijds. Daarbij komen nog de
diverse moeilijkheden, zoals het probleem van de vervoermoeilijkheden en
de uitbreiding van de Gezondheidsdiensten. Dit zijn echter moeilijkheden
van tijdelijke aard, want wij zijn van oordeel, dat de Faculteit in de loop
van 5 jaar voldoende krachten zal kunnen leveren om hierin te voorzien.

Het aanstellen van leken kan het beste vergeleken worden, zoals één
onzer leden opmerkte, met de invoer van Canadese paarden.

De studenten zijn van de ernst dezer zaak doordrongen en hun streven is
erop gericht te helpen, waar geholpen kan worden.

Het spreekt vanzelf, dat de animo onder het hoogste studiejaar het ge-
ringste is, daar deze studenten liefst zo spoedig mogelijk willen afstuderen.
De quantiteit moet echter gezocht worden in de lagere studiejaren en hiervan
zijn de studenten bereid een zekere tijd gedurende de vacanties te gaan
assisteren.

Medio Maart heeft zelfs een 100-tal studenten zich beschikbaar gesteld
om te gaan assisteren bij de t.b.c.-bestrijding en mond- en klauwzeerentingen.

Wij menen de kwestie van assistentie tot oplossing te kunnen .,brengen,
wanneer de dierenartsen, die hulp nodig hebben, dit, onder vermelding van
de minimum duur, waarvoor zij assistentie behoeven, zo spoedig mogelijk
bij den Directeur van het Bureau voor Plaatsvervanging opgeven. Ook de
dierenartsen, die door onderlinge afspraak met studenten zich elk jaar
hulp verschaften, liefst onder vermelding van de naam van den student.
Zodoende krijgen wij tijdig een overzicht van de vraag naar hulpkrachten,
waarnaar wij de assistentie kunnen regelen.

Wanneer dan in de loop der jaren het aantal dierenartsen zal toenemen
en er een tijd van mindere welvaart voor de praktijk mocht aanbreken,
zullen zij nooit met een ballast van leken zitten.

Wij hopen, dat vele dierenartsen onze mening zullen delen, zodat niet
besloten zal worden tot het opleiden van lekenhulpkrachten, een stap, welke
verstrekkende consequenties met zich mede zal brengen.

Namens het Bestuur
W. J. NIJHOF

D.S.K.h.t. Ab actis.

-ocr page 645-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Bureau voor Plaatsvervanging1.

Om maar aanstonds met het doel van deze mededeling te beginnen —
de kansen op een waarnemer voor de praktijk zullen in de eerstkomende
maanden nog minimaal zijn. Dit is geen prettig vooruitzicht voor de practici,
die na jaren lang zonder onderbreking in hun praktijk gezwoegd te hebben
deze zomer eens van een welverdiende vacantie wilden genieten.

De directeur van het Bureau voor Plaatsvervanging heeft wellicht beter
dan wie ook een kijk op vraag en aanbod op de veterinaire arbeidsmarkt.
En die is in de laatste drie jaar wel heel erg verschoven naar de vraag, die
het aanbod verre overtreft. Kon ik mij vóór die tijd steeds laten leiden door
het beginsel dat een collega, die om een vervanger vroeg, de voor zijn prak-
tijk geschiktste vervanger moest hebben, sedert een jaar of drie is daarin
grondige verandering gekomen. Vaak had ik dan ook het gevoel, dat de
goedwillende boer in de achter ons liggende hongerjaren moet hebben gehad
als hij aan de grote schare voedselzoekers altijd weer „uitverkocht" moest
zeggen.

De oorzaak van dit permanent tekort aan plaatsvervangers hoeft niet ver
te worden gezocht. De universiteit heeft gedurende hare sluiting van Mei
1943 tot 24 September 1945 geen dierenartsen meer afgeleverd. En daarna
hebben nog pas enkele jongelui hun diploma behaald. Deze stilstand in de
productie heeft zich dus des te meer doen gevoelen, naarmate de vraag
naar vervangers en vooral naar assistenten groter is geworden in deze jaren
van hoogconjunctuur in de praktijk.

Pijnlijk werd dit tekort gevoeld wanneer ook ten behoeve van een door
ziekte of ongeval getroffen collega vaak geen vervanger beschikbaar was.
Nadat in de eerste maanden na de sluiting der universiteit voor de meeste
ondergedoken studenten oppassen het parool was, ging na het verkrijgen
van veilige papieren de een na de andere ouderejaars assisteren in de prak-
tijk, maar natuurlijk alleen op die plaatsen waar het milieu zo veilig moge-
lijk was en de kansen op razzia\'s of ongewenste activiteit van landwacht
of onbetrouwbare politie minimaal leken. Op die wijze deed menigeen reeds
een tijd lang praktijkervaring op, die vroeger na het behalen van het dieren-
artsdiploma werd verkregen. Om redenen van veiligheid kon deze catagorie
van waarnemers echter maar niet onbeperkt door ons land worden verplaatst ;
ondanks de genomen voorzorgen heeft meer dan een student tijdens het
waarnemen of assisteren zijn vrijheid verloren en kennis gemaakt met ge-
vangenis of concentratiekamp.

Het aantal afgestudeerde vervangers was nihil of minimaal; een enkele
ondergedoken collega kwam onder een pseudoniem deze gelederen verster-
ken. De praktijkdrukte nam steeds toe, de tuberculosebestrijding breidde
zich uit, de vervoermiddelen werden slechter, onbruikbaar of ,,gevorderd",
zodat de vraag naar assistenten vooral gedurende de staltijd een nooit
gekende omvang aannam. Het grootste tekort ontstond in de afgelopen
winter. Menig collega trachtte zich tijdig te verzekeren van hulp om het
tuberculose-onderzoek zo serieus mogelijk te kunnen verrichten, groter dan
ooit was het aantal motorongevallen door het rijden op gladde, meer dan
versleten banden en omdat menig collega, die eertijds in het bezit van een
auto was, het voortaan op de motor moest doen. Het grootste tekort was in
het begin van de winter toen op een moment voor 8 zieke of door een ongeval
getroffen collega\'s geen vervanger beschikbaar was en aan 62 aanvragen
om assistentie niet kon worden voldaan. Deze aanvragen om assistentie
strekten zich uit van 3 weken tot een permanente assistent; het gemiddelde
was ongeveer 6 tot 8 weken. De assistentie gold meestal het tuberculose-

-ocr page 646-

onderzoek, maar ook wel de mond- en klauwzeerbestrijding, het pullorum-
onderzoek of de algemene practijk.

Stelde de Maatschappij zich eertijds op het standpunt alleen bemiddeling
te verlenen tot het verkrijgen van een afgestudeerde waarnemer of assistent,
aan die eis kan al lang niet meer worden voldaan. Over enkele maanden zal
het aantal afgestudeerden weer een stijging ondergaan en op een hoger plan
komen. En over enkele jaren, wanneer de rijk bevolkte lagere studiejaren
aan onze faculteit hogere studiejaren zullen zijn geworden, zal de productie
nog groter worden en vraag en aanbod zullen elkaar weer kruisen in tegen-
gestelde zin als drie jaar geleden.

Onder de studenten der hoogste studiejaren is weinig animo om te gaan
vervangen of assisteren; na de 2% jarige onderbreking hunner studie kennen
ze maar één doel — het eerstvolgende tentamen of examen, dat hun de eind-
streep dichterbij brengt. Begrijpelijk is dan ook dat menigeen de studie
slechts tijdelijk laat varen ten behoeve van die collega, aan wien hij zich
verplicht voelt omdat hij er tijdens zijn onderduiktijd een veilig onderdak
vond. Het „nieuwtje" van de waarneming trekt ook niet; vrijwel allen hebben
reeds ruime practijkervaring.

Toen in de afgelopen winter het grote tekort aan assistentie permanent
dreigde te worden gedurende de hele stalperiode heeft een tweetal studie-
jaren zich en bloc beschikbaar gesteld voor de practijkhulp. Voor de komende
winter zal deze hulp doeltreffender kunnen worden georganiseerd als de
bereidverklaring om te gaan helpen tijdiger bekend is en ook omdat alle
hulpkrachten in de afgelopen winter reeds practische ervaring hebben op-
gedaan.

Wanneer op deze wijze aanstaande collega\'s worden ingeschakeld als prac-
tische hulpkrachten voor het massawerk hoeft men ook nog niet tot de hache-
lijke stap te besluiten tot het opleiden van leken-hulpkrachen voor werk-
zaamheden, waarvan thans nog niet met zekerheid vaststaat dat zij niet door
de dierenartsen kunnen worden verricht, wanneer na deze tijden van hoog-
conjunctuur in de practijk ook eens tijden van een mindere conjunctuur
mochten komen en dan in jaren, waarin het aantal dierenartsen aanzienlijk
zal zijn toegenomen.

De Directeur van het Bureau voor Plaatsvervanging

J. H. TEN THIJE

REFERATEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Infectie van vleeschvergiftigingsbacillen bij runderen.

Door Sörensen *) worden een tweetal epidemieën beschreven. De eerste kwam
voor in een bedrijf van 166 runderen, waarbij bij een in noodgeslacht kalf Gärtner-
bacillen werden aangetoond. Het gcheele bedrijf, bestaande uit 72 runderen, 2 stieren
en 92 vaarzen en kalveren, vertoonde klinisch, uitgezonderd 3 kalveren, geen enteritis-
verschijnselen. Op grond van de bacteriologische en serologische onderzoekingen werden
een kalf en 2 runderen als bacteriedragers en „dauerausscheider" gevonden. Deze 3
dieren werden opgeruimd. Het bacteriologisch vleeschonderzoek gaf in alle drie gevallen
vleeschvergiftigingsbacillen als resultaat; welke zelfs bij een rund in het uierweefsel
en in de urinewegen konden worden aangetoond. Het kalf en de beide runderen bleken
bij de sectie een
miltzwelling te hebben.

>) Sörensen: Fleischvergifterinfektionen. (T. Rundschau, 1942, pg. 113).

-ocr page 647-

Een tweede epidemie kwam voor in een bedrijf van 58 runderen. Hier werden bij
een in nood geslachte koe Breslaubacteriën aangetroffen.
Sörensen wijst er op, dat bij
een Gartnerinfectie het faeces- en bloedonderzoek een juist inzicht kunnen geven
omtrent de verspreiding van de infectie onder de dieren, maar dat deze methoden
daarentegen bij een Breslauinfectie voor het vinden van „Dauerausscheider" niet bruik-
baar zijn.

Pluimvee en eieren als oorzaak van levensmiddelenvergiftigingen in de
laatste 20 jaren.

In de jaren 1929—1938 kwamen, op grond van ambtelijke berichten van het Reichs-
gesundheitsamt, volgens de opgave van
Schalk 1) 61 levensmiddelenvergiftigings-
gevallen, met 325 ziektegevallen en 5 sterfgevallen, tengevolge van bacterieel besmet
gevogeltevlecsch (in het bijzonder van ganzen en eenden) voor. In 48 van deze gevallen
werden vleeschvergiftigers als ziekmakende bacteriën gevonden.

Breslaubacteriën waren in 78,2 % en Gartnerbacillen in 9,1% aanwezig. De berichten
vermelden uit de jaren 1933—1938 verder nog 175 door eieren veroorzaakte vergiftigings-
gevallen, met 1244 ziektegevallen en 21 sterfgevallen. Meestal waren het eendeneieren;
slechts in 9 gevallen kippeneieren. In 145 gevallen kon de veroorzaker worden vast-
gesteld (63,5% Breslaubacteriën en 36,5% Gartnerbacillen). In zijn dissertatie geeft
Schalk verder nog maatregelen aan ter voorkoming en beperking van zulke epidemieën.

De neutraalrood-vetproef voor het aantoonen van ransigheid bij reuzel
en spek.

Schönberg 2) beveelt als snel uit te voeren methode voor het vaststellen van een
beginnende ransigheid van vetten, vooral van reuzel en spek, aan de neutraalrood-
vetproef. Hiervoor heeft men noodig een met gewoon leidingwater gemaakte oplossing
van neutraalrood van 1 op 10.000. Met deze oplossing wordt een hazelnootgroot stukje
van het te onderzoeken vet in een bakje of porceleinschaaltje overgoten en goed vermengd.
Deugdelijk vet geeft een zwak groen-gelige kleur. Oud vet een geel-bruinachtige kleur,
beginnende ransigheid geeft een roodachtige verkleuring, sterke ransigheid zelfs rood,
eventueel roodviolet.

de Gr.

Het gehalte aan tuberkelbacillen van vleesch en de beoordeeling van tuber-
culeuze slachtdieren.

Van 100 gevallen van algemcene tuberculose werden doorKELLER3) bij 19 gevallen
in de muskulatuur tuberkelbacillen aangetoond.

Verdeeld over de verschillende pathologisch-anatomische gevallen kreeg men het
volgende:

a. Van 29 gevallen van miliair-tuberculose waren 7 gevallen positief, of 24%.

b. Onder 50 gevallen van versche tuberculeuze verkazing waren 10 positieve gevallen
of 20 %.

c. Van 16 gevallen van chronische generalisatie waren 2 gevallen positief of 13 %.

d. Van 5 gevallen van chronische, geïsoleerde orgaantuberculose waren geen positieve
gevallen, of O %.

Dit resultaat kan in het kort worden samengevat in de conclusie, dat bij elke soort
van generalisatie
tuberkelbacillen in de muskulatuur van slachtdieren kunnen worden
aangetroffen, hoewel hierbij een zekere afname in de frequentie is aan te toonen. De

1 J) A. Schalk: Geflügel und Eier als Ursache bakterieller Lebensmittelvergiftungen in den
letzten 20 Jahren.
(Diss. Hannover, 1941).

2 ) Schönberg : Die Neutralrot-Fettprobe als Vorprüfung von Schmalz und Speck auf beginnende
und fortgeschrittene Ranzigkeit.
(Z. f. Fl. u. Milchhyg. 1943, pg. 61).

3 8) Keller: Tuberkelbakteriengehalt des Fleisches und Beurteilung tuberkulöser Schlachttiere
(Z. f. Fl. u. Milchhyg., Jg. 54, 1943, pg. 31).

-ocr page 648-

meeste positieve gevallen zag men bij miliaire tuberculose. In al deze gevallen betrof
het een miliair-tuberculose in aansluiting aan acute, verkazende, duidelijk progressieve
tuberculosevormen. Merkwaardig is het intusschen, dat de versch-verkazende vormen
op zich zelf slechts weinig achterblijven bij die gevallen, waarbij gelijktijdig een miliair-
tuberculose van longen en nieren werd vastgesteld.

Van belang is ook de 13%, onder c) vermeld. In verband met dit cijfer gaan Keller
met Cohrs mede in de opvatting, dat dikwijls overgangsvormen worden waargenomen
tusschen
b. en c-, zoodat de rangschikking der gevallen tot een van de bovengenoemde
groepen niet al te zeker is en derhalve onjuist kan zijn. Vooral is dit het geval bij de
gevallen van chronische generalisatie, waar de tuberculeuze verkazingen een groote
uitgebreidheid hebben gekregen.

Om de bij chronisch generalisatie in de bloedbaan gekomen tuberkelbacillen een
mindere resistentie te geven, daarvoor is geen reden. Wel is bewezen, dat volgens boven-
staande onderzoekingen, bij de versch-verkazende, snel om zich heen grijpende tuber-
culosevormen (al of niet gecombineerd met miliaire tuberkels in longen en nieren,
of in een van deze organen) vaker tuberkelbacillen in het vleesch worden waargenomen
(ongeveer 2 maal zoo vaak) dan bij de chronische generalisatie.

Keller ging nu na de juistheid van de voorschriften van de Vleeschkeuringswet,
door de 100 bovengenoemde gevallen te beoordeelen volgens deze voorschriften. Onder
32 goedgekeurde gevallen waren 3 tuberkelbacillen houdend, of 10 %. Onder 38 minder-
waardig beoordeelde gevallen waren 9 bacillen houdend, of 24%, en onder de 29
voorwaardelijk goedgekeurde gevallen waren 7 bacteriën houdend, of 24 %. Uit deze
gegevens kan geconcludeerd worden, dat het tegenwoordig in Duitschland, aan de
hand van de gegeven voorschriften, niet mogelijk is het tuberkelbacillen bevattende
vleesch van het tuberculose vrije vleesch te scheiden.

De tot de 32 goedgekeurde gevallen behoorende 3 gevallen met tuberkelbacillen
houdend vleesch betroffen versch verkazende tuberculosevormen, met een slechts geringe
uitgebreidheid van de verkaasde gedeelten. Daar geen miliair tuberculose aanwezig was,
waren deze gevallen niet voorwaardelijk goedgekeurd.

Wat betreft het verband tusschen de temperatuurverhooging bij het leven en het
bacteriegehalte van het vleesch kan het volgende worden opgemerkt: bij 3onoodslach-
tingen van runderen werd de temperatuur gemeten. Bij 10 dieren werd een temperatuur
van 39.5—41,2 gevonden. Bij deze dieren waren 3 runderen met bacteriehoudend
vleesch, of 33 %.

Een verhoogde temperatuur geeft, als men andere ziekten kan uitsluiten, een aan-
wijzing omtrent de mate van uitgebreidheid van het tuberculeuze proces en ook over
het aanwezig zijn van een tuberculeuze bacteriaemie.

Over het vraagstuk der z.g. versche bloedinfectie en de beteekenis van
uitgebreide tuberculose voor de vleeschkeuring.

In de nieuwe voorschriften van de vleeschkeuringswet in Duitschland worden de acuut
verkazende tuberculosevormen eerst dan als gevaarlijk beschouwd, als het tot de vorming
komt van miliaire tuberkels, vooral in longen en nieren. Daar nu een zekere incubatie-
tijd moet verloopen tusschen het moment van de infectie en het zichtbaar worden
van deze reactieve veranderingen, gaat
Pai.laske *) met het voorstel van Cohrs mede,
deze acuut verkazende vormen, zonder zichtbare miliaire tuberkels in de organen,
zonder meer met het begrip van de versche bloedinfectie te identificeeren. Den dieren-
artsen moet men daartoe de pathologisch-anatomische beelden bijbrengen. Voor dit
doel worden cursussen aan de slachthuizen voorgesteld.

Bij het beoordeelen van gevallen van tuberculose met groote uitgebreidheid wordt,
volgens de nieuwere bepalingen, een milder standpunt ingenomen. Hierbij kunnen
echter ook versche, acute verkazingen optreden, waarbij het gevaar bestaat, dat bij
het ontbreken van miliaire tuberkels in de organen, het vleesch wordt goedgekeurd.

\') G. Pallaske: Zur Frage der sog. frischen Blutinfektion und der fleischhygienischen Bedeutung
der Tuberkulose mit groszer Ausdehnung.
(Z. f. Fl. u. Milchhyg., Jg. 53, 1943, pg- 161).

-ocr page 649-

Er wordt daarom voorgeslagen er speciaal de aandacht op te vestigen, dat men in
gevallen van tuberculose met groote uitgebreidheid op anatomische verschijnselen
van een versche bloedinfectie, d.w.z. op versche, acute verkazingen, op versche aan-
doeningen van de lymphklieren of op miliaire tuberkels moet letten en het vleesch
dienovereenkomstig moet worden beoordeeld.

Praktische ervaringen met de nitracinegeelindicator bij de beoordeeling
van vleesch.

Zoowel bij het onderzoek van vleeschmonsters, in verband met een bacteriologisch
vleeschonderzoek als bij de eindbeslissing van de slachtdieren bleek de nitracinegeel-
indicator, volgens
Michalka \') een waardevol middel. Met een stijgende pH-waarde
was steeds een verhooging van het kiemgehalte waar te nemen.

Een uitzondering vormde het paardevleesch, waar bij een normale zuurgraad toch
een hooger bacteriegehalte aanwezig kan zijn. Het resultaat van het bacteriologisch
vleeschonderzoek is daarom steeds mede in aanmerking te nemen. Als grenswaarde
geeft
Michalka een pH van 6,3 aan, waarbij een begin van bederf valt waar te nemen.

de Gr.

\') J. Michalka: Praktische Erfahrungen mit dem Nitrazingelbindikator bei der Fleischbeur-
teilung.
(Z. f. Fl. u. Milchhyg., Jg. 53, 1943, pg. 154).

-ocr page 650-

(De cijfers vóór de haakjes duiden het aantal dieren aan, die tusschen de haakjes het aantal eigenaren, onder wier vee de

ziekte werd geconstateerd)

PROVINCIES

Mond- en klauwz.
bij herkauwende
dieren en varkens

Schurft (sarcoptes- en
dermatocoptes-) bij de
eenhoevige dieren en
schapen

Rotkreupel bij
schapen

Miltvuur bij
alle vee

Varkenspest

Aantal
besmette
boerde-
rijen

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Aantal
besmette
dieren

Daarvan
nieuw

Groningen............

Friesland.............

Drenthe .............

Overijssel ............

Gelderland...........

Utrecht ............

Noord-Holland .......

Zuid-Holland.........

Zeeland..............

Noord-Brabant........

Limburg.............

(70
(80)

(90
(48)
(M7)
(42)

(\'59)
(236)
(29)
(244)

(77)

f25)

(30)

(42)
(\'7)
(66)
(4\'j
(32)
(92)

(15)
(98)

(26)

2020 (218)

3737 (398)
1012 (i68)a)
1651 (413)0)
2751 (545)Ö)
1062 (i22)a)
1212 (89)0)
1306 (118)

639 (96)
3 (0

619 (58)
4\'9 (70
89 (23)

158 (54)
35° (73)
140 (21)
189 (10)

109 (15)

35 (6)

\'33 (10)
237 (33)
743 (\'47)
\'054 (\'9\')
1014 (149)
306 (28)
1633 (61)

270 (15)

\'92 (9)
3 (\')

16 (I)
23 (3)
\'8 (8)

\'3 (3)
10 (4)

69 (2)
6 (1)

3 (\')

5(2)

5(2)

6 (1)

6 (6)

Het Rijk.............

("94)

(484)

\'5393 (2168)

2180 (331)

5585 (644)

\'58 (23)

5(2)

5(2)

6 (i)

6 (1)

a) Bij het paard: Drenthe: 3 (3); Overijssel: 12 (8); Gelderland: 14 (g); Utrecht: 3 (3); Noord-Holland: 13 (6);

\' A.C.B.

-ocr page 651-

INTOXICATIE-VERSCHIJNSELEN BIJ ENKELE PAARDEN,
VERMOEDELIJK TENGEVOLGE VAN LUCERNE-KLAVER.

door

D. D. BAKKER

Hoofd van de Veterinaire afdeeling voor den Noordoostelijken Polder.

Een niet alledaagsch ziektebeeld trof ik in de zomermaanden van 1943
bij enkele paarden in den Noordoostpolder aan.

In het najaar 1942 had zich een min of meer onbekend ziektebeeld in
den Polder geopenbaard, waarvan de hoofdsymptomen waren een stoma-
titis en anaemie.

De paarden werden toen uitsluitend gevoederd met haver en in den
Polder gewonnen hooi van Westerwoldsch raaigras. In het voorjaar 1943
zijn de paarden voor het eerst in de Lucerne (Medicago sativa) gekomen.
Aanvankelijk gaf deze weidegang weinig bezwaren, behalve een aantal
vrij lichte koliekgevallen. Toen de dieren echter aan deze voeding gewend
waren, voldeed zij goed. Daarnaast kregen de paarden, die geregeld
arbeid verrichtten, een ha verrantsoen.

In Juni en volgende maanden deden zich echter enkele ziektegevallen
voor, die waarschijnlijk aan intoxicatie t.g.v. lucerne zijn toe te schrijven.
Een beschrijving van deze ziektebeelden laat ik hier volgen:

1. Een normaal paard van Belgisch type in goede conditie.
Voordien geen klachten gehad.

Paard No. 21. 5-6-\'43. Status praesens:

P. 48, T. 38, slijmvliezen en lymphklieren normaal. Suf en drukt met
den kop tegen den muur. De gang is goed, doch het gezichtsvermogen
schijnt beperkt. Oogstelreflcxen zijn normaal.

Voorloopige diagnose is kolder. Het dier wordt in een donkere, aparte
box gezet. Enkele uren later krijgt het dier een excitatie-aanval,
waarbij het met den kop tegen den muur slaat en enkele malen omvalt.
Bij mijn aankomst is deze aanval weer over, maar de gang is nu
slingerend geworden en het dier loopt bijna blindelings tegen muren
of voorwerpen op. Daar de toestand veel slechter is dan \'s morgens
is het dier op transport gesteld naar het abattoir. Onderweg maakte
een hernieuwde excitatie-aanval het gewenscht om het dier dood te
schieten. Sectie leverde geen bijzonderheden op. De voeding had
bestaan uit lucerne en haver.

2. Normaal paard van Belgisch type in goede conditie. Paard No. 63.
ii-6-\'43. Uit de anamnese blijkt, dat dit paard gisteren minder eetlust
heeft gehad, doch normaal heeft gewerkt. Hedenmorgen trof men het
dier in de weide (lucerne) aan met slingerenden gang. Een prikkeldraad-
afgrenzing werd niet waargenomen. Toen het dier op stal kwam, ging
het direct met de kin in de krib steunen en met het voorhoofd vooruit
dringen. Status praesens: P. 64, T. 38,3. De ademhaling is frequent
en snuivend. Sterk zweeten. Een poging om een aderlating te verrichten
mislukte, daar het dier voortdurend dreigde te vallen. Bij los laten

-ocr page 652-

loopen slingert het dier over het erf, totdat een weerstand wordt onder-
vonden in den vorm van een mestvaalt. Direct wordt weer de houding
aangenomen, alsof de kop ergens doorheen gedrukt moet worden.
Daar het dier ongelukken kon veroorzaken, werd het ter plaatse
doodgeschoten. Bij sectie werden geen bijzonderheden aangetroffen.

3. Normaal paard van Belgisch type in goede conditie.

Paard No. 86. 3i"7"\'43- Anamnese: Tot heden geen klachten over
gehad. De weidevoeding heeft bestaan uit lucerne. Status praesens:
P.
64, T. 38,4. Sterk zweeten. Boor bewegingen met den kop. Bovendien
kan het dier het linker achterbeen niet gebruiken (paralytisch). Exci-
tatie-aanvallen zijn niet aanwezig.

Getracht is dit dier te behandelen. Een aderlating is verricht en een
intraveneuze injectie van CaCl2
25 en MgCl2 15 in 300 Aqua dest. is
gegeven, \'s Avonds werden de verschijnselen erger (excitatie-aanvallen,
niet meer kunnen opstaan), terwijl \'s morgens vroeg, toen het dier
dreigde te sterven, het door halssnede is gedood. Wegens onvoldoende
uitbloeding is het dier afgekeurd. Sectie gaf geen afwijkende beelden
te zien.

4. Normaal paard van Belgisch type in goede conditie.

Paard No. 22. 3-8-\'43. Anamnese: Gisteren weinig gegeten, doch
normaal gewerkt. Twee dagen tevoren was het dier overgeplaatst van
een bedrijf, waar de weidevoeding bestond uit gemaaide lucerne.
Hedenmorgen vond men het dier in een drainagegreppel liggen. Nadat
het dier overeind was geholpen, had het een slingerenden gang en ging
op stal direct met het voorhoofd tegen den muur drukken.
Status praesens: P.
50, T. 38,0. Het dier zweette vrij erg, doch dit is
nu weer over. Overigens is het dier vrij rustig en is het behandeld
met een CaMg-injectie. \'s Avonds verergerde de toestand vrij snel
en is het dier in nood geslacht. Bij dit verloop werd nog opgemerkt,
dat de boorbewegingen aanvalsgewijs optraden. Sectie leverde geen
bijzonderheden op.

5. Normaal Belgisch paard in matige conditie.

Paard No. 34. 23-8-\'43. Anamnese: De laatste weken heeft het dier
in de lucerne geloopen. Op
20-8 is dit paard overgeplaatst en heeft
het op
21-8 den geheelen dag lucerne gemaaid. Op 22-8 (Zondag)
in een weide geloopen waar geen lucerne was gezaaid. Op
23-8 trof
men het paard in de weide aan, terwijl veel schuimend speeksel uit
den mond vloeide. Een paardenknecht werd vrij onverwachts gebeten,
iets wat dit dier nog nooit had gedaan.

Status praesens: P. 52, T. 37,8. Ademhaling is normaal. Mondslijmvlies
van onder- en bovenlip is paarsblauw en vertoont hier en daar exco-
riaties. Foetor ex ore. Neusslijmvlies iets geel van tint. Oogslijmvliezen
zijn sterk icterisch. Iets muceuze secretie uit de oogen. Geen eetlust.
Borborygmi zijn niet te vernemen. Het dier maakt een suffen indruk
en leunt iets met den kop tegen den muur.

Diagnose: Lucerne-intoxicatie. De therapie bestond uit aderlating
(rb 61.), intraveneuze infusie van
30 g MgCl2 in 250 Aqua dest. en
ingeven met de neussonde van
500 g Sulfas natric. exsicc. in 5 liter

-ocr page 653-

water. Verder mocht geen voeding verstrekt worden. Alleen drinken
was toegestaan.

Tijdens de behandeling begon het dier sterk te zweeten en liet zich
op het laatst op de voorknieën vallen, uit welke houding het eerst
na eenige inspanning op kon staan.

Des namiddags was de toestand nog dezelfde, erg suf, zweeten, terwijl
de pols was opgeloopen tot 72.

24-8. Aanmerkelijk beter. Veel opgewekter. Defaecatie. Eetlust.
P. 48, T. 37,6. Transpiratie is opgehouden. Oogslijmvliezen zijn nog
sterk icterisch. Het dier krijgt iets hooi (geen lucerne-hooi).

25-8. Het paard is buiten mijn voorkennis vervoerd en staat nu een
uur op stal. P. 78, T. 37,8, A. 48. Slijmvliezen icterisch. Het dier
maakt een suffen en vermoeiden indruk.

26-8. Toestand weer beter. P. 52. Icterischc slijmvliezen. In den mond
litteekenvorming van groote excoriaties op onder- en bovenlip. Bili-
rubinegehalte bloedserum: 125 mg-1 serum.

27-8. P. 48. Icterische slijmvliezen. Zeer dorstig. Eetlust is matig.
Paard is erg dun.

28-8. P. 44. Slijmvliezen veel minder icterisch. Eetlust is beter. Het
dier krijgt nu hooi ad libitum en 3 kg paardenkoekjes.

30-8. Slijmvliezen nog iets geel. Goede eetlust.

31-8. P. 48, T. 36,9. Slijmvliezen nog iets icterisch. Mond geneest
goed. Eetlust is goed en het dier heeft weer een goed gevulden buik.
Bilirubine-gehalte direct: 40 mg/1 serum.

indirect: 37 „

2-9. P. 40. Slijmvliezen bijna normaal van kleur. Overigens geen
afwijkingen.

4-9. P. 40, T. 36,8. Slijmvliezen normaal. Weidegang. Het dier is
tijdens de ziekte erg vermagerd.
6-9. Geen bijzonderheden.

17-9. Slijmvliezen weer iets icterisch. Overigens geen afwijkingen.
Het dier wordt nu voor lichte werkzaamheden gebruikt. De conditie
is nog niet voldoende. Hierna heeft het dier vrij normaal transportwerk
verricht, zonder dat zich bijzonderheden voordeden. Op 4-11 kwam
het dier voor behandeling van een lichte hoefbevangenheid op den
ziekenstal. Na een week werd het als hersteld ontslagen. Op 2-2-\'44
stierf het dier tengevolge van een koliekaanval. Op 17-1-\'44 was nog
een bilirubine-bepaling verricht, die een iets te hooge waarde aangaf,
nl. indirect 2,46 E is 13,3 mg/1 serum.

Prof. Schornagel berichtte mij, dat de lever het beeld vertoonde
van een „niet hevige, doch wel duidelijke chronische stuwing; hierdoor
kan het bilirubine-gehalte verhoogd zijn. Overigens bevatte de lever
nogal wat bloedpigment."

Ten slotte valt te vermelden, dat dit paard na de ziekte altijd een
kribbig dier is gebleven.

. Normaal Belgisch paard in goede conditie.

Paard No. 218. io-8-\'43. Anamnese: Gisteren geen eetlust en geen
defaecatie, overigens geen opmerkingen. De voeding bestaat uit: 3 kg
grasmeel, 5 kg paardenkoekjes, 3 kg haver en gemaaide lucerne ad
libitum.

-ocr page 654-

Status praesens: P. 48, T. 37,3. Icterische slijmvliezen en opgetrokken
buik. Verder heeft het dier een wat stijven gang. Overigens zijn er
geen afwijkingen te constateeren. Het dier is opgestald. Op 11-8 is
het dier uit zijn box losgebroken en heeft bij het ronddwalen in een
groote opslagloods een diepe spierwond opgeloopen.
Status praesens: Patiënt is tamelijk rustig. De boorbewegingen, zooals
die reeds eerder bij andere patiënten zijn gezien, zijn weer aanwezig.
P. 96, T.
37,4. Geen borborygmi. Diagnose: lucerne-intoxicatie.
Therapie: aderlating van ongeveer 5 1., zoodat het bloedverlies met
de verwonding ongeveer 8 1. heeft bedragen. Intraveneus 35 MgCl2 in
300 Aqua dest. en met de neussonde 600 g Sulfas natric. exsicc.
Gedurende den dag wordt het dier rustiger, \'s Middags wordt nog 3 cc
lentin ingespoten om de totaal afwezige darmbewegingen op te wekken.
Enkele uren later is het dier evenwel stervende en wordt het door
halssnede gedood.

Sectie: In het colon dikke, harde, ingedroogde resten van slechtverteerd
groenvoeder. De dunnedarm is donkerrood en schemerde ook aan
den buitenkant rood door. De maag bevat een hoeveelheid waterige
vloeistof. Overigens geen bijzonderheden.

7. Hit v. d. K. 16 jaar. Voor dit dier was \'s avonds de hulp ingeroepen
van collega
Frieling. Volgens de anamnese was het dier den vorigen
dag wat suf geweest. Heden was er normaal mede gewerkt (groenten
venten in den Noordoostpolder), waarbij het dier behalve een enkel
paardenkoekje wat lucerne had gegeten, \'s Avonds bij thuiskomst had
het dier een wankelenden, slingerenden gang, terwijl een hoog gierend
ademgeluid was te hooren. Collega
Frieling heeft nog een tracheotomie
verricht, waardoor de adembezwaren minder werden, doch na enkele
uren stierf het dier. Bij sectie viel de geheel veranderde lever op.
Overigens vonden wij geen afwijkingen.

Van verscheidene gevallen werd materiaal ter nader onderzoek aan den
Heer
Ten Thije gezonden. Zijn bevindingen mogen hieronder volgen:

,,Het meest opvallend was in de acute gevallen de degeneratie van het
leverepitheel. Hierbij was als regel geen zwelling der lcvercellen aanwezig,
doch eerder een versmalling der levercelbalkjes. De degeneratieve ver-
anderingen betroffen zoowel de celkernen als het protoplasma. De kernen
waren vaak pycnotisch en verschillende malen ook in stukken uiteen-
gevallen, waaraan zich een oplossing der kernsubstantie aansloot. De
bloedcapillairen waren door de versmalling der levercelbalkjes wat verwijd,
waardoor vaak leverdeelen een hyperaemie vertoonden. Enkele gevallen
vertoonden zwelling der levercellen.

Het opmerkelijkst was de lever van de hit, beschreven in geval 7. Hierbij
was naast de eerstgenoemde, acute, degeneratieve verandering van het
leverepitheel een chronisch proces aanwezig en wel een cirrhose, waarbij
zich het gevormde bindweefsel zoowel om als in de levereilandjes bevond.
Deze hit liep dus met een cirrhotische, dus een minderwaardige lever
rond, waardoor het dier wellicht gevoeliger was voor allerlei leververgiften."

Vermoedelijk zijn al deze ziektegevallen toe te schrijven aan intoxicatie
tengevolge van lucerne. Aan de verstrekte haver was niets bijzonders op

-ocr page 655-

te merken geweest. Ook in de literatuur vindt men niets vermeld wat
zou wijzen in de richting van haverintoxicatie. Bijzondere onkruiden zijn
er nooit in aangetroffen. De haver was afkomstig van eigen bedrijf, evenals
de zaaihaver.

In den Noordoostelijken Polder is in 1942 op uitgebreide schaal lucerne-
klaver gezaaid. Dit gewas kan \'s zomers drie tot vier keer gehooid worden
en levert een goed voedsel op voor paarden en rundvee, zoowel ais weide
en als hooi.

Door zijn stikstofbindend vermogen speelt het een voorname rol als
groenbemester. Het stikstofbindingsmechanisme geschiedt door symbiose
meteen bacterie
(Rhizobium-radicicola), waardoor stikstof uit de vrije lucht in
een voor planten assimileerbaren vorm in de wortelknolletjes wordt ge-
deponeerd. Daar de Noordoostelijke Polderbodem arm is aan deze bacterie,
wordt het lucernezaad voor het zaaien geënt met een cultuur van de
bijbehoorende Rhizobium, welke cultuur in groote hoeveelheden in de
laboratoria te Kampen wordt geproduceerd.

Dat lucerne vergiftiging kan veroorzaken bij planteneters is reeds langer
bekend. Over het wezen dezer vergiftiging is men het nog niet eens.
Wester i) vermeldt deze aandoening niet in zijn handboek. Wel wordt
een waarneming van
Numans 2) gereleveerd, betrekking hebbende op
Zweedsche bastaardklaver (
Trifolium hybridum). Hutyra-Marek 3)
rangschikken deze ziekte onder de huidziekten.
Beijers 4) vermeldt in
zijn inaugureele rede lucerne-intoxicatie eveneens bij de huidaandoeningen
t.g.v. photosensibilisatic. Ook in den Noordoostpolder wordt een enkele
maal een patiënt aangetroffen, lijdende aan een aandoening van de
niet-gepigmenteerde huiddeelen, waarschijnlijk eveneens t.g.v. het op-
nemen van lucerne. Vermoedelijk kan lucerne behalve een huidaandoening
ook vergiftigingsverschijnselen van het Centrale Zenuwstelsel geven,
evenals dit ook kan geschieden door Zweedsche Bastaardklaver. Hoe deze
vergiftiging plaats vindt is echter niet bekend.

Uitgebreide onderzoekingen zijn in Zuid-Afrika door Quin 5), Riming-
ton
6) en Roets 7) verricht over het wezen der Geeldikkopziekte. Zij
vonden in een plant, die bekend was als de verwekker van deze ziekte,
een stof, door hen icterogenine genaamd, die via cle lever de ziektever-
schijnselen opwekt.

In sommige Amerikaansche districten komt een onkruid voor in de
tarwe, dat eveneens via de lever een ziekte veroorzaakt. De beschreven
ziekteverschijnselen vertoonen gedeeltelijk veel overeenkomst met de door
mij waargenomen afwijkingen, zooals hierboven zijn beschreven. De
schuldige is hier het zaad van d.e
Amsienckia intermedia, dat als verontreiniging
in de tarwe komt en de zg. „walking disease" bij paarden en de „hard
liver disease" bij runderen en varkens veroorzaakt. Andere huisdieren
zijn weinig of niet gevoelig.

Pathologisch-anatomisch vond Mc.Gulloch 8) levercirrhosis en in acute
gevallen leverzwelling en icterus. Soms een fibrotische milt. Microscopisch
in begingevallen acute, toxische hepatitis met celnecrose, in chronische
gevallen extreme, hypertrophische levercirrhosis.

Het door Numans beschreven geval vertoonde eveneens een leverafwijking
(hypertrophische cirrhose).

Ook bij een geval, dat enkele jaren geleden door collega Huisman 9)
in Barneveld werd waargenomen, werd een hevige leveraandoening vast-

-ocr page 656-

gesteld (necrobiose) naast verschijnselen van photosensibilisatie. Het
betrof hier een paard, dat in Zweedsche bastaardklaver had geweid.
We zien dus, dat meer plantenintoxicaties afwijkingen aan de lever
veroorzaken. Bij de Geeldikkopziekte blijkt een functioneele storing ver-
oorzaakt te worden, bij andere ziektebeelden treed de anatomische ver-
andering op den voorgrond. Ik wijs hierbij ook nog op het ziektebeeld
t.g.v. boekweitvergiftiging (phagopyrismus), waarbij vermoedelijk een
leverprikkeling eveneens een groote rol speelt.

Waarschijnlijk bevat de lucerne ook een factor, die schadelijk kan zijn
voor paarden.

Diverse vragen blijven nog open. Merkwaardigerwijs is deze ziekte na
1943 niet meer in den Noordoostelijken Polder aangetroffen. Hebben wij
hier te doen gehad met een individueele overgevoeligheid (allergie ?) van
de aangetaste paarden of hadden deze paarden reeds, voordat zij ziekte-
verschijnselen vertoonden, een leverafwijking, waardoor de lucernefactor
een kans kreeg ? Geval 7 wijst wel in deze richting evenals geval 5.

Is er behalve lucerne nog een andere factor (onkruid) in het spel geweest ?
Voor zoover mijn persoonlijke waarneming betreft en ook die van anderen
is er in de lucerne in den N.O.P., waarvan het zaad afkomstig was uit
Hongarije, de Provence en Noord-Italië, nooit iets afwijkends aangetroffen.
Ook in het lucernezaad zijn vrijwel geen verontreinigingen gezien. Schim-
mels zijn evenmin gezien.

Getracht is nog om experimenteel te bevestigen, dat lucerne verant-
woordelijk was voor de intoxicatie-gevallen. Aan een tweetal proefpaarden
is gedurende 7 dagen aan ieder 80 g antifebrinum (dat o.a. toxisch is
voor de lever) per dag verstrekt. Daarmede werd getracht te bereiken,
dat de lever in een minderwaardigen toestand zou komen te verkeeren.

Dit feit werd gecontroleerd aan de hand van bilirubinebepalingen van
het bloedserum. In 7 dagen tijds werd aan ieder paard 560 g antifebrinum
gegeven. Het bilirubinegehalte van het bloedserum steeg van normaal
5 resp. 8 mg/1 (indirect) tot 28,6 resp. 64,5 mg/1 (indirect). Directe be-
paling gaf geen resultaat voor de proef; tijdens de proefneming werd
éénmaal een waarde aangetroffen van 33,6 resp. 43,5. Hoewel deze waarden
nog niet zeer hoog waren, moest wegens gebrek aan antifebrinum de
verstrekking gestopt worden. De paarden hadden zich normaal gedragen,
alleen de temperatuur was iets opgeloopen.

Merkwaardigerwijs deden zich de reeds eerder genoemde excoriaties
en epitheeldefecten in de monddeelen weer meer of minder duidelijk voor.
(Ook Mc.
Culloch maakt hiervan melding bij de vergiftiging door
A. intermedia). Verder werden de slijmvliezen icterisch. De voeding van
de dieren bestond uit wit hooi, haver en paardenkoekjes. Na 5 dagen
werd geen voedsel meer verstrekt. Na de laatste antifebrinumgift, dus
na twee dagen vasten, is aan de dieren uitsluitend versch gemaaide lucerne
gegeven.

Het eenige resultaat was een afnemen van de icterus, herstel van de
slijmvliesdefecten in den mond en een dalen van het bilirubinegehalte
van het bloedserum (voor paard 1: na 2 dagen van 28,6 tot 16,1 en nog
2 dagen later tot 11,5 en voor paard II van 64,5 tot 34,8 tot 29).

Hierna zijn geen bepalingen meer verricht. De lucernevoeding bleef
gehandhaafd, doch na 1 maand was nog niets bijzonders aan deze dieren
op te merken en zijn de waarnemingen niet verder voortgezet.

-ocr page 657-

Hoewel uit deze beschouwing dus niet is te bewijzen, dat uitsluitend
lucerne de oorzaak is van de waargenomen afwijkingen, toch lijkt mij
deze plant, mede gezien het mechanisme der andere plantenintoxicaties,
wel de schuldige. Het merkwaardige blijft echter, dat de heftige acuut
verloopende zenuwverschijnselen, behalve in den zomer van 1943, nader-
hand niet meer zijn waargenomen, terwijl er toch daarna nog ruim 600
paarden in den Noordoostelijken Polder zijn tewerkgesteld.

Summary.

D. D. Bakker. Intoxication-symptoms in some horses, presumely owing to the eating
of lucernes (Medicago sativa).

7 cases in horses are discribed. Symptoms: stomatitis, anaemia, ataxy sometimes
paralysis, increased bilirubin-percentage of the blood. End: fatal. Autopsy: degeneration
of the liver is especially observed. Owing to the fact that no other cause was found,
lucerne-poisening was taken as the cause.

LITERATUUR:

1. Prof. J. Wester, Orgaanziekten bij de groote huisdieren. Pag.761—766.

2. J. C. Numans, Tijdschrift voor Veeartsenijkunde 1914, Deel 41, pag. 265—273.

3. F. Hutyra-J. Marek en R. Manninger, Spezielle Pathologie u. Therapie der
Haustiere 1938, 2. band, pag. 952—956.

4. J. A. Beijers, Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1940, Deel 67, pag. 64.

5. J. S. Quin, The Onderstepoort Journal 1933, Vol. I, No. 2, pag. 459—527.
J. S.
Quin, The Onderstepoort Journal 1936, Vol. 7, No. 1, pag. 351—366.

6. C. Rimington en J. S. Quin, The Onderstepoort Journal 1933, Vol. I, No. 2,
pag. 469—491.

C. Rimington en J. S. Quin, The Onderstepoort Journal 1934, Vol. 3, No. 1,
pag- I37—I57-

7. J. S. Quin, C. Rimington en G. C. S. Roets, The Onderstepoort Journal 1935,
Vol. 4, No. 2, pag. 463—478.

J. S. Quin, C. Rimington en G. C. S. Roets, The Onderstepoort Journal 1937,
Vol. 7, No. i, pag. 225—255.

8. E. C. Mc. Culloch, Journal of the American Vet. Med. Association 1940, Vol. 96,
No. 754.

9. Prof. Dr. J. A. Beijers, Persoonlijke mededeeling.
Kampen, October 1945-

-ocr page 658-

DE OPBOUW VAN DE PLUIMVEEHOUDERIJ NA DEN
OORLOG EN DE TAAK VAN DE COÖPERATIE.

Voordracht gehouden door Ir. K. BOS op de Algemeene Vergadering van de
C.L.O.-controle op 17 Maart 1944 te Arnhem.

Bij een bespreking van een onderwerp als het onderhavige, de opbouw
van de pluimveehouderij, gaan de gedachten onwillekeurig uit naar
datgene wat geweest is. En wanneer dat verleden goed was komt de vraag
naar voren of onze toekomstige pluimveehouderij wederom in dezelfde
banen geleid kan worden als voorheen.

Het kan derhalve nuttig zijn, wanneer we ons voor een oogenblik bezig
houden met het verleden en ik zal daarom beginnen met U een beknopt
overzicht te geven van de ontwikkeling en de beteekenis der pluimvee-
houderij in ons land sedert 1907, het eerste jaar, dat ons land meer eieren
uit- dan invoerde.

Tot en met 1906 werden er in ons land jaarlijks meer eieren ingevoerd
dan uitgevoerd. In 1906 bedroeg de meer-invoer nog ruim 1.000.000 kg
eieren. 1907 vormde evenwel een keerpunt. Dat jaar werden er in ons
land meer eieren uit- dan ingevoerd, wel niet veel nog, bijna 800.000 kg,
doch sedert dien steeg de meer-uitvoer jaarlijks. In 1914 bedroeg de meer-
uitvoer reeds bijna 13.000.000 kg. Toen kwam de iste wereldoorlog,
welke, evenals de 2de, onzen pluimveestapel decimeerde. In 1920 had
onze stapel zich evenwel reeds in zooverre hersteld, dat er al weer ruim
200.000 kg eieren meer uit- dan ingevoerd werden. Sindsdien is er van
meer-invoer geen sprake meer. De ontwikkeling van onze pluimvee-
houderij neemt groote afmetingen aan en vooral na 1923 gaat onze uitvoer
van eieren met sprongen omhoog. Bedroeg de uitvoer in 1923 nog slechts
15.000.000 kg, in 1924 steeg dit cijfer tot ruim 35.000.000 kg en drie jaar
later, dus in 1927 was het cijfer van 1924 al weer verdubbeld. Ruim
70.000.000 kg eieren werden in 1927 door ons land uitgevoerd. In de
daarop volgende jaren steeg onze uitvoer nog geleidelijk en bereikte in

1931 een recordhoogte. Bij een invoer van slechts 290.000 kg eieren werden
ruim 86.000.000 kg eieren geëxporteerd. Onze export van eieren en ei-
producten vertegenwoordigde in 1931 een waarde van ruim ƒ 52.000.000.—■.
Dit cijfer is hooger dan de exportwaardecijfers van bv. boter, melk-
producten of kaas in datzelfde jaar. Duidelijk demonstreeren deze cijfers
de groote beteekenis van de pluimveehouderij in ons land. Niettegenstaande
de uitvoer van eieren t/m 1931 voortdurend grooter was geworden, ver-
toonden de uitvoerwaardecijfers een ander beeld, als gevolg van een
steeds feller wordenden strijd op de wereldmarkt. In 1929 bv. bedroeg
de uitvoerwaarde van eieren ruim ƒ 70.000.000.—. Het uitvoerwaarde-
cijfer voor 1931 ruim ƒ 52.000.000.— vertoont ten opzichte van het cijfer
voor 1929 dus een vrij scherpe daling. Deze daling zet zich in de jaren

1932 en 1933 verder voort. In 1932 en 1933 bedroeg de uitvoerwaarde
van eieren en eiproducten resp. ƒ 34.000.000.— en ruim ƒ 23.000.000.—.
Deze waardedaling is eenerzijds een gevolg van den voortdurend in omvang
toenemende pluimveestapel, niet alleen in ons land, doch ook in vele
andere landen en van de toenemende productiviteit van het pluimvee,
waardoor het aanbod van eieren met sprongen omhoog ging. Daarnaast
waren er echter tal van andere factoren, welke den afzet van eieren in

-ocr page 659-

het buitenland moeilijk maakten. Deze moeilijkheden namen vooral in
1931 en de daarop volgende jaren grootere afmetingen aan. Het loslaten
van den gouden standaard in Engeland, het heffen van invoerrechten,
welke in sommige landen steeds hooger werden, contingenteeringen en
betalingsmoeilijkheden legden langzamerhand aan onzen eieren-export
schier onoverkomelijke moeilijkheden in den weg. Doch ook de ont-
wikkeling van de pluimveehouderij in ons land is zelf oorzaak geweest,
dat de zorgen van den Nederlandschen pluimveehouder geleidelijk aan
grooter werden.

De thans zoo algemeen bekende electrische broedmachines zijn eigenlijk
van nog zeer recenten datum. Omstreeks 1928 verschenen in ons land de
eerste kastbroeders. Sindsdien heeft de totale broedcapaciteit enorme
afmetingen aangenomen. Vele pluimveehouders, die voorheen met kleine
machinetjes hadden zitten ploeteren, zagen bij collega\'s de goede resul-
taten, die met de electrische kastbroeders werden verkregen. Dit had tot
gevolg, dat velen van hen er eveneens toe overgingen een kastbroeder
aan te schaffen. En wanneer men bedenkt, dat in 1933 reeds vele machines
in gebruik waren met een capaciteit van 16.000 eieren per 3 weken, —
kort voor den oorlog waren er in ons land reeds machines met een capaciteit
van ruim 20.000 eieren —, dan behoeft de zeer groote toename van de
totale broedcapaciteit eigenlijk niet eens verwondering te wekken. Begin
1934 bedroeg de totale broedcapaciteit in ons land ruim 17.000.000 eieren
per 3 weken.

Met de groote broedcapaciteit kwam automatisch een zeer groot aanbod
van kuikens; zóó groot werd het aanbod van kuikens, dat de afnemers
overstelpt werden met aanbiedingen. Een heftige concurrentiestrijd
tusschen kuikenbroeders kon niet uitblijven. Iedere kuikenbroeder trachtte
met zijn machines een zoo groot mogelijk aantal kuikens te broeden.
De broedmachines werden zoo dikwijls mogelijk volgelegd, ter compensatie
van een kleine winstmarge per kuiken. De concurrentie bleef evenwel,
hetgeen steeds verder dalende kuikenprijzen tengevolge had. Ten slotte
kwam de kuikenprijs op een dusdanig laag peil, dat daarvoor geen goed
kuiken meer geleverd kon worden. De kuikenbroeders gingen aan de
broedeieren minder hooge eischen stellen. Bij vele kuikenbroeders was
de broedcapaciteit zoo groot geworden, dat de op eigen bedrijf te rapen
broedeieren niet meer voldoende in aantal waren om de machine te vullen.
Er moesten dus broedeieren bijgekocht worden. Aanvankelijk werden de
bedrijven, waarvan deze broedeieren werden betrokken met eemge zorg
u.tgezocht. Vele kuikenbroeders lieten ook de dieren op deze bedrijven
op pullorum onderzoeken.

Met den prijs der kuikens moest langzamerhand de prijs der broedeieren
noodgedwongen mee naar beneden en ten slotte kwam deze op een dusdanig
niveau te liggen, dat de kwaliteit van het ei als broedei in gevaar moest
komen. Vele kuikenbrocders begonnen met het pullorumonderzoek minder
grondig te verrichten en zelfs geheel na te laten. Anderen gingen hun
eischen aan bv. de afstamming minder hoog stellen en langzaam maar
zeker groeide de categorie kuikenbroeders, die er alleen nog maar op uit
was om tegen een zoo laag mogelijken prijs aan veel broedeieren te
komen. En het ligt voor de hand, dat naarmate de prijs der broedeieren
daalde, de pluimveehouders, die de broedeieren aan de kuikenbroeders
moesten leveren eveneens minder zorg aan \'t rapen van goede broedeieren

-ocr page 660-

gingen besteden. Het rapen van veel eieren, vooral in de wintermaanden,
kreeg ook bij deze pluimveehouders meer beteekenis dan het rapen van
goede broedeieren en het gevolg was, dat de eieren, waarvan in het voorjaar
broedeieren moesten worden geraapt, gedurende den voorafgaanden winter
tot een grooteren leg geforceerd werden. De fokkers onder de pluimvee-
houders, dus zij die zich er op toelegden den pluimveestapel kwalitatief
op een hooger peil te brengen, zagen dezen heelen gang van zaken met groote
ongerustheid aan. Aanvankelijk waren zij niet genegen hun streven den
afnemers een goed kuiken aan te bieden, zonder slag of stoot te laten
varen. Aan den invloed van de voortdurende daling der kuikenprijzen
konden ook zij zich echter op den duur niet onttrekken, met het gevolg
dat ook zij ten opzichte van diverse foktechnische maatregelen meer en
meer water bij den wijn moesten doen. Voor een goed fokkerijwezen
moest dit uiteindelijk funeste gevolgen hebben. Snel ging het bergafwaarts.
De kuikenafnemers kregen van alle zijden aanbiedingen, waarvan de één
nog aantrekkelijker leek dan de andere. Ieder prees zijn waar als eerste
kwaliteit aan en ieder noemde zich fokker. En uit al die aanbiedingen
moest de boer-pluimveehouder een keuze doen. Is het te verwonderen,
dat deze tengevolge van den chaos van aanbiedingen op den duur onge-
voelig werd voor aanprijzingen, hoe fraai ook en ten slotte afging op de
laagste noteeringen ?

Deze ontwikkelingsgang, gevoegd bij de in de jaren 1931, 1932 en 1933
steeds grootcr wordende moeilijkheden bij den afzet van eieren in het
buitenland, schenen onze toch zeker niet op een laag peil staande pluim-
veehouderij te gronde te zullen richten. Pluimveeziekten als pullorum,
verlammingsziekte en coccidiosis kregen meer en meer kans het bestaan
van den pluimveehouder te bedreigen. Door tijdig ingrijpen heeft onze
toenmalige regeering een al te grooten teruggang van onze pluimvee-
houderij weten te voorkomen. Einde 1933 kwam een wettelijke regeling
tot stand, bij de pluimveehouders algemeen bekend als de „Teeltregeling
voor de pluimveehouderij". Deze regeling had ten doel:

1. een mogelijkheid te scheppen om de grootte van den pluimveestapel
te beïnvloeden;

2. de kwaliteit van den pluimveestapel op peil te houden en deze zoo
mogelijk te verbeteren.

Onder normale omstandigheden worden jaarlijks millioenen kuikens
machinaal gebroed. De vrouwelijke exemplaren van de kuikens dienen
om in het najaar den stapel volwassen dieren te vernieuwen en aan te
vullen. Gezien den teruggang in productie in het 2de legjaar, — in het
2de legjaar bedraagt de geproduceerde eimassa ongeveer 80 °/0 van die
in het iste legjaar — en den nog verderen teruggang in de productie in de
daarop volgende legjaren, zal de boer-pluimveehouder als regel verstandig
doen zijn kippen na beëindiging van het 2de legjaar op te ruimen. Om
zijn stapel kwantitatief op peil te houden zal hij dezen in het najaar dus
moeten aanvullen met jonge hennen. Ook is aanvulling noodig om de
hennen, welke gedurende het afgeloopen jaar zijn gestorven of door
selectie zijn verwijderd, te vervangen. Het aantal kuikens, dat op natuur-
lijke wijze, dus met behulp van broedsche kippen of kalkoenen wordt
gebroed, is slechts gering in verhouding tot het aantal kuikens, hetwelk
machinaal wordt gebroed. Hieruit volgt, dat een regeling, welke het

-ocr page 661-

machinaal te broeden aantal kuikens beïnvloedt, haar stempel drukt
op het aantal jonge hennen, dat in het najaar den stapel moet aanvullen
en dat daarmede uiteindelijk ook invloed wordt uitgeoefend op de grootte
van den totalen pluimveestapel. Deze gedachtengang vormt den grondslag
voor de eerste doelstelling van de teeltregeling voor de pluimveehouderij.

In het iste jaar der teeltregeling, in 1934 dus, toen met het oog op
een verwachte toename van de moeilijkheden bij den afzet van eieren
eenige beperking van den stapel wenschelijk werd geacht, is deze gevonden
in het vaststellen van een broedseizoen en de bepaling, dat slechts gebroed
mocht worden met broedmachines, welke tijdig waren geregistreerd. Het
broedseizoen opende in 1934 per 13 Januari, terwijl begin April ongeveer,
plotseling bekend werd gemaakt, dat de machines na 3 Mei leeg moesten
zijn.

In de daarop volgende jaren zijn aan de kuikenbroeders, die mochten
broeden, broedvergunningen uitgereikt. Het aantal eieren, dat volgens
deze vergunningen mocht worden uitgebroed, houdt in het algemeen
verband rftet het aantal ingelegde eieren in 1934. De laatste jaren vóór
den oorlog is er in deze in zooverre een wijziging gekomen, dat tot op
zekere hoogte ook rekening gehouden werd met het bestelde aantal kuikens.
Deze aanvulling heeft ongetwijfeld gunstig gewerkt en heeft er toe bijgedragen
om bezwaren van zg. bevriezing, welke bij regelingen als deze wel eens
voorkomen, zooveel mogelijk weg te nemen. Hiermede zal in de toekomst
zeer zeker rekening gehouden moeten worden.

In de tweede plaats beoogt de teeltregeling voor de pluimveehouderij
de gemiddelde kwaliteit van den pluimveestapel op hooger peil te brengen.
De maatregelen, welke in 1933 tot het bereiken van dit doel zijn genomen,
zijn de volgende:

1. het bevorderen van den inleg van eieren afkomstig van goede bedrijven,
dus van goede stammen;

2. vaststelling van een minimum gewicht voor broedcieren;

3. vaststelling van een broedseizoen, waarvan de sluitingsdatum dusdanig
wordt gekozen, dat de kuikens opgefokt kunnen worden in een jaar-
getijde waarin als regel de gunstigste opfokresultaten worden verkregen
en de jonge hennen binnen normalen tijd met leggen beginnen.

Met betrekking tot de maatregelen ter bevordering van den inleg van
eieren, afkomstig van bedrijven met goed pluimvee, maakt de teeltregeling
onderscheid tusschen fokkers en houders van vermeerderingsbedrijven.
De fokkers hebben tot taak de kwaliteit van hun pluimveestapel tot een
zoo hoog mogelijk peil op te voeren, eventueel te trachten het op een
zoo hoog mogelijk peil te houden. Zij trachten dit doel te bereiken door
doelmatige teeltkeus en het toepassen van diverse foktechnische maat-
regelen. Het materiaal op de fokbedrijven moeten wij derhalve beschouwen
als de bloem van onzen pluimveestapel. En het ligt voor de hand, dat het
streven er op gericht moet zijn van dit goede materiaal een zoo groot
mogelijk aantal nakomelingen te verspreiden. Indien echter iedere pluim-
veehouder in ons land in normalen tijd zijn kuikens van een fokker zou
moeten betrekken, zou er een zeer groot aantal fokkers noodig zijn. Hieraan
zijn bezwaren verbonden en om deze te ondervangen en om tevens den
kuikenprijs voor den boer-pluimveehouder zoo laag mogelijk te houden,
is de gulden middenweg gekozen en wel door inschakeling van de zg.

-ocr page 662-

vermeerderingsbedrijven. Deze bedrijven moeten eigenlijk gezien worden
als verlengstukken van de fok bed rijven. De kuikens, welke de fokkers
uitbroeden, hebben zij gedeeltelijk voor de vernieuwing van den stapel
op eigen bedrijf noodig. De rest — en dit is natuurlijk verreweg het grootste
aantal — gaat naar de vermeerderingsbedrijven. De kuikens worden daar
opgekweekt, waarna de jonge hennen in het najaar stuk voor stuk worden
gekeurd. De goedgekeurde hennen, welke dus rechtstreeksche nakomelingen
zijn van de dieren op de fokbedrijven, worden in het broedseizoen gepaard
met goedgekeurde fok hanen, eveneens afkomstig van de fokbedrijven.
Tusschen fokbedrijven en vermeerderingsbedrijven bestaat derhalve een
zeer nauwe band, welke in het bijzonder hierin tot uiting komt, dat de
gemiddelde kwaliteit van het pluimvee op de vermeerderingsbedrijven
nauw correleert met de gemiddelde kwaliteit van het pluimvee op de
fokbedrijven. Des te hooger het peil op de fokbedrijven wordt, op des te
hooger niveau zal de gemiddelde kwaliteit van het pluimvee op de ver-
meerderingsbedrijven komen te liggen. En aangezien de houders van de
vermeerderingsbedrijven de leveranciers zijn van de broedfieren aan
de kuikenbroeders, die op hun beurt de kuikens, welke zij uit deze eieren
verkrijgen moeten leveren aan de pluimveehouders is het duidelijk, dat
bij deze regeling het pluimveemateriaal op de fokbedrijven van door-
slaggevende beteekenis is en dat aan dit pluimveemateriaal een zorg
behoort te worden besteed, welke eigenlijk nooit groot genoeg kan zijn.

Zoo werkt, in korte trekken aangegeven, de teeltregeling voor de pluim-
veehouderij, welke in het najaar van 1933 in werking trad. Thans bestaat
nog diezelfde teeltregeling en hoewel voortgekomen uit den nood der
tijden, ben ik ervan overtuigd, dat zij ook in tijden van opgang niet meer
gemist kan worden en bij den komenden opbouw van de pluimveehouder ij
in ons land, van verstrekkende beteekenis zal blijken te zijn.

Toen na Mei 1940 onze pluimveestapel in verband met de beschikbare
voedermiddelen dusdanig moest worden ingekrompen, dat er van de
uitoefening van de pluimveehouderij als bedrijf of als belangrijke tak van
nevenbedrijf geen sprake meer kon zijn, rees onwillekeurig direct de
vraag, hoe in de toekomst de pluimveestapel in ons land weer op peil
kon worden gebracht. Daarvoor is het uiteraard noodig, dat er een kern
van pluimvee overbleef. En waar kon die kern beter gevonden worden
dan op de bestaande fok- en vermeerderingsbedrijven ? Hoewel niet voor
de volle 100 % bleek er toch voldoende voeder beschikbaar te zijn om
het grootste deel van den stapel op deze bedrijven te behouden.

De fok- en vermeerderingsbedrijven staan evenals voorheen onder
adviseerend toezicht en hoewel de productiviteit der dieren gemiddeld
niet zoo hoog is als voor den oorlog — op grond van de huidige voeder-
rantsoenen is dit ook niet anders te verwachten — heb ik toch den indruk,
dat de kwaliteit der dieren doorelkaar genomen, zeker niet slechter is.

En zoo is thans het wachten op den dag, dat met den opbouw zal
kunnen worden begonnen. Welke veranderingen de oorlog ook in het
wereldgebeuren teweeg zal brengen, ik voor mij ben er van overtuigd,
dat ons land op \'t gebied der pluimveehouderij weer een belangrijke
plaats zal innemen. Het moet dit wel doen. Ons land is met zijn natuurlijke
rijkdommen een landbouwland en als gevolg van zijn klimatologische
gesteldheid en zijn groote dichtheid van bevolking, heeft het zich in
bijzondere mate toegelegd op de teelt van veredelingsproducten, dus op

-ocr page 663-

de voortbrenging van veeteelt producten en de teelt van tuinbouwgewassen.
In welk tempo de pluimveestapel in ons land na den oorlog opgebouwd
zal kunnen worden, hangt in hoofdzaak af van 2 factoren, t.w. van de
kuikenproductie en van de beschikbare voedermiddelen. Aannemende,
dat het aantal dieren op de fok- en vermeerderingsbedrijven gedurende
den verderen duur van den oorlog op het huidige peil gehandhaafd blijft,
zullen er op deze bedrijven naar schatting van plm. 500.000 hennen
broedeieren geraapt kunnen worden. Worden van deze dieren gem. 30
broedeieren verkregen, dan komen totaal 15.000.000 broedeieren beschik-
baar, waaruit bij een broeduitkomst van 65 % tennaastebij 10.000.000
kuikens gebroed kunnen worden. Hieruit zijn 4.000.000 goede jonge
leghennen op te kweeken. Een aantal van deze jonge hennen zal gebruikt
moeten worden om het aantal dieren op de fok- en vermeerderings-
bedrijven op iets hooger peil te brengen. Hoe hooger immers het aantal
dieren op deze bedrijven, des te grooter wordt het aantal kuikens, dat in
het volgend jaar voor d.e gewone pluimveehouders beschikbaar kan komen.

De groote vraag zal evenwel zijn, of er voor den opbouw van den pluim-
veestapel in een dergelijken omvang voldoende voedermiddelen beschikbaar
zullen zijn. Ik waag mij in deze niet aan voorspellingen. Toch zal het
aanbeveling verdienen bij de verdeeling van de in het eerste jaar beschik-
baar komende kuikens, rekening te houden met de mogelijkheid, dat het
voedervraagstuk vertragend bij den opbouw zal kunnen werken. Het
spreekt voor zich, dat althans het eerste jaar na den oorlog de vraag naar
kuikens vele malen grooter zal zijn dan het aanbod. Er zal dus een ver-
deeling, een toewijzing moeten plaatsvinden. In 1941, tijdens de groote
inkrimping van den pluimveestapel gingen er reeds stemmen op, dat
toch vooral de beroepspluimveehouders, de zg. hoenderparkhouders dus,
na den oorlog het eerst geholpen moesten worden. Afgezien van de vraag
of het wenschelijk is het houden van pluimvee op hoenderparken op eenige
wijze te stimuleeren, zou het voedervraagstuk het echter wel eens noodig
kunnen maken de vraag onder oogen te zien op welke bedrijven de kuikens
het eerste jaar het voordeeligst opgekweekt kunnen worden. En er bestaat
geen twijfel dat dit het geval is op het gemengde landbouwbedrijf, dus
bij den boer-pluimveehouder.

Wat de verdeeling der kuikens in het eerste jaar van den opbouw betreft,
zal, gezien het betrekkelijk kleine kwantum kuikens in verhouding tot
het aantal bedrijven, een uniforme toewijzing welhaast de eenige mogelijk-
heid zijn. Gemiddeld zal ieder bedrijf wel niet meer kuikens kunnen
krijgen dan 30 a 40 stuks. Mede met het oog op de voederdistributie,
welke althans het eerste jaar zeker noodig zal zijn, lijkt mij de uitreiking
van kuiken toewijzingen via de bureaux van de Prov. Voedselcommissarissen
de meest voor de hand liggende oplossing. In het daarop volgend jaar
zal de kuikentoe wij zing wel niet meer uniform behoeven te zijn. Er zal
dan waarschijnlijk rekening gehouden kunnen worden met de grootte
van den pluimveestapel op ieder bedrijf in het verleden. Echter zal moeten
worden nagegaan of uitsluitend deze factor of ook andere factoren, zooals
de geaardheid van het bedrijf en het beschikken over voldoende doel-
matige hokruimte, in aanmerking genomen zullen moeten worden.

Ik wil hierop thans niet verder ingaan. Voor het oogenblik acht ik
het belangrijkste dat ons land de goede kern van pluimvee, aanwezig
op de fok- en vermeerderingsbedrijven, weet te behouden. Deze kern

-ocr page 664-

beteekent voor onze toekomstige pluimveehouderij een bezit van onschat-
bare waarde.

DE TAAK DER COÖPERATIE.

De coöperatieve Aan- en Verkoopvereenigingen op het gebied van den
landbouw stellen zich tot taak den bij haar aangesloten pluimveehouder
behulpzaam te zijn bij den aankoop van producten en artikelen welke
den pluimveehouder in zijn bedrijf noodig heeft en bij den verkoop van
producten, welke zijn bedrijf voortbrengt. Het doel van elke landbouw-
coöperatie is gericht op de belangen van het bedrijf van den boer. Voor
een bij een coöp. aankoopvereeniging aangesloten pluimveehouder houdt
dit in, dat hij er bv. op moet kunnen rekenen, dat hij met de producten,
die hij voor zijn pluimveebedrijf via zijn coöperatie betrekt een netto
opbrengst verkrijgt, welke niet overtroffen wordt, ingeval hij deze producten
eens niet van zijn coöperatie, doch van een ander zou betrekken.

De vraag dient hier opgeworpen te worden of dit een stelregel is, die
altijd opgaat, vooropgesteld dat de coöperatie alles in het werk stelt den
pluimveehouder niet alleen bv. een voeder te leveren, dat zoo doelmatig
mogelijk van samenstelling is, doch dat tevens zoo goedkoop mogelijk is.
Behalve van het voeder, dat een pluimveehouder zijn kippen verstrekt,
hangt de rentabiliteit van zijn bedrijf van tal van andere factoren af.
Verzorging en huisvesting spelen hierbij vooral een groote rol en de fouten,
welke hierbij gemaakt worden zijn werkelijk legio. Ik wil daarmede niets
zeggen ten nadeele van den pluimveehouder. Pluimveehouden is nu een-
maal niet gemakkelijk. Zelfs ervaren pluimveehouders, die hun vak ver-
staan, staan soms nog voor raadsels. Het is evenwel duidelijk dat naarmate
minder fouten worden gemaakt, de geldelijke uitkomsten van het bedrijf
zullen stijgen. En om de fouten, welke gemaakt worden zooveel mogelijk
weg te werken, heeft de pluimveehouder voorlichting noodig. De vraag
is nu, hoe krijgt de pluimveehouder de noodige voorlichting ?

Wij hebben in ons land een Rijksvoorlichtingsdienst voor de pluimvee-
teelt, tot wien iedere belanghebbende zich kan wenden. Ook worden
door den Rijksvoorlichtingsdienst cursussen en lezingen gehouden en
personen opgeleid, die op hun beurt weer cursussen geven. Voorts ver-
schijnen van de hand van dezen dienst in vakbladen, doch ook wel in
dagbladen, van tijd tot tijd publicaties. Ongetwijfeld gaat hiervan een
goede werking uit. Dat niettegenstaande dit alles toch nog vele fouten
worden gemaakt, moet m.i. in de eerste plaats worden toegeschreven aan
het feit, dat vele pluimveehouders zelf niet weten, dat zij fouten maken.
Op deze fouten worden zij eerst opmerkzaam gemaakt bij een bezoek -
ter plaatse. Ook schijnen vele pluimveevoeders als zij moeilijkheden
hebben niet spoedig genegen te zijn zich met hun moeilijkheden tot
ambtelijke instanties te wenden.

Verschillende fabrikanten van pluimveehouders hebben reeds geruimen
tijd deze omstandigheid benut om den verkoop van hun artikel te be-
vorderen door het verstrekken van adviezen aan hun afnemers. Uiteraard
geschiedt dit niet geheel belangeloos. Toch kan ik mij indenken, dat er
pluimveehouders zijn, die gebaat zijn met deze wijze van voorlichting en
die met méér voordeel hun pluimveevoeders van deze leveranciers kunnen
blijven betrekken dan zich te wenden tot een leverancier, die misschien

-ocr page 665-

wel beter en goedkooper voeder levert, doch die hen verder in hun bedrijf
niet bijstaat. Vóór het uitbreken van den oorlog hadden ook enkele
coöperaties reeds een selecteur in dienst genomen. Dit goede voorbeeld
zullen de andere coöperaties in wier afzetgebied de pluimveehouderij
van beteekenis is, m.i. na den oorlog zoo spoedig mogelijk moeten volgen.
De selecteurs zullen voldoende vakkennis moeten bezitten. Zij zullen niet
alleen in staat moeten zijn het pluimvee op de bedrijven van de aan-
geslotenen op verzoek doelmatig te selecteeren, doch tevens den pluimvee-
houder een goede voorlichting moeten kunnen geven. De selecteurs zullen
daarom met zorg uitgekozen moeten worden en behoorlijk moeten worden
opgeleid, opdat de leden-pluimveehouders het volle vertrouwen in hen
kunnen stellen. En wanneer dit vertrouwen eenmaal is verkregen, zullen
de selecteurs een waardevolle schakel blijken tusschen de coöperatie en
hare leden-pluimveehouclers. Daarnaast zijn er verschillende andere
mogelijkheden om de aangesloten pluimveehouders van voorlichting te
dienen, bv. het organiseeren van lezingen en cursussen. Daarbij kunnen
in de eerste plaats punten ten aanzien waarvan de selecteurs opmerken, dat
nog al eens fouten gemaakt worden, behandeld worden. Doch ook meer
algemeene onderwerpen als de bestrijding van pluimveeziekten, de pluim-
veevoeding, doelmatige huisvesting en doelmatige kuikenopfok, enz. en
bijzondere onderwerpen als de beteekenis van gebruikskruisingen en het
sexen van kuikens kunnen door middel van lezingen en cursussen, welke
nog gecombineerd kunnen worden met bv. een vragenuurtje, onder de
aandacht van belanghebbenden gebracht worden. Dit zal er toe bijdragen
den band tusschen de leden en coöperatie te versterken. De leden moeten
naar mijne meening er van doordrongen worden, dat hun coöperatie
werkelijk iets voor hun bedrijf beteekent. Zij zullen moeten gaan voelen,
dat hun coöperatie alles in het werk stelt de belangen van hun bedrijf
zooveel mogelijk te behartigen. Voor zoover de pluimveehouders betreft
krijg ik wel eens den indruk, dat velen van hen dezen band nog niet voelen.
Welke oorzaken hieraan ook ten grondslag liggen, het is m.i. de taak van
de coöperatie te trachten hierin verandering ten goede te brengen.

Een oogenblik nog wil ik Uw aandacht vragen voor het sexen van
kuikens. Het zal U bekend zijn, dat het sexen reeds eenige jaren vóór
den oorlog ook in ons land ingang heeft gevonden. Hoewel de belang-
stelling voor het sexen in de achter ons liggende oorlogsjaren om begrijpe-
lijke redenen is verflauwd, mag althans voor de lichte bedrijfsrassen, die
voor den oorlog ruim 80 % van onzen pluimveestapel uitmaakten, ver-
wacht worden, dat de vraag naar gesexte henkuikens, vrij spoedig na den
oorlog, weer sterk zal toenemen. Vóór den oorlog werden in ons land
de kuikens in hoofdzaak door Japanners gesext, doch in het zuiden des
lands waren ook toen reeds enkele Nederlanders, daartoe opgeleid door
den Rijkspluimveeteeltconsulent voor N.-Brabant en Limburg, Ir.
Janssen
te Venlo, die de kunst om kuikens te sexen reeds behoorlijk meester waren.
Hieruit blijkt, dat er ook in ons land personen gevonden kunnen worden,
die tot practisch sexer opgeleid kunnen worden. Of wij in ons land na
den oorlog wederom Japansche sexers kunnen krijgen is een vraag en een
andere vraag is of dit wenschelijk is. Bij het sexen van kuikens gaat het
er ten slotte om, dat uit een partij kuikens een zoo groot mogelijk aantal
haantjes wordt gehaald en wat wel het belangrijkste is, dat er onder die
haantjes, welke worden afgemaakt, ook werkelijk geen hennetjes voor-

-ocr page 666-

komen. Het is wel gebleken, dat niet alle Japanners in dit opzicht onfeilbaar
zijn. Of dit een gevolg is van vergissingen xlan wel van verkeerd sexen,
verandert aan het feit als zoodanig niets.

Gezien de resultaten, welke sexers in Limburg en Brabant hebben
weten te bereiken, acht ik het dan ook alleszins verantwoord, dat reeds
nu getracht wordt in ons land personen tot kuikensexer op te leiden.
En ook hierin ligt voor de coöperatie een mogelijkheid voor de belangen
van den Nederlandschen pluimveehouder op te komen. Het vorig jaar
heeft de
C.L.O.-controle, op initiatief van Dr. Grashuis, een cursus in
het sexen georganiseerd, waaraan Prof.
van der Plank zijn medewerking
verleende. Aan dezen cursus is door een groot aantal personen, die daartoe
door de verschillende coöperaties waren aangezocht, deelgenomen. Het
ligt voor de hand, dat niet alle cursisten evenveel aanleg voor het sexen
bleken te hebben. Na een groote selectie bleven er aan het einde dei-
cursus een achttal deelnemers over, waarvan verwacht werd, dat deze
bij verder oefenen, een goede kans zouden maken. Aan deze 8 deelnemers
is het vorig jaar medegedeeld, dat voor hen dit jaar een vervolgcursus
georganiseerd zou worden. Deze vervolgcursus, welke inmiddels is begonnen
en waaraan Prof.
van der Plank wederom zijn medewerking verleent,
gaat dit jaar uit van het Centraal Bureau in samenwerking met de Schot-
horst. Het ligt in de bedoeling de deelnemers aan deze vervolgcursus
binnenkort een examen te laten afleggen. Het Centraal Bureau heeft het
voornemen daarna een nieuwen cursus te organiseeren. Ik verwacht, dat
hieromtrent binnenkort aan de aangesloten coöperaties wel nadere mede-
deelingen zullen worden gedaan.

Ook met betrekking tot de ziektebestrijding acht ik het in de toekomst
niet uitgesloten, dat de coöperatie op doelmatige wijze haar medewerking
kan verleenen. Wanneer op een pluimveebedrijf een meer dan normale
sterfte voorkomt, kan het nuttig zijn, dat een aantal dieren van dat bedrijf
ter onderzoek wordt opgezonden. Ter bestrijding eener ziekte toch dient
de pluimveehouder in de eerste plaats te weten, welke ziekte hij moet
bestrijden. Van het opzenden van dieren door de pluimveehouder komt
in de praktijk evenwel weinig terecht. Hierin zou m.i. een belangrijke
verbetering gebracht kunnen worden, indien de coöperatie daarbij haar
medewerking verleende. Door inschakeling van den selecteur zal de
uitvoering daarvan op weinig moeilijkheden behoeven te stuiten.

Ten slotte wil ik U op nog een andere mogelijkheid van voorlichting
wijzen, nl. het organiseeren van excursies naar goede pluimveebedrijven.
Deze excursies kunnen bv. doelmatig gehouden worden aan het einde
van een cursus, waardoor verschillende punten, welke tijdens den cursus
besproken zijn, nog eens op het bedrijf zelf toegelicht kunnen worden.
En een excursie naar het Instituut voor Moderne Veevoeding „de Schot-
horst", zal er ongetwijfeld toe bijdragen den band tusschen leden en
coöperatie te versterken. Door een dergelijke excursie wordt het immers
mogelijk de aangeslotenen aanschouwelijk eenig idee bij te brengen, wat
er zoo al in het belang van hun bedrijf wordt gedaan.

De coöperaties zullen m.i. goed doen al deze punten eens ernstig onder
oogen te zien. Het gaat er om, dat de belangen van het bedrijf van den
pluimveehouder in de toekomst zoo goed mogelijk worden gediend en dit
is toch per slot van zaken het doel van de
landbouw-coöperaüe.

-ocr page 667-

Van de gelegenheid tot het stellen van vragen naar aanleiding van deze
voordracht wordt gebruik gemaakt door Ir.
Adams, die meent, dat het
sexen zeer belangrijk is. Spr. acht het voorts raadzaam, dat aan de hoender-
rassen, welke bruine eieren produceeren, meer aandacht wordt geschonken.
Het opsporen van goede stammen lijkt hem den aangewezen weg om bv.
het Barnevelder ras te verbeteren. Hij heeft gehoord, dat getracht wordt
voor de Barnevelders weer belangstelling te kweeken, vooral in de om-
geving van Barneveld. Spr. meent, dat het ook voor andere streken van
ons land van belang is, dat er t.z.t. weer een behoorlijk aantal bruine
eieren komen. Ook zou nagegaan kunnen worden of er niet bepaalde
stammen Reds, t.a.v. een betere bruine eikleur iets te bereiken is.

Ir. Bos deelt mede, dat dit streven hem bekend is en onderschrijft dit
voor ioo %. Er zijn z.i. echter verschillende omstandigheden, welke
oorzaak zijn dat de belangstelling, welke thans voor bv. de Barnevelders
wordt getracht aan te wakkeren, nog beperkt is tot voornamelijk de om-
geving van Barneveld. Barneveld toch kan als de bakermat van de Barne-
velders worden beschouwd. Voorts moet rekening worden gehouden met
de beschikbare voedermiddelen. Spr. acht het echter wenschelijk, dat in
de toekomst ook aan andere streken gedacht wordt.

De Heer Zandbergen sluit zich aan wat de teeltregeling betreft, maar
zou gaarne de ziektebestrijding (Pullorum) intensiever aangepakt zien.
Spr. denkt aan een meer centrale bestrijding. Er bestaat nu nog te veel
kans op besmetiing en verspreiding. De pluimveestapel moet vaker worden
onderzocht, anders zouden er rampen kunnen gebeuren 1

Ir. Bos antwoordt, dat de pullorumbestrijding alle belangstelling heeft
van het Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren. Er bestaan bepaalde voor-
schriften ten einde bij het onderzoek de smetstofdragers zooveel mogelijk
te onderkennen. Nog te veel dierenartsen beschouwen z.i. het pluimvee
maar als een bijkomstig iets, ook al wegens tijdsgebrek. Dit is mede een
der oorzaken, dat het pullorumonderzoek niet 100 % is. Thans zijn er
echter speciale aanwijzingen gegeven voor dit onderzoek. Spr. wil hierop
niet vooruitloopen, maar heeft alle hoop voor de toekomst.

De Heer Hunze vraagt hoe het moet met de kuikens, die aan pullorum
dood gaan. Krijgen de afnemers deze vergoed ?

De Heer Bos acht dit een zeer belangrijke vraag, welke al vaker gesteld
is. Het beste lijkt hem kwesties als deze in onderling overleg te regelen.
De jonge kuikens hebben een goede verzorging noodig. Ook de afnemer
is dikwijls voor een te groote kuikensterfte verantwoordelijk. En wanneer
de leverancier ten aanzien van de pullorumbestrijding alles heeft gedaan
wat mogelijk is, kan hem toch moeilijk nalatigheid of wel schuld worden
verweten.

De Heer Hunze vertelt dan, dat hij vele gevallen van sterfte door
pullorum in de praktijk heeft medegemaakt. De Seruminrichting maakte
dit uit. Een der leden van zijn vereeniging kon geen regeling in der minne
treffen en maakte de zaak aanhangig, waarbij de leverancier door de
Rech bank in het ongelijk werd gesteld.

Ir. Bos merkt nog op, dat het hier een juridisch standpunt betreft en
dat hij zelf geen jurist is.

-ocr page 668-

INGEZONDEN.

DE HULPKRACHTEN BIJ DE UITOEFENING VAN DE DIERGENEES-
KUNDIGE PRAKTIJK

door

C. TENHAEFF.

Het artikel van Collega S. T. Hofstra „Een beschouwing over het inschakelen van
hulpkrachten in de Diergeneeskunde", voorkomende in dit Tijdschrift van 15 Juni 1.1.,
geeft mij aanleiding een enkele korte opmerking te maken.

Het doet mij groot genoegen, dat Collega Hofstra zijn meening, over het urgente
vraagstuk van de hulpkrachten in de diergeneeskunde uit.

Voor de pluim, die hij daarbij op mijn hoed steekt, ben ik hem erkentelijk, maar
mijn ervaring heeft mij wel geleerd, dat er na zoo\'n pluim als regel iets komt, dat men
in het dagelijksch leven een „tik" of een „klap" noemt. En ziet, ook in dit geval is het zoo.

En nu komt de tik in dit geval wel niet direct persoonlijk aan, maar deze tik betreft
toch den Dienst, waaraan ik sinds lange jaren het voorrecht geniet te zijn verbonden
en met welken Dienst ik mij één voel.

Daarom doet het mij ook persoonlijk heel onaangenaam aan, dat Coll. Hofstra
den Veeartsenijkundigen Dienst het verwijt maakt, dat er bij dien Dienst misstanden
zijn, waarbij het in ernstige mate ruikt naar kwakzalverij in eigen boezem.

De vraag of dit laatste inderdaad zoo is, de misstanden algemeen voorkomen en be-
doelde Dienst opzettelijk en bewust den Dierenarts onthoudt wat des Dierenarts is,
een vraag waarover trouwens heel wat zou zijn te schrijven, wensch ik niet te bespreken,
omdat ik ons Tijdschrift niet de juiste plaats acht om dergelijke verwijten aan een
Overheidsdienst te maken en over dergelijke „DIENSTaangelegenheden" van gedachten
te wisselen.

Maar wel wil ik opmerken, dat ik meen, dat Coll. Hofstra een anderen weg voor het
toebrengen van dezen tik had dienen te volgen, n.1. door de bedoelde misstanden ter
kennis van den betreffenden Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst te brengen
en indien dit niet het gewenschte resultaat zou hebben gehad, dan langs den weg van
het georganiseerde overleg, dus via Afdeeling en Hoofdbestuur, ter kennis van den
Heer Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst te brengen. Het is bekend genoeg
dat zeer zeker de tegenwoordige Wrnd. Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst
voor aangelegenheden als de bedoelde steeds een open oor heeft en zulks ook op prijs
stelt.

Overigens meen ik te dezer zake nog te mogen opmerken, dat de inhoud van mijn
eerste artikel ook na nauwkeurige herlezing, m.i. geen enkele aanleiding geeft tot het
geven van een tik.

Het artikel van Coll. Hofstra wijkt in het principieele standpunt te veel af van het
mijne om hierover een vruchtbare discussie te voeren, wat het al of niet gewenscht
zijn van hulpkrachten in de diergeneeskundige praktijk betreft.

Coll. Hofstra wenscht blijkbaar a tout prix de hulpkrachten; ik ben op principieele
gronden en vooral met het oog op de toekomst absoluut tegen de hulpkrachten en blijf
dat ook.

Coll. Hofstra staat de noodzakelijkheid ervan voor en wel voor alle door mij in mijn
eerste artikel genoemde werkzaamheden: ik wensch die hulpkrachten als ze dan nood-
zakelijk zijn, (maar ik zie dat nóg niet in) in ieder geval te beperken tot hoogstens de
administratieve werkzaamheden bij de tuberculose-bestrijding en misschien ook nog
enkele handlangersdiensten bij de kunstmatige inseminatie.

Het ja van Coll. Hofstra zal derhalve welja blijven en mijn neen blijft ook neen.

Over enkele onderdeelen en verschillen van meeningen veroorloof ik mij mijn meening
kenbaar te maken.

De opmerking, dat de veterinaire inspectie van de Volksgezondheid met kracht er
naar moet streven, dat wij spoedig tot vol-ambtelijke diensten komen, is m.i. geheel

-ocr page 669-

overbodig. De veterinaire inspectie is ter zake reeds lang geleden geïnstrueerd en doet
dit al geruimen tijd, ongeacht de zoo zeer groote moeilijkheden, die het formeeren van
ambtelijke diensten nu de Vleeschkeuringswet al meer dan 20 jaren werkt, met zich
mede brengen.

Naar aanleiding van den gang van zaken bij de regeling van de kunstmatige insemi-
natie wijst Coll.
Hofstra er terecht op, dat wij een permanente Commissie moeten
hebben, die soortgelijke vraagstukken voortdurend in het oog houdt en ze op een gegeven
moment aanpakt. Inderdaad is zoo iets noodig, maar dat hebben wij nu in den vorm
van den nieuwbenoemden Vak-Secretaris van de Maatschappij.

Coll. Hofstra beroept zich er verder op, dat velen op het moment van studeeren
er niet van doordrongen zijn wat zij eigenlijk gaan doen en hoeveel saai massa-werk
hun later wacht of kan wachten.

Ja, dan houdt het m.i. op, een dergelijke va-banque-politiek, een dergelijke onver-
antwoordelijke beroeps-beslissing, is in zijn gevolgen nooit te overzien, maar in ieder
geval mag dit geen reden zijn om dan maar te gaan eischen, dat voor dit saaie massa-
werk hulpkrachten moeten worden ingesteld.

Er is in alle beroepen, ook in de ambtelijke, saai massawerk, maar dat blijft men
toch verrichten. Immers zijn er in alle beroepen, ook in de ambtelijke, genoeg mooie
werkzaamheden, die een volledige compensatie geven voor het saaie massawerk en dit
laatste neemt men dan op den koop toe.

Het criterium blijft hier echter of het werk is, wat des Dierenarts is en dezen toekomt
en daar houd ik aan vast.

Coll. Horstra vermeldt het nadeel van de hulpkrachten, dat ongetwijfeld de bezetting
met dierenartsen eenigszins wordt geremd en acht mijn meening in zake het binnen-
halen van het paard van Troje en het den pas afsnijden voor de a.s. Collegae, over-
dreven.

Ik plaats hiertegenover slechts deze beide opmerkingen: Weet Coll. Hofstra, dat er
thans ca. 400 studeerenden bij de 6e Faculteit in Utrecht zijn en zegt dat cijfer hem dan
zoo weinig ?

Is Coll. Hofstra er ook voldoende van doordrongen, dat er, zooals ik reeds in mijn
eerste artikel schreef, na dezen tijd van hoogconjunctuur in de veehouderij vast een tijd
van minderen hoogbloei, misschien wel van malaise zal komen ? Slaat Coll.
Hofstra
dit niet te laag aan en weet hij wel, wat er dan met die door de hulpkrachten dwars
gezeten Collegae en ook met die hulpkrachten moet gebeuren ? Die a.s. Collegae zijn,
voordat die hulpkrachten er waren, gaan studeeren en op het moment van hun studie-
keuze konden zij hiermede zeker geen rekening houden; die hulpkrachten zitten er dan
op wettelijken grondslag nog wel, zie ze eens weg te krijgen. Neen, ik blijf maar bij
het paard van Troje en weiger dit vol te stoppen.

Over de opleiding en reglementeering van de hulpkrachten schrijf ik verder dan
ook niet. Ik wil ze niet en het zou dus ook voor mij onlogisch zijn over deze punten te
schrijven.

Coll. Hofstra wil echter de wet op de uitoefening van de veeartsenijkunde er voor
wijzigen en dat is in zijn gedachtengang ook heel logisch. Maar zijn beroep daarvoor
op de evolutie op ons gebied en het feit, dat wij vóór vijfjaren niet konden doorgronden
de uitbreiding van werkzaamheden door de toepassing van wetenschappelijke bevin-
dingen, als b.v. de enting tegen mond- en klauwzeer, en de uitbreiding van de gezond-
heidsdiensten, kan ik niet bijvallen.

Immers toen de Gezondheidsdienst in Friesland in 1917 werd opgericht en deze
dienst slechts enkele jaren liep, wisten de Collegae in Friesland en ook daarbuiten
wel ter dege waar het heen zou gaan, n.1., dat het voorbeeld in andere provincies zou
worden gevolgd stond voor ons toen al vast. Het was ook een evolutie op ons gebied.
Ook de enting tegen het mond- en klauwzeer was voor 5 jaren al wel te voorspellen;
onze wetenschap ging toen met reuze-sprongen vooruit en speciaal op het gebied van
deze ziekte.

De in 1941 ingevoerde wetswijziging ging naar de meening van velen — en ook
die van den ondergeteekende — nog lang niet ver genoeg. Het rapport van de door

-ocr page 670-

de Maatschappij ingestelde Commissie tot Bestrijding van de Kwakzalverij stelde nog
heel veel verder gaande eischen, zelfs in de richting van geen hulpkrachten bij alle
werkzaamheden, die des dierenarts zijn.

Bovendien spreekt het geen boekdeelen, dat in die Wetswijziging de bekende clausule
omtrent de druppelaars bij de tuberculose-bestrijding is opgenomen. Wijst dit er niet op,
dat men van die hulpkrachten niets wilde weten. Maar dat men ook van andere hulp-
krachten als b.v. bloedtappers, e.a. niets wilde weten blijkt toch uit die Wetswijziging
zonneklaar. Ik behoef dit niet aan te toonen. In ieder geval blijkt wel, dat het met die
Wetswijziging iets anders zit dan Coll.
Hofstra meent.

Bij evoluties op ons gebied zullen wij ons moeten aansluiten, die kunnen en mogen
wij ook niet remmen, maar er in meegaan mogen wij alleen, althans wat de gevolgen
van die evoluties betreft, wanneer die gevolgen voor onzen stand en ook voor onze a.s.
Collegae niet van groot nadeel zullen blijken te zijn. En tot deze nadeelige gevolgen
blijf ik de hulpkrachten, die, zooals hier nogmaals met nadruk zij vermeld op de gronden,
vermeld in mijn eerste artikel, berusten en dus van tijdelijken aard zijn, rekenen, zoodat
ik mijn standpunt ter zake blijf handhaven.

De verplichte keuring der huisslachtingen.

Het mag merkwaardig genoemd worden, dat dit onderwerp, hetwelk van 1942 af
zooveel stof heeft doen opwaaien, tot dusver in ons blad onbesproken is gebleven.

Mogelijk moet zulks worden toegeschreven aan het feit, dat deze aangelegenheid
destijds door de overheid op zulk een hopelooze wijze is aangepakt geworden, dat
men een en ander als een soort „verloren zaak" is gaan beschouwen en er tenslotte
maar in „berust" heeft. Hierbij zij opgemerkt, dat vorenbedoelde overheid gold het
N.S.B.-bewind, zoodat de noodlottige gang van zaken van 1942 tot 1946 af niet op
rekening geschoven dient te worden van de huidige bewindslieden-

Deze laatsten waren vanzelfsprekend leelijk in de impasse geraakt en hebben nu
gemeend met de onlangs aan de gemeentebesturen gerichte circulaire van den Minister
van Binnenlandsche Zaken van 17 April 1946 de zaak weer in het rechte spoor te krijgen,
het daarbij voorstellend, alsof de keuring der huisslachtingen nu zoodanig geregeld is,
dat uitvoerbaarheid thans bij voorbaat verzekerd is. Deze veronderstelling lijkt mij
niet alleen erg simplistisch doch bovendien zeer gewaagd en in de kringen der ingewijden
(d.z. de hoofden van dienst) wordt algemeen gevreesd, dat we straks voor de zooveelste
maal voor een onaangename verrassing zullen komen te staan n.1. nog weer een tekort
aan personeel.

Voorop zij gesteld, dat het niet mijn bedoeling is in dit artikel de wenschclijkheid
of noodzakelijkheid van de verplichte keuring in discussie te brengen, daarvoor zijn
we sinds 1942 reeds te ver op pad, zij het ook tot dusver op het verkeerde pad, doch wel
wil ik naar voren brengen, dat wanneer men eenmaal tot verplichte keuring besloten
heeft, men in de eerste plaats ook de uitvoerbaarheid dient te verzekeren en inzake
dit punt niet langer risico kan blijven voortbestaan.

Dat de twee voorbehoudende bepalingen inzake personeel en centralisatie van de
circulaire van 7 November 1942 zijn ingetrokken is zeer zeker toe te juichen en stellig
gaven deze bepalingen voldoende motief om de zaak opnieuw op de helling te brengen.
Immers wanneer in de eene keuringskring de huisslachtingen worden gekeurd en in
aangrenzende keuringskringen ontheffing moet worden verleend wegens te kort aan
personeel, dan behoeft men zich niet te verwonderen, dat de gemeentebesturen uit
eerstbedoelde kring het volgend jaar een afwachtende houding gaan aannemen inzake
het oproepen van personeel, teneinde eveneens vrijstelling te kunnen verkrijgen. Trou-
wens bij een steeds voortdurend te kort aan personeel zou het zelfs kunnen gebeuren,
dat men in een en dezelfde keuringskring nu eens wel en dan weer niet tot keuring
zou kunnen overgaan.

Dat de keuring der huisslachtingen dan ook sinds eenige jaren afhankelijk is geweest
van het al of niet beschikbaar zijn van personeel, heeft reeds een te funeste uitwerking
gehad op het inzicht van gemeentebesturen en huisslachters. Het was dus inderdaad

-ocr page 671-

noodzakelijk, dat aan deze toestand een einde werd gemaakt evenals aan het verbod
tot centralisatie bijaldien zulks voorheen niet gebruikelijk was.

In plaats van dit verbod is thans gekomen „vrije keuze" in al of niet centraliseeren,
hetgeen dus in de praktijk hierop neer zal komen, dat vrijwel alle gemeentebesturen
zullen besluiten tot gedecentraliseerde keuring d.w.z. tot keuring ten huize van den
eigenaar.

Het standpunt van de plattelandsgemeentebesturen in dezen is toch waarachtig wel
genoegzaam bekend. Juist in dit stadium, nu er de laatste jaren zoo gesold en geschipperd
is met de huisslachtingen, waardoor zooveel afbreuk aan de goede zaak is gedaan,
valt er van een vrijwillige centralisatie door de plattelandsgemeentebesturen niet veel
meer te verwachten.

Waren deze in 1942 aanvankelijk nog tot overleg bereid, deels door druk van N.S.B.-
zijde uitgeoefend, thans is er van die bereidwilligheid om tot een voor den dienst meest
gunstige oplossing te komen (centralisatie in abattoirs of gedeeltelijke centralisatie bij
dorpsslagers) niet veel meer overgebleven als gevolg van de sindsdien steeds gewijzigde
maatregelen van overheidswege en als we straks voor de vijfde maal met de gemeente-
besturen aan één conferentietafel komen te zitten, dan kon wel eens duidelijk blijken,
dat men van die zijde de zaak niet meer voor de volle 100% „au serieux" zal opvatten.

Geen wonder als we nagaan wat er zich in diverse diensten sinds 1942 heeft voorgedaan.
Hieronder volgt het verloop in telegramstijl in mijn dienst.

I. Seizoen 1942 —1943.

Beschikking van den Secretaris-Generaal van het Departement van Sociale Zaken
dd. 29 Augustus 1942 — Veel te korte tijd van voorbereiding — Met spoed tal van be-
sprekingen met besturen der kringgemeenten, met plaatselijke bureauhouders en met
de practici, die bij de keuring zouden worden ingeschakeld. Besloten werd tot gedeel-
telijk gecentraliseerde slachting bij de dorpsslagers en in een gemeente, alwaar geen
dorpsslager gevestigd was, in de coöperatieve grasdrogerij aldaar — Gemeenschappelijke
regeling en keuringsverordeningen gewijzigd — Juist toen de keuring begonnen was,
plotseling de circulaire van 7 November 1942 en de Beschikking van 11 November 1942
— Eerste echèc! — Vreugde in het kamp der boeren (en hun gemeentebesturen!) —
Ontevredenheid in het kamp der dorpsslagers en het Bestuur der Coöp. grasdrogerij
vanwege de voor niets gemaakte onkosten •— Ontstemming bij de hoofden van dienst
vanwege de vele drukte voor niets!

II. Seizoen 1943 — \'944.

Centralisatie of gedeeltelijke centralisatie van keuringen onmogelijk (zie circulaire
7 November 1942) — Vergeleken bij hetgeen aanvankelijk in 1942 bereikt was, dus
2e echèc! — Dank zij vroegtijdige oproep konden drie tijdelijke keurmeesters worden
aangesteld voor gedecentraliseerde keuring (± 1800 huisslachtingen totaal) — Voor
vele keuringskringen moest evenwel ontheffing worden verleend wegens gebrek aan
personeel.

III. Seizoen 1944—1945-

Regeling voorgaand seizoen — Sollicitanten waren reeds opgeroepen toen de dolle
Septemberdagen van 1944 aanbraken en er daardoor van de keuring der huisslachtingen
niets meer is terecht gekomen — 3e echèc!

IV. Seizoen 1945 —1946.

Bij den aanvang van het seizoen totaal geen vervoermiddelen aanwezig en bijgevolg
ontheffing aangevraagd en verkregen •— 4e echèc!

V. En thans het seizoen 1946 — \'947-

Nieuwe gezichtspunten: voldoende personeel gegarandeerd en vrije keuze in al of niet
centraliseeren.

Wat het eerste punt betreft zullen de gemeentebesturen zeggen: eindelijk! en wat
het laatste punt betreft zullen ze vrijwel zeker besluiten tot gedecentraliseerde keuring

-ocr page 672-

d.i. keuring ten huize van den eigenaar. Alle hoofden van dienst zullen straks de bespre-
kingen met de gemeentebesturen uit hun kring weer beginnen, evenals met plaatselijke
bureauhouders omtrent indeeling van slachtrayons en vaststelling van de slachtdagen,
gemeenschappelijke regelingen en keuringsverordeningen zullen moeten worden aan-
gevuld of gewijzigd en tot slot als alles in kannen en kruiken is, zal men overgaan tot
een oproep van het benoodigde personeel. Onmiddellijk rijst thans de vraag of men
het benoodigde personeel berekend heeft op basis van geheel of gedeeltelijk gecentrali-
seerde keuring ofwel op basis van gedecentraliseerde keuring. Het is een vraag, welke
door mij niet beantwoord kan worden, doch wanneer de berekening gebaseerd is op
zooveel mogelijk gecentraliseerde keuring, dan komen we naar veler meening straks weer
voor een onaangename verrassing te staan n.1. een te kort aan personeel met gevolg,
dat in tegenstelling met den inhoud van de Circulaire van 17 April 1946 weer aan
diverse keuringskringen ontheffing van keuring zal moeten worden verleend.

De bedoeling van dit artikel is hierop de aandacht te vestigen, want na vorenstaande
uiteenzetting zal het een ieder duidelijk zijn, dat de aangelegenheid der huisslachtingen
andermaal geen nieuw echèc verdragen kan. Het voorbereidend werk is inderdaad
te omvangrijk om het telkens voor niemendal te laten verrichten, terwijl het bovendien
in de oogen der betrokkenen op een „spelletje" gaat lijken.

Of nog tijdig maatregelen te nemen zijn ? Het zal steeds moeilijker worden op een reeds
herhaaldelijk gewijzigd standpunt terug te komen en derhalve zal men thans geen
verplichting tot centralisatie of gedeeltelijke centralisatie in keuringskringen, waar zulks
heel goed mogelijk zou zijn, meer voor kunnen schrijven, doch mogelijk zou nog in over-
weging genomen kunnen worden om de levende keuring bij huisslachtingen \'te laten
vervallen, waardoor bij gedecentraliseerde keuring wel ongeveer ± 40% op het werk
bespaard zal worden.

In verband met het feit, dat er dit najaar zeer zeker een groote afslachting van vee
zal plaats vinden, welke afslachting naar verwacht wordt ook nog zal doorgaan in de
maanden November en December, zal men er rekening mee moeten houden, dat in
vele keuringskringen het vaste personeel gedurende deze maanden niet beschikbaar
zal zijn voor het keuren van huisslachtingen.

Ten slotte moge ik er nog op wijzen, dat dit keer een minder vlotte gang van zaken
betreffende de uitvoering van een en ander gevreesd moet worden vanwege de binnen-
kort wisselende gemeenteraden.

Het is de vraag of de huidige gemeenteraden nu nog besluiten zullen nemen welke
eerst na hun aftreden in werking zullen komen, terwijl behandeling in de nieuwe ge-
meenteraden, welke pas in September voor het eerst bijeen zullen komen, vrij laat wordt.

Amersfoort, 3 Juli 1946. E. A. Galesloot.

Komt Leptospirosis pomona in Nederland bij het varken voor ?

In 1933 werd ontdekt dat er een samenhang bestaat tusschen de in Zwitserland,
Savoye en N. Italië voorkomende varkenshoedersmeningitis en een ziekte bij varkens.
Aanvankelijk heeft men deze ziekte tot de virusziekten gerekend, maar
Gseli. (1944)
heeft ontdekt dat men hier met een benigne leptospirosis zonder icterus te maken heeft.
Het bloed van 67% der. varkens nabij St. Gallen en van 59% van 193 slachtvarkcns
uit verschillende streken van Zwitserland vertoonde een positieve agglutinatie met
Leptospira pomona.
Schmid te Bern entte in 1945 een varken met dien stam, waarna
deze in het bloed en na den t4den dag in de urine teruggevonden kon worden; na den
6den dag vertoonde het bloed een positieve agglutinatie. 3 varkens, die met het geïnfec-
teerde contact kregen, werden besmet.

Bij varkens kan de ziekte geheel symptoomloos verloopen, zooals bij het bovengenoemd
experimenteel geënte varken, maar ook kan zich een ziektebeeld voordoen, dat in Savoye
„Tourniquet", in Emilia „Mal Mazuch". in Parma „Balordon", bij St. Gallen „Bar-
hemmigkeit" genoemd wordt. Na lichte intestinale storingen treden bij jonge varkens
epileptiforme aanvallen op, met nekstijfheid en een schuin plaatsen van de hals, met
aanvallen van onrust en woede, zelden tot den dood voerend, meest na 2 weken genezend.

-ocr page 673-

De aanvallen treden voornamelijk op op het moment dat men de varkens te eten geeft.
Zij naderen de trog, blijven als verschrikt staan, werpen zich vaak ter aarde en trappelen
op den rug liggend met de pooten. Zoo\'n -aanval duurt dan 5—6 minuten.

In verband met een oproep in het Ned. Tijdschr. v. Geneeskunde tot de plattelands-
medici om mogelijke gevallen bij den mensch te melden, richt ik hier een verzoek tot de
dierenartsen om bericht wanneer symptomen als de bovengenoemde bij varkens worden
waargenomen, of zich voorgedaan hebben. Het zal dan noodig zijn te onderzoeken
of hier inderdaad een leptospirosis in het spel is. Gaarne belast ik mij ook met het serolo-
gisch onderzoek van het bloed van slachtvarkens.

Hier zij nog medegedeeld, dat de ziekte in het buitenland bij den mensch behalve
bij varkenshoeders (besmetting in Zwitserland door barrevoets loopen in door met
leptospirae geïnfecteerde urine verontreinigde varkensmest) ook bij slagers (contact
met besmet bloed of urine) is voorgekomen.

Lab. v. Hyg., Bact. en Trop. Hyg. P. H. van Thiel.

Leiden, Rapenburg 33 (tel. 21997).

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Door het Hoofdbestuur is ingesteld een voorlichtingscommissie inzake tuberculose
bestrijding.

Deze is als volgt samengesteld:
Vourzitter: Prof. Dr. J. A. Beyers, Utrecht.

Leden: Prof. Dr. L. de Blieck, Bilthoven.

L. P. de Vries, Den Haag.
K. de Vink, Den Haag.
P.
Sjollema, Leeuwarden.
Dr.
A. O Verbeek, Rotterdam.
B.
Thien, St. Oedenrode.
Secr.: De secretaris van de Maatschappij.

De penningmeester van de afd. Groningen-—Drenthe verzoekt de leden zoo
spoedig mogelijk de contributie over 1946 (f50.— voor den Mij. v. D. en fio.—
voor de afdeeling) te willen storten op nr. 196066 der Afdceling Groningen—Drenthe
der Mij. v. D. De penningmeester

J. W. Thijn te Exloo, A 10.

In een correspondentie met het Hoofdbestuur van de Mij voor Diergeneeskunde
kwam nog eens naar voren hoe belangrijk de samenwerking tusschen practiseerende
dierenartsen eenerzijds en artsen anderzijds voor de volksgezondheid is. Doch ook
voor zijn patiënten kan de dierenarts herhaaldelijk profijt trekken uit het contact
met practiseerende artsen en specialisten in de medische wereld.

Naast de meer officieele samenwerking binnen het kader van de inspectie van
de volksgezondheid is, naar de meening van het Hoofdbestuur van de Mij. voor
Diergeneeskunde, juist ook de snelle ongedwongen uitwisseling van ervaringen
betreffende ziekten, die mensch en dier aantasten, van groote beteekenis bij de
bestrijding daarvan.

Nu van medische zijde steeds meer ingezien wordt dat de bestrijding van de
dierziekten voor de volksgezondheid van groote beteekenis is, meent het H.B. goed
te doen nog eens te wijzen op bovenbedoelde samenwerking, die in enkele steden
en dorpen reeds is ontstaan, doch elders nog wel eenige aanmoediging behoeft.

-ocr page 674-

Na overleg met de bedrijfsorganisatie voor de Uurwerkindustrie, zijn thans ook
voor dierenartsen een aantal uurwerken beschikbaar gesteld. Aanvragen hiervoor
in te dienen bij het Secretariaat van de Maatschappij, v. Deventerlaan 43,
Voorburg, voor 20 Augustus. Aanvragen die daarna binnenkomen of aanvragen
die nu reeds waren ingediend bij het Secretariaat of bij andere instanties, worden
als niet ontvangen beschouwd.

In verband met het beperkte aantal toewijzingen dat beschikbaar is, rekent het
Hoofdbestuur erop, dat uitsluitend aanvragen worden ingediend door dierenartsen
die practijk doen en beslist over geen enkel bruikbaar horloge beschikken.

Van het Rijksbureau voor Huiden en Leder werd de mededeling ontvangen,
dat dierenartsen aanvragen voor lederen kleding bij hun leverancier kunnen in-
dienen, welke deze aan dat bureau inzendt.

PERSONALIA.

Dr. J. P. Fooy, dierenarts te Soerabaja, die reeds langen tijd werd vermist, is, naar
de familie heeft vernomen, helaas vermoord.

Ontslagen, eervol en onder dankzegging, als Lector voor de Practische Vleesch-
keuring aan de Rijksuniversiteit te Utrecht: J. P.
van der Slooten, zulks gerekend
met ingang van 16 October 1945 en op daartoe gedaan verzoek.

Benoemd tot Lector in de Practische Vleeschkeuring aan de Rijksuniversiteit te
Utrecht, te rekenen van
15 October 1945 af, Dr. C. de Graaf, Directeur van de Ge-
meente Slachtplaats te Utrecht.

Benoemd, bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1946 No. 67, te rekenen van 6 Maart 1946,
tot directeur van de Rijksseruminrichting te Rotterdam Dr.
H. E. Reeser.

Benoemd, bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1946 Nr. 25, tot gewoon hoogleeraar
aan de Faculteit der Veeartsenijkunde om onderwijs te geven in de veterinaire physiologie
Dr. C.
Romijn.

Benoemd tot Conservator bij de Chirurgische kliniek van de Faculteit der Veeartsenij-
kunde, met ingang van 16 April 1946, Dr. A. P.
Middelkoop.

Geslaagd: voor het candidaatsexamen 2de gedeelte:
H. J. Hartman, D. Oskam, E. Toussaint Raven.

Voor het doctoraalexamen 2de gedeelte:
J. P.
Chr. Claessens, S. Bant, H. Sohreur, J. H. ter Heege, J. H. M. Richter,
H. Kloosterboer, A. de Vries, G. J. van Arragon.

Adres veranderingen:

K. de Vink, Oud Inspecteur Veeartsenijk. Dienst en Volksgezondheid, van
Prins Hendriklaan 7, Rijswijk naar Duinweg 13, Scheveningen, Tel. 552563.

J. C. Choufour, van Nassaukade 37II, Amsterdam naar Steenen Camer 31,
De Bilt (U.).

Dr. H. A. Meijling, Dolderscheweg 160, den Dolder.

G. C. de Boer, Ungerplein 6b, Rotterdam.

-ocr page 675-

JUBILEA 1946.

6o-jarig jubileum: G. Lubberink, Nassaulaan 29, Hilversum.

50 „ „ L. F. D. E. Lourens, Stationslaan 20, Zeist.

50 ,, ,, J. D. Keukemeester, Burg. v. Lennepweg 42, Heemstede.

50 ,, ,, A. J. van Hemert, Voorstraat 13, Sommelsdijk (Z.H.).

40 ,, ,, P. Zijp, Maartensdijk.

40 ,, ,, J. van Zijverden, Oude Singel 96, Leiden.

40 ,, ,, J. Boer, Singel 11, Wijk bij Duurstede.

40 ,, ,, P. Boonstra, Meppelerweg 20, Steenwijk.

40 ,, ,, F. P. Keijser, Lanckhorstlaan 75, Heemstede.

40 ,, ,, H. W. Klerk de Reus, Oranjelaan 13, Soestdijk.

40 ,, ,, A. Kuipers, Prins Hendriklaan 8, Rijswijk (Z.H.).

40 ,, „ G. Leurink, Lindenstraat 1, Deventer.

40 ,, ,, F. H. Sardeman, Helmstraat 13, Scheveningen.

40 ,, ,, H. Schornagel, Mauritsstraat 123, Utrecht.

40 ,, ,, J. J. W. Urlings, Geleenstraat 21, Heerlen.

40 ,, ,, N. P. Woudenberg, Ieplaan 19, den Haag.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN
VOEDSELVOORZIENING.

Afdeeling Voorlichting.

Oostduinlaan 2. Tel. 116390/99. \'s-Gravenhage.

22 Mei 1946.

HET NIEUWE BESTUUR VAN HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTI-
TUUT GEÏNSTALLEERD.

De Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening heeft dezer dagen
het nieuwe bestuur van het Landbouw-Economisch Instituut — het L.E.I. — geïnstal-
leerd. De Stichting L.E.I. is in 1940 opgericht door het Kon. Ned. Landbouw Comité.
Hierbij kwam een samenwerking tot stand ten aanzien van deze Stichting tusschen het
Ministerie en de centrale landbouworganisaties. Na den oorlog vond een reorganisatie
plaats voor coördinatie en uitbouw van het economisch onderzoekingswerk, waarbij
de samenwerking tusschen overheid en bedrijfsleven bleef gehandhaafd..
In het bestuur van het L.E.I. hebben zitting:

Prof. Dr. Ir. G. Minderhoud, hoogleeraar in de landhuishoudkunde te Wageningen,
voorzitter; Prof. Dr. P. P.
van Berkum, hoogleeraar in de bedrijfseconomie te Tilburg;
Ir.
J. S. Keyser, wild. Directeur-Generaal van de Voedselvoorziening; Drs. J. A. M. F\'.
Lindner, Hoofd van den Accountantsdienst; Ir. C. H. J. Maliepaard, Directeur van
het Directoraat-Generaal van de Prijzen, Afdeeling Landbouw en Voedselvoorziening;
Ir. A.
W. v. d. Plassche, Directeur van den Tuinbouw; Ir. Chr. P. G. J. Smit, Adj.-
Directeur Centraal Bureau van de Statistiek; Ir. C.
Staf, wnd. Directeur-Generaal
van den Landbouw; Ir. H.
T. Tjallema, Directeur van den Akker- en Weidebouw en
Prof. Mr. C.
Westrate, hoogleeraar in de Staathuishoudkunde te Leiden.
De Stichting voor den Landbouw heeft de volgende leden aangewezen:
W. G.
Addens, landbouwer; Dr. H. J. Frietema, Directeur Nationalen Coöperatieven
Raad;
J. A. Geluk, Secretaris F.N.Z.; J. Haverkamp, rentmeester der gemeente
Kampen, Ir. G.
J. Heijmeijer, secretaris Katholieken Nederlandschen Boeren- en
Tuindersbond; C.
J. v. d. Ploeg, voorzitter Nederlandschen R.K. Landarbeidersbond
„St. Deusdedit";
H. Remme, bestuurslid van het Centraal Bureau van Tuinbouw-
veilingen en M.
Ruppert, voorzitter Nederlandschen Christelijken Landarbeidersbond.
Twee leden zijn nog niet aangewezen.

-ocr page 676-

Naar aanleiding van de hierboven gepubliceerde benoemingen schrijft de Afdeeling
Voorlichting van het Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening
het volgende:

Het agrarische leven in Nederland put voordeelen van onschatbare waarde uit de
cultuur-technische onderzoekingen, die door wetenschappelijke instituten in het geheele
land worden gedaan. Door de toepassing van de resultaten van deze onderzoekingen
worden producten verkregen, die in kwaliteit met het beste ter wereld kunnen wedijveren.
Het werk dezer instituten beperkt zich evenwel tot den cultuurtechnischen kant van het
agrarische bedrijfsleven en begeeft zich niet op het terrein van de economische problemen,
welk terrein tot voor kort nog voor een belangrijk gedeelte braak lag. Alles wat voordien
op dit gebied werd gedaan, droeg een meer particulier karakter. Sedert 1940 is echter
het Landbouw-Economisch Instituut dit gebied intensief aan het bewerken. Naar het
voorbeeld van dergelijke instituten in het buitenland, b.v. Agricultural Economics
Research Institute te Oxford en de bekende Farm Management instituten in Amerika,
is het L.E.I. eigenlijk een economisch laboratorium op het gebied van den landbouw,
dat via de landbouwconsulenten allerlei raadgevingen ten aanzien van een rationeel
beheer van land- en tuinbouwbedrijven verschaft en door haar onderzoekingswerk
de bouwsteen levert voor de landbouwpolitiek van de overheid. De geheele agrarische
sector is thans het onderwerp van wetenschappelijke onderzoekingen.

De bemoeiingen van het L.E.I. strekken zich, wat den economischen kant betreft,
uit over hetzelfde werkterrein als het Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voedsel-
voorziening. Het Ministerie zelf verricht geen werkzaamheden van dezen aard meer.
Ook de landbouworganisaties laten dit economisch onderzoekingswerk over aan het
L.E.I. Het L.E.I. stelt zich tot doel de kennis van bedrijfseconomische en sociaal-econo-
mische verschijnselen en vraagstukken op het gebied van den landbouw te bevorderen.
Daartoe worden allerlei statistische en andere gegevens, die door het Ministerie, de
bedrijfschappen en de instellingen, die betrokken zijn bij de regeling van den in- en uit-
voer, zijn verzameld, door het L.E.I. bewerkt en gepubliceerd. Indien bepaalde gegevens
nog niet of niet in voldoende mate worden verzameld, neemt het L.E.I. deze verzameling
zelf ter hand. Dit geschiedt o.a. bij de bedrijfseconomische gegevens uit de landbouw-
boekhoudingen, waarbij dc landbouwboekhoudbureaux gewichtige diensten bewijzen.
Voor de Directie van den Landbouw en de Directie van clen Tuinbouw van het Ministerie
van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening verricht het instituut bedrijfseconomi-
sche onderzoekingen. Voor de Directie van Grondgebruik en Landbouwherstel worden
de economische gevolgen van ontwikkelingsplannen, van ruilverkavelingen en ont-
wateringen van bepaalde streken bestudeerd. Hierbij wordt het L.E.I. terzijde gestaan
door een drietal technisch landbouwkundigen, een socioloog en zes economen. Gedurende
de bezettingsjaren heeft het L.E.I. zich evenwel nog hoodfzakclijk moeten beperken
tot het berekenen van de kostprijzen van landbouwgewassen. Dit onderdeel van zijn
werkzaamheden zal het in de toekomst voor de Directie van de Voedselvoorziening
en voor de landbouworganisaties, als basis voor de prijsbepaling, voortzetten.

Economische onderzoekingen op het gebied van de landbouwpolitiek.

Daarnaast zijn er een groot aantal andere vraagstukken, die de aandacht van het L.E.I.
opeischen: vraagstukken van handelspolitiek, van import en export van landbouw-
gewassen, de gevolgen van de vermogensaanwasbelasting, speciaal voor den landbouw, en
vele andere. De belangrijkste zijn ongetwijfeld de economische onderzoekingen op het
gebied van de landbouwpolitiek voor het geheele land in samenwerking met het Centraal
Plan Bureau. Hierbij zal het L.E.I. de wenschen en voorstellen van de diverse bedrijf-
schappen, die uiteraard hun eigen sector kunnen overzien, moeten toetsen aan het al-
gemeen belang en aan de eischen die de export en de voedselvoorziening van ons eigen
land aan het agrarische bedrijfsleven stellen. De beleidsinstanties kunnen dan met
de uitkomsten van de onderzoekingen haar voordeel doen bij het uitstippelen van de
landbouwpolitiek. De handelspolitiek zal in de toekomst heel wat vraagstukken mee-
brengen. Het is noodzakelijk om hiervoor het kader van de wereldeconomie te leeren

-ocr page 677-

kennen. Daarom zoekt het L.E.I. contact met buitenlandsche research instituten, zooals
b.v. die in Oxford, Washington en Kopenhagen.

Het Landbouw-Economisch Instituut is een stichting, waarvan de kosten voor de eenc
helft zullen moeten worden gedragen door het Rijk en voor de andere helft door het
bedrijfsleven. Het Instituut moet -— om zijn taak volledig te kunnen verrichten — op
de hoogte zijn van alles, wat in de regeerings- en in agrarische kringen leeft. Om dit te
bereiken, kan de directeur van het L.E.I. als toehoorder alle belangrijke vergaderingen
van de verschillende colleges van het Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voedsel-
voorziening bijwonen, voor zoover daar vraagstukken worden besproken, die van belang
zijn voor het economisch onderzoek. Om het contact met het bedrijfsleven te bevorderen,
houdt het L.E.I. eveneens nauw voeling met de Stichting voor den Landbouw. Bovendien
worden voor het regelmatig contact met de beleidsinstanties en het bedrijfsleven van beide
kanten permanente commissies van de werkzaamheden in het Instituut gevormd.

Het is duidelijk, dat ons geheele land — en de agrarische tak in het bijzonder — profijt
zullen kunnen trekken van een goed functioneeren van het economisch onderzoekings-
werk in den landbouw. Dit is vooral van belang, omdat de landbouw in den ruimen zin
van het woord voor een buitengewoon moeilijke taak staat aan het begin van een nieuw
tijdperk met geheel gewijzigde en zich nog wijzigende economische verhoudingen.

De Redactie ontving bovenstaand bericht en brengt dit hierbij ter kennis van de ledeij.

Het H.B. van de Mij. kennis genomen hebbende van dit bericht kan daarbij een ge-
voel van teleurstelling niet onderdrukken, nu blijkt dat geen enkele dierenarts in deze
commissie is opgenomen. Nu het zwaartepunt van de diergeneeskunde zich steeds meer
verschuift in de richting van de praeventieve diergeneeskunde, waarbij ook economische
vraagstukken een groote rol spelen en de economie van de veehouders- en fokkers-
bedrijven mede voor een groot deel afhankelijk is van de ziektebestrijding, is het van
meening, dat een dierenarts in het bestuur van dit instituut nuttig werkzaam zou kunnen
zijn.

Het Overijsselsch Landbouwblad van 11 Juli 1946 schrijft over kunstmatige
bevruchting in Denemarken:

Ir. R. G. Anema, Rijksvecteeltconsulent voor Overijssel heeft, deel uitmakende van
een commissie voor den aankoop van varkensfokmateriaal in Denemarken, kort geleden
een bezoek aan dat land gebracht.

Ir. Anema werd bereid gevonden zijn indrukken omtrent verschillende zaken, welke
de belangstelling ook van onze boeren zullen hebben, weer te geverf in ons blad, in
het bijzonder, voor wat betreft de varkensfokkerij en de kunstmatige bevruchting.
Wij geven hem thans daarover het woord.

De kunstmatige bevruchting.

In het bijzonder interesseerde ons natuurlijk ook de kunstmatige bevruchting. Reeds
in 1939 werkten in geheel Denemarken 45 vereenigingen voor kunstmatige inseminatie.
In 1945 werden bij 95 vereenigingen bijna 400.000 koeien en pinken kunstmatig ge-
insemineerd. Het drachtigheidspercentage bedroeg ruim 85 % en liep uiteen van 68,7 %
bij de vereenigingen met het minst goede resultaat, tot 96 % bij de vereenigingen met
het beste resultaat. Bij navraag bleek ons, dat men in Denemarken voornamelijk tot
de kunstmatige inseminatie is overgegaan om redenen van veeverbetering. Ook moei-
lijkheden, wat betreft het drachtig worden, hebben hier en daar den stoot gegeven,
doch dit was uitzondering.

De inseminatie gebeurt thans nog in hoofdzaak door veeartsen. Sommige vereeni-
gingen werken met één of meer vast aangestelde veeartsen, die geen practijk uitoefenen,
andere hebben één vast aangestelden veearts en maken tevens gebruik van practiseerende
dierenartsen. Enkele vereenigingen hebben een vast aangestelden veearts plus één of
meer assistenten, terwijl een paar vereenigingen uitsluitend met assistenten werken.

-ocr page 678-

De Vereeniging van Veeartsen heeft aan haar leden verboden om met assistenten
samen te werken. Dit heeft tot gevolg gehad, dat er thans assistenten worden opgeleid,
die het geheele werk van den veearts kunnen overnemen. D.w.z. de inseminatie, het
drachtigheidsonderzoek, dat steeds overal plaats vindt en ook de steriliteitsbehandeling
als deze noodig blijkt. Er worden daarvoor centrale cursussen georganiseerd. Deze
staan onder leiding van een veearts, die zijn graad heeft gehaald in Amerika. De cursus
duurt niet minder dan drie maanden. De cursisten zijn met een enkele uitzondering
oud-leerlingen van landbouwscholen. Ik kreeg den indruk, dat vooral het hygiënisch
gedeelte bij de inseminatie zeer goed is verzorgd. Als canule, die tevens het verdunde
sperma bevat, doet een cellophaanbuisje dienst. Na éénmalig gebruik wordt deze canule
weggeworpen. Bij de meeste vereenigingen wordt het sperma verdund met een eidooier-
verdunner, waarin een kleine hoeveelheid gelatine voorkomt.

Naar men mij mededeelde is het op deze manier verdunde sperma nog iets beter
houdbaar dan onverdund sperma.

Voor de inseminatie van één dier wordt £ cc. verdund sperma gebruikt. Hiervan
blijft practisch niets in de canule achter. Met het resultaat van één sprong kunnen
op deze manier 30—40 koeien worden bevrucht. De vereenigingsstieren dekken ge-
woonlijk niet vaker dan drie dagen per week, terwijl men bij een vereeniging meer
stieren houdt, dan bij ons vaak het geval is. Ik zag b.v. te Kellerup op Jutland bij twee
vereenigingen, die ieder ± 1800 koeien omvatten, zes stieren, nl. drie van het Zwart-
Bönte Jutlandsche Melkveeras en drie van het Roode Deensche Melkveeras. Een andere
zeer groote vereeniging met ongeveer 17.000 koeien had niet minder dan 25 stieren,
die allen op één boerderij waren ondergebracht. Met het verdunde sperma moeten
vaak groote afstanden worden afgelegd. Ter illustratie diene bv. dat in sommige ver-
eenigingen gemiddeld voor de inseminaties, het drachtigheidsonderzoek en de sterili-
teitsbehandeling, 10—12 km per koe per jaar wordt afgelegd.

Naar Dr. Rottensteen, de leider van de cursus voor kunstmatige inseminatie mij
mededeelde, werden ook buiten vereenigingsverband in 1945 in Denemarken meer
dan 100.000 koeien geïnsemineerd. Van enkele stieren worden per jaar tot 3000 koeien
drachtig. De stieren, die voor de kunstmatige inseminatie worden gebruikt, zijn naar
ons idee soms zoodanig gebouwd, dat ze hier te lande geen schijn van kans voor stam-
boekopname zouden hebben. Dit geldt speciaal de vertegenwoordigers van het Zwart
bonte Jutlandsche Melkveeras. Al deze stieren hebben evenwel een uitmuntende pro-
ductieafstamming. De fokinrichting is in Denemarken zoodanig, dat eerst gelet wordt
op de productie-afstammingen en ten slotte misschien ook nog wat op den stier zelf.
Uiteindelijk is men met deze fokrichting reeds generaties lang bezig en drijft deze nu
met behulp van de kunstmatge inseminatie waarschijnlijk nog meer op de spits. He t
resultaat is tot nu toe geweest, dat de productieaanleg van de Deensche melkvecrassen,
vooral die wat het vetgehalte van de melk betreft, buitengewoon is vooruitgegaan.
Op verschillende bedrijven die we bezochten, troffen we naar ons idee zeer fraaie
melkkoeien aan, die als bedrijfskoe aan hooge eischen voldeden.

R. Anema.

-ocr page 679-

IN M E M O RI A M

ANTONI JOHANNES
MARIE RUTGERS f

Op den 5en Februari 1944 overleed plotseling, in den leeftijd van 59 jaar, Antoni
Johannes Marie Rutgers,
in leven Keuringsveearts en Plaatsvervangend Directeur
van het Openbaar Slachthuis te Utrecht, Rijkskeurmeester in Bijzonderen Dienst,
tevens Plaatsvervangend Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst.

Rutgers werd op den 17en Januari 1885 te Utrecht geboren en na ter plaatse de H.B.S.
doorloopen te hebben studeerde hij voor dierenarts; in 1912 verwierf hij het diploma.

Gedurende korten tijd oefende hij in Elberg de praktijk uit, doch hij was een echte
Utrechter en de geboortestad trok hem aan. Geen wonder dus, dat hij, toen in 1913
de mogelijkheid ontstond als keuringsveearts te Utrecht benoemd te wprden, deze kans
aangreep. Hij werd benoemd en is tot zijn dood verbonden geweest aan de Utrechtsche
vleeschkeuringsdienst.

Rutgers was een rustig man, geheel gespeend van neiging tot „Streben", iemand
die het zocht in uitstekende plichtsbetrachting, In ijverig en nauwgezet werken, doch
die gaarne de dienstbeslommeringen van zich afschudde, zoodra zijn dagtaak geëindigd
was en hij in de huiselijke kring, in zijn gezin dat hem zoo lief was, zijn bevrediging
en genoegen kon zoeken en vinden.

Hij had talrijke vrienden en kennissen, die hem waardeerden en die het aangenaam
vonden in zijn gastvrije woning te mogen verkeeren. Van een uiterst gezellige vrienden-
kring was hij jarenlang het middelpunt, joviaal, goedhartig, levenslustig; maar al mocht
het soms op gezellige avonden eens laat worden,
Rutgers stond voor zijn werk; zijn
plicht ging hem voor alles.

Als geboren Utrechter hield R. van zijn stad; hij kende ongelooflijk veel menschen
en algemeen was hij geacht en bemind om zijn prettige karaktereigenschappen, waarbij
vooral zijn hulpvaardigheid sterk naar voren kwam. Indien hij iemand een genoegen
kon doen of hem van dienst kon zijn, dan zou hij dit zeker nooit nalaten, indien hem dit
eenigszins mogelijk was.

Daarnaast was Rutgers een ijverig werker, doorkneed in de praktijk van de vleesch-
keuring, welke zijn volle aandacht en toewijding had. Feitelijk is het m.i. zijn dienstijver
geweest, welke een te vroegtijdig einde aan zijn leven maakte.

Toen hij gedurende de oorlogsjaren een deel van zijn dienst per rijwiel moest verrichten,
werd de inspanning, die dit van hem vergde, noodlottig voor zijn niet sterke hart.

Op den 5en Februari 1944 trof hem plotseling de dood, toen hij zich van huis naar
het slachthuis begaf. Hij stierf als \'t ware in het harnas, diep betreurd door zijn Vrouw
en kinderen.

Bij zijn teraardebestelling was er groote belangstelling. Dr. J. P. van der Slooten
herdacht in korte, goedgekozen woorden dezen plichtsgetrouwen en goedhartigen collega.

Anton Rutgers ruste zacht!

S. Stuurman.

Door verschillende omstandigheden ging een nog gedurende den oorlog gezonden
necrologie verloren. Vandaar dit late „In Memoriam".

¥

-ocr page 680-

(Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit

te Utrecht).

DE HAEMOGLOBINEN DER EQUIDEN EN ENKELE
ANDERE ZOOGDIEREN

door

Prof. Dr. C. ROMIJN.

In 1942 werd door mij in deel 69 van dit tijdschrift een artikel gepubli-
ceerd omvattende de eerste resultaten van een onderzoek naar de speci-
ficiteit van de haemoglobine bij het rund. In die publicatie werden de
verschillen beschreven, die er bestaan tusschen de bloedpigmenten van
mocderdier en foetus. Een tweede mededeeling over dit onderzoek ver-
scheen in 1943 in de Versl. Ned. Akad. v. Wetensch. vol. 52, waarin de
veranderingen werden beschreven, die de haemoglobine van het pas-
geboren kalf ondergaat, alvorens „volwassen" genoemd te kunnen worden.
Het bleek, dat op een leeftijd van 5 maanden het ademhalingspigment
uit het bloed geen wijzigingen meer ondergaat en identiek is geworden
met dat van het oudere rund. Interessante perspectieven werden door dit
onderzoek geopend voor verder werk over de erythropoese bij de runder-
foetus en het jonge kalf, een onderzoek, dat door gebrek aan proefdier-
materiaal eerst nu kan worden aangevangen.

Inmiddels kreeg ik door toevallige omstandigheden en medewerking
van vele zijden de beschikking over bloedmonsters van kostbaar paarden-
materiaal en van zeer verschillende zoogdieren, een gelegenheid, die ik
aangreep om hun bloedhaemoglobinen onderling te vergelijken door middel
van de alcalidenaturatiemethode, die in mijn eerste mededeeling uit-
voerig is besproken.

Deze methode werd nog aanzienlijk verbeterd door gebruik te maken
van een spectrophotometer volgens
König, Marte.ns en Grünbaum,
waarmede het mogelijk is de lichtabsorptie van een kleurstofoplossing te
bepalen in streng monochromatisch licht, althans in licht, dat begrensd
wordt door golflengten, die niet meer dan 4 m /n uiteenloopen.

Reeds Vierordt heeft er op gewezen, dat de lichtabsorptie van een
mengsel van 2 kleurstoffen gelijk is aan de algebraische som van de ab-
sorpties der afzonderlijke kleurstoffen, mits het doorvallende licht streng
monochromatisch is en men onder de absorptie verstaat de z.g. „extinctie",
dus de negatieve logarithme van de doorgelaten, relatieve lichtintensiteit.
Op de physisch-mathematische details zal hier niet verder worden in-
gegaan, doch het is wel duidelijk, dat deze methode des te nauwkeuriger
resultaten zal afwerpen naarmate de beide kleurstoffen, die gemengd
aanwezig zijn, ieder een eigen absorptie vertoonen, die kwantitatief zeer
verschillend is.
Aah deze laatste voorwaarde wordt voldaan, als wij te
maken hebben met een oxyhaemoglobine-haemochromogeen-mengsel,
wat bij mijn proeven het geval is. In fig. 1 zijn de absorptiespectra van
oxyhaemoglobine van de olifant en het denaturatieproduct weergegeven,
waaruit te zien is, dat speciaal bij de absorptiemaxima van oxyhaemoglobine
nl. bij een golflengte van 578 m en 542 m /
a een groot kwantitatief
verschil in extinctie bestaat.

-ocr page 681-

De metingen werden dan ook verricht bij een golflengte van 540 m
omdat juist in het groene deel van het zichtbare spectrum het oog maximaal
gevoelig is voor zeer geringe verschillen in lichtintensiteit. De te onder-
zoeken oxyhaemoglobineoplossing werd gebracht in een 10 cm lange
cuvette met dubbele wand, waardoorheen water van constante tempera-
tuur van 22° C. werd gestuwd.

De oxyhaemoglobineoplossing werd bereid door het met lucht geschudde
bloed te haemolyseeren met wat saponine en dan te verdunnen met
Na2HOP4 1/20 Mol. tot de concentratie 0.22 mg per 1 cc bedroeg. De
oplossing werd gedurende een half uur gecentrifugeerd met 5000 toeren
per minuut en daarna werden 20 cc van de volkomen heldere oxyhaemo-
globineoplossing in de meetcuvette van de spectrophotometer gebracht.
Nadat cle temperatuur constant en wel 22° C. geworden was, werd de
lichtabsorptie gemeten en hierna 2 cc NaOH IN. toegevoegd. Van dit
moment af werd elke 5 minuten de lichtabsorptie bepaald. Als de gevonden
waarde hiervoor niet meer verandert, is de denaturatie volledig en dus
alle oxyhaemoglobine omgezet in alcalische haematine. De pH van het
reactiemengsel bleef steeds constant en bedroeg in alle gevallen circa 12.58.
Gemeten werd met de Michaëlis-waterstofelectrode, de meest betrouwbare
methode bij sterk alcalische reactie.

Uit de gemeten lichtabsorpties konden de percentages ongedenatureerde
oxyhaemoglobine berekend worden en de logarithmen van deze waarden
werden grafisch uitgezet tegen de tijd. (zie eerste mededeeling).

Voor het onderzoek werd gebruik gemaakt van het bloed van verschillen-
de equidae o.a. van een Arabische volboed, van twee Fransche half-
bloedpaarden, van een koudbloedpaard, benevens van zes Noorsche
fjordenpaarden. Verder werd bloed verkregen van een gewone ezel, van

-ocr page 682-

twee Nubische wilde ezels, van een Chapman zebra en van een muildier.
De resultaten verkregen met bloed van deze equiden zijn weergegeven
in fig. 2.

Bij nadere beschouwing van fig. 2 blijkt, dat bij alle onderzochte equiden
slechts één enkele" haemoglobine in het bloed aanwezig is, immers de
logarithmische denaturatiekrommen zijn alle rechte lijnen. Onderzoekingen
van
Haurowitz (1938) over het zwavelgehalte van paardenhacmoglobine
deden vermoeden, dat meer dan één haemoglobine in paardenbloed aan-
wezig zou zijn, zoodat mijn waarnemingen niet in overeenstemming zijn
met de suggestie van dezen auteur.

Uit fig. 2 blijkt eveneens, dat bij de echte paarden geen verschillen
bestaan in de haemoglobinen, integendeel, het bloedpigment van de
Arabische volbloed is volmaakt identiek met dat van de koudbloed enz.
Des te interessanter zijn de resultaten, verkregen met bloed der overige
equiden. Terwijl de Noorsche fjordenpaarden een haemoglobine bezitten,
overeenkomende met die van de zebra en alcaligevoeliger dan die van
de normale paarden, vinden wij bij de ezels en het muildier een meer
alcaliresistent bloedpigment. Het zou voorbarig zijn uit deze waarnemin-
gen conclusies te trekken over de onderlinge verwantschap der equidae,
doch wanneer wij bedenken, dat deze verschillen moeten zetelen in de
globinecomponent van de roode bloedkleurstof, dan is de onderstelling

-ocr page 683-

gerechtvaardigd, dat ook andere lichaamseiwitten dergelijke specifieke
verschillen vertoonen. Interessant is de waarneming, dat het muildier
een „vaderlijke" haemoglobine blijkt te bezitten en wat betreft de Noor-
sche fjordenpaarden, die in verschillende kenmerken overeenkomst ver-
toonen met de Aziatische Przewalsky paarden, zoo wat betreft de wild-
afteekening op de beenen enz., zou het de moeite waard zijn de haemo-
globinen te onderzoeken van deze zeldzame wilde equidae, teneinde een
vergelijking met de fjordenpaarden en zebra mogelijk te maken.

Tenslotte werden de haemoglobinen van enkele andere zoogdieren aan
een soortgelijk onderzoek onderworpen en wel van mensch, sphynx-baviaan,
mantelbaviaan, hond, kat, kangoeroe, olifant, schaap, manenschaap,
varken, zebu, Indische antiloop, geit, yack en rund.

De resultaten zijn in fig. 3 bijeengebracht.

Het blijkt wel, dat er zeer groote verschillen bestaan in de alcaligevoelig-
heid van de bloedpigmenten der diverse onderzochte zoogdieren. Terwijl
bv. bij den mensch, de apen en de carnivoren de denaturatie zoo snel
verloopt dat zij bij deze pH en temperatuur niet kwantitatief te vervolgen
is, hebben rund, yack, geit, zebu en antiloop een buitengewoon resistente
bloedkleurstof. Merkwaardig zijn de resultaten verkregen bij de kangoeroe;
de lijn vertoont een knik, hetgeen er op wijst, dat in het bloed van dit dier
twee verschillende haemoglobinen circuleeren, ieder met een verschillende
alcaligevoeligheid, eerr bevinding, die ik ook voor kalveren kort na de
geboorte heb beschreven (1943). Een feit, dat eveneens de aandacht
verdient, is de waarneming, dat de haemoglobine van het manenschaap,
een zoogdier uit het Noordafrikaansche bergland, volkomen identiek is
met die van het gewone schaap, terwijl in zoölogisch opzicht dit merk-

-ocr page 684-

waardige dier als een tusschenvorm tusschen geit en schaap wordt be-
schouwd. Het wil mij voorkomen, dat haemoglobineonderzoek op deze
wijze uitgevoerd, opheldering kan geven omtrent de verwantschap van
sommige zoogdieren ten opzichte van elkaar.

Tenslotte spreek ik een woord van dank uit aan hen, die mij hun kostbaar
dierenmateriaal ter beschikking hebben gesteld, zooals de directie van
Artis, van de diergaarde Blijdorp te Rotterdam, met medewerking van
dierenarts
Peters, en de directie van het circus Strassburger, die alle
zes aanwezige fjordenpaarden ter beschikking stelde.

Summary.

The alcali-denaturation of the haemoglobins of the equids and of some other mammals
has been examined by means of a spectrophotometrie method. While the bloodpigments
in the true horses are quite identical, the zebra and norwegian horses have haemoglobins
with a more alcalisensitive character. The donkeys and the mule have more alcali-
resistent haemoglobins then the true horses. From the other investigated mammals
man, the apes and the carnivores have very alcalisensitive haemoglobins and other
forms such as the cow, yack, goat etc. have very alcaliresistent bloodpigments.

LITERATUUR.

F. Haurowitz, Z. phys. Chem. 254, 266 (1938); F. F. Martens, und F. Grün-
baum:
Ann. der Physik 12, 984 (1903); C. Romijn, Tijdschr. v. Diergeneesk. 69 (1942);
C.
Romijn, Versl. Ned. Akad. Wetensch., Amsterdam 52, 689 (1943).

-ocr page 685-

OVERZICHT VAN GEBOORTEN, ZIEKTEN EN STERFGEVAL-
LEN IN DIERGAARDE BLIJ-DORP VAN AUGUSTUS 1940—

AUGUSTUS 1942

door

Dr. AGATHA GIJZEN en JOH. C. PETERS.

Het stichten van een dierenpark op een nieuw, nog maagdelijk terrein,
is voor den wetenschappelijken staf een geschikt oogenblik het onderzoek
naar gezondheidstoestand, voortplanting en sterfte van de dieren aan te
vangen. De nieuwe Rotterdamsche diergaarde ,,Blij-Dorp" is gebouwd
op opgespoten terrein, waarbij de verwerkte grond verkregen werd door
het uitbaggeren van rivieren. We mogen dan ook aannemen, dat de
bodem bij den aanvang van het onderzoek geheel vrij was van de kiemen
van besmettelijke dierziekten, ingewandswormen en andere parasieten.
Daardoor beschikten wij over een uniek veld van onderzoek; immers,
het is steeds mogelijk een dergelijk onderzoek te beginnen, doch zelfs
wanneer men in een bestaand bedrijf beschikt over de middelen tot ver-
betering van de stamboekhouding, tot nauwkeurig verwerken van sectie-
en ziekenrapporten, blijft echter het bezwaar bestaan, dat men van een
willekeurig tijdstip moet uitgaan, waarop men niet weet, welke mogelijk-
heden van besmetting reeds in terrein en legende have schuilen.

In ons geval begonnen we geheel met een schoone lei, daar de vroeger
gemaakte aanteekeningen en registers bij den brand van Rotterdam in
Mei 1940 verloren gingen en er slechts enkele (toevallige) resten waren
overgebleven.

Van ieder dier, dat in het dierenpark kwam, trachtten wij direct de
gegevens zoo volledig mogelijk vast te leggen, om zoodoende een inzicht
te krijgen in ontwikkeling, gezondheidstoestand, voortplanting en sterfte
in den loop der jaren.

De gegevens, die ons thans ten dienste staan, loopen over de periode
Augustus 1940 tot eind Augustus 1942. Toen moest het onderzoek in ver-
band met wijzigingen in het beheer van ,,Blij-Dorp" worden gestaakt.

Hoewel zij nog onvoldoende zijn om verstrekkende conclusies mogelijk
te maken, leek het ons toch wel de moeite waard, één en ander in het
kort samen te vatten.

Voor den bouw van Diergaarde Blij-Dorp was slechts weinig tijd be-
schikbaar
(K. Kuiper, 1943 x). De verscherping van den politieken toe-
stand, het uitbreken van den oorlog en de verwoesting van het grootste
deel der gebouwen op het terrein der oude Rotterdamsche Diergaarde
waren oorzaak, dat de verhuizing nog eerder moest plaats hebben dan
was geprojecteerd, zoodat bij het betrekken van het nieuwe terrein veel
dienstgebouwen niet gereed waren voor gebruik, terwijl in den beginne
de gelegenheid ontbrak om secties en bacteriologisch onderzoek zelf te
verrichten. Op ons verzoek geschiedde dit door de Rijksseruminrichting,
waar men ook later de gekweekte bacteriën voor ons determineerde,
histologische en andere onderzoekingen verrichtte en ons steeds met raad

1) Kuiper, K. (1943). Der neue Tierpark Blij-Dorp in Rotterdam.-d. Zool. Garten
(NF) XV, p. 59-68.

-ocr page 686-

en daad bijstond. Wij willen dan ook niet nalaten hiervoor den weten-
schappelijken staf onzen oprechten dank uit te spreken. Voor autopsieën
bij eenige menschapen mochten wij gebruik maken van de hulp der
pathologisch-anatomische afdeeling van de Gemeentelijke Ziekenhuizen,
terwijl verschillende Universiteits-laboratoria ons hulp verleenden, waar-
voor wij hier onzen dank brengen aan de hoofden dezer afdeelingen.
Ondanks al deze medewerking was het in het begin niet mogelijk aan
alle ziekte- en sterfgevallen de gewenschte aandacht te besteden, terwijl
wij er niet op behoeven te wijzen, dat het ook bij de meest nauwgezette
pogingen niet steeds mogelijk is, de doodsoorzaak vast te stellen. Speciaal
in fee warme zomermaanden zijn kleine cadavers, wanneer zij op de
onderzoektafel gebracht worden, soms reeds in een dusdanigen staat van
ontbinding, dat in ieder geval het bacteriologisch onderzoek niet meer
kan plaats hebben, terwijl bovendien bij sectie een deel der organen ook
voor pathologisch-anatomisch onderzoek ongeschikt blijkt te zijn. Derge-
lijke gevallen, benevens die, waarin kleine gestorven dieren als voeder
voor andere moesten worden gebruikt, zijn in de gegevens in de rubriek
„negatieve sectiebevinding" opgenomen. Wanneer twee ziekten werden
aangetroffen en niet was vast te stellen, welke van beide den dood ver-
oorzaakt had, werd zoo\'n geval in twee rubrieken vermeld.

De dieren werden in ,,Blij-Dorp" aangevoerd tusschen Juli 1940 en
voorjaar 1941. Bij de opening van het eerste gedeelte van den tuin waren
dus nog niet alle diersoorten aanwezig. In den zomer van 1940 waren
er nog geen apen, reptielen en dikhuiden; deze verschenen pas bij de
opening van de Rivièra-Hal in November 1940. De roofdierenterrassen
werden eerst voorjaar 1941 bevolki, zoodat pas in het tweede jaar van
ons onderzoek van een eenigszins volledige bezetting van den tuin kan
worden gesproken.

Het zickenregister, waarin van het begin af alle ziekte- en sterfgevallen,
die gemeld werden, zijn ingeschreven, is ingedeeld als volgt: doorloopende
nummering, stamboeknummer, datum ziek gemeld, diersoort, sexe, leeftijd
indien bekend, verkort ziekenrapport oppasser, aard der ziekte, behande-
ling, datum afgeschreven als hersteld, resp. gestorven of gedood en een
rubriek bijzonderheden, waaronder gegevens betreffende verloop, sectie,
bacteriologisch, parasitologisch en chemisch onderzoek. Het telde in het
eerste jaar van ons onderzoek, d.w.z. tot eind Juli 1941, 332 nummers,
van Augustus 1941 tot eind Augustus 194.2 werden 463 nummers inge-
schreven.

In het eerste jaar verloor de tuin in totaal 170 dieren, waaronder ook
de waardelooze zijn inbegrepen. Slechts diegene, die gedood werden om
te dienen als voeder voor andere zijn hierbij niet gerekend. Van die 170
zijn er slechts 135 in het ziekenregister vermeld. De overige zijn „vermist",
d.w.z. door roofdieren opgegeten (bijv. een fazantenhen, die zich op het
leeuwenterras gewaagd had), na hun dood door ratten opgegeten of
weggesleept, ontsnapt of door het publiek gestolen. De gestorven dieren
kunnen we als volgt indeelen:

dood gevonden zonder voorafgaande ziekmelding .... 52
gestorven na ziekmelding en eventueele behandeling ... 78
gedood ....................... 5

-ocr page 687-

In dit jaar werden behandeld

genezen ........

gestorven.......

gedood ........

geen genezing.....

. 280 dieren, waarvan
. .78
78

5
!9

In het tweedejaar zijn de cijfers als volgt: in totaal werden 273 dooden
afgeschreven, waarvan 260 in het ziekenregister zijn opgenomen.
De overige zijn wederom „vermist". Van deze 260 zijn:

dood gevonden zonder voorafgaande ziekmelding .... 198
gestorven na ziekmelding en eventueele behandeling ... 54
gedood ....................... 8

Behandeld werden..............265 dieren, waarvan

genezen.................155

gestorven................54

gedood ................. 8

nog in behandeling bij sluiting v. h. onderzoek 48

Onder de infectieziekten pleegt de tuberculose in vele dierentuinen een
voorname plaats in te nemen. Uit onze cijfers blijkt, dat deze ziekte
in deze jaren in „Blij-Dorp" slechts zelden als oorzaak van den
dood moest worden aangemerkt. Opmerkelijk was een sterfgeval aan
tuberculose bij een pas gevangen kleine zaagbek (
Mergus albellus L.\'j,
die slechts enkele dagen in ons bezit was. In de rechter long bevond zich
een duiveneigroote verkaasde tuberkel in verkalkte kapsel. Onder de
6 zoogdieren, die in de twee jaren van ons onderzoek aan tuberculose
stierven, was slechts één aap en wel een oude, in de voormalige „Rotter-
damsche Diergaarde" opgegroeide sphinx-baviaan. Merkwaardig is het
volgende. Het dier werd door den oppasser ziek gemeld met de mede-
deeling, dat het „rook naar tuberculose". Inderdaad was de zuur-zoete,
eenigszins aan zure appelen herinnerde geur der tuberkelbacillen duidelijk
merkbaar1). De karakteristieke geur is, jammer genoeg, pas in een ver-
gevorderd stadium te bespeuren en ze heeft dus ter voorkoming van
uitbreiding der ziekte geen beteekenis. Het dier werd direct geïsoleerd
en tubcrculinatie voor den volgenden dag afgesproken. Het was toen
echter reeds dood. Bij de sectie bleken omentum en peritoneum vol spelde-
knopgroote tuberkels te zitten; de linker longtop was over een afstand
van ca 6 cm met het borstvlies vergroeid, terwijl de linkerlong bijna geheel
bestond uit een vaste, geelbleeke massa, die op doorsnede één verkaasde
tuberkel van 8 bij 9 en één van 2 bij 5 cm bleek te bevatten. De rechter
long vertoonde slechts één tuberkel van kastanjegrootte. De lever was
doorzaaid met fijne haardjes van speldeknop- tot speldepuntgrootte; de
milt, die sterk vergroot was en blauwpaars van kleur, bevatte massa\'s
tuberkels van 0,5 tot 1 cm doorsnede. In dit geval vertoonde de darm
geen afwijkingen.

Pseudotuberculosis rodentiae zagen we slechts éénmaal en wel bij een
Patagonische haas.

-ocr page 688-

In totaal werden in den tuin geboren of kwamen zeer jong met de moeder
aan:

Diersoort

Aantal
jongen

Gestorven

Nog in
leven

Apen.

Sphinx-baviaan (Papio papio (Desm.)).....

4

4

0

Mantelbaviaan (Comopithecus hamadryas (L.)) ..

11

9

2

Knaagdieren.

Patagonische haas (Dolichotis patagonica (Shaw))

2

0

2

Stekelvarken (Hystrix javanica (F. Cuvier)

6

3

3

Cavia (Cavia porcellus L.)...................

nie

opgenom

en

Schapen.

Moeflon (Ovis musynon Schreb.) ............

i

i

0

Manenschaap (Ammotragus lervia (Pall.))......

7

2

5

Huisschaap (Ovis aries L.)..................

i

0

i

Geiten.

Toer (Capra caucasia Güld) .................

i

i

0

Runderen.

Watoesi-rund (Bos taurus L.) ...............

2

i

i

Zebu (Bos taurus L.).......................

5

i

4

Yak (Poephagus grunniens (L.)) ..............

2

0

2

Bison (Bison bison (L.)).....................

10

2

8

Antilopen.

Blauwe gnoe (Connochaetes taurinus (Burchell)). .

5

3

2

Indische antiloop (Antilope cervicapra (L.)) ....

11

5

6

Herten.

Wapiti (Cervus canadensis (Erxl.)).............

2

i

i

Damhert (Dama dama (L.)) ................

12

10

2

Sikahert (Pseudaxis sika (Temm. en Schleg.)) .

7

4

3

Muntjak (Muntiacus muntjac Zimm.) .........

4

3

i

Rendier (Rangifer tarandus (L.)) .............

5

5

0

Paarden.

Shetland pony (Equus caballus L.) ...........

i

0

i

Zebra (Equus burchelli antiquorum (Hamilton

Smith) en E. burchelli böhmi Matschie) .....

2

0

2

Dwergezel (Equus asinus L.) ................

3

0

3

Roodfieren.

Leeuw (Felis leo L.) .......................

11

8

3

In een nieuwe aanplant als „Blij-Dorp" ten tijde van ons onderzoek
was, is uiteraard de broedgelegenheid voor vogels zeer beperkt. Een
inrichting voor kunstmatig uitbroeden der gelegde eieren was nog niet
aanwezig. Daardoor is het aantal uitgekomen kuikens slechts gering. In

-ocr page 689-

totaal kwamen 23 eieren tot ontwikkeling; van de gefokte kuikens bleven
er slechts g in leven.

Sterfgevallen, gerangschikt naar de voornaamste sectiebevindingen:

Ziekte

Rept.

I94°|t\'41Vogels

Zoogd.

Rept.

I94i|t\'42
Vogels

Zoogd.

Tuberculose............

9

2

i ?

4

4

Pseudotuberc. rodentiae .

_

i

Sepsis .................

i

5

5

Helminthiasis...........

__

i

3

8

i

Coenurus cerebralis .....

Goccidiosis .............

10

Andere ziekten van:

circulatieapparaat.....

i

3

— ■

8

2

respiratieapparaat.....

i

3

6

■7

neus, keel, mond

(diphtherie).........

I

2

2

maagdarm tractus.....

— .

14

29

64

16

lever ................

i

i

5

i

nieren ...............

i

6

genitaalapparaat......

i

2

3

5

centr. zenuwstelsel ....

5

peritoneum ..........

5

i

Trauma ...............

I

10

11

i

■5

11

Intoxicatie .............

2

i

i

Verhongering ..........

2

2

Cachexie ..............

2

6

Vetzucht ..............

i

Jicht ..................

i

4

Tumoren...............

—■

•—

i

2

4

Ouderdom .............

4

i

3

2

Negatieve sectiebevinding.

2

\'4

9

29

4

Algemeene sepsis was in de meeste gevallen een gevolg van coli-bacillose.
Uit de organen gekweekte cultures bleken meestal uit colibacillen te
bestaan. Ook de colibacillose der pasgeboren herkauwers werd eenige
malen geconstateerd. Daarna werden de in ,,Blij-Dorp" geboren her-
kauwers zoo spoedig mogelijk na de geboorte met het polyvalente coliserum
der Rijksseruminrichting ingespoten. Sindsdien kwamen bij kalveren van
runderen in het geheel geen sterfgevallen aan coli-bacillose meer voor.
Bij herten en antilopen kunnen wij nog geen resultaat vermelden, daar
de dieren niet alle konden worden ingespoten en het grootste deel, al dan
niet behandeld, reeds zeer spoedig na de geboorte zonder duidelijke
ziekteverschijnselen stierf.

Eén onzer doelstellingen bij het onderzoek was het bestrijden van
besmettelijke ziekten en parasitaire aandoeningen. Hoewel het onderzoek
slechts twee jaren duurde, konden wij hier reeds kleine resultaten boeken.
In het eerste jaar nl. zijn sterfgevallen aan wormziekten driemaal, in het
tweede niet voorgekomen. Na voorafgaand faecesonderzoek werden alle

-ocr page 690-

met Strongyliden besmette dieren (manenschapen, toers, rendieren, thar
(.Hemitragus jemlahicus H. Sm.) — aan een kuur met kopersulfaat-arseen-
oplossing onderworpen. Eén jong, zwak dier stierf kort na de behandeling.
Wij stelden bij sectie een paracute maagontsteking vast, die wij aan de
bovengenoemde behandeling toeschreven. Bij later herhaalde kuren
(wederom na faecesonderzoek) kwamen geen nadeelige gevolgen meer
voor, hoewel Strongyliden-kuren, ook met het later toegepaste Nemural
(Bayer) nooit zonder gevaar zijn. Verder werd den dieren koperlokzout *)
ter beschikking gesteld, met de bedoeling door voortdurend opnemen
van kleine doses koperzouten het maagdarmkanaal tot een ongeschikt
milieu voor de ontwikkeling der Strongyliden te maken. Verlies door
Strongylideninfecties, die voor dien tijd het opfokken der jonge dieren
dikwijls heel moeilijk maakten, kwam niet meer voor. Het overzicht van
het onderzoek is als volgt:

24- 9-\'40 werden 12 dieren onderzocht, waarvan 9 positief;

25-i0-\'40 8 „ „ „ 2 , ;

26- 2-\'4i , 13 „ „ „ o „ .

In verband met dit gunstig resultaat werden daarna de nieuw binnen-
komende herkauwers zoo veel mogelijk op Strongyliden onderzocht en
zoo noodig aan een kuur onderworpen.

Ook bij vogels werden ernstige worm-infecties vastgesteld, die dikwijls
den dood tengevolge hadden, o.a. Taeniidae, Ascaridae en Trematodes.
Zoo zij niet zelfden dood veroorzaakten, droegen zij gewoonlijk er toe bij,
het aangetaste dier te verzwakken. Het ingestelde onderzoek was nog
loopende, toen het werk moest worden gestaakt, zoodat wij hier geen
resultaten kunnen vermelden.

Bij menschapen en beren werden dikwijls zeer sterke worm-infecties
vastgesteld, die meermalen den dood ten gevolge hadden; een jong chirn-
pansé-wijfje (
Pan troglodytes, Blumenbach) bleek bij sectie de dunne darm
zoo volgepropt te hebben met wormen, dat het zeker hieraan is gestorven.
De kuur der menschapen was heel moeilijk door het groote aantal ver-
schillende soorten wormen. Ol. chenopodii en Butolan
(Bayer) werden
met afwisselend resultaat gebruikt. De beren werden behandeld met
Ol. chenopodii en Ol. ricini, steeds met succes. De dieren loosden soms
bij één kuur honderden wormen (0,5 kg). Wij konden echter niet ver-
hinderen, dat zij een deel daarvan onmiddellijk weer opaten. Een worm-
vrij maken was daardoor natuurlijk uitgesloten door de groote massa
eieren, die zij op deze wijze onmiddellijk weer opnamen.

Een geval van Coenurus cerebralis bij een manenschaap vertoonde het ge-
wone beeld: vermagering, apathie, dwangbewegingen en eenzijdige blind-
heid. Bij sectie werd de coenurusblaas in de linker haemispheer der groote
hersenen aangetroffen.

Coccidiosis troffen wij slechts aan bij konijnen (Oryctolagus cuniculus, L),
een jongen haas (Lepus europaeus, Pall.) en twee jonge geiten (Caprahir-
cus,
L.). Van de Avomin-therapie (Bayer) kregen wij een gunstigen
indruk, hoewel toch steeds de hoofdzaak gezocht moet worden in de hygiëni-
sche maatregelen, zooals gaas- of latjesbodem, degelijk reinigen der ver-
blijfplaatsen. Het lukte ons de sterfgevallen tot enkele te beperken.

-ocr page 691-

Vogelcoccidiosis werd nooit aangetoond.

Tot de ziekten van het circulatie-apparaat rekenen we twee gevallen
van traumatische pericarditis. Bij een jongen pauw (
Pavo cristatus, L.)
was de maag door een stuk ijzerdraad van ca 3 cm lengte doorboord,
terwijl het scherpe einde in het pericard was gedrongen. Het tweede
geval betrof een pelikaan (
Pelecanus onocrotalus, L.), wiens maag door een
stuk hout geheel was opgevuld; een dikke draadnagel, die in het hout
zat, had maag en pericard doorboord en was ongeveer 3 cm diep in het
hart doorgedrongen. Tegen het hart lag een zwartbruine vaste klomp,
omgeven door een vlies. De aard dezer vorming kon helaas niet worden
vastgesteld, daar zij bij het transport is verloren gegaan. Vermoed wordt,
dat wij hier met oude bloedstolsels te doen hebben. Het pericard was
oedcmateus, verkleefd met de spierwand, bezet met een dikkelaag fibrine.
De spierwand bevatte eveneens bloedstolsels.

Pneumonie, bronchitis of bronchiolitis werden meesta\' samen met
andere processen aangetroffen. Soms echter moesten zij als directe doods-
oorzaak worden aangemerkt.

Onder de weinige ziekten van neus, keel en mond constateerden wij
een enkel geval van vogeldiphtherie bij een Amazone-papegaai (
Amazona
spec.). Een ander verdacht, juist aangekomen dier, werd oogenblikkelijk
terug gestuurd. In deze rubriek behoort ook een geval van stomatitis bij
een witsnor-moesang (
Paradoxurus leucomystax, Gray) tengevolge van
tandsteen. Bij het bacteriologisch onderzoek werden in het bloed strep-
tococcen aangetoond.

Maag- en darmaandocningen zijn verreweg overwegend in aantal,
speciaal bij herkauwers. Zij omvatten eenvoudige maag- of darmont-
steking, maagzweren, invaginatie van den darm enz. De rubriek is echter
te uitgebreid om er hier in enkele regels een overzicht van te geven; zij
is wel waard om later eens uitvoerig te worden besproken. De maag- en
darmaandoeningen vormden niet steeds het eigenlijke lijden, doch soms
een vrij onbelangrijke bijkomstigheid, vaak echter als acute complicatie
bij een chronische aandoening de directe doodsoorzaak.

Slechts zelden komen aandoeningen van lever en nieren alleen voor;
gewoonlijk vinden wij deze in samenhang met darm- of buikvliesontsteking.
Slechts enkele malen moesten zij als directe doodsoorzaak worden aan-
genomen .

Ook ziekten van de voortplantingsorganen waren slechts zelden oorzaak
van den dood. Enkele gevallen van eileider- en eierstokontsteking bij
vogels werden op pul lorum onderzocht met negatief resultaat; storingen
bij den partus bij zoogdieren kwamen enkele malen voor. De hierbij
opgedane ervaringen bieden een basis voor uitgebreider onderzoek.
Mctritis na een partus of spontaan kwam slechts sporadisch voor. Enkele
gevallen van verwerpen werden op Brucella abortus var. Bang onderzocht
met negatieven uitslag.

Buikvliesontsteking werd slechts zeer zelden zonder eenig ander ziekte-
beeld waargenomen. Slechts deze gevallen zijn onder „ziekten van het
peritoneum" opgenomen. Meestal trad bij heftige darmontsteking, metritis
of pneumonie ook een peritonitis op.

De ziekten van de hersenen bleven beperkt tot twee gevallen van
meningitis bij jonge leeuwen; de dieren kwakkelden eerst eenigen tijd,

-ocr page 692-

geraakten dan buiten bewustzijn en vertoonden dwangbewegingen (loop-
bewegingen). Bij de sectie (het tweede dier werd door een chloroform-
injectie intracardiaal gedood) werd bij beide dieren meningitis gecon-
stateerd. De hersenen zelf vertoonden geen afwijkingen.

Ziekten van het ruggemerg werden niet geconstateerd. Wel enkele
malen verlammingen van het achterlijf door kwetsuren, waarbij het
ruggemerg was beleedigd, nl. bij een jonge cavia, die stierf en een jong
konijn, dat geheel genas na behandeling met (Strichnine) en wisselbaden.
Een stekelvarken, dat verlamming van beide achterpooten vertoonde,
bleek bij sectie een wervelfractuur te hebben gepaard met necrose .Of de
fractuur, dan wel de necrose primair was, kon niet vastgesteld worden.

Traumata komen in „Blij-Dorp" relatief veel voor, daar de dieren in
kuddeverband en met verscheidene soorten door elkaar op weiden leven.
Niet steeds is de slag of stoot zonder meer doodelijk. Meermalen veroorzaakt
deze infecties of geven beklemde breuken aanleiding tot buikvliesont-
steking. Bij een sikahert-wijfje, dat door den bok was gestoten, wilden
wij operatief ingrijpen. Na eenige dagen vasten, noodig om een dergelijke
ingreep bij een herkauwer te kunnen verrichten, nam de breukzak zoodanig
in omvang af, terwijl de algemeene toestand gunstig leek, dat wij ons lieten
verleiden tot verder afwachten. Het dier stierf echter; het dunne darm-
gedeelte, dat de breukinhoud vormde, bleek heftig ontstoken te zijn.
Gezien het ongunstige resultaat van de expectatieve behandeling namen
wij het besluit, bij een volgend geval zoo spoedig mogelijk de operatie
te probeeren niettegenstaande haar dubieuse prognose.

Vergiften konden nooit met zekerheid worden vastgesteld. Het is echter
waarschijnlijk, dat de jonge toer, genoemd op p. ooo, tengevolge van het
toedienen van medicamenten is gestorven, terwijl een jufferkraan (
Anthro-
poïdes virgo,
L.) en een manenschaap na het ingeven van geneesmiddelen
stierven aan longontsteking, waarschijnlijk tengevolge van verslikken bij
het toedienen.

Voedselgebrek is slechts een enkele maal de oorzaak van clen dood
geweest, gemeenlijk bij pas gevangen vogels of in Blij-Dorp" geboren
dieren, die door de moeder niet werden gezoogd. Honger was de aanleiding
tot den dood van een jongen zeehond (
Phoca vitulina, L.). Het diertje was
heel jong en wilde het aangeboden voedsel niet goed gebruiken, teerde
daardoor vrijwel de geheele speklaag in en vertoonde bij de sectie een
lichte acute ontsteking van larynx, trachae, neusslijmvlies, zeefbeen.

Gachexie werd bij oude dieren geconstateerd en een enkele maal ook
bij pas gevangen, nog niet op voeder gebrachte dieren. In het verloop
van een chronisch lijden werd cachexie meermalen waargenomen.

Vetzucht kwam slechts sporadisch voor. Wel was overmatige vetheid
van het dier bij een witsnormoesang en een Somali-struisvogel (
Struthio
molybdophanes,
Reichen), een ongunstige factor bij het fataal verloopende
ziektegeval.

Jicht werd meestal aangetroffen naast andere aandoeningen en tijdens
onze periode van onderzoek uitsluitend bij vogels, speciaal bij flamingo\'s
(.Phoenicopterus spec.). Het ging hier steeds om oudere dieren. Gebrek aan
groenvoeder (zuuroverschot en/of A-vitaminose) is hierbij waarschijnlijk
de oorzaak geweest.

Slechts zelden bleken gezwellen doodelijk. Bij een grasparkiet (Me/0-

-ocr page 693-

psittacus undulatus, Shaw) vulde een sarcoom bijna de geheele buikholte op.
Enkele zeer interessante gevallen troffen we aan bij stekelvarkens. Een
roode reuzenkangaroe
(Macropus rufus, Desm.) stierf aan de beruchte
,,kopziekte" der kangaroes. Het dier had een vaste zwelling aan de onder-
kaak. Onderzoek van de afgescheiden pus op actinomycose, tuberculose
en andere ziektekiemen was steeds negatief. Het dier stierf echter onge-
twijfeld aan de gevolgen van deze ziekte, waarvan de aetiologie nog niet
is opgehelderd.

Dat oude dieren zonder meer wegteren (in enkele dagen, zonder typische
ziekteverschijnselen) en sterven, komt vaak voor. Meestal was het een
lichte darm-, maag- of longontsteking, die ten slotte den dood veroorzaakte.
De dieren zijn uitgedroogd en zien er ruig en dor uit. Een blauwe gnoestier
toonde bij sectie een ernstige levercirrhose.

In bovenstaande korte aanteekeningen hebben wij getracht een overzicht
te geven van geboorten en sterfgevallen in het dierenpark en van de
resultaten van de op de cadavers verrichte secties. Gaarne zullen wij later
op deze plaats enkele bijzondere gevallen uitvoeriger bespreken en tevens
een overzicht geven van de ziekten, de behandeling van ziekten en onge-
vallen en de daarbij bereikte resultaten.

Hoewel deze weinige bladzijden niet op volledigheid aanspraak maken,
hopen wij hiermede toch een kleinen indruk gegeven te hebben van het
materiaal, dat in een dierentuin ter beschikking is voor onderzoek.

Wij zijn tot de conclusie gekomen, dat ook bij wetenschappelijk of
commercieel totaal waardelooze dieren, zooals bijv. voederdieren en jonge
huisdieren -uit de kinderdiergaarde enz. behandeling van ziekten en
ongevallen dient plaats te hebben en eventueel sectie moet worden verricht,
opdat zoöloog en dierenarts de hierbij opgedane ervaring kunnen toe-
passen bij de verzorging en behandeling van waardevolle dieren, terwijl
bovendien het uitbreiden van enzoötiën er door kan worden tegengegaan.

Een degelijke controle bij aankomst, eventueel een quarantaine, kunnen
er toe medewerken, het binnenbrengen van besmettelijke ziekten te
voorkomen.

Ten slotte lijkt het ons van zeer veel belang, dat de ervaringen, in de
verschillende dierentuinen opgedaan, opgetreden ziekten, voorgekomen
ongevallen, behandeling en resultaten meer dan tot nu toe worden ge-
publiceerd (zooals dat ook bijv. door den dierentuin te Londen geschiedt),
opdat andere instellingen van de gegevens gebruik zullen kunnen maken,
daar het gemis aan literatuur, naast de moeilijkheden van onderzoek en
behandeling, een groote handicap vormt voor den dierenarts van deze
instellingen bij het uitoefenen van zijn taak. De aan dit werk besteede
tijd en de gemaakte kosten zullen hun rente ruim afwerpen door het
saneeren van de levende en het verlengen van den levensduur der dieren,
het bevorderen van de vruchtbaarheid en het vergemakkelijken van het
opfokken der jonge dieren.

-ocr page 694-

(Uit het Veterinair Pharmacologisch Laboratorium der Rijks-Universiteit
te Utrecht. Wnd. Dir. Dr. H. VEENENDAAL).

ONDERZOEKINGEN NAAR NIEUWE BESTRIJDINGS-
MIDDELEN TEGEN ECTOPARASIETEN

door

Dr. A. M. ERNST en J. H. MEIJERS.

Het groote gebrek aan insecticiden gedurende de laatste jaren gepaard
gaande met een geweldige ongedierteplaag bij mensch en dier, dwong
ons er toe ook op dit gebied een onderzoek in te stellen.

Op grond van de literatuurgegevens der laatste jaren bleek, dat we om
eenige kans op succes te hebben, verplicht waren vooral de gechloreerde,
aromatische verbindingen in dit onderzoek te betrekken. Een goed middel
tegen ectoparasieten moet echter aan diverse eischen voldoen n.1. i. het
middel moet absoluut afdoende zijn bij een eenvoudige behandeling binnen
enkele dagen, 2. het mag niet toxisch zijn voor den gastheer in de te gebruiken
doseering, 3. liefst zoowel in poedervorm als in vloeibaren vorm bruikbaar
zijn, 4. het moet goedkoop zijn. Door de bijzondere tijden moet nog een
5e eisch worden toegevoegd n.1. het middel moet vervaardigd kunnen
worden uit grondstoffen, die in Nederland gemakkelijk te verkrijgen zijn.

Op grond van deze 5 eischen kwamen vele verbindingen voorioopig
niet in aanmerking voor een onderzoek en bleven er slechts-enkele over
om vergelijkende proeven mede te verrichten; deze werden door een
van ons
(Meijers) gesynthetiseerd. De stoffen werden met talk vermengd
tot 10 %, i % en i °/00 poeder en 1 gram van iedere stof cn iedere ver-
dunning in een reageerbuis gebracht en aan iedere buis resp. 5 luizen
of 5 vlooien toegevoegd, direct nadat ze van honden of katten gevangen
waren. De buizen werden afgesloten, bij kamertemperatuur geplaatst
en ieder kwartier gecontroleerd in welke buis en hoeveel parasieten ge-
storven waren. De dood van een parasiet werd niet alleen met het bloote
oog maar ook met de loupe gecontroleerd. Uit deze reeks kwam al spoedig
een stof naar voren, die in de korte tijd van 20 min. alle vlooien en luizen
in de buis met 1 % poeder doodde, terwijl ook het i°/00 poeder tusschen
i en ij uur alle parasieten gedood had. De andere preparaten, die werden
onderzocht, deden hierover veel langer of hadden aanmerkelijk hooger
concentraties noodig voor het zelfde effect. De contrólebuizen, waarin
parasieten in zuivere talk waren gebracht, bevatte na uren slechts levende
parasieten. De door de dierenartsen zeer gewaardeerde derristalk van 5 %,
waarin Derris was verwerkt met een rotenongehalte van 5 %, had 6 uur
noodig om alle parasieten te dooden. Ook werd onder het microscoop
de luisdoodende werking van een i°/00 opl. in water gecontroleerd. Hierbij
bleek dat binnen 5 min. alle luizen werden gedood. De zoo duidelijk
werkzame stof was 1 hydroxy ■— symmetrisch — polychloor — benzeen
(Lab. aanduiding T.J. 181) en bood dus goede mogelijkheden voor het
gebruik als antiparasiticum, zoodat het onderzoek met deze stof werd
voortgezet. Achtereenvolgens werd gecontroleerd in hoeverre de stof aan
de bovenvermelde 5 eischen kon voldoen. Deze T.J. 181 is een vaste
kristallijne stof, kan dus gemakkelijk met talk verdund tot poedervorm

-ocr page 695-

worden verwerkt. Om als wassching te dienen, zou het in water oplosbaar
moeten zijn, ook dit bleek het geval. Hiermede had dus de stof aan de
3e eisch voldaan. De 2e eiseh, de lage toxiciteit, werd onderzocht door
enkele proefhonden en proefkatten met een 1 % poeder dik in te poederen
en andere met een i°/00 oplossing te wasschen. De dieren kregen na de
behandeling geen kraag om, zoodat ze vrij konden likken. De gewasschen
dieren werden niet afgedroogd, met de hand werd slechts het overtollige
waschwater van de huid gestreken. Geen der dieren vertoonde eenig
intoxicatieverschijnsel; ook geen conjunctivitis, hoewel ook de kop steeds
flink werd behandeld.

Bij een goede behandeling van een 10 kg zwaren hond blijft na een
wassching met i°/00 oplossing 250 mg T.J. 181 op de huid en tusschen
de haren achter, zoodat dit het maximum is, dat kan worden opgelikt
of door de huid geresorbeerd. Bij katten bedraagt deze hoeveelheid 100 mg
per dier. Ook na een bepoedering met 1 °/0 poeder blijft dezelfde hoeveel-
heid T.J. 181 op de huid bij beide diersoorten. De hier genoemde con-
centratie van poeder en wassching zijn zoo gekozen, omdat intusschen
bij andere proeven gebleken was, dat deze concentraties goede thera-
peutische resultaten gaven. In aansluiting op bovenvermelde proeven
werd nu aan Honden 20 mg T.J. 181 per kg lich.gew. in capsules ingegeven
en bij katten 100 mg per dier. Intoxicatieverschijnselen werden ook nu
niet waargenomen, aelfs niet bij een dubbele dosis. Hiermede was dus
aan de eisch van lage toxiciteit voldaan. De ie eisch, n.1., dat het middel
afdoende moet zijn bij een eenvoudige behandeling binnen enkele dagen,
werd vervolgens op patiënten uit de kliniek nagegaan. Hiertoe werden
5 katten met vlooien behandeld met 0.5 % poeder, waarbij werd gezorgd,
dat ook de ligplaats mede terdege bepoederd werd. 4 dieren waren na
i bepoedcring volkomen vrij van parasieten, terwijl de 5e na een 2e be-
handeling geheel was gezuiverd. Vervolgens werden 6 honden met vlooien
behandeld met 0.5 % poeder; 3 bleken na één flinke inpoedering geen
vlooien meer te hebben, terwijl 3 andere met lang bovenhaar en veel
onderhaar nog éénmaal moesten worden behandeld, omdat het poeder
niet voldoende overal door kon dringen. Daarna waren ook deze laatste
vrij van parasieten. De behandeling met 0.5 % poeder van honden met
luizen bleek goed resultaat op te leveren, de meeste parasieten werden
gedood, maar soms bleven na 1 of 2 behandelingen er nog enkele luizen
in leven. Dit geschiedde voornamelijk bij jonge honden met een dichte
haarvacht of bij oudere honden met sterke onderbeharing. Daarom werd
voor de behandeling tegen luizen bij honden overgegaan tot een wassching.
Nu bleek bij een heele reeks honden één wassching met een 1 °/00 oplossing
alle luizen te dooden, slechts bij groote uitzondering moest 2 dagen later
een 2e wassching worden toegepast. Tevens bleek bij latere controle,
dat ook alle neten waren gedood. Vatten we al deze gegevens samen,
dan blijkt aan den ie eisch volkomen te zijn voldaan. Wat betreft de
laatste 2 eischen, die helaas in deze jaren haast het zwaarste moeten wegen
n.1. de lage kostprijs en de mogelijkheid om de stof in Nederland uit een-
voudig te verkrijgen Ned. grondstoffen te fabriceeren, bleek na informatie
bij fabrieken, dat ook aan deze eischen uitstekend kan worden voldaan.

Tijdens het hierboven beschreven onderzoek kwamen er reeds berichten
binnen over het nieuwe insecticide, dat in Zwitserland ontdekt was en

-ocr page 696-

nu in het geallieerde leger groote opgang maakte n.1. D.D.T. = dichloor —
diphenyl — trichloormethyl-methan. Spoedig na de bevrijding werd ons
door het Rijksbureau voor Genees- en Verbandmiddelen een onderzoek
verzocht naar de luisdoodende werking van in Nederland vervaardigde
D.D.T. Dit werd een prachtige gelegenheid om T.J. 181 te vergelijken
met dit D.D.T. uit Nederland en een Amerikaansch D.D.T.-preparaat
n.1. M.K. III Al 63, waarmede men goede ervaring had. Gelijk hierboven
beschreven werden weer reageerbuizen bij kamertemperatuur geplaatst,
nadat in ieder een gram van de te onderzoeken stof was gebracht en een
vijftal vlooien of luizen van honden gevangen. Nu bleek, dat 1 % T.J.
181 alle parasieten binnen een half uur doodde, terwijl na 2 uur in de buizen
met 5 % derristalk, 10 % D.D.T. Ned., 5 % D.D.T. Ned., en 10 % D.D.T.
Amerik., alle parasieten nog leefden. Daar D.D.T. vooral gebruikt werd
tegen kleerluizen, door tusschen de kleeren van een mensch wat van dit
10 % poeder te spuiten en de temperatuur tusschen de kleeren ongeveer
30° bedraagt, werd ook een vergelijkend onderzoek ingesteld bij 30° C.
Nu bleek, dat wanneer de proef zoo werd ingericht, dat de parasieten
alleen met de damp van de verschillende preparaten omgeven waren zonder
dat een direct contact met de stof mogelijk was, alle vlooien of luizen
binnen 2 uur waren gestorven zelfs bij een i°/00 poeder van T.J. 181,
terwijl de 10 % D.D.T. Ned. en 10 % D.D.T. Amerik. in gelijke hoeveel-
heid en in gelijk volume lucht gebracht pas na 20—24 uur de parasieten
doodde. Vervolgens werden enkele klinische proeven genomen met het
Ned. D.D.T. preparaat 5 % tegen vlooien en luizen bij honden en katten.
Hiertoe werden met medewerking van Dr. H.
Veenendaal, patiënten
uit de kliniek voor kleine huisdieren flink met het poeder ingepoederd
en regelmatig gecontroleerd. Nu bleek, dat 5 % D.D.T. Ned. tegen vlooien
zeer goed voldeed, maar bij de behandeling van luiden kwam hetzelfde
bezwaar naar voren als bij het 0.5 % T.J. 181 poeder n.1., dat bij honden
met veel onderhaar niet alle luizen werden gedood en bovendien bleek,
dat nu ook de neten niet werden aangetast. Herhaalde malen inpoederen
was dus meestal noodzakelijk. Aangezien D.D.T. niet in water oplosbaar
is, was een wassching met D.D.T. onmogelijk. Een 2J % D.D.T. poeder
bleek zoowel tegen vlooien als luizen onvoldoende werkzaam.

Conclusie: 1 hydroxy symetrisch — polychloor benzeen (T.J. 181) is als
0.5 % poeder een prachtig middel tegen vlooien bij honden en katten
en minstens even goed als 5 % D.D.T.; T.J. 181 werkt echter sneller.
Tegen luizen bij honden werkt deze stof vooral goed als wassching met
i°/00 oplossing in water en nu veel beter dan het 5 % D.D.T. poeder. Eén
wassching is mits goed toegepast absoluut afdoende, terwijl ook de neten
worden gedood.

In de aangegeven therapeutische doseering is de stof absoluut niet toxisch
voor hond en kat.

Samenvatting.

Bij een vergelijkend onderzoek van een reeks gechloreerde aromatische
verbindingen ter bestrijding van ectoparasieten bleek 1 hydroxy — syme-
trisch— polychloor benzeen (T.J. 181) het best te voldoen. In vergelijking
met het 5 % D.D.T. preparaat (in Nederland vervaardigd) bleek het als

-ocr page 697-

0-5 % poeder tegen vlooien volkomen gelijkwaardig. Tegen luizen werkt
het echter veel beter, daar het in water oplosbaar is en daarom in i °/oo
oplossing als wassching kan dienen. Eén wassching bleek absoluut afdoende
en doodde ook de neten. Het 5 % D.D.T. poeder moet herhaalde malen
worden toegepast, evenals het 0.5 % poeder van T.J. 181, om alle luizen
te dooden, mede doordat D.D.T. de neten niet doodt. In de therapeutische
doseering is de stof voor hond en kat niet toxisch.

Summary.

In a comparative examination of a number of chlorined aromatic combinations for
combating with ectoparasites, I hydroxy symmetric-polychlorine benzene appeared to
give most satisfactory results. (T.J. 181). Compared with the 5 % D.D.T. preparation
(manufactured in the Netherlands) it appeared, as a 5 % powder against fleas, to be
of equal value. Against lice it appears to be even better, being soluble in water, and
applicable, in a 1 °/00 solution, as a wash. One ablution appeared to be absolutely suffi-
cient, and also killed the nits. The 5 % D.D.T. powder must be applied repeatedly,
just like the 0.5 % powder of T.J. 181, to kill all the lice, and because D.D.T. does
not kill the nits. In the therapeutic dosing the substance is not toxical for cat or dog.

-ocr page 698-

(Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijks-Universiteit te Utrecht).

Dir. Prof. Dr. G. M. VAN DER PLANK.

VERWANTSCHAP EN INTEELT

door

Dr. G. M. VAN DER PLANK en Dr. W. K. HIRSCHFELD.

In No. 20 Jaargang 1940 van dit tijdschrift (3) heeft een van ons, naar
aanleiding van een gepubliceerde stamboom enkele beschouwingen ge-
geven over de berekening van de verwantschapscoëfficiënten tusschen
enkele individuen uit deze pedigree.

Het lijkt ons nuttig, meer in het algemeen en vollediger, een vervolg
op bedoeld artikel te schrijven, daar dit onderwerp van fundamenteele
beteekenis voor de fokkerij van alle huisdieren is.

De fokker heeft ieder jaar te bepalen met welk(e) manlijk(e) individu(en)
hij zijn vrouwelijk materiaal moet paren. Rationeel is, daarvoor die dieren
te kiezen, die genotypisch het meest geschikt zijn, d.w.z. een genotype
bezitten, dat samen met het genencomplex van de vrouwelijke dieren
een combinatie levert, welke het nieuw te vormen individu niet alleen
geschikt doet zijn voor de productie, waarvoor het gehouden wordt,
doch dat eveneens fokzuiver is voor een groot aantal gew\'enschte factoren.

Die keuze is verre van gemakkelijk !

Wel hebben de stamboeken door de keuringen voor opname in het
stamboek binnen het ras reeds een zekere selectie uitgeoefend en bieden
deze ingeschreven dieren een iets grootere kans op een gunstig genotype,
doch de variabiliteit in het stamboekmateriaal is nog zoo groot, dat de
keuze daaruit niet gemakkelijk is.

De beste kansen bieden de oudere manlijke dieren, die reeds op nakome-
lingen gekeurd zijn, de preferent verklaarde stieren (of hengsten).

Nu is een preferent-verklaring in sommige gevallen van relatieve waarde.
Zij moet dat natuurlijk niet zijn; het praedicaat dient pas verleend te
worden, wanneer van een phenotypisch goed manlijk dier een aantal
volwassen, produceerende nakomelingen bekend zijn uit moeders van
uiteenloopende hoedanigheden. Gemakkelijk is dit niet, daar de minder
goede of slechte nakomelingen dikwijls niet voor een keuring worden
aangemeld. In de meeste Nederlandsche stamboeken zijn echter wel prefe-
rente manlijke dieren bekend, die een gunstigen invloed op de fokkerij
hebben of gehad hebben.

Welk foksysteem ook gekozen wordt, het uitgangspunt moet altijd een
dergelijk individu zijn, dus een dier, fokzuiver voor een gunstige genen-
combinatie.

De reproductie van eenzelfde combinatie moet nagestreefd worden om
goede dieren te verkrijgen.

Dit is alleen mogelijk, wanneer dieren gefokt worden, die in nauwe
verwantschap staan tot den uitstekenden stamvader.

Daardoor alleen is met de grootste waarschijnlijkheid een individu,
familie of stam te vormen van goede kwaliteit en groote uniformiteit.

Het paringsresultaat van twee dieren uit verschillende onverwante

-ocr page 699-

families of stammen kan zonder twijfel wel een succes zijn, doch in de
nafok van dergelijke dieren zullen de resultaten weer veel minder zijn door
andere genencombinaties; dit product van een stamvermenging is niet
fokzuiver voor een groot aantal genen. Het probleem is in hoofdzaak,
de vermindering van de heterozygotie, het zuiver maken van een gunstig
genencomplex.

De individueele fokker zal, om dat doel te bereiken, steeds dienen
te zorgen, dat de verwantschap van zijn vrouwelijke dieren met het te ge-
bruiken manlijk materiaal groot is. Hij kan dit doen door van een bepaalden
stamvader (die natuurlijk aan de hoogste eischen moet voldoen) steeds
zonen, kleinzonen enz. te gebruiken, er daarbij voor zorgdragend dat in-
teelt in vrouwelijke lijn zooveel mogelijk wordt uitgeschakeld. In de praktijk
is dikwijls, bewust of onbewust, dit schema toegepast en wel in de gebieden,
waar het beste fokmateriaal wordt aangetroffen. Om het een en ander
duidelijk te maken volgt hier eerst een beschouwing over de formules
voor inteelt- en verwantschapscoëfficiënten, zooals deze door
Sewall
Wright
(4) zijn berekend.

Het opvallende van twee verwante individuen is, dat zij gemiddeld
meer gelijkenis met elkaar vertoonen dan twee geheel onverwante. Wij
moeten hierbij opmerken, dat de verwantschap tusschen twee willekeurige
dieren van eenzelfde ras veel grooter is dan men oppervlakkig zou denken.

Indien niet door inteelt het aantal voorouders van b.v. de thans levende
runderen steeds gereduceerd zou zijn, zou de aarde voor deze jaartelling
te klein zijn geweest om aan al deze dieren een plaats te bieden !

Een tweede, nu nog te controleeren, voorbeeld voor het veelvuldig
bestaan van gemeenschappelijke voorouders levert ons de geschiedenis
van het Belgische paard; een zeer groot aantal paarden van dit ras is in-
geteeld op den hengst Indigène du Fosteau. Deze twee voorbeelden zouden
gemakkelijk met een groot aantal aan te vullen zijn.

Practisch gaan wij bij het berekenen van inteeh- en verwantschapscoëffi-
ciënten echter niet verder terug dan 4—6 generaties, daar de invloed
van enkele dieren uit zoo ver terugliggende generaties slechts gering is.

Al heel vroeg was bekend, dat verwanten meer op elkaar geleken en
werd de verwantschap uitgedrukt in „percentages bloed".

Van het individu x wordt b.v. gezegd, dat het 50 % bloed van a en
van b voert, 25 % van c, d, e en f. Wanneer b.v. c een Engelsche volbloed
hengst was, d, e en f tot een willekeurig landras behoorden, dan werd x
een J-bloed genoemd.

Deze directe bloedverwantschap kan als volgt uitgedrukt worden:

B.V. = (!)n, waarin 11 = aantal generaties tusschen de beide dieren.

-ocr page 700-

Deze formule wordt echter geheel anders, wanneer in dergelijke stam-
boomen ook inteelt voorkomt.

(Stamboom i.)

X

Nu x is ingeteeld op s, wordt de kans" op gelijkenis tusschen x en a
kleiner, doordat die op gelijkenis tusschen x en s is vergroot. Omgekeerd
zou de kans op overeenkomst tusschen x en a grooter worden, wanneer a
was ingeteeld en x niet.

Wright (4) * werkte dit mathematisch uit en berekende een formule
voor dergelijke inteeltgevallen. Deze formule luidt:

R»=£(*)VIl±EZ

( i Fx )

In deze formule zijn Rxa = verwantschapscoëfficiënt tusschen x en a.
Fa = inteeltcoëfficiënt van a. Fx = inteelt coëfficiënt van x. Aangezien
wij niet weten, dat a is ingeteeld, wordt 1 -f- Fa = 1. Alvorens deze formule
op stamboom 1 toe te passen moeten wij eerst weten hoe de inteeltcoëfficient
wordt berekend.

De formule daarvoor luidt:

Hierin is £ = sommatieteeken; n = aantal generaties tusschen vader
en gemeenschappelijke voorouder; n\' = aantal generaties tusschen moeder
en gemeenschappelijke voorouder; Fa = inteeltcoëfficient van gemeen-
schappelijke voorouder (Fa is herhaaldelijk = o).

Voorbeeld van berekening:

i\'1
l\'l

X

m

k

) Zie ook Lush: Animal Breeding Plans.

-ocr page 701-

Teneinde een basis voor vergelijking te hebben, kan berekend worden,
dat de inteeltcoëfficiënt bij paring van volle broers en zusters 25 % is.

) C

a ) , x is met c verwant via a X = (1)°

^ a en x is met e verwant b * 1 /ns

X l via b. ^

Ook is x met d via a en a
b ] ^ b verwant. b

c i som i = 25%

Nu de inteeltcoëfficiënten berekend kunnen worden, keeren wij terug

tot "de stamboom I:
{ a

p b

waarin we de verwantschapscoëfficient
X tussehen x en a wilden bepalen.

q

t

©

Voor het berekenen van deze directe coëfficiënt gold:

( i Fx)

a is niet ingeteeld; (1 Fa) wordt dus = 1 0=1.
Fx wordt (zie de formule voor de inteeltcoëfficient):

[(è)1 1 1 X x]«v.
= (i)2 = i X 1/% = 23-5 %

Zonder inteelt in deze stamboom zou de verwantschap tussehen x en
a 25 % zijn geweest, immers

= 1 dus = (i)2 = i = 25 %

Verwantschap kan behalve direct ook collateraal zijn, b.v. broer en zuster,
halfbroer en halfzuster enz.

-ocr page 702-

/ \\c

/ a

(d

X

b

X en Y zijn verwant door den gemeenschappelijken grootvader c.
Voor dit eenvoudige geval is d.e verwantschapscoëfficiënt tusschen x en y:

RX7 = a)n n\'=a)3 2=i/i6 = 6.25%

Wanneer echter in de stamboom van x en y inteelt voorkomt wordt
de formule:

f„) J

Ryy =-----

1/(1 F,) (i Fy)

Het volgende voorbeeld geeft daarvoor de berekening.

© / ~

b

d lP fd

X Y

I? M?

i -j- Fd wordt weer i, daar a (d.w.z. in dit geval d) niet is ingeteeld.
Volgens vorige berekeningen is Fx (x ingeteeld op c) = 1/8 en heeft Fy
(y ingeteeld op r) dezelfde waarde = 1/8.

MN 2 2 x

R = ------= /l6 = Vis = 5-56 %

7 ^(I 1/8)(I V8) ! V8

Zonder inteelt zou deze waarde 1/16 = 6.25 % zijn geweest.

Ook hier dus weer een verschil.

De paring van dieren die, direct of collateraal, aan elkaar verwant zijn,
geeft een vermindering van de variabiliteit, door afneming van de hetero-
zygotie. De coëfficiënten, uitgedrukt in percentages, geven ons een beeld
van het percentage, waarmede d.e heterozygotie afneemt.

Voor de praktijk is uit deze beschouwingen de conclusie te trekken,
dat naast een groote verwantschap (hooge coëfficiënt) met den uitstekenden
stamvader, in de stamboomen inteelt op andere voorouders zooveel
mogelijk vermeden dient te worden. Dit is te bereiken door lijnenteelt;

-ocr page 703-

waarbij steeds als manlijk dier een directe nakomeling van den stamvader
gebezigd wordt, doch één, die in vrouwelijke lijn niet verwant is aan de
eigen stam vrouwelijke dieren. In groote veebeslagen b.v. waar twee
stieren op hun plaats zijn, zouden de koeien in twee onverwante koppels
ingedeeld kunnen worden; in streken met overwegend klein bedrijf zou
per generatie een andere (verwante stier) aangeschaft moeten worden.

Dit schema, voor een deel aan Lörtscher (i) ontleend, brengt in beeld
hoe de combinaties g\'emaakt kunnen worden om groote verwantschap
met S te verkrijgen met toepassing van een minimum aan inteelt op
andere dieren.

P is op dezelfde wijze ontstaan als D, doch in een ander veebeslag.
a—e worden gepaard met het manlijk dier A. De nakomelingen ax—dx
met den halfbroer van A, nl. B, a2—c2 met hun eigen halfbroer D, a3—b3
met P, die direct afstamt van B.

Dit schema is voor wijzigingen vatbaar, mits aan het principe wordt
vastgehouden. Zoo zou b.v. D ook vervangen kunnen worden door een
directe nakomeling van B.

De grootste moeilijkheid bij dit systeem, die trouwens ook geldt voor
soortgelijke teeltregelingen, is het vinden van een stamvader, die genetisch
aan de hooggestelde eischen voldoet. Men moet overtuigd zijn, dat hij niet
alleen fokzuiver is voor een groot aantal gewenschte factoren, doch daar-
naast ook vrij is van factoren voor deformiteiten of afwijkingen. Dergelijke
dieren zijn in verschillende stamboeken echter wel te vinden; zijn ze te
oud geworden of gestorven dan kan toch het schema gevolgd worden,
door enkele goede zonen te gebruiken.

Op de stamboeken rust de verplichting van de nauwkeurige registratie
om:

ie. zekerheid te verkrijgen over de kwaliteit van a.s. stamvaders.

2e. een beoordeeling te krijgen van de dieren in de volgende generaties.

Wat dit laatste punt betreft zou het b.v. denkbaar zijn, dat een manlijk
dier E, dat blijkt minder goede nakomelingen te geven, beter vervangen
kan worden door een halfbroer b.v. E1 (niet in dit schema opgenomen).

De individueele fokker alléén, of de plaatselijke vereenigingen (fok-
vereeniging) moeten nog meer doordrongen zijn van de gedachte, dat
de gunstige genencombinatie van grooter belang is dan de verschijnings-
vorm van een dier.

-ocr page 704-

Samenvatting.

In dit artikel worden formules en berekeningen van inteelt- en verwant -
schapscoëfficienten (volgens
Sewall Wright) gegeven. Het principe van
moderne „line breeding" wordt verklaard.

Summary.

In this article formula and calculations of the coefficients of inbreeding and relationship
are given.

The principles of modern line breeding are explained.
Résumé.

Les formules et les calculations des coefficients pour déterminer le degré de con-
sanguinité et les conditions de parenté sont mentionné (d\'après
Sewall Wright).
Le principe de „line breeding" moderne est expliqué.

LITERATUUR.

1. Lörtscher, H. ; 1945. Die Inzucht- und Verwantschaftsverhältnisse beim Jurapferd
im Lichte gegenwärtiger Züchtungsprobleme. Landwirtsch. Jahrb. Schweiz
1945.

2. Lush, J. L.; 1938. Animal Breeding Plans. Met uitgebreide lit. opg. p. 188 en vgl.

3. Van der Plank, G. M. Stamboomstudie. Tijdschr. v. Diergeneesk. 67, 1940,
p. 848—851.

4. Wright, Sewall; 1932. Coefficients of inbreeding and relationship. Amer. Natu-
ralist
56, p. 330—338.

INGEZONDEN.

De hulpkrachten bij de uitoefening der diergeneeskundige praktijk.

Het deed mij genoegen in dit Tijdschrift van 15 Juli 1.1., het ingezonden stuk van den
Heer
W. J. Nijhof, Ab actis van de D.S.K. te lezen en in het bijzonder, dat daarin
de kwestie van de honoreering is aangeroerd.

Ik ben het n.1. met de in bedoeld stuk over de honoreering gehouden beschouwingen
geheel eens.

In mijn eerste artikel over de hulpkrachten (blz. 327 en 328 van dit Tijdschrift)
heb ik hierover een zinsnede vermeld en gezegd: „Voor een en ander dient dan ook
een behoorlijk tarief te worden vastgesteld, niet b.v. de hulp ƒ
10.—, terwijl „de baas\'
dien dag door dien hulp ƒ
50.—- gehonoreerd krijgt, maar minstens gelijk op."

Ikkanmij begrijpen, dat die zinsnede aanleiding tot misverstand heeft gegeven, want
ik heb tot mijn spijt verzuimd hieraan een korte uiteenzetting toe te voegen. Er is mij
trouwens van bevriende zijde reeds eerder hierop gewezen, maar ik heb gemeend,
dat wel zou worden begrepen, dat ik in bedoelde zinsnede een paar speciale gevallen
op het oog had en ik heb verder gedacht, men weet wel, dat ik allerminst een voorstander
van „zwarte prijzen" ben. Een eenvoudig rekensommetje immers leert, dat in geval
van „minstens gelijk op" voor alle gevallen van hulp door de hulpkrachten, zou beteeke-
nen een honoreering per halfjaar met ƒ
4500.—! En dat is toch al te raar!

Intusschen het staat er inderdaad niet voldoende duidelijk en dat spijt mij en daarom
grijp ik graag de gelegenheid aan om die zinsnede te verduidelijken.

De gevallen, die ik met het gegeven voorbeeld op het oog had, betroffen er, waarin
van de zijde van den dierenarts een honorarium van ƒ
10.— per dag werd toegekend,
terwijl de student verplicht was een kamer met pension te betrekken, hetwelk met zijn
reiskosten, alsmede zijn onkosten voor vervoer per snelvervoermiddel gedurende de ge-

-ocr page 705-

heele periode door hem moest worden bekostigd. Dat is naar mijne meening een ex-
ploitatie, welke niet door den beugel kan, want van die ƒ 10.— per dag bleef in die geval-
len nog geen ƒ 2.— over als honoreering voor de gegeven werkkracht. En het waren
heel volle dagen, maar bovendien kreeg de hulp alleen het tuberculineeren en ander
routine-werk te doen; van iets opsteken was geen sprake.

Het was nu mijn bedoeling aan te geven, dat tegenover een dergelijke exploitatie,
het „minstens gelijk op" kan worden gesteld en niet voor alle gevallen.

Overigens ben ik het met den Heer Nijhof geheel eens, zooals ik in het eerste artikel
reeds wel te kennen gaf met de woorden „een behoorlijk tarief", d.i. dus een redelijk
tarief en geen „zwarte prijzen".

Dat ik het met de rest van de beschouwingen van den Heer Nijhof, ais loopende
geheel parallel met de mijne, volkomen eens ben, behoef ik niet te betoogen en niets
zal mij meer genoegen doen, dan dat naar de stem van de a.s. Collegae terdege wordt
geluisterd en ook deze stem moge voorkomen, dat de hulpkrachten er komen.

Ook de voorgestelde regeling via den Directeur van het Bureau voor Plaatsvervanging
sta ik geheel voor. Ik zou mij er ook heel goed mede kunnen vereenigen, indien de
honoreering in die gevallen, dat geen overeenstemming wordt bereikt, via bedoelden
Directeur wordt geregeld; toch meen ik in overweging te mogen geven wel een norm
voor deze honoreering aan te nemen. C.
Tenhaeff.

JAARVERSLAGEN.

Gezondheids- en Melkcontróledienst voor vee in Zuid-Holland te Gouda.

Zevende jaarverslag, dienstjaar 1944.

Een overzicht wordt gegeven van den omvang der t.b.c.-bestrijding en van de produc-
tiecontröle van de oprichting af.

In 1938 werden 20.374 runderen van 579 bedrijven onderzocht op t.b.c., in 1944
was dit gestegen tot 32.127 runderen van 1344 bedrijven.

De productiecontröle ving aan met 15.440 dieren van 619 bedrijven en ging in 1944
over 19.547 dieren van 1145 bedrijven.

Het reactie-percentage daalde van 35.6% in \'38 tot 9.8% in \'44, een zeer gunstig
resultaat.

Tengevolge van de oorlogsjaren — te kort aan krachtvoer — daalde de gemiddelde
productie van 3728 kg tot 3392 kg. Het vetgehalte bleef vrijwel ongewijzigd: 3.32%
in 1938, 3.34% in 1944. Ter verbetering daarvan kan er nog nuttig werk worden gedaan.

Tegen het besmettelijk verwerpen (Bang) werden 2.694 dieren geënt. 10.965 meng-
monsters en 283 koemonsters werden onderzocht op streptococcen.

Schurftbestrijding in gascellen geschiedde bij 841 runderen, 12 paarden en 298
schapen. De resultaten waren gunstig.

Een grafiek en eenige tabellen verduidelijken den tekst.

Achtste jaarverslag. Dienstjaar 1945.

Kortheidshalve zij het volgende hieruit aangestipt.

Het onderzoek op t.b.c. kon niet volledig geschieden. Onderzocht werden 28.193
runderen, waarvan 7.4% reageerde (in 1944: 32.127 runderen, waarvan 9.8% positief).

De productie-controle kon, wat het vetgehalte betreft, wegens schaarschte van amyl-
alcohol, in vele gevallen slechts 1 maal in de 6 weken worden verricht, de kwaliteits-
controle was onvolledig wegens gebrek aan electriciteit, het streptococcenonderzoek
stagneerde door de tijdsomstandigheden.

De schurftbestrijding werd op bescheiden schaal doorgezet, met blijkbaar goede resul-
taten. Bij de schapen trad na tweemalige behandeling met 5,7 en nog iets sterkere

-ocr page 706-

volumeprocenten nog al eens recidive op. (De gasbehandeling bij schapen is in het
algemeen niet afdoende, blijkens elders opgedane ervaring. Ref.).

De dienst bemoeide zich ook met de enting door middel van vaccin van het R.V.O.I.
tegen mond- en klauwzeer.

W. t. H.

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

De vereeniging van keuringsveeartsen in Groningen en Drenthe hield na eenige jaren
gedwongen zoete rust, op 4 Juli een vergadering in „Hotel Riche" te Groningen ter
bespreking van de keuring der huisslachtingen. Over de vele moeilijkheden, welke
zich hierbij zullen voordoen, ontstond een levendige discussie.

Algemeen was men van meening, dat het ten zeerste gewenscht is, dat de huisslach-
tingen zullen moeten worden gekeurd. Er werd echter betwijfeld of men voor deze
keuringen wel voldoende hulppersoneel zou kunnen krijgen. De leden waren unaniem
van meening, dat deze keuringen en dus ook de slachtingen, gecentraliseerd dienen te
geschieden in goedgekeurde slachtplaatsen. Ook achtte men het instellen van slachtdagen
voor gemeenten of nader vast te stellen gedeelten van gemeenten noodzakelijk. Vele
collegae wezen er op, dat men in het algemeen aan deze hulpkeurmeesters maar geduren-
de de periode van November tot en met Maart werk zal kunnen geven. Zij waren de
meening toegedaan, dat men moet zorgen, wil men altijd verzekerd kunnen zijn van
voldoende personeel, dat deze hulpkeurmeesters in de rest van het jaar op andere wijze
te werk kunnen worden gesteld, b.v. bij de kunstmatige inseminatie, bij de runderhorzel-
bestrijding enz. Een nadere opleiding zal dan natuurlijk noodzakelijk zijn. Een ambtelijk
verband zou voor deze hulpkeurmeesters gewenscht zijn. Men opperde het denkbeeld
om deze menschen in Rijks dienst te nemen en ze tegen een bepaalde vergoeding o.m.
ter beschikking te stellen van de gemeenten voor de keuring der huisslachtingen. Verder
werd het betreurd, dat men niet eerst het advies had gevraagd van de inspecteurs
van de volksgezondheid, alvorens tot intrekking van de aan de gemeenten verleende
ontheffingen over te gaan. Men vreesde, dat men nu wegens personeelsgebrek aan vele
gemeenten wel weer ontheffing zal moeten verleenen.

Mij rest nog te vermelden, dat in deze vergadering een nieuw bestuur werd gekozen,
dat als volgt is samengesteld:
B. Bruins, Voorzitter, W. H. Eenink, Secretaris, E. Bakema,
Penningmeester. De inspecteur van de Volksgezondheid in het ambtsgebied Groningen
en Drenthe werd benoemd tot adviseerend lid.

De secretaris,
VV. H. Eenink.

PERSONALIA.

Benoemd bij Koninklijk Besluit van 31 Mei 1946 No. 30 tot Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst, tevens Inspecteur van de Volksgezondheid,
district Oostelijk Noord - Brabant met standplaats \'s - Hertogenbosch,
Dr. J. N. Koning.

Geslaagd voor het candidaatsexamen 2de gedeelte:

Mej. G. W. Tiecken, J. Klaassen, G. H. P. J. Gouda-Quint, P. T. M.

van de Venne.

-ocr page 707-

(Uit het Veterinair-Anatomisch Instituut der Rijksuniversiteit te Utrecht;
Dir. Prof. Dr. G. KREDIET).

OVER DE WERVELKOLOM VAN ONZE HUISDIEREN

door

Dr. E. J. SLIJPER.

Een kenmerk, dat bij nadere beschouwing van het skelet onzer huisdieren wel zeer
in het oog vallend genoemd mag worden, is het verschil in stand van de doornuit-
steeksels der wervels. Deze toch zijn, zooals fig. i laat zien, bij den hond, de kat, het
varken en het paard in het voorste gedeelte van den thorax naar achteren, in het
achterste gedeelte van den thorax en in de lendenen daarentegen naar voren gericht,
een verschijnsel, dat men den naam antiklinie gegeven heeft. Bij schaap en geit is deze
antiklinie reeds veel minder duidelijk, de doornuitsteeksels van de achterste borst- en
lendenwervels staan hier rechtop, terwijl zij bij het rund zelfs vrij duidelijk naar
achteren hellen.

Wervelkolom van een paard, een geit en een rund om
het verschil in stand van de doornuitsteeksels te toonen.

Hoewel dit verschijnsel reeds aan Galenus en andere oude anatomen bekend was,
is men er nooit in geslaagd de antiklinie op bevredigende wijze te verklaren, terwijl
alle veterinaire hand- en leerboeken aan de zoo markante verschillen tusschen de
Herkauwers en de overige huisdieren stilzwijgend voorbijgaan. Ook in den nieuwsten
druk van
Ellenberger-Baum, van Scheunert, Trautmann en Krzywaneck, alsmede
in de recente publicaties van
Krüger vindt men ter verklaring van de antiklinie nog
steeds de oude theorie van
Zschokke, waarbij de constructie van de wervelkolom
vergeleken wordt met die van een op twee pijlers rustende brug met bovenljgger,
zooals men die b.v. bij Muiden of Zaltbommel vindt. De uit het ligamentum supra-
spinale bestaande bovenrand zou dan als trek-, de uit de wervellichamen bestaande
onderrand als drukelement optreden, terwijl de doornuitsteeksels met de diagonalen
van het vakwerk vergeleken zouden kunnen worden. In werkelijkheid vangt echter
bij een dergelijke brug de bovenrand de druk-, en de onderrand de trekkrachten op,

-ocr page 708-

zoodat de vergelijking, die ook elders in de vakliteratuur veel opgang gemaakt heeft,
als ten eenen male onjuist beschouwd moet worden. De vooral door d
\'arcy Thompson
naar voren gebrachte vergelijking van de wervelkolom met een z.g.n. cantileverbrug,
gaat echter evenmin op, daar de staart geen voldoende tegenwicht voor de lendenstreek
vormt, de verschillen in lengte der doornuitsteeksels niet kloppen en bovendien de
verschillen tusschen de diersoorten onderling zoo niet verklaard kunnen worden. Men
zou hoogstens kunnen zeggen, dat de stand van de voorste thoracale doornuitsteeksels
voor een dergelijk cantilever-systeem gunstig is, maar niet dat zij door de eischen van
een zoodanig systeem bepaald wordt.

Willen wij een beter inzicht in den bouw van de wervelkolom verkrijgen, dan zullen
wij deze moeten beschouwen als deel van een constructie, die gevormd wordt door den
geheelen romp, waarbij wij zullen uitgaan van een beschouwing, die in principe reeds
in
1798 door Barthez gegeven is, doch later door Strasser verder werd uitgewerkt.
Merkwaardigerwijze heeft men aan dit zoo belangrijke gezichtspunt in de literatuur
verder geen aandacht besteed. De romp zou dan, zooals fig.
2 toont, in haar geheel
te vergelijken zijn met een boog- en pees-constructie. Wervelkolom en bekken vormen

Fig. 2.

Schematische teekening van het principe,
waarop de constructie van romp en hals van
een Zoogdier berust (skelet van een kat).

met hun spieren en banden den boog, het borstbeen, de buikspieren (vooral de m.
rectus abd.) en het bindweefsel van de linea alba de pees. Een deel van het lichaams-
gewicht wordt via ribben en buikspieren overgebracht op den boog en tracht deze te
strekken, wat verhinderd <Vordt door de pees, een ander deel rust op de pees en tracht
den boog te buigen, wat door de daarin heerschende spanning verhinderd wordt.
Bovendien kunnen ook de protractoren van het voorbeen (b.v. de m. brachiocephalicus)
en de retractoren van het achterbeen (b.v. de broekspieren) den boog buigen, terwijl
deze door de retractoren van het voorbeen (b.v. de m. latissimus dorsi) en de protrac-
toren van het achterbeen (b.v. de psoasspieren) gestrekt kan worden. Welke van deze
krachten als de belangrijkste beschouwd moet worden, dient nog nader te worden
onderzocht. In ieder geval heeft een dergelijke constructie het voordeel, dat geen druk
in voor- en achterwaartsche richting op de ondersteunende pijlers (de beenen) uit-
geoefend wordt, zooals dit b.v. bij een gewelf wel het geval is. Een ander belangrijk
voordeel is het feit, dat de spanning in de constructie voornamelijk op den tonus van
de rug- en buikspieren berust, waardoor zij zich aan elke verschillende stand en
belasting- en aan iedere phase van de beweging kan aanpassen. Ongunstig is de wijze
van bevestiging van de pees aan den boog door middel van de eerste rib, een nadeel,
dat echter door de geringe lengte en beweeglijkheid van deze rib, alsmede door de
mogelijkheid van fixatie door den m. scalenus grootendeels ondervangen wordt.

Dat de wervelkolom vooral in samenhang met het bekken inderdaad den vorm
van een boog bezit, geniet door talrijke onderzoekingen voldoende bekendheid. De
spanning berust voor een deel op de elasticiteit van de intervertebrale schijven en in
het voorste gedeelte van den romp der Hoefdieren ook ten deele op de aanwezigheid

-ocr page 709-

van den nekband en de hier en daar eveneens elastisch ontwikkelde lig. interspinalia.
In hoofdzaak berust zij echter op den tonus der spieren, en dat wordt wel voldoende
geïllustreerd door het feit, dat de rug van een paard niet doorzakt onder het gewicht
van een opstijgenden ruiter, doch zich in tegendeel tegen dat gewicht in kromt. De
boog-en pees-constructie steunt achter op het dijbeen en is aan de voorzijde voor-
namelijk door den m. seratus ventralis en de pectoraalspieren aan het voorbeen
opgehangen.

Hals en hoofd kunnen we vergelijken met een eenzijdig ingeklemden balk, die voor
aan deze rompconstructie bevestigd is. Opdat niet de halswervels de volledige belasting
te dragen zouden krijgen, wordt deze balk aan de dorsale zijde ondersteund door een
aantal spantouwen, zooals rnen die ook b.v. bij een uithangbord of den afsluitboom
van een spoorwegovergang kan waarnemen. Als zoodanig doen in de eerste plaats
dienst de m. serratus ventralis (pars cervicalis) en de m. splenius. Het verloop van de
overige halsspieren, zooals den m. spinalis cervicis en semispinalis capitis, is niet zoo
gunstig, daar zij over minder groote hefboomarmen beschikken. Bij de kat is, evenals
bij alle andere kleine Zoogdieren, de kracht van deze spieren voldoende om hoofd en
hals op te houden. Wanneer echter de dieren grooter worden, neemt de kracht, die
de wervelkolom in den hals tracht te buigen, — dat is dus last
X arm of gewicht van
het hoofd
X lengte van den hals — toe in de 4e macht. De weerstand van de wervels
tegen buiging (voorgesteld door het product van de breedte en het quadraat van de
hoogte) neemt toe in de 3e, de spierkracht die een functie is van het oppervlak van de
dwarse doorsnede der spieren, in de 2e macht. Dientengevolge zal bij toename van de
lichaamsgrootte een steeds ongunstiger verhouding tusschen skelet en spieren eenerzijds
en den last, dien zij moeten dragen anderzijds optreden. Er zal dus een extra versterking
van de dragende elementen noodig zijn en deze treedt op in den vorm van elastische
vezelbundels in het mediane bindweefselseptum van den hals. Bij het varken zijn deze
elastische strengen nog slechts zwak ontwikkeld, bij den hond vinden wij een band
tusschen den epistropheus en de voorste thoracale doornuitsteeksels, maar de overige
huisdieren bezitten een sterk ontwikkelden, elastischen nekband tusschen het achter-
hoofd en de voorste thoracale doornuitsteeksels, die door een eveneens elastische nek-
plaat met de halswervels verbonden is.

Uit het bovenstaande blijkt dus, dat wij de wervelkolom kunnen beschouwen als
een veerkrachtigen boog, die zich vooral door den tonus zijner spieren tegen vorm-
veranderingen verzet. Deze van oogenblik tot oogenblik in sterkte te wisselen weerstand
tegen buiging speelt niet alleen een belangrijke rol in de hierboven beschreven boog-
en pees-constructie, maar dient tevens om bij de voortbeweging een vaste as te vormen,
welke de stuwende kracht van de achterhand op de voorhand kan overbrengen. Waar
dus in dit geheele systeem de rugmusculatuur zoo\'n uiterst voorname rol vervult, zal
het de belangrijkste taak der doornuitsteeksels zijn, om aan deze rugspieren de voor
hun werking noodzakelijke hefboomarm te verleenen. Daarvoor is het echter in principe
onverschillig hoe de stand van deze doornuitsteeksels is ; bij buigen van den rug zullen
zij immers steeds uiteenwijken, zoodat de banden en de strekspieren gelegenheid krijgen,
deze buiging te verhinderen. Het ligt dan ook voor de hand om aan te nemen, dat
richting en hoogte van de doornuitsteeksels zullen berusten op de
bijzondere eischen,
die de rugspieren ten aanzien van hun werking en aanhechting aan deze doornuit-
steeksels stellen. Hun hoogte en richting zullen zoodanig zijn, dat de rugspieren hun taak
met maximaal effect kunnen vervullen. En de verschillen in hoogte en richting tusschen
de diverse regionen van de wervelkolom en de verschillende diersoorten, zullen dan
ook voornamelijk beïnvloed worden door de verschillen in oorsprong, insertie en sterkte
van de strekmusculatuur van den rug.

Wij zullen derhalve in de eerste plaats dienen na te gaan, welke stand van een doorn-
uitsteeksel ten opzichte van de er aan aangehechte spieren als de meest gunstige beschouwd
moet worden. Deze stand blijkt te zijn loodrecht op de richting van de spiervezelen.
Daarvoor zijn twee redenen aan te voeren :

De eerste hiervan zullen wij aan de hand van fig. 3 uiteenzetten. Laat ons aannemen,
dat een wervel
V door een spier P bewogen wordt om een draaipunt R. En laat ons

-ocr page 710-

verder aannemen, dat de spier P een zoodanige spierkracht bezit, dat zij een hef-
boomarm
X noodig heeft om deze beweging tot stand te kunnen brengen. Dan verkrijgt
zij die arm
X wanneer de stand van het doornuitsteeksel is als door S, S\' of S" wordt
voorgesteld. Het is echter op het eerste gezicht reeds duidelijk, dat van alle mogelijke
standen
S, dat is dus de stand loodrecht op de richting van de spier, de meest gunstige
is, daar dan het doornuitsteeksel het kortst kan zijn. Met andere woorden, bij dezen
stand wordt de grootst mogelijk besparing van materiaal verwezenlijkt.

Schematische teekening van vier rompwervels
van een Zoogdier om aan te toonen, dat voor
het doornuitsteeksel de stand
S, loodrecht op de
richting van de spier
P de meest gunstige is.

Nu zal het echter zelden of nooit voorkomen, dat aan een bepaald doornuitsteeksel
slechts één enkele spier is aangehecht; in den regel zijn het er twee of meer. Fig.
4
toont ons, dat wanneer twee tegengesteld werkende spieren p en q met ongeveer even
groote hefboomarmen
x en^ aan een wervel zijn aangehecht, de gunstigste stand van het
doornuitsteeksel wordt voorgesteld door
S, d.w.z. een stand die het midden houdt
tusschen een loodrecht op
p (S\') en op q (S"). Zijn de hefboomarmen sterk verschillend
in lengte, dan zal, zooals fig.
5 toont, een stand loodrecht op df spier met den langsten
hefboomarm
(S\', spier p met arm x) het gunstigst zijn. Waar nu echter om in de be-

Fig. 4.

Schematische teekening van een rompwervel van een
Zoogdier om aan te toonen, dat wanneer twee spieren
(ƒ> en
q) van ongeveer gelijke beteekenis aan een
doornuitsteeksel zijn aangehecht, de stand van dit
uitsteeksel het midden moet houden tusschen een
stand loodrecht op
p en een stand loodrecht op q.

-ocr page 711-

hoeften van p te voorzien reeds een langer doornuitsteeksel noodig is, zal ook de insertie
van
q naar den top van het doornuitsteeksel S\' verlegd kunnen worden. De spier q krijgt
daardoor een grooteren hefboomarm en de spierkracht (d.w.z. het oppervlak van de
dwarse doorsnede) kan naar evenredigheid afnemen. In de meeste gevallen kunnen
we dan ook zeggen, dat wanneer twee of meer spieren aan een zelfde doornuitsteeksel
zijn aangehecht, dit een stand zal trachten aan te nemen loodrecht op de richting van
de sterkste, de belangrijkste spier. Deze grootheid is niet gemakkelijk in getallen uit te
drukken, in de practijk toont echter de ontwikkeling der diverse spieren zulke duidelijke
verschillen, dat men er toch een goeden indruk van krijgt.

Fig- 5-

Schematische teekening van een rompwervel van
een Zoogdier om aan te toonen, dat wanneer
twee in beteekenis sterk verschillende spieren
aan een doornuitsteeksel zijn aangehecht, de
stand van dit uitsteeksel loodrecht op de be-
. langrijkste spier
(p) het gunstigst is.

De tweede reden, waarom een hoek van 90° tusschen spier en doornuitsteeksel als
de meest gunstige beschouwd moet worden, berust op de wijze, waarop deze beide
elementen aan elkaar bevestigd zijn. Die bevestiging geschiedt steeds door middel van
peesvezelen, zij het ook, dat deze in vele gevallen zoo kort kunnen zijn, dat de indruk
van een z.g.n. musculeuze aanhechting wordt verkregen. Nu kan deze aanhechting op
twee verschillende manieren plaats vinden. Het kan zijn dat, zooals in fig. G door het
lig. interspinale wordt voorgesteld, de peesvezelen het periost loodrecht op de richting
van deze laag doorboren en direct in het been uitstralen. Bij sommige aanhechtingen
treedt als overgang een zone van kraakbeen op, dat met zeer grillig gevormde tanden
in overeenkomstige tanden van de beensubstantie grijpt. Daardoor ontstaat dan bij
maceratie het voor uitsteeksels als b.v. den trochanter maior zoo karakteristieke ruwe
oppervlak. Bij de door mij onderzochte doornuitsteeksels van paard en rund drongen
de bundels collagene vezelen van de pees tusschen de osteonen van de compacta van het
been en vormden daarbij een soort van lussen om deze buisjes van beensubstantie.
Het kan echter ook zijn, dat zooals in fig. 6 door den m. spinalis wordt voorgesteld,
de peesvezclen zich hechten aan de vezelen van het periost en zoodoende althans bij
de doornuitsteeksels via het beenvlies een soort van lussen om het geheele been vormen.
Bovendien is ook het periost zelve volgens het bovenbeschreven lussen-principe aan
de buitenste osteonen van de compacta bevestigd.

Waar dus nu de bevestiging van de peesvezelen aan de doornuitsteeksels steeds door
middel van lussen, hetzij om het geheele been, hetzij om de afzonderlijke osteonen

-ocr page 712-

plaats vindt, en deze osteonen steeds in de lengterichting van het uitsteeksel loopen,
valt het niet te verwonderen, dat de bevestiging op de gunstigste wijze plaats vindt,
wanneer de richting van spier en doornuitsteeksel loodrecht op elkaar staan. Immers
is dit niet het geval, dan treedt een component in de lengterichting van het uitsteeksel

Fig. 6.

Zeer schematische dwarse doorsnede door het
doornuitsteeksel van een borstwervel van een
paard om de wijze waarop de pezen en banden
aan een dergelijk been zijn aangehecht te demon-
streeren, Per. = periost; Comp. = compacta ;

Spong. = spongiosa.

op, die de lus doet afglijden. Ook in dit geval zal natuurlijk de sterkst ontwikkelde
spier, die het grootste gewicht draagt, de meeste eischen stellen en zal het doornuit-
steeksel zich in stand daarnaar richten.

Laat ons thans probeeren, of wij met behulp van het boven beschreven principe den
stand van de doornuitsteeksels bij onze huisdieren kunnen verklaren en laat ons dan
beginnen met den hals en het voorste gedeelte van den thorax, omdat hier niet alleen
oij alle huisdieren, doch zelfs bij vrijwel alle Zoogdieren de verhoiidingen de zelfde zijn.
Fig. 7 toont, dat de zeer korte doornuitsteeksels van de halswervels ongeveer lood-
recht op de richting van de vezelen van de nekplaat en den m. spinalis cervicis staan.

Schematische teekening van het verloop en de aanhechting van de
voornaamste spieren en banden in den hals en het voorste gedeelle
van den thorax bij een paard.

-ocr page 713-

Deze elementen veroorzaken tevens den bijna loodrechten stand van het eerste thoracale
doornuitsteeksel. De voornaamste elementen, die zich aan het 2e—4e thoracale doorn-
uitsteeksel hechten, zijn de nekband (ligamentum nuchae), de m. splenius en de m.
spinalis dorsi. Fig. 7 toont, dat de doornuitsteeksels een vrijwel rechten hoek met deze
spieren en banden maken. De lengte van deze uitsteeksels wordt hoofdzakelijk bepaald
door de cischen die de m. splenius en de nekband aan hun hefboomarm stellen. De ont-
wikkeling van een schoft berust dus in hoofdzaak op de absolute grootte der dieren
(zie ook pag. 679). Aan de volgende doornuitsteeksels is de m. splenius niet meer be-
vestigd. De nekband is in deze streek reeds vrij zwak ontwikkeld en ook de beteekenis
van de bundels van den m. spinalis dorsi, die aan deze wervels ontspringen, is sterk
afgenomen. Hier overwegen de m. semispinalis en vooral de korte bundels van den m.
multifidus die tusschen de doornuitsteeksels en de enkele wervels verder caudaal gelegen
mammillairuitsteeksels loopen. Zij hebben vooral tot taak om de noodige spanning in
de wervelkolom tot stand te brengen en vertegenwoordigen dus in tegenstelling met

Links: phase van maximale strekking, rechts: phase van maximale
buiging van het lichaam in den galop. Boven : sprongengalop
van een hond; onder: paardengalop van een paard. Naar
filmopnamen van
Muybridge.

de lange longissimus- en spinalisvezelen het statische element van de lichaamsas. Deze
korte spieren nu zijn verantwoordelijk voor de sterkere helling der doornuitsteeksels in
deze streek, welke tot een bedrag van 50 k 30° kan toenemen. Vooral bij het rund is
de helling aanzienlijk en het is niet onmogelijk, dat dit toegeschreven moet worden aan
de krachtige ontwikkeling der zeer korte m. rotatores. Bij de meeste honden helt in deze
streek het onderste gedeelte van de doornuitsteeksels, waaraan de m. multifidus ont-
springt, veel sterker dan het bovenste, waaraan de m. spinalis dorsi is bevestigd. Daar-
door wordt aan de eischen van beide spieren tegemoet gekomen en is een voor deze
dieren zeer karakteristieke knik in het doornuitsteeksel aanwezig.

Zijn de verhoudingen in het voorste gedeelte van de wervelkolom voor alle huis-
dieren dus ongeveer de zelfde, in het achterste gedeelte treden de reeds in fig. 1 aan-
gegeven verschillen op. Zij worden veroorzaakt door verschillen in de aanhechting
der spieren, en daar de statische eischen die aan de wervelkolom gesteld worden bij
alle huisdieren vrijwel de zelfde zijn, zullen de verschillen in bouw der musculatuur
uiteindelijk op verschillen in de wijze van voortbeweging van het dier moeten berusten.
Zoo blijkt het probleem van de antiklinie dus geen statischen, doch in de eerste plaats
een locomotorischen achtergrond te bezitten.

De verschillen hebben vooral betrekking op de wijze van galoppeeren. Hond, kat
en varken toonen een z.g.n. sprongengalop, die vooral gekenmerkt is door een zeer
sterk en bij ieder galoppeerend dier duidelijk zichtbaar krommen en strekken van den
rug (fig. 8). De wervelkolom is dan ook in haar geheel vrij goed buigbaar, terwijl proef-

-ocr page 714-

nemingen hebben aangetoond, dat deze buigbaarheid voornamelijk gelocaliseerd is
in de streek van den z.g.n. diaphragmatischen wervel. Dat is de wervel, waaraan de
verandering in stand van de gewrichtsuitsteeksels (proc. articulares) optreedt. Voor
in den thorax staan deze ongeveer horizontaal, achter in den thorax en in de lendenen
ongeveer verticaal. Bij de kat verandert aan den ioen borstwervel zoowel de stand van
de gewrichtsvlakken als die van de doornuitsteeksels, bij hond en varken is de ioe
borstwervel de diaphragmatische, de iie de antiklinale wervel. Bovendien bezitten
deze wervels de laagste doornuitsteeksels, wat eveneens de beweeglijkheid van deze
streek sterk verhoogt. Bij den galop worden dan ook in groote trekken het voorste en
achterste gedeelte van de wervelkolom ten opzichte van elkaar bewogen om een nabij
den diaphragmatischen en antiklinalen wervel gelegen punt.

Uit den aard der zaak zal de musculatuur van den rug aan deze wijze van beweging
aangepast zijn. De belangrijkste strekspieren zijn de m. longissimus dorsi en de m.
spinalisetsemispinalis dorsi. De eerste ontspringt, zooals ook fig. 10 toont, voornamelijk
aan de ribben en de dwarsuitsteeksels van de borst- en lendenwervels. De bundels
van de achterste borst- en lendenwervels insereeren voornamelijk aan het ilium (m.
ilio-lumbalis), die van de voorste borstwervels en ribben vormen evenwel een systeem
van lange pezen, die gedeeltelijk aan de mammillairuitsteeksels, doch hoofdzakelijk
aan de toppen van de doornuitsteeksels van alle achter den antiklinalen wervel gelegen
rompwervels insereeren. De bundels van den m. spinalis et semispinalis dorsi ont-
springen aan de doornuitsteeksels van de vóór, en insereeren aan de doornuitsteeksels
(spinalis) en mammillairuitsteeksels (semispinalis) van de achter den antiklinalen
wervel gelegen wervels. Zoodoende toonen deze spieren een bij uitstek gunstigen bouw
om het voorste en achterste gedeelte van de wervelkolom op de voor den sprongengalop
vereischte wijze ten opzichte van elkaar te bewegen. Het feit, dat aan den antiklinalen
wervel en aan de direct daaraan grenzende wervels geen of slechts zeer zwakke bundels
van deze lange spieren zijn aangehecht, verklaart tevens waarom hier geen lange hef-
boomarmen noodig zijn en de desbetreffende doornuitsteeksels dus een geringe lengte
bezitten.

Daar de m. longissimus dorsi verreweg de belangrijkste van de hier beschreven spieren
is, was het reeds a priori te verwachten, dat de doornuitsteekscls van de postdiaphrag-
matische wervels ongeveer loodrecht op de richting van de er aan insereerende pezen
van deze spier zouden staan (zie ook fig. 11). Dit verklaart dus waarom bij hond, kat
en varken deze doornuitsteeksels naar voren hellen.

De z.g.n. paardengalop van paard, rund, geit en schaap verschilt van den boven-
beschreven sprongengalop vooral daardoor, dat de rug hierbij een zeer geringe beweeg-
lijkheid toont, wat ons b.v. in staat stelt om rustig op een galoppeerend paard te blijven
zitten. In tegenstelling met den hond, ziet men in de ruglijn van een galoppeerend paard
vrijwel geen verschil in vorm tusschen de phase van de maximale buiging en die der
maximale strekking (fig. 8). De bewegingen die plaats vinden zijn geheel gelocaliseerd
in het gewricht tusschen den laatsten lenden- en den eersten sacralen wervel, waarmede
de achterhand onder het lichaam gebracht kan worden. Bij buigingsproeven blijkt de
wervelkolom van den romp dan ook uitermate star te zijn. Slechts in de streek, die zich
vlak voor den diaphragmatischen wervel bevindt, is een zekere mate van buiging
mogelijk. Deze buiging speelt vooral een groote rol bij het grazen. Immers, evenals
bij alle andere Zoogdieren kan de wervelkolom van den hals ook bij onze huisdieren
niet verder naar ventraal worden gebogen dan tot een stand, waarin de wervels in
één rechte lijn liggen. Een grazend paard plaatst dan ook, zooals fig. 9 toont, één
voorbeen naar voren, laat met behulp van den m. serratus ventr. en de pectoraal-
spieren zijn romp zoover mogelijk tusschen de schouders zakken, buigt zijn wervelkolom
in de streek van den ioen tot I5en borstwervel en kan dan door buigen van het achter-
hoofdsgewricht juist den grond bereiken. De beperking van de beweeglijkheid berust
in den romp in hoofdzaak op de hooge, dicht bijeen geplaatste doornuitsteeksels van
de thoracale wervels en hun ligamenten, alsmede op den vorm van de gewrichtsvlakken
van de lendenwervels, die elkaar vooral bij de Herkauwers op zoodanige wijze omvatten,
dat bewegingen in deze streek uitgesloten zijn.

-ocr page 715-

Waar dus de beweeglijkheid van de wervelkolom bij deze dieren practisch geheel
beperkt is tot het lumbo-sacrale gewricht, valt het niet te verwonderen, dat ook de
musculatuur de neiging toont om zich aan deze veranderde omstandigheden aan te
passen. De meest markante van deze veranderingen is wel de neiging van den m.
longissimus dorsi om zijn insertie aan de toppen van de doornuitsteeksels der vrijwel

Schematische teekening van een gra-
zend paard om den stand van de
wervelkolom te toonen.

onbeweeglijke lendenwervels op te geven en deze geheel tot de sacrale wervels te be-
perken. Bij het paard komt deze neiging nog niet zeer sterk tot uiting. Weliswaar is het
aan de sacrale wervels insereerende deel van de spier naar verhouding veel krachtiger
ontwikkeld dan bij den hond, maar een belangrijk deel van de vezelen hecht zich toch
nog aan de doornuitsteeksels van de lendenwervels (fig. 10). Deze hellen dus naar voren
(fig. 11), zij het dan ook, dat de antiklinie van het paard veel minder sterk is dan die
van het varken en de Roofdieren.

Schematische teekening van den bouw van den m. longissimus dorsi bij het paard.
Wit : oorsprong ; zwart: insertie ; geblokt: m. ilio-lumbalis, d.i. het aan de lenden-
wervels ontspringende en aan het ilium insereerende deel van de spier. Di =

diaphragmatische wervel.

Bij geit en schaap zijn, evenals bij de herten en gazellen, nog slechts enkele zwakke
peesvezelen aan de toppen van de lendenwervels bevestigd ; hun doornuitsteeksels
staan rechtop. Bij het rund evenwel is, zooals fig. 12 toont, de insertie volkomen tot de
sacrale wervels beperkt, waardoor de m. multifidus met zijn bij uitstek statische taak
(hier vooral fixatie) en zijn caudo-ventraal vezelverloop tot de belangrijkste aan de
doornuitsteeksels bevestigde spier wordt. Dientengevolge toonen deze uitsteeksels een

-ocr page 716-

stand ongeveer loodrecht op de richting van den m. multifidus, d.w.z. een helling in
achterwaartsche richting. In verband met de groote hoogte van de voorste thoracale
wervels en de geringe kromming van den rug, is deze stand tevens gunstig voor de
aanhechting van den m. spinalis dorsi.

De doornuitsteeksels van de sacrale wervels staan bij alle Zoogdieren ongeveer
rechtop of zij hellen naar achteren. Hoewel dit verschijnsel nog niet in détail onderzocht

Fig. li.

Schema van het verloop en de aanhechting
van de voornaamste spieren en banden
bij den ien lendenwervel van een paard.

is, moet het waarschijnlijk toegeschreven worden aan het feit, dat hier verschillende
spieren van het achterbeen (b.v. de m. biceps fcmoris en deelen van de glutaei) ont-
springen, die door hun caudo-ventraal verloop voor de achterwaartsche helling der
uitsteeksels verantwoordelijk zijn.

De in het bovenstaande geschetste verklaring voor de verschillen in lengte en richting
van de doornuitsteeksels werd niet alleen getoetst aan de verhoudingen bij onze huis-
dieren. In totaal stond een materiaal van go skeletten ter beschikking, terwijl bij 80
verschillende soorten van Zoogdieren de anatomie van de rugspieren werd onderzocht.
De bruikbaarheid van de hierboven uiteengezette zienswijze werd door dit materiaal
volkomen bevestigd. Voor hun technische adviezen is de schrijver den Heeren W. N.
van den Hout en Ir. G. F. Janssonius grooten dank verschuldigd.

Schematische teekening van den bouw van den m. longissimus dorsi bij het
rund. Zie verder fig. 10.

Daar het zeer moeilijk is, dit probleem langs experimenteelen weg tot een oplossing
te brengen, moet het tot de wel zeer gelukkige toevalligheden gerekend worden, dat de
natuur in dezen zelve voor een experiment zorgde. In 1939 ontving ons instituut n.1.
een drie maanden oud geitje, dat zonder voorbeenen geboren was. Op eenjarigen
leeftijd stierf het ten gevolge van een ongeval, doch gedurende zeven maanden was het
dagelijks buiten op het grasveld en sprong daar rond op zijn achterbeenen juist als
een Kangoeroe. Het skelet en de musculatuur van het dier toonden bij onderzoek vele
merkwaardige aanpassingen aan deze tweebeenige stand en voortbeweging. Uit den

-ocr page 717-

aard der zaak wordt bij ecn dergelijk dier van de rugspieren veel meer geeischt dan bij
een gewonen viervoeter. De spieren zelf toonden geen b:langrijke verschillen met die
van een even oude normale geit, maar de doornuitsteeksels van de voorste borstwervels
waren aanmerkelijk langer dan normaal, waardoor de m. spinalis dorsi een aanzienlijk
grooteren hefboomarm bezat. Daar nu de m. spinalis voor deze wervels van grcjoter
beteekenis vverd dan de splenius en de nekband, helden de doornuitsteeksels niet naar
achteren, maar stonden zij vrijwel rechtop, om zoodoende den spinalis een aanhechting
loodrecht op hun lengteas te verzekeren. Ook de doornuitsteeksels van de lenden-
wervels toonden een meer aan de richting van den spinalis aangepasten stand. Een
uitvoerige publrcatie van dit onderzoek zal verschijnen in de Verhandelingen v. d.
Kon. Akad. v. Wetensch. Amsterdam, 1946.

Summary.

The differences in length and direction of the neural spines of mammals and especially
of our domestic mammals (fig. 1), can be explained if the vertebral column is considered
as a part of the construction of the whole trunk-skeleton. This construction may be
compared to an elastic bow (pelvis and vertebral column), bent in the dorsal direction
by a string (sternum, abdominal muscles, linea alba; fig. 2). The head and neck may be
considered as a loaded beam supported at one end only and recieving additional support
from the cervical musculature and the ligamentum nuchae. The elastic resistance of
the bow is chiefly caused by the tonus of the epaxial musculature. These muscles are
also responsible for the different movements and for the fixation of the vertebral column.
The task of the neural spines is to act as levers, transmitting the force exercised by the
ligaments and muscles to the vertebral bodies. Height and direction of the spines are
determined by these forces; and by the special demands made by the attachment of the
muscles to the bone.

The most favourable direction of the neural spines is the direction perpendicular to
that of the muscular force acting on them. For in this case a maximal effect is attained
with a minimal length of the spines (fig. 3). The manner in which the tendons are
attached to the periosteum and the osteones of the compacta by encircling fibres, may
be compared to a rope attached to a pile by means of a noose (fig. 6). A perpendicular
attachment prevents slipping down of the rope. If two or more muscles are attached
to a spine, the direction of the spine is almost perpendicular to the muscle with the
highest importance (fig. 5).

The first four thoracic spines are sloping slightly backward. This direction is chiefly
determined by the demands of the in. splenius, spinalis dorsi and the ligamentum
nuchae (fig. 7). The stronger slope of the next following thoracic vertebrae is deter-
mined by the m. multifidus.

The direction of the posterior thoracic and lumbar vertebrae chiefly depends on the
manner of locomotion. In animals that move forward in a leaping-gallop (dog, cat,
pig ; fig. 8), the longissimus and spinalis dorsi chiefly originate at the vertebrae cranial
of the diaphragmatic vertebra. They are inserted into the neural spines caudal of
this vertebra that is the centre of motion of the vertebral column. The direction of
the posterior thoracic and lumbar spines is almost perpendicular to that of the most
important muscle : the m. longissimus dorsi.

The Ungulates show a horse-gallop that is characterised by the fact that the mobility
of the back practically is limited to the lumbo-sacnl joint (fig. 8). Thus the insertion
of the longissimus shows the tendency to shift from the lumbar into the sacral vertebrae.
In the horse there is still a lumbar insertion (fig. 10) and consequently the lumbar
spines are directed cranially (fig. 11). In the sheep and goat the lumbar insertion is of
so small importance that the spines stand upright, and in the cow the muscle is only
inserted into the sacral spines (fig. 12). The m. multifidus is the most important muscle
of the lumbar region and consequently the spines are directed caudally.

Researches on 80 different species of mammals and on a little goat born without
forelegs have affirmed the exactness of the above-mentioned opinion.

A detailed publication of these investigations will appear at the Verhandelingen
Kon. Akad. Wetensch. Amsterdam, 1946.

-ocr page 718-

(Uit het Laboratorium voor Veterinaire Physiologie der Rijksuniversiteit,

Utrecht).

DE KLINISCHE HAEMOGLOBINEBEPALING, GETOETST AAN ENKELE
LABORATORIUMMETHODEN.

Eerste mededeeling : De klinische haemoglobinebepaling

■ ■

door

Dr. C. ROMIJN.

De groote diagnostische beteekenis van een bepaling van het haemoglobine-gehalte
in het bloed van mensch en huisdieren behoeft wel geen nadere uiteenzetting. Het
groote aantal methoden, dat voor dit doel ontworpen is, bewijst wel hoezeer de klinicus
en practicus steeds behoefte gevoeld hebben aan een nauwkeurige kennis van de bloed-
status van menige patiënt.

Een vrij volledig overzicht van de verschillende methoden, die in vroeger jaren in
de kliniek en de praktijk werden gebruikt, geeft K.
BüRker in Tigerstedt\'s Handbuch
der physiologischen Methodik Bd. II,
1911, S. 68.

De meest toegepaste, nog steeds in gebruik zijnde methode is die van Sahli (1909),
volgens welke de haemoglobine eerst omgezet wordt met 0.1 N. zoutzuur tot zoutzure
haematine en na een bepaalde, vastgestelde tijd vergeleken wordt met een standaard-
oplossing van zoutzure haematine van bekende concentratie. Aanvankelijk was deze
concentratie niet in grm % bekend, doch gebruikte
Sahli een standaardoplossing,
bereid uit bloed van den gezonden man (Zwitserland) door dit ioo-voudig met
0.1 N.
HGI te verdunnen en de aldus verkregen kleurintensiteit als norm
(— 100 %) te be-
schouwen. Spectrophotometrische metingen van
BUrker hebben later aangetoond,
dat
100% Sahli overeenkwamen met 17.3 grm % Hb. De hooge waarde voor deze
norm is verklaarbaar uit het feit, dat het bloed afkomstig was van personen uit de
bergen.

Haldane (1900—\'oi) gebruikte in zijn haemoglobinometer een standaardoplossing
van CO-haemoglobine, vervaardigd uit bloed van hemzelf door dit eveneens
100-
voudig te verdunnen, doch hier kwamen 100% overeen met 13.85 grm % Hb. Wij zien
dus, dat
100 % van de Sahli-schaal niet overeenkomen met 100 % van. de Haldane-
schaal en dat een noteering van het haemoglobine-gehalte in % Hb. altijd onder
bijvermelding van de gebruikte vergelijkingsschaal dient te geschieden.

De methode van Sahli is enorm populair geworden en al spoedig bleek het gewenscht
het vergelijkingsbuisje met zoutzure haematineoplossing te vervangen door een glazen
staaf van dezelfde kleur, omdat de zoutzure haematineoplossing niet geheel constant
van kleurintensiteit bleek te zijn. Zoo geeft
Newcomer (1919) aan, dat na enkele
maanden een uitvlokking begint, die niet weer in oplossing is te krijgen. De oplossing
zal dus lichter van kleur worden en de resultaten verkregen met haemometers van
verschillende ouderdom zijn dus niet zonder meer vergelijkbaar. Haemometers met
glazen staven als vergelijkingskleur zijn door diverse fabrieken in de handel gebracht
o.a. door
Hellige, Leitz, Riedel en Zeiss-Ikon.

De haemometer door de laatste fabriek geconstrueerd, is wel de meest moderne
van dit type; oorspronkelijk geïntroduceerd door
Rostoski (1934) is dit instrument
algemeen bekend onder de naam van Zeiss-Ikon haemometer. Het groote voordeel
van dit apparaat is gelegen in het feit, dat het met
0.1 N. HC1 behandelde bloed niet
verdund behoeft te worden totdat de eindkleur gelijk is aan die van de vergelijkingswig,
doch deze wig wordt zoo ingesteld, dat de kleurintensiteit ervan gelijk is aan die van
het te onderzoeken bloed. In de oudere constructies van deze haemometer waren de
vergelijkingsschalen nogal verschillend en dit gaf aanleiding tot verwarring en onjuiste
beoordeeling van literatuuropgaven. Als hieraan nu nog een slordige ijking van het

-ocr page 719-

meetinstrument gepaard gaat dan is het duidelijk, dat aan opgaven omtrent het haemo-
globine-gehalte, met verschillende haemometers verkregen, slechts een betrekkelijke
waarde gehecht kan worden. Naar aanleiding van een voordracht door
Schulten (1933)
voor de Ges. f. Innere Medizin gehouden, is door deze vereeniging een commissie
benoemd teneinde het haemometer-vraagstuk nader te bestudeeren en zoo mogelijk
te komen tot een uniforme ijking van alle in Duitschland gebruikte haemometers.
In October
1935 was de commissie gereed met haar onderzoek en zond hiervan verslag
aan de Ges. f. Innere Medizin. De commissie was van oordeel, dat elke nieuwe haemo-
meter feitelijk voorzien dient te zijn van een vergelijkingsschaal, die het haemoglobine-
gehalte in grm% aangeeft en elk instrument spectrophotometrisch en gasometrisch
geijkt dient te worden „von einem von der Gesellschaft zu bestimmender Wissen-
schaftler. Zur Zeit soll sie durch Herrn Dr.
Heilmeyer, Jena, ausgeführt werden."
Indien het wenschelijk blijkt toch een procentschaal te handhaven dan moeten
100 % Hb
overeenkomen met
16 grm % Hb, daar dit volgens de commissie het gemiddelde
haemoglobinegehalte bij de volwassen man voorstelt. De commissie achtte het verder
noodzakelijk, dat bij elke haemometer nauwkeurige voorschriften gegeven worden
omtrent de tijd, die dient te verloopen tusschen verdunnen van het bloed met HCl
0.1 N. en aflezen van het haemoglobine-gehalte. Haemometers, die aan deze voor-
schriften voldeden, zouden voorzien worden van de letters G.I.M. De meergenoemde
Zeiss-Ikon haemometer voldoet bv. aan deze eischen, ofschoon in zijn oorspronkelijke
uitvoering
I5grm% Hb als norm (100 %) is voorgesteld door de ontwerper Rostoski
{1934) •

Daar in de veterinaire, evenals in de medische praktijk nog vele verouderde haemo-
meters gebruikt worden, geef ik in een tabel de verschillende vergelijkingsschalen weer
van de meest gebruikte fabrikaten, zoodat omrekening van het haemoglobine-gehalte
in % van de eene schaal tot % van de andere schaal, mogelijk wordt.

TABEL I.

Vergelijking tusschen haemometers van verschillend fabrikaat.

Fabrikaat haemometer

Schaal op de meetbuis

100 % Hb komen
overeen met
grm % Hb

Sahli...................

procentschaal (10—140%)

17-3

Leitz..................

roode schaal : grm % Hb

zwarte schaal : procentschaal

>3-85

Hellige (oud model) ....

roode schaal : procentschaal

1385

(type 1927 A en C)

witte schaal : procentschaal

17-3

(Sahli)

Hellige (nieuw model) . .

procentschaal (10—170%)

17.0

(type 1927 B)

Riedel (G.I.M.).........

roode schaal : grm % Hb

zwarte schaal : procentschaal

.6.0

Zeiss-Ikon (G.I.M.)

aflezing in % Hb of direct in

> 16.0

(Rostoki)

grm % Hb

Hellige (1927 G.I.M.) ...

procentschaal (rood) en schaal

(1928 G.I.M.)

(geel) voor grm % Hb

16.0

Uit de rechter kolom kunnen wij aflezen, dat Leitz en Hellige (oud model) voor
100 % van de procentschaal een bedrag van 13.85 g % Hb gekozen hebben, hetgeen
dus overeenkomt met
100 % van de zg. Haldane-schaal en met 80 % van de oor-
spronkelijke schaal van
Sahli. In de zg. Normalhaemometer van Hellige (type 1927 B)
is een veel hoogere standaard ingevoerd en wel 1
7.0 grm % Hbvoor 100 van de procent-

-ocr page 720-

Haemoglobinegehalle in het bloed van rund en paard, bepaald met een precisiemethode en met een
klinische methode (Zeiss-Ikon huemometer).

Rund

Paard

Hb-gehalte

Zeiss-Ikon

Afwijking

Hb-gehalte

Zeiss-Ikon

Afwijking

(grm %)

(grm %)

(in %)

(grm %)

(grm %)

(in %)

7.40

7-52

1.6

8-93

9.60

7-5

7.60

7.68

1.0

8.58

9-3«

9-\'

9-32

9-44

1.3

7.42

7.68

3-5

4.09

4.24

3-7

7-55

8.16

8.1

8.15

8.64

6.0

10.99

12.00

9-2

6.87

6.72

— 2.2

12.10

13.60

12.4 \'

11.83

12.08

2.1

10.40

11.36

9-2

10.77

10.88

1.0

\'2-33

12.80

3-8

10.13

10.56

4-2

11.90

12.48

4-9

9-74

9.60

1.4

11.30

12.64

"-9

11-90

12.00

0.9

12.21

13.28

8.8

9-3°

10.40

11.8

10.64

11.52

8.3

6.72

7.76

11.5

12.56

13.28

5-7

9-53

10.88

I4-1

10.36

11.36

9-6

5-98

6.64

11.0

11.68

12.32

5-5

7.12

8.32

16.8

12.68

13.60

7-2

8.21

9.04

10.i

9-42

10.08

7-o

5.10

6.56

28.6

11.68

12.96

10.8

4.04

7.60

7-9

16.86

17.44

3-5

2.90

2.72

— 0.6

13.11

14.56

11.i

11.40

10.72

— 5-9

io-35

12.00

11.6

3.20

3.20

0.0

-

10.00

10.40

4-°

gem. 8.0 %

10.07

10.24

1-7

9.62

9-92

3-i

10.11

10.56

4-5

\'0-33

10.88

5-5

11.03

11.04

0.0

10.88

11.36

4-5

9-27

9.28

0.0

9-75

10.40

6.7

9-89

10.56

6.7

gem. 5.0%

schaal, gebaseerd op de zg. „Keilhaemometer" van Autenrieth en Dorner (1925),
die weer refereert aan de cijfers van Williamson (1916), welke laatste auteur als
gemiddelde waarde voor het haemoglobinegehalte bij de man
16.9 grm% aangeeft.
Vermoedelijk is dit getal evenwel te hoog (vgl.
Peters en van Slyke I, p. 544) en is
16.0 grm % een veel juistere gemiddelde waarde.

Gedurende een onderzoek over de foetale ademhaling van het rund was het mij
opgevallen, dat vaak geen overeenstemming bestond tusschen haemoglobine-waarden
van hetzelfde bloed, bepaald met de Zeiss-Ikon haemometer en berekend uit de totale
zuurstofcapaciteit, een precisiemethode, die nog nader beschreven zal worden. De
afwijkingen waren van dien aard, dat er aanleiding genoeg bestond een onderzoek in

-ocr page 721-

te stellen naar de bruikbaarheid van de zoutzure haematinemethode in het algemeen
en van de Zeiss-Ikon haemometer in het bijzonder voor de veterinaire kliniek en
praktijk.

Voor dit onderzoek werd bij een aantal runderen en paarden van uiteenloopenden
leeftijd het haemoglobinegehalte van het bloed bepaald met een der nog te beschrijven
precisiemethoden en tegelijkertijd met een Zeiss-Ikon haemometer, (Instrument
Nr.
10716). Bij het runderbloed werd gebruik gemaakt van de berekening uit de
0; capaciteit, bij het paardebloed van de spectrophotometrische methode. De afwijking,
die de klinische methode geeft, is uitgedrukt in procenten van het juiste haemoglobine-
gehalte (tabel
2).

Uit deze tabel kunnen wij aflezen, dat bv. voor het rund de gemiddelde afwijking
van het juiste Hb-gehalte
5 % bedraagt en voor het paard 8 % en men zou dus kunnen
denken, dat deze fouten vermeden kunnen worden door de ijkfactor van de gebruikte
haemometer (16grm % Hb voor
100 %) meteen overeenkomstig bedrag te verminderen.
Deze wijziging zou slechts een geringe verbetering van de resultaten met zich mede
brengen, daar wij uit tabel
2 kunnen zien, dat een groot gedeelte van de waarnemingen
ver beneden de gemiddelde afwijking van
5 % gelegen zijn en een groot gedeelte ver
daar boven. Bij runderbloed is in
40 % der gevallen de afwijking kleiner dan 3 %,
\'n 34 % der gevallen grooter dan 3, doch kleiner dan 10 % en zelfs in 25 % der gevallen
werd een afwijking grooter dan
10 % geconstateerd. Hier moeten individueele ver-
schillen tusschen het bloed der gekozen proefdieren een rol spelen, die de oorzaak zijn
van de zoo sterk uiteenloopende afwijkingen.

Daar de Zeiss-Ikon haemometer een instrument is, waarbij de ijking gebaseerd is
op een aflezing,
5 minuten na verdunnen van het bloed met zoutzuur 0.1 N,, zal de
kleurintensiteit van de zoutzurehaematine-oplossing op dat tijdstip beslissend zijn voor
de afwijking, die het resultaat der bepaling vertoont, m.a.w. de onderstelling ligt voor
de hand, dat de snelheid, waarmede deze kleurstof zich vormt, van individu tot individu
verschillend is en dat na
5 minuten de kleurintensiteit nog lang niet zijn definitieve
waarde heeft bereikt ofschoon
Rostoski (1934) van meening is, dat na 5 minuten de
kleurintensiteit slechts weinig zal toenemen. Dat inderdaad na
5 minuten de kleur
der zoutzure haematineoplossing nog lang niet zijn maximum aan intensiteit heeft
bereikt, blijkt uit de volgende tabel :

TABEL III.

Zeiss-Ikon haemometer. Haemometeraflezing na verschillende tijden.

Mensch (C.R.)

Paard (Popel)

t (min.)

Hb (%)

grm % Hb

t (min.)

Hb (%)

grm % Hb

i

94

15.04

!

»

11.84

2

100

16.00

2

76

12.16

3

103

16.48

3

79

12.64

4

104

16.64

4

81

12.96

5

106

16.96

5

83

13.28

6

107

17.12

10

85

13.60

10

110

17.60

20

87

13-92

25

114

18.24

45

90

14.40

60

116

18.56

60

92

14.72

5 uren

120

19.20

3 uren

95

15.20

5

98

15.68

6 „

98

15.68

24 »>

104

16.64

-ocr page 722-

Zoowel bij mensch als paard neemt de kleurintensiteit der zoutzure haematine-
oplossing na 5 minuten nog belangrijk toe en een definitieve waarde schijnt pas na
ongeveer 24 uren bereikt te zijn, een feit, waarop ook
Newcomer (igig) reeds gewezen
heeft en in latere tijd door
Barkan en Olesk (1937) nogmaals is bevestigd.

Om een indruk te verkrijgen van de individueele verschillen in snelheid, waarmede
de zoutzure haematine-oplossing donkerder van tint wordt, werd van het bloed van een
aantal menschen, paarden en runderen het haemoglobine-gehalte bepaald met de
Zeiss-Ikon haemometer, zooals in tabel 3 is aangegeven en deze uitkomsten in een
grafiek uitgezet op een zoodanige wijze, dat als abscis de tijd in minuten komt te staan
en als ordinaat de afwijking in % van het juiste haemoglobinegehalte (spectrophoto-
metrisch bepaald). De resultaten zijn vereenigd in figuur 1.

Uit deze figuur is duidelijk te zien, dat bij geen der onderzochte menschen en huis-
dieren de snelheid der zoutzure haematinevorming identiek verloopt, integendeel,
wij zien bv., dat in het bloed van de eene mensch na 5 minuten een Hb-gehalte gemeten
wordt, dat 3J % te hoog ligt, doch in het bloed van een andere een Hb-gehalte, dat
ruim 13 % boven de werkelijke waarde uitkomt, dat wil dus zeggen, dat wij voor elk
individu een afzonderlijke ijkconstante bij onze haemometer zouden noodig hebben,
waarmede dus in feite de zoutzure haematinemethode veroordeeld is als methode, die
aanspraak kan maken op groote nauwkeurigheid. Bovendien zou één bepaalde
ijkconstante voor één individu waarschijnlijk niet voldoende zijn, want het is niet
onwaarschijnlijk, dat bij een en dezelfde proefpersoon of proefdier de „Nachdunklungs-
geschwindigkeit" al naar de omstandigheden varieert, hetgeen door mij niet nader is
onderzocht.

Hetgeen voor menschenbloed is opgemerkt geldt ook voor het bloed van paard en
rund. Terwijl bij het paard evenals bij den mensch de Hb-bepaling met de Zeiss-Ikon
haemometer in alle gevallen een te hooge uitkomst leverde, vinden wij bij het rund
in 2 van de 5 onderzochte gevallen juist wanneer na 5 minuten wordt afgelezen een
met de juiste waarde overeenkomend Hb-gehalte ; bij de andere 3 runderen zijn er 2,
waarvan een Hb-gehalte wordt afgelezen, dat 6.J% te hoog is en dat nog grootere
afwijkingen niet zeldzaam zijn toont ons tabel 2.

-ocr page 723-

Resumeerende mogen wij dus eoncludeeren, dat de Zeiss-Ikon haemometer, en
daarmede alle haemometers, die berusten op het principe van de vorming van zoutzure
haematine, minder goed geschikt zijn voor de klinische bepaling van het Hb-gehalte
in het bloed, zoowel in de medische als in de veterinaire kliniek, op grond van het feit,
dat de vorming van zoutzure haematine individueel in snelheid verschilt en men dus
voor elk individu een afzonderlijke haemometerschaal zou noodig hebben. IJking
van een zoodanige haemometer met bloed van een bepaald individu heeft dus slechts
een zeer beperkte waarde, daar dit instrument feitelijk alleen bruikbaar is voor Hb-
bepalingen in het bloed van datzelfde individu en dan vermoedelijk nog alleen onder
omstandigheden, die identiek zijn met die gedurende het ontnemen van het voor de
ijking gebruikte bloed.

Ook andere auteurs hebben gewezen op afwijkingen in de waarden voor het Hb-
gehalte, die met de Zeiss-Ikon haemometer verkregen worden. Zoo vergelijkt bv.
Humperdinck (1938—\'39) de Zeiss-Ikon haemometer met de door Bürker (1926)
geïntroduceerde Hb-bepaling als gereduceerde haemoglobine in een precisiecolori-
meter, een methode, die zeer nauwkeurig schijnt te zijn.
Humperdinck vond in 25 %
van de door hem onderzochte gevallen (menschenbloed) afwijkingen die van 6—10 %
varieerden.

Behalve de genoemde fouten, die niet door den experimentator vermeden kunnen
worden, zijn er nog omstandigheden te over, die bij het werken met deze haemometers
aanleiding kunnen geven tot groote onnauwkeurigheden. Zoo beschrijft
Francke
(1942) een verandering in de kleurkwaliteit van de gekleurde wig, die gedeeltelijk het
gevolg kan zijn van binnendringend vuil en
Karr en Clark (1941) beschrijven, dat
slordigheid in het manipuleeren met de instrumenten een veelvuldig voorkomende
bron van fouten is. Geoefende laboratoriumbedienden krijgen vaak betere uitkomsten
dan geoefende medici, die niet aan laboratoriumwerk gewend zijn enz. Volgens deze
laatste auteurs zou een photo-electrische bepaling van oxyhaemoglobine verre te ver-
kiezen zijn boven eenige andere klinische methode.

Uit het bovenstaande is wel duidelijk geworden, dat alle literatuurgegevens over
haemoglobinegehalte van het bloed van mensch en huisdieren voor zoover zij bepaald
zijn met de zoutzure haematinemethode, met groote voorzichtigheid moeten worden
aanvaard en niet zonder meer vergeleken mogen worden met gegevens, die met een
precisiemethode zijn verkregen.

Ook de Zeiss-Ikon fabrieken zelf schijnen zich in den laatsten tijd toe te leggen op
de fabricage van haemometers, waarin niet meer vorming van zoutzure haematine plaats
vindt, doch waarin het bloed verdund wordt met 0.1 % sodaoplossing en dus een heldere
oxyhaemoglobine-oplossing ontstaat, die colorimetrisch vergeleken wordt met een
variabele standaardkleur onder gebruikmaking van een groenfilter en een ingebouwd
lampje. Dit is de zg. Oxypanhaemometer, die o.a. door
Humpbrdinck (1943) nader
beschreven is.

Het wil mij voorkomen, dat deze haemometer ontstaan is in navolging van een
haemometer van Deensche oorsprong nl. de zg. Sicca-haemometer van Dr.
Philipsen.
In 1935 heeft deze medicus uit Vedbaek voorgesteld om onverdund bloed te gebruiken
voor de haemoglobinebepaling en zoodoende de fout van de verdunning te vermijden.
Naar zijn suggestie is een haemometer ontworpen, waarin dit onverdunde bloed na
reductie met natriumhydrosulfiet en haemolyse met saponine, gebracht wordt in een
ruimte, die een wigvorm heeft. Door verplaatsing van deze vloeistofwig over een venster
waardoorheen groen licht van constante intensiteit valt, kan men de uiteindelijke
bruine kleur van intensiteit doen wisselen en gelijk doen worden aan een vergelijkings-
kleur, die verkregen is door in dezelfde groene lichtbundel een kleurfilter te plaatsen,
die zooveel mogelijk dezelfde kleurkwaliteit bezit als een gereduceerde haemoglobine-
oplossing. Aflezing van het haemoglobinegehalte geschiedt in % ; de absolute waarde
voor 100 % Hb zal aanstonds aan discussie worden onderworpen.

De groote voordeelen van deze haemometer zijn gelegen in het feit, dat men niet een
bepaalde hoeveelheid bloed heeft af te meten en te verdunnen en dat het tijdstip van
aflezing geen rol speelt. Heeft de wigvormige capillaire kamer zich eenmaal gevuld,

-ocr page 724-

dan kan men of direct of na eenige tijd wachten aflezen ; op het resultaat van de meting
heeft dit geen invloed.

Sedert 1937 heeft dit instrument zijn weg gevonden in Scandinavië en wordt ook in
andere landen in toenemende mate gebruikt. Een vrij uitvoerige beschrijving met
voorschriften over de wijze van bloednemen vinden wij bij
Hesse cn Trier (1937) en
ook bij
Sörense.n (1942).

Het is duidelijk, dat de meetnauwkeurigheid van het instrument staat of valt met
de accuratesse, waarmede de ijking is geschied. De oorspronkelijke Sicca-haemometers
bezaten een afleesschaal, die gebaseerd was op 13.85 grm% Hb voor een aflezing van
100 %. Dit was dus de zg. Haldane-schaal, die er door de fabriek op aangebracht was
in samenwerking met het laboratorium van Prof.
A. Krogh uit Kopenhagen. Dat
deze ijking voortreffelijk was blijkt uit een publicatie van
Barkan (1940-41), die twee
apparaten herijkte met de ijzerbepaling volgens
Wong en de photo-electrische methode
van
Evelyn, waarbij bleek, dat de ijking door de fabriek volkomen correct uitgevoerd
was.
Barkan vermeldt, dat een groot aantal haemoglobinebepalingen met de Sicca-
haemometer, uitgevoerd in Montreal en Canada en gecontroleerd met de gasometrische
methode volgens
van Si.yke, afwijkingen vertoonden, die nooit meer dan 3 % van de
juiste waarde bedroegen.

De verkoop van Sicca-haemometers in Duitschland stuitte aanvankelijk op bezwaren,
die men tegen de gebruikte procentschaal had, immers de aldaar algemeen ingevoerde
G.I.M.schaal onderstelt i6grm% Hb voor 100 % Hb. Volgens de Deutsche Hamometer-
prüfungsstelle te Jena evenwel zouden bovendien de met de Sicca-haemometer ver-
kregen resultaten te laag zijn, in tegenstelling met de gegevens van
Barkan. Om het
apparaat ook in dit land ingang te doen vinden werd de oorspronkelijke Haldaneschaal
vervangen door de zg. G.I.M.schaal, waarbij dus 100 % Hb overeenkomen met i6grm%
Hb, onder controle van de Deutsche Hamometerprüfungsstelle. Een dergelijk apparaat,
door schrijver aangeschaft (apparaat nr. 6196), een der eerste Sicca-haemometers, die
in Nederland werden ingevoerd, werd onderworpen aan een grondige herijking door
middel van de spectrophotometrische precisiemethode. Het bleek, dat 100 % van
de procentschaal niet overeenkwamen met 16,0 grm% Hb, doch slechts met i4-ogrm%;
het op het toestel aangegeven ijkbedrag was dus 14.3 % te hoog. De ijking geschiedde
met bloed van mensch, rund, paard, schaap, grit en kat en in alle gevallen was het
resultaat hetzelfde.

Op grond van deze gegevens leek het schrijver gewenscht een grooter aantal haemo-
meters te herijken, voor welk doel de importeerende firma \') de geheele zending
apparaten, waartoe ook nr. 6196 behoorde, bereidwillig afstond. Het resultaat van dit
onderzoek is in tabel 4 vermeld.

Uit deze tabel kunnen wij zien, dat bij geen enkele haemometer 100 % Hb overeen-
komen met 16 grm% Hb, doch dat bij alle exemplaren dit bedrag ongeveer 14 grm% is,
al zijn de individueele afwijkingen niet onbelangrijk, hetgeen moet worden toege-
schreven aan het feit, dat de vergelijkingsldcurfilters niet volkomen identiek zijn. Hieruit
blijkt het belang en de noodzakelijkheid van ijking van elk instrument afzonderlijk.

De fabriek, van deze resultaten op de hoogte gesteld, heeft hieruit de noodige con-
clusies getrokken en deed de toezegging, de kleurintensiteit van de vergelijkingsfilter
zoodanig te veranderen, dat 100 % Hb nu wel ongeveer met i6grm% Hb zouden over-
eenkomen.

Een later in Nederland aangekomen zending haemometers werd wederom direct
door de importeerende firma aan schrijver doorgezonden voor controle van de ijking.
De resultaten zijn in tabel 5 vereenigd.

>) N.V. Laméris, Utrecht.
694

-ocr page 725-

IJking van Sicca-haemometers.

Haemometer nr.

100 % Hb komen overeen met
grm % Hb

6196

14.00

6194

14.00

6195

13-73

6562

14.48

8025

1363

8027

13.84

8029

14.26

8031

14.48

8032

13-63

8035

15.20

8037

\'4-95

O040

14.48

8041

14.71 •

8042

14.71

8043

14.05

8060

14.71

TABEL V.
IJking van Sicca-haemometers.

Haemometer nr.

100 % Hb komen overeen met
grm % Hb

6585

17-30

6594

16.45

8308

16.45

83\'7

16.68

832c

16.68

8324

16.68

8325

16.89

8326

16.89

Wij zien uit tabel 5, dat bij deze latere serie haemometers 100% Hb inderdaad
overeenkomen met ongeveer i6grm% Hb, al is het gemiddeld nog wat hooger en al
blijven de individueele variaties bestaan. Een laatste zending Sicca-haemometers, die
in de eerste maanden van dit jaar in ons land aankwam, bleek nog constanter ijkfactor
te bezitten. Van de 17 exemplaren vertoonden enkele een afwijking van de i6grm% Hb
voor
100 % Hb, die niet meer bedroeg dan 0.2 grm % naar weerszijden.

De noodzakelijkheid van een ijking van elk instrument is hiermede wel bewezen en
in Nederland wordt aan deze eisch momenteel voldaan, doordat elke geïmporteerde
Sicca-haemometer spectrophotometrisch geijkt wordt door schrijver dezes alvorens
aflevering aan kliniek of practiseerende medicus of dierenarts plaats vindt. De gebruiker
van de Sicca-haemometer heeft hierdoor de waarborg, dat hij een instrument tot zijn
beschikking heeft, dat aan zeer hooge eischen van nauwkeurigheid voldoet en de
meetresultaten, uitgedrukt in grm % Hb, in absolute zin volkomen juist zijn. Ik ben het
eens met
Schulten (1936), die ervoor pleit alle procentschalen te laten vervallen en

-ocr page 726-

het haemoglobinegehalte van het bloed uitsluitend uit te drukken in grm % Hb; immers
dan is het bezwaar van het gebruik van verschillende procentschalen uit den weg
geruimd, terwijl immers 100 % Hb toch al een zeer fictief begrip is, ook voor de medische
praktijk, maar zeker voor de veterinaire praktijk, daar toch het haemoglobinegehalte
van paardebloed belangrijk hooger is dan van runderbloed enz. Het is een dwaasheid
om hiervoor een procentschaal te gebruiken, die op den mensch gebaseerd is.

De goede eigenschappen van de Sicca-haemometer voor klinische doeleinden worden
nog eens gedemonstreerd door de volgende tabel :

TABEL VI.

Haemoglo bine bepaling met behulp van spectrophotometer, Sicca-haemometer (nr. 6196) en
Zeiss-Ikon haemometer (nr.
10716)

Proefdier

Hb-gehalte (grm %)
(spectrophotom.
bepaald)

Sicca-haemometer
grm %

Zeiss-Ikon
haemometer

grm %

varken.........

21.13

20.44

\'9-52

schaap ........

9-94

9-94

10.24

11.83

12.00

12.84

>) ........

10.79

10.92

11.68

)j ........

10.32

10.22

11.20

,, ........

7...

7.00

7.04

5) ........

11.03

11.00

11.20

hond.........

18.97

18.76

21.44

> >

9-32

9-45

10.40

\'6.53

16.59

17.60

14.89

14.98

15.04

geit............

10-93

10.78

11.04

12-45

12.32

12.96

mensch.........

>5-54

16.10

17.60

varken ........

13-75

13-72

14.08

manenschaap .. .

14-73

14.98

15.20

rund ..........

9-89

9.66

10.56

SJ ............

9-75

9-52

10.40

)9 ............

9-27

9.24

9.28

Uit deze tabel zien wij, dat de resultaten, verkregen met een geijkte Sicca-haemo-
meter, voortreffelijk overeenkomen met de uitkomsten der spectrophotometrische
meting, een overeenkomst, die voor alle onderzochte huisdieren geldt. Slechts zelden
moest een afwijking genoteerd worden, die de
2 % te boven gaat; in de meeste gevallen
is de overeenkomst of volkomen, of er is een verschil, dat niet meer dan 1 % van het
werkelijke haemoglobinegehalte bedraagt.

Gezien dit resultaat is volgens mijn meening de geijkte Sicca-haemometer de aller-
beste, tot heden in omloop gebrachte haemometer, die in nauwkeurigheid der meet-
resultaten kan wedijveren met de tot nu toe uitgewerkte precisiemethoden en te ver-
kiezen is boven de Stufenfotometer ; ten eerste zijn de aanschaffingskosten veel geringer
en ten tweede zijn de optische constanten ten gebruike bij de Stufenfotometrische
bepaling van gereduceerde haemoglobine, nog niet voldoende onomstootelijk vast-
gesteld. Het spreekt vanzelf, dat elk instrument met groote zorgvuldigheid geijkt moet
zijn, een voorwaarde, waaraan de in Holland in omloop te brengen exemplaren voldoen
door spectrophotometrische ijking door schrijver dezes in het Laboratorium voor
Veterinaire Physiologie te Utrecht.

-ocr page 727-

/

Summary.

A critical review of the methods of haemoglobin estimation by means of the s.c. acid
haematin method has given. The conversion of oxyhaemoglobin into acid haematin
is a reaction with a velocity which varies from individual to individual. Haemoglobin-
determinations with the s.c. Zeiss-Ikon haemometer and with a laboratory method
were carried out with blood of several horses and cows. The differences between the
results with the clinical haemometer and with the precision method (calculated from
the oxygen capacity or spectrophotometrically) cannot be eliminated by correction
of the standard of the apparatus.

With the Sicca-haemometer from Dr. Philipsen (Vedbaek, Danmark) much better
results were obtained. When this instrument is standardised on a precision method
(spectrophotometric method), the results obtained with the Danish haemometer agree
very closely with the haemoglobinreadings made with a good laboratory method. The
advantages of this instrumet over the acid haematin method are twofold : first,
undiluted blood is used and further there is no „time factor" in reading the haemoglobin
content of the blood. In the present time the standard of the Sicca-haemometer is
adjusted on about 16 grm % Hb, corresponding with 100 % of the scale.

LITERATUUR.

Autenrieth, W. und K. Dorner, Munch. Med. W.schr. 72, 2043 (1925).

Barkan, G., J. labor, a. clin. Med. 26, 1823 (1940—\'41).

Barkan, G. and J. Olesk, Biochem. Z. 289, 251 (1937).

Burker, K.., Handb. biol. Arb. meth. Abt. IV, Tl. 4, 1197 (1926).

Erancke, E., Miinch. Med. W.schr. 89, 801 (1942).

Haldane, J., J. Physiol. 26, 497 (1900—\'01).

Hesse, H. und M. Trier, Ugeskrift for Laeger 36 (1937).

Humperdinck, K., D. Arch. klin. Med. 183, 379 (1938—\'39).

Humperdinck, K., D. med. W.schr. 47 48, 815 (1943).

Karr, W. G. and J. H. Clark, Am. J. clin. Pathol. 11, techn. sect. 5, 127 (1941).
Newcomer, H. S., J. biol. Chem. 37, 465 (1919).

Peters. J. P. and D. D. van Slyke, Quantitative clinical Chemistry, London, Tindall

& Cox, 1932.
Rostoski, Verh. Ges. inn. Med. 1934, 365.

Sahli, H., Lehrb. klin. Unters. Methoden 5. Aufl. 1909, S. 845.
Schulten, H., Verh. Ges. inn. Med. 1933.
Schulten, H., D. Arch. klin. Med. 178, 412 (1936).
Sorensen, G., Die medizinische Welt 16, 470 (1942).
Williamson, C. S., Arch. int. Med. 18, 505 (1916).

-ocr page 728-

HET SUBCUTAAN GEBRUIK VAN
NATRIUM-CALCIUMBOROGLUCONAAT-OPLOSSINGEN.

S. T. HOFSTRA.

Sedert de publicatie uit het laboratorium voor medisch veterinaire chemie,
directeur Prof. Dr. L.
Seekles, T. v. D. 1942, blz. 179, over een verbetering van de
injectie-vloeistof ten behoeve van de subcutane calciumtherapie bij groote huisdieren,
heb ik vrij veel gebruik van de in dit artikel beschreven natrium-calciumborogluconaat-
injecties gemaakt.

Mijn ervaring is, dat deze oplossing waarvan de PH is aangepast aan die van de
subcutis verre te verkiezen is boven de vroeger gebruikte zure calciumborogluconaat-
oplossing.

Inderdaad heb ik ook geconstateerd, dat men veel minder pijnlijke zwellingen ziet.
Zelfs zag ik bij het gebruik van de zure oplossing soms phlegmoon- tot abscesvorming,
hoewel ik meende altijd met schoone naalden en spuiten te werken.

Gefrappeerd ben ik echter door een tweetal toepassingen in mijn praktijk, welke
duidelijk de voordeelen van het natrium-calciumborogluconaat demonstreeren t.o.v.
de zuur reageerende calciumborogluconaat.

In het voorjaar 1944 wilde ik vijf paarden in de N.O. Polder behandelen met calcium.
Ik had vier fleschjes klaar staan met natrium-calciumborogluconaat en één met (zuur)
calciumborogluconaat.

Ik spoot twee paarden natrium-calciumborogluconaat in, daarna één paard calcium-
borogluconaat en vervolgens weer twee paarden natrium-calciumborogluconaat. Aan
elke halsvlakte spoot ik telkens de helft van de oplossing. Bij een van de vier met
natrium-calciumborogluconaat behandelde dieren zag ik na drie dagen nog een lichte
zwelling. Bij het paard, hetwelk ik met calciumborogluconaat behandelde, ontstond
zoowel links als rechts een phlegmoon en ik moest tot incisie en nabehandeling overgaan.

Het tweede geval was nog meer frappant, hoewel ik hier persoonlijk niet debet aan
was.

Een mijner waarnemers wilde een paard, dat niet kon staan met calcium behandelen.
Per ongeluk greep hij een verkeerde flesch en spoot de bekende calcium-magnesium-
chloride-oplossing (40 : 15 : 300) subcutaan. Toen hij de flesch halfleeg had bemerkte
hij zijn vergissing en spoot onmiddellijk op dezelfde plek de natrium-calciumboroglu-
conaat-oplossing (hulde).

Den volgenden dag controleerde ik de patiënt. Het paard stond en ik kon de injectie-
plaats niet vinden. De eigenaar was door mijn waarnemer op de hoogte gebracht van
de vergissing. Wij waren beiden zeer tevreden.

-ocr page 729-

HYPOTHETISCHE BESCHOUWING OVER HET VERBAND TUSSCHEN
DE aTOCOPHEROL EN DE CYSTINE — ISOLEUCINE
STOFWISSELING.

door

Dr. A. HERSCHEL

Vitamine E en haarveranderingen van albinoratten.

De door Verzar c.s. en anderen beschreven afwijkingen van de haren van albino-
ratten op vit. E-vrije diëeten bleken op ons diëet (volgens
Waddel «n Steenbock
met ijzerchloride en aether behandeld) ook op te treden. De veranderingen konden
binnen 8 dagen worden opgeheven door zulke ratten o.i cc tarwekiemolie per os toe
te dienen.

Alhoewel ze voldoende vit. E bevatte, gaf de eene soort tarwekiemolie positieve,
de andere negatieve resultaten. Het al of niet aanwezig zijn van de „genezende factor"
was afhankelijk van de soort kiemen, waaruit de olie geperst dan wel geëxtraheerd
was. Toediening van vit. A (gele wortels) noch van vit. B (gist) bleek eenige invloed
op de haarveranderingen te hebben. Ook op het E-vrije diëet van
Schoorl, waarvan
geen der ingrediënten gereinigd is, waren de ratten binnen 334 dagen normaal
behaard.

Bij het bestudeeren van de diverse E-vrije rantsoenen bleek, dat zij, die steeds deze
haarveranderingen zagen, óf een rantsoen voederden, dat zooals het onze behandeld
was, óf een synthetisch diëet, waarvan enkele eiwitleveranciers geëxtraheerd waren
om ze z.g. vitaminevrij te maken.

Niet alleen is (zijn) de genezende stof(fen) labiel\'ten opzichte van het E-vrijmakings-
proces, doch ook in de natuur, zooals bij de hooivorming, heeft vernietiging plaats.

Ratten op E-vrij voeder 10% hooi waren nog vuil behaard, doch de mate van
de veranderingen was afhankelijk van de kwaliteit van het hooi, terwijl op
E-vrij voeder
3 % §ras de beharing vrijwel normaal was. De nuances, die we hierbij zagen, gaan
parallel met de opgave, die
Evans omtrent het cystine-gehalte van gras in de verschil-
lende maanden getft.

Op E-vrij voeder 8 % lijnmeel zien we zeer vuile ratten, doch wordt aan dit dien
60 mg cystine per dier per dag toegevoegd, dan is de beharing binnen 6 dagen normaal.
Houdt de cyslinetoediening op dan zijn de haren spoedig weer even vuil als voor dien.

Toen bleek, dat het haarkleed der ratten op E-vrij voeder 60 mg cysline p.d. p.d.
niet geheel tot normaal, doch wel eenigszins gunstig te beïnvloeden was, was het
duidelijk, c!at lijnmeel nog een stof bevatte, welke mede verantwoordelijk is voor het
verkrijgen der normale beharing.

Op vit. E-vrij voeder 15 % light white casein is de beharing normaal, in tegen-
stelling met ratten op E-vrij voeder
15 % glaxo-casein.

Bij de verderop beschreven groeivertraging is aan het groeivitamine van Coward-
Key
en Morgan gedacht. In dat verband voegden we aan het E-vrije-dieet 15%
van het volgens de door hen aangegeven methode geëxtraheerde caseïne toe, met als
resultaat zeei vuile ratten.

Sjollema vond, dat bij voeding met een rantsoen, waarvan glaxo-casein de eenige
eiwitbron is, dermatitis en groeistilstand bij ratten optreedt. De ratten genezen met
isoleucine. Bij deze afwijking komt ook een gele verkleuring van borst en buik voor.
Vermoedelijk wordt bij de bereiding van glaxo-casein het isoleucine op een of andere
wijze verwijderd. Daar light white casein volkomen normale ratten geeft en glaxo-
caseïn nog eenigszins vuile, leek het niet onmogelijk dat isoleucine de andere factor was.

Uit rattenproeven bleek nu, dat, wanneer aan een E-vrij diëet cystine en isoleucine,
van elk p.d.p.d.
60 mg, werden toegevoegd, de dieren binnen 3 dagen normaal behaard
waren.

We meenen nu te mogen aannemen, dat bij de verschillende behandelingen, die
de eiwitbron van de diverse diëeten ondergaan, deze aminozuren óf omgezet, óf mee-
geëxtraheerd worden.

-ocr page 730-

Vitamine E en groei van ratten.

Naast velen, die nimmer groeistoornissen bij E-deficiënte ratten beschreven, waren
anderen, die evenals wij groeistilstand konden constateeren.

Evans vond, dat het E-gehalte van spieren van normaal gevoederde ratten vrij hoog,
terwijl dat van
E-vrije dieren vrijwel nihil te noemen was. Hij bewees, dat vit. E bij de
normale stofwisseling verbruikt wordt, door wijfjesratten op een normaal diëet eenmaal
te latenjongen en dit na een
E-vrij diëet te doen herhalen. Na driemaal normale worpen,
resorbeerden deze ratten, waaruit bleek, dat de
E-voorraad verbruikt was. De melkgift
kon buiten beschouwing blijven, daar de jongen direct van de moeder gescheiden
werden. Hiernaast was een groep dieren, die na de eerste normale partus op
E-vrij
voeder gezet en niet weer gedekt werden. Deze groep had de
E-voorraad in dezelfde
tijd verbruikt als de vorige groep, hetgeen werd aangetoond door dekking en resorptie.
Voor de cureering beider
E-avitaminosen was evenveel tarwekiemolie noodig, dus
was het duidelijk, dat voor de normale stofwisseling evenveel
E. verbruikt wordt als
bij de drachtigheid.

Verzar-Arvay en Kokas stelden vast, dat het zuurstofverbruik van normale ratten
veel hooger ligt dan van E-vrije dieren.

Het E-vrije diëet van Juhasz-Schaffer, waarin de eiwitbron geëxtraheerd vitamine-
vrij gemaakt werd, gaf bij jonge dieren 24 % en bij oude 5 % groeivermindering.

Blumberg kreeg met zijn gereinigd E-vrij rantsoen groeivermindering en na 40 ü
50 weken achteruitgang in gewicht en ophouden der oestruscyclus.

De groeivertraging genas met tarwekiemen, tarwekiemolie of eidooier, waaruit de
factor te extraheeren was met aether, aolcohol 95 % en aceton.

In zijn beschrijving over tarwekiemolie stipt Grandel het daarin aanwezige groei-
vitamine (niet
A.) aan, hetwelk hierin in geringe mate aanwezig zou zijn. Dit vitamine
is in 1923 voor het eerst door
Funk c.s., beschreven en wordt aan het gewone handels-
caseïne onttrokken b.v. met alcohol. Het blijkt voor de groei van ratten van het grootste
belang te zijn.

Coward-Key en Morgan hebben de werking van dit vitamine beschrevenen zagen,
dat, als de eiwitbehoefte van ratten door een bijzonder gereinigd caseïne werd gedekt,
de dieren na 30 a 50 dagen ophielden te groeien. Werd daarentegen een willekeurig
caseïne gebruikt, dan groeiden ze wel. O.a. was glaxo-casein, in tegenstelling met
light white casein, waarin het gehalte zeer hoog zou zijn, vrij van dit vitamine. Naast
groeistilstand zagen zij ook late geslachtsrijpheid en lactatiegebrek, terwijl eveneens
storingen in de oestruscyclus voorkwamen.

Het vitamine is uit tarwekiemen te extraheeren, komt voor in melk, sla, gras, spinazie,
eidooier, hooi, enz., doch niet in boter en in gekookte melk in mindere mate dan in
ongekookte. Een dagelijksche toediening van 0.12 g tarwekiemolie beïnvloedde de
groei nog maar matig.

Het voorkomen in de natuur is dus eenigszins anders dan van vit. E, doch de eigen-
schappen zijn zeer verschillend. Dit groeivitamine wordt bij hooge temperaturen
vernietigd en geeft bij ontbreken geen klinische veranderingen van de voortplantings-
organen, in tegenstelling met vit. E. Een vit. E tekort daarentegen heeft geen invloed
op de oestrus.

Bij bovengenoemde onderzoekers is de eiwitbron, hetzij door verhitting, hetzij door
extractie, ontdaan van een of andere factor.

Een dagelijksche toediening van 0.2 cc tarwekiemolie aan onze E-vrije ratten gaf
geen merkbaar resultaat op de groeivertraging.

De dieren op contrölevoeder 15 % glaxo-casein, die op E-vrij voeder 15 %
glaxo-casein, evenals op
E-vrij voeder 15 % light white casein groeiden goed. Wij
zagen dat
E-vrij voeder 15 % caseïne (volgens Coward) een groeivermindering
en groeistilstand geeft, die niet bij
E-vrij voeder glaxo-casein optreedt, waaruit te
concludeeren valt, dat bij de extractie volgens miss
Coward meer dan alleen isoleucine
verwijderd Wordt.

Het E-vrije diëet van Schoorl was in staat onze groeivertraging binnen korten tijd
op te heffen.

-ocr page 731-

Sjollf.ma heeft aangetoond, dat in glaxo-casein het isoleucine ontbreekt en dat op
een rantsoen, waarvan dit caseïne de eiwitbron uitmaakt?, groeistilstand optrad. Deze
groeistilstand treedt veel eerder op dan bij onze dieren ; mogelijk wordt bij de behan-
deling van het voeder volgens
Waddel en Steenbock niet al het isoleucine vernietigd.

Miss Coward en Sjollema hadden merkwaardigerwijs dezelfde diëeten en dezelfde
groeiuitkomsten.

Bij de haarveranderingen is gebleken, dat in glaxo-casein het isoleucine alleen en
bij extractie van caseïne volgens de methode
Coward het cystine eveneens ontbreekt.
Wij kunnen dus aannemen, dat dit niet alleen bij deze extractie het geval is, doch ook
bij die, waarbij men de eiwitbronnen „vitaminevrij" tracht te maken.

De oestruslooze periode konden we binnen 3 & 4 dagen opheffen door een extract
van versche tarwekiemen (geëxtraheerd volgens de methode
Coward) aan het diëet
toe te voegen. Toediening van tarwekiemolie had hierbij geen resultaat.

Naar onze meening is het in vet-oplosbare groeivitamine van Evans en Blrr en dat
van
Coward-Key en Morgan en anderen eveneens tot deze aminozurendeficiëntie
terug te brengen.

Vitamine E en lactatie van ratten.

Volgens Evans is de lactatie-factor labieler dan vit. E en niet in vet oplosbaar.

Sure zag, dat, wanneer tarwekiemen geëxtraheerd werden met aceton, bij het voederen
van de aldus gewonnen olie zoowel de vruchtbaarheid als de lactatie gunstig beïnvloed
werden. Had de extractie plaats met sitosterol dan was er van vruchtbaarheid geen
sprake, terwijl na behandeling met aethylalcohol verminderde vruchtbaarheid en geen
lactatie verkregen werd. Werd tarwekiemolie aan de lucht verhit, dan bleef vit. E
onveranderd, doch de melkgiftfactor was vernietigd. Wel zag hij, dat de wijfjes in staat
waren van beide een reserve aan te leggen, die evenwel wat de melkgiftfactor betreft
na 13 tot 18 dagen zoogen opgeteerd was.

Grijns kwam tot de conclusie, dat er verschil in labiliteit was tusschen de vrucht-
baarheids- en de lactatiefactor. Door weglating van melk uit het rantsoen hield de
melkgift op, terwijl hij vermindering zag bij voeding met tarwemeel, dat vooraf met
aceton geëxtraheerd werd.

Het verschil tusschen de invloed der voeding op vruchtbaarheid en lactatie werd
ook door
Macomber beschreven in verband met een diëet met 20 % caseïne, welk
percentage hij dagelijks reduceerde. Hierbij trad, in tegenstelling met de lactatie, geen
verminderde vruchtbaarheid op.

Mapson en anderen vonden, dat bij dagelijksche toediening van 0.5-—1 g lever aan
ratten, op een diëet, waarop lactatie voordien onmogelijk bleek, deze zonder uitzon-
dering wel mogelijk werd gemaakt. De groei van de ratten werd bevorderd, 5 % tarwe-
kiemen gaf hetzelfde resultaat en verasschen leidde tot vernietiging van de in lever
aanwezige factor. Zij noemden haar „physine". Werden de dieren van normaal voeder
op dit diêet zonder lever gezet, dan bleken ze in 14 dagen physinevrij te zijn.

Nakahara-Inukai-Ugami en anderen beschreven de factor, vitamine L, als een
de melkproductiebevorderende stof in lever. Ook bij hen zijn de ratten, na 14 dagen
op een L-vrij diëet gezet te zijn, volkomen vrij van dit vitamine.

WiLKiNsON en Nelson vonden de lactatiebevorderende stof ook in lever, ze wai
niet oplosbaar in aether en werd bij verhitting van
120° C. vernietigd.

Analoge uitkomsten gaf het onderzoek van Smith en Seeger, die in lever een in
alcohol en water, doch niet in aether oplosbare stof vonden, die de lactatie bevordert
en gelooven, dat het een aan eiwit verwante stof is.

Tenslotte zagen Dagos en Tomboulian met dierlijk eiwit lactatiesucces bij de
mensch, hond en rat. Bij ratten voldeed gedroogde runderlever zeer goed, was ze echter
bij hooge temperatuur gedroogd, dan was het resultaat nihil. Caseïne lactalbumine
en caseïne systine werkten beide gunstig. Volgens hen treedt cystine of glutathion
als stimulans op.

Het isoleucine van Light white casein wordt door verhitting vernietigd en ook de
lactatiefactor is labieler dan vit. E en kan niet tegen verhitting. Het groeivitamine
vrije diëet van
Coward c.s. gaf eveneens een lactatie tekort. Lijnmeel — dit is met de

-ocr page 732-

proeven over de haarveranderingen aangetoond — bevat isoleucine en van lijnmeel
wordt aangenomen, dat het een onbekende stof met lactatiebevorderend vermogen
bevat.

Daar lever dikwijls als bron voor de lactatiefactor werd aangegeven, hebben we
een
8 tal zeer vuile ratten p.d. p.d. i g versche lever gevoederd. Na 3 dagen waren deze
dieren volkomen normaal behaard.

Om na te gaan in hoeverre vit. E eenige invloed zou hebben, gaven we 10 ratten
E-vrij voeder
15 % glaxo-casein 0.2 cc tarwekiemolie p.d. p.d., allen wierpen
levende jongen, doch geen hunner was in staat ze te zoogen. Hiermee was dus wel
aangetoond, dat vit. E niet als een lactatiebevorderende stof beschouwd moet worden
en tevens, daar controle voeder 15 % glaxo-casein voldoende lactatief was, dat bij
de E-vrijmaking volgens
Waddell en Steenbock de „lactatiefactor" vernietigd wordt.

Op E-vrij voeder 15 % light white casein -1- 0.2 cc tarwekiemolie p.d. p.d. werd
positieve lactatie verkregen.

Tenslotte hebben we E-vrije wijfjes van het spenen af 60 mg p.d p.d. van elk cystine
en isoleucine gevoederd en van de dekdag af nog
0.2 cc tarwekiemolie p.d. p.d. Alle
wijfjes zoogden hun jongen.

Zogtekort bij vrouwen.

Op ons verzoek zijn in een gynaecologische kliniek in het buitenland proeven ge-
nomen bij vrouwen met een zogtekort.

Tot onze spijt hebben wij door omstandigheden slechts een verslag over het eerste
deel dezer proeven, waarvan wij hier een kort overzicht geven :

per dag (3 X 0.4 g isol.

(3 X 0.4 g cystine

6e dag

8e d.

9e d-

—7

ioe d.

r—

lied.

12e d.

ont-
slagen

Mevr.

K.

28 jaar I para

120

200

260

340

380

420

__

N.

32 ». III „

90

160

210

300

340

400

--

} >

A.

22 „ I „

130

260

300

390

43°

480

--

,,

W

26 „ I „

90

140

180

260

310

410

33

I..

35 .. 1 »

70

150

210

280

280

360

--

3 3

N.

27 » 11

100

130

160

200

220

240

--

33

R.

36 „ II „

100

110

170

200

230

330

---

3 3

B.

19 ». I »

160

170

200

220

220

260

33

L.

(abortus 7 mnd. I
para, melk afge-

pompt) ..........

110

220

270

310

300

340

--

33

F.

34 jaar I Para ----

70

110

180

260

290

350

Vijf vrouwen, die slechts isoleucine kregen, vertoonden geen enkele

of slechts zeer

geringe

verschillen.

Een

nieuwe groep van 5 vrouwen, die weer

met isoleucine

en cystine behandeld

werden

gaven dezelfde resultaten als de

eerste groep.

6e dag 8e d.

ge d.

10e d.

lied.

12e d.

ont-
slagen

Mevr.

M. 40 Jaar I para

140

260

290

340

380

400

__

33

S.

26 „ I „

80

120

200

270

320

360

33

T.

34 II .. ••

50

160

190

240

270

300

33

L.
A.

35 .. I » •■

32 .. in ..

100

180

200

260

320

340

vroeger mastitis .

90

170

200

220

260

270

-ocr page 733-

Toen de proefneming zoover gevorderd was, deelde de gynaecoloog ons woordelijk
mede : „Zes dagen lang werd de melksecretie eerst gadegeslagen. De kinderen werden
na 24 uur aangelegd. Dus 5 dagen werden de kinderen aangelegd zonder dat door de
zuigprikkel de melksecretie goed opgang kwam. Bij hen, die isoleucine encystinekregen,
was een dagelijksche toename der melkgift waar te nemen. Bijzonder opvallend was
een toename der melkgift bij het abortusgeval, waarbij de melk weliswaar afgepompt
werd, doch de natuurlijke zuigprkikel, die de secretie wel beïnvloedt, verviel.

De proef, waarbij getracht werd om met isoleucine alleen eenig succes te verkrijgen,
werd bij 5 vrouwen een volkomen mislukking. Van 15 vrouwen, die met isoleucine en
cystine behandeld werden, vertoonden 12 een duidelijke toename. Bij 3 was de invloed
twijfelachtig, in ieder geval was de toename niet zoo groot 3ls bij de anderen."

Vitamine E en neuromusculaire aandoeningen bij ratten.

Reeds Evans en na hem een heele reeks van onderzoekers hebben vastgesteld, dat
bij vit. E-vrije ratten, welke lang op een dergelijk diëet gehouden worden, neuromus-
culaire storingen optreden, voornamelijk spinale spierdystrophie (na 12 maanden).
Histologisch zien we een dystrophie van de heele dwarsgestreepte musculatuur, was-
achtige of hyaline necrose van de spiervezelen en proliferatie van de kernen en degene-
ratie van het centrale zenuwstelsel. Ook bij jongen van vit.
E deficiënte wijfjes zien we
een dergelijk verschijnsel. Terwijl bij de jonge dieren in het beginstadium nog genezing
mogelijk is, is dit bij oudere niet het geval. Preventieve toediening van tarwekiemolie
evenals het verwisselen van vit. E deficiënte door normale wijfjes, voorkomt het optreden
van de verlammingen bij jonge dieren.

Waarschijnlijk, schrijft Mattii.l over proeven van anderen en hemzelf, waarbij
geen paralyse optrad, is geen van deze studies lang genoeg doorgezet, want
Burr en
zijn medewerkers vonden, dat de verlammingen bij ratten, die vanaf het zoogen op
„strenggereinigde vit. E deficiënte" diëeten gehouden waren, na 22 maanden wel
optraden.

Vogt-Möller zag bij E-avitaminotische ratten zoowel spierdegeneratie alsook
histopathologische veranderingen in het ruggemerg.

Pappenheimer en Goettsch veroorzaakten bij herbivoren (guineesche biggetjes
en konijnen) zelfs in utero, zonder dit door toevoeging van vit. E te kunnen voorkomen,
spierdystrophie. Het hierbij gebruikte rantsoen was E. deficiënt voor ratten, doch deze
vertoonden geen paralyse. Zij vonden, dat in tarwekiemolie 2 factoren voor de genezing
aansprakelijk waren.

Goettsch en Ritzman konden door toediening van groote hoeveelheden tarwekiem-
olie, waaruit het vit. E verwijderd was, verlammingen voorkomen.

Mackenzie en Mc. Collum waren in staat de parese op te heffen door 10 % van,
met aether geëxtraheerde tarwekiemen ± a tocopherol aan het diëet toe te voegen.
Bij de paretische dieren namen zij 3 belangrijke verschijnselen waar, aan de hand
waarvan zij in staat waren vrij nauwkeurig te voorspellen wanneer de verlamming
zou optreden. Deze zijn : uitscheiding van kreatine, verminderde eetlust en verminderde
groei. Eén van de factoren is dus het vit. E.

Ook Verzar heeft bij dieren met spierdystrophie een kreatinurie geconstateerd,
die na toediening van vit. E. ophield.

Morgulis en medewerkers geven aan, dat tenminste 2 factoren een rol spelen in de
spierdystrophie, de één is of wel nauw verwant mèt, of is het vit.
E, de andere is in
water oplosbaar en zou volgens hem behooren tot het
B complex en komt voor in tarwe-
kiemen, klaver en gist. Auto-oxydatie schijnt volgens hen ook in dit proces weder een
rol te spelen.

Mattill meent, dat, daar herbivoren, zooals hier het konijn, een groot caecum
hebben, waar auto-oxydatieve veranderingen makkelijker en sneller optreden, hieraan
het verschil met de omnivore rat, zooals we dat bij de onderzoekingen van
Pappen-
heimer
en Goettsch zagen, te wijten is. Ringsted had reeds 5 ü 6 maanden verlamde
rattenwijfjes, bij een gewicht van ± 160 g. De parese, zoowel als de ondervoeding
werden steeds erger. Hij gebruikte een synthetisch diëet, dat reuzel bevatte, die voordien
gedurende 10 uren bij 110° C. met lucht doorblazen en dus zeer ranzig was.

-ocr page 734-

Dieren, welke op hetzelfde diëet, waaraan echter tarwekiemolie (voldoende voor
de normale voortplanting) was toegevoegd, gehouden werden, bleven vrij van paralyse.
Mattill veronderstelt, dat de vernietigende werking der oxydeerende vetzuren, zoowel
haar invloed op de diëeten, alsook op de celinhoud doet gelden, terwijl
Kudryashov
en Agatov zagen, dat een oplossing verkregen uit ranzig vet door subcutane injecties
van o.i g bij ratten of wel resorptie of onvruchtbaarheid veroorzaakt. Nemen de
injecties een eind, dan is de mogelijkheid tot bevruchting weer normaal.

De correlatie van de verlamming met de groeivertraging is opmerkelijk. Wat bij de
haar-, groei- en lactatieafwijkingen gold voor de behandeling van de verschillende
diëeten, geldt nu weer, doch in tegenstelling met wat we bij genoemde afwijkingen
zagen, speelt tocopherol bij neuromusculaire afwijkingen een duidelijke verantwoor-
delijke rol.

Vitamine E en neuromusculaire aandoeningen bij den itiensch.

Zeker is, schrijft Vogt-möller, dat tarwekiemolie een neuromusculaire factor bevat\'
en met hem zijn meerderen tot deze conclusie gekomen. Zoowel de amyotrophische
lateraalsclerose als de myelopathia ex anaemia perniciosa vertoonen in hun ziektebeeld
overeenkomst met de E-avitaminotische ratten met neuromusculaire aandoeningen.

De amyotrophische lateraalsclerose werd door Vogt-Möller met tarwekiemolie be-
handeld, waarbij 4 van de 6 patiënten merkbaar beter werden.

Wechsler had in 2 gevallen goed succes met toediening van tocopherol en heeft een
jaar later een overzicht van de resultaten bij
qo patiënten met tocopherol-acetaat,
tarwekiemolie, een E-rijk diëet, en het volledige B-complex. Deze zijn : 2 gestorven,
4 verergerd, 3 stationnair, 5 verbeterd, 4 duidelijk verbeterd en 2 genezen.

Zoowel Vogt-Möller als Wechsel zijn van meening, dat a. lat. sclerose door ver-
schillende oorzaken kan ontstaan, waardoor het verschil in resultaat zou zijn te ver-
klaren.

Bicknell, die veronderstelt, dat a.1. een deficiëntie ziekte is, beschrijft gunstige
resultaten door langdurige toediening van gedroogde versche tarwekiemen alsook bij
dystrophia musculorum progressiva.

Monnier zag zoowel bij a.1. als bij andere ruggemergsaandoeningen verbetering
na de tocopherol-acetaat therapie, terwijl
Stone kinderen met pseudo-hypertrophisehe
spierdystrophie met succes met een combinatie van t.k.o. en gist behandelde.

Er schijnt, schrijft Wechsler, een duidelijk verband tusschen de E-deficiëntie
en de degeneratie te bestaan, doch het is wel mogelijk, dat andere onbekende factoren
daarnaast een aetiologische rol spelen.

In tegenstelling met de vorige, zijn de geheel negatieve resultaten van Ferrebee-
Klingman
en Frantz evenals van Denker en Scheinman en anderen.

Bij ito neurologische patiënten (waarvan 20 met spierdystrophie en 8 met am. lat.
sclerose) kon
Couperus een tocopherolgehalte van het bloedserum vaststellen, dat
gemiddeld even hoog was als bij 50 gezonde personen. In therapeutische opzicht was,
niettegenstaande het tocopherolgehalte van het bloedserum een hoog niveau bereikte,
geen effect vast te stellen.

Bij geen van de patiënten (26) met pern. anaemie, die tarwekiemolie en een ventricul-
preparaat kregen, zag
Vogt-Möller neuromusculaire afwijkingen.

Dakin en West beschrijven de actieve leverstof als een polipeptide waaruit bij
hydrolyse: arginine, glycocoll, leucine, hydroxyproline en asparginezuur verkregen
wordt. Bij de bereiding van leverextracten gaat over het algemeen 40 % van het werk-
zame principe verloren.

Murphy adviseert om bij het koken van de lever geen vet te gebruiken, daar ge-
bleken is, dat dit belangrijk gehalteverlies tengevolge heeft. Sommige perniciosa deelen
mede gedurende jaren groote hoeveelheden vet tot zich te hebben genomen. Ook bij
vetdiarrhee komt dikwijls pern. anaemie voor en naar aanleiding hiervan schrijft
Groen : Het schijnt, dat de vetzuren in de darm zich met de extrinsic factor, waarvan
enkele bewijzen zijn, dat het een organische base is, vereenigen.

-ocr page 735-

Discussie.

Over isoleucine is slechts weinig bekend.

CH3

>CH—CH (NH2)—COOH

H3C—CH,

Het komt voor in lever en in caseïne. Door het lichaam kan het niet gesynthetiseerd
worden. Het bevat 2 asymmetrische C-atomen en 4 optisch actieve vormen : 2 isomere
d- en 2 1-vormen, waarvan de d-vorm de natuurlijke is en het werkzame bestanddeel
vormt.

Van cystine is uit rattenproeven bekend, dat het een voor de groei belangrijke factor
is. De reactie, welke zoowel in vivo als in vitro plaats heeft, is :

S—CH,—CHNH,—COOH

-y SH—CH2—CHNH,—COOH SH—CH,—CHNH2—COOH

S—CH,—CHNH,—COOH

cystine cysteine cysteine

Cysteïne is te onstabiel en reactief om als zoodanig in een behoorlijke hoeveelheid
in het weefsel te existeeren en is daar in den vorm van glutathion beschermd en ver-
schaft in deze vorm een reductie-oxydatie systeem.

Glutathion is een tripeptide van glutaminezuur, cysteïne en glycocoll. Door de rever-
sibele veranderingen tusschen de sulfhydril groepen S—H van de cysteïne radicalen
en de disulfide groepen S—S van de cystine radicalen in het geoxydeerde product, is
het een belangrijke factor in het reductie-oxydatie proces van de cel. Deze reactie
komt onder katalyse van zware metalen (Fe en Cu) en een nietmetaalbevattende, niet
geïdentificeerde stof tot stand. Daar het zeer verspreid in dierlijke cellen, vooral in de
lever, voorkomt, wordt dikwijls de meening geuit, dat het aan vele processen deel-
neemt. Het gezamenlijk voorkomen van tocopherol en genoemde aminozuren in de
tarwekiem geeft aanleiding tot het vermoeden, dat ze in vitale processen een gezamen-
lijke rol spelen.

Enkele onderzoekers beschrijven de invloed van glutathion op de arginase. Afgaande
op de chemische overeenkomst werd als waarschijnlijk aangenomen, dat argiriine de
voorlooper van creatine is.

Lehnartz en Jensen konden met kikvorschspierbrij aantoonen, dat het creatine uit
arginine ontstaat. We vinden het creatine normaliter als creatinefosforzuur in de spier-
stofwisseling terug. De bij spierdystrophie optredende creatinurie wijst op een afwijking
in de spierstofwisseling en
Verzar kon deze creatinurie opheffen door de ratten vit. E
toe te dienen.

Ook is bekend, dat vit. E in de spieren in groote hoeveelheden wordt aangetroffen
en bij het normale stofwisselingsproces in dezelfde mate als bij de drachtigheid wordt
verbruikt. Mogelijk spelen glutathion en tocopherol een gezamenlijke rol in de spier-
stofwisseling, waarbij het tocopherol de niet geïdentificeerde activator der glutathion-
•reactie zou kunnen zijn.

Volgens Block en Bolling heeft zenuwweefsel een hoog cystinegchalte en Geiger
heeft aangetoond, dat glutathion een rol speelt bij de stofwisseling der zenuwcellen
der hersenen. Theoretisch kunnen we via de glutathion-activatie door tocopherol het
neurogene deel der E-avitaminotische paralyse verklaren. Ook de neurogene afwijkingen
bij pern. anaemie en de am. lat. sclerose worden door tocopheroltoediening gunstig
beïnvloed.

Hansen en van Staa beschrijven hypochrome anaemiën, waarbij geen reden is
om aan te nemen, dat de intrinsic factor ontbreekt, doch wijten het ontstaan aan een
resorptiestoring of vernietiging van het anti-perniciosa principe in de darm. Dikwijls
heeft peroraal toedienen van lever geen, parenteraal toedienen wel resultaat.

Abnormale vetstofwisseling kan aanleiding zijn tot het ontstaan van pern. anaemie.

-ocr page 736-

We mogen aannemen, dat de opname van het in vet oplosbare vit. E in dergelijke ge-
vallen gestoord is.

Volgens Simmonet en Randoin heeft vit. E een nog niet nader onderzochte anti-
anaemische werking.

De aminozuren cystine en isoleucine evenals de extrinsic factor zijn labiel t.o.v.
gelijksoortige processen en ook de vindplaatsen (lever, tarwekiemen en caseïne) hebben
ze gemeen.

De oxydatieve processen der vetten zijn volgens Cummings en Mattill in staat om
diëeten E-vrij te maken en ons is gebleken, dat bij soortgelijke processen de aminozuren
mede vernietigd worden. Ook de bereiding van het vit. L van
Nakahara c.s. uit lever
vertoont veel overeenkomst met die van
Castle\'s extrinsic factor.

Beach c.s. konden aantoonen, dat zoowel haemoglobine als de erythroeytenmem-
braan per eiwitmolecule i, 2 of 4 moleculen cystine bevatten.

Glutathion oefent een activeerende werking uit op een reeks proteolytische enzymen,
voornamelijk weefselenzymen.
Schute vond, dat het bloedserum van E-avitami-
notische ratten evenals van vrouwen met habitueele abortus zich minder voor pro-
teolyse door trypsine leent dan het normale bloedserum. E-toediening leidde weer
tot de normale verhoudingen. Ook bij pern. anaemie is de enzymatische proteolyse
gestoord.

Theoretisch is deze verminderde proteolyse via de E- en aminozuren deficiëntie
verklaarbaar. De vraag rijst of een cystine, isoleucine en tocopherol deficiëntie
(mede)verantwoordelijk is voor een deel der bovengenoemde ziekteverschijnselen en
of deze aminozuren niet een werkzaam deel der extrinsic factor uitmaken.

Bij de celdeeling speelt glutathion een belangrijke rol en volgens Needham en
Lehmann vooral bij de embryonale celdeeling. De belangrijke celdeelingen, de em-
bryonale en de spcrmiogenese, komen bij E-avitaminose het eerst in het gedrang.

Juhasz-Schaffer heeft de gunstige invloed van tarwekiemolie op weefselcuhuren
kunnen aantoonen. Ook zijn er meer en minder geslaagde onderzoekingen verricht,
om na te gaan of vit. E een rol speelt bij de ontwikkeling van experimenteele en spontane
maligne tumoren. Volgens
Demole ontbreekt de bij tarwekiemolie optredende tumor-
vorming geheel, wanneer alleen vit. E (tocopherol) wordt gegeven. R
owntree-
Lansbury
en Steinberc. evenals Dorrance en Ciconne berichtten over sarcomen bij
ratten, welke naast mengvoeder rijkelijk tarwekiemolie kregen. Deze sarcomen traden
niet op, wanneer gelijke hoeveelheden van het onverzeepbarc deel van dezelfde olie
werden gebruikt.

In tumorweefsel werd dikwijls een hoog glutathiongehalte aangetoond.

Bomskov en von Kaulla vonden, dat het glycogeen gehalte van lever, hart en spieren
bij E-vrije dieren veel geringer is dan bij normale. Zij veronderstelden de invloed van
vit. E op de koolhydraatstofwisseling via de thvreotrope en thymotrope hormonen der
hypophyse.

Een cystinetekort zal op de koolhydra«tstcfwisseling wel niet zonder uitwerking
blijven, daar volgens
Hopkins het glutathion een belangrijk deel der celademhaling
voor zijn rekening neemt, terwijl cytochroom-c volgens
Theorell voor een belangrijk
deel uit cysteïne bestaat. De invloed van glutathion op de pancreatische amylase is
bekend en het vit. E zou als glutathion activator het glycogeengehalte kunnen beïn-
vloeden.

Opmerkelijk is nog de door Dam en Glavjnd beschreven exudatieve diathese bij
kuikens. Dit karakterestiek symptoom treedt op wanneer kuikens worden gehouden
op een diëet, waarvan het eiwit met alcohol geëxtraheerd is. Tarwekiemolie, evenals
d-l-tocopherolacetaat beschermen tegen deze ziekte, doch de benoodigde hoeveelheid
tocopherolacetaat is grooter dan die, welke in de toegediende tarwekiemolie veronder-
steld mag worden. Zij schrijven : ,,De anti-exudatieve factor lijkt wat betreft distributie
en wijze van extractie veel op de light white casein factor van
Coward-Key en Morgan.
Experimenten zullen aantoonen of deze dieren tevens een dienovereenkomstige factor
behoeven."

De functie van het isoleucine is, daar alle gegevens ontbreken, niet te overzien, doch

-ocr page 737-

de lactatieproeven wettigen het vermoeden, dat het in sommige processen een actieve
rol speelt.

Vitamine E wordt in aanwezigheid van katalytische werkende zware metalen door
luchtzuurstof of andere oxydeerende stofTen vernietigd.

Hopkins is van meening, dat er voor glutathion een evenwicht in de cel is tusschen
de cysteine- en de cystinevorm, waarbij de gereduceerde vorm overheerscht. Stijgt de
concentratie van deze vorm boven dit evenwicht dan heeft de omgekeerde reactie
plaats. De reversible reactie komt onder invloed van katalytisch werkende zware
metalen en een niet geïdentificeerde stof tot stand.

Naar aanleiding van het voorgaande lijkt het de moeite waard om na te gaan of
tocopherol de niet geïdentificeerde stof van deze reactie is. Door middel van de katalyse
van zware metalen (evenals bij de oxydatie volgens
Waddell en Steenbock) zou het
tocopherol onder afgifte van H-ionen de reactie kunnen bevorderen, hierbij zelf in de
geoxydeerde, onwerkzame, chincïde vorm overgaand. Mede voor deze opvatting
spreekt de geringe specificiteit der E-actieve stoffen. Talrijke tocopherolen, die slechts
het hydrochinon systeem gemeen hebben, zelfs duro-hydrochinon, hebben E-werking.

Bij E-avitaminose zou aldus een vermindering van de hoeveelheid van de reactieve
S—H groep kunnen ontstaan, waardoor de belangrijke celdeelingen, de spermiogenese
en de embryonale celdeeling, het eerst in \'t gedrang komen.

Welke invloed heeft deze S—H groep op de hormoonsecretie der hypophyse ?

Er schijnt verband te bestaan tusschen de E-werking en de activiteit van de hypo-
physe voorkwab. Dit verband wordt aangenomen omdat :

i°. de hypophyse een hoog E-gehalte heeft;

2°. E-avitaminose aanleiding is tot het optreden van castratie-cellen in de hypophyse,
evenals tot degranulatie der baso- en acidophiele cellen ;

3°. atrophische en degeneratieve veranderingen der hypophyse bij jongen van E-
avitaminotische ratten konden worden aangetoond ;

4°. hypophyse voorkwabextraten talrijke symptomen der E-avitaminose kunnen
opheffen ;

5°. E-avitaminotische ratten hetzelfde zijde-achtige, weinig elastische haar hebben
als gehypophysectomecrde ratten ;

6°. vitamine E-toediening bij infantiele ratten vroegrijpheid veroorzaakt;

7°. E-avitaminose aanleiding is tot schildklierhypoplasie en crctinisme, volgens
Drummond door onvoldoende secretie van het thyreotrope hormoon der hypophyse ;

8°. een verminderde secretie van het luteiniseerings- en follikelrijpingshormoon
van de hypophyse geconstateerd werden.

Het meerendeel der hormonale bevindingen in verband met vit. E kan door meerdere
of mindere secretie van hypophysevoorkwabhormonen worden verklaard.

Groeivertraging en haarveranderingen bij ratten treden schijnbaar eerst duidelijk
op, indien naast de vit. E- een aminozuren deficiëntie verwekt is en beide afwijkingen
zijn, door dit laatste tekort op te heffen, te genezen.
VerzAr kon deze haarveranderingen
gunstig beïnvloeden met hypophysevoorkwabhormoon.

Ook Bomskov en von Kaulla veronderstellen verminderde koolhydraatstof-
wisseling bij E-avitaminose door geringere secretie van thyreotrope en thymotrope
hormonen der hypophyse.

Het ophouden der oestruscyclus bij ratten is, mede gezien de resultaten van miss
Coward c.s. slechts aan een aminozuren deficiëntie toe te schrijven.

Het lijkt de moeite waard om na te gaan in hoeverre de verschillende uitkomsten
op een verschil in gebezigde diëeten berust.

Vooralsnog rijst de vraag of en zoo ja welke rol tocopherol speelt in het metabolisme
der aminozuren cystine en isoleucine. Mogelijk ook maakt het deel uit van een oxydo-
reductieketen, of is het gekoppeld aan een eiwit, waarvan cystine en isoleucine een
werkzaam bestanddeel vormen.

-ocr page 738-

PERSONALIA.

Verhuisd : J. W. M. Coebergh, van Pietersbergscheweg 24 naar Utrechtscheweg 236
te Oosterbeek.

Bij K. B. van 6 Juli 1946 is aan den heer P. van Dijk te Leeuwarden op zijn
verzoek eervol ontslag verleend als Rijkskeurmeester bij den Veeartsenijkundigen Dienst.

Het Bureau van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst tevens
Inspecteur van de Volksgezondheid in het District Oostelijk Noord-Brabant is ver-
plaatst van Willem van Oranjelaan
38 naar Stationsweg 4, \'s-Hertogenbosch.

Het telefoonnummer van den Dienst blijft 8271.

In verband hiermede word het nummer van collega Kirch gewijzigd in 8413.

L. P. de Vries, Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst i.a.d., is verhuisd
van Leeuwarden naar \'s-Gravenhage, Laan van Meerdervoort
102, telefoon 775764.

F. Sardeman woont thans te Gouda, Krugerlaan 45.

BERICHTEN.

MINISTERIE VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ- EN
VOEDSELVOORZIENING.

Afdeeling Algemeen Beheer.

No. 5810. Ltr. D. v. d. L.

DE MINISTER VAN LANDBOUW, VISSCHERIJ EN VOEDSELVOORZIENING,

Gelet op artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 25 April 1922 (Staatsblad no. 219),
Mede gelet op het Algemeen Rijksambtenarenreglement

HEEFT GOEDGEVONDEN:

te rekenen van 16 Juli 1946 tot wederopzegging te benoemen tot plaatsvervanger
van den Inspecteur van
den Veeartsenijkundigen Dienst in het district
Noord-Holland :

1. Andries, Jan, Jacob, Johannes den Baars (geboren 21 October 1902) te Bussum.

2. Cornelis van Bf.usekom (geboren 31 Augustus 1914) te Weesp.

3. Nicolaas, Daniël, Matthieu Dekker (geboren 18 Juli 1904) te Zijpe.

4. Engel Hakkesteegt (geboren 16 Maart 1912) te Schagen.

5. Hendrik Hoogendoorn (geboren 20 Februari 1901) te Weesp.

6. Gerrit Hoogstraten (geboren 12 September 1906) te Nieuwer-Amstel.

7. Wilhelmus, Hermanus van Hulzen (geboren 16 September 1908) te Uithoorn.

8. Dr. Aris van Manen (geboren 22 Augustus 1891) te Amsterdam.

9. Johan Heinrich Naafs (geboren 28 Maart 1907) te Beverwijk.

10. Gerard de Vries (geboren 14 October 1889) te Haarlem.

11. Piet van Wettum (geboren 27 September 1909) te Blaricum.

\'s-Gravenhage, 30 Juli 1946. De Minister voornoemd,

w.g. Mansholt

-ocr page 739-

RAPPORT OVER EEN BEMESTINGS PROEF
met Koperslakkenbloem ter bestrijding van de zoo
gevreesde lik-(lek)zucht of „teeuwsigheid" bij het
vee tengevolge van een gestoorde koperhuishouding
op rivierkleigrond te Bergharen (Land van Maas
en Waal)

DOOR

Ir. II. J. GERRITSEN l.i.

Aanvankelijk was men van meening, dat de verschijnselen van koper-
gebrek zoowel op bouw- als op grasland zich enkel en alleen voordeden
op de zand- en veengronden van ons land (onderzoekingen van
Hudig
en Sjollema). Op bouwland komen deze verschijnselen dan naar voren
door het optreden van de zg. „ontginningsziekte" in de hiervoor gevoelige
gewassen als granen, kanariezaad, veldboonen, erwten, bieten e.a. In
grasland, waar deze verschijnselen zich openbaren in de botanische
samenstelling van de grasmat —• opvallend is het rijkelijk bloeien van
de witte klaver met weinig blad, terwijl er allerlei minderwaardige grassen
als witbol (Holcus lanatus), schapengras (Festuca ovina) en wit struisgras
(Agrostis alba) voorkomen — treden eigenaardige verschijnselen op bij
het vee, dat op kopertekort reageert door sterk verminderde melkproductie,
een achteruitgang van de lichaamsconditie en door storingen in de
voortplanting.

Dank zij de wetenschappelijke onderzoekingen, waaraan Prof. Dr.
B.
Sjollema en het Rijkslandbouwproefstation te Hoorn een belangrijk
aandeel hadden, zijn er een drietal vormen van kopertekort bij het vee
waargenomen, waarbij de verschijnselen van elk afzonderlijk nog weer
verschillen bleken te vertoonen. Het zou te ver voeren om hierop nader
in te gaan. Alleen zij vermeld, dat deze vormen van kopergebrek bij het
vee onderscheiden kunnen worden in een heidezand-, heideveenvorm
(likzucht het hoofdsymptoom), een Zuiderzeezandvorm (weidediarrhee
het hoofd symptoom) en een laagveenvorm. Voor nadere bizonderheden
zij verwezen naar de hierover bestaande literatuur, waarvan het in 1944
verschenen werk van
Melchers en Gerritsen „Koper als onmisbaar
element voor plant en dier" deze verschijnselen uitvoerig behandelt.

In het Land van Maas en Waal traden op zuivere rivierkleigrond, die
tijdens de mobilisatie van 1939-40 geïnundeerd was, eigenaardige ver-
schijnselen bij het vee op, welke deden denken aan kopertekort.

De Heer G. Peters Basten, veehouder te Bergharen, die deze ver-
schijnselen tijdens de weideperiode 1942 bij zijn vee constateerde, riep
de hulp in van den veearts. Opvallend was het sterk vermageren van de
koeien, terwijl ze suf uit de oogen zagen, steil haar kregen, aan hout
vraten en vuil uit de sloot opaten. Dit ging gepaard met een aanzienlijke
daling van de melkgift. Eén der koeien, die drachtig was, verwierp het
kalf en de andere dieren wilden niet tochtig worden. De veearts meende
voldoende aanwijzing voor kopertekort te hebben, om een koe koper-
inspuitingen toe te dienen. Bleef het dier voordien in groei achter en belikte
allerlei onmogelijke voorwerpen, na de kopertoediening knapte de koe
langzamerhand op en begon zich normaal te gedragen met een belangrijk
verbeterde melkgift.

-ocr page 740-

In 1943 traden de bovengenoemde verschijnselen bij het vee opnieuw
op. Door medewerking van het Propagandabureau voor Koperslakken-
bloem, voorheen te Arnhem, thans te Wageningen gevestigd, met wie
de Heer
Peters Basten zich in verbinding stelde, werd in het voorjaar
1943 een bemestingsproef met Koperslakkenbloem aangelegd op het
weide- en hooiland van genoemden veehouder.

Dank zij de medewerking en toewijding van den Heer Peters Basten
is — zooals uit het hiernavolgende blijken zal — deze proefneming een
volledig succes geworden.

Uit het vooraf ingestelde grondonderzoek op koper volgens de Asper-
gillus niger-methode bleek deze grond een normaal gehalte aan gemakkelijk
voor de plant opneembaar koper (2 mg Cu per kg luchtdrogen grond)
te bezitten. Dat er ondanks deze vaststelling uitgesproken kopergebrek
bij het vee kan optreden, is op grond van deze tot nu toe geldende methode
van koperonderzoek onverklaarbaar. Of de tengevolge van het onder water
staan van dezen grond mogelijke achteruitgang in structuur en de hieruit
voortvloeiende slechtere beschikbaarheid van het koper hiervoor aan-
sprakelijk moet worden gesteld, of dat de toegepaste methode van koper-
onderzoek, welke voor zand- en veengronden haar betrouwbaarheid heeft
bewezen, voor kleigronden misschien niet de juiste is, blijft een kwestie
van nader onderzoek.

Het uit drie deelen bestaande weiland „De Kooi", waarvan perceel 1
44 are, perceel 2 en 3 elk 36,4 are groot zijn, werd resp. bemest met 200,
350 en 500 kg Koperslakkenbloem (in het vervolg afgekort met KSB)
per ha. De kopermeststof werd 12 April — feitelijk te laat — met de hand
uitgestrooid bij windstil weer. Het was niet mogelijk in hetzelfde weiland
een perceel in te schakelen, dat geen koperbemesting ontving, daar het
geheele perceel reeds op 3 Maart een bemesting naar 200 kg KSB per ha
had ontvangen, voordat de proef een aanvang nam. Bij de proef bemesting
werd met deze reeds toegediende gift rekening gehouden, zoodat perceel 1
geen extra—, perceel 2 en 3 wel een extra toegift ontvingen van resp.
150 en 300 kg per ha.

Op 17 April 1943 kwam het vee in de weide, die er uitstekend uitzag,
vergeleken met de aangrenzende onbemeste (niet met KSB bemeste)
perceelen van de buren. Behalve dat er meer gras stond, was dit malscher
en donkerder van kleur dan het gras in de nabuurweiden, hetgeen ook
door enkele assistenten van den Rijkslandbouwconsulent, Ir. T. S.
Huizinga
te Tiel, werd geconstateerd. De donkergroene kleur van het gras wekte
den indruk, alsof de weide een stikstof bemesting had ontvangen, welke
echter niet was toegepast, terwijl de proefweide ook geen kali of fosfaat
kreeg toegediend. In de weide, welke de grootste gift KSB ontving, was
de hoeveelheid van het gras het grootst en de kleur ervan het meest
donkergroen.

Het malsche gras in de bemeste weide werd door het vee graag gegeten.
In de onbemeste nabuurperceelen bleven veel bossen gras over, die door
het vee onaangeroerd bleven. Een opvallend feit was, dat meerdere malen
koeien uit aangrenzende onbemeste perceelen de omheining doorbraken
en in de met KSB bemeste weiden gingen grazen.

Door de verdeeling van de proefweide in verschillende perceelen, kon
het verweidingssysteem worden toegepast, waardoor het vee afwisselend
in de 3 bemeste perceelen kwam te weiden. In elk perceel werd de melk-

-ocr page 741-

opbrengst van elk der koeien gecontroleerd en het aantal weidedagen
hiervan opgenomen, totdat het betreffende perceel als „uitgeweid" kon
worden beschouwd. In de maanden Juli en September 1943 werd het
vee ingeschaard in het perceel „De Vaal", dat geen bemesting met KSB
had ontvangen. Het vee reageerde duidelijk op deze verweiding. De
melkopbrengst daalde. Vooral het oudste proefdier (I E 399) vermagerde
erg op dit perceel, vertoonde een dor en suf uiterlijk en gaf aanmerkelijk
veel minder melk, zooals uit de hierna volgende cijfers (tabel II) blijkt.
De beide andere koeien bleken het wat beter te kunnen uithouden, maar
„verdroogden" eveneens.

Nadat het vee weer in de bemeste weide kon grazen, herstelde het zich
ook weer spoedig.

TABEL I.

Datum van
inscharen
(1943)

Perceel

Aantal weidedagen
per
perceel

17 April

Perceel 1

„De

Kooi"

9 dagen

200 kg KSB/ha

x)

26 „

„ 2

\'4

35° .. >> >»

10 Mei

». 3

21 ,,

5°o .. .» »»

*)

31 ..

,, 1

6 „

200 „ „ „

3)

6 Juni

»» 3

ti

10 „

5°° ». .. »

16 „

„ 2

>>

>4 »>

350 » .. .»

30 »

». 3

8 „

5°° >. » »

7 Juli

>> i

J>

8 „

200 „ „ „

16 „

>3

„De

Vaal"

4

zonder KSB

4)

i Augustus

» 3

„De

Kooi"

22

500 kg KSB/ha

23

» i

>>

>5 ..

200 „ ,, „

7 September

j>

„De

Vaal"

i è „

zonder KSB

4)

■3

». 3

„De

Kooi"

16 ,,

500 kg KSB/ha

29 »

,, 2

))

10 ,,

35° » » ..

9 October

,» i

>5

7 ..

200 „ ,, „

.6 „

„ 1. 2

3

5 >

21 ,,

6 November

naar stal.

1) In dit perceel weidden aanvankelijk slechts 2 koeien, daar koe I E 401 pas op 2g April
werd ingeschaard.

2) i week nog een extra koe.

3) deze periode is kort, omdat perceel gehooid moest worden.

4) het voor ,,Dc Vaal" gevonden aantal weidedagen is door den factor 4 gedeeld,
daar de oppervlakte hiervan het viervoudige bedraagt van die der bemeste proef-
perceelen.

In tabel I zijn het aantal weidedagen per perceel opgenomen. Deze
cijfers geven een overtuigend beeld van den invloed der koperbemesting
op den groei en de smakelijkheid van het gras, welke beide factoren uit-
drukking vinden in den duur der beweiding. Uit de beweidingscijfers
in het voorjaar en in het najaar blijkt, dat het aantal weidedagen toeneemt
bij een stijgende bemesting met KSB. Voor de maand Juli is dit verband
niet aanwezig, hetgeen waarschijnlijk te verklaren is uit het feit, dat ten

-ocr page 742-

gevolge van de heersehende droogte de grasgroei eenigszins geremd werd.
In de regenrijke maand Augustus komt de invloed van de koperbemesting
op den grasgroei en dus op de beweiding weer duidelijk naar voren. Het
aantal weidedagen in Juli in de niet met KSB bemeste weide „De Vaal"
was hoog, maar hierbij dient te worden vermeld, dat deze weide ongeveer
4 maal zoo groot is als elk der bemeste perceelen. Om een juiste ver-
gelijking met de andere met KSB bemeste weiden te verkrijgen, werd het
aantal gevonden weidedagen in „De Vaal" door den factor 4 gedeeld.
In de maand September daalt het aantal weidedagen in „De Vaal"
schrikbarend. Deze onbemeste weide levert dan al bijna geen gras meer op.

In de tabellen II, III en IV, waarin de melkopbrengstcijfers der 3
proefdieren zijn verwerkt, is een duidelijk overzicht te verkrijgen van de
variaties in de melkgiften bij het weiden in met diverse giften KSB bemeste
perceelen.

TABEL II.

Koe I E 399.

MELKLIJST 1943.

Geboren

: November 1938.

Gekalfd: 25 April 1943.

Bijzondere kenteekenen: roodbont, afgestolen horens, 3 maal gekalfd.

kg
mor-

kg
mid-

kg

Totaal

kg KSB

Datum

gen-
melk

dag-
melk

avond-
melk

kg
melk

Opmerkingen

per ha

18 Mei

10

8

12

30

Perceel 3 ,,De Kooi"

500

2 Juni

10

6

9

25

», I

200

9 ..

13

12

25

3

500

26 „

12

10

22

„2 ;,

350

10 Juli

10

8

18

„ I >>

200

24 »

8

7

\'5

„De Vaal"

zonder KSB

11 Aug.

7

9i

i6£

,, 3 „De Kooi"

500

22 ,,

8

7

\'5

» 1 >>

200

11 Sept.

4

5

9

,, „De Vaal"

zonder KSB

18 „

7i

6

«si

,, 3 „De Kooi"

500

29 .»

8

7

15

„2

35°

7 Oct.

7i

7

i4i

5) * >5

200

20 „

7

6

13

1. 2, 3

I Nov.

5i

5

ioi

1. 2, 3
(2 Nov. op stal)

\') Deze koe, die vóór het gebruik van KSB ernstig „likziek" was en slechts enkele
liters melk per dag produceerde, gaf zooveel melk, dat zij ook \'s middags moest
worden gemolken.

-ocr page 743-

Koe I E 400. MELKLIJST 1943.

Geboren: December 1939.
Gekalfd: 4 April 1943.

Bijzondere kenteekenen: Zwartbont, 2 maal gekalfd.

Datum

kg
mor-
gen-
melk

kg
avond-
melk

Totaal
kg
melk

Opmerkingen

kg KSB
per ha

18 Mei

(5)

20

Perceel 3 ,,De Kooi"

500

2 Juni

8

6

19

1 „

200

9 ..

9

8

\'7

3

500

26 „

8

7

15

„2 ),

350

10 Juli

7

6

13

200

24 »

5

4

9

„ „De Vaal"

zonder KSB

11 Aug.

4

„ 3 „De Kooi"

500

22 ,,

5

„ 1 »,

200

11 Sept.

3i

4

7i

„ „De Vaal"

zonder KSB

18 „

6

6 J

„ 3 „De Kooi"

500

29 „

7

6i

i3i

2

350

7 Oct.

7

6

13

1 ,>

200

20 ,,

6

5

11

1, 2, 3 „

I Nov.

4

3

7

)> 1)2,3 >)
(6 Nov. op stal)

TABEL IV.

Koe I E 401.

MELKLIJST 1943.

Geboren: October

1940.

Gekalfd: 10 November 1942.

Bijzondere kenteekenen: roodbont, 1 maal gekalfd.

Datum

kg
mor-
gen-
melk

kg
avond-
melk

Totaal
kg
melk

Opmerkingen

kg KSB
per ha

18 Mei

12

Perceel 3 „De Kooi"

500

2 Juni

4

7

11

„ i „

200

9 »

6

5

11

> j 3 >5

500

26 „

6

5

11

>3 2 j j

350

10 Juli

5

4

9

»» i »>

200

24 >.

5

4

9

„De Vaal"

zonder KSB

11 Aug.

5

5

10

„ 3 „De Kooi"

500

22 ,,

5

4

9

„ 1 Ï>

200

11 Sept.

3

4i

7i

„ „De Vaal"

zonder KSB

18 „

4

5

9

„ 3 „De Kooi"

500

29 „

4i

4

8 j

2

350

7 Oct.

4i

4

JJ * 3 3

200

20 ,,

3

4

7

1, 2, 3 „

i Nov.

i

2

1, 2, 3 „
(6 Nov. op stal)
10 Nov. droog gekomen.

-ocr page 744-

Nemen wij de melkcijfers onder de loupe, dan blijkt er een geleidelijke
daling in melkopbrengst te zijn, gerekend vanaf het voorjaar, wanneer
de koeien met een maximale melkgift in het jonge gras weiden, naar den
herfst. Deze daling is normaal.

Opvallend is de boven reeds genoemde daling in melkgift bij weiden
in het onbemeste perceel ,,De Vaal", gevolgd door een stijgen hiervan,
wanneer het vee in de met KSB bemeste weide ,,De Kooi" weer gelegen-
heid krijgt, om met KSB bemest gras op te nemen.

Door combinatie der gegevens uit de tabellen I t/m IV kunnen wij
bij benadering de melkopbrengst van elk der in de proef betrokken koeien
vaststellen, ervan uitgaande, dat de regelmatig voor elk perceel gemeten
melkopbrengst (uit tabel II, III en IV), de gemiddelde melkgift voor
elk proefdier in de betreffende periode voorstelt, een en ander analoog aan
de door melkfabrieken toegepaste methode van melkopbrengstbepaling.

De het duidelijkst op de koperbemesting reageerende koe (I E 399),
die in het jaar 1942 ernstig „likziek" was, en als gevolg hiervan slechts
4—5 liter melk per dag produceerde, blijkt in deze weideperiode (199
dagen) 3797 liter melk op te leveren, hetgeen neerkomt op een gemiddelde
gift van 19 liter per dag, dus het vier- tot vijf-voudige van voorheen.
Voor de beide andere jongere proefdieren (I E 400 en I E 401) zijn de
melkopbrengsten resp. 2754 (203 weidedagen) en 1786 (191 weidedagen)
liter of gemiddeld 13,5 en 9,35 liter per dag, hetgeen minder is, doch in
aanmerking nemende den jeugdigen leeftijd van deze proefdieren, was een
hoogere melkopbrengst, dus een sprekender reactie, niet te verwachten.

De opmerkingen over het eerste proefjaar (1943) dienen te worden
besloten met de vaststelling, dat de conditie van het in de proefneming
betrokken vee uitgesproken beter was dan die van in niet met KSB be-
meste weiden grazende koeien.

De typische verschijnselen van kopertekort (likzucht) bij de koeien
traden niet meer in de bemeste perceelen op. In de onbemeste buurper-
ceelen kwam het vreten aan hout (heiningen melkstoeltjes enz.) nog
regelmatig voor.

De proef werd in 1944 voortgezet. Evenals in het eerste proefjaar werden
regelmatig de melkopbrengsten en het aantal weidedagen per perceel
gecontroleerd. Door de welwillende medewerking van Prof. Dr. L.
Seekles
van het Laboratorium voor Medisch Veterinaire Chemie der Rijksuniver-
siteit te Utrecht was het mogelijk, de variaties in het bloedkopergehalte
van het proefvee na te gaan. De bloedmonsters werden genomen door
de Med. Vet. Cand. J.
den Daas te Druten.

In tegenstelling met het jaar 1943, toen één weide ,,De Kooi" verdeeld
in drie perceelen, in de proef was betrokken, werd in 1944 een tweede
weide ,,De Vaal" met vier proefperceelen ingelascht.

Tabel V geeft een overzicht van de bij den proef betrokken perceelen.

Tijdens de weideperiode liep het vee afwisselend in ,,De Kooi" en in
„De Vaal". De proefweide ,,De Vaal" kon wegens gebrek aan prikkel-
draad, dat door de Duitsche Weermacht gevorderd werd, niet in vier
perceelen beweid worden, zooals oorspronkelijk de bedoeling was. Daarom
werd deze verdeeld in twee grootere perceelen, het voorste met geen en
200 kg KSB en het achterste met 400 en 600 kg KSB per ha. Van elk der

-ocr page 745-

Grootte

Bemesting KSB

Proefweide

Proefperceelen

perceel

in kg

in are

per ha

Perceel 1

44

200

Weide ,,De Kooi"

j> 2

36.4

350

>> M

» 3

36.4

500

.,De Vaal"

,, i

34.8

nul

jj JJ

,, 2

34.8

200

j» >>

» 3

34.8

400

3» 5ï

» 4

34.8

600

giften werd de kopermeststof vroeg (28 Januari 1944) midden-laat (15
Maart 1944) en laat (14 April 1944) uitgestrooid. Het door het Rijks-
landbouwproefstation te Maastricht onderzochte monster van deze proef-
partij bleek de volgende gehalten te bezitten: 1,2 % Cu; 0,9 % Pb;
7,3 % Zn en 97 % fijnheid 1). Van het jonge en oude gras werden monsters
genomen voor het onderzoek op koper, zink en lood om de opname daarvan
door het gras te bepalen.

De resultaten van dit laatste onderzoek, dat tengevolge van de oorlogs-
handelingen hier te lande moest worden afgebroken, zullen nog nader
bekend worden gemaakt. Van eenige nadeelige gevolgen bij het vee, is
echter zooals trouwens te verwachten was, niets gebleken.

In tabel VI is het bloedkopergehalte 2) van de proefdieren verwerkt.

TABEL VI.

Bloedkopergehalte in gamma (y) Cu per 100 cm3 bloedserum

Koe

13 Dec. \'43

19 April \'44

17 Mei \'44

14 Juni \'44

1 E 399

79

60

___

81

I E 400

62

68

94

96

I E 401

112

Stal

Stal

KSB-weide

KSB-weide

Hieruit blijkt, dat dit gehalte, dat op stal te laag was, (100 y % is nor-
maal) stijgt, nadat het vee op 20 April in de met KSB bemeste weide
kwam te grazen. Ter toelichting dient te worden vermeld, dat de koeien

1 ) De fijnheid is bepaald op de Thomasmeelzeef A.K. 100, die ca. 1550 mazen
per cm2 heeft.

2 ) Het gehalte is uitgedrukt in gramma (y).

-ocr page 746-

op stal voornamelijk koperarm hooi aten. Terwijl van koe I E 399 het
bloedkopergehalte tusschen 13 December 1943 en 19 April 1944 daalde
van 79 tot 60
y % Cu, onderging het gehalte van koe I E 400 een kleine
stijging. Dit laatste moet worden verklaard uit het feit, dat deze koe,
behalve koperarm hooi, ook een weinig hooi ontving uit een met KSB
bemeste weide. Uit de cijfers blijkt, dat de opname van koper in het bloed
vrij snel plaats heeft (koe I E 400: 68
y °/0 Cu op 19 April; na 1 maand
een toename tot bijna het normale gehalte).

In de gevallen, waar geen kopergehalte vermeld is, was het niet mogelijk
om bij het proefdier bloed af te tappen. Na de monsters van 14 Juni konden
geen bloedbepalingen op koper meer worden verricht, tengevolge van het
gemis aan voor deze bepaling onontbeerlijke trichloorazijnzuur.

In tabel VII wordt een overzicht gegeven van de beweiding der in
de proefneming betrokken perceelen.

TABEL VII.

Datum van

Aantal weidedagen

inscharen

Perceel

per

(\'944)

perceel

20 April

Perceel 1 „De Kooi"

10

dagen 200 kg KSB/ha

i Mei

„ 3

16

.» 5<JO „ „ „

16 „

i „

7

„ 200 „ „ „

23 »»

>> 2 ,,

\'3

350 „ „ „

5 Juni

„ \' „

9

,, 200 „ ,, „

14 »

,,De Vaal" achter

8

,, 500 ,, gemiddeld

22 ,,

,, voor

3

„ 100 ,, ,,

25 »

,, voor en achter

8

> J

3 Juli

Perceel 2 „De Kooi"

9

35° kS KSB/ha

12 „

De gegevens van deze proef na 12 Juli zijn tijdens de oorlogshandelingen
verloren gegaan, terwijl ten gevolge hiervan na begin September geen
waarnemingen meer konden worden gedaan.

Uit de gegevens blijkt, dat voor weide „De Kooi" het aantal weidedagen
per perceel toeneemt bij gebruik van een hoogere gift KSB. De cijfers
voor weide „De Vaal" mogen niet geheel over één kam worden geschoren
met die van „De Kooi", daar de omstandigheden (grasgroei, structuur
grond e.d.) eenigszins anders zijn. Duidelijk komt tot uiting, dat het
aantal weidedagen gering is, wanneer weinig of geen koper wordt gegeven
(3 dagen) en grooter bij gebruik van een normale bemesting KSB (8 dagen).

-ocr page 747-

Koe I E 399. MELKLIJST 1944.
Geboren: November 1938.
Gekalfd: 31 Mei 1944.

Bijzondere kenteekenen: roodbont, afgestoten horens, 4 maal gekalfd.

Datum

kg
mor-
gen-
melk

kg
mid-
dag-

melk
x)

kg
avond-
melk

Totaal
kg
melk

Opmerkingen

kg KSB
per ha

7 Juni
13 »
21 ,,
28 „

8 Juli
20 „

12
11
11
10

12

13

10
10
9

10
10
10
9

13

\'3i

32

31

30

\'9

25
264

Perceel 1 ,,De Kooi"
,, i ,,
„De Vaal" achter

„ voor
Perceel
2 „De Kooi"
„ 2

200
200
gem. 500
„ 100
35°

350

Deze koe, die vóór het gebruik van KSB ernstig „likziek" was en slechts enkele liters
melk per dag produceerde, gaf zooveel melk, dat ze, evenals in
1943, ook \'s middags
moest worden gemolken.

TABEL IX.

Koe I E 400.

MELKLIJST 1944.

Geboren: December

\'939-

Gekalfd: 4 April 1944.

Bijzondere kenteekenen: zwartbont,

3 maal gekalfd.

Datum

kg
mor-
gen-
melk

kg
avond-
melk

Totaal
kg
melk

Opmerkingen

kg KSB
per ha

29 April

9

8

17

Perceel 1 „De Kooi"

200

10 Mei

9

8

\'7

„ 3

500

31 .»

9

8

\'7

>. 2

350

7 J uni

9

8

\'7

1

200

\'3 »

7

8

■5

i ..

200

21 „

7

6

\'3

,,De Vaal" achter

gem. 500

28 „

5

4

9

„ voor

„ 100

8 Juli

8

7

15

Perceel 2 „De Kooi"

350

20 ,,

7

6

13

„ 2 „

35°

-ocr page 748-

Koe I E 401.

MELKLIJST 1944.

Geboren: October 1940.

Gekalfd: 25 Februari

\'944-

Bijzondere kenteekenen: roodbont, 2 maal gekalfd.

kg

kg

Totaal

Datum

mor-

avond-

kg

Opmerkingen

kg KSB

gen-

melk

melk

per ha

melk

29 April

8

7

\'5

Perceel 1 ,,De Kooi"

200

10 Mei

9

7

16

„ 3

500

3\' »

8

7

\'5

2

350

7 Juni

8

7

\'5

„ i „

200

\'3 »

7

6

!3

„ i ,»

200

21 „

6 i

6

12*

„De Vaal" achter

gem. 500

28 „

5i

4

9i

,, voor

,, 100

8 Juli

7

6

•3

Perceel 2 „De Kooi"

35°

20 ,,

7

6i

>3 i

„ 2 ,,

350

De melkgift blijkt voor weide „De Kooi" weinig aan schommelingen
onderhevig te zijn (zie tabel VIII, IX en X). Alleen is er een daling waar
te nemen in den zomer, wanneer het gras meer aan verdroging is bloot-
gesteld, terwijl een normaal hooge melkgift in het voorjaar, direct na het
kalven, in aanmerking dient te worden genomen. Aangenomen kan worden,
dat het vee, door steeds te weiden in met koper bemeste weiden, in goede
conditie is, waardoor de invloed van een gewijzigden kopergift zich niet
openbaart in markante verschillen in melkopbrengst.

Bezien wij de cijfers uit „De Vaal", dan treedt duidelijk de invloed
van het tekort aan koper naar voren. Dc melkgift daalt hierin gemiddeld
met 31 %. Komt het vee daarna in het met KSB bemeste perceel 2 van
„De Kooi", dan heeft weer een stijging van den melkgift plaats. Als merk-
waardigheid dient nog te worden vermeld, dat het vee, na het wegnemen
van de tusschen het voorste en achterste gedeelte van „De Vaal" be-
staande scheiding, waardoor de geheele proefweide voor beweiden open-
stond, voornamelijk in het achterste met 400 en 600 kg KSB per ha bemeste
gedeelte ging grazen, terwijl in het voorste met geen en 200 kg KSB per ha
bemeste gedeelte veel gras in bossen bleef staan, dat niet door de koeien
„gewild" was. De gunstige werking van het koperslakkenbloem komt hier
dus duidelijk tot uiting.

Samenvatting.

De resultaten van de alleszins geslaagde proefneming te Bergharen
kunnen als volgt worden samengevat:

Hoewel het grondonderzoek van het grasland op rivierklei te Bergharen
(Land van Maas en Waal) volgens de voor het koperonderzoek in den
bodem gebruikelijke Aspergillus-niger-methode geen kopertekort (-defi-
ciëntie) aantoonde, heeft het gras en het vee, waarbij kopergebrekver-

-ocr page 749-

schijnselen optraden, uiterst gunstig op de bemesting met koperslakken-
bloem gereageerd op grond van de volgende waarnemingen:

1. Het bloedonderzoek op koper aan het Laboratorium voor Medisch
Veterinaire Chemie der Rijksuniversiteit te Utrecht bewees, dat het
kopergehalte van het bloed, dat te laag (62 gamma % Cu) was, toen
het vee in de weide kwam, steeg tot het normale (g6 gamma % Cu)
gehalte, toen het vee eenigen tijd in de met KSB bemeste weide had
gegraasd.

2. De op stal en vroeger in de weide waarneembare verschijnselen van
likzucht verdwenen zeer spoedig na het verblijf in de met KSB be-
meste weiden, terwijl deze verschijnselen vrij spoedig terugkeerden na
weiden in on bemest (niet met KSB bemest) grasland.

3. In vergelijking met voorgaande jaren, toen het vee in onbemeste
weiden graasde, werd er een aanmerkelijk hoogere melkopbrengst
verkregen. Eén der proefkoeien (4 a 5 jaar oud), die in het voorgaande
jaar, tengevolge van ernstig „likziek" zijn, slechts 4—5 liter melk per
dag produceerde, gaf tijdens de weideperiode van 1943 (199 dagen),
een melkopbrengst van 3797 liter beginnende met 30 en eindigende
met io£ liter per dag, met een gemiddelde van 19 liter per dag.

4. Het aantal weidedagen in de verschillende perceelen nam toe naarmate
de KSB-gift in die perceelen steeg. Het aantal weidedagen in April/
Mei 1943 bedroeg voor de giften 200, 350 en 500 kg KSB per ha resp.
9, 14 en 21, in September/October 1943 7, 10 en 16, terwijl in April/
Mei 1944 de met deze giften bemeste proefperceelen na 10, 13 en
16 dagen afgeweid waren.

5. De grasgroei was in de met KSB bemeste perceelen belangrijk beter
(zoowel kwalitatief als kwantitatief), dan die in de onbemeste weiden.
De weelderige groei en de donkergroene kleur van het gras, die het
duidelijkst bij de hoogste KSB-gift waarneembaar was, deden denken
aan de werking van een stikstofbemesting, ofschoon KSB geen stikstof
bevat en het weiland, behalve KSB, geen enkele andere meststof
ontving.

6. Kennelijk was het met KSB bemeste gras ook veel smakelijker, want
op de onbemeste perceelen bleven veel bossen gras onaangetast, terwijl
de met KSB bemeste weiden geheel kaal werden gevreten. Een op-
vallend feit was, dat verscheidene malen koeien van andere veehouders
uit aangrenzende onbemeste perceelen de omheining doorbraken en
in de met KSB bemeste weiden gingen grazen.

Bennekom, Januari 1946.

Summary.

Ir. H. J. Gerritsen. Report on a manuring-experiment with „Koperslakkenbloem"
Copper Slag flour to fight the so much dreaded pica of cattle in consequence of
a disturbed copper-economy on river-clay soil at Bergharen (Land van Maas en Waal,
The Netherlands).

The results of the experiment at Bergharen, successful in every respect, may be
summarized as follows:

Although, according to the customary Aspergillus-niger-method, necessary for the
examination of the presence or absence of copper in the soil, this examination of riverclay
grassland at Bergharen showed no deficiency of copper, the grass and cattle which did
show copper-deficiency symptoms, reacted most favourably on the manuring with
copper-slag flour (C.S.F.).

-ocr page 750-

This statement is grounded on the following observations:

1. The copper-blood-test in the laboratory for Medical Veterinary Chemistry of
the University of Utrecht, showed that the copper-percentage of the blood, which
was toolow (62 gamma % Cu) when the cattle were turned out to grass, mounted to the
normal percentage (96 gamma % Cu) when the cattle had grazed for some time in the
meadow which had been manured with C.S.I".

2. The symptoms of depraved appetite, perceptible in the stall and previously in the
meadow, very soon disappeared after the cattle had been grazing in the fields manured
with C.S.F., whereas these symptoms returned rather soon after grazing in the unmanu-
red pastures.

3. Compared with previous years, when the cattle grazed in unmanured pastures,
a considerably higher milk-yield was obtained. One of the experimental cows (4 or 5
years old), which, the year before, owing to its being seriously depraved appetite had
yielded only about a gallon of milk a day, yielded during the meadow-period of 1943
(199 days) 2797 litres (about 344 gallons), beginning with 30 litres and ending with
10 \\ litres a day, with an avarage of 19 litres a day.

4. The number of meadow-days in the various plots increased as the quantity of
C.S.F. in these plots increased. The number of grazing days in April/May 1943 were,
for the manuring quantities of 200, 350 and 500 kilogrammes of C.S.F. per hectare,
respectively 9, 14 and 21, in September/October 1943 7, 10 and 16, whereas in April/May
1944 these experimantal plots, manured with these quantities of C.S.F., had been
grazed quite bare after 10, 13 and 16 days.

5. The growth of grass on the plots, manured with C.S.F., was considerably better
(both qualitatively and quantitatively) than that in the unmanured pastures. The
luxuriant growth and the dark-green colour of the grass, which was perceptible most
distinctly in the plot with the highest quantity of C.S.F. gave the impression of nitroge-
nous manuring, although C.S.F. contains no nitrogen, and the meadow received no
other manure but C.S.F.

6. It was very clear that the grass manured with C.S F. was also much more palatable,
for on the unmanured plots many wisps of grass remained untouched, whereas the mea-
dows, manured with C S F were grazed quite bare. A striking fact was that several
times cows of other stockbreeders broke from unmanured pastures through the enclosures
to graze in the manured meadows.

-ocr page 751-

REFERATEN.

VLEESCHHYGIËNE.

Waarom bevat het bloed en het vleesch van slachtdieren met progressief
verkazende, snel om zich heen grijpende tuberculosevormen tuberkelbacillen ?

Toen Löwenstein in 1933 mededeelde, dat door gebruik te maken van bijzondere
voedingsbodems bij tuberculeuze" menschen in een groot percentage der gevallen in
het bloed tuberkelbacillen konden worden aangetoond, volgden zoowel van medische
als veterinaire zijden een groot aantal onderzoekingen. Bij de veterinaire onderzoekingen
bleek toen alras, dat men juist bij levende, tuberculeuze slachtdieren in een zeer klein
percentage der gevallen tuberkelbacillen in het bloed kon aantoonen, terwijl in het
slachtbloed en het vleesch van geslachte, tuberculeuze slachtdieren in een veel grootei
aantal gevallen het onderzoek positief was. Zoo bleek o.m. dat bij het aanwezig zijn
van miliairtuberculose en van versch verkazende, snel om zich heen grijpende tuber-
culosevormen het bloed intra vitam doorgaans vrij was van tuberkelbacillen, terwijl het
slachtbloed, en vooral het overblijvende bloed uit de rechterhartskamer en het vleesch
in den regel bij deze dieren wel bacteriën bevatten.

Het bleek, aldus Keller *), dat bij alle eenigszins uitgebreide, verkazende tuber-
culeuze processen, welke niet door een bindweefselkapsel begrensd en afgesloten waren,
talrijke doorbraken in bloedbaan en lymphvaten plaats grepen. Zeer instructief zijn,
volgens
Keller, de afbeeldingen 22—38 in het bekende boek van Nieberle-Meyn
(Tuberkulose und Fleischhygiene). Vanuit deze doorbraakplaatsen komen de bacillen
in de groote bloedsomloop, waarin ze echter, vanwege de onregelmatige uitzaaiing,
slechts zelden kunnen worden aangetoond. Bij de slachting krijgt men andere omstan-
digheden.

Bij het uitbloeden werkt de z.g. zuigwerking niet alleen op het poortader-darm-
capillairensysteem en de daarin aanwezige bacteriën, echter ook op de in de verkaasde
deelen in de vaatbanen binnengedrongen tuberculosebacillen. Vooral de in het veneuze
stelsel binnengedrongen bacteriën worden naar het rechter hart gezogen en kunnen
van hieruit nog via longen en linker hart een uitzaaiing in de muskulatuur geven.
Voorwaarde voor deze opvatting is in de eerste plaats een verkazende, sterk om zich
heen grijpende tuberkuleuze aandoening. Bij de productieve tuberkulosevormen en bij
afgekapselde of door bindweefsel geïndureerde of geheel verkalkte affecties zal geen
indringen iri bloedbaan volgen en derhalve de zuigwerking geen succes hebben. Met
recht worden dan ook door
Nieberle de versch verkazende, snel om zich heen grijpende
orgaan-, serösen- en lymphkliertuberculose als van groote beteekenis geacht voor de
vleeschhygiëne, zooals de versch, verkazende, lobaire pneumonie, de „galoppeerende",
acineuze pneumonie, en de serositis, mastitis en metritis caseosa.

Conclusie: Bij versch verkazende, snel om zich heen grijpende tuberculosevormen
moet altijd rekening worden gehouden met een bacteriegehalte van bloed en muskula-
tuur. Deze bacteriën worden vanuit de indringingsplaatsen in de vaten, tengevolge van
de bij de uitbloeding optredende zuigwerking naar het rechter hart gebracht en komen
vandaar via longen en linker hart in de muskulatuur. Des te uitgebreider de verkazende
gebieden, des te talrijker de uitgestrooide bacteriën. Het belang van het vinden van
miliaire tubercels in longen en nieren is twijfelachtig.

Het gebruik van Ultravioletlampen, vooral voor conserveering.

Wil men, door middel van ultraviolet licht bacteriën, gistcellen en schimmels dooden,
dan zijn daarbij een viertal factoren van belang, n.1.:

a. de golflengten der gebruikte stralen,

b. de soort der microörganismen,

c. de tyd der inwerking en

d. de grootte der bestralingssterkte.

\') Prof. Keller: Warum ist das Schlachtblut und das Fleisch bei frisch verkäsenden, rasch
um sich greifenden Tuberkuloseformen tuberkelbakterienhaltig
? (Zeits. f. Fl. u. Milchh. Jg. 53,
\'943. PS- 81).

-ocr page 752-

De werkzaamste golflengten liggen, aldus Lompe tusschen 255 en2 75 mju,. Veel
verschil bestaat er bij de verschillende microben betreffende de grootte der aan te wenden
energie. Het meest resistent blijken de schimmels te zijn. Deze hebben bij gelijke be-
stralingssterkte ongeveer
40 maal meer tijd noodig dan b.v. bact. coli.

Het meest wordt voor conserveeringsdoeleinden gebruik gemaakt van z.g. sterilisatie-
lampen („Entkeimungslampen"). Dit zijn uit kwartsglas bestaande, lage druk kwik-
zilverlampen, waarbij 88% van de totaal uitgezonden\'stralen in het gebied van boven-
genoemde golflengten ligt, dus onder de
300 myx. Meer dan 80% van de stralingsenergie
wordt bij deze lamp uitgezonden op een golflengte van
254 m^x, ligt dus in het sterkste
kiemdoodende rayon.

Naar Lompe mededeelt, worden bij een groot aantal artikelen, als b.v. vleesch, koren,
water, melk en verpakkingsmateriaal, deze ultraviolette stralen toegepast. Bovendien
verkrijgt men bij melk tegelijkertijd een belangrijke verhooging van de antirachitische
werking (vitamine D).

Fluorescentie van parasieten in vleesch.

Koller 1) kon een regelmatige en meestal intensieve roode fluorescentie waarnemen
bij levende varkensvinnen en levende exemplaren van cysticercus bovis. Verkalkte
vinnen fluoresceerden niet of slechts zeer zwak. Andere parasieten, als b.v. cyst. tenui-
collis, echinococcus alveolaris en distomen lieten in den regel geen roode fluorescentie
zien. Longwormen bij varken en schaap, gastrophiluslarven van het paard en hypoderma-
larven van het rund, evenals spoelwormen, vertoonden geen roode of eenig andere
opvallende fluorescentie.

Het is nog niet duidelijk of deze rood fluoresceerende stof (porphyrine) afkomstig
is van den gastheer of door de betreffende parasiet is gevormd. Ook kan de beteekcnis
van deze vinnenfluorescentie voor de practische vleeschkeuring voorloopig nog niet
worden aangegeven.

Ervaringen met het pekelen van rundvleesch.

Bij het pekelen van 3000 runderen werden, zooals Fleisc.hmann 8) mededeelt, de vol-
gende resultaten bereikt: Het pekelen gaat bij rundvleesch vlugger dan bij varkens-
vleesch. Het hangt zuiver van de personeelsbezetting van het bedrijf af, of men het vleesch
uitgebeend, dan wel met de beenderen er in wil pekelen; op het pekelen zelf heeft het
geen invloed. Natte pekeling is voordeeliger; het vleesch wordt minder zoutig en stroo-
achtig. Het is aan te bevelen na
3 weken het vleesch op andere wijze te verpakken en
een onderzoek met houten pennen te verrichten. Het zoutverbruik bedroeg ongeveer
8%, het verlies 2% van het begingewicht. Een langere droge bewaring dan 3 weken
is niet aan te bevelen.

Vergiftigingen door levensmiddelen met nitrietzout.

Nitrietvergiftigingen werden veroorzaakt door een afkooksel van zwoerd, dat 0.35%
en door macaroni, dat 1.16% natriumnitriet bevatten. Het zwoerdafkooksel bevatte
het door den slager zelf gefabriceerde „nitrietpekelzout", waarvan het gehalte aan
nitriet
3 maal zoo hoog was als het wettelijk was voorgeschreven.

Bij het voor het bereiden van de macaroni gebruikte zout ging het om zuiver natrium-
nitriet. In worstsoep, waarbij eveneens nitrietvergiftiging was opgetreden, konden, aldus
Braunsdorf 2), respectievelijk 40, 79 en 83 mg natriumnitriet in 100 cc. worden aan-

1 ) R. Koller: Die Fluoreszenz einiger Parasiten im Fleisch. (Z. f. Fl. u. M. Jg. 53, 1943,
Pg- 185).

2 ) K. Braunsdorf: Ueber Vergiftungen durch nitrithaltige Lebensmittel. (Z. f. Fl. u. M.

-ocr page 753-

getoond. Volgens de voorschriften bedraagt de grootste gift ineens 0.3 gram natrium-
nitriet. De worstsoep was derhalve ondeugdelijk. Deze gevallen toonen aan, dat bij de
controle van vleeschwarenbedrijven op de in voorraad aanwezige zouten en zoutmengsels
moet worden gelet.

Een omvangrijke vleeschvergiftiging door Breslaubacteriën.

Deze door Hupka \') beschreven vleeschvergiftiging werd veroorzaakt door het vleesch
van een paard, dat wegens een kwetsuur aan de kroon, na
10 dagen behandeling, werd
geslacht, daar de wond geen neiging tot genezing vertoonde. Stoornis van de gezondheid
en koorts waren niet aanwezig geweest. Daarom werd geen bacteriologisch vleesch-
onderzoek ingesteld. Tong en lever werden deels gekookt, deels gebraden, op den dag
van de slachting geconsumeerd. Eene helft van het lichaam werd
5 dagen na de slachting
stuksgewijze en als metworst verkocht, zonder dat ziektegevallen optraden. Twee dagen
na de slachting werd uit de voorvoet van de andere helft worstdeeg gemaakt en deze
na
3 dagen bewaren in het koelhuis tot metworst verwerkt en op den zelfden dag rauw,
eventueel gekookt, aan een kamp geleverd.

Hier werd het 6 uur lang zeer warm bewaard en daarna opgegeten. Er werden 185 man
ziek aan ernstige diarrhee. Na
3 dagen waren de ziekteverschijnselen weer verdwenen.
In de faeces van de zieken, in de worst en in de rest van de vleeschhelft werden Breslau-
bacteriën aangetoond. De in gering aantal aanwezige bacteriën hadden zich door het
lange bewaren van het verkleinde vleesch zoo sterk vermeerderd, dat ziekte werd ver-
oorzaakt. Door een bacteriologisch vleeschonderzoek zou zeker, aldus
Hupka, de infectie
onderkend zijn geworden. Ofschoon volgens de voorschriften de keuringsveearts niet ver-
plicht was geweest tot het instellen van een bact. vleeschonderzoek, had toch in dit geval
bij een goed uitgevoerd wetenschappelijk onderzoek en een nader onderzoek van de
diepe wond de vleeschvergiftiging kunnen worden voorkomen.

Het bewaren van trichineus vleesch voor onderwijsdoeleinden.

Het te bewaren vleesch wordt door middel van draad in glazen dozen opgehangen,
zoodat het noch met den wand, noch met den bodem in aanraking komt. Daarna wordt
de glazen doos, naar
Krause *) mededeelt, gevuld met een 4% waterige oplossing
van natrium benzoïcum, dat eerst na
24—48 uur en later telkens alle 3 maanden moet
worden vernieuwd. Vóór het vullen met een versche oplossing moet het glas steeds
grondig worden schoongemaakt. Noch in uiterlijk, noch in consistentie verandert het
vleesch, terwijl het microscopisch beeld van de trichinen onveranderd blijft.

Maagtuberculose bij het varken.

In een tweetal series onderzoekingen werd door Prof. Keller 8) bij 104 slachtvarkens
de maagwand op tuberculose onderzocht. Slechts in één geval, dat wel een heel merk-
waardig toeval is, kon
Keller macroscopisch tuberculose van den maagwand waar-
nemen. Bij de sectie was al gebleken, dat tuberculose van de Lnn. gastrici bijna steeds
afhankelijk was van tuberculose van de Lnn. hepatici en Lnn. coeliaci. Ontbreekt
tuberculose van de Lnn. hepatici en coeliaci, dan ziet men ook geen tuberculose van de
Lnn. gastrici.

Door histologische onderzoekingen van 50 magen kon Keller in 2 gevallen op
tuberkels gelijkende, kleine haardjes in de submucosa, eventueel mucosa waarnemen,
waarvan echter het tuberculeuze karakter niet door een bacterioscopisch onderzoek
op tuberkelbacillen kon worden bevestigd. Op Petragnani-voedingsbodems kon met
slijmvliesmateriaal van
10 magen geen groei worden verkregen. De controleproeven
met materiaal uit de Lnn. gastrici waren daarentegen regelmatig positief.

-ocr page 754-

Uit deze resultaten kan niet de conclusie worden getrokken, dat bij het aanwezig
zijn van tuberculeuze Lnn. gastrici, tuberculeuze haarden in de maagwand zelf zouden
bestaan. Het afkeuren van varkensmagen schijnt derhalve alleen gerechtvaardigd te
zijn bij de zeldzame gevallen van macroscopische maagwandtuberculose of als geïso-
leerde tuberculose van de Lnn. gastrici wordt aangetroffen.

Onderzoekingen over de bronnen van besmetting van het versche vleesch
gedurende de slachting.

Blijkens onderzoekingen van Bierbrauer *) moet men als voornaamste bronnen
van infectie van versch vleesch gedurende de slachting en verder gedurende het vervoer
van slachthal naar den verbruiker beschouwen: het water, afkomstig van de slacht-
doeken; de slachtdoeken zelf; de vloer van de slachthal; de werktafels; de wanden,
de zuilen en zuilenhaken, karren en winden, en verder de slachtkleeding en het gereed-
schap van de loonslachters en tenslotte de niet-overeenkomstig de voorschriften ingerichte
transportmiddelen.

Over het bederf van koelhuisvleesch met psychrophiele bacteriën.

De toestand van tafelrijpheid, na een bewaren van het vleesch gedurende 3 weken
in het koelhuis, ontstaat mede onder invloed van proteolytische bacteriën. Terwijl in
het algemeen niet-kiemvrij vleesch als ondeugdelijk wordt beschouwd, is dit in dit geval
niet zoo, en wordt het juist uit een culinair oogpunt als zeer gewenscht beschouwd. Deze
proteolytische bacteriën (psychrophiele bacteriën) worden zoolang als gewenscht be-
schouwd, als nog geen onaangename reuk- of smaakveranderingen zijn opgetreden.
Is dit wel het geval, dan heeft men te doen met een z.g. psychrophiel bederf. Deze bac-
teriën groeien vooral bij lage temperatuur, onder aërobe- of anaërobe omstandigheden.
Naar
Keller 2) mededeelt, komen ze bij de slachting, vanuit het darmkanaal, door de
zuigkracht bij de ontbloeding, in min of meer groote aantallen in het bloed en in organen
en spieren. Ze kunnen dan ook zoowel kort na de slachting, als zelfs na 3—4 weken,
in groote aantallen in het restbloed van vaten in spieren en vooral in bindweefseldeelen
aangetoond worden.

Conclusie: De in het vleesch optredende autolytischc processen worden reeds na verloop
van 2—3 weken door bacteriefermenten versterkt en mede veroorzaakt.

De in het vleesch na vele weken bewaren optredende smaak- en geurverandcringen
worden vooral door psychrophiele bacteriën veroorzaakt, waarvan de plaatkolonics
dezelfde reukstoffen afgeven.

Een en ander over cysticercosis bij Fransche runderen.

Bij het onderzoek van 40.467 runderen door Reuter 3) werd bij 201 dieren of 0.5%
cysticercosis geconstateerd. De meest voorkomende vindplaats was de kauwmusculatuur
nl. in
193 gevallen of 88.06% der vinnige runderen. Daarop volgde de slokdarm met
22 gevallen of 10.95%, daarna tong en hart met elk 5 gevallen. In 5 gevallen werden
uitsluitend alleen in de slokdarm cysticerci aangetroffen.

Conclusie: Een regelmatig en nauwkeurig onderzoek van de slokdarm verhoogt het
aantal vinnenvondsten en is van meer belang dan het onderzoek van tong en hart.

Ervaringen over een vleeschvergiftiging te Hannover.

Door rauw, niet-voldoende doorbraden varkensvleesch werd een vleeschvergiftiging
veroorzaakt, waarbij Gartner-Jena bacillen werden gevonden. Bij een negatief keurings-

*) M. Bierbrauer: Untersuchungen über Quellen für den Keimbefall des Frischfleisches vor
und während der Schlachtung.
(Vorratspflege und Lebensmittelforschung, Bd. 5, 1942,
Pg- 352)-

\') Prof. H. Keller: Ueber die Psychrophilenfäulnis des Kühlhausfleisches. (Z. f. Fl. u.
Milchhyg. Jg.
54, 1944, pg. 151 en 163).

3) Fr. Reuter: Einiges über Cysticercus inermis bei französischen Rindern. (Z. f. Fl. u. Milch-

hyg-, Jg- 54. \'944. Pg- 158).
724

-ocr page 755-

verslag en een voorbericht, dat behalve gebrek aan eetlust, geen belangrijke stoornissen
van het algemeen welzijn waren gevonden, was het dier, zonder een bacteriologisch
vleeschonderzoek, gewoon goedgekeurd. Uit het versehe vleesch en de resten van het
onvoldoend gebraden vleesch konden Gärtner-Jena bacillen worden gekweekt. De vraag,
of de infectie intravitaal of portmortaal aanwezig was geweest, was niet geheel en al
op te lossen. Het grootste gedeelte van het vleesch en de tot leverworst verwerkte organen
hadden geen ziekteverschijnselen veroorzaakt, daar ze voldoende waren verhit.

De keuringsveearts kan, aldus Glässer \'), zulke uit noodslachtingen dreigende ge-
varen door
2 maatregelen voorkomen, t.w.:

a. Zulk vleesch kan onschadelijk gemaakt worden door voldoende koken. Vleeschstukken
van minder dan i kg dient men minstens
2 uur, grootere stukken minstens 3 uur te koken,
of tot
2 uur in een autoclaaf bij 1200 C. te verhitten.

b. Een bacteriologisch vleeschonderzoek instellen.

Glässer stelt voor, dat bij een aantal in de wet te noemen varkensziekten, een voor-
waardelijke goedkeuring onder voorwaarde van sterilisatie onder toezicht,
zonder bac-
teriologisch vleeschonderzoek,
zal worden toegestaan bij noodslachting van niet-slachtrijpe
kleinere huisdieren, wegens hun geringe waarde en verder in alle andere gevallen,
waarbij door bijkomstige omstandigheden een bacteriologisch vleeschonderzoek niet
mogelijk of niet tijdig kan worden verricht, zoodat het dier intusschen moet worden
afgekeurd wegens bederf.

Chemische onderzoekingen bij versch, gekookt, gesteriliseerd en in blikken
geconserveerd rundvleesch.

Ter beantwoording van de vraag, op welke wijze voorwaardelijk goedgekeurd vleesch
het best in consumptie kan worden gebracht, werd door
Grau 1) het vleesch van 13
voorwaardelijk goedgekeurde runderen, waaronder 2 A dieren, 7 B dieren, 2 C en 2 D
dieren onderzocht en de bij het koken, stoomen in autoklaven en steriliseeren in blik
optredende verliezen vastgesteld. In alle gevallen werd mager, matig vet vleesch ver-
bruikt, waaruit noch vet, noch peesweefsel was verwijderd geworden.

Bij de A, B en C dieren bedroegen de totale verliezen bij koken 43%, bij stoomen
44,8%, terwijl dit bij de D dieren 50.9% en 56% bedroeg. De in de literatuur voor ge-
kookt vleesch aangegeven gemiddelde cijfers liggen ongeveer
20% lager. Bij het sterili-
seeren in blik zag men geen verlies.

Van de afzonderlijke bestanddeelen van het vleesch krijgen de mineralen en water
de grootste verliezen, met over de
50%. Het vetverlies staat in verband met het vetgehalte
van het vleesch. Het verlies aan stikstof was gering en ging vooral ten koste van de in
water-oplosbare N.verbindingen. Het water had meer dan
90% aandeel in het totale
verlies, de rest verdeelde zich over vet, mineralen en N. Bij het koken gingen minder
water en vet, echter meer mineralen en N.-verbindingen verloren dan bij het stoomen.

Een hulpmiddel voor het vaststellen van de graad van uitbloeding in het
vleesch van slachtdieren.

De musculatuur der zoogdieren bevat slechts weinig zuiver enzymatische Peroxydase.
Daarentegen geeft het ijzer van de haemoglobine sterke peroxydase;reacties. Het bleek,
dat de snelheid en de sterkte van de pseudo-peroxydase-reactie van het bloedgehalte
van de musculatuur afhankelijk is.

De reactie moet men, aldus Schönberg 2), op zijn vroegst 24 uur na de slachting

1 ) R. Grau : Chemische Untersuchungen an Rindfleisch in frisschem, gekochtem, gedämpftem
und in Dosen konserviertem Zustand.
(Zeits. Unters. Levensmitteln. Jg. 3, 1943, pg. 237.)

2 ) F. Schönberg: Die Hämoglobin-Pseudoperoxydase-Probe mit Guajaktinktur als Hilfsmittel
zur Feststellung des Ausblutungsgrades im Fleisch der Schlachttiere.
(Z. f. Fl. u. Milchhyg.,
Jg- 53. :943> Pg- 194) •

725

48

-ocr page 756-

verrichten. Men doet daartoe kleinere vleeschstukjes in een porceleinen schaal, welke
van kleine gescheiden, \'apart gelegen verdiepingen is voorzien. Daarna overgiet men de
vleeschstukjes met guajactinctuur cn voegt nauwkeurig
2 druppels van een 2% H202-
oplossing toe. Er ontwikkelt zich dan eerst zuurstof.

Bij goed-uitgebloed vleesch ziet men na een minuut een smalle blauwachtige zoom
om de stukjes vleesch, of men ziet zelfs binnen
5 minuten nog geen reactie. Na 3 minuten
worden de vleeschstukjes door middel van een pincet nog eens in de oplossing heen en
weer bewogen. De oplossing kleurt zich daarbij helgroen, grijs of zwak-blauwachtig.

Is het bloedgehalte van het vleesch hooger, dan ziet men na weinig seconden donker-
blauwe kleurstofwolken uit de vleeschstukjes te voorschijn komen, welke de oplossing
donkerblauw, eventueel blauwviolet kleuren. Worden de vleeschstukjes na
3 minuten
uit de oplossing genomen, dan is de verkleuring gemakkelijk te onderzoeken. De reactie
moet gedurende
5 minuten na het aanzetten van de proef worden nagegaan.

Proeven over het gebruik van pezen als bindmiddel.

Bij het tegenwoordige gebrek aan zwoerd als worstbindmiddel schijnt het aangewezen
te zijn de groote pezen van het dierlijk lichaam als lijm en gelatinegevende stof te ge-
bruiken. Gelatine kan door koken uit de pezen worden verkregen. De in de lengte
gespleten pezen geven, één uur gekookt en dan door de fijne schijf van de vleeschwolf
gedraaid, een goed bindmiddel, dat ook langeren tijd in het koelhuis kan worden be-
waard en al naar behoefte aan de worst kan worden toegevoegd.

Het koken kan, volgens Schönberg \'), aanzienlijk worden bekort ais men de pezen
in verdunde (i%) ijsazijn of citroenzuuroplossing kookt. Ook zonder koken, b.v. door
18 uur inleggen in 1% wijnsteenzuuroplossing, daarop afspoelen en tenslotte verkleinen
in de vleeschwolf, verkrijgt men een goede gelatineuze bindmassa. Dit omzetten van
pezen in gelatine door inwerking van verdunde zuren heeft het voordeel, dat er, in
tegenstelling met het koken, geen verlies optreedt van werkzame bestanddeelen. Ook
uit een oogpunt van controle op levensmiddelen, bestaan er geen bezwaren tegen
het gebruik van in gelatine (glutine) omgezette pezen als bindmiddel voor kookworst,
als men de voor het verkrijgen van de noodige bindkracht noodzakelijke hoeveelheden
maar niet overschrijdt.

De identificatie van vleeschvergiftigingsbacillen gedurende 5 jaren.

In 5 jaar tijd werden door Lerche en Bartel 1) 7674 stammen van enteritisbacteriën
getypeerd. De Gartner-Kielbact. zag men teruggaan van
78% in 1937 tot 58% in 1941,
Breslau-infecties stegen van 16% op 25%. Merkwaardig is het toenemen van abortus-equi-
bacillcn van
0,2% in 1937 tot 6% in 1940 en 4% in 1941, vermoedelijk een gevolg
van de door den oorlog toegenomen paardenverzamelingen.

Opvallend is het frequent voorkomen van Newportbact. in 1941 met 2.5%. Deze
bact. werden uitsluitend in Berlijn en omgeving, alsmede in Silezië gevonden. Het meest
komen cnteritisbact. voor bij runderen, n.1. vooral Giirtner-Kiel-type, hoewel deze bac-
teriën ook voorkomen bij varkens, schapen en paarden. Vermoedelijk ligt bij deze
laatste dieren de infectiebron bij het rund. Ook Breslaubact. komen veel bij runderen
(22%) voor. De Gartnerinfectie bij kalveren zag men het meest in Maart en November,
daarentegen bij runderen en Breslau bij kalf en rund het meest in Juli—Augustus.

Van de ziekten, eventueel pathologisch-anatomische veranderingen, die tot een
bacteriologisch vleeschonderzoek aanleiding gaven, staat bij de Gartner-Kielinfectie
van het kalf, de levernecrose met 31 % bovenaan, daarna leverzwelling en longontsteking
met ieder
15%, miltzwelling met 13%. Het aandeel niet-specifieke ziekten bedraagt
slechts
5%.

Anders zijn de verhoudingen bij het rund. Hier staan de „Dauerausscheider" met 22%
op de eerste plaats, dan niet-specifieke ziekten met 16%, en leverzwelling met 9%,

1 ) M. Lerche en H. Bartel: Fünf Jahre Typendifferenzierung (D.T.W, und D.T. Rund-
schau,
1943, Jg. 51/49, pg. 41).

-ocr page 757-

darmontsteking met 8% en longontsteking met 7%. Een zelfde beeld geven Breslau-
infecties bij kalf en rund. Hier darmontstekingen met 28 en 26%, andere ziekten met
13 en 8%.

Wat betreft de localisatie der enteritisbacteriën het volgende:

Bij de Gartner-Kielinfeetie van het kalf waren in 75% der gevallen de bacteriën
in het leversysteem en tegelijk in andere organen te vinden. Slechts in 11 % waren de
bacteriën alleen in het leversysteem te vinden. Bij het rund daarentegen de Gartner-Kiel-
bacteriën in 43% in het leversysteem en tegelijk in andere organen, en slechts in 29%
uitsluitend localisatie in het leversysteem. De Breslau-infecties bij kalf en rund vertoonen
slechts geringe afwijkingen van de Gartner-Kielcijfers.

Dit zich over 5 jaren uitstrekkende systematische onderzoek heeft bewezen, dat
de z.g. nieuwere typen naar verhouding slechts zeer zelden bij de slachtdieren worden
aangetroffen. Voor alles bleek echter,
dat slechts een zeer gering aantal van de typen, die bij
den mensch stationnair zijn, ook gelijktijdig bij de dieren worden gevonden-

De: meening, dat de infecties van den mensch met enteritisbacteriën hun oorsprong
in den regel bij het dier zouden hebben, is dus niet als geheel juist te beschouwen.

Over de oorzaken van de resistentie der bacteriesporen in vet en vet vleesch
bij het steliriseeren.

Lerche en Spohrs \') deden reuzel met putrificussporen in leverbouillon en gingen
het afsterven van de sporen na, zoowel in autoclaaf als in een paraffinebad van de Ultra-
thermostaat van
Höppler bij temperaturen van 115° C. tot 150° C. In de sterilisator
waren de sporen binnen 15 minuten bij 117° C. afgestorven, bij 120° C. in 10 minuten,
in de ultrathermostaat daarentegen eerst bij 150° C. ook na 10 minuten. Teneinde
den invloed van waterdamp te kunnen nagaan, werden de sporen in gedroogden toestand
aan het vet toegevoegd. Het bleek, dat ze in de autoclaaf een temperatuur van 130° C.
10 minuten lang zonder nadeel konden verdragen, onverschillig of de proef buisjes
open of gesloten waren.

Hieruit blijkt dus, dat noch droge, noch vochtige hitte de sporen in vet in een voor
de praktijk der sterilisatie in aanmerking komenden tijd dooden. Van invloed op het
afsterven is slechts het watergchaltc van de reuzel. Reuzel is echter een ongunstige
voedingsbodem voor het uitkiemen van sporen, zoodat dit feit geen praktische betee-
kcnis heeft.

Anders is het met vet vleesch. Hierin bleken de sporen bij een verhitting op 120° C.
slechts nog ten hoogste 15 minuten levensvatbaar te zijn. Deze temperatuur bereiken
wij in de autoclaaf eerst na gemiddeld 90 minuten. De tegenwoordige verhittings-
voorschriftcn zijn dus voor varkensvleesch onvoldoende. Schrijvers stellen daarom voor
de steriliseertijd voor vet vleesch op 120 minuten en voor mager varkensvleesch op 110
minuten te bepalen.

De Graaf.

PATHOLOGISCHE ANATOMIE.

Adenocarcinomen in de longen bij runderen.

Volgens de samenvatting van een in het Noorsch verschenen publicatie van Buer
wordt hierin, naar aanleiding van 33 gevallen van longkanker bij runderen, de moeilijke
differentiëel-diagnose tusschen adenocarcinoom en tuberculose behandeld. De primaire
tumor was als volgt gezeteld: 5
X longen, 1 X uterus, 3 X vermoedelijk uterus, 1 X
netmaag (?), 1 X blaas en 1 X darm. In 21 gevallen was de plaats van de primaire
tumor niet zeker te bepalen.

De longtumoren waren van stevige consistentie en vertoonden op sneevlakte een lobu-
laire teekening, welke veroorzaakt werd door breede bindweefselsepta, waartusschen
gele, doffe soms verkalkte gebieden aanwezig waren, die sterk aan verkaasde tuberculose

x) Lerche en Spohrs : Ueber die Ursachen der Sporenresistenz in Fett und fettem Fleisch beim
Sterilisieren.
(Die Fleischwirtschaft, 1942, pg. 287).

-ocr page 758-

deden denken. Een belangrijk diagnostisch kenmerk was de centrale litteekenachtige
intrekking, die aan groote, oppervlakkig gelegen haarden zichtbaar was. Ook waren
de tumoren door hun grooten bindweefselrijkdom in het algemeen van steviger consis-
tentie dan tuberkels, terwijl de necrose minder scherp begrensd was. *)

(Het beschreven macroscopische beeld doet het vermoeden rijzen, dat de primaire
tumor in een groot gedeelte van de 21 niet nader gedifferentieerde gevallen, in de
uterus gezeteld zal zijn geweest. Ref.)

De beteekenis van het kernvolume bij koliek.

In het algemeen wordt in de torensische diergeneeskunde het bestaan van een recidi-
veerende verstopping van den blinden darm bij het paard vastgesteld door de sterke
verwijding, de wandverdikking en de compensatoire hypertrophie van de circulaire
musculatuur van dit darmgedeelte.

Hoewel in uitgesproken gevallen een eenvoudige meting voor het vaststellen van de
diagnose voldoende is, kunnen andere ziekteprocessen (b.v. oedeem, ontsteking) of
technische fouten tot vergissing aanleiding geven.

Uitgaande van de gedachte, dat de kernvolume in het algemeen een constante ver-
houding tot de hoeveelheid protoplasma vertoont, heeft
Matthias getracht de kerngrootte
als objectief criterium te gebruiken. 1)

Bij een tot 1.2 mm gaande normale dikte van de musculatuur vond schr. kernvolumina
van 20—401X2. Bij paarden met chronische verstopping van den blinden darm was de
dikte van de musculatuur in bijna alle gevallen grooter dan 1.6 mm, terwijl de kern-
volumina, op enkele uitzonderingen na, grooter clan 70
fu? waren. In deze enkele uit-
zonderingen waren de kernen kleiner dan normaal, wat toegeschreven wordt aan vocht-
uittreding gepaard gaande met sterke uitrekking.

Vanzelfsprekend kan uit deze grootte-veranderingen slechts dan het bestaan van een
chronische koliek van den blinden darm worden geconcludeerd, indien bij de sectie
een verstopping wordt gevonden. Ze vormen dus alleen het bewijs van de chroniciteit
van een reeds langs anderen weg vastgesteld ziekteproces.

Amyloidosls.

Bij typische amyloidose, dat bij dieren meestal zonder aantoonbare primaire ziekte
optreedt, komt de belangrijkste afzetting van amyloid, wisselend naar de diersoort,
voornamelijk voor in lever, milt, nieren en bijnieren. Ook experimenteel, na parenterale
toediening van soortvreemde eiwitten, wordt het amyloid hoofdzakelijk in deze organen
aangetroffen. Bij atypische amyloidose wordt het amyloid meestal uitsluitend en haard-
vormig, in anders zelden aangetaste organen, aangetroffen. Ook hierbij ontbreekt
bij dieren veelal een primaire ziekte.

Hjarre 3) beschrijft 16 atypische gevallen bij verschillende diersoorten. In 7 gevallen
bij paarden was het amyloid gclocaliseerd in huid, subcutis en huidmusculatuur van het
voorste lichaamsgedeelte, waardoor de huid plaatselijk sterk verdikt was. In de door
amyloid-afzetting sterk vergroote regionaire lymphklieren was slechts weinig lymphatisch
weefsel overgebleven.

Lever en milt bevatten geen amyloid. De chemische reacties waren wisselend. Actiolo-
gisch denkt
Hjarre, aansluitend aan de theorie van Letterer en Loeschke, aan her-
haalde insectensteken, waardoor antigeen (insectentoxine) zou worden ingebracht,
dat met het reeds hiertegen gevormde antilichaam, onder vorming van amyloid zou
reageeren.

1 ) D. Matthias: Die Bedeutung des Kernvolumens für den Nachweis der rezidivierende Blind-
darmkolik des Pferdes,
Berl. u. Münch. Tierärztl. Wochenschr. 1942, p. 115.

2 \') Hjarre : Ueber Amyloidose bei Tieren mit besonderer Berücksichtigung atypischer Formen.
Berl. u. Münch. Tierärztl. Wochenschr. Jrg. 1942, p. 331.

-ocr page 759-

In 3 gevallen was het amyloid in knobbeligen vorm in het voorste gedeelte van het
respiratieapparaat van paarden afgezet, terwijl in één dezer gevallen rondom de long-
vaatjes amyloid aanwezig was.

Bij één paard werd het amyloid hoofdzakelijk aangetroffen in de talrijke metastasen
van een kleinrondcellig sarcoom.

De overige gevallen werden gevonden bij een hond, (eoronairarteriën), kat (pancreas),
zwaan, eend en rund (overgangsvormen tusschen typische en atypische amyloidose,
waarbij naast de gewoonlijk aangetaste organen ook andere organen zijn veranderd).

Naast aan infectieziekten aansluitende amyloidosen, wil Hjarre, op grond van
in experimenten verkregen gegevens, aan dieetverhoudingen een belangrijke rol toe-
kennen bij het tot stand komen van amyloidose.

H. H. V.

BACTERIOLOGIE. BACTERIEELE ZIEKTEN.

Een en ander over het besmettelijk verwerpen bij koeien in Zweden.

Dr. R. Prakken heeft in een rapport verslag uitgebracht van een studie over de
organisatie van de bestrijding der Brucella Abortus Bang-infectie bij het rundvee in
Zweden. De schrijver heeft daartoe o.a. een bezoek gebracht aan de Veterinaire afdeling
van het Laboratorium van het Hushiilningssallskap in Skane, de Zuidelijkste provincie
van Zweden.

De bestrijding van het besmettelijk verwerpen is met ingang van i Januari 1944
opnieuw wettelijk geregeld; de gehele regeling berust op een vrijwillige medewerking
van de veehouders. De medewerking is echter zo groot, dat zij in verschillende provincies
collectief genoemd kan worden. Voor een groot deel is dit enthousiasme te danken
aan de enthousiaste reclame, die ervoor in de verschillende kranten is gemaakt, dooi-
de directeur van genoemd laboratorium Prof.
H. Magnusson.

De wettelijke bepalingen zijn verzameld uitgegeven en omvatten bepalingen
omtrent de bestrijding van het besmettelijk verwerpen en voorschriften van Medicinal-
styrelsen betreffende de met staatsondersteuning te nemen maatregelen tegen het
besmettelijk verwerpen bij runderen.

Was vroeger de bestrijding van het besmettelijk verwerpen meer centraal geregeld,
na de wetswijziging kan dit ook provinciaal, dus gedecentraliseerd geschieden. Men
houdt een nauwkeurige registratie bij, op een speciaal kaartsysteem, dat voor het gehele
land uniform is ingericht. Alle gegevens van iedere boerderij worden nauwkeurig
genoteerd, terwijl bij provinciale bestrijding halfjaarlijkse rapporten worden opgestuurd
naar verschillende meer centrale instanties, zodat het hoofd van de veeartsenijkundigc
dienst, (Ijinsveterinar) en het districtshoofd (distriktsveterinar) op hun eigen kaart-
systemen de stand van de bestrijding en van de verspreiding nauwkeurig kunnen bij-
houden.

Vaak zijn de, meest coöperatieve, zuivelfabrieken met al hun leden bij de bestrijding
aangesloten.

Wat de techniek betreft, hecht mén in Zweden grote waarde aan het onderzoek
van de melk op agglutininen. Men begint, om een indruk te krijgen van de besmetting
van het bedrijf, met dit melkonderzoek, de A.B.R. (Abortus Bang Ring) proef, die bestaat
in het doen van 1 cc melk in een buisje, waarbij 1 druppel gekleurd A.B.R. antigeen
wordt gevoegd. Na omschudden wordt het gedurende J uur bij 37 graden bewaard,
in welke tijd de room opstijgt. Bij een positieve reactie stijgen de geagglutineerde bacteriën
met de room naar boven tot een donkere ring. Bij een negatieve reactie blijven de niet
geagglutineerde bacteriën in de melk en ontstaat een witte roomring.

Valt deze A.B.R.-proef negatief uit, dan doet men verder niets en wordt het bedrijf
(in sommige gevallen ten onrechte; Ref.) als abortusvrij beschouwd. Valt zij positief
uit, dan wordt op zo\'n bedrijf bloed genomen van alle koeien. Blijken slechts enkele

1) Samling av. Forfattningar och cirkular MM angaende Medicinal vasendet utgiven
av. Kungl. Medicinalstyrelsen ser. B. veterinarvasendet Nr. 47—50 (1943).

-ocr page 760-

positief te reageren, dan wordt de bloedagglutinatieproef na een paar maanden nog eens
herhaald. Reageeren nu dezelfde dieren weer positief, dan wordt aangeraden die dieren
af te maken. Eventueel kan daarvoor een Rijksbijdrage worden aangevraagd. Blijken
vele dieren besmet te zijn, dan worden de jonge dieren van zo\'n bedrijf actief geïmmuni-
seerd, bij voorkeur op een leeftijd van 4 tot 6 (desnoods 12) maanden. Oudere dieren
worden niet geënt. Het enten op (bijna) vrije stallen is verboden. Het onderzoek op het
laboratorium in Skane wordt verricht door een 6-tal meisjes, onder toezicht van veteri-
nairen. Deze dames onderzoeken per jaar ongeveer 90.000 bloed- en 35000 melkmonsters.
De onkosten bedragen voor de boeren ongeveer 2 kronen per jaar per dier voor besmette
en i kroon voor vrije bedrijven.

De Groot.

Embryotomie.*)

Stuhlenmiller is zeer enthousiast over de door Götze aangegeven methode om een
embryotomie door middel van een aantal dwarssneden met behulp van het toestel
van
Thygesen uit te voeren. Het aanleggen van de draadzaag wordt zeer bemoeilijkt
door het persen. Dit kan men tegengaan bij het paard door chloralhydraat of morphine
intraveneus en sacraal-anaesthesie, en bij het rund door enkel sacraal-anaesthesie.
Bij een droge vrucht met de uterus er strak omheen, kan viscogela met succes worden
ingebracht in plaats van lijnzaad-afkooksel. Het chloramin in de viscogela heeft een
zeer gunstige werking. De viscogela drukt de uterus van de vrucht af en vergemakkelijkt
het aanleggen van de zaag, aldus de schrijver. Men werkt het rustigste en gemakkelijkste bij
het op de zij liggende dier met verhoogd achterstel. Het kruis wordt bedekt met een
schoone doek. Schrijver is zeer tevreden over het gebruik tijdens de verlossing van 20%
mitisolzeep. Secundinae worden als ze los zitten verwijderd, in de uterus wordt één
van de vele soorten stiften of staven gebracht en de vagina wordt gedesinfecteerd
met valvanol.
 T.

VERLOSKUNDE — GYNAECOLOGIE.

Een methode om tochtigheid bij koeien objectief vast te stellen.

Wanneer in één Instituut onderzoekers uit verschillende gebieden der wetenschap
samenwerken om voor uiteenloopende problemen practische oplossingen te vinden,
komt men soms tot ongedachte resultaten, die het nut van een dergelijke samenwerking
duidelijk doen blijken. Een dergelijk Instituut is het National Institute for Research
in Dairying te Reading, waar naast fundamentecle onderzoekingen over de stevigheid
en de consistentie van kaas en boter ook proeven verricht worden op het gebied der
practische veefokkerij. Nu is het bij laatstgenoemde proeven soms lastig, dat het vooral
in den winter wel eens moeilijk is aan de gedragingen van het dier vast te stellen of een
koe al dan niet tochtig is. Hierdoor gaat soms kostbare tijd verloren en worden de dieren
te laat drachtig. Men zocht daarom naar een objectieve methode om de tochtigheid
vast te stellen. Het was bekend, dat het cervicaalslijm van de koe gedurende den ova-
rieelen cyclus consistentieveranderingen vertoont en door nu de physische methoden
der rheologie, die ook voor het onderzoek van kaas en boter worden gebruikt, op dit
slijm toe te passen, zijn
Scott Blair c.s. 1) er in geslaagd een middel aan te geven
om op eenvoudige wijze de oestrus te diagnostiseeren. Het bleek hun n.1., dat de z.g.
vloei-elasticiteit van het cervicaalslijm gedurende den oestrus veel grooter was dan
er voor en er na. Met een eenvoudig instrumentje (door de uitvinders oestroscoop
genoemd) kan de vloei-elasticiteit van het manueel van den cervix verkregen slijm
snel gemeten worden, zoodat de diagnose in den stal is te stellen. Het instrument bestaat
uit een glazen buisje van 11 cm lang en 2 mm diameter met een zijdelingsche opening

1 ) Scott Blair, Folley, Malpress, Coppen, Biochem. Journ. 35 (1941) 1039.
Variations in certain properties of bovine cervical mucus during the oestrous cycle.

-ocr page 761-

vlak bij het eene einde, dat als een canule op een recordspuit geplaatst kan worden.
Het is voorzien van een verdeeling in cm en mm. Het slijm wordt met behulp van de
spuit io cm in de buis opgezogen, waarbij de zijopening met den vinger dichtgehouden
wordt. Dan wordt het toestel horizontaal geplaatst en het slijm weer teruggedrukt tot
7 cm. Als de meniscus daar is aangekomen laat men plotseling de zijopening vrij, waar-
door de druk opgeheven wordt en het slijm terugveert. Deze terugvloeiing wordt na
enkele seconden afgelezen in mm. Aflezingen van 5 mm en hooger wijzen met groote
zekerheid op tochtigheid. Het komt referent voor, dat dit apparaatje nuttig kan zijn
bij het toepassen van kunstmatige bevruchting omdat men dan niet alleen op de soms
vage verschijnselen behoeft af te gaan om uit te maken of de koe bij de bevruchting
inderdaad in oestrus is.

Frens.

Corpus luteum en steriliteit.

CoNRADi 1) stelt zich op het standpunt, dat als de uterus leeg is, ieder corpus luteum
een normaal corp. lut. periodicum is, tenzij men kan aantoonen, dat het een oud corpus
luteum is. Om dit vast te stellen geeft hij de kenmerken op bij rectale exploratie van het
corp. lut. gedurende de cyclus. Deze kenmerken komen het duidelijkst aan het licht
bij het uitdrukken van het corp. lut. In het begin is de follikelholte nog niet geheel
gevuld, het corp. lut. is nog week, het is makkelijk uit te drukken en maakt den indruk
van een breiige massa. Acht dagen na het begin van de oestrus is het corp. lut. nog week,
maar laat zich alleen in zijn geheel uitdrukken, terwijl men a.h.w. het losscheuren van
dunne vezeltjes voelt. Bij het begin van de resorptie is het corp. lut. vast en compact,
de vorm wordt rond en de consistentie hard. Voor het uitdrukken is nu vrij veel kracht
noodig. Dit is het duidelijkst bij het begin van de 4de week.

Wanneer men het corp. lut. gedurende de eerste 2 weken uitdrukt, bekort men de
cyclus, daar na 4 dagen weer bronst optreedt, bij stille bronst weet men dan meteen,
wanneer men de dieren met de stier moet aanzoeken. Een belangrijk percentage wordt
na 25—26 dagen goed bronstig en neemt dan op.

Abortus.

Ieder geval van verwerpen wordt door de abortus bacil van Bang veroorzaakt en is
als besmettelijk te beschouwen, zoolang het tegendeel niet bewezen is, aldus
Zwick.
Trichomonaden kunnen zelfstandig een placentitis en abortus veroorzaken, eczema
vesiculosum coïtale speelt daarentegen geen rol bij abortus. Verder zijn er bij de ver-
schillende diersoorten een aantal bacteriën, die als oorzaak van abortus kunnen optreden.
Hoewel lang niet altijd de oorzaak is op te sporen, spelen gebrek aan minerale stoffen,
aan vitaminen en hormonen een belangrijke rol als oorzaak van vruchtdood en abortus.
Koude, vocht, te sterke krachtsinspanning daarentegen kunnen een oorzaak voor
verwerpen zijn, al zijn ze van weinig belang. Slechts zeer zware en aanhoudende al-
gemeene ziekten mogen als oorzaak worden aangezien. Abortus door voedervergiften
en medicamenten komt zoo zelden voor, dat deze nauwelijks van belang zijn als op
zichzelf staande oorzaak van abortus, hoogstens kunnen ze eenigszins een praedispo-
neerende rol spelen. Oestrogene hormonen zijn in zeer groote doseering bij groote
uitzondering in staat een normale vrucht naar buiten te doen komen, meer resultaat
geven ze bij een of andere pathologische toestand van de uterus. De injectie van oestron
of een of ander gelijkwerkend praeparaat bij de hond na de dekking om graviditeit
te voorkomen, maken hierop een uitzondering.

Bijzondere aandacht besteedt de schrijver 2) aan het belang van schrik voor het ont-
staan van abortus. Aan de hand van door hem genomen proeven met licht en geluid

1 *) H. Conradi: Ein Beitrag zur Gelbkörperdiagnose beim Rind. D.T.W., Tier. Rund-
sch. 1943, blz. 224.

2 ) J. Audres: Der sog. Schreckabortus. Zugleich eine Studie über die Ursachen
der Trächtigkeitsstörungen bei den Haustieren, besonders beim Rinde. Schweizer
Archiv 1943, No. 1, 2, 3. 4, 5, 6 en 7.

-ocr page 762-

als oorzaak van schrikken en aan de hand van rapporten, waarin naar aanleiding van
oefeningen van het Zwitsersche leger schadevergoeding werd gevraagd, omdat dieren
hierdoor geschrokken zouden zijn en geaborteerd zouden hebben, komt hij tot de
conclusie, dat schrik (angst, opwinding, enz.) niet als zelfstandige oorzaak mogen worden
aangemerkt, hoogstens als praedisponeerend. Geluid speelt een nog geringere rol dan
licht. Is schrik werkelijk de oorzaak, dan volgen na een paar uur reeds de prodromi,
deze kunnen echter ook achterwege blijven en volgt de abortus na 3—5 dagen.

Om een abortus Bang-infectie vast te stellen of uit te sluiten als oorzaak van een
abortus, moeten worden onderzocht: verscheidene stukken veranderd vruchtvlies, de
vrucht en speciaal de ongeopende maag, uterus- en vaginasecretum, van geslachte dieren
uterus en adnexa, bloed en melk van het moederdier, deze laatste niet eerder dan
14 dagen na de abortus.

Steriliteit bij het rund.

Van de opbrekende koeien had 64.3% een normale, 3 weken durende cyclus. Ver-
anderingen aan de uterus gaan dikwijls gepaard met ovariumveranderingen. De graad
van uterusafwijking is af te lezen aan de graad van afwijking aan de cervix.

S. \') ziet veel steriliteit aansluitend aan trichomonasinfectie, waarbij de ruwe vagina-
mucosa bijna nooit ontbreekt.

Op stallen, waar geen infecties voorkomen, zijn voedingsfouten (veel krachtvoer
voor hooge productie) gebrek aan vitaminen en minerale zouten de oorzaak van stoor-
nissen in het endocrine systeem, met als gevolg uterusatonie en stase van secretum en
infectie. De uterusaandoening kan de bevruchting verhinderen, maar ook het implan-
teeren van de vrucht en de verdere ontwikkeling ervan, kan aanleiding tot abortus
geven op jonge leeftijd. Inactiviteit van de ovaria uit zich in het ontbreken van corpora
lutea. Cysten behoeven geen nymphomanie te geven.

Het best te beïnvloeden zijn de functioneele stoornissen, een prikkeling in een of
andere vorm is voldoende. Is een lichte uteruscatarrh aanwezig, dan is het uitdrukken
van het corpus luteum voldoende. Het komt voor, dat er zich weer een corpus luteum
ontwikkelt zonder voorafgaande bronst. Bij de eerste bronst na het uitdrukken van het
corpus luteum kunnen de dieren opnemen, meestal echter pas bij de tweede. Is muco-
purulent secretum aanwezig, dan wordt de ovariumbehandeling aangevuld met een
uterusbehandeling, vgl.
Albrechtsen, met een of andere antiseptische vloeistof; bij
trichomonasinfectie vooral is de prognose gunstig. Van spoelen zag schrijver nooit
veel resultaat. Yatrenvaccin heeft gunstige werking, vooral bij chronische processen.
Warme vaginaaldouches geven door hun prikkeling eveneens goed resultaat.

Bij nietfunctionneeren van de ovaria wordt de behandeling van de uterus zoolang
voortgezet tot de cyclus weer normaal is.

Bij hardnekkige gevallen worden hormonen en vitaminen ingespoten, bij infectieuze
uteruscatarrhen geeft Yatrenvaccin ook goed resultaat. Alle middelen beoogen een
hyperaemie van de ovaria. Dikwijls komt het voor, vooral wanneer cysten aanwezig
zijn, dat zich zonder uitwendige verschijnselen een corpus luteum ontwikkelt, dat
uitgedrukt moet worden, waarna de oestrus, ook klinisch, optreedt.

Groote cysten kunnen na uitdrukken van corpora lutea voorkomen. Ze kunnen
te zamen zelfs voorkomen en ontstaan vermoedelijk uit kleine cysten.

Dieren met belangrijke uterusveranderingen en met subfuncties van de ovaria hebben
een ongunstige prognose; naast een uterusirrigatie is het inspuiten van vitaminen en
hormonen aangewezen.

Wanneer als gevolg van prikkelingstoestanden in de uterus te veel gonadotroop
hormoon gevormd wordt, kan dit aanleiding geven tot ovariumcysten en nymphomanie.
Bij vaarzen ziet men meteen soms uierzwelling. Deze kan men behandelen door uit-
drukken van de ovariumcysten in combinatie met uterusirrigatie.

-ocr page 763-

Prolan in olie kan ook toegediend worden. Epiphysan (hormoon uit de epiphyse)
kan men ook toedienen. De resultaten van beiden zijn matig. Anaphrodisie, berustend
op cysten in de ovaria, kan men ook behandelen met uitdrukken van de cysten en
uterusirrigatie en met hormonen, o.a. prolan in water. Oestron geeft nog de beste
resultaten. Bij stille bronst geven prolan en oestron goede resultaten. De meest voor-
komende oorzaak is het persisteerend corpus luteum. Algemeen wordt dit uitgedrukt.
Schr. ondersteunt deze therapie met een injectie van oestron. Bij de tweede bronst
treedt meestal pas graviditeit op.

Verder komt inactiviteit van de ovaria voor. Als gevolg o.a. van te weinig of verkeerde
voeding, o.a. slechte wintervoeding. Naast het wegnemen van de oorzaak kan gonado-
troop hormoon of oestron genezing geven. Verder komen voor physiologische anaphro-
disie als gevolg o.a. van hooge productie en senile anaphrodisie. Een belangrijke oorzaak
is ook de pyometra, vooral in streken met trichomonas infecties. De behandeling bestaat
uit een uterusbehandeling gecombineerd met het uitschakelen van het corpus luteum
door uitdrukken, of zoo dit onmogelijk is, de werking te doorbreken met ovarium-
hormoon.

Sperma van de hond.

Wat het aantal spermiën per volume-eenheid betreft, nam Peters 1) waar, dat het
tweede en derde ejaculaat telkens met ongeveer een halve dag tusschenruimte opgevan-
gen, het hoogste aantal cellen bevatte. Gedurende drie dagen kan een hond 2
X per dag
dekken. De beweging beoordeelt schrijver naar de snelheid, waarmee de spermiën
een bepaalde afstand in het gezichtsveld afleggen. Wat het aantal abnormale cellen
betreft, merkt schrijver op, dat in de opeenvolgende ejaculaten het percentage abnormale
daalt; hij maakt voor het morphologisch onderzoek gebruik van gekleurde preparaten.
Als verdunningsvloeistof voor het bepalen van het aantal spermiën met behulp van de
bloedtelkamer van
Thoma, wordt gebruik gemaakt van phys. NaCl sol. waaraan 0.5%
chloralhydraat is toegevoegd om de cellen stil te doen liggen. Het aantal per mm3
varieerde in de onderzochte monsters tusschen 93.500 en 916.100, en de grootte der
ejaculaten van 1 — 13 cc. met als gemiddelde 3.2 cc. bij middelgroote honden.

Teunissen.

INGEZONDEN.

EEN BESCHOUWING OVER HET INSCHAKELEN VAN HULPKRACHTEN
IN DE DIERGENEESKUNDE

door

S. T. HOFSTRA.

Als antwoord op het ingezonden stuk van den Heer C. Tenhaeff (T. v. D. i Aug.
1946) naar aanleiding van mijn artikel over bovenstaand onderwerp, (T. v. D. 15 Juni
j.1.) ben ik zoo vrij het volgende mede te deelen.

Daar de Heer Tenhaeff niet van plan is met mij over „dienstaangelegenheden" van
een Overheidsdienst in casu den Veeartsenijkundigen Dienst van gedachten te wisselen,
kan ik niets anders doen dan afwachten of er iemand anders is, die dat mogelijk wel
van zin is.

Zoolang dit echter niet het geval is, blijf ik bij mijn meening, naar aanleiding van
aan mij bekende feiten, dat de veeopzichters te veel veterinair werk verrichten, dat het
absoluut onjuist is (onwettig), dat hulpkeurmeesters belast worden met markttoezicht
en dat het vee, dat ter markt wordt aangevoerd, niet óp de markt maar daarvóór
veeartsenijkundig moet worden onderzocht.

-ocr page 764-

In hoeverre deze misstanden algemeen en opzettelijk voorkomen, daarover zal ik
thans, nu de Heer
Tenhaeff immers toch niet verder op deze aangelegenheden in
wil gaan, maar zwijgen. Voor mij is de taak van den dierenarts en wat des dierenarts
is op dit stuk van zaken voldoende duidelijk in de wet neergelegd.

Toen indertijd in bet T. v. D. een vraag voorkwam of een veearts zou kunnen worden
benoemd voor de functie van hulpkeurmeester wist men zeer duidelijk en terecht te
antwoorden, dat de taak van de hulpkeurmeester wettelijk omschreven was en dat dit
dientengevolge niet mogelijk was. Ik had graag grzien dat dit standpunt ook t.o.v.
de bevoegdheden van den veearts werd gehuldigd.

Of ik een anderen weg had moeten bewandelen met het kenbaar maken van het feit,
dat aan de rechten van den dierenarts bij den veeartsenijkundigen dienst wordt getornd,
is een kwestie van opvatting.

Toen zich destijds naar aanleiding van een klacht over het verrichten van markt-
keuringen door hulpkeurmeesters in één onzer afdeelingen een bespreking ontwikkelde,
heeft dit niet het juiste gevolg gehad (althans voor de veeartsen).

Toen de klacht, dat het vee, hetwelk ter markt werd aangevoerd, niet óp maar vóór
de markt moest worden gekeurd op de juiste plaats ter kennis werd gebracht, d.w.z.
bij den toenmaligen Directeur van den Veeartsenijk. Di< nst, luidde het antwoord :
„Collega, in zoo\'n geval moet men de geit en de kool weten te sparen."
Ik had wel eens weer deze wtgen kunnen bewandelen, maar ik meende, dat de patiënt
zoo zoetjes aan een drasticum van noode had op grond van de voornoemde symp-
tomen. Ik heb geen purgans aan den eigenaar meegegeven, zonder de patiënt te hebben
gezien.

Ik achtte thans het moment geschikt. De wrnd. Directeur van den Veeartsenijk. Dienst
treft in dezen geen verwijt. Hij heeft deze erfenis van zijn voorgangers gekregen. Ik
hoop echter, dat hij op een juiste manier aan den dierenarts zal teruggeven wat des
dierenarts is. Ik heb zflfs vertrouwen, dat hij voor controle niet „zeer ondergeschkkte"
ambtenaren zal uitzenden. Overigens zal de wrnd. Directeur van den Veeartsenijk.
Dienst door mij beoordeeld worden naar zijn daden en ik zal de laatste zijn, die hem
zal veroordeelen op feiten van anderen.

Laat ik thans den moed nemen nog eens een pluim uit te deelen. Hit is mij bekend,
dat er ook nog Inspecteurs van de V.D. zijn, die de gewraakte misstanden in hun ambts-
gebied, bij hun benoeming elders zoo spoedig mogelijk hebben opgeruimd. Ik hoop,
dat de Heer
Tenhaeff na deze uiteenzettingen heeft begrepen, dat ik niet van het
makelij ben, dat eerst een pluim moet geven om daarna een tik toe te dienen. Zonder
een pluim vooraf, durf ik wel een klap uit te deelen, wanneer ik meen dat het noodig
wordt. Ik heb vertrouwen, dat mijn handel en wandel als dierenarts en als mensch
tot andere conclusies geen aanleiding hebben gegeven. Uit de rode, mij meegegeven
door mijn ouders (eenvoudige menschen uit den boerenstand) heb ik geleerd, dat men
nooit moet beginnen zonder reden het slechte van een ander te denken, nog minder
om dit in het openbaar kenbaar te maken.

Dat de Heer Tenhaeff zich, door zich één te voelen met den Veeartsenijk. Dienst
getikt voelt, hoewel hij eerst tot de conclusie komt, dat het door mij geopperde hem
persoonlijk niet raakt, kan ik niet helpen.

Ik heb het gehad over de hulpkrachten op diergeneeskundig gebied, daaronder reken
ik ook de hulpkrachten op het ambtelijk diergeneeskundig terrein.

De Heer Tenhaeff schrijft, dat ik k tout prix de hulpkrachten wensch. Ik wensch
ze, maar met zeer beperkende bepalingen wat hun bevoegdh« id en hun optreden
betreft en in alle geval in veterinair verband.

Ik durf het dus nog aan, ondanks het feit, dat men de hulpkrachten op het ambtelijk
veterinair terrein van den Veeartsenijk. Dienst in mijn oogen veel te ver laat gaan, wat
ik in feite ernstiger vind dan de vrijbuiterij op ons gebied. Hier wensch ik de hulp-
krachten teruggedrongen te zien. Dat is heel wat anders dan ze
k tout prix te willen.

Ook meen ik, dat men wat de veeverloskundigen en castreurs betreft bij de wets-
wijziging van 1941 verder had kunnen gaan (zie mijn artikel „Wenschen op het gebied
van de diergeneeskundige practijk" T. v. D. deel 69, jaargang 1942 afl. 12), alleen kan

-ocr page 765-

ik mij voorstellen, dat men b.v. in de afd. Zuid-Holland, wat het castreeren van
vrouwelijke biggen betreft, hiertegen nog wel eenig bezwaar zal kunnen hebben. Een
groot nadeel in dezen vind ik in het bijzonder, dat de veeverloskundigen en castreurs
buiten diergeneeskundig verband staan. Dit zijn geen hulpkrachten, dit zijn wankrachten.
De Heer
Tenhaeff vindt mijn opmerking, dat de veterinaire inspectie van de Volks-
gezondheid met kracht er naar moet streven, dat wij spoedig vol-ambtelijke diensten
krijgen, geheel overbodig. De veterinaire inspectie is ter zake reeds lang geleden geïn-
strueerd. Waarom benoemt men dan telkens nog praktizeerende collegae in vasten of
tijdelijkcn dienst, welke tijdelijke dienst na kortere of langere tijd overgaat in vasten
dienst ? Deze benoemingen zullen een eventueele snelle reorganisatie veelal in de weg
staan.

Ik kon mij verheugen, toen ik na, als gevolg van de maatregelen van den bezetter
op wachtgeld te zijn gesteld en voor uitzending naar Duitschland in aanmerking te zijn
gekomen, weer als ambtenaar in dienst van de Volksgezondheid werd benoemd. Vele
anderen zullen zich om andere redenen verheugen, maar met het oog op een vlotte
reorganisatie is dit alles niet toe te juichen. Bij deze opmerking zal ik het momenteel
laten, anders mocht mij weer eens verweten worden verkeerde wegen te bewandelen.

Ik ben blij te hebben vernomen, dat er een permanente commissie is, die de nieuwe
vraagstukken en hun practische regeling op ons gebied in het oog zal houden, zij het
dan als een éénmanscommissie in de vorm van den nieuwbenoemden Vak-secretaris
van de Mij. Bij het schrijven van mijn artikel was mij dit niet bekend.

Verder beweert de Heer Tenhaeff, dat ik er mij op beroep, dat men hulpkrachten
moet aanstellen op grond van het feit, dat velen op het moment, dat zij gaan studeeren
niet weten wat zij gaan doen en niet weten hoeveel saai massawerk hun later wacht.
Het is mij niet bekend, dat ik deze stelling heb geponeerd. Wel heb ik mij afgevraagd
of men voor die werkzaamheden, welke men volgens den Heer
Tenhaeff moeilijk
zal toe kunnen vertrouwen aan menschen van de onwtikkeling als bedoelde en welke
hij betitelt als „manusje van alles" zijn toevlucht maar moet nemen tot personen met
een universitaire opleiding. Ik heb zelfs uit laten komen, dat het niet erg is, maar vaak
niet de bedoeling, dat men in de richting van het massawerk wordt gedreven. Ook heb
ik den plichtsgetrouwen collega geschilderd, die halsstarrig het massaonderzoek tot een
goed einde brengt. Het bezwaar dat ik hier zie is, dat een gestudeerd persoon in dit
opzicht wordt beschouwd als een manusje van alles en dat het gevolg veelal is dat zijn
belooning hiermee in overeenstemming is.

Duidelijk heb ik laten volgen (een andere kwestie), dat vele dierenartsen mijns inziens
nuttiger werk konden verrichten, wanneer zij over tijd zouden beschikken, welke vrij
kwam door het aanstellen van hulpkrachten en dat dit laatste onze stand zeer ten goede
zou kunnen komen. Zij konden deze tijd wijden aan belangrijke werkzaamheden, aan
experimenteele- of wetenschappelijke arbeid, aan voorlichting op ons gebied, die dan
niet behoeft te gebeuren door landbouwkundigen, aan contact en uitwissseling van
gedachten met medische kringen, aan vraagstukken van algemeen belang, etc. etc.

Ik ben van meening dat een daarvoor opgeleide hulpkracht heel goed de oog-
druppeling kan verrichten, niet minder goed dan een eerstejaars de intracutane injectie.
Ook kan een opgeleide hulpkracht wel in een kippenkam prikken en sputum vangen
(vaak herhalen).

De beoordeeling van de oogreactie en van de bloedagglutinatie, het klinisch onder-
zoek van de dieren (auscultatie, percussie, exploratie, conclusies trekken uit onder-
vragingen van de veehouders) dat is en blijft diergeneeskundig werk. Volgens de wet
behooren natuurlijk ook de inleidende grepen, de oogdruppeling facultatief, tot het
diergeneeskundig werkgebied.

Had de Heer Tenhaeff behalve zijn ook mijn artikel nog eens nauwkeurig door-
gelezen, wellicht was ik er van verschoond gebleven, dat hij mij van het voeren van een
va-banque politiek ging betichten. Met deze zaak zit het dus iets anders dan de Heer
Tenhaeff heeft voorgesteld.

Het is mij bekend, dat er een groote stroom studeerenden bij de zesde faculteit in
Utrecht is en het heeft mij genoegen gedaan te hebben gelezen, dat zij m.i. een gezonder

-ocr page 766-

oordeel hebben over de financieele regeling bij assistentie, dan welke de Heer Tenhaeff
in eerste instantie voorstond. Het heeft mij intusschen genoegen gedaan, dat na tekst
en uitleg, welke de Heer
Tenhaeff in het T. v. D. van 15 Aug. geeft, hij zich volkomen
aansluit bij mijn gedachtengang in dezen nl. een behoorlijk vastgesteld tarief (zie
T. v. D. \'46, bid. 524 2e alinei).

Er zal mogelijk na dezen tijd een tijd van minderen hoogbloei komen.

Ik heb hoop dat groote rampen ons bespaard zullen blijven, vurig verlang ik, dat de
tweehonderd eerstejaars geen moeilijke en langdurige „strijd" zal wachten, wanneer
zij eenmaal zijn afgestudeerd. Ik hoop zelfs dat hun niet eens een moeilijke „tijd" zal
geworden. Maar wanneer er gestreden moet worden, dan hoop ik dat het heele vete-
rinaire corps als vakorganisatie dit eendrachtig zal doen, dat wij ons zullen houden aan
de wetten van plicht en fatsoen, dat wij korte metten zullen maken met hen, die de
bindende besluiten met voeten treden en dat deze personen in alle geval nooit een kans
krijgen om leidende posities in onze gelederen te bekleeden.

Ik heb de vorige malaise meegemaakt (afgestudeerd in 1932). Ik heb mij er doorheen
geworsteld, levende naar de voorschriften van de Mij. voor Diergeneeskunde, zonder
conflicten met de mij omringende collegae, waartusschen ik mij, zeer zeker niet uit
weelde, heb moeten vestigen. Het is echter erg pijnlijk, wanneer men in moeilijke tijden
vasthoudende aan de bindende bepalingen, van landbouwkundige zijde voor zijn voeten
krijgt geworpen dat elders collegae (ook leden der Mij.), een lager tarief berekenen
dan bindend is voorgeschreven. Ik zal niet persoonlijk worden, maar ik hoop dat wij,
wanneer dit onverhoopt al weer noodig mag blijken een rechtere koers zullen varen en
nimmer gehoor zullen geven aan bedreigingen om het zinkende schip te verlaten. Dan
liever de lucht in.

Ik heb goed uit laten komen dal ik geen bescherming van groote praktijken wensch,
door het aanstellen van hulpkrachten, dan liever een vastgesteld maximum voor het
aantal te onderzoeken patiënten en anders een assistent. Extensieve praktijken met
allerlei vastigheden, waarin verloskundigen, castreurs, klauwverzorgers en jongerejaars
ronddolen zijn vaak geen sieraad voor de veterinaire wereld.

Ik wil niet nalaten nog een waarschuwend woord tot toekomstige collegae te richten.
Wanneer zij het mooie boek Doctor
Vlimmen hebben gelezen, laten ze dan vooral niet
vergeten om het (voor zoover het veterinaire aangelegenheden betreft) aan de praktijk
te toetsen.

Met alle respect voor de durf van hen, die nog geen of slechts pas veeartsenijkunde
hebben gestudeerd en toch veeartsenijkundige handelingen verrichten, ja zelfs de
praktijk waarnemen, wil ik dit zeggen: „Verlaag toch ons beroep niet en wees eerlijk
in de beoordeeling van onze werkzaamheden."

Wij konden mijns inziens de toch altijd nog vrij plotselinge toename van werkzaam-
heden op het gebied van de gezondheidsdiensten of vereenigingen tot bestrijding der
tuberculose en andere besmettelijke ziekten onder het vee en de toename van de werk-
zaamheden door de praktische toepassing van de mond- en klauwzeerenting niet jaren
vooruit begrooten al konden wij ze dan ook verwachten.

Hoewel er natuurlijk naast de door mij genoemde redenen van wetswijziging
(aanpassing aan de toenmalige stand van de diergeneeskundige wetenschap, waardoor
wij een flinke beteugeling van de wankrachten op ons gebied kregen) andere zullen zijn
geweest, geloof ik, dat de wetgever de wet zoo zal maken, dat de strekking er van op het
moment van inwerking treding in zijn oogen het best harmonieert met het algemeen
belang. De Heer
Tenhaeff had graag gezien dat de wetgever verder was gegaan,
wat mij aangaat voor zoover het o.a. de verloskundige en heelkundige operaties betreft
ook. Inderdaad spreekt het boekdeelen, dat in die wetswijziging de bekende clausule
omtrent de druppelaars is opgenomen, in zooverre, dat de wetgever deze druppelaars
gehandhaafd wilde zien.

Laat ik eindigen met nogmaals de feiten te constateeren, n.1., dat wij, hoewel de wet-
gever ze dus niet wenscht, toch met allerlei wankrachten zitten op ons gebied, dat de
geoorloofde hulpkrachten (ambtelijke) hun bevoegdheden verschillende malen te
buiten gaan, vaak met medeweten van hen, die er juist op toe moeten zien, dat deze

-ocr page 767-

overtredingen niet voorkomen, dat er allerlei diergeneeskundige handelingen worden
verricht door onbevoegden en dat ik èn uit hoofde van het algemeen belang, èn met
het oog op het aanzien en prestige van de diergeneeskundige stand het een verbetering
zou achten, wanneer wij de door mij genoemde misstanden op gingen ruimen, met
geoorloofde hulpkrachten, met beperkte bevoegdheid en in veterinair verband van wal
staken, daarbij we! degelijk als vakorganisatie de belangen van de toekomstige dieren -
artsen in het oog houdend deze te allen tijde, maar vooral bij tegenspoed, gezamenlijk
verdedigend.

(Discussie gesloten Red.).

BOEKBESPREKING.

DE ZOÖNOSEN

Infectieziekten der dieren die op den mensch kunnen
overgaan en de ziekten die daardoor bij dezen worden
teweeggebracht.

door

Dr. J. VAN DER HOEDEN.

Bij de Uitgevers Mij. Stenfert Kroese tp Leiden is zoojuist dit omvangrijke werk
van
444 bladzijden van de hand van collega Van der Hoeden verschenen.

Ik acht het een voorrecht het hier te mogen aankondigen en het zoodoende onder
de aandacht van al onze lezers van dit Tijdschrift te kunnen brengen, waardoor ik de
gelegenheid heb mijn groote vreugde te uiten over zijn verschijning en mijn bewondering
voor de bewerking van den veelzijdigen inhoud.

De schrijver heeft zich tot taak gesteld „de vele in de medische, veterinaire en micro-
biologische literatuur verspreide gegevens betreflende de bedoelde ziekten overzichtelijk
samen te vatten, teneinde dit gedeelte der pathologie nader te brengen, zoowel tot
de artsen der menschen als tot die der dieren".

Naar mijn meening is hij daarin uitstekend geslaagd en als hij bescheiden zegt in
het voorwoord dat er „tevens dc in den loop der jaren vergaarde eigen ervaringen
in verwelkt zijn", dan weet ieder ingewijde, dat deze ervaringen vele zijn en de resul-
taten van nauwgezetten*en ijverigen arbeid.

Ik geloof niet, dat in ons land iemand meer eigen ervaring heeft van de aetiologie
der besmettelijke ziekten van mensch en dier dan
Van der Hoeden. Zijn opleiding
als dierenarts, zijn assistentschap aan de interne cliniek der Veeartsenijkundige Hooge-
school, daarna zijn werkzaamheden als bacterioloog van het Rijksinstituut voor de
Volksgezondheid en ten slotte zijn tegenwoordige werkkring van bacterioloog aan de
interne cliniek van Prof.
De Langen en het Stads- en Academisch Ziekenhuis maken
hem bij uitstek geschikt te schrijven over vergelijkende geneeskunde. In dit boek heeft
hij zich beperkt tot de pathogenese, de epidemiologie (epizoötiologie), de vergelijkende
symptomatologie en de ziektepreaventie. Diagnostiek en therapie —• onderdeelen die ook
minder tot zijn competentie behooren — zijn niet behandeld. Op het gebied van be-
langrijke ziekten, als tuberculose, brucellose, typhus en paratyphus, enz., heeft
v.
d. Hoeden zelf veel gewerkt; van andere, zooals pest, tularaemic, trypanosomiasen
— om maar enkele te noemen — is het vanzelfsprekend een zuivere literatuurstudie
geworden.

Besproken worden de door bacteriën veroorzaakte ziekten, die door filtreerbare
smetstoffen, de spirochaetosen en protozoaire ziekten, de aandoeningen door gisten en
schimmels, en ten slotte de ziekten door wormen en arthropoda veroorzaakt worden.
Het boek eindigt met een kort hoofdstuk over ziekten van den mensch, die overgebracht
worden door dierlijke smetstofuitscheiders.

-ocr page 768-

Dit streng wetenschappelijke werk zal er in hooge mate toe bijdragen om de samen-
werking van arts en dierenarts te bevorderen, den menschenarts meer te interesseeren
voor de diergeneeskunde. Het verschijnt in een periode, dat deze samenwerking en
belangstelling groeiende is (dank zij de Utrechtsche verhoudingen, het Instituut voor
Praeventieve Geneeskunde te Leiden, enz.), hetge\'n niet anders kan zijn dan ten bate
der volksgezondheid. Gaarne wek ik er toe op, dat iedere dierenarts — hij zij werkzaam
in de praktijk, in de vleeschkeuring of op een laboratorium — zich dit boek aanschaffe.

Het brengt ons op de hoogte van alles, wat momenteel bekend is omtrent de zoönosen.
Ook bij de meesten onzer, zoo niet allen, wel totaal onbekende ziekten als Riftdalkoorts
(een enzoötische hepatitis der schapen in Kenya), ziekte van Aoki (bij hazen in Japan)
worden nog kort beschreven, waaruit moge blijken de volledigheid, waarnaar schrijver
heeft gestreefd. Een uitvoerige literatuuropgave, telkens aan den voet der pagina\'s,
maken een verdere studie gemakkelijk. 67 mooie photo\'s sieren het werk, dat gebonden
voor ƒ 20.— (ingenaaid ƒ 18.—) in den boekhandel verkrijgbaar is.

Beijers.

ONDERSCHEIDINGEN.

Benoemd: tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau: VV. ten Hoopen te Tongeren
en C.
Tenhaeff te Aerdenhout; tot ridder in de Orde van Oranje-Nassau: B. Bruins Pzn.
te Winsum (Gr.), A. F. Reichman te Steenderen, A. Risseeuw te Heinkenszand en
J.
Staal te Assen.

De redactie wenst de geridderde collega\'s hartelijk geluk met de koninklijke onder-
scheidingen.

PERSONALIA.

Benoemd, te rekenen van 1 Mei 1946 tot wederopzegging tot plaatsvervanger van
den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het District Gelderland,
Willem ten Hoopen (geboren 9 Augustus 1879) te Tongeren (gein. Epe).

Geslaagd voor het veeartsenijkundige examen: P. van Oostrom, J. den Daas,
H. J. Stol, A. J. B. Hammink, W. J. van Zijl, E. J. S. Bróm, A. S. Osinga, D. M.
ZuYDAM.

Voor het doctoraal examen 2de gedeelte: B. H. Steenhuis, Tj. Sinnema,
H. H. A. Mager, B. W. Maenhout, D. H. J. Brus, K. G. Meyers, A. J. van Doorn
K. J. Kruyt.

-ocr page 769-

Op 21 Juni 1946 overleed, na een ziekbed van eenige weken, in het ziekenhuis te
Hoogeveen collega
W. Thie.

Wiebertus Thie werd geboren te Roden op 11 Juli i8g8 en bezocht de H.B.S. te
Groningen, waarna hij in 1917 zijn studie voor veearts aanving.

In 1922 afgestudeerd zijnde, volgden eerst eenige waarnemingen, waarna hij zich
in 1923 te Zaandam vestigde. Hij bleef hier slechts korten tijd.

Zelf Drenth van geboorte voelde Thie zich aangetrokken tot het Drenthsche landschap
en zijn bewoners en verhuisde in Oct. 1925 naar Zuidwolde, waar hij in korte jaren een
goede practijk opbouwde en het vertrouwen van de veehouders in hooge mate genoot.

We werden buurtcollega\'s en vrienden en zijn dat gedurende de 21 jaren, dat hij
te Zuidwolde heeft mogen practiseeren, gebleven.

Thie was een aangenaam mensch, met een blijmoedige natuur en een hooge opvat-
ting van collegialiteit. De malen, dat ik bij ziekte of afwezigheid zijn hulp inriep, stond
hij steeds klaar, heeft misschien zijn eigen werkzaamheden daarvoor wel eens opge-
schort. Ik ben hem daarvoor veel dank verschuldigd.

De laatste jaren begon een ernstige afwijking zijn sterke gestel te slopen, tot op 21
Juni het einde kwam, dat door ons, die wisten wat
Thie voor zijn vrouw en kinderen
is geweest, met diepe deernis werd vernomen.

Thie heeft kort voor zijn overlijden zijn eerste kleinkind nog mogen aanschouwens
een dochtertje uit het huwelijk van zijn oudste dochter, een gebeurtenis, die hem met
blijdschap vervulde.

Op de fraaie landelijke begraafplaats te Zuidwolde vond op 26 Juni de teraarde-
bestelling onder groote belangstelling plaats.

Collega\'s en medici uit omliggende gemeenten, tal van vrienden van ver en dorps-
genooten verzamelden zich rond de groeve, waar een vriend van de overledene, vroeger
medicus te Zuidwolde, hartelijke woorden van deelneming sprak, waarna burgemeester
Jans dank bracht namens het gemeentebestuur voor het vele goede werk, dat de over-
ledene in het belang van den landbouwenden stand en het dorpsleven had verricht.

W. THIEf

Thie rust zacht. Dank voor de vriendschap, die mijn gezin en ik steeds van je hebben
ondervonden. j.
c. van Veen.

739
49

-ocr page 770-

Dr. J. P. FOOY f

Na zeer langen tijd in onzekerheid verkeerd te hebben en nog steeds hoop aan zijn
mogelijk behoud gekoesterd te hebben, bereikte zijn echtgenoote het bericht van het
Roode Kruis, dat
Fooy in October 1945 te Soerabaja het slachtoffer geworden was
van de extremisten.

Geboren 21 April 1897 bezocht Fooy de Gemeente H.B.S. te Utrecht. Na zijn
eindexamen koos hij de studie voor dierenarts en behaalde zijn diploma in 1921. Spoedig
daarna volgde zijn uitzending als paardenarts bij het Nederlandsch-Indische leger.
In die functie kon hij niet voldoende bevreding voor zijn werkzamen aard en weten-
schappelijken geest vinden, zoodat hij, toen de betrekking van Gemeente Veearts te
Soerabaja vacant kwam, daarnaar solliciteerde. Hij verkreeg haar en vond inderdaad
de gelegenheid zijn gaven te ontplooien. Ondergeteekende was toen als inspecteur
bij den Burgerlijken Veeartsenijkundigen Dienst te Soerabaja geplaatst en had daardoor
als collega en vriend de gelegenheid hem van nabij te volgen. Als Hoofd van den Vete-
rinair-hygiënischen dienst der gemeente toonde hij.zoowel in de organisatie als uit-
voering van dien dienst zijn wetenschappelijken aanleg en buitengewoon veel initiatief
en ambitie. Het eene onderwerp na het andere nam hij in studie en wist dikwijls ook
door proefneming die studie met wetenschappelijke resultaten te bekronen. Bijna geen
vergadering van onze afdeeling Oost Java van de Indische Verecniging voor Dier-
geneeskunde ging voorbij of hij gaf verslag van een onderzoek of ervaring op verschillend
gebied van de veterinaire wetenschap. Ook in de Algcmeene vergaderingen der ver-
eeniging liet hij zich niet onbetuigd. Verschillende artikelen in het Nederlandsch-
Indische tijdschrift leggen getuige af van zijn activiteit.

Tijdens zijn eerste verlof promoveerde hij in 1931 te Utrecht op een proefschrift
over „Bepaling der Waterstofionenconcentratie en bederf van Vleesch". Bij zijn tweede
verlof maakte ik nog mee, dat hij een onderwerp behandelde voor den diergeneeskundigen
kring te Utrecht en voor de afdeeling Zeeland te Middelburg. Intusschen was op zijn
instigatie te Soerabaja een paardencliniek tot stand gekomen, waarvan hij de leiding
had en welke hem in staat stelde veel te verrichten op clinisch- en therapeutisch gebied.
Zelfs schafte hij zich een röntgenapparaat aan. De techniek van de röntgenolog:e kreeg
hij zoodanig onder de knie, dat hij er in de uitoefening der praktijk veel succes mede had.

Tijdens den oorlog werd hij door de Japanners te Bandoeng geïnterneerd. Na de
capitulatie haalde hij zijn echtgenoote met de twee kinderen, die te Ambarawa ge-
interneerd waren, af cn ging naar Soerabaji terug, denkende nu het familieleven en
zijn werkzaamheden te kunnen hervatten. Het heeft zoo niet mogen zijn. Den I5en
October
1945 zag Mevrouw Fooy hem voor het laatst. Hij werd door de extremisten
op weg naar de gevangenis met zoovele anderen vermoord. Wij verliezen in hem een
goed, veelzijdig ontwikkeld collega, zijn echtgenoote en kinderen een zorgzaam man
en vader. Hij ruste in vrede.

Utrecht, 17 Augustus 1945. P- Zijp.

-ocr page 771-

Afb. i. Het vas afferens is opgepropt mei r.bl.1.
De Glomerukis is bloedledig.

Afb. 2. Gezwollen glomeruli. Geen ruimten
in B.K. Kernteekening nog vaag aanwezig.

Dr. A. W. A. Bos.

-ocr page 772-

Afb. 3. Ruimte in B.K. geheel opgevuld met
hyaline massa, waarin de capill. lissen ingebed
liggen.

J

Afb. 4. Lipoide degeneratie der tubuli contorti
Sudan III kleuring.

-ocr page 773-

Afb. 5. Opname met gepolariseerd licht. De
lipochromen als anisotrope kristalloiden in de
tubuli contorti te onderkennen.

Afd. 6. Sterkere vergrooting uit een gedeelte
van afb. 5. Opname met gepolariseerd licht.
Kristalloiden in de epitheelcellen van de tub.
contorti.

-ocr page 774-

Afb. 7. Schematische teekening van de „glomerulose"
met de struikvormig vertakte capillairen. Gezwollen
endothcelcellen en amyloid tusschen endotheel en mem-
brana propria.

j

/

-ocr page 775-

AMYLOIDNEPHROSE BIJ HET RUND.

(Bijdrage tot de kennis van de pathogenese der „groote, bleeke nieren" bij

het rund)

door

Dr. A. W. A. BOS.

Directeur gemeente-slachthuis Waalwijk.

De dierenartsen, die ruim 20 jaar of langer hun beroep uitoefenen, zullen zich her-
inneren, dat wijlen Prof.
Dekhuizen de goede gewoonte had om zijn colleges aan te
vangen of te onderbreken met een slagzin, die een beteekenisvollen inhoud had, een
levensles inhield en juist daarom niet spoedig vergeten wordt. Een \\an deze slagzinnen
was de volgende : „Wat moet ge doen, wanneer uw vrouw zwanger is ?" Antw. : „Urine
onderzoeken op eiwit".

Met een kleine variant hierop zou ik mijn mededeeling uit de praktijk willen inleiden
en wel met de slagzin : „wat moet ge doen, wanneer een koe diarrhoea heeft? Urine
onderzoeken op eiwit."

Ik heb hierbij speciaal op het oog, het stellen van een juiste diagnose voor de aan-
wending van een doelmatige therapie ofwel voor een juiste motiveering van uw advies
„opruimen". Het spreekt haast vanzelf, dat bij „dunmesters" uw eerste gedachten gaan
in de richting van een paratuberculeuze darmaandoening, vooral wanneer aan den
keelgang en onderborst een m.o.m. uitgebreid oedeem wordt aangetroffen.

De vaak geroemde „klinische blik" zou U echter gemakkelijk op een dwaalspoor
kunnen brengen, wanneer U niet naast een onderzoek van de mest op de aanwezigheid
van paratuberkelbacillen tevens de urine op eiwit onderzocht. Vrij kort na elkaar moest
ik vaststellen, dat twee dierenartsen met ruime praktijkervaring, vermoedelijk, doordat
zij teveel vertrouwden op de reeds genoemde symptomen n.1. langdurig dun mesten
en oedeem aan den keelgang, hun diagnose stelden op paratuberculose en om die reden
het advies tot slachten afgaven. Hadden zij tevoren de urine onderzocht, dan zou hun
diagnose zeer zeker een nierlijden hebben onderkend.

Met opzet spreek ik van het onderkennen van een nierlijden en niet van een Nephritis,
omdat het m.i. de taak van de praktizeerende dierenartsen moet zijn om het nog vrijwel
braakliggend terrein der nierziekten in de veterinaire pathologie door nauwkeurig
klinisch onderzoek in aansluiting met de post mortem verkregen pathologisch-
anatomische beelden nader te cultiveeren, waardoor klinisch, zoowel als anatomisch
een juiste indeeling mogelijk zal blijken.

Reeds Borst zegt in zijn dissertatie van het jaar 1929 : „Als men gewend is, dat schier
ieder onderwerp uit de menschelijke pathologie aanleiding gegeven heeft tot een groot
aantal beschrijvingen, beschouwingen en onderzoekingen, dan doet het merkwaardig
aan te ontdekken, dat door de veeartsen aan de nierziekten van de dieren nog zoo
weinig aandacht besteed is."

We zijn in de daaropvolgende 16 jaren, ook al door den mobilisatie- en oorlogs-
toestand, nog niet veel verder gekomen. Zoo ben ik de meening toegedaan, dat op dit
terrein voor den clinicus door nauwkeurig onderzoek wel een scheiding is te maken
tusschen de Nephritiden en de Nephrosen, zooals dit in de menschelijke pathologie is
doorgevoerd, hetgeen van belang kan zijn voor Uw beslissing : het instellen van een
therapie, of wel het onmiddellijk voor de slachtbank bestemmen van uw patiënt.

In deze verschil ik van meening met mijn leermeester Wester, die in zijn leerboek
„Orgaanziekten bij de groote huisdieren" zegt :

„Het begrip nephrose, hetwelk in de pathologie van den mensch een groote rol
speelt en dat aanduidt, dat er gevallen voorkomen, waarbij alleen het epitheel van de
tubuli is aangetast en waarbij dus geen ontsteking van het bindweefsel en van de glo-
meruli, dus eigenlijk geen nephritis zou bestaan, kan men m.i. beter geen burgerrecht
geven in de klinische pathologie der groote huisdieren."

-ocr page 776-

Afgezien van de onjuistheid, dat alleen het epitheel van de tubuli bij nephrosen zou
zijn aangetast, kan ik niet meegaan met de opvatting van
Wester om alle nieraan-
doeningen lis Nephritis te betitelen en wel met name voor een nierlijden door hem en
ook door den patholoog-anatoom
Nieberle als „chronische glomerulonephritis" bij
het rund beschreven; ook wel genoemd Nephritis fibrocystica (groote, bonte of groote,
bleeke nieren) — een voor het rund typische ziekte.

Reeds in 1930 komt Primgaard met de mededeeling, dat de door Nieberle be-
schreven chronische glomerulonephritis bij het rund is een algemeene amyloidose met
localisatie der sterkste veranderingen in de nieren, terwijl hij bovendien amyloid kon
aantoonen in de bijnieren, milt en lever. Amyloid zou zijn een eiwitlichaam, gebonden
aan chondroitinezwavelzuur, dat met de bloedbaan wordt aangevoerd en
op de cellen
als gestolde massa wordt afgezet. Levende cellen zouden daarbij een stollingsferment
afscheiden. Het amyloid geeft door zijn aanwezigheid belangrijke stoornissen, wanneer
men alleen denkt aan de mogelijkheid van de voeding der weefsels, door de amyloid-
massa\'s, die tenslotte de parenchymcellen bedekken en de bloedvaten omgeven. Bij
algemeene amyloidafzetting nu is de nier één van de organen, die altijd meedoen en
daardoor lijden. Aanvankelijk vormen veelal de lissen der glomeruli de primaire lokali-
satie in de nier, later breidt het proces zich ook verder in de nier uit : in de wanden der
capillairen van schors en merg, dan ook in de kleine arteriën onder het endotheel en
tusschen de mediavezels, eindelijk ook in de membrana propria van de piskanaaltjes
van schors en merg. Dcgeneratieve veranderingen van het tubulusepitheel sluiten zich
hierbij aan.

Amyloidafzetting in organen en weefsel zou vlg. de literatuur onder bepaalde
omstandigheden voorkomen o.a. bij chronische, caverneuse tuberculose, chronische,
etterige processen in het algemeen. Soms bij gezwellen, bij lymphogranuloom en
mogelijk ook bij stofwisselingsstoornissen bij graviditeit, zooals ik in enkele gevallen
heb kunnen waarnemen.

In 1933 verscheen er een publicatie van Hjarre, waarin de opvatting van Primgaard
geheel onderschreven wordt. De bindweefselwoekering en geringe cellige infiltraties,
die als ontstekingsverschijnselen door hem worden gekwalificeerd — een opvatting,
waarmee ik het ook niet geheel eens kan zijn, zooals ik nog hoop aan te toonen —
worden door
Hjarre, in tegenstelling met Nieberle als secundair of als nevenbevinding
beschouwd.

J. M. van Vloten komt in zijn dissertatie, welke eind 1936 verscheen onder de titel :
„Onderzoekingen over de pathogenese van de groote, bleeke nieren van het rund" tot
de volgende conclusies :

1. De „groote, bleeke nieren\'.\' nieren bij het rund zijn een voor deze diersoort
specifieke, ziekelijke afwijking, bestaande uit
ontstekingachtige veranderingen aan
glomeruli en interstitium en dcgeneratieve veranderingen, voornl. amyloidafzetting in
glomeruli, niermerg en soms in vaatwanden. Ik merk op, dat hij spreekt van ontsteking-
achtige veranderingen en dus niet van ontsteking.

2. Voor zoover uit het onderzoek van mijn jonge gevallen is af te leiden, gaan de
ontstekingachtige veranderingen aan de amyloidafzetting vooraf.

Hierbij maak ik de opmerking, dat hij in zijn resumé het woordje „blijkbaar" inlascht
en dus zelf hierover niet geheel zeker is.

Alvorens mijn visie over dit lijden kenbaar te maken laat ik eerst een beschrijving
volgen van een paar door mij bestudeerde gevallen, waarbij ik in de gelegenheid was
om een anamnese op te nemen, wat van beteekenis is met het oog op de duur van het
lijden, althans voor het vaststellen van het tijdstip, waarop de eerste ziekteverschijnselen
worden gezien.

Deze wijze van onderzoek heeft m.i. meer waarde voor het onderkennen van jonge
gevallen, dan de werkwijze vlg. v.
Vloten, die uitgaat van slachtdieren, die aan boveen-
genoemde ziekten zouden geleden hebben, al geef ik toe, dat onze kennis aangaande
nierziekten zeer zeker ook door zijn methode belangrijk verrijkt kan worden.

Te meer is dit het geval, omdat men de nieraandoeningen bij de slachting in elk
willekeurig stadium kan aantreffen.
Van Vloten geeft echter toe, dat wanneer men

-ocr page 777-

beschikt over de noodige, klinische en anamnestische gegevens dit van onschatbare
waarde is.

Als eerste geval geef ik u de beschrijving van een uitgesproken typisch beeld. De
anamnese luidt als volgt:

„De koe heeft 14 dagen geleden normaal gekalfd en het navuil is goed afgekomen.
Na het kalven is de koe achteruitgegaan en begon dun te mesten. De koe is voordien
steeds goed gezond geweest. Den eigenaar is het zelfs opgevallen, dat de conditie tijdens
de dracht vooruit is gegaan. Bloedwateren in of na de dracht heeft de eigenaar niet
opgemerkt. Evenmin is diarrhoea tevoren waargenomen".

De behandelende dierenarts, die profuse, hardnekkige diarrhoea met oedeem aan
keelgang en kossum waarnam, meende zijn diagnose op paratuberculose te moeten
stellen en gaf het advies om het dier zoo spoedig mogelijk te slachten.

Obductie : Onmiddellijk bij binnenkomst in het slachtlokaal valt de pracht oranje-
kleur van de beide nieren op, hetgeen in verband met de juist plaats gehad hebbende
bevrijding van ons land de opmerking ontlokte : „De koe heeft zeker te veel oranje-
bitter gedronken". De nieren zijn ongeveer 1 £ maal grooter dan normaal. Het gewicht
van beide nieren is 2070 gram (normaal 1200—1600 g). De consistentie is hard. De
nieroppervlakte vertoont een korrelig aspect. Hyaline, grijswitte gedeelten wisselen
af met meer promineerende oranjegeel gekleurde. In een enkele renculus is wat stuwings-
hyperaemie. Op doorsnede is de verhouding tusschen schors- en merggedeelte vrijwel,
normaal. De teekening is eveneens zeer bont. In het schorsgedeelte wisselen hyaline
grijs-witte streepjes af met hel oranje gekleurde. Het merggedeelte is glazig en vochtiger
meer spekachtig van consistentie, terwijl het schorsgedeelte taai-hard is. De nieren
waren gemakkelijk uit de kapsels te verwijderen ; van vergroeiingen of adhaesies was
geen spoor te bekennen. Cystenvorming is macroscopisch niet te zien.

Aan blaas, uretheren en nierbekken komen geen afwijkingen voor.

De in de blaas nog aanwezige urine wordt afgetapt voor onderzoek. Deze is helder,
schuimt zeer sterk bij schudden (eiwit). Het
S.G. is 1015 (normaal gemiddeld 1035).
De pH is 7,2. Eiwitreacties zijn sterk positief. Hoeveelheid 8 per mille. Er is na centri-
fugeeren zeer veel sediment, dat microscopisch voornl. uit hyalinecylinders blijkt te
bestaan. Daarnaast zijn er nog enkele korrelige cylindcrs en niercellcn vast te stellen.
Na filtratie en onteiwitten geeft de Nijlanderproef een zwartbruin neerslag.
Fehling
is echter negatief (raadzaam om beide proeven steeds naast elkaar uit te voeren). Aceton
is niet aanwezig.

Darmen : Het slijmvlies van de darmen is iets gezwollen en oedemateus. Zweren
worden niet gevonden. De darininhoud is dun-slijmig en sterk stinkend. Het typische
beeld van paratuberculose ontbreekt. Slijinvliesafkrabsel op paratuberkelbacillen
onderzocht is negatief. (We mogen dus wel besluiten, dat de catarrhale darmontsteking
een gevolg is van de nieraandoening, temeer daar overigens geen pathologische afwij-
kingen aan het slachtdier worden waargenomen, behalve een oud afgekapseld lever-
absces).

Van de keelgang af tot de onderborst is het subcutane bindweefsel oedemateus. Volgens
Wester ziet men deze oedemen bij het levende dier klinisch bij nieraandoeningen bij
de planteneters niet dikwijls. In verband met de dikke huid en vaak de geringe uit-
gebreidheid van het oedeem wordt deze eerst na het slachten in de subcutis aangetroffen.

Terloops deel ik even mede de nieuwere inzichten over het ontstaan van dit oedeem.

Het eiwit, dat bij de nephritis in de urine verschijnt, bestaat grootendeels uit het
fijn disperse albumine. Het lichaam kan een dergelijk eiwitverlies niet geheel aan-
vullen, zoodat langzamerhand het albuminegehalte van het bloed daalt. Dit nu heeft
< en belangrijken invloed op de vochthuishouding van het lichaam, want het albumine-
gehalte vfn het bloedserum is de voornaamste factor voor den colloid-osmotischen
druk van het bloedserum ; voor de kracht dus, die het vocht uit de weefsels naar het
Iumen der bloedvaten zuigt. Daling van den colloid-osmotischen druk werkt dan ook
het ontstaan van oedemen in de hand. Als gevolg van de hypoproteïnaemie, die zich
na een langdurige, zeer zware albuminurie kan ontwikkelen, ontstaan veelal zeer sterke
oedemen.

-ocr page 778-

Na deze korte uiteenzetting ga ik over tot het bespreken van het histologische beeld
van de nieren :

In het haemaluin-eosinepreparaat valt onmiddellijk het groote aantal tubuli op,
dat gevuld is met een hyaline massa en verder de zeer eigenaardige teekening van de
glomeruli. Geen enkele glomerulus is nog normaal te noemen; zij zijn alle in het ziekte-
proces betrokken. Zij zijn alle in m. o. m. mate vergroot. De grootte varieert van circa
300—400 fj,. De cellen van de vaatlissen zijn gezwollen en
vaag gekleurd. In enkele
glomeruli is deze celzwelling slechts gedeeltelijk en wel voornl. aan de tubuluspool in
sterkere mate aanwezig dan aan de vaatpool. Over het algemeen zijn de vaatkluwens
bloedledig. Slechts in enkele openstaande capillairen komen bij sommige glomeruli
wat erythrocyten in het lumen der hyaline verdikte vaatlussen voor. Er zijn beelden,
die wijzen op vaatspasmen, waarbij het vas afferens sterk gevuld is met r. b. 1., terwijl
de bijbehoorende glomerulus bloedledig is (Zie foto 1). 1)

De ruimte in de Bowmanschê kapsel is bij het meerendeel der glomeruli verloren
gegaan en de vaatlissen liggen a.h.w. in de ruimte geperst (Foto 2). Van een uitvallen
uit de coupes, dat we vaak waarnemen bij weefselsneden van normale nieren, is hier
geen sprake. Bij de weinige glomeruli, die nog een ruimte in B.K. te zien geven, is deze
geheel opgevuld met een hyaline massa en liggen de vaatkluwens hierin ingebed (foto 3).
De hyaline massa ligt dan vaak als een halfmaanvormige schijf om de capillairlissen
heen. De lissen lijken beklemd te liggen in deze materie. In deze glomeruli is de kern-
kleuring van de cellen aanzienlijk duidelijker dan bij die, waarin de lissen zelf gehyalini-
seerd zijn, hetzij ten deele, hetzij geheel. In de laatste is de kernkleuring vaag. Bij het
voortschrijden der hyaliniseering neemt het aantal opgeblazen en licht gekleurde kernen
toe ten opzichte van de meer massieve en donkergetinte. Een enkele glomerulus is tot
een klein balletje ineengeschrompeld en in deze is de gehecle ruimte in de B.K. gevuld
met de egaal roodgekleurde massa, die ook in het tubulusgedeelte van de nephronen
zoo rijkelijk aanwezig is. Bij uitzondering valt een glomerulus waar te nemen, die reeds
z.g. georganiseerd wordt door inwoekering van bindweefselcellen. Deze zijn gelegen
in een gedeelte van de schors, waarin reeds het interstitieele bindweefsel is toegenomen.

Weer in andere glomeruli lijkt het of er verklevingen en vergroeiingen van de vaat-
kluwens met het parietale blad van de B.K. optreden. Ik heb mij niet kunnen
ontworstelen aan den indruk of deze synechiën nu werkelijk bestaan of wel, dat het
kunstproducten zijn, die bij het snijden ontstaan.

Bij geheel gehyaliniseerde en sclerotisch veranderde glomeruli liggen deze nog veel-
vuldig geheel los in de Bowmanschê kapsel. Ik ben dan ook de meening toegedaan,
dat in vele gevallen van synechiën wordt gesproken, terwijl men met schijngestalten
te doen heeft. Het bestaan ervan totaal ontkennen sluit deze mceningsuiting niet in.
In de literatuur wordt er echter m.i. te veel ophef van gemaakt, ook al mede met het doel
om het ontstckingsachtig karakter meer op den voorgrond te schuiven. Zoo zegt o.a.
van Vloten in zijn dissertatie „Daar de synechiën zoowel in aantal als in uitbreiding
in den loop van het proces toenemen en men toch geen exsudatie en vrijwel geen proli-
feratie waarneemt, moeten de niet te loochenen ontstekingsprocessen aan de vaat-
kluwens wel van zeer bescheiden aard zijn." Voelt U het twijfelachtige in deze uitlating ?

Een vetafzetting in de vaatkluwenformatie\'s heb ik slechts sporadisch waargenomen,
terwijl toch straks zal blijken, dat deze in het tubulaire gedeelte van het nephron
rijkelijk aanwezig is.

Polymorphkernige leucocyten heb ik in de glomeruli niet gezien. Ook mitosen heb ik
niet waargenomen.

Wat de veranderingen aan het tubulaire apparaat betreft, wil ik het volgende op-
merken :

De Tubuli contori I geven een zeer verschillend beeld te zien. Er zijn er, die wijd
van lumen zijn en gevuld met een hyaline, homogene massa en waarbij de tubuluscellen
atrophisch zijn. In andere tubuli cont. primae ordinis is de hyalinemassa meer schuim-

1  De microfotos\'s zijn iets minder scherp door gebruik van oud platenmateriaal.

-ocr page 779-

achtig van structuur en is het lumen zeer wijd (cystevorming). De tubuluscellen zijn
hier atrophisch. Naast deze atrophische cellen, die in belangrijke mate aanwezig zijn,
ziet men, dat de cellen degeneratieve veranderingen vcjrtoonen en het beeld geven
van,, trübe Schwellung". De bekende kernveranderingen treden op, zooals kernwand-
hyperchromatose, karyorrhexis en karyolysis ; een bewijs dat er necrobiose in het spel is.
Opvallend is de geringe verandering aan de cellen van de lissen van Henle. Wel is ook
hier het lumen der buisjes opgevuld met een hyaline massa. De Tubuli contorti II zijn
eveneens hiermede gevuld en het lumen is op meerdere plaatsen sterk uitgezet, terwijl
de cellen atrophisch zijn geworden. De verzamelbuisjes en de tubuli recti zijn op ver-
schillende plaatsen cysteus verwijd en hierin zijn de hyaline cylinders op talrijke plaatsen
waar te nemen.

Van Vloten is van meening, dat de vorming van de hyaline cylinders hoofdzakelijk
moet worden toegeschreven aan het tubulusgedeelte, waar de hyaline degeneratie het
duidelijk-t en het meest op den voorgrond treedt en de hyaline cylinders het eerst en
het veelvuldigst worden aangetroffen, in casu het distale deel van het Hauptstück.
De hyaline cylinders zouden vlg. hem ontstaan door samenklontering van de uit-
gestooten hyaline bolletjes der gedegenereerde epitheelcellen. Deze opvatting is in
strijd met de nieuwere inzichten over de degeneratie van het tubulaire systeem.

Vroeger beschouwde men de nier als filtratie- en secretie-orgaan. Later en in onzen
tijd wordt de nier bovendien orgaan van terugresorptie. De beteekenis hiervan gaat in
de patholgie naar voren treden.

Prof. Deelman schrijft in zijn leerboek der pathologische anatomie :

„Govaerts, Gerard, Cordie, Lambert, Terbrüggen zijn, gedeeltelijk ook op
grond van experimenteel werk tot de opvatting gekomen, dat de beelden, die wij gewoon
zijn uit te leggen als hyaline-druppelige degeneratie ■— en aanverwante degeneratie-
vormen — voor een belangrijk deel tot stand komen
door terugresorptie van naar den tubulus
doorgelaten producten uit den bij deze ziekte primair onvolwaardig geworden glomerulus : dysfunctie
van den glomerulus met verhoogde doorlaatbaarheid.

Heel vroeger was men van meening geweest, dat de korrels degeneratieproducten
waren. Dat ging later niet meer op voor de hyaline korrels in de proximale deelen der
lissen. Deze werden toen als secretieproducten beschouwd. Nog weer later, en daarmede
komen wij tot het moderne inzicht, worden de korrels geacht te zijn ontstaan door
terugresorptie van eiwit uit de lumina der tubuli, dat de zieke glomcruli zouden hebben
doorgelaten. Het blijkt zelfs, dat de lokalisatie der korrels in de tubuluscellen mede
samenhangt met de grootte van de moleculen, door den glomerulus uitgescheiden. Hoe
kleiner de moleculen, hoe meer proximaal de terugresorptie in het tubulusdeel van het
nephron zou optreden. De korrels, die in de tubulusepitheliën komen, zijn dan klein
en liggen supranucleair. In gevallen van nephrose met blijkbaar een groote doorlaat-
baarheid der glomeruli, komen de korrels ook in de meer distale deelen van het nephron
voor. De korrels zijn dan onregelmatiger en ook veel grooter.

Dat tengevolge van al deze opstapelingen in de tubulusepitheliën ook echte degene-
raties met tot slot: de celdood, kunnen optreden, ontkennen deze onderzoekers geens-
zins en het geldt zeker ook voor de meer distale deelen van de lis, waar naast eiwit-
korrels, ook andere vormen van degeneratie worden geacht regelmatig voor te komen."

In deze nieraandoening treedt een vettige degeneratie van de epitheelcellen al heel
sterk op den voorgrond. Met Sudan III kleuren zich de vetbolletjes zeer intensief,
(foto 4). Beziet men het ongekleurde preparaat met gepolariseerd licht dan zijn de
lipochromen als anisotrope kristalloïden duidelijk te onderkennen (zie foto 5 en 6).

Het interstitium is zoowel in het schors- als in het merggedeelte wat toegenomen. Over
het algemeen heeft dit bindweefsel een vrij rustig karakter en bestaat in hoofdzaak uit
oud fibroblastenweefsel. Voornl. om de afgestorven glomeruli komt het in dikkere
kapsels voor en ook hier ziet men wat lymphocyteninfiltratie. Dit is echter specifiek
haardsgewijs aanwezig. Het periglomerulaire bindweefsel is op enkele plaatsen on-
middellijk onder het parietale blad van de
BowMAN\'sche kapsel m. o. m. hyaline door-
schoten en geeft aan den glomerulus een gegolfd verloop. Jonge fibroblasten worden
zoo goed als niet gevonden. Ook zijn er voornl. in het schorsgedeelte nog verschillende

-ocr page 780-

tubulusconvoluten, waarbij de epitheelcellen door een enkelvoudige membrana propria
gescheiden zijn of waarbij bindweefselcellen in minimale hoeveelheid voorkomen. De
volgens van
Gieson en met mallory\'sche anilineblauwkleuring getingeerde preparaten
bevestigen de bindweefselconstructie.

Bij kleuring met Lugol worden alleen de glomeruli mahoniebruin getint, welke
reactie als typisch wordt aangegeven voor amyloid. Ook met methyl- of gentiaanviolet
treedt er uitsluitend in de glomeruli een metachromatie op, d.w.z. de glomeruli kleuren
zich paars-rood, terwijl het overige weefsel blauw gekleurd blijft. De hyaline schollen
om bloedvaten in het merg kleuren zich niet metachromatisch ; evenmin de hyaline
cylinders in de tubuli. Toch ben ik met
van Vloten van meening, dat er een zeer nauwe
verwantschap bestaat tusschen het amyloid van de glomeruli en het hyaline in het
overige weefselgedeelte.

De bloedvaten maken den indruk, dat tengevolge van stuwingsverschijnselen een
hypertrophie van de media is opgetreden. Een duidelijke „Aufsplitterung" of meer
gestrekt verloop van de elastica interna, die normaliter een neepjeskapstructuur ver-
toont, heb ik niet waargenomen. M.i. moet men bij de beoordeeling hiervan zeer voor-
zichtig zijn.

Alvorens af te stappen van de beschrijving van dit beeld wil ik nog enkele woorden
zeggen over het ontstaan van de geel-oranjekleur.

Volgens van Vloten zijn de vetophoopingen in den bast niet identiek met de gele
tot oranje gekleurde korrels in de verheven gedeelten van de oppervlakte, noch met de
op doorsnede waarneembare gele of oranje streepjes in de bastlaag. Ik kan dit beslist
niet met hem eens zijn. Zeer duidelijk heb ik in de uiterste periferie van den bast bij
microscopisch onderzoek vettig gedegenereerde tubuluswindingen gezien, die bij
macroscopisch onderzoek of met de loupe intensief oranje gekleurd waren.

De gele kleur wordt volgens Wester veroorzaakt door luteïne en zou vlg. hem vooral
in het voorjaar optreden.

Het tweede door mij te beschrijven geval reken ik te behooren tot het initiale stadium
van de „groote, bleeke nieren". In verband met de geringere, ziekelijke veranderingen
van het weefsel zal de beschrijving hiervan veel beknopter kunnen zijn.

De anamnese luidt als volgt: De koe heeft het de laatste 14 dagen niet goed gedaan.
Van tevoren hebben wij er niets aan gemerkt. Het begon met wat dunne mest en de
melk liep terug van 16 liter op een liter of 5 a 6 per dag. Toen kreeg de koe ook een
dikte onder de keel (keelgangoedecm) en zijn we naar den veearts gegaan, die ons
aanraadde de koe op te ruimen, daar zij lijdende zou zijn aan tuberculose. (Bedoeld
zal wel zijn paratuberculose). De koe zou 10 weken drachtig zijn.

Obductie : Het betreft een 7-jarige koe in matigen voedingstoestand. Oedeem aan
keel, borst- en buikwand. Het vleesch is hydraemisch. Enkele lymphoglandulae zijn
grooter dan normaal en hard van consistentie.

In de longen zijn enkele kleine, hyperaemische, oedemateuse haardjes, vermoedelijk
van parasitairen aard (strongylose) te zien. Overigens geen afwijkingen. De lever
vertoont een geringe galgangdistomatosc. De milt is normaal van grootte en consistentie.
De darmwand is iets ocdemateus en het slijmvlies wat gezwollen. De mest is evenals in
het eerste geval zeer dun en erg stinkend. Er is een vrucht aanwezig van circa 2 maanden.

Opvallend zijn ook nu weer de zeer groote nieren. Afmeting rechter nier : 25 X
14,5 X 6,5 ; gewicht 1150 gram. Linker nier afmeting : 24,5 X 14 X 6,5 cm ; gewicht
1170 gram.

De kleur van de nieren is bruin-oranje. Het aspect is niet bont, in tegenstelling met
het eerste geval. De doorsnede is vochtig. De Malpighische lichaampjes zijn als hyaline
puntjes te zien bij nauwkeurige beschouwing. De verhouding tusschen schors- en merg-
gedeelte is normaal; er is een tamelijk breede vaatzöne aanwezig. De kleur van het
schorsgedeelte is op doorsnede eveneens bruin-oranje. Er is
geen bonte, streepvormige
teekening.
De kleur van het merggedeelte is lichter bleek-bruin tot okerkleurig.

De Arteria renalis is hard en vast van consistentie en moeilijk samendrukbaar en lijkt
hyaline ontaard.

-ocr page 781-

Histologisch onderzoek van de nieren geeft frappante verschillen te zien met het vorige
geval. Cysteus verwijde tubuli met massa\'s hyaline komen hier niet voor. Zelfs zijn de
degeneratieverschijnselen aan de tubuli in zeer beperkte mate aanwezig. Zeer opvallend
is het verschijnsel, dat wederom alle glomeruli ziek zijn en nu een zeer kenmerkend
beeld te zien geven n.1. sterk donker gekleurde, gezwollen endotheelcellen, die als de
takken van een struik uitgaan van de vaatpool en omgeven zijn met een dikke laag
hyaline, waarop de epitheelcellen van het viscerale blad van de B.K. zijn gelegen. (Zie
afb. 7). Door de zwelling van de cellen der lissen lijkt het aantal vermeerderd. Daar-
naast valt op, dat nu vrijwel alle glomeruli in het zelfde stadium van ziek zijn ver-
keeren ; slechts een enkele vertoont een verder voortgeschreden hyalinisatie. De win-
dingen zijn bloedledig. Vergroeiingen of verklevingen met het parietale blad komen
niet voor. De gezwollen endotheelcellen maken het soms moeilijk om hen te onder-
kennen van de epitheelcellen, doch bij nauwkeurig toezien is het verschil toch signi-
ficant. De hyaline massa ligt zeer duidelijk tusschen de endotheelcellen en de epitheel-
cellen van de lissen.

De vergroote glomeruli liggen vrijwel alle in de B.K. strak ingesloten ; bij zeer sterke
vergrootipgen is een spleetvormige ruimte nog waar te nemen. Slechts een enkele
glomerulus heeft een duidelijker ruimte in de B.K. en deze is dan opgevuld met een
hyaline, gekleurde massa. Ontstekingscellen worden in de glomeruli niet aangetroffen.
Alleen bij de sporadisch voorkomende verder gehyaliniseerde glomerulus is wat bind-
weefselvermeerdering te zien met een klein infiltraat \\ an Iymphocyten. Het interstitium
vertoont nog weinig neiging tot woekering. Om sommige glomeruli is het periglomeru-
laire bindweefsel wat toegenomen.

De Tubuli contorti geven nog weinig veranderingen te zien. Bij sommige is er een
beginnende degeneratie. Een enkele tubulus, behoorend bij een totaal gehyaliniseerde
glomerulus met vage kernkleuring, vertoont degeneratief verval, ja zelfs is er één in het
preparaat, die reeds met kalk geïncrustreerd is. Het lumen van de tubuli is opgevuld
met een diffuus sponsachtig eiwitneerslag. Het is niet direct hyaline, doch meer draderig.
Ook aan het yerdere gedeelte van het nephron zijn geen afwijkingen te bespeuren.
Cysteuse verwijdingen komen zeer zeker niet voor. Een enkele tubulus vertoont cela-
trophie en is daardoor voorzien van een wat verwijd lumen. In het merggedeelte komen
geen afwijkingen voor.

De bloedvaten laten een hypertrophie van de media zien.

Met methylviolet wordt twijfelachtig metachromatie in de glomeruli gezien; de
kleur is iets rooder dan de omgeving, maar een duidelijk verschil is niet te zien. Evenmin
met de lugolkleuring.

Het Sudan III preparaat toont slechts weinige tubuli cont. I, waarvan de cellen
duidelijk vetdruppels bevatten en vermoedelijk een beginnende vettige degeneratie
vertoonen.

Gezien de weinige veranderingen aan het tubulaire systeem en de kenmerkende,
eigenaardige teekening aan vrijwel alle glomeruli meen ik dit geval als beginnend
stadium voor de „groote, bleeke nieren" te moeten beschouwen.

Uit bovenstaande berchrijving valt onmiddellijk de gelijkenis op in de anamnese.
In beide gevallen wordt gesproken van een duur van 14 dagen tusschen schijnbaar
gezond en ziek zijn. In beide gevallen komt de graviditeit ter sprake. In het eerste,
verder voortgeschreden geval, komen de verschijnselen onmiddellijk na de partus;
in het tweede, waarin de beelden op een initiaal stadium duiden, na circa een derde
duur van de dracht. Dit geeft mij aanleiding tot het uitspreken van een vermoeden
of ook de grav iditeit niet te rangschikken valt onder de aetiologische factoren in bepaalde
omstandigheden. Wat betreft de tijdsduur geven de waargenomen beelden niet een
voor de hand liggende oplossing en kan slechts worden opgemerkt, dat de nier in
bepaalde gevallen haar functioneele arbeid vrij lang vermag voort te zetten zonder
dat het komt tot een uraemischen toestand. Vast staat, dat primair de glomeruli vrijwel
gelijktijdig alle in het ziekteproces worden betrokken. De waargenomen beelden in het
tweede geval leveren hiervoor het bewijs.

Zij kunnen hun functie mogelijk nog vrij lang volhouden, zij het op gebrekkige

-ocr page 782-

wijze. Gedeeltelijk kan hun functie worden overgedragen op het tubulaire systeem van
het nephron. Van Amerikaansche zijde
(Oliver e.a.) is aangetoond, dat de vroegere
opvatting, dat bij ondergang van een glomerulus de bijbehoorende tubulus eveneens
te gronde zou gaan, niet altijd opgaat. Alhoewel er een nauw functioneel verband
bestaat tusschen glomerulus en tubulus, kan de laatste ook zonder glomerulus voort-
bestaan, m.a.w. zij vonden aglomerulaire tubuli en atubulaire glomeruli. In dit geval
krijgen dus de tubuluscellen wel een overbelaste functie n.1. filtratie-secretie en terug-
resorptie. In elk geval kan het verschil in tijdsduur voor het optreden van de ziekte-
verschijnselen hiermede aannemelijk gemaakt worden.

Voldoende heb ik doen uitkomen, dat de degeneratie van de glomeruli en van het
tubulussysteem op den voorgrond staat. De keus in terminologie tusschen amyloidose
resp. amyloidnephrose en chron. glomerulonephritis is dus niet moeilijk. Toch loopen
de inzichten hierover nog zeer uiteen.

Het zijn voornl. de proliferatieve woekeringen van het bindweefsel en de weinige
aanwezige celinfiltraten, die vrijwel steeds haardsgewijs optreden, welke de onder-
zoekers in twee kampen verdeelen.

Alhoewel het aantal door mij nauwkeurig onderzochte gevallen nog sleokts gefing
is n.1. een twintigtal en ik nog geen verregaande conclusies wil trekken, hel ik over
tot de groep, die deze nieraandoening als neplirose aanduiden en wel om de volgende
redenen :

ie. De degeneratieve afwijkingen aan de glomeruli, waardoor een dysfunctie ont-
staat en eiwit wordt doorgelaten en typische degeneraties van het tubulusapparaat,
die reeds van ouds als een nephrose wordt aangeduid, is voor deze nierziekte het
typische kenmerk.

2e. De bloedledigheid van de glomeruluscapillairen en het ontbreken van poly-
morphkernige leucocyten (vooral in het jonge geval) wijzen niet op een ontsteking-
achtig karakter van de aandoening.

3e. Waar alle nephronen ziek zijn, is de haardsgewijze bindweefselvermeerdering
niet in overeenstemming met het diffuus optreden van de degeneratieverschijnselen.
In deze gevallen is of wel naast de nephrose een haardsgewijze, interstitieele nephritis
aanwezig of wel het optredende bindweefsel dient ter vervanging van de ten onder-
gegane nephronen of gedeelten daarvan. Bij de amyloidnephrose van den mensch,
waarbij de bindweefselvermeerdering niet voorkomt, echter wel de aanwezigheid van
de infiltraatcellen, spreekt men ook niet van een interstitieele nephritis.

De lymphocyteninfiltraten, die men vrijwel uitsluitend aantreft in de nabijheid van
de afgestorven glomeruli dienen m.i. alleen als opruimers van de gestorven cellen, terwijl
het bindweefsel als vacaatwoekcring optreedt. Ik onderschrijf daarom de opvatting
van
Hjärre, die deze z.g. ontstekingsverschijnselen als secundair opvat in tegenstelling
met
van Vloten, die meent, dat de ontstekingachtige veranderingen aan de amyloid-
afzetting voorafgaan. Alleen in de iets verder voortgeschreden hyaliniseering treden
deze infiltraten op. Ze worden nimmer gevonden bij de beginnend gehyaliniseerde
gedeelten.

W. Berblinger, die amyloidschrompelnieren bij den mensch heeft onderzocht,
wijst eveneens op het verschil en schrijft: „Dort wo ein Untergang von Nierenepithel
vorliegt, sind ausgedehntere, lymphozytäre Infiltrate wahrzunehmen, dagegen fehlen
an den Deckzellen und Endothelien der Glomeruli jeglicher Veränderungen prolifera-
tiver oder exsudativer Art; einige wenige polymorphkernige Leukocyten, die in die
amyloiden Massen mit Wanderformen hineinreichen, die sich unter den Exsudatzellen
der reparativ-entzündlichen Reaktion finden, bedeuten keine
defensiv-entzündlichen
Vorgänge wie bei der Glomerulo-nephritis von welcher sie sich auch grundlegend
morphologisch unterscheiden."

Het proces neemt m.i. een aanvang met het primair ziek worden van de glomeruli
door afzetting van hyaline of amyloid (de betrekking tusschen beide schijnt vrijwel
vast te staan)
op de endotheelcellen van de vaatlissen der glomeruli, waardoor een
dysfunctie van deze optreedt, gevolgd door een degeneratie van het tubulusepitheel
in de verder voortgeschreden ziektegevallen, welke degeneratie verklaard wordt door

-ocr page 783-

een terugresorptie in de tubulusepitheliën van de eiwitlichamen uit het bloed, die door
den primair zieken glomerulus worden doorgelaten.

In aansluiting op de amyloidafzetting volgt in het beginstadium een zwelling van
de endotheelcellen der glomeruluscapillairen, waardoor in de histologische beelden
een karakteristieke teekening ontstaat.

Bij verder voortschrijden van de afzetting wordt ook de membrana propria van de
capillairlissen der glomeruli in het proces betrokken en zullen de endotheelcellen te
gronde gaan, waardoor de functie van de glomeruli m.o.m. snel uitgeschakeld wordt.
Gelijktijdig treedt er een oedemateuse doordrenking op van het nierparenchym. Dit
kan men in de iets verder voortgeschreden gevallen vooral waarnemen rondom de
ductus Bcllinii en ductus papillares. Hierin zien we bij de subchronische en chronische
gevallen vrij spoedig amyloid-afzetting, waardoor soms groote schollen rondom de
afvoerbuisjes aanwezig zijn.

Het lichaam reageert hierop door afkapseling en wel ziet men een periglomerulaire
bindweefselwoekering. Ook de fibrocyten, die tusschen de glomeruluslissen zijn gelegen,
kunnen aan de z.g. organisatie van de verloren gegane glomeruli deelnemen, terwijl de
lymphocyten, die op enkele plaatsen als infiltratenhoopjes in de gezichtsvelden te zien
zijn, dienst doen als opruimers der teloor gegane cellen.

Typisch is, dat alle glomeruli aan het ziekteproces deelnemen, alhoewel de intensiteit
in de verschillende glomeruli nogal uiteenloopt en de capillairlissen vaak nog opvallend
langen tijd in wijd en star geopenden toestand kunnen verkeeren.

Al naar gelang de m.o.m. uitgebreidheid zal de ziekte subacuut, subchronisch of
chronisch verloopen en tenslotte met een doodelijke uraemie eindigen, wanneer ten-
minste niet tot een tijdige afslachting wordt besloten. In de beginnende gevallen acht
ik, in analogie met de humane pathologie, een resorptie van het gevormde amyloid en
beterschap van het ziekteproces niet uitgesloten, ofschoon bewijzen hiervoor tot nu toe
ontbreken. Het amyloid zou dus niet, zooals
Virchow meende, als een caput mortuum,
als een doode massa, behoeven te blijven liggen, wanneer het eenmaal afgezet is, doch
onder gunstige omstandigheden wederom in oplossing kunnen gaan. Er zou a.h.w.
een regeneratieproces kunnen intreden, waardoor een geheele of tijdelijke verbetering
tot stand komt met als resultaat een m. o. m. uitgebreide bindweefselinfarceering van
het orgaan en geringe omvangtoename. Doet de schadelijke noxe intermitteerend haar
invloed gelden, dan kunnen wij ons gemakkelijk voorstellen, dat de nieren een vrij
aanzienlijke volumetoename deelachtig kunnen worden, niettegenstaande de vaak
aanwezige schrompeling door bindweefselretractie.

Of een geschikte therapie kan worden toegepast zal wel in verband gebracht dienen
te worden met den aard van de afgezette stof n.1. het amyloid en is tot op heden weinig
hoopvol, daar de juiste samenstelling van amyloid nog steeds niet volkomen is opge-
helderd, waarschijnlijk wel, omdat deze niet constant is. Evenmin weten wij waar en
hoe het ontstaat.

Paltauf brengt amyloid in verband met de inwerking van verschillende bacterieele
toxinen op het lichaam.

Leupold heeft op grond van diepgaande onderzoekingen vastgesteld, dat bij
chronische etteringen in het bloed een opgelost eiwitlichaam circuleert, dat het lichaam
aanzet tot de vorming van afbraakfermenten. Dit eiwitlichaam wordt in de vormings-
plaatsen van het amyloid door de daar aanwezige vermeerderde hoeveelheid zwavel-
zuur neergeslagen. Het zwavelzuur wordt hier n.1. op grond van een beschadiging
van het organisme, dat niet in staat is om het zwavelzuur uit te scheiden, opgestapeld.

Landau merkt op, dat zoowel bij lokale als algeheele amyloidose minder aandacht
geschonken dient te worden aan het infectieuse moment, doch men meer den nadruk
moet leggen op chemische factoren. Hij is van meening, dat de oedemateuse weefsel-
doordrenking de hoofdverandering aangeeft, waarbinnen de amyloidvorming langzaam
de eindphase van het ziekteproces inluidt.

Eenige onderzoekers geven aan, dat het bij de amyloidvorming gaat om een over-
gang uit de Sol- in den Geltoestand, waarbij de karakteristieke substantie uit de
omgevende, oedemateuse vloeistof neerslaat.

-ocr page 784-

Glans is van meening, dat amyloid ook zonder medewerking van bacteriën en wel
door chemisch-toxische „Schädlichkeiten" kan ontstaan o.a. onder invloed van fer-
menten, die geleverd worden door myeloomcellen.
Beneke is dezelfde gedachten
toegedaan.

Loeschke wijst op het verband tusschen het diëet en de bereidheid amyloid te
vormen. Een tekort aan lipoiden verhoogt vlg. hem de kans op amyloid.

Letterer zegt : „De voeding met haar rechtstreekschen invloed op de vorming
van antilichamen is een essentieele factor, die de amyloidvorming verhindert, vertraagt
of (als ze qualitatief onvoldoende is) versnelt."

van Dam en Kolff schrijven : „Het is algemeen bekend, dat bij patiënten, die eiwit
van
Bence-Jones uitscheiden betrekkelijk vaak amyloid wordt gevonden."

Magnus-Lévy beschouwt het eerste als moederstof van het laatste.

Mansens schrijft: „Virchow, die de naam amyloide degeneratie in 1853 in de
pathologie invoerde, was aanvankelijk van meening, dat de afgezette stof een kool-
hydraat zou zijn. Door het werk van
Friedrich en Kékulé kwam men al in 1859
tot de erkenning, dat men met een eiwitstof te doen had. Tegenwoordig weten wij,
dat de stof in groote trekken overeenkomt met globuline. Voor diagnostische doel-
einden kan men enkele kleurreactie\'s toepassen. Als specifiek wordt beschouwd de
mahoniebruine kleur, die door Lugol (jodium) te voorschijn treedt. Iets minder
exclusief is de metachromatische kleuring met verschillende anilinekleurstoffen. Soms
ziet men een stof, die in alle opzichten op amyloid gelijkt, doch niet als zoodanig is te
kleuren.

In dit geval spreekt men van achromatisch amyloid. Het schijnt, dat het amyloid
bij zijn ontstaan een achromatisch voorstadium kan doorloopen ; ook bij het ver-
dwijnen van eenmaal bestaand amyloid worden eerst de kleurreacties minder duidelijk.

Het duurde nog tot onzen tijd, voordat er een verklaring voor het neerslaan van de
eiwitstof werd gegeven, die eenigszins op goede gronden berust.

Kuczinsky, Loeschke, Letterer en anderen hebben de kennis van immuun-
biologische processen op de amyloidosis toegepast.

Nadat het reeds in het laatst der vorige eeuw aan sommigen gelukt was, experimenteel
bij muizen amyloid te doen vormen door injectie van bacteriën, en later ook door
doodc bacteriën, cultuurfiltraten, stericlen etter en zoo voort, slaagde
Kuczinsky er
in ig22 in, door inspuiting van caseïne-natrium, amyloid te doen ontstaan. Later bleek
wel is waar, dat dit niet zoo zeker gelukt als
Kuszinsky meende, maar het schijnt toch
wel vast te staan, dat op deze manier amyloid kan worden verwekt.

De verklaring, die hiervoor wordt gegeven, komt hierop neer, dat zich in het lichaam
antigeen-antilichaamreacties afspelen, die tot een neerslag leiden : het amyloid.
Antigeen is dan de ingespoten eiwitstof, of de eiwitstof, die in het lichaam door de
parenterale injectie van daartoe prikkelende stoffen wordt gevormd : „eingeschmolzenes
körpereigenes Eiweisz" (volgens
Loeschke zou dit altijd eiwit van leucocyten moeten
zijn ; dit wordt echter bestreden). Het neerslag zou zich nu daar vormen, waar een
daarvoor gunstige verhouding bestaat in de hoeveelheid antigeen en antilichaam.
Dit is, volgens
Letterer, in de weefsels, waar deze antistof gemaakt wordt, en wel
dän, wanneer deze antistefproductie tekort schiet. (Wordt er voldoende gemaakt, dan
is er plaatselijk zoo\'n overmaat van antilichaam, dat er geen neerslag kan ontstaan).

De antilichamen zouden, volgens vele moderne onderzoekers, vooral gebonden
zijn aan de globulinefractie van het bloedserum. Vele ziekten, die tot amyloidose
kunnen leiden, gaan inderdaad gepaard met een vermeerdering van de hoeveelheid
globuline. Paarden, die voor serumproductie gebruikt worden, hebben soms zelfs
100 pCt. globuline. Het is bekend, dat deze dieren dikwijls aan amyloidose dood gaan."

Mansens, die bij een aantal gevallen van algemeene amyloidose (met „Grund-
krankheit") een onderzoek instelde naar het voorkomen van plasmacellen, zulks in
verband met de vermeende, belangrijke functie van deze cellen bij de vorming van
het paramyloid
(Apitz) viel het op, dat deze cellen in groot aantal aanwezig waren,
hetzij in het beenmerg, hetzij in het ontstekingsproces, dat als oorzaak van de amy-
loidose moet worden beschouwd. Hij laat er echter onmiddellijk op volgen, dat het

-ocr page 785-

voorbarig zou zijn om hieruit op te maken, dat de plasmacellen de vormers van het
amyloid zijn.

Uit deze beknopte mededeelingen blijkt reeds voldoende, dat de inzichten omtrent
aard en ontstaanswijze van het amyloid nog vrij vaag zijn en een uitgebreid terrein
voor onderzoek nog braak ligt.

In de humane geneeskunde heeft men wel getracht invloed uit te oefenen op de
eiwitstofwisseling met pulvis glandulae thyroideae, evenwel zonder eenig succes. Een
eventueel bij beginnende gevallen ingestelde therapie zal voornl. een symptomatische
moeten zijn. In verder voortgeschreden processen o.a. bij het optreden van diarrheeën
en subcutane oedemen zal een tijdige afslachting zijn aangewezen.

Samenvatting.

Bij amyloidnephrose zet zich het amyloid af op het endotheel van de capillairen
der glomeruli, die vrijwel alle gelijktijdig in het ziekteproces worden betrokken, en wel
tusschen endotheelcellen en membrana propria. Aanvankelijk bestaat er uitsluitend
een
,,glomerulose" met zwelling van de endotheelcellen, waardoor een karakteristieke
teekening in de glomeruli optreedt (struikvormig). Bij verder voortschrijden wordt de
membrana propria in het ziekteproces betrokken en zet amyloid zich eveneens af
tusschen de epitheelbuizen, zoowel rondom de kleinere bloedvaatjes als in het oede-
mateus doordrenkte bindweefsel en wel voornamelijk in het papillaire gedeelte.
De degeneratie van de tubuli is secundair.

De z.g. „ontstekingachtige verschijnselen" worden voornamelijk pas waargenomen
na de glomcrulo-nephrotische veranderingen en dienen meer als vacaatwoekeringen
van te gronde gegane nephronen.

Of graviditeit een aetiologische beteekenis heeft dient nader onderzocht te worden.

Summary.

In amyloidnephrosis the amyloid develops on the endothelium of the capillery vessels
of the glomeruli, pretty well all of which are involved at the same time in the course
of the disease, and this between intermediary endothelial cells and membrana propria.
At first there is exclusively a
glomerulosis attended by swelling of the endothelial cells,
which causes a characteristic image in the glomeruli (shrub-shaped). When advancing
further the membrana propria is involved in the course of the disease, and also develops
amyloid between the epithelial tubes, both round about the smaller bloodvessels and
in the edcmatously saturated connective tissue, and especially in the papillary part.
The degeneration of the tubuli is secondary.

The so-called „inflammatory symptoms" are especially only observed after the
glomerulo-neophritic changes and act more as neoformations of destroyed nephrones.
It will have to be further investigated whether gravidity has an etiological significance.

LITERATUUR.

W. Berblinger : Amyloidschrumpfnieren, Blutdrucksteigerung und Herzhypertrophie ;
Festschrift für M. B. Schmidt Csntralblatt f. Allg. Pathol, und Pathol. Anat. Sonder-
band zu Band 58 p. 22.
Beitzkf.: Zur Aetiologie der chronischen Amyloidnephrose. Wien. Klin. Wschr. 1925; 31.
Borst : Acad, proefschrift ig2g. Over experimenteele diffuse glomerulonephritis.
Danisch : Ueber Amyloidschrumpfnieren. Verh. dtsch. pathol. Ges. Wiirzburg 1925.
Deelman : Leerboek der pathol. Anatomie 1943.

Fahr : Zur Frage der Amyloidnephrose und Amyloidschrumpfniere. Klin. Wschr.
1931, 26.

Glans: Virch. Arch. 223. 1917 H. 3.
Beneke : Verh. D. pathol. Ges. 7 Tag, 1. Sitz.

Hjarre, A. : Ueber das Vorkommen der Amyloiddegeneration bei Tieren. Acta Pathol.

et Microbiol. Scandinav. Suppl. XVI. 1933.
Landau, M. : Verh. D. path. Ges. 17 Tag. 1914.
Leupold, E. : Ziegl. Beitr. 64. 1918 H. 3.
Apitz, K. : Die paraproteinosen. Virch. Arch. 306, 631, 1940.

-ocr page 786-

R. van Dam en W. J. Kolff : Een geval van primaire amyloidose enz. N. T. v. Geneesk.
30 Nov. 1940.

Mansens : Amyloid en paramyloid. N.T. v. Geneesk. 27 Maart 1943.

Nieberle u. Cohrs : Lehrbuch der Spez. Pathol. Anat. d. Haustiere. 1931.

Oliver, J. and Lund, E. M. : Plastic studies in abnormal renal architecture. Arch. o.

Pathol. Vol. 15 pag. 755, 1933.
Oliver and Seaward Luey, A. : Arch. o. Pathol. Vol. 18 p. 777, 1934.
Oliver and Seaward Luey, A.: Arch. o. Pathol. Vol. 19 pag. 1. 1935.
Primgaard, Th. : Amyloidniere und Amyloiddegeneration beim Rind. Virch. Arch.

Bd. 274 p. 111 ; 1930.
Paltauf, R. : Verh. D. pathol. Ges. 1912, 15 Tag.

Rasche, C. W.: Ueber amyloidablagerungen im glomerulus der menschlichen Niere

Dissert. Düsseldorf 1938).
van Vloten, J. M. : Onderzoekingen over de Pathogenese van de groote blecke nieren

van het rund. Acad, Proefschrift 1936, Utrecht.
Wester : Orgaanziekten bij de groote huisdieren.

Willer, H. : Ueber chronische Glomerulonephritis mit Amyloidnephrose, p. 113.

Zentralbl. f. Allg. Pathol, u. Pathol Anatomie Bd. 78; 1942.
Waldenstroem : On the formation and disappearance of amyloid in man. Acta chir.
scand. 63 ; Ease. 6. 1928.

In het meerendeel der bovenstaande publicaties wordt naar de verdere literatuur
aangaande dit onderwerp ruimschoots verwezen.

ERVARINGEN IN EEN KLEINE-HUISDIERENPRACTIJK GEDURENDE

DE OORLOGSJAREN

door

Dr. J. WINSSER.

De oorlogsjaren hebben hun stempel ook op de kleine-huisdierpractijken in de groote
steden gezet en ieder van de collegae, artsen-voor kleine-huisdieren, heeft wel zoo zijn
eigen ervaringen opgedaan, vaak de moeite van vertellen en opschrijven waard en dit
artikeltje pretendeert slechts het relaas te zijn van eigen bevindingen, niet meer of min-
der belangrijk dan die van andere collegae uit de steden.

De economische zijde van de practijk werd gunstig beïnvloed door de groote hoeveel-
heid circuleerend geld, het min of meer „los zijn" van het geld en het ruimer kunnen
beschikken over geldmiddelen door een groote en bepaalde volksklasse en hierdoor werd
spoediger en veelvuldiger hulp van den dierenarts ingeroepen, terwijl de kosten van
consult en geneesmiddelen niet meer zoo zwaar werden geteld. Een niet onbelangrijk
aandeel in de practijkinkomsten leverden de konijnen, die, door hun sterk gestegen
geldswaarde, veel meer dan ooit ter onderzoek werden aangeboden.

Merkwaardig was ook, dat het aantal honden een belangrijke stijging vertoonde
(officieele gegevens betreffende de hondenbelasting, althans in de gemeente Leiden)
zelfs in de benarde winter 1944/\'45 kwamen steeds weer nieuwe eigenaars van jonge
dieren geneeskundige hulp inroepen. Het aantal katten scheen echter afgenomen
(consumptie!).

Het gebruik van geneesmiddelen onderging, door de schaarschte van vele grond-
stoffen, een beperking en vereenvoudiging. De beperking kon door een meer econo-
misch gebruik en een scherper gestelde indicatie veelal gecompenseerd worden. Poli-
klinieken, met hun grooter verbruik van geneesmiddelen en verbandstoffen, zullen meer
last gehad hebben dan de particuliere practijk. De vereenvoudiging bleek in vele ge-
vallen zelfs een voordeel te zijn, daar er de laatste jaren voor den oorlog een toenemend
gebruik — vaak ten onrechte — van specialité\'s in de kleine-huisdierpractijken viel
waar te nemen.

Het Rijksbureau van genees- en verbandmiddelen zorgde voor een juiste en veelal

-ocr page 787-

voldoende verdeeling van schaarsche geneesmiddelen onder de dierenartsen. Alleen
het gebrek aan levertraan en wonderolie deed zich soms hinderlijk voelen.

Mag ik mijn bevindingen met enkele veel gebruikte geneesmiddelen bij veel voor-
komende ziekten bespreken ? Teerolie werd met succes vervangen door teerparaffine.
De 5—10% salicylolie kon, vooral door het gebrek aan wonderolie, niet meer bereid
worden. In noodzakelijke gevallen werd dan salicylvaseline voorgeschreven, hoewel
zalven in het algemeen bij hond en kat, wegens de beharing, een vieze smeerboel geven.
In lichte gevallen van crusteus of squameus eczeem werd, vaak met succes, lotio Veiel
(Iotio salicylata boraxata), waaraan ter conserveering wat citopogeen werd toegevoegd,
voorgeschreven. Ook lotio Kummerfeldi in beperkte mate verkrijgbaar of zelf te ver-
vaardigen, werd bij verschillende huidaandoeningen verstrekt. Bij eczema madidans
beviel mij het beste 10% tanninezalf, na wegknippen der haren en reiniging der plek-
ken met benzine geappliceerd en, toen dit geneesmiddel niet meer te krijgen was,
pasta zincici oleosa. Deze zalf- of pastabehandeling, op enkele kaalgeknipte plekken
toegepast (en daardoor niet in strijd met mijn eerder vermelde opmerking omtrent
zalven) beviel mij beter dan behandeling met opdrogende poeders. Bij eczemen van de
balzak -—• zoo uiterst pijnlijk vaak — paste ik gaarne toe een mengsel van gelijke deelen
boorzalf en pasta zincici oleosa, dat gemakkelijk uitsmeert en opdroogt en verzacht.
Als inwendig geneesmiddel bij pruritus en vele huidaandoeningen werd nog steeds
vaak succes gezien van de van ouds beproefde liquor arsenicalis Fowleri, echter voor-
geschreven „sine spiritu lavendulae", wegens de smaak en reuk. Ook kalk (Iactas-cal-
cicus en phosphas-calcicus a a) gaf soms goede resultaten, evenals het nicotinezuuramide,
dat mogelijk zijn werking ontplooide in verband met de koolhydraatrijke voeding
der vleescheters. Merkwaardig was dat, vooral in de laatste jaren van den oorlog, zoovele
honden vrijwel uitsluitend moesten leven op aardappelen, ja zelfs op aardappelschillen
(gekookt), tulpenbollen en suikerbieten, zonder dat in het algemeen ernstige en dui-
delijke, met de voeding in verband staande ziekteverschijnselen konden worden waar-
genomen. Toch moet deze voeding zeer zeker invloed hebben gehad op de algemeene
weerstand, vooral van jonge, nog groeiende dieren en moet er verschil gemaakt worden
tusschen „leven" en „gedijen".

Voor de bestrijding van ongedierte op de huid ontbrak al spoedig het prachtige
middel derris en ook andere antiparasitica waren vrijwel niet aanwezig. „Antisarnico"
(Bayer), in £% oplossing, op zich zelve geen slecht antiparasiticum, had o.a. het be-
zwaar van wasschen. Droog uitstrooien was niet mogelijk, vooral wegens de giftigheid.
Cuprex (Merck) vooral ter bestrijding van luis zeer geschikt, was te schaarsch om
algemeene toepassing te vinden. Besprenkelen met kamferspiritus (brandspiritus met
kamfer) verjoeg de parasieten wel, doch doodde hen niet.

Bij conjunctividen voldeed zeer goed targesin (een tannine-zilver verbinding) in 5%
oplossing.

Bij de inwendige geneesmiddelen wil ik vermelden het uitvallen van tannine, tannal-
bine en nitras bismuthicus basicus. Als stopmiddel werd, voor zoover nog verkrijg-
baar, gegeven acidum gallicum, bolus alba en „Carbopulbit" (Bayer), deze laatste
stof, als granula in den handel, fijn gewreven. Bij bloeddiarrhae, naast vasten en dorsten,
gelatine en voor zooverre nog voorradig, vitamine K pro injectione. Bij bloedingen
in het algemeen, vooral echter na tand- en kiesextracties bij oude dieren, werd een gun-
stige invloed gezien van het „Haemostypticum Hecht", welke stof in het N. T. v. G.
beschreven is, doch nog niet algemeen in den handel verkrijgbaar is. Bij konijnen-
spirochaetose werd gebruik gemaakt van het „solusalversan", dat geheel gereed is voor
de intramusculaire injectie (0,2 cc per kg dier).

Ter bestrijding van spoelwormen werd bij honden gebruik gemaakt van het voor-
treffelijke hexylresorcine (0,25 g per kg dier in capsules), door
Veenendaal en Asman
in het T. v. Dierg. beschreven. Nadeelige gevolgen werden nooit gezien. Voorts werd
bij hond en kat gebruik gemaakt van santonine. Over het gebruik van oleum cheno-
podii heb ik niet voldoende ervaring. Ter bestrijding van lintwormen werd, bij gebrek
aan HBr.-arecolini, gebruik gemaakt van „Taeniolin" resp. van „Nemural" („voor
groote huisdieren" nog lang verkrijgbaar geweest), terwijl in sommige gevallen gebruik

-ocr page 788-

werd gemaakt van het soms zeer goed werkende extr. filicis maris spiss. ree. par. in
capsulae operculatae.

Ter bestrijding van pijnen van allerlei aard werd zeer veel succes gezien van „No-
valgin", vooral van de tabletten. In 2 gevallen werd, bij honden, na langdurig gebruik,
flinke icterus gezien, welke, na staken der toediening van het geneesmiddel, weer ver-
dween. „Dolantin", dat ik een enkele keer bij pijnen beproefde, scheen niet zoo\'n
groote analgetische werking te bezitten.

Ter bestrijding van hooge koortsen werden goede resultaten verkregen met „Cibazol"
(inj.1) en tabl.) en prontabintabletten; ik kreeg zelfs den indruk, dat acute gevallen
van ziekte van Carré, in het beginstadium der hooge koorts, hiernaar goed luisterden.

Over de overige „alledag-geneesmiddelen", zooals broomzouten, bicarbonas natri-
cus, julapium, kan ik kort zijn, daar deze nog wel steeds in redelijke hoeveelheden
verkrijgbaar waren.

De aard der ziekten, waarvoor hulp werd ingeroepen, betrof vooral een toename van
op zichzelve al niet zeldzame ziekten. Opvallend was in mijn practijk de toename der
tuberculose der vleescheters, vooral katten (waaronder aan open tuberculose lijdende
dieren in gezinnen met kleine kinderen). Veel onschuldiger was de verhoogde frequentie
der taeniasis, waaraan de onvoldoende hygiëne (vlooien en luizen) niet vreemd was.
Pseudo-rachitis kwam ook zeer veéTvoor. Diarrhae was ook zeer veelvuldig, dank zij de
slechte voeding. Huid- en ooraandoeningen namen toe, doch niet zoo veel als men,
in verband met de voeding, zou verwachten. Luizen kwamen enorm veel voor. Een
droeve noot vormde de frequentietoename der ziekte van Carré, eensdeels veroorzaakt
door het ontbreken van praeventieve entstoffen, anderdeels door het optreden van een
tweede vorm, veroorzaakt door een andere virusstam, met ander klinisch beeld (slepender
verloop) met veelvuldiger optreden van cerebrale verwikkelingen en waartegen elke
therapie — behoudens serum — machteloos is. Een Carré-achtig ziektebeeld werd door
Verlinde en mij ook waargenomen bij een nestje van vier, drie weken oude, moeder-
looze pups, waarvan er drie onder hersenverschijnselen bezweken, terwijl een vierde
genas.

Baarmoederontstekingen werden, vooral de laatste jaren, veelal conservatief behan-
deld, daar om vele redenen (voedingstocstand der dieren, ontbreken der operatiebenoo-
digdheden) operatief niet kon worden ingegrepen. Goede resultaten werden gezien van
een eenmalige, ev. herhaalde injectie met dimenformon, gevolgd door meerdere injecties
extr. secalis cornuti en ondersteund met secaledruppels per os. In een belangrijk deel
der gevallen werd verbetering of genezing van de aandoening gezien.

Een merkwaardig neurologisch ziektebeeld, aetiologisch nog duister, werd, vooral
in het laatste oorlogsjaar, veelvuldig bij katten van elke leeftijd gezien. De dieren be-
ginnen slap te loopen, vooral van achteren, alsof ze dronken zijn. Ze durven en kunnen
niet meer springen. Vaak vallen ze bij het loopen om. Deze evenwichtsstoornissen,
in verschillende graden waargenomen, verdwijnen soms weer spontaan en soms treden
ricidieven op. Soms vermageren de katten wat, doch meestal is de eetlust goed. Er is
geen koorts. Niet zelden gaat de aandoening gepaard met een blindheid, welke even-
eens tijdelijk kan zijn. Bij fundusonderzoek vindt men een wat bleeke papil en geene,
of zeer dunne netvliesvaten. Het sterftecijfer is niet groot. In enkele gevallen, die ter
sectie kwamen (coll.
Verlinde), werd niets gevonden, dat de aetiologie zou kunnen ver-
klaren (met name geen encephalitis); coll.
Verlinde dacht aan een intoxicatie, moge-
lijk door het voedsel, doch bij navrage, wat voor voedsel aan de dieren verstrekt was,
werd voor deze theorie geen steun gevonden.

Bij konijnen zag ik een toename van het aantal gevallen van spirochaetosis, voor-
treffelijk te bestrijden met solusalvarsan. Daarentegen is de therapie nog vrijwel machte-
loos tegen de zg. trommelzucht en de pseudotuberculose. Beide ziekten kwamen veel
voor^de laatste uit zich of in een acute, met flinke koorts verloopende ziekte, of in een
langzame vermagering met anorexie en vaak diarrhae. Bij sectie vindt men vooral de
(vergroote) milt doorzaaid met pseudotuberculose haardjes, die men ook in de lever
en darmen kan aantreffen.

1  Niet subcutaan!

-ocr page 789-

(Uit het Instituut voor Moderne Veevoeding „de Schothorst" te Hoogland
Directeur Dr. J. GRASHUIS).

OVER DE BEÏNVLOEDING VAN DEN LEG BIJ KIPPEN DOOR
GEJODEERD CASEÏNE.

door

Th. J. DE MAN en K. BOS.

The influence of iodinated casein on the production of layinghens. (Sum-
mary p.
764).

Inleiding.

Nadat Graham het stimuleerend effect van schildklierhormoon, zoowel door voederen
van gedroogde schildklier \'), als door injectie van zuiver thyroxine 2). op de melkpro-
ductie van koeien had bewezen, is het vanzelfsprekend, dat in de jaren hierna een
groot aantal proeven van dezelfde strekking zijn uitgevoerd. De kostbaarheid van ge-
droogde schildklierpreparaten en van thyroxine waren echter oorzaak, dat uitgebreide
practijkproeven achterwege bleven.

Reeds veel eerder had men ontdekt, dat door jodeeren van verschillende eiwitten
in vitro kunstmatige „joodproteïnen" konden ontstaan, welke in staat waren een soort-
gelijke biologische werking uit te oefenen als het schildklierhormoon zelf. Het ver-
moeden lag voor de hand, dat door de jodeering thyroxine was ontstaan. Bij een der-
gelijke jodeering van eiwitten was echter steeds een bezwaar, dat de activiteit van de
verkregen producten over het algemeen slechts zeer gering was en soms in het geheel
niet optrad, zonder dat men precies wist waar dit aan lag.

Het is de verdienste van Ludwig en von Mutzenbecher 3) geweest, in het jaar 1939
de jodeering van caseïne nader te hebben onderzocht en nagegaan te hebben ouder
welke omstandigheden producten ontstaan, die in een biologische test de hoogste
schildklieractiviteit vertoonen. Het bleek, dat dit het geval was, wanneer de reactie
werd uitgevoerd onder tamelijk physiologische omstandigheden: de actiefste producten
werden verkregen bij een jodeering in bicarbonaatmilieu (pH 7—9) en bij een tem-
peratuur van ongeveer
370. De gunstigste hoeveelheid jodium, welke voor de jodeering
werd gebruikt, bleek
20 g per 100 g caseïne te zijn; na toediening van deze hoeveelheid
kon de activiteit nog verhoogd worden door het reactiemengsel gedurende eenigen
tijd in bicarbonaatmilieu op
37° te houden. Dezelfde auteurs wisten het reactieschema
in vitro: van tyrosinc, over joodtyrosine en dijoodtyrosine, naar thyroxine, wel zeer
aannemelijk te maken door de drie laatste verbindingen uit hun actieve gejodeerde
caseïneprcparaten na hydrolyse te isoleeren.

Gedurende de oorlogsjaren heeft men in Amerika en in Engeland pogingen gedaan
de bereidingswijze van actieve producten van gejodeerd caseïne te vereenvoudigen
en voor de bereiding in het groot geschikt te maken. Hierin is men wel geslaagd; in prin-
cipe werd echter nauwelijks van de methode van
Ludwig en von Mutzenbecher
afgeweken, welke laatste methode wij in hoofdzaak ook hebben gevolgd bij de berei-
ding van het preparaat, dat wij bij de hieronder beschreven proef hebben gebruikt.
Wij meenen echter in dit tijdschrift niet nader op de chemische bijzonderheden van deze
bereidingswijzen in te moeten gaan. Een zeer grondig overzicht over de bereidings-
wijze van actief gejodeerd caseïne gaven
Pitt Rivers en Randall 4), die ook hun eigen
onderzoekingen op dit gebied beschreven.

W. R. Graham Jr. J. Nutrit. 7, 407 (1934).

2) W. R. Graham Jr. Biochem. J. 28, 1368 (1934).

3) W. Ludwig en P. von Mutzenbecher. Z. Physiol. Chemie 258, 195 (1939);
P. von Mutzenbecher, id. 261, 253 (1939).

4) R. Pitt Rivers en S. S. Randall. J. of Endocrin. 4, 221 (1945).

755

50

-ocr page 790-

Ook meenen wij hier niet te moeten ingaan op de vele proeven, welke met gejo-
deerd caseïne genomen zijn, teneinde den stimuleerenden invloed op de melk- en vooral
op de melkvetproductie na te gaan; wij wilden volstaan met het aanhalen van eenige
onderzoekingen, waarin men zich met den directen invloed van dit preparaat op de eier-
productie bij legkippen bezig hield.

In 1945 gaven Turner, Irwin en Reineke\') bij 4 gelijkwaardige groepen van 12
tweejarige Witte Leghorns, aan de dieren van groep I een standaardrantsoen, terwijl
de dieren van de groepen II, III en IV resp. 5, 10 en 20 g gejodeerd caseïne per 100
lbs van het voer kregen toegediend. Het gemiddelde legpercentage over het geheele
jaar bedroeg voor de 4 groepen resp. 22,6; 38,1; 40,6 en 30,7%. Hieruit werd de con-
clusie getrokken, dat de optimale hoeveelheid in de buurt van 10 g gejodeerd caseïne
per 100 lbs voer moest liggen.

Bovendien werd aan een groep van 24 tweejarige Witte Leghorns gedurende een ge-
heel jaar gejodeerd caseïne verstrekt in een hoeveelheid van 10 g per 100 lbs voer1).
Gedurende den herfst en den winter was de eierproductie van de dieren van deze proef-
groep te vergelijken met die van een gelijkwaardige controlegroep. Na Mei bleef de
productie van de dieren van de proefgroep evenwel veel langer op het hooge peil ge-
handhaafd dan bij de controlegroep.

Overigens schijnt toediening van het gejodeerde caseïne ook een gunstigen invloed
op de kwaliteit van de eierschaal te hebben, zooals
Gutteridge en Pratt bewezen 8).
Opgemerkt kan nog worden, dat bij de experimenten van
Turner cs. nooit een enkele
aanwijzing kon worden verkregen, dat bij toediening van het preparaat het schild-
klierhormoon in de geproduceerde eieren zou overgaan.

Eigen onderzoek *).
Doel van de proef.

Het doel van deze proef was om na te gaan, of gejodeerd caseïne ook een stimulee-
renden invloed zou hebben op den leg van kippen, waarvan de productie, door de dieren
\'s avonds te verlichten, reeds kunstmatig tot een hooger niveau dan normaal was op-
gevoerd.

Opzet van de proef.

a) Het diermateriaal. De proef is uitgevoerd met 2 groepen R.T.R. hennen. In iedere
groep bevonden zich 13 hennen broed 1944 en 6 hennen broed 1942. Voor zoover de
hennen broed 1944 betreft, is bij het samenstellen der groepen rekening gehouden met
het aantal geproduceerde eieren in de maanden Augustus tot en met November 1945.
De hennen broed 1942 zijn het laatste jaar niet door middel van valnesten op den leg
gecontroleerd, zoodat van deze dieren de individueele productie over genoemde maanden
niet bekend is.

Alle dieren waren in goede conditie en vertoonden geen afwijkingen van beteekenis.
Het levend gewicht van de individueele dieren in de eene groep was practisch gelijk
aan dat van de dieren in de andere groep. Bij beide groepen zijn op 16 Februari 1946
twee R.I.R. fokhanen geplaatst.

1 ) C. W. Turner, H. L. Kempster, H. L. Hall en E. P. Reineke. Poultry Sci.
(1945). Dit artikel hebben wij in oorspronkelijken vorm nog niet in handen gehad.
Prof
Turner had echter de vriendelijkheid ons een uitgebereid autoreferaat toe te zen-
den .De blz. was hier echter niet op vermeld.

-ocr page 791-

b) De huisvesting. De groepen waren ondergebracht in hokken van hetzelfde model
en van gelijke afmetingen. De hokken zijn genummerd met resp. 4 en 13. Gemakshalve
worden in verband hiermede de beide groepen aangeduid als groep 4 en groep 13.
Bij beide hokken is een goede grasren van gelijken vorm en grootte. De dieren hadden
hierop dagelijks toegang, uitgezonderd enkele dagen aan het einde van Febrauri en
in het begin van Maart 1946, toen de rennen met sneeuw waren bedekt.

De hokken werden sinds 1 December 1945 kunstmatig verlicht met één electrische
gloeilamp van 60 Watt. De duur der verlichting is geleidelijk aan langer genomen;
elke volgende avond werd het licht iets later uitgedraaid. Op 18 December 1945 brandde
het licht van schemering af tot \'s avonds half tien. Gedurende de geheele verdere proef-
periode is dit zoo gebleven.

Algemeen is bekend, dat het verlichten van pluimveestallen gedurende de winter-
maanden de eierproductie in die maanden aanmerkelijk stimuleert. Ten zeerste be-
nieuwd waren wij dan ook, of een eventueel effect van het joodcaseïne op den leg ook
merkbaar zou zijn bij hennen, waarvan de productie door langdurige avondverlichting
reeds vrij aanzienlijk was opgevoerd.

Volledigheidshalve zij er nog op gewezen, dat de hokken, waarin de dieren waren on-
dergebracht, geen ramen hadden, zoodat de hennen gedurende de heele proefperiode
in hokken met zg. open front zijn gehuisvest. Van en nadeeligen invloed op de con-
ditie der dieren is niets gebleken.

c) Voedermethode. Meelvoeder, goed drinkwater en grint stonden in metalen bakken
voortdurend ter beschikking van de dieren. Hardvoeder werd iederen namiddag in
beperkte hoeveelheid gegeven, aanvankelijk gemiddeld 55 g, doch sinds 12 Januari
1946 gemiddeld 60 g per dier per dag.

De samenstelling van het meelvoeder was voor beide groepen gelijk. Het eenige ver-
schil tusschen beide groepen bestond hierin, dat gedurende de 5e t/m ge proefweek
aan het meelvoeder van groep 4 per 100 kg meelvoeder 20 g van het door ons bereidde
joodcaseïnepreparaat werd toegevoegd en groep 13 dit preparaat in eenzelfde dosis
kreeg toegediend gedurende de 10e t/m 14e proefweek. Kortheidshalve zullen wij hierna
het meelvoeder zonder joodcaseïne aanduiden als grondrantsoen, het meelvoeder met
joodcaseïne als proefrantsoen.

Het voederschema, voor zoover het meelvoeder betreft, ziet er als volgt uit:

Gedurende:

groep 4

groep 13

Vóórperiode (ie t/m 4e week) ........

ie proefperiode (5e t/m ge week) ...
2e proefperiode (10e t/m 14e week) ...
naperiode (15e t/m 16e week) ........

grondrantsoen

proefrantsoen
grondrantsoen
grondrantsoen

grondrantsoen
grondrantsoen

proefrantsoen
grondrantsoen

Het meelvoeder (grondrantsoen) bevatte per 100 gewichtsdeelen de volgende grond-
stoffen: 30 maismeel, 25 grint/zemelen, 24,45 8erst, 18 diermeel, 2,5 mincralenmengsel
voor pluimvee, 0,05 dohyfralolie. Na 15 Maart ig46 is er in de samenstelling van het
meelvoeder een geringe wijziging gebracht. Teneinde het carotinegehalte van het voeder,
dat de dieren opnamen, op te voeren, werd toen 2% wortelmeel — gedroogde en daarna
gemalen roode winterwortelen — aan het grondrantsoen toegevoegd. Dit gewijzigde
meelvoeder werd dus slechts gedurende de naperiode verstrekt.

Het hardvoeder was als volgt samengesteld: 30 gerst, 30 sorgho en 40 tarwe.

d) Aanvang en einde der proef. De proef is begonnen op 8 December ig45 en is 29
Maart 1946 beëindigd; de totale duur van de proef was dus 16 weken.

Het verloop van de proef.

a) De eierproductie:

-ocr page 792-

No. hen

voorperiode

ie proefperiode

2e proefperiode

naperiode

proefweek

proefweek

proefweek

proefweek

i

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

\'3

\'4

\'5

16

3682

5

5

5

4

5

5

5

6

4

5

6

6

5

6

5

5

95

4

2

5

5

5

5

4

4

4

6

6

5

4

3729

5

5

3

5

5

6

5

4

6

5

5

4

5

5

5

6

34

3

5

6

5

6

5

4

5

6

6

5

5

5

i

. 6

53

i

5

5

5

5

6

5

2

4

5

i

i

4

60

i

5

3

4

2

5

2

4

4

3

77

2

7

6

6

5

5

i

83

i

2

3

5

2

4

3

4

3

2

i

3825

5

5

6

5

5

5

5

5

6

5

5

4

3

4

4

3

50

4

5

4

3

4

4

3

2

5

5

4

3

3

4

2

4

58

3

i

3

5

6

5

5

5

6

4

6

6

4

4

5

3

64

4

4

4

3

6

4

5

i

6

6

3

5

4

2

4

72

4

5

6

5

5

5

5

6

5

5

5

6

3

i

574560

2

4

4

4

5

3

i

i

2

2

4

4

3

4

3

613

4

5

5

4

5

5

6

3

6

5

5

3

3

4

5

5

815

2

5

3

4

3

3

3

3

2

3

4

4

2

3

3

2

821

3

4

4

3

3

5

3

4

2

4

3

4

836

2

5

4

4

5

4

4

4

4

3

3

4

I

3

3

4

2261

3

5

5

4

3

4

4

3

5

3

2

3

4

4

Totaal:

42

54

60

75

84

79

77

70

89

76

81

75

56

56

50

64

Legpercentage:

3\'>6

40,6

45.\'

56.4

63,2

59,4

57.9

52,6

66,9

57.1

60,9

56,4

42.1

42,1

37.6

48,1

-ocr page 793-

No. hen

voorperiode

ie proefperiode

2e proefperiode

naperiode

proefweek

proefweek

proefweek

proefweek

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

\'3

\'4

\'5

16

3698

i

3

2

3

4

2

3

i

i

99

4

5

4

4

5

5

4

3

4

3

5

5

3

3

5

4

3706

2

I

i

5

4

5

4

3

5

25

4

4

4

5

4

6

5

5

6

5

5

4

4

5

3

3

44

5

5

5

5

4

6

6

4

4

5

i

6

68

i

4

3

4

5

4

4

4

6

5

5

4

6

5

3

4

76

5

4

5

5

5

4

3

5

5

4

5

5

4

5

4

4

93

4

3

5

5

2

3

4

5

5

i

i

5

3807

6

4

5

5

5

4

5

5

5

6

6

5

5

6

5

5

21

I

5

6

6

6

6

7

6

4

7

4

6

5

6

32

5

4

3

5

5

5

2

3

5

5

4

5

4

4

60

4

4

4

4

4

4

4

3

4

4

4

4

3

3

3

4

70

5

5

4

6

5

4

5

5

6

6

4

6

6

5

4

5

574572

3

3

4

2

3

2

3

4

4

4

5

810

3

4

5

5

4

5

6

3

4

5

4

842

3

3

3

2

i

2

3

i

2

850

3

3

4

4

4

1

4

4

3

5

6

4

4

4

3

4

855

4

6

3

5

4

4

4

4

4

4

i

2

2

5

3

87\'

2

3

4

1

_

2

4

3

4

3

4

3

Totaal:

44

52

54

79

79

67

67

61

67

70

72

76

68

65

50

65

Legpercentage:

33.1

39.1

40,6

59.4

59.4

50,4

50.4

45.9

50,4

52.6

54.1

57.1

5\'.\'

48,9

37.6

48,9

-ocr page 794-

De tabellen IA en IB geven de eierproductie voor de verschillende proefweken
weer, zoowel in totaal als voor de dieren afzonderlijk. De onderste zes nummers hebben
bij beide groepen betrekking op de hennen broed 1942.

Tevens is in deze tabellen het berekende gemiddelde legpercentage voor de achter-
eenvolgende weken opgenomen. Met behulp van deze laatste cijfers is de grafiek samen-
gesteld, welke het verloop van het legpercentage voor beide groepen weergeeft. Uit
deze grafiek komt het stimuleerend effect van het gejodeerde caseïnepreparaat reeds
zonder meer duidelijk naar voren. Vooral geldt dit voor de eerste proefperiode, waar
reeds na 1 week een gering verschil in productie ten gunste van de proefgroep (groep
4) optrad, een verschil, dat hierna grooter werd en zich gedurende de geheele verdere
ie proefperiode wist te handhaven.

In de 2e proefperiode is de proefgroep (de oorspronkelijke controlegroep 13) niet zoo
snel boven de controlegroep uit gekomen. Hier moet natuurlijk in de eerste plaats
aan een zekere nawerking worden gedacht van het preparaat, dat de dieren van deze
controlegroep 4 gedurende de ie proefperiode ontvangen hadden, waardoor pas in de
derde week van de 2e proefperiode de productie van de proefgroep iets hooger kwam
dan die van de controlegroep. Toch is ook in de eerste weken van de 2e proefperiode
gemiddeld een productiedaling voor groep 4 en een stijging voor groep 13 waar te nemen.

Gedurende de naperiode, waarin alle dieren het grondrantsoen kregen toegediend,
werd de eierproductie van beide groepen weer gelijk. Bij den overgang van de 2e proef-
periode naar de naperiode is van een zoo langdurige nawerking van het preparaat, als
bij den overgang van de ie naar de 2e proefperiode, niets gebleken. Toevallige
omstandigheden zullen dus ook wel eenige rol hebben gespeeld.

Beschouwen wij de productiecijfers voor de verschillende perioden nog wat nader.
Tijdens de 4 weken durende voorperiode legden de dieren van groep 4 in totaal 231,
die van groep 13 in totaal 229 eieren; ook gedurende de voorperiode bleek dus de gelijk-
waardigheid van de beide groepen wel zeer duidelijk. Ook het feit, dat de productie
gedurende de naperiode voor beide groepen weer op hetzelfde niveau kwam, is voor
deze gelijkheid een steun.

Men kan aannemen, dat het stimuleerend effect van joodcascïne op de productie
zeker niet binnen een week na de eerste toediening in vollen omvang in de productie-
cijfers tot uitdrukking zal komen. Het heeft dus slechts zin de cijfers van de laatste
4 weken van de ie proefperiode wat nader met elkaar te vergelijken. Gedurende deze
4 weken legden de hennen van groep 4 achtereenvolgens 79, 77, 70 en 89 eieren; die
van groep 13 resp. 67, 67, 61 en 67 stuks. De vier waarden voor groep 4 zijn resp. 118,
115, 115 en 133% van de overeenkomstige waarden voor groep 13. In totaal hebben
de dieren van groep 4 gedurende deze 4 weken 315, die van groep 13 slechts 262 eieren
gelegd; dit beteekent een gemiddelde productieverhooging van 20% ten gunste van
de groep, welke het preparaat ontving.

Tengevolge van de hierboven besproken vermoedelijke nawerking van het joodcaseïne
na de „omkeering" der groepen, is de productie van de proefgroep in de 2e proefperiode
slechts gedurende de laatste twee weken van deze periode aanmerkelijk hooger dan die
van de controlegroep. In deze twee weken produceerden de dieren van groep 13 in
totaal 133, die van groep 4 slechts 112 stuks; dit komt neer op een gemiddelde productie-
verhooging van 19% ten gunste van de proefgroep, een resultaat, dat geheel te verge-
lijken is met de uitkomst uit de ie proefperiode.

b) Voederverbruik. Eens per week werden de meelvoederbakken gevuld met eenzelfde
gewichtshoeveelheid meel. Door telkens na een week de in de bakken achtergebleven
hoeveelheid terug te wegen, is het meelvoederverbruik per groep per week bepaald.
Uit de aldus gevonden waarde is door deeling door het aantal kipdagen per groep per
week, het gemiddeld meelvoederverbruik per dier per dag berekend. Hierbij hebben
wij aangenomen, dat de fokhanen bij beide groepen gemiddeld per dag evenveel meel-
voeder hebben gebruikt als de hennen.

-ocr page 795-

Tabel II. Gemiddeld veoderverbruik in g per dier per dag.

groep 4

groep 13

Week

meel-

hard-

meel-

hard-

voeder

voeder

voeder

voeder

voorperiode:

week i ........................

61,9

50.0

70,3

50,0

>, 2 ........................

58,9

55.0

64.7

55.0

3 ........................

49.7

55.°

59.4

55.0

4........................

51.6

55.0

65.7

55.0

gem.........................

55.5

65.0

ie proefperiode:

week 5 ........................

59.3

55.0

45.0

55.0

» 6 ........................

55.2

60,0

47.1

60,0

7...................

54.9

60,0

45.0

60,0

8 ........................

55.6

60,6

45.0

60,0

9 ........................

53.4

60,0

53.4

60,0

gem.........................

55.7

47.1

2e proefperiode:

week 10 ........................

5\'.6

60,0

54.7

60,0

„ 11 ........................

53.7

60,0

47.4

60,0

„ 12 ........................

64.6

60,0

58,9

6c ,0

,, 13 ........................

57.2

60,0

57.2

60,0

„ 14........................

4\'.7

60,0

47.4

60,0

gem.......................

53.8

53.\'

naperiode:

week 15 ........................

54.3

60,0

63.0

60,0

>, 16........................

64,6

60,0

73.2

60,0

gem.........................

59.4

68,1

Tabel II geeft een overzicht van het gemiddelde voederverbruik per dier per dag
aan meelvoeder en hardvoeder, van week tot week. Aangezien de hoeveelheid hard-
voeder, welke de dieren hebben opgenomen voor beide groepen gelijk is (portievoede-
ring), zullen wij het hardvoederverbruik verder buiten beschouwing laten.

Het dagelijksch meelvoederverbruik vertoont tijdens de voorperiode bij beide groepen
vrij sterke schommelingen. Daar beide groepen gedurende de eerste vier weken het
grondrantsoen kregen, kunnen deze schommelingen niet in verband staan met het doel
dezer proef. Opvallend is voorts het groote verschil in meelvoederverbruik tusschen
beide groepen. Berekend over de geheele voorperiode bedraagt het gemiddeld meel-
voederverbruik per dier per dag voor groep 4 en groep 13 resp. 55,5 en 65,0 g.

Gedurende de eerste proefperiode is het meelvoederverbruik regelmatiger. Terwijl
echter van groep 4, welke in deze periode het proefrantsoen ontving, het gemiddeld
meelvoederverbruik per dier per dag practisch gelijk is aan dat in de voorperiode,

-ocr page 796-

vertoont groep 13 in de eerste proefperiode een sterke teruggang van het meelvoeder
verbruik. In verband hiermee kan de vraag worden gesteld of groep 4, indien zij in de
ie proefperiode eveneens het grondrantsoen zou hebben ontvangen, een soortgelijke
teruggang in het meelvoederverbruik zou hebben vertoond als groep 13. Zou dit het
geval zijn geweest, dan zou dit beteekenen, dat de opname van meelvoeder door toe-
voeging van het gejodeerde caseïne in sterke mate is gestimuleerd.

Voorloopig meenen wij evenwel een dergelijke conclusie niet te kunnen trekken.
In de eerste plaats is het niet onwaarschijnlijk, dat de groote teruggang bij groep 13
in de ie proefperiode een normale reactie is na het vrij groote verbruik van deze groep
in de voorperiode. Nemen wij de vooiperiode en de ie proefperiode samen, dan liggen
de gemiddelde waarden voor beide groepen dicht bij elkaar (55,6 en 55,1 g).

In de tweede plaats geven de cijfers van de 2e proefperiode geen aanwijzing voor een
sterk verhoogde voederopname door het toedienen van het preparaat. Het gemiddelde
meelvoederverbruik per dier per dag bedraagt hier voor groep 4 : 53,8 g; dit is slechts
1,9 g lager dan het gemiddelde voor de ie proefperiode. Voor groep 13 is het 53,1 g.
Dit is weliswaar 6,0 g meer dan het gemiddelde van de ie proefperiode, doch het cijfer
is niet hooger dan het gemiddelde van de laatste week van de ie proefperiode (53,4).
Dit laatste wettigt het vermoeden, dat de grootere voederopname, welke bij groep
13 in de 2e proefperiode valt waar te nemen, ten opzichte van de ie proefperiode, reeds
aan het einde van laatstgenoemde periode is ingezet.

In de tweede proefperiode vertoont het gemiddeld voederverbruik van week tot week
weer vrij groote schommelingen. Deze zijn het grootst bij groep 4, doch ook bij groep
13 komen zij voor. Als een mogelijke verklaring van dit onregelmatig verloop, zij eraan
herinnerd, dat op 16 Februari bij beide toornen fokhanen zijn geplaatst en de weers-
omstandigheden eind Februari en begin Maart niet gunstig waren.

Tabel III. Gemiddeld eigewicht in g.

Week

groep 4

groep 13

ie proefperiode:

week 5 .......................

64.74

65,46

6 ........................

63,63

65,84

7 ........................

66,97

66,60

8 .......................

67.25

66,13

9 ........................

65.34

64,49

gem.........................

65.5\'

65,69

2e proefperiode:

week 10 .....................

65,98

65,88

" ......................

65.39

64,55

,, 12 ........................

65,42

63,91

.. 13......................

67,"

63,88

14........................

66.55,

64,47

gem......................

66,04

64,50

/

naperiode:

week 15 ....................

66,10

63,63

.. 16.................

65,19

62,06

gem.......................

65,59

62,71

-ocr page 797-

In de naperiode vertoonen beide groepen, doch vooral groep 13, een aanmerkelijke
stijging van het meelvoederverbruik; ook dit feit duidt er niet direct op, dat het toe-
dienen van gejodeerd caseïne een verhoogde voederopname tot gevolg heeft.

Het zal echter duidelijk zijn, dat, mede in verband met een mogelijke nawerking,
de periodes, gedurende welke de groepen het preparaat kregen toegediend, veel te kort
waren om met zekerheid den invloed op het voederverbruik na te gaan.

c) Het eigewicht. Zoowel van hok 4 als van hok 13 zijn gedurende de ie en 2e proef-
periode en de naperiode alle eieren, uitgezonderd de windeieren en eieren met kapotte
schaal dagelijks gewogen. Tabel III geeft een overzicht van het gemiddelde eigewicht
per groep van week tot week, alsmede van het gemiddelde eigewicht, berekend voor
elk der perioden afzonderlijk.

Bij vergelijking van de ie met de 2e proefperiode valt op te merken, dat het ge-
middelde eigewicht bij groep 4 het laagst is tijdens de periode, dat deze groep het proef-
rantsoen kreeg toegediend (ie proefperiode) en dat dit ook het geval is met groep 13
(2e proefperiode). Toch meenen wij hieruit nog niet te mogen afleiden, dat het gejo-
deerde caseïnepreparaat de neiging heeft het eigewicht te verlagen. Wel is waar bedraagt
het verschil bij groep 13 ruim 1
g, doch in de naperiode vertoont het gemiddelde eige-
wicht een nog sterkeren teruggang, welke, gezien het verloop bij groep 4, bezwaarlijk
als een nawerking van het joodcaseïne kan worden aangemerkt.

SLOTBESCHOUWINGEN.

Reeds bij den aanvang van de hierboven beschreven proef, waarbij wij door een „om-
keering" der groepen een invloed door eventueele ongelijkheid in de indeeling tracht-
ten uit te schakelen, waren wij ons ervan bewust, dat een dergelijke opzet, mede in ver-
band met den betrekkelijk korten duur der perioden en den invloed van een eventu-
eele nawerking van het preparaat niet geschikt zou zijn om het resultaat van gejodeerd
caseïne op het voedergebruik te onderkennen. Ondanks het feit, dat wij gedurende
deze proef geen invloed op het voedergebruik konden waarnemen, achten wij het niet
onwaarschijnlijk, dat bij verlenging van den duur der toevoeging van het preparaat
een reactie op het voederverbruik niet zal uitblijven.

In het hoofddoel, dat wij ons met het verrichten van deze proef gesteld hadden,
n.1. om na te gaan of joodcaseïne ook bij „verlichte" kippen een stimuleerend effect op
de eierproductie zou hebben, meenen wij met behulp van dezen opzet ten volle geslaagd
te zijn.

In verband met de uitkomsten van Turner blijkt, dat de door ons genomen hoeveel-
heid van 20 g joodcaseïne per 100 kg meelvoeder, hetgeen neerkomt op iets minder
dan 10 g per 100 kg van het totaal toegediende voeder, niet de optimale hoeveelheid
moet zijn geweest. Opgemerkt moet echter worden dat de uitkomsten, die
Turner
vermeldt, verkregen zijn bij kippen met zeer lage productie en het is zeer de vraag,
of dergelijke hooge effecten ook mogelijk zijn bij kippen, welke reeds onder normale
omstandigheden hoog-productief zijn.

Tenslotte zou men zich nog de vraag kunnen stellen of men het effect van joodcaseïne
noodzakelijk op rekening van de hormoonwerking moet stellen en niet b.v. slechts van
het jodium als zoodanig. Inderdaad zijn uit de literatuur eenige aanwijzingen te halen,
welke op een dergelijke werking van jodium duiden; het effect is echter meestal zeer
onzeker en steeds in ieder geval veel geringer dan het effect, dat met toediening van jood-
caseïne bereikt kan worden. Wij geloven in deze proef dan ook wel degelijk met een hor-
moonwerking te doen gehad te hebben, hoewel ook deze kwestie nog nader onder-
zocht zal moeten worden.

Teneinde de verschillende vragen, welke naar aanleiding van de hier beschreven
proef gerezen zijn, op te kunnen lossen, stellen wij ons voor een nieuwe proef met ge-
jodeerd caseïne uit te voeren, met een grooter aantal kippen, waarbij dan gedurende
veel langeren, ononderbroken tijdsduur het preparaat aan de dieren van bepaalde
groepen zal worden verstrekt.

Een op een dergelijke manier opgezette proef zal ons ook aanwijzingen kunnen geven
over de mogelijkheden voor de practijk.

-ocr page 798-

Samenvatting.

In deze proef werd de invloed van een toediening van gejodeerd caseïne nagegaan
op den leg van kippen, waarvan de productie door middel van kunstverlichting reeds
op een hooger niveau dan normaal was gebracht.

Tijdens de perioden van 5 weken, waarin aan de proefgroepen het preparaat werd
toegediend in een hoeveelheid van 20 g per 100 kg meelvoeder werd een productie-
verhooging van ca 20% in vergelijking met de controlegroepen vastgesteld.

Summary.

In this experiment the influence of iodinated casein on the egg production of laying-
hens, which was brought already on a higher level than normal by means of artificial
lightning, was examined.

During the periods of 5 weeks, in which the animals of the test-groups got the pre-
paration in an amount of 20 g pro 100 kg in the mash, a stimulation in the produc-
tion of about 20 %, in comparation of the controls, was found.

Verloop van het legpercentage.

voorperlode

1e proefperiode

It proefperiode

mperlode

u

/

/

/

A

V,

/

f

groep

4

13

I I I

g 8 4 6 6 7 ? 9 10 11 1Ï 13 1* 16 If

proefweken.

-ocr page 799-

BRONCHOSCOPIE BIJ KLEINE HUISDIEREN

door

Dr. J. WINSSER.

Op mijn avondspreekuur werd een 3 mnd. oud wit keeshondje, reu, aangeboden
met de mededeeling, dat het diertje 2 dagen geleden bij het spelen plotseling was gaan
hoesten en sindsdien onafgebroken door bleef hoesten. Een vreemd voorwerp in de
bronchiën werd vermoed.

Het hondje vertoonde onafgebroken een korte, stootende prikkelhoest. Bij inspectie
van de keelholte, waarbij ik, na neerdrukken van de tongbasis met een lepelsteel, tot
voorbij de glottis kon zien, werd niets bijzonders waargenomen; doch de afwezigheid
van alle symptomen, die op eenige ziekte der luchtwegen konden wijzen, deed mij inder-
daad de klinische diagnose „corpus alienum in de bronchiën" stellen. Ik druppelde
wat cocaïne in de glottis en gaf het dierje een injectie van „novolaudon" (2 mgr dihy-
dromorphinon mur).

Den volgenden dag werd het diertje weer bij mij gebracht. Het was tot half twee \'s nachts
rustig en slaperig geweest en was daarna weer onafgebroken gaan hoesten.

De oor-neus-keelarts P. J. Kostelijk te Leiden was zoo vriendelijk, voor mij bron-
choscopie te doen. Het diertje werd in narcose gebracht (morphine-penthotal) waarna
de bronchoscoop werd ingebracht (23 cm vanaf P2).

Uit ervaring wist ik reeds, dat het inbrengen van een bronchoscoop (kleine tube)
bij hond en kat zeer gemakkelijk gaat. Men brengt het genarcotiseerde dier in rug-
ligging en brengt de kop in het verlengde van het lichaam, over de rand van een tafel.
De tong wordt naar voren getrokken en nu kan men de buis zeer gemakkelijk over de
epiglottis, via de stemspleet, in de trachea en de beide hoofdbronchiën brengen (bij
groote honden zelfs nog in groote zij-bronchiën).

Natuurlijk kan de tube even gemakkelijk in de oesophagus gebracht worden, ja
zelfs tot in de maag. Ik herinner me, hoe de oor-neus-keelarts
Stöpler eens bij een klein
hondje, in narcose, zeer gemakkelijk een ingeklemde tusschenwervelschijf van een rund
uit de oesophagus verwijderde. Den volgenden dag snapte het diertje al weer vroolijk
naar vliegen.

Bij het thans beschreven keeshondje zagen we eerst veel slijm in de bronchiën; met
een slijmzuiger werd dit verwijderd en toen werd, in de R. hoofdbronchus, naast de
carina, een glad, wit voorwerpje waargenomen. Bij het grijpen met een daarvoor ge-
schikte tang werd eerst een taai velletje te voorschijn gehaald, dat een erwtenschil-
letje bleek te zijn. Nu viel de erwt — dit bleek het corpus alienum te zijn — in 2 deelen
uiteen en vrij gemakkelijk werd nu een helft verwijderd. De pogingen om de tweede
helft te grijpen mislukten, dit stukje was zeer beweeglijk geworden, zakte dan weer
eens dieper weg of wipte dan in de andere bronchus. Doordat het slijmvlies licht gelai-
deerd was, trad bovendien een bloeding op, die het gebied onoverzichtelijk maakte,
zoodat besloten werd af te wachten. Des avonds was het diertje al weer aardig „bij"
en hoestte nog slechts af en toe iets. Den volgenden morgen was het dier weer geheel
in orde, hoestte sporadisch en werd naar huis gestuurd.

Het ging in de volgende dagen steeds beter met het diertje, het hoesten verminderde
en tenslotte konden we het diertje als „klinisch genezen" beschouwen. Het halve
erwtje is waarschijnlijk uitgehoest

De gang van zaken moet men zich nu zoo voorstellen: bij het spelen met erwten
geraakte een erwt „in het verkeerde keelgat" en kwam in een der bronchiën terecht.
Daar zwol het voorwerpje door vocht op en geraakte klem in de R. hoofdbronchus,
naast de carina. Het sloot de bronchus niet geheel af. Bij bronchoscopie werd nu het
velletje plus een helft van de erwt verwijderd (lengteas 14 mm, breedteas 8 mm). De
andere helft van de door vocht week geworden erwt kon niet verwijderd worden en
is ongetwijfeld later geheel of bij gedeelten uitgehoest, daar de hoestprikkel geheel
verdween en verdere, nadeelige gevolgen niet werden waargenomen.

Corpora aliena komen bij de vleescheters in de luchtwegen niet veel voor. Bevinden
zij zich echter daarin, dan is de bronchoscopie een even eenvoudig als doeltreffend
hulpmiddel om het dier van zijn lijden te verlossen.

-ocr page 800-

REFERATEN.

BACTERIOLOGIE.

Paratyphus overgebracht door gerookte paling, door Dr. G. D. Hemmes.
Tijdschr. voor Geneeskunde, Jg. 29 Febr. \'46, No. 5/6.

De auteur beschreef een paratyphusepidemie in de omgeving van Almelo en Ommen,
veroorzaakt door het eten van gerookte paling die met bac. paratyphosum B
(Schott-
müller)
was besmet.

De paling was afkomstig uit Urk, waar destijds (begin \'45) een paratyphusepidemie
heerste en waar de mogelijkheid bestond, dat de levende, in bunnen aangevoerde paling
door havenwater, waar rioleringen in uitmonden, "was besmet. Bovendien waren waar-
schijnlijk sommige partijen daarna onvoldoende gerookt.

Differential Bactericidal Activity of Bovine serum toward strains of Brucella
Abortus of High and Low Virulence.
M. R. Irwin and B. A. Beach. Journal of
Agricultural Research. Vol. 72, Jan. 15, 1946, Nr. 2, p. 83.

De auteurs toonden aan, dat na enting van volwassen runderen met een weinig
pathogene Brucella abortusstam, antilichamen in het bloedserum optraden. Hiervan
echter waren de „bacteriecidinen na langer tijd, en in veel hoger concentratie aantoon-
baar dan de „agglutininen". Een correlatie in titerhoogte, tussen agglutinatie en
bactericidie bleek niet te bestaan.

De bactericidinen werden aangetoond door serum (onverdund en in verdunningen)
samen te brengen met bacteriesuspensies van Bruc. abortus. Na een incubatie van
24 uur bij 370 C. werd dan het aantal overlevende bacteriën volgens een culturele
methode bepaald en vergeleken met een controleproef. Bij normale dieren waren
bactericidinen zelden aan te tonen, wanneer in de gegeven proefopstelling met serum-
verdunningen boven 1 op 80 tot 1 op 160 werd gewerkt.

Bij ingeënte dieren bedroeg de titer t op 1260, 1 op 10.240 of nog hoger, hoewel op
het zelfde tijdstip de agglutinatietiter reeds niet meer bedroeg dan 100, hoogstens
(één waarneming) 200.

Een virulente stam bleek in het merendeel der proeven resistenter te zijn ten opzichte
van de bactericidinen dan de weinig pathogene stam.

Hoekstra.

VLEESCHHYGIËNE.

Plannen tot wijziging van de uitvoering der vleeschkeuring in België.

In het Vlaamsch Diergeneeskundig Tijdschrift van Maart-April 1946, No. 3/4,
Jaargang 15, bldz. 28, komt de mededeeling voor, dat in haar vergadering van 1 7 Maart
1946 de Oost-Vlaamsche Kring der Dierenartsen de 5 punten van het voorstel van den
Heer Secretaris-Generaal van de Nationale Vereeniging (Union Vétérinaire) betreffende
de reorganisatie van de vleeschkeuringsdiensten nader heeft besproken. Ofschoon in
deze mededeeling niet de 5 bovengenoemde punten nader worden aangeduid, wordt
wel de zienswijze van de Oost-Vlaamsche Kring bekend gemaakt.

Volgens de opvatting van de Kring moet heel de zaak er op neer komen aan de
verbruikers versch vleesch in de best mogelijke voorwaarden te bezorgen. Dit vleesch
kan men, aldus het bericht, in twee categorieën verdeelen, n.1. :

a) versch vleesch, bestemd voor lokaal verbruik (in den winkel van den slager) ;

b) versch vleesch, bestemd voor den groothandel (grossiers), en dat dus vervoerd
moet worden.

Aan de Nationale Vereeniging werden nu de onderstaande voorstellen van de Kring
kenbaar gemaakt:

1) In de groote agglomeraties zal er alleen geslacht worden in openbare slacht-
huizen. Er zal bij de betrokken gemeentebesturen ten zeerste worden aangedrongen
om binnen afzienbaren tijd deze slachthuizen modern in te richten, zoodat een hygi-
ënische en economische behandeling van het vleesch mogelijk is.

-ocr page 801-

2) Particuliere personen of organisaties mogen slachthuizen oprichten op voorwaarde,
dat deze aan strenge eischen zullen voldoen. Deze eischen zouden dan overeen moeten
komen met die van de exportslachterijen.

3) Het vleesch, afkomstig van geslachte dieren in openbare slachthuizen of in aan-
genomen particuliere slachthuizen, mag naar andere gemeenten en steden worden
vervoerd, ten einde aldaar verkocht en verbruikt te worden. Dit vleesch zal met een
speciaal stempel gemerkt worden (rolstempel).

4) In de kleine steden en gemeenten mag iedere slager, voor den verkoop in zijn
winkel, thuis slachten. Zijn slachtplaats moet dan aan de gestelde voorwaarden voldoen.
Het is nochtans ten zeerste aan te raden — vooral voor gemeenten van een zekeren
omvang — om alle slachtingen voor lokaal verbruik in een centrale slachtplaats in de
gemeente te doen verrichten.

Indien in die gemeente een privaat aangenomen slachthuis bestaat mag de gemeente
met den eigenaar een accoord treffen om daar ook de lokale slachtingen toe te laten.

Het vleesch voor lokaal verbruik wordt met een speciaal stempel gemerkt (huidige
stempel).

5) In iedere gemeente moet een plaats worden aangewezen, uitsluitend bestemd
voor het verrichten van noodslachtingen. De in nood geslachte dieren zullen daar
geslacht en gekeurd worden. Zij worden door den behandelenden veearts gestempeld
met het driehoekige stempel. Dit vleesch mag worden vervoerd, maar moet vergezeld
zijn van een getuigschrift (verklaring).

6) Slachtingen voor familiaal verbruik moeten niet gekeurd worden (dus huis-
slachtingen zijn vrij). Slachtingen in inrichtingen, waar personen in pension opge-
nomen worden, moeten gekeurd worden.

7) Bezoek aan en toezicht op de winkeliers is ten zeerste aan te bevelen. Strenge
straffen moeten bij overtredingen kunnen worden toegepast.

8) In iedere vleeschwarenfabriek moet een strenge controle worden uitgeoefend op
het gebruikte materiaal en op de fabricatie.

Tot zoover de voorstellen van den Oost-Vlaamschen Kring, welke volgens de mede-
deeling op de vergadering van de Nationale Vereeniging te Brussel op 7 April 1946
werden voorgelezen.

Door den berichtgever wordt het volgende commentaar op deze voorstellen gegeven :

„Iedereen moet bekennen, dat dieren, die door den slager geslacht worden in zijn
private slachterij, vleesch van goede kwaliteit zullen geven, vermits de dieren meestal
uitgerust zijn, het bewerken in de beste voorwaarden geschiedt en het vleesch zonder
vervoer in den koelkelder gehangen wordt.

Integendeel als dezelfde personen aan groothandel gaan doen, zijn in de meeste
gevallen de slachtingsvoorwaarden ongunstiger dan in slachthuizen.

In het voorstel van den Oost-Vlaamschen Kring is geen sprake van een kring rond de
bestaande slachthuizen. Zulke kringen belemmeren nutteloos de vrijheid van den
handel, omdat de slager, die vleesch wenscht te bekomen buiten den kring het zich
toch zal aanschaffen.

Aan den groothandelaar wordt vrije keuze gelaten van het aangenomen slachthuis.
De handel zal zoo, door zijn normale gang, onmiddellijk de slachthuizen aanduiden,
waar de meeste slachtingen gedaan zullen worden en die eerst zullen moeten genieten
van de toelagen om verbeteringen aan de uitrusting te kunnen verwezenlijken.

Met deze voorstellen zal ook het 5de kwartier (bedoeld zijn hiermede klaarblijkelijk
de afvallen) op zijn gepaste plaats kunnen worden gebruikt: in den winkel van den
slager, die thuis slacht en gecentraliseerd in de slachthuizen voor de groothandelaars,
die deze afvalproducten veel beter dan vroeger aan den man zullen kunnen brengen.

Het toezicht op de meer gecentraliseerde slachtingen is ook gemakkelijker.

Verder zullen de slachthuizen zonder andere maatregelen rendabel worden, vermits
de groothandelaars er naar toe moeten (?). Was het niet omdat deze de slachthuizen
vluchtten (zoo min mogelijk gebruik wenschten te maken van de slachthuizen), dat
alle voorschot van kapitaal om vernieuwing onmogelijk was tot heden ?

-ocr page 802-

Deze voorstellen laten aan iedereen een groote vrijheid van handel en beteekenen
verbetering van de hygiëne en het fiscaal toezicht.

De verworven rechten van den vleeschkcurder zijn ook niet vergeten.

Waarom treedt bij thuis-gemaakte vleesch- en worstconserven zoo vaak
bederf op ? .

Tot de bronnen van fouten, welke het vaak voorkomend bederf van thuis-gemaakte
vleesch- en worstconserven veroorzaken, behoort in de eerste plaats het gebruik van oude,
reeds eenmaal gebruikte en niet voldoende gereinigde blikken of glaswerk en het ge-
bruik van zeer oude kruiden (waarin veelvuldig sporendragende rottingsbacteriën voor-
komen).

Ook het schoon uitslachten en het hygiënisch verwerken van vleesch en worstdeeg
laat nog al eens te wenschen over. Veelvuldig is verder de onvoldoende sterilisatie de
oorzaak. Bij koken in een waterbad moet net de omstandigheid rekening worden ge-
houden, dat vetweefsel de warmtegeleiding in het blik aanzienlijk vertraagt. Terwijl
normale blikken met vleesch en vleeschwaien in het open waterbad minstens 3 uur
op ioo° C. gehouden moeten worden, moet de sterilisatietijd bij vetrijke conserven wor-
den verhoogd tot 3, 5—4 uur. Voor de duurzaamheid van de conserven is bovendien
een aansluitende volkomen afkoeling en een bewaren bij temperaturen onder 150 G
van groot belang.

Over de toepassing van secundaire fluorescentie bij het onderzoek van
reuzel en spek op bederf.

Schönbero 1) wijst er op, dat de waarreming van von Lenfeld bij het onderzoek
van vetten, reuzel en spek in gefiltreerd ulia-violet licht door middel van de analy-
tische kwartslamp, waarbij een bepaalde fluorescentie zou optreden al naar de deug-
delijkheid van het te onderzoeken vet, niet k<n worden bevestigd. Volgens zijn meening
is het aan te bevelen, eerst de vetmonsters e mengen met een waterige oplossing van
neutraalrood. Deze oplossing laat zich gemtkkelijk met vet en spek mengen en geeft
verder een prachtige, specifieke secundaire fluorescentie bij daglicht, terwijl het neu-
traalrood een zeer gevoelige indicator is voorde bepaling van de pHwaarde. De sterkte
dezer oplossing is 1 op 10.000, te maken me gewoon leidingwater, dat meestal een pH
heeft van 7-7, 3. Gedestilleerd water is milder geschikt wegens de lage pH van 6,6.

Het vet wordt goed vermengd met de niutraalroodoplossing met behulp van glas-
spatel of mes. Dan laat men de oplossing iog eenige minuten inwerken, tot het vet-
monster geheel doorkleurd is. De overtollige vloeistof wordt weggespoten en eventueele
druppels nog door middel van een glasspatel verwijderd, daar zij de helderheid van het
beeld ernstig storen. Dan onderzoekt men ie kleur van het vet
bij daglicht, desnoods
bij lamplicht. Het fluoresceert dan in heldeie, lichtende kleuren, alnaar de verschheid
of deugdelijkheid van het vet.

In normaal neutraal reageerende reuzel <n geheel deugdelijk spek is de kleur geel.
Bij stijgende zuurgraad of toenemend gehalt- aan aldehyden wordt ze oranje-geelrood.
Bij sterke ransigheid gaat de kleur meer en mier over naar wijnrood- Voor het aantoonen
van de deugdelijkheid van reuzel en spek is let gebruik van neutraalrood, in een oplos-
sing van i op 10.000, ten zeerste aan te beveen.

Proeven, de op peritoneum en pleu-a achtergebleven tbc .bacillen door
middel van afbranden te vernietigen.

Bij 18 gevallen van borstvliestuberculosi en 6 gevallen van buikvliestuberculose
werden, na verwijdering van de tuberculeize veranderingen de daaronder liggende

1 ) F. Schönberg. Zur Anwendung der sekuidaren Fluoreszenz bei der Prüfung von Schmalz
und Speek auf Zersetzung (Mit weiteren Angabei zur Meutralrot-Feltprobe)
. (Z. f. Fl. u. M.
Jg- 53. Pg- 9\')-

-ocr page 803-

deelen op het aanwezig zijn van tuberkelbacillen, door enting in de dierproef, onder-
zocht. In 3 gevallen was het entresultaat vóór en na het afbranden negatief.

In 9 van de 17 gevallen van pleuratuberculose en in 2 van de 4 gevallen van peri-
toneumtuberculose werden zoowel vóór als nä het afbranden nog tuberkelbacillen
aangetoond.

Brandt & Hülphers meenen dan ook de door van Oyen en van der Kamp
voorgeslagen methode van het afbranden van borst- en buikwand, na het uitvliezen,
als zijnde onzeker, te moeten afraden. Bij bun proeven werd het afbranden tot aan de
verkoling van het weefsel volgehouden.

Vergelijkende onderzoekingen tot het objectief vaststellen van de graad
van uitbloeding bij noodslachtingen.

Bij 80 noodslachtingen van verschillende dieren (runderen, kalveren, varkens en scha-
pen) werd de uitbloedingsgraad met de onderstaande methoden vergelijkenderwijze
nagegaan: n.1. bepaling van het haemoglobinegehalte (
Sahli) volgens Rogalsky; de
vloeipapiermethode en de pseudoperoxydaseproef volgens
Schönberg. Volgens de
onderzoekingen van
Habermehl 1) is de methode van Rogalsky in staat de maten van
uitbloeding van het vleesch van slachtdieren nauwkeurig aan te geven. Een nadeel bij
deze methode is, dat naar verhouding een groote hoeveelheid vleesch noodig is voor
het maken van een perssap, dat het aflezen van de reactie niet gemakkelijk is, dat het
onderzoek zeer omslachtig is en langen tijd duurt en dat talrijke instrumenten daarbij
noodzakelijk zijn, zoodat deze methode alleen maar in een laboratorium zonder be-
zwaar kan worden verricht.

De vloeipapiermethode is in de praktijk der vleeschkeuring voldoende bruikbaar.
Met de pseudoperoxydaseproef heeft de keuringsveearts een hulpmiddel, waardoor
hij in staat is, de graad van uitbloeding met groote nauwkeurigheid te bepalen. De voor
deze proef noodige instrumenten (1 schotel en 2 fleschjes) kunnen gemakkelijk worden
meegenomen, terwijl de proef op de plaats van slachting zonder meer kan worden
uitgevoerd. Het te onderzoeken vleesch wordt met een hoeveelheid guajaktinctuur
bedekt en daarna worden er nauwkeurig 2 druppels van een 2% Hä 02 oplossing aan
toegevoegd. Het resultaat is daarna in 3 minuten af tc lezen. Treedt binnen deze tijd
geen of slechts een grijs-gele, geelgroene of grijsgroene verkleuring op, dan is het vleesch
voldoende uitgebloed. Een blauwgroene, blauwgrijze of lichtblauwe, of donkerblauwe
kleur beteekenen een onvolledige uitbloeding. De guajaktinctuur en de H2 02 oplos-
sing moeten, als ze lang bewaard worden, meerdere malen op hun gebruikswaarde
worden onderzocht.

De fluorescentie van enkele parasieten in het vleesch.

In verband met een daarop betrekking hebbend artikel van Derrien heeft Koller 2)
het reageeren van vleeschparasieten in ultra-violet licht onderzocht. Zoo werd bij levende
runder- en varkensvinnen regelmatig een intensieve roode fluorescentie waargenomen,
waardoor dergelijke parasieten veel gemakkelijker te vinden waren dan bij
gewoon daglicht.

Verkalkte vinnen lichten niet of slechts zwak-rood op. Andere parasieten, vooral
larvenstadia van alle andere cestoden, lichten niet op. De roode fluorescentie wordt
veroorzaakt door porphyrine ; het is niet duidelijk, of deze kleurstof afkomstig is van
den gastheer of van de parasiet. De larven van piophila casei fluoresceerden lichtbruin-
groen.

1 a) K. Habermehl. Vergleichende Untersuchungen zur objectiven Feststellung des Ausblu-
tungsgrades bei notgeschlachteten Tieren.
(Z. f. Fl. u. M. Jg. 54, 1944, pg. 69-— Dissert.
Hannover, 1944).

2 ) R. Koller. Die Fluoreszenz einiger Parasiten im Fleische. (Z. f. Fl. u. M. 1943, 53,
pg. 185).

-ocr page 804-

Het tegengaan van schimmelvorming op vleeschwaren.

Bij het tegengaan, eventueel voorkomen van schimmelvorming op vleeschwaren moet
men, aldus
Schönberg *) er rekening mede houden, dat schimmelgroei voornamelijk
afhankelijk is van de vochtigheidstoestand en de bewaartemperatuur van de lucht.
Van de verschillende kiemdoodende middelen, welke de myceliën en de schimmelsporen
onschadelijk kunnen maken, heeft
Schönberg vooral keukenzoutoplossingen en azijn-
zuuroplossingen van verschillende concentraties onderzocht. Het bleek zelfs, dat een
20 % pekeloplossing zelfs een algeheele verhindering van schimmelvorming niet kon
tegengaan. Dientengevolge moet men, voor een reiniging van beschimmelde vleesch-
waren, minstens een pekeloplossing van 20—25% sterkte gebruiken.

Azijnzuuroplossing werd in een sterkte van 1, 11/2, 2, 21/2, en 3% op sporen van peni-
cillium, aspergillus, cladosporium en mucor in vochtige kamers toegepast. Hierbij
bleek, dat een 21/2—3% azijnzuuroplossing de sporen van verschillende schimmels
onschadelijk maakte.

De beoordeeling van het bacteriegehalte bij het bacteriologisch vleesch-
onderzoek.

Witte 2) wijst er op, dat bij een onspecifiek bacteriegehalte van vleesch en organen,
zoowel als het aërobe als anaërobe bacteriën betreft, het vleesch niet zonder meer
als ondeugdelijk moet worden beschouwd. Een positief bacteriologisch resultaat geeft
slechts aanleiding tot een bijzonder zorgvuldig, grofzintuigelijk onderzoek met behulp
van alle ten dienste staande hulpmiddelen. Steeds moet men er verder rekening mede
houden, dat een portmortale infectie heeft plaats gevonden, tengevolge van een lang-
durig transport, onoordeelkundige monsterneming, hooge buitentemperatuur, enz.

Anaërobe bacteriën dringen vooral als rottingsbacteriën in ongeschikt genomen
spieren van de oppervlakte naar binnen. Het vinden van anaërobe bacteriën berust
dan ook meestal op een postmortale infectie. Voorgesteld wordt een mildere beoor-
deeling van dieren, waarbij enteritisbacteriën slechts in organen en niet in spieren of
vleeschlymphklieren worden aangetoond.

Ontwikkelen zich de trichinen in de spierfibrillen of in de capillairen ?

In tegenstelling met de meening van Bongert, dat zich de trichinen in de capillairen
ontwikkelen, geeft
Bugge 3) verscheidene motieven, die er op zouden wijzen, dat zich de
trichinen in de spierfibrillen ontwikkelen. Hiervoor spreekt de slechts weinig boven de
gebruikelijke maten uitgaande grootte van zulke kapsels, welke eenige trichinen
bevatten en de wijdte van de spierfibrillen, die belangrijk grooter is dan die der capil-
lairen en die derhalve beter aan een uitbochting zich kan aanpassen. Een naar buiten
komen van de trichine uit het sarcolemnaomhulscl is mogelijk, als deze door aan-
snijden is geopend. Bij de ontwikkeling van de trichinen in de capillairen zouden in
de kapsel ook bloedlichaampjes moeten worden ingesloten. De niet aangepaste spier-
fibrillen vertoonen bij de huisdieren geen veranderingen.

Als de trichinen zich slechts in de capillairen van de musculatuur zouden ontwik-
kelen, ontbreekt een verklaring, waarom ze dan niet in de capillairen van de overige
organen zouden voorkomen en zich verder ontwikkelen.

De vorming van dinatriumphosphaatkristallen op metworst 4).

Aanleiding tot dit onderzoek was het in beslagnemen van een partij metworst door
een legerinstantie, op welke metworst de door dinatriumphosphaatkristallen veroor-

1 *) F. Schönberg. Zur Bekämpfung der Schimmelbildung auf Fleischwaren, insbesondere
Dauerfleisch und Wurst.
(Z. f. Fl. u. M. 1943, 53, pg. 171).

2 ) J. Witte. Über die Beurteilung des Keimgehaltes anläszlich der bakteriologischen Fleisch-
untersuchung.
(D. T. W-T. R. 1943, pg. 66).

3 ) G. bugge. Entwicklen sich die Trichinen in den Muskelfasern oder in den Kapillaren ?
(B. u. M. T. W. 1943, pg. 359).

4 ) Lerche und Fritz. Ausscheidungen von Dinatriumphosphat aus Rohwurst. (Z. f. Fl.
M. Jg. 52, 1941—\'42, pg. 237, 247/260).

-ocr page 805-

zaakte veranderingen als schimmelkolonies werden beschouwd, waardoor deze met-
worst niet in consumptie werd gebracht. Om de oorzaak van deze kristalvorming en de
herkomst van het dinatriumphosphaat nauwkeurig te kunnen vaststellen, werden zoowel
onderzoekingen verricht met het worstdeeg als met het worstomhulsel. Het bleek dat vooral
het watergehalte van het worstdeeg voor de uitkristallisatie van belang is, terwijl de
vorming van deze kristallen tevens in verband stond met de ionenconcentratie en het
keukenzoutgehalte.

Bij de ter onderzoek verkregen worsten wisselde het watergehalte zeer sterk en het
bleek, dat de kristalvorming daar begon, waar de uitdroging van het worstoppervlak
het meest had plaats gevonden, derhalve de concentratie van de in het worstdeeg aan-
wezige zouten het grootst was. Interessant was het, dat vooral die worsten de kristal-
vorming vertoonden, welke jong varkensvleesch bevatten. De phosphaten waren afkom-
stig uit de worstmassa en, nadat de onschadelijkheid van de veranderingen was aange-
toond, werden de worsten verder in consumptie gebracht.

De praktische toepassing van het histologisch worstonderzoek.

Na een overzicht te hebben gegeven van de ontwikkeling van het histologisch
worstonderzoek komt
Kammel tot de conclusie, dat door een histologisch worstonder-
zoek de quantitatieve samenstelling van een worst slechts bij wijze van schatting kan
worden aangegeven.

Dientengevolge is aan dit onderzoek als bewijskracht bij gerechtelijke gevallen geen
waarde toe te kennen. De tegenwoordige stand van het histologisch onderzoek maakt
het slechts objectief mogelijk een bewijs te geven, dat aan een worst verboden bestand-
deelen zijn toegevoegd.
 de Graaf.

*) O. Kammel. Die histologische Wurstuntersuchung im Spiegel der Praxis. (D. S. Z.,
>943\' PS- 201.).

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

VERSLAG der Vergadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
Afd. Noord-Brabant, gehouden op 20 Juli 1946 in Hotel Suisse te Tilburg.

De voorzitter heet allen welkom en feliciteert collega Dr. Koning met zijn benoeming
tol Inspecteur van Oost-Brabant.

Als de notulen der vorige vergadering en enkele ingekomen stukken zijn gepasseerd,
komt het tarief voor de mond- en klauwzeerenting in bespreking, tengevolge van het
feit, dat de entstof thans ƒ 35,— per liter kost. Na zeer uitvoerige discussie wordt besloten
den leden te adviseeren ƒ 2,50 per enting als minimum tarief te rekenen.

De kosten der entstof, kleine veebeslagen, breukrisico en bederf van entstof vormden
de motieven voor dit besluit. Nog werd de behoefte aan kleinere verpakking der mond-
en klauwzeer entstof geuit.

Vervolgens wordt van gedachte gewisseld over de uitvoeringsmogelijkheden van
de keuring van huisslachtingen in het a.s. seizoen. De uiteindelijke conclusies waren :

1) Wij zijn vóór keuring van huisslachtingen.

2) Een algeheele doorvoering hiervan is dit jaar door gebrek aan personeel nog niet
mogelijk.

3) Noch de Maatschappij voor Diergeneeskunde, noch de Hoofden van dienst, doch
de gemeentebesturen dienen in voorkomende gevallen den Minister te berichten, dat
het hun niet mogelijk is de keuring van huisslachtingen door te voeren. Wel moeten de
Hoofden van dienst de gemeentebesturen tijdig in dezen geest adviseeren.

4) Een niet gelijktijdige doorvoering der keuring van huisslachtingen wordt afgekeurd.

5) Bezwaren worden geopperd tegen den socialen kant van het vraagstuk voor zoover
het betreft het aanstellen van ambtenaren in tijdelijk dienstverband.

Na bespreking van enkele practijk-gevallen wordt de vergadering gesloten.

I. Snelting, Secretaris.

-ocr page 806-

MEDEDEELINGEN EN BERICHTEN.

Een nieuwe commissie voor meer uniforme keurloonen.

Naar wij vernemen, is de destijds ingestelde commissie voor onderzoek omtrent de
mogelijkheid van de instelling van uniforme keurloonen ontbonden en vervang*n door
een nieuwe commissie, die de opdracht heeft de mogelijkheid naar uniforme keuiloonen,
eventueel van meer uniformiteit in de keurloonen te onderzoeken.

Tot lid en voorzitter is benoemd: Dr. L. Leydesdorff, Wnd. Directeur-Generaal
van de Volksgezondheid, en tot leden:
E. J. A. A. Quaedvlieg, Veterinair Hoofdin-
specteur van de Volksgezondheid; Drs. Y.
Wierda, vertegenwoordiger van het Bedrijf-
schap voor Vee en Vleesch;
H. W. Bille, vertegenwoordiger van de Vakgroep Slagerij;
Mr.
A. van Deth, vertegenwoordiger van de Stichting voor den Landbouw: Dr. J.
Kok, vertegenwoordiger van het Directoraat-Generaal van de Prijzen; J. M. P. J.
Verstegen, Vertegenwoordiger van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten;
R. H. Veenstra, vertegenwoordiger van de Vereeniging van Directeuren van Gemeen-
telijke Slachthuizen in Nederland. Tot Secretaris werd aangewezen Dr.
J. 11. van
Vloten
, Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid.

de Gr.

PROFESSOR Dr. D. A. DE JONG-STICHTING

De beheerders der Prof Dr. D. A. de JoNG-stichting geven hierbij kennis, dat zij
besloten hebben gelden beschikbaar te stellen teneinde voor rekening der Stichting
de uitvoering mogelijk te maken van een onderzoek, behoorend tot het geb.ed der
Vergelijkende Pathologie, der Veterinaire of der Medische Bacteriologie of Patholo-
gische Anatomie, tot dat der Parasitologie, der Pharmacologie, der hormonenleer
of aanverwant gebied.

Zij, die hiervoor in aanmerking wenschen te komen, worden uitgenoodigd zich vóór
15 October a.s., onder mededeeling van den aard van het te behandelen onderwerp
en overlegging van een kort werkplan, zoo mogelijk met eene bcgrooting der kosten aan
te melden bij den secretaris.

\'s-Gravenhage _ , Namens de beheerders,

-, September 1490.

Utrecht Prof. C. F. van Oijf.n, voorzitter.

Dr. H. J. van Nederveen,

secretaris-penningmiester.

(Neuhuyskade 61, \'s-Gravenhage).

PERSONALIA.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundigexamen: D. Mulder, L. Huizinga, D. J.
W. ten Hoopen, H. A. Weijens.

Voor het Doctoraalexamen 2de gedeelte: D. H. J. de Vries.

Voor het Candidaatsexamen 2de gedeelte: D. van den Akker, P. B. Alberda
van Ekenstein
, Mej. S. de Jong, Mej. M. N. van de Hulst, G. D. van der Werff,
P. Sutmöller.

Benoemd als permanent gedelegeerde van Nederland in het Comité, als bedoeld in
artikel 6 van de Organieke Statuten van het Internationaal Bureau voor besmettelijke
veeziekten (Office international des Epizooties) te Parijs, de Heer
E. J. A. A. Quaed-
vlieg
, waarnemend Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, wonende te Meerssen

Bij Koninklijk Besluit van 17 Augustus 1946 is, op voordracht van den Minister van
Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening tot wederopzegging benoemd tot lijdelijk
Rijkskeurmeester in bijzonderen dienst F. J. A.
Bruins, Adjunct-Directeur van het
Openbaar Slachthuis te Haarlem, te rekenen van 1 Juni 1946.

-ocr page 807-

Bij Koninklijk Besluit van 31 Mei 1946, No. 31 is benoemd tot Inspecteur van den
Veeartsenijkundigen Dienst, Veterinair Inspecteur van de Volksgezondheid, in de Pro-
vincie Overijssel, ter standplaats Zwolle, de Heer E.
Rutgers te Vriezenveen.

Het Bureau van de Inspectie blijft gevestigd te Zwolle, Wipstrikkerallee No. 110,
Tel. 5469.

Woonplaats van den Inspecteur: voorloopig tot nader aankondiging, Vriezenveen,
Tel.
323.

Dr. J. Winsser. Practijk overgedaan aan H. J. Stol. — Kleine-huisdierpractijk
alléén consultatief. Medew. Inst. v. praeventieve geneesk. te Leiden (Influenzaonder-
zoek).

H. J. Stol, Siegenbeekstraat 2, Leiden, tel. 26367, practijk overgenomen van Dr.
T. Winsser.

Gevestigd: te Arnhem, Paulus Potterstraat 17: Dr. J. H. van den Berg. Spreekuur
13—14. Telefoon 240. Giro 96236.

Jaarboekje. Door een vergissing is de naam van Dr. IJ. M. Kramer als lid
van het Hoofdbestuur uitgevallen. De leden worden verzocht, deze fout in hun
jaarboekje even te herstellen.

Namens de Redactie van het Jaarboekje:
J.
A. Beijers.

REKENING EN VERANTWOORDING VAN DE MAATSCHAPPIJ VOOR
DIERGENEESKUNDE OVER HET JAAR 1945.

ONTVANGSTEN

UITGAVEN

Contributies.............

ƒ

3-7\'3>75

Nota van Boekhoven voor

Verkochte formulieren ....

-

4,25

verzameling Voordrach-

Gekweekte rente.........

645,28

1-934.37

Reis- en verblijfkosten

Algem. Bestuur.......

-

189,80

Bureaukosten Secretariaat

-

739»—

Onkosten Vergaderingen .

-

82,50

Contributies............

-

103,—

Diversen ...............

-

22,50

/

3.071,17

Batig Saldo ............

-

1.292,11

ƒ

4.363,28

ƒ

4.363,28

Heemstede, 6 Sept. 1946
De Penningmeester
H. J. Odé.

Een groot deel der contributies werd eerst in 1946 ontvangen en is dus niet in deze
rekening opgenomen.

-ocr page 808-

begroting van het tijdschrift voor diergeneeskunde

voor het jaar 1947.

ONTVANGSTEN

UITGAVEN

Subsidie van de Maat-

ƒ 16.000.—

- 1.500,—

- 1.500,—

Drukken van het Tijd-

ƒ 15.600,—
500,—

150,—
180,—
- 1.800,—
300,—

47°.—

Opbrengst abonnementen .
Opbrengst advertenties . .

ontwerp begrotinc
kui

Cliché\'s en tabellen ... .
Extra omslagen en over-
drukken ...........

Porti ..................

Honorarium medewerkers
Honorarium vertalingen .
Vergaderingen, voorschot-

De Pt

latschappi j voor dii
het jaar 1947.

ƒ 19.000,—

van de m/
vjde over

ƒ 19.000,—
nningmeester.

:rgenees-

ONTVANGSTEN

-

UITGAVEN

Aan contributies

525 leden ä ƒ 50,— .....

gemiddeld

50 leden ä ƒ 25,— .....

10 „ ä - 12,50 .....

Aan verkochte formulieren
en auto-emblemen ....
Aan te kweken rente.....

ƒ 26.250,—

1.250,—
125,—

10,—
400,-—

ƒ 28.035,—

Tijdschrift voor Dierge-
neeskunde ...........

Acta Vet. Neerlandica .. .
Reis- en verblijfkosten Alg.

Bestuur..............

Salaris Algcm. Secretaris .
Pensioenverzckering Secre-
taris .................

Bureaukosten Secretaris..
Onkosten Vergaderingen .

Telefoonkosten .........

Centrale Raad .........

Commissies.............

Contributies en Vertegen-
woordiging ...........

Drukwerk..............

Incassokosten...........

Storting in Ondersteu-
ningsfonds ...........

Storting in Prof. Dr. S. A.

de Jongfonds .........

Bijdrage jubileumfonds.. .
Onvoorziene uitgaven .. .

Heemstede,

/ 16.000,—

5°>—

500,—

- 6.000,—

500,—

I.OOO,—
200,—
IOO,—

500,—
100,^—

150,—
300,—
25,—

- 1.000,—

500,—
200,—
910,—

ƒ 28.035,—
Sept. 1946

De Penningmeester,
h. j. odé.

-ocr page 809-

ALGEMEENE VERGADERING

VAN DE MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE

op Vrijdag 6 en Zaterdag 7 December in het Jaarbeursgebouw te Utrecht.

Huishoudelijke vergadering op Vrijdag 6 December te 14.00 uur.

Opening der vergadering.

Ingekomen stukken.

Mededelingen van het Hoofdbestuur.

De afdelingen Gelderland-Overijssel, Zuid-Holland en Zeeland worden ver-
zocht de namen van hun afgevaardigden in het Algemeen Bestuur voor de
volgende 3 jaren tijdig op te geven, (leden van het Algemeen Bestuur zijn slechts
eenmaal herkiesbaar).

Verkiezing van een lid van de notulen-commissie.

Verkiezing van een lid van het Hoofdbestuur.

Dr. R. v. Santen is einde 1946 aan de beurt van aftreden en herkiesbaar.

Verkiezing van een lid van de Centrale Raad.

Verkiezing van een lid tevens secretaris van de Centrale Raad.

P. de Jong, Culemborg, is einde 1946 aan de beurt van aftreden en stelt zich niet
herkiesbaar.

K. Schuitemaker is overleden en moet vervangen worden.

De ambtelijke secretaris van de Mij. voor Diergeneeskunde zal de werkzaam-
heden van het Secretariaat v. d. Centrale Raad verrichten, doch geen lid van de
Raad zijn.

Volgens art. 65 en 67 van het huish. reglement moet een lid van de Centrale
Raad als secretaris aangewezen worden.

Het Hoofdbestuur stelt voor één der beide te benoemen leden van de Centrale
Raad te benoemen als secretaris, die dan de werkzaamheden laat doen door
den ambtelijken secretaris van de Mij.

Aanwijzing van candidaten voor de Redactie van het Tijdschrift.
G. Vegter treedt periodiek af en is herkiesbaar.

Het Algemeen Bestuur benoemt uit de aangewezen candidaten één redactielid.

Verslag van de financieele toestand van de Maatschappij.
Elders in dit Tijdschrift opgenomen.

Begroting van de Maatschappij voor 1947.
Elders in dit Tijdschrift opgenomen.

Voorstel tot vaststelling van de contributie op ƒ 60,— met reductie voor leden, die
vóór i Maart aantonen, dat hun laatstbetaalde inkomstenbelasting lager was dan
ƒ 1.000,—, volgens onderstaande tabel:

ƒ 750,— tot ƒ 1.000,— reductie ƒ 10,—■

- 500,— „ - 750,— „ - 15,—

- 250,— „ - 500,— „ - 20,—

o,— „ - 250,— „ - 30,—.

In de laatste algemene vergadering werd besloten om in het vervolg contri-
butie naar draagkracht in te stellen.

Het Hoofdbestuur kwam tot de conclusie, dat het bedrag dat aan inkomsten-
belasting betaald werd, daarbij de beste maatstaf voor de draagkracht is.
Aan het verzoek van het Hoofdbestuur om dit bedrag over 1943 aan het secre-

-ocr page 810-

tariaat op te geven werd te weinig gevolg gegeven om een stelsel te kunnen
uitwerken en de financieele gevolgen voor de Maatschappij te berekenen.
Omdat blijkbaar een deel van de leden bezwaar heeft tegen het opgeven van
het inkomstenbelastingbedrag, stelt het H.B. thans voor om de contributie in
het algemeen te verhogen en daarbij aan leden, die voor een bepaalde datum
aantonen, dat het bedrag dat zij aan inkomstenbelasting betalen beneden be-
paalde grenzen ligt, reducties te geven.

Omdat niet is te overzien hoe groot het bedrag van deze reducties zal zijn, dus
hoeveel minder contributie zal binnenkomen, kan dit eerste jaar de reductie nog
gering zijn en daarmede samenhangend de verhoging van de contributie ook
nog slechts beperkt blijven, in de hoop dat het gemiddelde waarvan op de be-
groting is uitgegaan, ook werkelijk wordt bereikt.

Als deze regeling één jaar gewerkt heeft, zijn voor een volgend jaar de finan-
ciële gevolgen beter te overzien en kan de reductie verhoogd worden.
Terwille van de geheimhouding stelt het H.B. voor, dat
alle leden via de pen-
ningmeesters der afdelingen de volle contributie van ƒ 60,— betalen en dat de
reducties aangevraagd worden bij het secretariaat van de Mij. en daarvandaan
direct aan den aanvrager terugbetaald. Dit geldt ook voor leden ouder dan 65
jaar, die eerst contributie kunnen aanvragen en daarna op het overblijvende
bedrag nog een een reductie van 50% krijgen, ingevolge art. 13 van het huis-
houdelijk reglement.

Begroting van het Tijdschrift voor Diergeneeskunde voor 1947.

Voorstel tot wijziging van art. 8 van het huish. reglement, waardoor de eerste zin van dit
artikel als volgt zal luiden:

De aanneming als lid der Mij. geschiedt bij meerderheid van stemmen door het H.B.,
tenminste 30 dagen na publicatie van de namen der adspirant-leden in het Tijdschrift,
binnen welke termijn eventueele bezwaren bij het H.B. ingediend kunnen worden.

Bezwaren, die tegen adspirant-leden bestaan, kunnen aan het H.B. onbekend
zijn; daarom acht het H.B. deze door de afdeling Overijssel voorgestelde wijzi-
ging gewenst.

Voorstel tot het verkrijgen van een coupeerverbod voor paarden.

De afd. Groningen stelt dit voor, niet zozeer om de operatie zelf, die bij goede
uitvoering geen pijn of directe schade behoeft te veroorzaken, doch om de ge-
volgen. Het dier wordt beroofd van zijn beste vliegenafweermiddel.
Vele eigenaren zouden een coupeervcrbod toejuichen, hoewel zij tot couperen
overgaan uit concurrentie-overwegingen.
Aan bezwaren bij export moet wel gedacht worden.

Sluiting van de Huishouderlijke vegadering.

-ocr page 811-

Op 22 Juli 1946 overleed na een langdurig, moedig gedragen lijden, ten-
gevolge van longcarcinoma, Collega
R. van Lunzen, in leven practiseerend
dierenarts en Directeur van den Vleeschkcuringsdienst te Wierden (Ov.).

Roelof van Lunzen werd geboren op 2 September 1895 te Velzen,
genoot te Rotterdam het middelbaar onderwijs en deed in Augustus 1914
zijn eindexamen. Juist op tijd, in verband met zijn militaire loopbaan
gedurende den eersten wereldoorlog. Nagenoeg de geheele mobilisatie
1914 1918 deed hij als Reserve-Luitenant der Infanterie op uitnemende
wijze zijn plicht. Lichtelijk autoritair van aanleg, ontwikkelde hij zich,
naar de maatstaf van dien tijd, tot een voortreffelijk officier en werd ten
slotte toegevoegd aan den Generalen Staf.

Gedurende het laatste jaar van de mobilisatie werd hem facultatief
studieverlof verleend en begon hij aldus, onder niet al te gunstige omstan-
digheden, zijn studie aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool, waar hij in
1924 afstudeerde. Na een korte periode te Meppcl, vestigde hij zich te
Wierden en werd aldaar, met ingang van 1 Januari 1925, tevens benoemd
tot Hoofd van den Vleeschkcuringsdienst.

Buitengewoon robust van lichaamsbouw, kon hij de zware zandpractijk
met de vele verlossingen gemakkelijk aan en is gedurende twintig jaren
het type geweest van den goed-geoutilleerden plattelands dierenarts.

Zijn Keuringsdienst was, mede. door de aanwezigheid van een groote
exportslagerij, niet een van de gemakkelijkste. Zijn onverschrokken aard
en militaire training kwamen hem uitermate goed te pas bij het overwinnen
van de moeilijkheden aan een zoodanigen Dienst verbonden en ge-
strengelijk werd de tucht door hem gehandhaafd!

R. VAN LUNZEN f

In zijn vrije uren kende hij maar één ontspanning — de jacht! Hij was

777
51

-ocr page 812-

een hartstochtelijk jager! Over dat onderwerp kwam hij nooit uitgepraat
en geen offer was hem te zwaar en geen uitgave te hoog, om aan deze
liefhebberij te voldoen.

In den afgeloopen winter openbaarden zich de eerste verschijnselen
van de verraderlijke ziekte, die hem, na een smartelijk lijden, ten grave
zou voeren. Voor zijn vrouw en zijn vrienden was het reeds spoedig duide-
lijk, dat dit het einde was. Hijzelf bleef, tot het laatste toe, met nooit
verflauwend optimisme, op herstel rekenen. Met voorbeeldige trouw en
opofferende liefde heeft zijn vrouw hem tot het laatst toe verpleegd en
haar bijna bovenmenschelijke taak volbracht, wetende dat de prognose
hopeloos was.

Van Lunzen had een autoritair, hoekig karakter. Zulke menschen
sluiten niet gemakkelijk vriendschap. Maar als ze het doen, als ze iemand
als hun vriend beschouwen, dan is het voor de volle honderd procent
en door dik en dun. Zóó heb ik hem, in zijn waardeering, leeren kennen.

Zijn vrouw en twee jonge meisjes betreuren in hem een zorgzaam man
en vader, die ze zeer moeilijk missen kunnen en wiens nagedachtenis
hun zeer dierbaar zal zijn.

Hij ruste in vrede. R.

-ocr page 813-

Uit de kliniek voor kleine huisdieren en het Instituut voor Veterinaire pharma-
cologic en ophthalmologic der Veeartsenijkundige faculteit der Rijks Universiteit

te Utrecht).

(KLINISCHE LES).

IS DE KERATOCONJUNCTIVITIS INFECTIOSA BOVIS
(HOUW) EEN RICKETTSIOSE ?

door

Dr. H. VEENENDAAL.

De infectieuze keratoconjunctivitis, welke het veelvuldigst bij jonge
runderen is waargenomen, komt in verschillende landen en streken, bij
voorkeur gedurende de warme zomermaanden, soms endemisch, enzoötisch
of epizoötisch vooral bij het vee in dc weide voor en kan eventueel tot
blindheid leiden. Ook bij schapen, geiten en paarden zou dit ooglijden
zijn waargenwnen en
Fumagalli beschrijft zelfs gevallen bij den hond.

De oogaandoening is voornamelijk een keratitis suppurativa (purulenta,
fibrinosa) en is alzoo een met een fibrineus etterige exsudatie gepaard
gaande ontsteking van het hoornvlies, waarbij tevens ook de conjunctiva
in het ontstekingsproces betrokken raakt. Bijna steeds komen er erosieve
hoornvliesveranderingen met neiging tot ulceratief verval bij voor en de
aandoening gaat niet zelden met hypopyon gepaard. Soms breidt het
ulceratief verval zich in het verdere verloop in de vlakte over een groot
deel van het hoornvlies uit. Tot de groote zeldzaamheden behoort daarbij
het optreden van abscessen in de cornea (
Bayer). Het hoornvlies krijgt
al naar gelang van de sterkte van de etterige infiltratie een meer grauw-
geel tot geel en soms zelfs een meer bloederig aspect. De oppervlakte van
d.e cornea is daarbij mat, onregelmatig en met talrijke erosies. Vaak ont-
staat reeds na enkele dagen een "vrij uitgebreid, onregelmatig, ulceratief
verval van de cornea, waarbij de zweer met een etterige, fibrineuze exsu-
daatmassa is bedekt. Tevens bestaat er een sterke, pericorneale vaat-
injectie en een verschillend sterke bloedimbibitie van het weefsel, gepaard
gaande met nieuwvorming van vaten (vaatzoom). Bij diepgaand verval
kan een kcrectasie exulaere optreden. Het ontstaan
van een descemetocele
is daarbij zeldzaam. Behalve de hoornvliesveranderingen komt gelijktijdig
een meer of minder heftige conjunctivitis met chemosis en in enkele ge-
vallen een aandoening van de uvea (iridocyclochorioiditis) voor; een
scleritis is daarbij zeldzaam. Niettegenstaande de hoornvliesont-
steking met vlakke zweervorming, treedt toch in veel gevallen een tamelijk
goede en snelle regeneratie van de cornea, met een niet al te sterke lit-
teekenvorming op; het hoornvliesweefsel zou soms zelfs later weer grooten-
deels doorschijnend kunnen worden.

Tot de ongunstige afloopen behooren een suppuratieve panophthalmie
met daarop volgende phthisis bulbi. Als permanente troebelingen door lit-
teekenvormingen kunnen leucomen, maculae, pannus corneae, staphylo-
men, synechiën, lensluxaties en cataracten ontstaan.

Dc symptomen loopen uiteen al naar de hevigheid van het lijden. Soms
komen algemeene verschijnselen zooals geringe koorts, minder goede
eetlust en verminderde melkgift voor. In den regel zijn de lichtschuwheid
(photophobie), tranenvloed (epiphora) en blepharospasmus de eerste
verschijnselen. De aandoening van de conjunctiva kan daarbij op den
voorgrond treden (sereuze,-seromuceuze later mucopurulente en purulente

-ocr page 814-

ooguitvloeiing). De conjunetivale aandoening is soms ook gering, er be-
staan meer op den voorgrond tredende hoornvliesveranderingen. In het
hoornvliesmidden treedt als teeken van een cellige infiltratie een troebe-
ling van de cornea op, welke al naar de sterkte van de etterige infiltratie
meer of minder geel kan zijn. De ulcereerende gele plek is omgeven door
een hyperaemische zóne. Het lijden wordt meer aan één oog, dan aan beide
oogen waargenomen.

Omtrent de oorzaak van deze besmettelijke oogaandoening is veel
tegenstrijdigs geschreven, men is het daaromtrent niet eens. Dat we hier
met een infectieus lijden te doen hebben, kan wel als bewezen worden be-
schouwd. De smetstof bevindt zich zonder twijfel in het conjunctivaal
secretum. Door directe aanraking van zieke en gezonde dieren kan dit
secretum in de oogen van gezonde dieren terecht komen en kan zoo de
ziekte worden verbreid (contactinfectie). Ook kunnen z.g. tusschendragers
zulks doen, b.v. voorwerpen welke met het secretum bevifild en besmet
zijn. Gelijktijdig daarbij optredende, geringe erosies van het hoornvlies,
maken het binnendringen van de smetstof in het hoornvlies mogelijk.
Bayer, Jakob e.a. denken, dat vooral ook vliegen de overbrengers der
smetstof zijn. Zooals reeds is vermeld worden de meeste gevallen in de
warme zomermaanden waargenomen, \'s Winters komen slechts sporadi-
sche gevallen voor. De primaire- zoowel als de secundaire oorzaak is wel-
licht exogeen te zoeken.

De hoornvlieslaesies kunnen o.a. worden veroorzaakt door fijn, droog
zand, harde grashalmen, insecten en het schuren tegen ruwe voorwerpen.
Poels en Schimmel geven als praedisponeerende momenten o.a. de felle
stralen van het zonlicht aan. Verder zijn verschillende microörganismen
gevonden en als oorzaak beschouwd. Zooals b.v. diplococcen, staphylo-
coccen, streptococcen, pneumococcen, diplobacillen en microörganismen
van de haemorrhagische septicaemiegroep.
Ravaglia noemt als oorzaak
een in het bloed circuleerende, filtreerbare smetstof.

Vooral de etterverwekkende bacteriën en de toxinen ervan zouden het
lijden primair of secundair veroorzaken.
Poei.s vond pvogene bacillen en
twee soorten coccen, de ééne gram-positief en de andere gram-negatief.
De laatstgenoemde microörganismen zouden volgens hem beschouwd
moeten worden als secundaire infecties. Het lijden zou volgens
Poels
niet zelden gelijktijdig met uierpyobacillose voorkomen. Als praedispo-
neerende momenten geeft hij heete, droge zomers, met fel zonlicht, .aan.
Hij meent, dat het gebruik van pyogenesserum vooral in het begin der
ziekte goede resultaten geeft. Ook zou volgens hem mogelijk een virus
tevens een rol spelen.
Barnbauer en Koiiane (Jeruzalem) dachten, dat
vitaminegebrek voor het ontstaan van deze oogaandoening aansprakelijk
moest worden gesteld. Het ziektebeeld was volgens
Kahane gunstig te
beïnvloeden met het voederen van klaverhooi. Wanneer men de mee-
ningen en eventueele onderzoekingen van de verschillende schrijvers leest,
komt men tot de conclusie, dat men het eigenlijk nog lang niet eens is
over de werkelijke oorzaken van dit ooglijden. Een fout is het geweest,
dat de meeste schrijvers slechts een vermoeden hebben uitgesproken
omtrent de oorzaak en zij eigenlijk veel te weinig of geen proeven hebben
genomen. Tot voor kort kon worden gezegd, d.at sedert de onderzoekingen
van
Poels in 1911 practisch geen experimenten meer zijn gedaan. De

-ocr page 815-

laatste jaren is hierin evenwel verandering gekomen en is vooral aan
rickettsiën als oorzaak van dit besmettelijk ooglijden aandacht geschonken
en zijn daaromtrent zoowel van Engelsche en Fransche kant als ook wel
van andere zijde, uitgebreide onderzoekingen gedaan.

Tegenwoordig wordt ook het trachoom bij den mensch als een rickett-
siose opgevat.

Rickettsiën zijn zeer kleine, (polymorphkernige protisten), welke intra-
cellulair zijn gelegen (o.a. in epitheel- en endotheelcellen en in monocy-
ten). Vooral lever, longen, hersenen, nieren, de capillairen van de meningen
en de vaatendotheliën worden er door aangetast. Flet microörganisme is
slechts te kweeken in weefselculturen en wordt door insecten overgebracht.

De kleuring kan o.a. met Giemsa geschieden, waarbij donkerblauwe
korrels in de cellen zijn te zien. De met Giemsa gekleurde lichaampjes
vullen soms vrijwel het geheele cytoplasma op. De eerste week na de be-
smetting is in de epitheelcellen een groote ronde massa (initiaallichaam)
van een homogene structuur te vinden, (diameter van het insluitlichaampje
is gemiddeld 10 /x). Later vallen deze massa\'s in ronde- of ringvormige
korrels met een diameter kleiner dan i /x uiteen (elementairlichaampje).
Hetzelfde wordt ook bij de rickettsia trachomatosa gezien (
Donatien en
Lestoquard). De korrels moeten niet met pigmentkorrels worden ver-
wisseld. De pigmentkorrels zijn evenwel bruin en zijn ook zichtbaar in
ongekleurde praeparaten.

De rickettsia conjunctivae zetelt in de conjunctivaal epitheelcellen (niet
in de lymphoide cellen) en veroorzaken een contagieuze conjunctivitis.
Niet alleen bij het rund maar ook bij het schaap en de andere huisdieren
is bij de keratitis infectiosa een rickettsia gevonden.
Coles ontdekte dit
microörganisme het eerst in 1931 bij schapen in Zuid-Afrika; in
1935
bij geiten, in 1936 bij runderen en in 1941 bij het varken en de kip. Later
werden rickettsia conjunctivae ook vastgesteld in Algiers, in Tunis en in
Frankrijk, verder in Albanië, in Australië, in Amerika en in Duitschland.
Mitscherlich (1941 en 1943) beschrijft gevallen, welke hij in Zuid-West
Afrika en later ook in de omgeving van Hannover heeft vastgesteld. Het
is uit deze gegevens duidelijk, dat de rickettsiose over een groot deel van
de wereld verspreid voorkomt en zeer waarschijnlijk ook in ons land
voor de z.g. houw aansprakelijk moet worden gesteld, te meer daar de
verschijnselen, welke bij de rickettsiose kunnen worden waargenomen,
geheel overeenkomen met die, welke bij de houw in ons land worden ge-
zien. In d.it verband verdient het aanbeveling ook in ons land hiernaar
een nauwkeurig onderzoek in te stellen.

Spontane genezing van de rickettsiosis conjunctivae zou soms in enkele
weken kunnen optreden. Het overbrengen van het ooglijden zou vooral
door zieke of schijnbaar gezonde dieren, die evenwel nog smetstofdragers
zijn, vooral door direct contact geschieden. De herstelde dieren kunnen
namelijk nog gedurende verscheidene maanden smetstofdragers blijven.

Wat de therapie van de keratitis infectiosa betreft kan in de eerste plaats
worden opgemerkt, dat feitelijk geen enkele behandeling causaal was,
doch dat men daarmee hoogstens het verloop van het proces kan begun-
stigen, de duur van het lijden kan bekorten en soms kan verhinderen, dat
de ziekte zich uitbreidt. Het isoleeren van de zieke dieren en het opstallen
is in het algemeen een gewenschte maatregel, maar toch voorkomt men

-ocr page 816-

de uitbreiding van de ziekte in den regel niet en bovendien stuit deze maat-
regel op ernstige bezwaren van den kant van den eigenaar. Het verblijf
in een donkeren stal is soms van gunstigen invloed op de genezing; aldus
onttrekt men het dier b.v. ook aan de pijnlijke inweiking van de zonne-
stralen. Verder is het aan te bevelen de vliegen zooveel mogelijk te weren
door het aanbrengen van doeken voor de oogen of het gebruik van blauw -
vensterglas e.d. Ook worden wel inwrijvingen in de omgeving der oogen
met creolinezalf i % of met levertraan daartoe aanbevolen. Als locale
therapie kunnen verschillende desinfecteerende, adstringeerende oog-
waters, oogzalven en strooipoedeis worden aangewend.
Poels beval,
zoowel praeventief als curatief, pyogenesserum aan. Volgens
Zucker
zou de onspecifieke eiwittherapie een gunstige uitwerking hebben. Een
goede oogbehandeling met deze middelen is evenwel in de weide vaak
moeilijk bevredigend door te voeren, ook al wegens verzet van den kant
van de dieren.

Een specifieke therapie tegen de rickettsiose is voor zoover ik weet
tot heden niet gevonden. Volgens
Donatien en Lestoquard hadden
suluseptasine en soludagénan geen bijzonderen invloed op het verloop der
aandoening. De genezen dieren kunnen volgens hem nog gedurende ver-
scheidene maanden smetstofdragers zijn. Niet alleen om de vliegen weg te
houden, maar ook om de genezing der hoornvlieslaesies te bevorderen lijkt
mij behandeling rnet levertraan locaal en eventueel ook inwendig aange-
wend, na reiniging van de oogen met de gewone collyria, op zijn plaats.
Kentgens heeft vastgesteld, dat vitamine A. een gunstige werking bij ver-
schillende hoornvliesaandoeningen bij den mensch heeft. Het gebruik
van vitamine
A. zou n.1. ook de genezing van oppervlakkige hoornvlies-
aandoening bevorderen en daarom weid gedacht dat gebrek aan vitamine
A.in het lichaam deze hoornvliesveranderingen zou doen ontstaan.
Hein-
sius
toonde aan, dat vitamine A. de epithelisatie van het hoornvlies bevor-
dert. Hij verrichtte n.1. bij konijnen een abrasio corneae en zag het hoorn-
vlies van dieren, die met vitamine locaal waren behandeld, sneller cpithe-
liseeren.
Mullock-Houwer zag echter geen resultaat van enkel een locale
vitamine
A. toediening bij echte gevallen van A.-hypovitaminose. Kent-
gens
echter vond, dat vitamine A. wel een gunstigen invloed heeft op de
genezing van oppervlakkige hoornvliesafwijkingen. Uit zijn statistische
tabel blijkt, dat de gemiddelde genezingsduur 18 dagen bedroeg indien
niet met vitamine A. werd behandeld en 7 dagen indien wel vitamine A.
werd aangewend. In een groot aantal gevallen had uitsluitend een locale
vitamine A.-therapie een gunstigen invloed. Volgens
Kentgens heeft dan
ook een locale en een algemeene vitamine A. behandeling als ondersteu-
ningstherapie een gunstige invloed op de genezing van de verschillende
oppervlakkige hoornvliesafwijkingen. Daar volgens
Kentgens levertraan
bij den mensch na instillatie in het oog pijn veroorzaakte, werd later een
vitamine A. bevattende zalf gebruikt en wel Davitamon A. olie 2 en oleum
Arachyshydrogenatum 25.

Aangetoond kon worden, dat een dusdanig zalfmengsel, mits gesloten
en lichtdicht bewaard, na 5 maanden nog 80 % van de oorspronkelijke
hoeveelheid vitamine A. bevatte. Tevens werd medegedee\'ld, dat deze
zalf, in tegenstelling met levertraan, niet prikkelend werkt.
Darraspen,
Chelle
en Meyandi vonden, dat een zalf, welke alleen vitamine A. en D.

-ocr page 817-

bevatte, een geringere werking bezat dan enkel levertraan. Prikkelende
werking op de oogen bij de dieren werden niet waargenomen, integendeel,
de pijn zou volgens hen er door verminderen en de epithelisatie er door
worden aangezet. Ook door mij werd met goede levertraan nimmer van
eenige prikkelende werking op de oogen van de dieren iets bespeurd. Het
is niet uitgesloten, dat zulks met ongezuiverde z.g. veterinaire levertraan
wel het geval is.

Samenvatting.

Aandacht wordt gevestigd op een in verschillende landen bij runderen
waargenomen besmettelijk lijden van hoornvlies en conjunctiva, waarbij
als oorzaak een rickettsia kon worden vastgesteld.

Daar ook in ons land de keratoconjunctivitis infectiosa bovis (houw)
mogelijk door rickettsia wordt veroorzaakt, wordt aangeraden hiernaar
een onderzoek in te stellen.

Dr. V. draws our attention to an infectious disease in the cornea and
conjunctiva, observed in cattle in various countries, the cause of which
could be attributed to ricketsia. As also in our country too the keratocon
junctivitis infectio bovis is possibly caused by ricketsia, it is advised to
inquire into this.

Uit het Zoötechnisch Instituut der Rijks Universiteit Utrecht.

MELKPRODUCTIE, VOEDING EN ERFELIJKHEID

door

Prof. Dr. G. M. van der PLANK.

In de laatste jaren zijn verschillende publicaties verschenen, zoowel
hier als in het buitenland, die voor de veehouderij voldoende bcteckenis
hebben om in dit tijdschrift samenvattend te worden bezien.

Teneinde het productievermogen van runderen te kunnen vergelijken,
moet ook de werkelijke productie van verschillende dieren onderling ver-
gelijkbaar zijn. De productie moet dus omgerekend worden op een een-
heid met een bepaalde calorische waarde. In de Angelsaksische literatuur
(en ook in de praktijk) is daarvoor gekozen: i kg melk met een vetgehalte
van 4 %.

Deze omrekening is niet nieuw; in verschillende Nederl. boekjes over
veevoeding
(Leignes Bakhoven) wordt deze omrekening ook toegepast.
Het is duidelijk, dat de productie van i kg melk met 4 % vet meer energie
vereischt dan die van 1 kg melk met 3.3 of 3.5 %. De volgende formule
is voor de berekening te gebruiken.

F.C.M. = 0.4 M -f- 15 F. (F.C.M. = fat corrected milk. M = gewicht
melk. F. = gewicht vet.

i kg. melk met een vetgehalte van 3.5 % is dus gelijk te stellen met
0.4
x i 15 X 0.035 = 0.925 kg F.C.M.

Gaines berekende deze formule op grond van de volgende verbran-
dingswaarden per gram, 9.253 cal. voor vet; 5.853 voor eiwitten; 3.693
voor lactose. J).

J- Agric. Res. 46. 1109 (1933).

-ocr page 818-

De verbrandingsenergie voor geitenmelk met 4 % vet is ongeveer even
hoog [geit 754 — koe 757 cal., in proeven van
Shukur] 1).

De snelheid van de melksecretie is afhankelijk van de druk in de alveolen.

Direct na het melken, als de druk het laagste is, begint de secretie in
een snel tempo, de druk in de alveolen neemt toe, doch deze toeneming
wordt steeds geringer. Wordt 1 of 2 dagen niet gemolken, dan nadert de
samenstelling van de afscheiding steeds meer die van bloedserum.

Het oude standpunt, dat een groot gedeelte van de melk gedurende
het melken wordt gevormd, is nu wel geheel overwonnen. Droogzetten
van een koe kan daarom het snelst geschieden door het uitmelken geheel
te staken.

Melken is alleen mogelijk, wanneer een koe de melk „laat schieten".
Dit proces is geheel actief en van neuro-endocrine aard. Door prikkeling
van de zenuwuiteinden in spenen en uier bij de normale voorbereiding
voor het melken wordt de hypophyse-achter-kwab tot uitscheiding van het
Oxytocic-hormoon gebracht. Dit hormoon doet de spiertjes van de alveolen
samentrekken, waardoor de melk word.t uitgeperst naar de buizen en sinus
van de uier. Snel melken is van beteekenis, omdat het hormoon slechts
korten tijd wordt uitgescheiden. Schrik of ruwe behandeling verhoogt de
adrenaline-productie, waardoor de gladde spieren verslappen en de
werking van het hormoon tegengegaan wordt. Na sympathectomie is de
geleiding naar de hypophyse verbroken en het geheele mechanisme uit-
geschakeld. Ook in narcose is melken onmogelijk. Wanneer dan echter
bloedserum van runderen, die juist gemolken worden, ingespoten wordt,
kan ook in narcose gemolken worden.

Reeds vele jaren voor den oorlog is de vraag onderzocht, uit welke
bloedbestanddeelen verschillende componenten van de melk gevormd
worden. In ons land hebben
Roodzant en Schoorl zich beziggehouden
met berekenen van correlatiecoëffaciënten tusscheri bloedvet en bloed-
lecithine eenerzijds en melkvet anderzijds. Dit was naar aanleiding van
een publicatie door
Meigs e.a. 2), waarvan de conclusie luidde,, dat melk-
vet gevormd werd uit phospholipoïden.

Latere onderzoekingen gaven meer steun aan de opvatting, dat het
bloedvet het bestanddeel is, waaruit het melkvet wordt gevormd. Toch
wijst ook het respiratorisch quotiënt van uierweefsel (boven 1) er op,
dat een gedeelte van het melkvet gevormd wordt uit koolhydraten.
Busch-
man 3)
vond 18 °/0 van het vet uit het voedsel onveranderd in de melk
terug. Geheel duidelijk is de synthese nog niet. Misschien kan hier het
werken met radio-actieve isotopen meer licht verspreiden, hoewel volgens
Brody deze methode niet geschikt is om bij herhauwers te worden toe-
gepast.

Voor goede melkproductie is een zekere hoeveelheid vet in het voedsel
noodig.
Maynard e.a. 4) toonden aan, dat ongeveer 5 % vet in het rant-
soen gunstig op de melkproductie werkt.

1 !) J. Nutr. 5 127 (1932).

2 ) J. Biol. Chem. 37. 1 (1919).

3 ) Zie Brody blz. 817. In dit overwicht wordt herhaaldelijk gebruik gemaakt van
gegevens door S.
Brody, neergelegd in zijn in 1945 uitgegeven werk: Bioenergetics
and Growth. (Reinhold publishing Corporation).

4 ) Cornell Univ. Agri. Exp. Sta. buil. 753, 1941.

-ocr page 819-

In het algemeen zal de vermindering van het gehalte van een of andere
stof in het rantsoen of in het bloed beneden een bepaalde waarde de melk-
gift doen verminderen. Het tegenovergestelde, verhooging boven een zekere
waarde, heeft
geen verbetering van de productie tengevolge.

Slechts van enkele stoffen is bekend, dat zij niet door de uier worden
gevormd, doch door diffusie in de melk komen, waarbij de neiging bestaat
om de concentratie in de melk tot die in het bloed te doen benaderen.

Van deze stoffen (Jodium, vitamine A en D) kan de concentratie in
de melk verhoogd worden door vermeerdering van toevoer met het voedsel.

Deze verhouding is echter niet lineair.

Behalve van de herkomst van melkvet is ook die van de andere bestand-
deelen nu beter bekend.

Voor de praktijk heeft echter de melkvetvorming de grootste beteekenis,
de andere bestanddeelen laat ik daarom buiten bespreking.

Van meer belang is een beschouwing over de energetische efficiency
van de melkproductie waarbij belangrijke factoren zijn:

de grootte van de dieren, de productiewaarde en het voedsel. De bruto
efficiency (dairy merit) van de melkproductie is de verhouding van het
aantal calorieën in de geproduceerde melk tot het aantal calorieën van het
voedsel, inclusief de calorieën noodig voor het onderhoud van het dier.

De netto efficiency is de verhouding van het aantal calorieën in de melk
en het aantal calorieën boven de benoodigde voor het onderhoud.

. cal. in geproduceerde melk

Bruto efficiency = —-—:-——r-—:——-;—:-—

cal. m voedsel (inclusief onderhoud).

_ _.. . cal. in geproduceerde melk

Netto efficiency = ——— \' -—-—

cal. in voedsel (boven onderhoud).

In de Amcrikaansche en Engelsche literatuur (en ook in de praktijk)
wordt meestal niet, zooals in ons land, met zetmcelwaarde gerekend,
doch met totaal verteerbare voedingsstoffen [T(otal) D(igestable) N(u-
trients). ]

Wanneer het lichaamsgewicht gedurende de lactatieperiode hetzelfde
blijft, dan kan de bruto efficiency gemakkelijk berekend worden wanneer,
volgens
Gaines, het aantal ponden F.C.M. vermenigvuldigd wordt met
het calorisch acqiiivalent voor i pond F.C.M. = 340 en in de noemer
het aantal calorieën vervangen wordt door 1814
X hoeveelheid T.D.N.
(aangezien 1 pond totaal verteerbare voedingsstoffen 1814 calorieën levert).

De bruto efficiency wordt dus: —1-—^ -C.M.

1814 X T.D.N. \'

Brody en medewerkers berekenden van 368 melkkoeien, wegende
tusschen ongeveer 500—600 kg de bruto efficiency op 28—34 %, m.a.w.
ongeveer 1/3 van de voedselenergie wordt in de melk teruggevonden.
De hoogste gevonden waarde is 47.5 % geweest. Een Yersey kampioen
koe, wegende ongeveer 350 kg., leverde deze waarde.

Een U.S. Holstein kampioen, die veel meer melk gaf (36.476 lbs F.C.M.
per jaar) kwam tot de lagere bruto efficienty van 40.5 %, doordat zij
800 kg woog en dus voor onderhoud meer voedsel noodig had.

De bruto efficiency voor melkproductie van geiten en ratten is onge-
veer even hoog als die van runderen.

\') Brody blz. 827.

-ocr page 820-

Als regel geven groote koeien meer melk dan kleine; doch ook zegt
men, dat kleine dieren betere melkproducenten zijn dan groote, omdat
zij méér melk geven per eenheid lichaamsgewicht. Uit het voorafgaande
blijkt, dat
per eenheid voedsel de melkproductie van groote en kleine dieren
dezelfde is. Wanneer andere omstandigheden gelijk zijn geeft een groot
dier meer melk
per dier dan een klein; een klein dier geeft meer melk per
gewichtseenheid
dan een grooter. De bruto-efficiency of dairy merit (mis-
schien het best te vertalen door productiecapaciteit) wordt door
Brody
als volgt gedefinieerd. D. M. vertegenwoordigt de biologische efficiency
van de melkproductie, zooals deze wordt bepaald door het percentage
van de hoeveelheid energie uit de totaal verteerbare voedingsstoffen, dat
omgezet is in (F.C.M.) melkenergie. De hierboven gestelde formule (i)
is daarvoor de uitdrukking.

D. M. (productie-capaciteit) van een dier is numerisch gelijk aan de
bruto energetische efficiency van het lactatieproces.

Niet meer dan ongeveer de helft van de energie in het verteerbare
voedsel kan omgezet worden in melk-energie, de bovengrens kan theore-
tisch op 50 % bepaald worden. Volgens
Brody (blz. 853) zetten superieure
melkkoeien ongeveer 1/3 van de opgenomen (T.D.N.)-voedselenergie in
melk-energie om, goede koeien ongeveer 25 %. Volgens hem is deze
25 % juist voldoende om de kosten goed te maken. Deze economische
waardebepaling is echter slechts onder bepaalde omstandigheden juist.

Als de twee meest noodzakelijke eischen voor verbetering van de gemiddel-
de melkproductie in Amerika (die lager ligt dan in ons land) noemt
Brody :

i0 een maat om de dairy merit van dieren te meten, niet beïnvloed
door lichaamsgewichten.

2° een methode om de geschiktheid voor melkproductie reeds bij jonge
dieren te bepalen.

Wat het 2de punt betreft is Brody betrekkelijk optimistisch gestemd,
al vermeldt hij zelf, dat hiertoe een onderzoek op groote schaal van onge-
selecteerde groepen dieren noodig zal zijn. Dit onderzoek zal jaren duren
en hooge kosten medebrengen. Hij poogde een correlatie te vinden tusschen
het basaal metabolisme van jonge dieren en de productie op lateren leef-
tijd. Hoe het resultaat van deze poging is uitgevallen wordt niet mede-
gedeeld.

Aan punt 1 wordt veel aandacht besteed.

In het algemeen moet lichaamsgrootte in verband staan met melk-
productie. Wanneer alle condities gelijk zijn, geeft een kleine melkkoe
meer melk dan een melkgeit. Dat sommige groote koeien minder melk
geven dan kleine, wordt veroorzaakt doordat de dairy merit minder is.
Twee even groote en zware koeien, de eene behoorend tot een uitgesproken
melk-ras, de andere tot een vleesch-ras zullen een zeer verschillende hoe-
veelheid melk leveren, doordat de dairy merit (productiewaarde) sterk
uiteenloopt.

Dat in het algemeen de grootte van de koeien bij het vermelden van
de melkproductie verwaarloosd wordt, kan toegeschreven worden aan
het feit, dat de melkproductie niet evenredig stijgt met het lichaamsgewicht,
doch met de 0.73e macht van het lichaamsgewicht (W0-73).

Wanneer van twee koeien de productiecapaciteit (dairy merit) het-
zelfde is en de lichaamsgewichten zijn 700 kg en 350 kg, dan zal de eerste

-ocr page 821-

koe niet ongeveer 100 % doch £ 70 % meer melk geven. Wanneer de
productiecapaciteit van groote en kleine dieren dezelfde is, zullen de groote
individuen meer melk geven; een kleiner aantal groote koeien produceert
dan evenveel. De kosten van melken, voeding en verpleging zijn voor de
groote dieren dan geringer.

De winst, welke verkregen kan worden uit melkproductie is van een
groot aantal factoren afhankelijk. Eén van de belangrijkste dezer factoren
is de hoeveelheid melk. In den regel zal de winst grooter worden als de
productie stijgt. Wanneer wij echter voor oogen houden, dat, naarmate
een behoorlijke productie stijgt, de hoeveelheid voedsel in nog sterkere
mate opgevoerd moet worden, dan is het begrijpelijk, hoe in sommige
omstandigheden een lagere productie economischer is dan een hooge.
Deze overweging geldt wel heel sterk, indien het benoodigde krachtvoeder
abnormaal hoog in prijs is.

Deze redeneering gaat niet altijd op. Op fokbedrijven b.v. kan de
waarde van een hooge melklijst zoo groot zijn, dat de extra voederkosten
daarbij een ondergeschikte rol spelen. Een gedeelte van het rantsoen
moet dienen om het dier in conditie te houden (onderhoudsvoer) of om
het zwaarder te maken, wanneer de eigenaar het na de lactatieperiode
wil verkoopen.

Door Ir. v. d. Meulen 1) is in 1945 een calculatie gegeven, die rekening
houdt met: melkprijs, vleeschprijs en prijs van het krachtvoeder. Met
deze gegevens (dip soms maar ruw getaxeerd kunnen worden) en met
behulp van door hem berekende tabellen is nu te becijferen, hoeveel
voedsel een bepaalde koe moet hebben om in de gegeven omstandigheden
de meeste winst op te leveren.

Teneinde een practisch bruikbare maatstaf te vinden voor de beoor-
deeling van de bruto efficiency berekende
Brody (blz. 840 e.v.) dat

T.D.N. = 0.305 F.C.M. 0.053 W07-3.
een vergelijking, die aangeeft, dat
0.305 kg T.D.N. noodig is voor het
produceeren van 1 kg F.C.M., ongeacht het onderhoudsvoer en dat
0.053 kg
T.D.N. gebruikt wordt voor één eenheid W0-73.

Wanneer wij nu formule (1) in procenten uitdrukken, wordt deze:

rr- • , 34° X F.C.M.

bruto efficiency ( o/o) = I00 ^ ^ T p R

T.D.N. gesubstitueerd in deze formule geeft

_340 X F.C.M.__61 F.C.M.

100 1814 (0.305 F.C.M. 0.053 w°\'73 ~~ F.C.M. 0.173 W0-73

Zonder de T.D.N. te kennen, kan met behulp van deze formule dus de
bruto efficiency van een koe berekend worden uit: hoeveelheid (F.C.M.)
melk en het lichaamsgewicht W. Uit daarvoor berekende tabellen of
een geconstrueerd nomogram is deze waarde af te lezen.

Hoewel dit slechts een benaderde waarde is, beteekent deze bereke-
ningswijze toch een hulpmiddel bij de zoo moeilijk te bepalen waarde
van een koe. Bezwaarlijk is op vele plaatsen het bepalen van het gewicht,
terwijl dit gewicht gedurende de lactatieperiode bovendien varieert.

-ocr page 822-

Gaines stelt daarom voor, het gewicht steeds te bepalen in het begin
van de lactatieperiode, b.v. een paar dagen na de partus.

Wanneer wij nu een vergelijking maken tusschen een koppel groote
(zware) koeien en een koppel kleine (lichte) koeien op basis van
gelijke
efficiency,
dan is het duidelijk dat de groote koeien, die bij een gelijke
waarde minder kosten aan verpleging, verzorging en stalruimte, voor-
deeliger zijn.

Dat de verschillen tusschen groote en kleine koeien niet zoo sprekend
zijn, kan worden verklaard door het feit, dat de selectie altijd gericht is
geweest op de productie
per koe. M.a.w. kleinere dieren werden slechts
aangehouden, indien de productie (per koe) relatief hoog was, er is dus
al onbewust geselecteerd op hooge productiewaarde. De mogelijkheden
voor selectie op hooge productie zijn in de grootere dieren daarom meer-
belovend.

Het voordeel van de rundveefokkerij is vooral gelegan in een hooge
bruto efficiency en niet uitsluitend in de hooge absolute melkopbrengst.

Enkele cijfers, aangevende het percentage efficiency voor melkproductie
bij een gegeven lichaamsgewicht en een bepaalde hoeveelheid geprodu-
ceerde
F.C. Melk (omgerekend naar Brody, blz. 861) laat ik hier volgen:

4% melk

Lichaamsgewicht kg

kg per jaar

500

544

590

635

2948

23-4

22.5

21.7

21.0

3629

26.fi

25-5

24.7

24.0

4536

30.0

29.1

28.1

27.2

635°

35-0

34-"

33-2

32-4

De bruto efficiency voor de pioductie van eieren is belangrijk lager dan
die van melk, zij varieert van 7.3—16.5 %.

Belangrijk voor verbetering van de gemiddelde opbrengst van de Nederl.
veestapel blijft nog steeds uitbreiding van de melkcontröle.

De werkelijke melkproductie of de productiewaarde van een enkel
individu is natuurlijk op zich zelf belangiijk, doch is voor de beoordeeling
van afstamming en bepaling van de erfelijke productiewaarde van stieren
(preferentverklaring) van nog grooter beteekenis.

Vooral bij uitgebreide toepassing van kunstmatige inseminatie dient de
beoordeeling van de productiewaarde zoo nauwkeurig mogelijk te ge-
schieden.

In ons land heeft men bij de beoordeeling van de productiewaarde
van stieren (preferentverklaring) steeds een vrij subjectieve methode ge-
volgd, waarbij de gemiddelde productie van de dochters vergeleken wordt
met die van de moeders.

Op dit gebied is de laatste jaren in de Angelsaksische landen ook veel
gewerkt.

Zoowel bij de beoordeeling van de fokwaarde van stieren (voor produc-
tie) als bij de bepaling van de potentieele product\'e
van koeien stuiten
wij op verschillende moeilijkheden.

-ocr page 823-

Een eerste moeilijkheid is al, de juiste interpretatie van de melklijst(en).
Het maakt een groot verschil of van een koe 6, dan wel slechts twee melk-
lijsten bekend zijn. Hoe moet, bij de fokwaardebepaling van stieren, zoo
objectief mogelijk de gemiddelde productie van moeders en van dochters
berekend worden, wanneer het aantal melklijsten van moeders en dochters
onderling verschillend is?

De Amerikaansche en vóóroorlogsche Duitsche literatuur geeft daarop
een antwoord.

In de eerste plaats worden alle melklijsten op leeftijd gecorrigeerd,
zonder andere correcties daarop toe te passen (voorafgaande en volgende
droogstalperiode, service period enz. blijven buiten beschouwing).

Wanneer wij nu als practisch voorbeeld nemen, de vergelijking van een
vaars met één complete melklijst en een koe met zes melklijsten, dan is
het duidelijk, dat aan de ééne lijst (zelfs gecorrigeerd op leeftijd) niet
eenzelfde beteekenis gehecht kan worden als aan het gemiddelde van de
(eveneens op leeftijd) gecorrigeerde zes lijsten van de koe. De kans, dat
het laatstbedoelde gemiddelde het juiste productie-potentieel weergeeft, is
veel grooter dan in het eerste geval, waarbij slechts één lijst ter beschik-
king staat. Bij de fokwaardebepaling van een stier, als de gemiddelde
productie van de moeders vergeleken wordt met die van de dochters,
moeten voor de berekening van die gemiddelden, verschillende „gewichten"
toegekend worden aan de dieren met een verschillend aantal melklijsten.
Het was (en is misschien nog) in Denemarken gebruikelijk om het gemid-
delde van een koe met 6 lijsten 6 maal te laten tellen, dat van een koe
met één lijst slechts éénmaal. Zelfs bij oppervlakkige beschouwing is duide-
lijk, dat dan een slechte koe met een groot aantal melklijsten een over-
dreven invloed ten nadeele op het gemiddelde zal uitoefenen en omgekeerd
een koe met zes zeer goede lijsten het gemiddelde van de groep (dochters
of moeders) zal fiatteeren. De berekening zou volkomen juist zijn, wanneer
geen correlatie bestond tusschen de gegevens van verschillende lijsten
van één koe. Deze correlatie bestaat echter wel, doordat de verschillende
lijsten een gemeenschappelijke (erfelijke) basis hebben.

Er moeten dus „gewichten" berekend worden, die rekening houden
met het feit, dat er een vrij groote correlatie bestaat tusschen dc verschil-
schillende melklijsten van éénzelfde koe. De correlatiecoëfficienten, waar-
mede gerekend moet worden, liggen volgens verschillende onderzoekers
ongeveer tusschen 0.3 en 0.5. (Het groote verschil tusschen deze beide
grenzen wordt ten deele veroorzaakt, doordat de correlatie soms bepaald
wordt in een groot materiaal, soms ook in de groepen koeien telkens van
één stal.) Op verschillende manieren zijn een drietal onderzoekers tot één-
zelfde formule gekomen voor het berekenen vande verhouding tusschen ver-
schillende gewichten voor het geval, dat de bovenbedoelde correlatie bestaat.

De hier volgende berekening is de oudste, van Lauprecht en Münzner
Wanneer er drie waarnemingen zijn (b.v. gemiddelden van reeksen ie,
2e en 3e melklijsten van een aantal koeien) Xx, X2 en X3, met de corre-
latiecoëfficiënten r12, r13 en r23, dan is het kwadraat van de middelbare
fout (m2) van het gemiddelde

-ocr page 824-

Xl x2 X3:
3

m^xL x2 x3^ jm2 (Xi) m2 (Xa) m2 (Xa) 2 ri2m (Xi)

(x 2) 2 r13 m (Xj) m (X3) 2 r23 m (X2) m (X3) J

Wanneer wij nu aannemen, dat de drie kwadraten van de middelbare
fouten aan elkaar gelijk zijn en dat eveneens de drie correlatiecoëfficiënten
gelijk gesteld kunnen worden, hetgeen als regel wel toelaatbaar is, dan
wordt bovenstaande formule:

- (Xl T\' )" 1

Voor n inplaats van 3 waarnemingen wordt zij

X^Xg... = m,j- i (n—i)rj

De verhoudingen van drie kwadraten der middelbare fouten (bij 11 waar-
nemingen) wordt dus:

m2 p K-Qrj ; m2 ri (n2-i)rj . m2 - Qy-Orj

Aangezien de „gewichten" zich omgekeerd evenredig verhouden als
de kwadraten van de middelbare fouten krijgen we dus:

n1 n2 n3

gl\' g,! g3 = i (nj—i )r : i (n2—1) r 1 (n,—i)r
Door de genoemde onderzoekers is nu een tabel opgesteld voor verschil-
lende waarden van r (van o. 1—0.9) gecombineerd met verschillende
waarden voor n (1 tot met 20) waaruit de gewichten direct zijn af te lezen.

Daaruit lezen wij af, dat bij een aantal van n (inelklijsten b.v.) en een
correlatiecoëfficient r — 0.5
de gewichten zijn:

n = i 2 3 4 5 6

g = i 1.33 1.5 1.6 1.67 1.71

De gemiddelde productie van een koe met zes lijsten wordt dus 1.71 maal,
inplaats van 6 maal geteld voor de bepaling van de gemiddelde productie
van een groep koeien (moeders of dochters).

J. C. Berry en J. L. Lush *) komen, op grond van onderzoek van 115
koeien, die ieder minstens 6 lijsten hadden en de dochters van deze koeien,
die tenminste twee contrölejaren hadden gecompleteerd, tot de conclusie,
dat de werkelijke productiemogelijkheid van een koe uitgedrukt wordt
door de formule:

xi r

Stalgemiddelde plus (of min) - maal het verschil van haar

i (n—0 r

gemiddelde en het stalgemiddelde.

n is aantal melklijsten, r is repeatability = de gemiddelde correlatie-

coëfficiënt, die berekend is uit de correlaties tusschen opéénvolgende melk-

-ocr page 825-

lijsten en tusschen lijsten, welke niet op elkaar volgen (ie en 3e, 2e en 4e,
ie en 4e enz.) r was in hun materiaal ongeveer 0.4.

nr .. 2n

De uitdrukking --—-- wordt bil r = 0.4 -

i (n—1) r 3 2n

Een koe met 1 lijst, die 50 kg hooger is (alles is berekend op totaal vet)
dan het stalgemiddelde, heeft dus als meest waarschijnlijke productie-
capaciteit 2/5 X 50 kg = 20 kg boven het stalgemiddelde.

Genoemde schrijvers vermelden uitdrukkelijk, dat deze correcties niet
noodig zijn bij de bepaling van de fokwaarde van stieren, indien
de na-
komelingen niet geselecteerd zijn.
Aan deze voorwaarde wordt echter veelal
niet voldaan.

De fokindex-berekening van stieren is in Amerika algemeen gebruike-
lijk; de poging, indertijd door Ir.
Wibbens gedaan, om deze ook in ons
land in te voeren, is helaas niet doorgezet. In Amerika heeft men aan dit
onderwerp steeds -doorgewerkt;
J. C. Berry !) (een leerling van J. L.
Lush) geeft als fokwaarde (t.a.v. vetproductie) de formule:

Stalgemiddelde -j- — .—- (gemiddelde van de koe — stal-

gemiddelde) q is hier de gemiddelde correlatie (in de stallen) tusschen
de lijsten van moeders en dochters, gewoonlijk met een waarde van 0.1.

r is de gemiddelde correlatie tusschen de lijsten van een koe (stal voor
stal berekend) hierboven als repeatability beschreven. Hoewel deze be-
rekening waardevoller is dan een meer subjectieve beschouwing, kan niet
ontkend wórden, dat de Denen de meest juiste weg gaan bewandelen
bij de fokwaardebepaling van stieren.

In Denemarken is men bezig ongeveer hetzelfde met runderen te gaan
doen, wat voor varkens al niets nieuws meer is. Bij runderen echter geen
selectiemesterijen, doch instellingen, waar de dieren in eenzelfde milieu
gecontroleerd worden op productie. Deze methode, die financieel wel
eenige offers zal vragen, kan niet extensief worden toegepast, doch is
bijzonder geschikt om de fokwaarde van enkele stieren nauwkeurig te
controleeren.

De gedachte is niet nieuw, maar wij zien de Denen bij de practische
uitvoering weer voorgaan!

Samenvatting.

In dit artikel worden verschillende onderwerpen betreffende de melk-
productie van runderen behandeld (speciaal energetische beschouwingen
en berekeningen van productiewaarde), onder vermelding van de nieuwste
gegevens uit de Amerikaansche literatuur.

Summary.

In this article different subjects bearing on the milkproduction of cows
are treated (especially energetic considerations and calculations of pro-
duction-values), and giving the latest data from American literature.

-ocr page 826-

(Mededeeling uit de Rijksseruminrichting te Rotterdam. Directeur
Dr. H. E. REESER Sr.)

OVER DEN AARD DER IMMUNITEIT BIJ VLEKZIEKTE

door

Dr. F. DE MOULIN.

Het is wel eigenaardig, dat men gegevens over den aard der immuniteit bij vlekziekte
verzamelende, zoo weinig publicaties over dit onderwerp tegen komt. Ook betreffende
de afscheidingsproducten van Erysipelothrix rhusiopathiae dateeren de onderzoekingen
uit de periode van ongeveer 20 jaar geleden en zijn sindsdien slechts uiterst karig uit-
gebreid, zoodat men uit literatuurgegevens een hoogst onvolledige voorstelling krijgt
over dit onderwerp. Wellicht zijn in de laatste jaren in het buitenland wel onderzoe-
kingen verricht, doch in de ons ten dienste staande literatuur zijn speciaal over de hier-
boven genoemde onderwerpen geen nieuwere bevindingen gepubliceerd. Het is daar-
om, dat aan de Rijksseruminrichting de studie hiervan ter hand genomen is.

Literatuuroverzicht. Baclerieproducten.

Poels nam bij vlekziekte het bestaan van ectotoxinen aan. Paarden voor de hoog-
immuniseering intraveneus met bouilloncultures geënt, vertoonden onmiddellijk erna
ziekteverschijnselen. Evenzoo duiver\\ met de bouillon geënt kregen vergiftigingssympto-
men, die na 24 uur verdwenen waren. Volgens
Pof.ls zou het optreden van haemorrha-
gieën in vlekziektepatiënten het gevolg zijn van een giftwerking.

Kitt sprak van een nog onbekend gift bij vlekziekte.

Nederveen en de Wilde schreven de vermagering en cachexie bij met vlekziekte-
cultures behandelde dieren toe aan bestaande endotoxinen.
Nederveen verwijderde
door centrifugeeren de bacillen uit de bouilloncultuur. De kiem vrije bouillon bij paarden
intraveneus ingebracht verwekte temperatuursverhooging tot 39.8°, terwijl steriele
onbeënte bouillon dit niet deed. Met antiformine behandelde vlekziektebacillen gaven
doodelijke intoxicaties bij, duiven.

Natusch kon de aanwezigheid van giften pas aantoonen, wanneer 48 uur oude
bouilloncultures tot 1/5—1 /17 van hun oorspronkelijk volumen waren ingedampt.
Hiermee gelukte het hem muizen te dooden.

De Wilde nam waar, dat duiven na infectie met levende vlekziekte-bacillen soms
cachectisch stierven, terwijl verhitting van de bacillen gedurende 10 minuten tot 100" C
hieraan niets veranderde. Hij nam op grond hiervan het bestaan van een thermosta-
biel endotoxine aan.

Hutyra en Marek, Bail en Overbeek slaagden er echter niet in eenigerlei gift-
werking van vlekziektecultures aan te tooncn bij duiven, konijnen, varkens en paarden.

Op grond van een bepaalde proefneming meende Nederveen nog de aanwezigheid
van ectotoxinen te hebben aangetoond. Hij centrifugeerde vlekziektebacillen af. Een
gedeelte ervan werd met physiol. NaCl oplossing 1
-5 maal gewasschen. Met de bacillen,
welke niet of slechts eenmaal gewasschen waren, kon hij duiven dooden. De meer-
malen gewasschen kiemen bleken onschadelijk te zijn geworden. Er zou volgens
Neder-
veen
dus een ectotoxine bestaan, dat men van de bacillcnlichamen kan verwijderen
door middel van wasschen. Het is echter de vraag, of aan dit bacterieproduct wel de
voorstelling van een toxine mag worden gehecht en of het niet een aggressine is, een stof
waar later op zal worden teruggekomen.

Bierbaum en Boencke toonden in 1912 in vlekziektebacillen een anaphylatoxine aan,
dat cavia\'s in een paar minuten kon dooden. Deze stof behoeft echter niet specifiek
aan vlekziektekiemen gebonden te zijn en men rangschikt haar niet onder bacillen-
producten.

Uit de bovenstaande beperkte literatuurgegevens blijkt reeds hoe weinig eensluidend
de opvattingen over het onderwerp zijn. Waarschijnlijk berusten hierop ook de ver-
schillen in opvatting omtrent de aard der immuniteit bij vlekziekte.

-ocr page 827-

Immuniteit.

Mf.tschnikoff nam aan, dat de vlekziekteimmuniteit uitsluitend op een verhoogde
phagocytose berust.
Emmerich en Dl Mattei stelden vast, dat vlekziektebacillen in
immune konijnen gebracht binnen enkele minuten gedood waren, doch dat het serum
in vitro die eigenschap niet meer zou hebben.

Derzo Gajzago hangt de opvatting van Metschnikoff aan, sloot op grond van proe-
ven een bactericide werking van immuunserum uit en nam aan, dat bacteriotropinen
de eenige immuunlichamen zijn.

Spat en Halfdan Holth schrijven aan immuunserum uitsluitend een anti-aggres-
sieve werkzaamheid toe.

Uit deze weinige gegevens is het niet mogelijk zich een beeld omtrent de aard der
immuniteit bij vlekziekte te vormen.

Eigen onderzoek.

Bloedonderzoek.

Van eenige voor de hoogimmunisatie bestemde, zware, belgische paarden is 2 dagen
na de wekelijksche toediening van
500 cc.eener 24 uur oude bouilloncultuur van viru-
lente vlekziektestammen het bloedbeeld systematisch nagegaan. Teneinde de invloed
van de bouillon zelf zooveel mogelijk te elimineeren is
niet te spoedig na de enting het
bloedonderzoek verricht. De bloedtellingen zijn met de gewone Zeiss telkamers verricht,
waarbij de uitkomsten steeds op 2 telkamers zijn gecontroleerd. Het bloedbeeld werd
in Giemsapreparaten bestudeerd.

Paard

No. 20

No. 22

No. 23 •

No. 24

Erythrocyten

in millioenen

Vóór enting ...........

10.28

9-36

8

12.48

Na i° enting...........

9.6

7.22

8.8

12.4

2° ,, ...........

10.7

9

8

9

3° ..............

7-5

6.7

8.16

10

4° - ............

"•3

8

dood

\'3

Neutrophiele

leuc. in tooo tallen

Vóór enting ...........

14.8

"3

\'4

10.7

Na 1° enting...........

8.7

9.8

9.6

10.3

2° „ ............

10.7

10.65

7

10.7

3° ............

10.8

7- 2

9-9

11.2

4° „ ............

6.2

4-7

dood

7-9

Lymphoc. in

100 tallen

Vóór enting ......

54

52

6

56

Na enting.........

78

56

43

62

2° „ .........

39

56

70

84

3° ............

57

45

63

59

4° ............

44

28

dood

30

793

52

-ocr page 828-

Bij deze cijfers vallen de hooge waarden der celgetallen op. Het bloed van alle vier
paarden is blijkbaar wat ingedikt, bij het uitvloeien zelfs een weinig dradentrekkend.
Eigenaardig zijn de schommelingen in het celgehalte, een feit, dat meer waargenomen
wordt in verband met het inbrengen van aanzienlijke hoeveelheden smetstof bij hoog-
immuniseering. Dit is geen gevolg van variaties in de prikkeling van het beenmerg
en de lymphklieren, doch in die der vasomotoren van het stroombed der inwendige
bloedreserves (milt, net, darmen).

Het leucocytencijfer daalt uiteindelijk, na fluctuaties, doch niet parallel aan die der
erythrocyten. Evenzoo de lymphocyten.

Muller zet plotselinge variaties in het leucocytencijfer op rekening van stoornissen
in het splanchnoperifere evenwicht. Leucopenie bij sepsis zou het gevolg zijn van sympa-
ticotonische vaatvernauwing in de huid en verwijding der buikvaten. Een toxisch
bloedbeeld, anisocytose, polychromatie der erythrocyten, structuurverlies der leu-
cocytenkernen met onvoldoende segmenteering en abnormale granulaties worden niet
aangetroffen. Alle bloedcellen behouden haar normale vorm en structuur. Geen eosi-
nophilie, geen monocytose.

Een invloed van eventueele vlekziektetoxinen op het bloed is dus niet aantoonbaar.
Hoogstens kan men het voorkomen van vasomotorische prikkelende stoffen in bouillon-
cultures aannemen.

Toxinen in bouilloncultures.

Reeds bij de voor hoogimmuniseering toegepaste intraveneuze of intramusculaire
entingen met bouilloncultures van
24 uur blijken paarden veel meer dan ossen on-
middellijk te reageeren met meer of minder ernstige symptomen. Opvallend is, dat de
intensiteit daarvan individueel zoo sterk kan verschillen en dat na meerdere herhalingen
de gevoeligheid eerder toeneemt dan afneemt. Bij sommige dieren beperken zich de
verschijnselen tot onrust, spiertrillingen, trekkingen met mond- en neusspieren, snelle
ademhaling. Bij alle treedt een duidelijke roode verkleuring der mond- en oogslijm-
vliezen op en sterke tranenvloed. Zweeten, spierzwakte en wankelen worden waarge-
nomen bij paarden, die sterker reageeren. Opstal gebracht gaan deze liggen en weigeren
een dag lang hun voedsel. Over het algemeen verdwijnen de objectieve verschijnselen
in korten tijd om slechts lust-loosheid achter te laten. Meerdere weerstand hiertegen
schijnt na herhaalde inspuitingen niet op te treden, integendeel neemt de intensiteit
eerder toe dan af, waardoor de verklaring meer in de richting eener anaphylaxie dan
in die eener intoxicatie moet worden gezocht. De op dezelfde wijze behandelde ossen
vertoonen nimmer symptomen van eenige beteckenis en men weet dat runderen minder
gevoelig zijn voor anaphylactischc prikkels dan paarden.

Door muizenproeven is getracht het eventueel voorkomen van giften in bouillon-
cultures aan te toonen. Eén c.c. bacterievrij filtraat van zulke cultures van een dag
en een maand oud intraperitoneaal bij
3 muizen ingespoten en eenzelfde hoeveelheid
steriele bouillon bij een contrólemuis geeft bij alle dieren dezelfde verschijnselen. De
eerste uren vertoonen zij lusteloosheid, ze kruipen stil bij elkaar en reageeren niet of
traag op prikkels van de omgeving. Na 6 uur zijn alle weer hersteld en eten normaal.
Hieruit is niets ten aanzien van de aanwezigheid van toxinen in jonge en oude cul-
tures te besluiten. Hierop is het bacterievrije filtraat van een 24 uur oude bouillon-
cultuur in cellophanebuis steriel bij
370 C tot 1/10 van het oorspronkelijke volumen
ingedampt en in een hoeveelheid van 1 c.c. intraperitoneaal bij 2 muizen ingespoten.
Beide reageeren onmiddellijk met zwaar ziek zijn. Een sterft na 8 uur terwijl de andere
zich in 24 uur volkomen herstelt. Hieruit blijkt wel, dat indien er giftige stoffen in vitro
worden afgescheiden, de concentratie ervan toch gering is.

Phagocytose.

Een normaal konijn krijgt subcutaan aan de rand van het linker oor eenige druppels
van een sterke suspensie agarcultuur in phys. NaCl. ingespoten en op dezelfde wijze
aan het rechter oor een bouilloncultuur van 24 uur. Na 6 uur zijn de injectieplaatsen
onder locale anaesthesie uitgesneden en in formol-alcohol gefixeerd om vervolgens

-ocr page 829-

tot histologische coupes verwerkt te Worden, die met Giemsa gekleurd zijn. Het his-
tologisch beeld in beide plaatsen wordt beheerscht door hyperaemie en uittreding van
groote concentraties Icucocyten. Zeer vele hiervan hebben een massa bacteriën gepha-
gocyteerd, terwijl tusschen de cellen in nog slechts weinige der ingebrachte kiemen
zijn terug te vinden. Het normale dier ruimt deze dus door pliagocytose snel op, waarbij
geen ettering ontstaat. In aansluiting hieraan is de opsoninenwerking van immuunserum
nagegaan. Opsoninen zijn immers stoffen, die in het serum kunnen voorkomen en de
bacteriën phagocytabel maken door leucocyten. De laatsten ondervinden zelf geen prik-
kel door de opsoninen. Van eenige voor de hoogimmunisatie in behandeling zijnde
paarden is vóór en een week na de eerste enting met 100 c c vlekziektebacteriën en ter
vergelijking hiermee ook van
2 reeds geïmmuniseerde paarden serum genomen. In een
reeks buisjes is bij l c.c. van dit serum gevoegd: 1 druppel caviaserum (complement),
2 druppels vlekziektebacillensuspensie en 5 druppels gewasschen bloedcellen van een
normaal paard. Na geschud te zijn wordt dit mengsel
20 min bij 37° C geplaatst en ver-
volgens uitstrijkpreparaten hiervan na fixatie met Giemsa gekleurd. In dergelijke
preparaten wordt in een bepaald aantal leucocyten (minstens
20) het aantal der ge-
phagocyteerde bacteriën geteld en hiervan het gemiddelde berekend. Om een betrouw-
bare vergelijking te krijgen neemt men voor al de buisjes dezelfde bacteriesuspensie.
Het resultaat is als volgt:

Paard

Gemiddeld aantal bacteriën

Vóór enting

Na enting

No. 20

\'•5

5

22

i

4

23

2

4-5

24

4

12

Immuun paard

No. 16

23

\'7

24

Hieruit blijkt, dat door dc actieve immunisatie in het scrum opsoninen, bacterio-
tropinen, optreden onder invloed waarvan de phagocytose der specifieke kiemen aan-
zienlijk wordt aangezet.

In verband met de vraag of in bouilloncultures de aanwezigheid van stoffen kan wor-
den aangetoond, die de phagocytose remmen, aggressinen, is de opsoninenproef her-
haald met citraatbloed van
2 normale en 2 hoogimmune paarden. Als bacteriesus-
pensie is genomen een agarculture van
24 uur afgespoeld met phys. NaCl. Van elk paard
is J c.c. citraatbloed ineen buisje gemengd met 1 druppel bacteriesuspensie en
3 drup-
pels steriele bouillon en in een ander buisje met
3 druppels bouillon afkomstig van een
2-dagen oude cultuur. Het gemiddelde phagocytosecijfcr is op dezelfde wijze bepaald
als hiervoor beschreven.

-ocr page 830-

Immuun paard

Bact. susp. in
steriele bouillion

idem in
bouillon
2 dagen

No. 7

14

5-5
6

5
8

Norm. paard
No.
326
337

i

0

i
i

De proef is herhaald met bouillon van 2 maanden oude cultures.

Immuun paard

Bact. in steriele

idem in bouillon

bouillon

2 maanden

No. 75

\'7

\'9

92

■7

18

Door de sterkere bacterieconcentratie zijn de laatste gemiddelden hooger geworden.
Uit bovenstaande blijkt wel, dat in boullioncultures van
2 dagen en van 2 maanden
geen producten aanwezig zijn, die de opsoninewerking van immuunserum opheffen.

Het is van belang eens na te gaan of naast immuunopsoninen, ook wel bacterio-
tropinen geheeten, die dus uitsluitend bacteriën phagocytabel maken, ook door leu-
cocyten bij de immunisatie stoffen worden gevormd, welke een bacteriedigestieve
invloed bezitten. Te dien einde is bij een hoogimmuun paard no.
14 door middel van
een subcutanc injectie aan de onderborst met 3 c.c. ol. terebinthinae een steriel absces
verwekt. Na een week is de pus hieruit op steriele wijze afgenomen. Door krachtig
schudden in phys. Na.Cl. met glasparels en een verblijf van een week in de ijskast is
een extraxt der leucocyten verkregen. De bovenstaande vloeistof is door ccntrifugeeren
helder gemaakt. Ook van een normaal paard is toevallig uit een absces pus verkregen,
welke op dezelfde wijze is verwerkt. Y\'an beide leucocytenextracten is een weinig op
24 uur oude schuine agarcultures van vlekziektebacteriën gedruppeld. Na 1, 2, 3, 4,
en 24 uur inwerking bij 37° C. zijn van deze cultures uitstrijkpreparaten gemaakt en
met verdunde carbolfuchsine gekleurd. Bij het „immuun-leucocyten" extract is het
resultaat als volgt:

1 uur. In alle bacteriën is de kleurbaarheid afgenomen, zijn de contouren minder
scherp, bacillenlichamen gaan korrelig verval vertoonen.

2 uur. Genoemde verschijnselen zijn in sterkte toegenomen, de bacteriën waar-
ichijnlijk door lysis kleiner en fijner geworden, minder gelijkmatig gekleurd, korrelig
vervallen, terwijl veel bacteriën nog slechts schimmen zijn.

3 uur. Bacillenvormen verdwenen, doordat de contouren zich hebben opgelost.
Korrelig verval en onregelmatige gedaanten.

4 uur. Resteeren nog slechts weinig kleurbare schimmen.

24 uur. Bacteriën verdwenen tot een ondefinieerbare detritus.

Door inwerking van het normale leucocytenextract kan geen overtuigend bacterie-
verval aangetoond worden. Hoogstens is wellicht een wat minder scherpe afteekening
der bacteriën na
24 uur inwerking waar te nemen doch de intensiteit der kleurbaarheid
is niet afgenomen. Ze maken den indruk iets fijner en korter te zijn geworden.

Verwarming op 56° C gedurende 10 minuten vernietigt de bacteriedigestieve wer-
king van het „immuunleucocyten" extract geheel.

-ocr page 831-

Van zelf rijst de vraag in hoeverre de verhoogde phagocytose in immuunserum in
verband staat met deze werkzaamheid der leucocyten.

Citraatbloed van 2 normale runderen en 4 normale paarden wordt op de reeds eerder
beschreven wijze in contact gebracht met een bacteriesuspensie zoowel alleen als in
combinatie met een druppel „immuunleucocyten" extract.

De gemiddelde aantallen der opgenomen bacteriën zijn a!s volgt:

Phys. Na. Cl.

idem met

bouillon

idem met

Rund

suspensie

leuc. extr.

cult.

leuc. extr.

No. 79

2

9

4

6

60

4

2

5

i\'o

Paard

No. 334

15

>7

\'4

15

328

11

\'3

12

13

322

\'4

\'7

10

!4

323

12

\'4

12

20

Dezelfde opsoninenproef is herhaald met bloed van normale paarden met toevoe-
ging van beide leucocytenextracten.

Paard

Phys. NaCl
suspensie

idem met norm.
leuc. extr.

idem met immuun
leuc. extr.

No. 114

9

9

■5

\' \'3

8

6

11

•125

\'4

\'4

24

126

13

16

23

127

9

10

>7

Van het normair leucocytenextract is dus geen invloed merkbaar op de phagocy-
tose, terwijl dat van de "immuunleucocyten" wel een zekere, zij het niet constant aan-
toonbare werking vertoont. Nu bevat pus natuurlijk serumbestanddeelen en het zouden
dus wel deze kunnen zijn, welke de opsonische werking van het „immuunextract" ver-
klaren, hoewel dit dan ook in het normale extract tot uiting zou moeten komen. Ver-
warming tot
56° C gedurende 10 minuten vernietigt het werkzame bestanddeel in het
„immuunextract", wat uit de volgende proef met bloed van
2 normale paarden blijkt.

Paard

bact. susp.

bact. susp. met im-
nïuun leuc. extr.
56°

No. i

2

2

2

6

6

Tenslotte is een serie buisjes ingesteld met citraatbloed van normale paarden en een
bacteriesuspensie zonder een met bijvoeging van immuunserum als volgt:

1. i c.c. citraatbloed met bacteriesuspensie.

2. idem met 3 druppels serum hoogimmuun paard.

3. idem, doch met serum, dat eerst 10 min. op 56° verwarmd is.

4. als 3, doch met toevoeging van 1 druppel caviaserum (complement).

-ocr page 832-

Na de al eerder beschreven verdere behandeling zijn de uitkomsten als volgt:

Bloed norm. paard
bact. susp.
9

idem serum
immuun paard
16

idem serum
paard
16 op 56°
13

idem -f serum
56° compl.
\'4

9

idem serum
imm. paard 17
21

idem serum
paard 17 op
56°
16

idem -(- serum
56° -f comp.
18

De conclusies van deze proef in verband gezien ook met de vorige zijn dus deze, dat
het immuunserum door verwarming tot
56° een deel van zijn opsonische werkzaamheid
verliest .In serum kunnen tegenover sommige bacteriën normaal-ops.oninen aanwezig
zijn, zonder dat het individu aan een infectie daarmee geleden heeft. Deze normaal-
opsoninen worden door verwarming tot
56° verlamd, doch herkrijgen hun werkzaamheid
door toevoeging van caviacomplement. Hoewel met groote waarschijnlijkheid het be-
staan van zulke normaal-opsoninen tegen vlekziektebacteriën in paardenserum niet
aangenomen mag worden, is voor de zekerheid toch het vierde buisje in de serie gevoegd.
Zooals te verwachten was, blijkt hierin geen resultaat te zijn verkregen. Immuunopso-
ninen (tropinen) zijn resistent tegen warmte en toch blijkt door verwarming het immuun-
serum een aanzienlijk deel van zijn opsonische werking te hebben verloren. In ons
geval lijkt het waarschijnlijk, dat de in het immuunserum aanwezige thermolabiele
actieve stof uit de leucocyten door de verwarming is verloren gegaan en daardoor het
totaal opsonisch vermogen is afgenomen.

Men moet dus bij vlekziekte-immuniteit aannemen, dat er 2 stoffen in het serum voor-
komen, welke de phagocytose bevorderen, i° de thermostabiele bacterietropinen, welke
geen leucocytenproduct zijn, en
20 een door immuunleucocyten afgescheiden thermola-
biele stof, welke minder sterk opsonisch werkt en in sterke concentratie een uitgesproken
bacteriedigestieve werking bezit.

Bactericidie.

Het voorkomen van antibacterieele stoffen in vlekziekteserum wordt niet algemeen
aangenomen. Het is toch van belang het serum hierop te toetsen. In de kleine-plaat-
methode heeft men een uitstekend middel om een bestaande bactericide werking van
immuunserum te onderzoeken. Voor hen, die niet met de techniek van deze kweek-
methode op de hoogte zijn, diene in het kort het volgende. De methode was oorspron-
kelijk bedoeld het aantal levende kiemen in melk eventueel drinkwater te berekenen.
Op voorwerpglazen is door krassen of wel door uitholling een bepaald oppervlak bijv.
2 vierkante centimeter aangegeven. Binnen deze begrenzing der vooraf gesteriliseerde
voorwerpglazen laat men van een vloeibaar gemaakte agarbodem een bepaalde hoe-
veelheid,
0.2 C.C., loopen. Voor dat deze gestold is voegt men er een afgemeten hoeveel-
heid
(0.05 c.c.) bacillencultuur (eventueel de te onderzoeken melk) bij. Met een ste-
riel platinaoog wordt de bacillensuspensie homogeen door de vloeibare agar gestreken,
zoodat hel daarvoor aangegeven oppervlak gelijkmatig bedekt is. Dan wordt het voor-
werpglas in een steriele petrischaal geplaatst teneinde de uitgestreken agarplaat gelegen-
heid tot stolling in een horizontale positie te geven. De aldus behandelde voorwerpglazen
worden in een rekje geplaatst, dat weer in een steriel miniatuur broedstoofje wordt ge-
zet. Toevoeging van wat sterielwater in het stoofje voorkomt indrogen van de agar-
plaatjes.

Het geheel zet men vervolgens in een groote broedstoof bij 37° C. De volgende dag
telt men het aantal ontwikkelde bacteriekolonies en hieruit berekent men, uitgaande
van de hoeveelheid cultuur of melk, die in het plaatje is gemengd, het aantal kiemen
per cubieke centimeter der te onderzoeken vloeistof.

Van dit systeem is gebruik gemaakt bij de vaststelling van de bacteriecidie van het
vlekziekteserum met dit verschil, dat hierbij niet het aantal kolonies is geteld, omdat

-ocr page 833-

het slechts gaat om aan te toonen of vlekziektebacteriën geheel of gedeeltelijk zijn ge-
dood of niet.

Bij J c.c. steriel immuunserum wordt gevoegd i druppel vlekziekte bacteriesuspensie,
bestaande uit een bouilloncultuur van 24 uur of een met phys. NaCl (ook wel steriele
bouillon) afgespoelde agar oppervlaktecultuur. Ter controle wordt steeds een buisje
met normaalserum aan de rij toegevoegd. Tenslotte wordt 1 druppel versch caviaserum
in ieder buisje gedaan daar bacteriecidie en bacteriolysis slechts plaats hebben bij
aanwezigheid\' van complement. De buisjes worden goed geschud en gedurende £—1
xiur bij 370 geplaatst. Voor het aanleggen der kleine plaatcultures voegt men 1 druppel
van het mengsel aan de agar toe en na 24 uur bebroeden vergelijkt men de aldus ver-
kregen plaatjes onderling. Het volgende dient wel onder de aandacht gebracht te worden.
Nadat tot aan de laatste hieronder te vermelden proeven de kleine plaatmethode uit-
stekende resultaten had opgeleverd, weigerden om onnaspeurlijke redenen plotseling
de vlekziektebacillen tot kolonies uit te groeien. Dit bracht een wijziging in de beschre-
ven methode mee, die hierin bestond, dat in plaats van agarmengcultures toen opper-
vlaktecultures zijn aangelegd. Door het aanbrengen van kleine glasringen op de voor-
werpglazen welke dan vervolgens met vloeibare agar gevuld worden kan de te onder-
zoeken vloeistof daarop uitgewreven worden. Voor onze bedoeling, de laatste twee
proeven, welke de reeks van onderzoekingen afsluiten, te voleindigen, blijkt deze methode
goed te gebruiken.

Op het voorkomen van bactericiede stoffen in immuunserum is onderzocht het bloed
van 4 paarden, welke de geheele reeks van entingen voor de hoogimmunisatie hebben
doorgemaakt en van 4 andere paarden, welke slechts de eerste injectie van 100 c.c.
hebben gekregen.

Serum
Immuun paard

Bouilloncult. 24 uur.

No. 20
21

25
24

controle normaal seruin

geen groei
>>

ÏÏ

aantal kolonies 00

Serum paard na
i injectie

No. 202
201
99
98

controle normaal serum

geen groei
>j

>>

aantal kolonies 00

Uit deze proef blijkt duidelijk de aanwezigheid van een antibacterieele stof in het
serum na actieve immunisatie zelfs reeds na éénmalige inspuiting van cultuur.

Aggressinen.

Hieronder verstaat men door bacteriën afgescheiden producten! welke hen bescher-
men tegen de cellulaire of humorale afweerelementen van het organisme. Of deze zijn
op te vatten als bepaalde afscheidingsproducten of wel dat zij meer deelen van het
bacterielichaam zelf zijn, of zij specifiek zijn of niet, laten wij in het midden. Zulke
producten zijn bijv. bij miltvuur duidelijk aantoonbaar, waar zij de leucocyten op een
afstand houden en haar beletten de ingebrachte kiemen te phagocyteeren. Uit de reeds
eerder beschreven proef, waarbij in de oorrand van een konijn vlekziekte bacteriën
zijn ingespoten en microscopisch is vastgesteld, dat zeer vele leucocyten naar de injec-

-ocr page 834-

tieplaats worden gelokt en daar de kiemen phagocyteeren, kan niet de aanwezigheid
van zulke aggressinen worden afgeleid. Ook is het immers niet gelukt antiopsonische
stoffen in bouilloncultures aan te toonen. Doch aggressinen kunnen ook in een andere
vorm optreden, nl. als stoffen, welke de antibacterieele eigenschap van immuunserum
remmen of opheffen en in een voldoende concentratie ingespoten tegelijk met een
sublethale dosis pathogene bacteriën het proefdier toch aan een specifieke infectie doen
succombeeren.

Bij gebruikmaking van de kleine-plaatmethode voor het vaststellen van het voor-
komen van laatstgenoemde soort aggressinen, is aan de rij buisjes in de vorige proef
vermeld nog een toegevoegd, waarin naast de bacteriesuspensie en immunserum boven-
dien
3 druppels gefiltreerde bouillon uit verschillend oude cultures zijn gedaan. De
uitkomsten zijn als, volgt.

Serum hoog-
immuun paard

bact.susp.
bouillon i dag

idem bouillon
i week

idem -f- bouillon
2 maanden

No. i

2

3

4

geen groei

j>

geen groei

»

aantal kolon OO

Contróle norm.
serum

aantal kolon. OO

aantal kolon. 00

aantal kolon. OO

Serum hoog-

bact.susp.

idem -f bouillon

immuun paard

bouillon i dag

i maand

No. 60

geen groei

aantal kolon. OO

61

16

,,

17

,,

j)

97

96

>>

Contróle norm.

serum

aantal kolon. OO

aantal kolon. OO

Serum hoog-
immuun paard

bact.susp.
bouillon
i week

No. 20

geen groei

21

j)

25

24

"

99

98

5>

201

202\'

>>

Contróle norm. serum A
| idem serum B.

aantal kolon. OO

J J

-ocr page 835-

Serum hoog-
immuun paard

bact.susp.
bouillon
2 weken

No. 6
7

17
,8

aantal kolon. aanzienlijk

JJ
>>

»

Controle norm. serum

aantal kolon. 00

Uit deze proeven blijkltdus, dat in oudere bouilloncultures aggressinen gaan optreden,
die het vermogen hebben de bactericiede werking van immuunserum te remmen,
waarbij zij pas na
2 weken zijn aan te toonen. Wellicht zijn deze reeds eerder aanwezig,
doch in zoo\'n geringe concentratie, dat zij niet aantoonbaar zijn. Daarom is de proef
herhaald met de tot i 10 van het oorspronkelijk volumen ingedampte kiemvrije bouillon
van een
24 uur oude cultuur. Tevens is hetzelfde verricht met een vlekziektecultuur
van 6 maanden oud afkomstig van een restant voorraad ampulles, zooals die oorspron-
kelijk voor de practijk afgeleverd zou worden.

Serum hoog-
immuun paard

bact.susp.

idem -f bouillon
1/10 vol.

idem -j- vlekz.
cult.
6 mnd.

No. 86
10
6

geen groei

geen groei

aantal kolon. 00

Men mag dus de conclusie trekken, dat aggressinen als bovenbedoeld inderdaad
pas na geruimen tijd gevormd worden en daarom in de levende entstof voor de simul-
taanenting bereid,
als deze Ie lang in voorraad gehouden wordt, ook aanwezig is en een hoogst
ongewenscht bestanddeel daarvan gaat uitmaken.

Beteekenis voor de practijk.

Hoewel vlekziekte immuunserum een uitgesproken antibacterieele werking bezit,
zal de voor passieve immuniteit ingespoten hoeveelheid niet toereikend zijn reeds in
het organisme aanwezige kiemen te dooden. Men kan daarvan slechts een bacterio-
statische invloed verwachten, welke dus de vermeerdering van bacteriën remt. Bij de
hoogimmunisatie is het dus van groot belang mede aggressinen in te spuiten, waardoor
naast een antibacterieele ook een antiaggressieve kracht zoo hoog mogelijk wordt opge-
voerd en dat kan door bouilloncultures van ten minste
2 weken oud voor dat doel aan
te wenden. Hierbij zullen eenige moeilijkheden van technische aard zijn te overwinnen.

Bij de preventieve serum- en vaccinbehandeling tegen vlekziekte bij varkens komt
een zeker percentage entvlekziekte voor, welke men pleegt te wijten aan de onvoldoende
kracht.van het serum.Dit serum dient echter niet de ingebrachte vaccinkiemen te dooden,
doch slechts de vermeerdering daarvan tegen te gaan gedurende den tijd, dat zij de im-
munisatorische prikkel uitoefenen. Voor het tot stand komen eener goede immuniteit
is het zelfs niet gewenscht een te groote hoeveelheid serum toe te dienen, want bij duiven
heeft men aangetoond, dat hoe grooter de ingebrachte dosis serum is, hoe zwakker de
verkregen weerstand, omdat er een biologische beschadiging der vlekziektebacteriën
door tot stand komt. Daarom blijft de serum-vaccinbehandeling steeds een ietwat
riskante wijze van immunisatie.
Voges en Schütz konden 16 dagen na deze simultaan-
enting nog levende kiemen uit het bloed isoleeren,
de Wilde vond zelfs 39 dagen na de
enting nog levende vlekziektebacteriën daarin aanwezig. Of echter het serum in staat
is de bacterievermeerdering te beheerschen hangt dus ook daarvan af of het eventueele
aggressinen voldoende kan neutrüiseeren.

-ocr page 836-

Ten slotte is er nog een belangrijke factor mede in het spel, waaraan nog veel te
weinig aandacht is geschonken, n.1. de medewerking van het complement. Wil de serum-
vaccinatie slagen, dan moet men kunnen vertrouwen op de medewerking van het dier-
lijk organisme in dit opzicht. Nu is echter het complement een bestanddeel in het bloed,
dat aan schommelingen onderhevig is. Zooals men weet bestaat het complement uit
minstens 2 deelen: een deel, waarin het eigenlijk werkzame bestanddeel aanwezig is,
ook wel eindstuk genoemd, en een deel, middenstuk geheeten, dat de binding van het
eindstuk aan de amboccptor bewerkstelligt. Dat middenstuk is hoogstwaarschijnlijk
identiek aan prothrombine, de stof, die bij de bloedstolling van zoo groot belang is,
daar dat met thrombokinase uit de bloedcellen en met medewerking van Ca. throm-
bine levert. Thrombine met fibrinogeen geeft fibrine. Recente onderzoekingen hebben
het verband tusschen vitamine K en complement aangetoond. Vitamine K ontstaat
uit groene plantaardige deelen, granen en maïs en K2 uit dierlijke eiwitten in den darm
door omzetting onder invloed van colibacillen.

K en K2 vitaminen worden door gal uit den darm opgenomen en zijn in vet op-
losbaar. In de lever wordt van deze vitaminen een depót gevormd en tot prothrombine
omgevormd. Voor de opneming van vitamine K is de darmflora noodig terwijl gal-
afscheiding en vet zorgen voor de oplossing ervan .Zoo kunnen zuigelingen en kuikens
gebrek aan K-vitaminen hebben, doordat zij te weinig colibacillen in den darm hebben.
Leveraandoeningen veroorzaken gebrek aan prothrombine. Evenzoo kunnen indi-
viduen, waarbij de galafvoer naar den darm is belemmerd, een tekort aan prothrom-
bine krijgen zich uitende in trage bloedstolling. Toediening van vitamine K en gal
herstelt dit gebrek snel. Een tekort aan K-vitamine houdt ten nauwste verband met de
complementfunctie. De Zoetklaverziekte, in Amerika voorkomende, wordt veroor-
zaakt door een schimmelproduct, dat de K-vitainine tegenwerkt en prothrombine ver-
laagt.
Jordan ziet bij menschen lijdende aan ziekten van het beenqjergestel, nephrose,
nephritis en hepatitis lage complementwaarden. Bij zijn onderzoekingen bij konijnen,
runderen en paarden krijgt hij den indruk, dat er geen constant complementgehalte
bestaat.

Nu mogen, wel is waar haemolytische en bactcriolytischc complementen niet volko-
men identiek zijn en zijn voor het bacteriolytisch complement minder factoren noodig,
doch deze laatste zijn toch in het middenstuk vertegenwoordigd. Voor de lysis van
colibarteriën is volgens
Jordan slechts de aanwezigheid van het middenstuk voldoende.
Daarom is complement dus niet een bij alle individuen constant bestanddeel en zal
de antibacterieele en bacteriostatische werkzaamheid van immuunserum niet bij all n
van gelijke kracht zijn. De rol van hel endocrine systeem bij de vorming van comple-
ment en immuunstoflen en de activiteit der cellulaire afwecrclementen is nog onvol-
doende bestudeerd in de pathologie. Vah 3 paarden, welke Lij de hoog immunisatie
te„cn vlekziekte overleden, zijn de schildklieren histologisch onderzocht en bij alle
drie is min of meer ernstige atrophie der acini en vermeerdering van het interstitieele
bindweefsel aangetroffen. Het zou de moeite waard zijn het grheele endocrine systeem
bij vlekziekte aan een onderzoek te onderwerpen, wat waarschijnlijk een beter begrip zal
brengen omtrent het onvermogen tot vorming van een voldoende immuniteit. Kortom
men mag entvlekziekte niet zonder meer op rekening stellen van een onvoldoende waarde
van het serum. Er komen dus nog 2 andere factoren bij in beschouwing n.1. bevat het
levende vaccin ook aggressinen en hoe is de constitutie van het dier. De overgevoelig-
heid van vette varkens voor cntvlekziekte kan zeker te wijten zijn aan een leverlijden
(leververvetting), waarbij het organisme onvoldoende vermogen heeft tot het bijdragen
van een behoorlijk complement.

Samenvatting.

In de literatuur vindt men zeer weinig gegevens omtrent de aard der immuniteit
bij vlekziekte en deze zijn bovendien niet eensluidend.

Een systematisch onderzoek is daarom ingesteld. De uitkomsten van het bloedon-
derzoek bij paarden gedurende de voorbereiding tot de hoogimmunisatie leveren geen
grond voor het bestaan van giften.

-ocr page 837-

Ectotoxinen in bouilloncultures zijn pas door een proef op muizen aan te tooneri
als bouillon van een 24 uur oude cultuur tot 1/10 van het oorspronkelijk volumen bij
37° is ingedampt in een cellophanebuis, waarbij blijkt, dat zulke toxinen in zeer geringe
concentratie daarin aanwezig zijn. De dikwijls uitgesproken reacties bij paarden na
inspuiting van groote hoeveelheden vlekziekte-bouilloncultuur berusten eerder op ana-
phylaxie dan op intoxicatie. Het microscopisch onderzoek van een subcutane infectie
aan het oor van een konijn toont aan, dat langs phagocytaire weg de smetstof snel
wordt opgeruimd. Het serum van actief geïmmuniseerde paarden bezit opsoninen,
die de phagocytose aanzetten. Antiopsoninen zijn niet in de bouilloncultuur aange-
troffen. Een extract van leucocyten (uit een steriel absces) bij een hoogimmuun paard
blijkt een stof te bevatten, welke destrueerend werkt op vlekziektebacteriën in een agar-
oppervlakte cultuur en tevens een zekere opsonische activiteit bezit. Een extract van
normale leucocyten heeft deze werking niet. Door middel van de kleine-plaatmethode
is aan te toonen, dat vlekziekte-immuunserum een antibacterieele werking bezit. In
oudere bouilloncultures van ten minste 2 weken, zijn aggressinen aanwezig, welke
de bactericide activiteit van immuunserum opheffen. Door indamping van de bouillon
van een 24 uur oude cultuur tot 1/10 van het oorspronkelijk volumen is van een aggres-
sieve werking niets te bespeuren, wel echter in vlekziektevaccin, dat 6 maanden bewaard
was geworden. Daar het immuunserum niet antiaggressief is, zou dit mede de verkla-
ring kunnen zijn van het optreden van entvlekziekte. Het is dus zaak het serum ook
anti-aggressieve qualiteiten te verleenen door het gebruik van oude bouilloncultures
bij de hoogimmunisatie der serumpaarden en de vlekziekte vaccins niet te oud te laten
worden, waardoor dus geen gelegenheid bestaat voor de vorming van aggressinen.
Voor een bactericiede werking van het serum is noodig het complement en men rekent
erop, dat de varkens bij de simultaanenting dit onontbeerlijke element leveren, zoodat
gedurende den tijd, dat de ingebrachte vaccinbactericn hun immunisatorische prikkel
uitoefenen, deze zich niet vermeerderen. Complement is echter geen constant element in
het zoogdierbloed. Recente onderzoekingen hebben het verband aangetoond tusschen
complement en vitamine-K, dat uit den darm wordt opgenomen, opgelost in gal en vet-
ten en in de lever wordt gedeponeerd en omgevormd tot het complementbestanddeel.
Leverstoornissen en afwijkingen in beenderstelsel en nieren kunnen dit proces ernstig
storen, waardoor geen complement van goede hoedanigheid wordt gevormd. Ook de
rol van het endocriene systeem en van het vegetatieve zenuwstelsel voor het tot stand
komen van immuunstoffen is nog niet voldoende bekend en er is aanleiding aan te
nemen, dat ook bij vlekziekte althans het eerste deficiënt wordt.

Summary:

In professional literature few data are to be found on the nature of the immunity
from swine erysipelas and moreover these data are not of the same tenor. A systematic
investigation has consequently been made. The results of the bloodtest during the
period of preparation till the high-imm nisation offer no ground for the existence
of poisons. The existence of ectotoxines in broth cultures can only be shown
by means of an experiment on mice when a twenty-hour-old broth culture has
been evaporated at 370, to 1/10 of its original volume, in a cellophane tube,
from which it appears that such toxines are present in very slight concentration.
The often pronounced reactions in horses after injection of large quantities of erysi-
pelas broth-culture, are founded rather on anaphylaxis than on intoxication. The
micaroscopic examination of a subcutaneous injection in the ear of a rabbit shows that
englobularly the infectious matter is quickly removed. The serum of actively immunised
horses possesses opsonins which stimulate phagocytosis. Antiopsonins were not found
in the brothculture. An extract of leucocytes (from a sterile abscess) in a high-immune
horse, appears to contain a substance of a destructive nature to erysipelas-bacteria
in an agarsurface culture, and at the same time to possess a certain measure of opsonic
activity. An extract of normal leucocytes does not show this activity. Bij means of the
small-plate method one can demonstrate that erysipelas immune-serum has an anti-
bacterial activity. In older brothcuitures of at least 2 weeks old, aggressins are found,

-ocr page 838-

which neutralise the bactericidal activity of immuney-serura. By evaporation of th e
broth of a 24-hour old broth culture to 1/10 of the original volume no aggressive acti-
vity was observable, in opposition to erysipelas vaccine, which had been preserved
for six months. The fact that the immuney-serum is not anti-aggressive might also
account for the appearance of erysipelas caused by the vacinnation.

It is consequently imperative to add also anti-aggressive qualities tho the serum by
employing old broth cultures in the high immunisation of the serum-horses and not
to allow the erysipelas vaccins to grow too old, which would consequently exclude the
possibility for the formation of aggressins. For a bacteriacidal activity of the serum
the complement is wanted and in the simultaneous vaccination the pigs are expected
to provide this indispensable element, so that during the time when the vaccinbacteria
introduced are exercising their immunising activity, these bacteria will not increase
in number. Complement however is not a constant element in the blood of mammals.
Recent investigations have shown the connection between complement and vitamin-K,
which is taken from the gut, dissolved in bile and greases, and deposited in the liver
and commuted in the complement substance. Liver disorders and anomalies in the
osseous system and the kidneys may seriously hamper this process through which no
complement of good quality is formed. Nor is the part played by the endocrinous system
and the vegitative system for the calling into being of immunisation-substances suffi-
ciently known yet, and we may assume that also in the case of erysipelas, the former
at least becomes deficient.

LITERATUUROVERZICHT.

Bierbaum en Boencke. Berl.t. Wsch. 1912.

Busing en Zuzak. K-avitaminose Z.f. Im. forsch. Bnd 102.

Dezso Gajzago. Arch. f. Bakt. 0.1932.

Emmerich en di Mattei. (Uhlenhuth) Handb. path. Microorg. 1930.

v. Es en. Mc. Grath. Research bull. 1942.

Halfdan Holth. Maanedskr. f. Dyrlaager H. 7.

Jordan. Acta med. scand. Fase IV, 1942.

Kitt. Lehrb. allg. Path.

Natusch. Dissert. 1910.

Poels. Varkensziekten. 1905.

v. Nedf.rveen Proefsch. 1912.

Tage Astrup. Moderne synspunktcr ved blodets koagulation.

Dansk Tidsskrift for Farmaci 1942.

Voces. Z. f. Hyg. 1896.

Voges en Schutz. D. m. Wsch. 1898.

de Wilde. Proefsch. 1913.

Uit het Instituut voor Infectieziekten der Rijksuniversiteit te Utrecht.
Directeur: Prof. Dr. L. DE BLIECK.

VLEKZIEKTE — TRYPAFLAVIN — VACCIN

door

Prof. Dr. L. DE BLIECK en Dr. JAC. JANSEN.

Inleiding.

In zeer vele landen, ook in het onze, is de simultaanenting volgens
Lorenz tegen de vlekziekte der varkens de meest toegepaste methode.
De immuniteit, door deze enting opgewekt, is in het algemeen zeer goed.
Toch zijn er tegen deze methode bezwaren aan te voeren ; de voornaamste
daarvan zijn : ie. men spuit virulente vlekziektebacillen in, waarbij de
mogelijkheid tot uitscheiding van die bacillen bestaat, zoodat men door

-ocr page 839-

deze enting de ziekte kan verspreiden ; 2de men moet tevens serum in-
spuiten, hetwelk de enting kostbaar maakt. De simultaanmethode is dus
geenszins een ideale enting ; het behoeft dan ook geen verwondering te
wekken, dat vele onderzoekers naar een andere prophylactische vlek-
ziekte-enting hebben gezocht. Eén der nieuwere methoden is de enting
met trypaflavin-vaccin volgens
Kondo.

Literatuur.

Kondo en Sigimura (i—2) vermeldden in 1932 en 1935, dat men een
avirulente vlekziektestam kan verkrijgen door cultuurpassages te maken
in agar waaraan trypaflavin toegevoegd is. Een dergelijke cultuur is, na
50 cultuurpassages, verkregen in 100 dagen, dusdanig avirulent, dat een
big subcutaan 800 cc cultuur verdragen kan. Aanvankelijk werd de vlek-
ziektestam gekweekt in agar met 0,01 % trypafllavin ; na 50 overentingen
kon de trypaflavin tot o, 15 % verhoogd worden. Van 1 7 biggen, ingespoten
met 10 a 30 cc bouilloncultuur per kg lichaamsgewicht, kregen slechts
3 dieren geringe temperatuursverhooging ; geen der biggen werd ziek.
Zij vermeldden, dat deze avirulente cultuur zeer goede immuniteit geeft
bij kleine laboratoriumproefdieren en ook bij varkens ; 26 biggen werden
geënt met 0.03 cc avirulente bouilloncultuur per kg lichaamsgewicht;
zij waren later allen immuun tegen een besmetting met volvirulente
cultuur. De bereiding van het vaccin is zeer eenvoudig ; men ent gewone
bouillon met een, via trypaflavin-voedingsbodems, avirulent gemaakte
stam, laat deze cultuur 48 uur groeien en voegt daarna voor conserveering
o.ooi % trypaflvin toe. Het aldus bereide vaccin behoudt zijn immuni-
seercnde eigenschap minstens 2 maanden.

In een praktijkproef, die 46.630 varkens omvatte, werd van de enting
geen enkel nadeel ondervonden ; binnen 1 jaar stierven er 2 aan vlek-
ziekte, van de in dit gebied aanwezige ongeënte varkens stierven er 300.

Fluckiger (3) bevestigde in Zwitserland in 1941 de bevindingen der
Japanners. Hij deed proeven bij muizen, duiven en varkens. Witte muizen
kregen subcutaan 0,3 cc vlekziekte-trypaflavin-cultuur, na 6 dagen werd
0,01 cc virulente vlekziektecultuur verdragen. Na 13 dagen werd 0,6 cc
cultuur intraperitoneaal verdragen.

Duiven, met 0,5—2 cc kondo-Cultuur ingespoten, waren na 10 dagen
immuun tegen 10 cc volvirulente, intramusculair ingespoten, cultuur.
Bij varkens kon
Fluckiger de resultaten van Kondo bevestigen.

Vermelding verdient nog de volgende proef van Fluckiger : hij entte
7 biggen van 16- 22 kg met 1 cc Kondo-cultuur en spoot na 3 maanden
nog eens 2 cc van deze cultuur subcutaan in. 3 van deze varkens werden
met 2 contröle-dieren aan de spontane infectie blootgesteld ; de 3 geïm-
muniseerde bleven gezond, van de 2 controles kreeg er 1 chronische vlek-
ziekte. 4 Geïmmuniseerde biggen met 1 controle werden 4 kg orgaanbrij
van een aan vlekziekte gestorven varken gevoederd. De controle stierf
na 3 dagen aan vlekziekte, de geïmmuniseerde varkens bleven gezond.

Ook in Scandinavië kreeg men in het algemeen gunstige ersultaten ;
Sandstedt en Lehnert (4) vermeldden in 1944, dat van 8000 geënte
varkens 12 dieren circulatiestoornissen kregen ; 21 varkens kregen 2 a
14 dagen na de enting vlekziekte, van deze 21 varkens stierven er 2 ; de
auteurs meenen, dat de meeste van deze dieren tijdens de enting reeds

-ocr page 840-

besmet waren. Tot 3 maanden na de vaccinatie waren alle geënte varkens
gezond.
Muller (5) vermeldt goede resultaten in de praktijk bij 3500
varkens (65 bedrijven).

Eigen onderzoek.

De gegevens uit bovenstaande literatuur kwamen ons dermate gunstig
voor, dat wij tot het nemen van eenige experimenten zijn overgegaan.
De volgende proeven werden verricht.

Proef I).

Op 6 Juni 1946 werden 14 muizen voorbehandeld door 1.4 cc vaccin
volgens
Kondo subcutaan in te spuiten. Het vaccin werd door ons bereid,
waarbij wij gebruik maakten van avirulente trypaflavin vlekziekte-
stammen, ons welwillend ter beschikking gesteld door Prof. Dr.
Hjarre
te Stockholm en Dr. J. Muller te Kopenhagen. 15 dagen na de enting
werden deze muizen, evenals 13 contrólemuizen, ingespoten met 0.05 cc
virulente böuilloncultuur (van te voren was de virulentie van de cultuur
bepaald, de minimale letale dosis was 0.03 cc). Het resultaat was, dat de
geheelc controlegroep aan vlekziekte stierf; van de 14 geënte muizen
bleven 11 geheel gezond,
1 muis was enkele dagen iets traag doch herstelde,
2 muizen stierven aan vlekziekte. Deze 14 muizen, als groep beschouwd,
hadden dus zeer duidelijk immuniteit verkregen.

Proef II).

9 muizen werden op 1 Juli 1946 subcutaan ingespoten met 0,5 cc
trypaflavinvaccin volgens
Kondo ; 16 dagen later werden zij, evenals
10 contrólemuizen, subcutaan geïnfecteerd met 0.05 cc virulente vlek-
ziektebouilloncultuur. De uitslag was maximaal gunstig, alle controles
stiei vjn, alle voorbehandelde muizen bicven volkomen gezond.

Proef III.

Door de omstandigheden gedwongen, konden wij op slcxhts zeer be-
scheiden wijze een pvotf bij vaikens instellen. Twee varkens no. 184 en
185, oud 6 maanden, werden op 1 Juli 1946 subcutaan ingespoten met
20 cc trypaflavinvaccin volgens
Kondo ; 20 dagen later weiden deze
varkens evenals een contróle-varken no. 186 ingespoten met een bouillon-
cultuur, die kort te voren uit een muis geïsoleerd was ; bovendien waren
in deze bouillon de organen van een aan vlekziekte gestorven muis gesus-
pendeerd. De injectie geschiedde intradermaal in de liesplooi. Op de
daarop volgende dagen waren de hoogste temperaturen :

No. big

21.7.\'46

22.7.\'46

23-7-\'46

24.7.\'46

25-7.\'46

.84

40.2

39-8

39-4

39-6

39-4

185

40.4

39-6

39-5

39-6

39-7

186

40-5

40.2

40.1

41.i

405

Op 22 Juli was de injectieplaats van 186 rood en gezwollen; bij 184
en 185 en.braken deze verschijnselen geheel. Op den ochtend van 24 Juli
was het contrólevarken 186 klinisch ziek, de eetlust was verminderd,
het dier was traag en lag veel, bovendien werd de indruk verkregen, dat

-ocr page 841-

enkele typische vlekken in de huid zich begonnen te ontwikkelen ; des
avonds waren deze vlekken inderdaad duidelijk op verschillende plaatsen
van het lichaam waarneembaar. Het contrólevarken had dus vlekziekte
gekregen ; de varkens 184 en 185 daarentegen bleven volkomen gezond.

(Wij hebben deze proef bij varkens gedaan in zeer warme dagen van
Juli. In het algemeen moet tegen het enten met levende vlekziekte-
cultuur in de warme maanden van het jaar worden gewaarschuwd. Ook
de Lorenzsche enting doet men liever vóór Juli).

Het verdient aanbeveling dieren van 3 maanden en ouder te enten in
Mei en Juni. De immuniteit zou lang genoeg duren voor de varkens, die
op 6—9 maanden geslacht worden. De fokvarkens zou men moeten
revaccinceren. Omtrent den duur der immuniteit zijn nog geen voldoende
gegevens in de literatuur vermeld. De verschillende onderzoekers spreken
van 3 maanden en langer.

Bovenstaande resultaten zijn ons inziens gunstig te noemen voor het
trypaflavin-vaccin. Een praktijkproef op groote schaal in ons land lijkt
ons alleszins gerechtvaardigd. Het eene nadeel van de simultaanmethode,
het noodig zijn van serum, is bij deze methode weggevallen ; het andere,
grootere nadeel, het verspreiden van virulente kiemen is gereduceerd,
immers de gebruikte cultuur is avirulent. De cultuur is echter wel levend,
zoodat altijd nog de mogelijkheid bestaat, dat deze kiemen d.oor de enting
verspreid worden, terwijl niet nagegaan kan worden of deze kiemen hun
virulentie niet op eenigerlei wijze terug kunnen krijgen. De veiligste
entmethode zou zijn die enting waarbij men gedoode cultuur gebruikt ;
daarover hopen wij later een en ander te kunnen mededeelcn.

Samenvatting.

Het trypaflavin-vlckziekte-vaccin volgens Kondo gaf bij muizen goede
resultaten (ie proef: 13 controles allen dood, van 14 voorbehandclde
muizen 2 dood ; 2e proef: 10 controles allen dood, van 9 voorbehandelde
muizen o dood).

Twee geënte varkens waren immuun tegen een besmetting die bij het
contrólevarken typische vlekziekte veroorzaakte. Toepassing in de
praktijk is aan te bevelen.

summary.

The trypaflavin-swine erysipelas vaccine (prepared according to Kondo) yielded
good results in mice (ist experiment: 13 controls all dead, of 14 vaccinated inice 2 dead ;
2nd experiment : 10 controls all dead, of 9 vaccinated mice none dead).

Two vaccinated pigs were immune from an infection which caused in the contröl
pig the characteristic Symptoms of swine erysipelas.

Utrecht, 1 Augustus 1946.

LITERATUUR.

i en 2 : S. Kondo en K. Sigimlra. Journal oY the Japanese society of veterinary
science. Vol. XI, 1932 en Vol. XIV, 1935.

3. G. Flückicer : Schweizer Archiv für Tierheilkunde, Band 83, 1941.

4. H. Sandstedt en E. Lehnf.rt : Skandinavisk Veterinär Tidskrift, Band 34, 1944-

5. J. Müller: Meddelelser fra statens veterinaere serumlaboratorium, 1946.

-ocr page 842-

Uit het Zoötechniseh Instituut.

Hoogleeraar Directeur: Prof. Dr. G. M. v. d. PLANK.

VERZAMELREFERAAT

door

W. HIDDEMA.

i. Hornes. Volgens Bateson en Saunders en verschillende andere
onderzoekers berust bij het rund het al- of niet-gehorend zijn op de werk-
zaamheid vanéén paar factoren, terwijl horenloosheid dominant is over
het gehorend-zijn.

O. G. Churchill (1924) beschrijft echter het geval van een gehorenden
Hert foid-stier, die geboren werd uit een horenloze vader en een gehorende
moeder. Hij neemt aan, dat de overerving hier „geslachtsgebonden"
plaats vindt en dat de aanleg dus gelocaliseerd is in het X-chromosoom.
Wanneer echter deze stier gehorende Hereford-koeien dekte, werden
er uitsluitend horenloze vrouwlijke en gehorende manlijke kalveren
geboren. Op haar beurt leverden de vrouwlijke nakomelingen (gepaard
met een gehorenden stier) eveneens uitsluitend horenloze vrouwlijke en
gehorende manlijke kalveren. Deze verschijnselen kunnen niet met behulp
van de geslachtsgebonden overerving worden verklaard.

B. Smith (1937) neemt bij de door hem gecontroleerde runderen een
,,geslachts-b(pokte" (sex-limited) overerving aan; horenloosheid zou
bij vrouwlijke dieren dominant, bij manlijke dieren daarentegen recessief
zijn. Zijn onderzoekingen hebben betrekking op ongehorende Aberdeen
Angus-stieren, die koeien van twee Rhodesische rassen dekteu. Inderdaad
waren alle vrouwlijke nakomelingen ongehorend, terwijl de stierkalveren
alle denkbare overgangen vertoonden van ongehorend naar gehorend.
Andere ervaringen van
Smith kunnen echter niet met behulp van deze
hypothese worden verklaard. Zo leverde bijvoorbeeld een gehorende
Paik-stier, gepaard met vele horenloze Park-koeien slechts één onge-
horend kalf.

Uit een experiment van T. B. Wood (1909) blijkt, dat er ook bij het
schaap een sterk verband bestaat tusschen geslacht en horenvorming.
Er bestaan echter ook rassen, w:aarbij zowel de manlijke als de vrouwlijke
dieren horens dragen.

Lush (9) wijst er op dat de fokkers, die ongehorende geiten willen
fokken, grote moeilijkheden ondervinden, doordat er telkens weer ge-
horende exemplaren geboren worden. Dit wijst dus op het dominant
zijn van de factor voor horenloosheid.
Lush verzamelde gegevens bij
een kudde inlandse Mexicaanse geiten, waaraan ter verbetering van het
ras zuivere of tenminste hoog-in-\'t-bk>ed staande Toggenburger bokken
waren toegevoegd. De resultaten van dit onderzoek luiden als volgt :

gehorend

X

gehorend -4- 33 gehorend 4- 1 ongehorend. \')

horenloos

X

horenloos 30 horenloos 13 gehorend.

gehorend

X

horenloos 36 gehorend . 34 horenloos.

\') De moeder van dit ongehorende jong is eens over de heining gesprongen en
misschien1 toen door een verkeerden bok gedekt; bovendien is het diertje na enkele
dagen gestorven, zodat de kans bestaat, dat het toch horens zou hebben gekregen.

-ocr page 843-

Uit vorenstaande gegevens blijkt, dat zeer waarschijnlijk horenloos
dominant is over gehorend en dat wij te doen hebben met één paar
factoren.

Van geslachtsgebonden overerving blijkt bij geiten geen sprake te zijn.
Uit de combinatie horenloze bokken x gehorende geiten zouden dan
uitsluitend gehorende bokken en ongehorende geiten geboren moeten
worden. De uitkomst was echter :

12 ongehorende 16 gehorende geitjes.

li ongehorende 15 gehorende bokjes.

Uit de combinatie horenloze geiten X horenloze bokken zouden uit-
sluitend ongehorende geitjes geboren moeten worden, terwijl bij de
bokjes de verhouding gehorend : ongehorend = 50 : 50 zou moeten zijn.
(Wanneer de gebruikte geiten homozygoot zouden zijn, zouden zelfs
alle nakomelingen ongehorend moeten zijn).

De werkelijke uitkomst was :
9 ongehorende -f 4 gehorende geitjes.

17 ongehorende -f- 4 gehorende bokjes.

De conclusie van Lush dat de factor voor horenloosheid dominant
is over die voor gehorend-zijn wordt o.a. bevestigd door
Turner c.s.
(15) en, zij het met enige reserve, door Addington en Gunningham *).

C. J. Davies (1912) vermeldt echter 32 gevallen (ontleend aan the
Herd Book of the British Goat Society) van ongehorende jongen, welke
geboren werden uit gehorende ouders.
Asdell & Crew (3) vinden in
hetzelfde Herd Book 75 dergelijke gevallen. Wanneer zij de betrouw-
baarheid van de gegevens nagaan kunnen zij in vele gevallen foutieve
inschrijvingen *) aantonen ; zij nemen daarom aan dat
alle bovenge-
noemde gevallen berusten op een foutieve inschrijving.

Opmerkingen :

a. B. L. Warwick (gerefereerd door Lambert, zie 8) komt tot de
conclusie, dat bij Angorageiten de factor voor gehorend-zijn dominant
is over die voor horenloosheid. Bijna alle zuivere Angorageiten dragen
horens.

b. Lush nam slechts één geval van ,,schijn"-horens waar en nog slechts
éénzijdig ; de andere horen was normaal. Volgens
Asdell en Crew (3)
komen in Groot-Brittannië verscheidene geiten met schijnhorens voor.
Dit zijn kleine horenachtige huidverdikkingen, zonder benige pit.

c. Geiten en schapen met meer dan twee horens komen voor. Door
Robert Mueller (1912) wordt een geit met acht horens beschreven.
Verschillende onderzoekers wijzen er op, dat de neiging tot multiple
horenvorming erfelijk is. Waarschijnlijk berust deze eigenschap op de
werkzaamheid van meer factoren-paren.

2. Bakkebaardjes. Volgens C. Kronacher (1924) berusten de „bakke-
baardjes" bij varkens op de werkzaamheid van een enkelvoudige,
dominante factor. Misschien is de dominantie niet altijd compleet, want
een beer, die de bakkebaardjes op zijn oren droeg, kreeg 100 nakome-
lingen, waarvan slechts één bakkebaardjes had (en wel beide op één oor).

x) Een veel voorkomende fout was de inschrijving van „onthorende" jongen als
„ongehorend"; na 1915 werd voor dergelijke dieren een aparte rubriek ingericht.

-ocr page 844-

Deze beer behoorde tot een andere stam dan die waarbij de eerste
gegevens verzameld waren.
Lush (9) uit daarom de veronderstelling,
dat voor de
volkomen ontwikkeling van de bakkebaardjes de aanwezigheid
van andere factoren nodig is en dat bovengenoemde beer behoorde bij
een stam, waarbij die bijkomstige factoren ontbraken.

Bij geiten werden door Lush de volgende gegevens verzameld :

met klokjes x

met klokjes

38 met klokjes

\'4

zonder klokjes

zonder klokjes X

zonder klokjes

73 zonder klokjes

3

met klokjes 1)

met klokjes X

zonder klokjes

30 met klokjes

28

zonder klokjes.

Uit deze gegevens blijkt, dat het zeer waarschijnlijk is, dat wij te doen
hebben met één factorenpaar en dat de aanwezigheid van de klokjes
dominant is over het ontbreken er van. Ook
Turner c.s. (15) komen tot"
deze conclusies.

3. Korte oren. Het voorkomen van korte oren wordt door Wassin (16)
beschreven. Hij veronderstelt, dat men te doen heeft met één paar fac-
toren en dat lange oren „onvolkomen" dominant zijn over korte oren.
Er zouden dus drie oortypen voorkomen, n.1.:

lang (LL), middelmatig lang, (LI) en kort (11).

De korte oren, beschreven door Kab (5) berusten echter op de aan-
wezigheid van een
dominante factor. Bij een vierjarige geit werden oor-
stompjes met een onregelmatig verdikte, haarloze rand waargenomen.
Dit is geen kwestie van reductie, doch van anomalie. Deze oren werden
uitsluitend waargenomen bij de leden van één familie. Alle zeven zoons
van deze geit, elf van de veertien broers en zusters, de moeder en minstens
vier van haar broers en de grootmoeder vertoonden hetzelfde verschijnsel.*

Dit alles wijst op een dominantie van de aanleg.

4. Schrikachtigheid. Gevallen van een erfelijke „schrikachtigheid" werden
o.a. beschreven door
Lush (10). Wanneer geiten, welke deze eigenschap
bezitten, schrikken, worden ze geheel stijf. In de ergste gevallen vallen
ze neer. De aanval duurt 10 tot
20 seconden. Het gebruik van de spieren
keert eerst terug in het voorste deel van het lichaam. Na zo\'n aanval kan
men het verschijnsel gedurende de eerste
20 a 30 minuten niet opwekken.
Deze geiten kunnen niet over obstakels van normale hoogte springen.

De wijze waarop de overerving plaats vindt, werd niet bestudeerd.

5. Baardgroei. Een onderzoek naar de overerving van de aanleg voor
baardgroei werd ingesteld door
Asdell en Buchanan Smith (2). De
gegevens werden ontleend aan eigen waarnemingen, een collectie foto\'s
en een enquête van beperkte omvang. Alle twijfelgevallen werden buiten
beschouwing gelaten.

Voordat de jonge geiten geslachtsrijp zijn, worden zowel bij manlijke
als bij vrouwlijke dieren haren aangetroffen, die aan een baard doen
denken. Bij dergelijke dieren kan men dus geen uitspraak doen betreffende
de aan- of afwezigheid van een baard. Daardoor ontsnapten verschillende
bokjes, die jong werden geslacht, aan het onderzoek.

1  Van deze drie met klokjes is misschien één door de eigen moeder verstoten en
daarna terecht gekomen bij een geit zonder klokjes ; de beide andere zijn misschien
jongen van een bok met klokjes, die over de omheining was gesprongen.

8lO

-ocr page 845-

Vaders.

Moeders

Kinderen

met

baard

zonder

baard

bokjes

geitjes

bokjes

geitjes

Met baard ....

Met baard ......

\'9

32

21

Met baard ....

Zonder baard ....

\'5

10

21

Zonder baard

Met baard ......

i

Zonder baard

Zonder baard ....

—-

3

De conclusie welke Asdell en Buchanan uit bovenstaande gegevens
trokken, luidt : de aanleg voor baardgroei erft geslachtsbeperkt over ;
bij manlijke dieren is deze aanleg dominant, bij vrouwlijke dieren recessief.

Inderdaad is het merkwaardig, dat geen der bokken met een baard
bokjes zonder baard produceert, terwijl het enige jong uit de combinatie
bok zonder baard
X geit met baard wèl een bokje zonder baard is. Dit
verschijnsel kan echter niet verklaard worden met behulp van boven-
genoemde hypothese. Dan zou namelijk bij minstens de helft van het
aantal bokjes, geboren uit de combinatie bok met baard
X geit zonder
baard, de baard moeten ontbreken (dat er uit de combinatie bok met
baard x geit met baard ook jongen zonder baard worden geboren, wijst
er immers op, dat niet alle vaders met baard homozygoot zijn voor de
factor voor baardgroei).

Wanneer men de verdeling over de geslachten buiten beschouwing
laat, krijgt men de indruk, dat ,,met baard" enkelvoudig dominant is
over „zonder baard".

6. Afwijkingen in de geslachtelijke ontwikkeling. Het voorkomen van
afwijkingen in de geslachtelijke ontwikkeling, is bij geiten een bekend
verschijnsel ; vooral de manlijke dieren vertonen ze nogal eens. Zo deelt
b.v.
Ott (ii) mede, dat in 1935 in Beieren 16.1 % van de jonge bokjes
van het Verbeterde Duitse Gevlekte Ras steriel bleek te zijn ; in vele
gevallen kwamen in dezelfde worp steriliteit en intersexualiteit voor.
Dat men aan een erfelijke afwijking moet denken, blijkt uit het feit, dat
sommige bokken veel, andere daarentegen geen of weinig steriele nakome-
lingen produceren.

Eaton en Simmons (4) constateerden, dat intersexualiteit meer voor-
komt tezamen met normale bokjes dan met normale geitjes in dezelfde
worp. Zij veronderstellen dat de intersexualiteit berust op de aanwezigheid
van een recessieve factor en dat deze factor werkzaam is gedurende de
geslachts-differentiatie van het embryo. Van de te hunner beschikking
staande vrouwlijke Saanengeiten bleek 44.4 % heterozygoot te zijn voor
deze factor, terwijl 33.3 % van een groep Toggenburger-geiten eveneens
heterozygoot was.

Een geval van geslachtsomkeer wordt beschreven door Somervail (14).
Een Britse Toggenburger werd op een leeftijd van drie maanden aan-
gekocht als geitje ; het verspreidde later een bokkegeur en gedroeg zich
ook als bok. Toen het op een leeftijd van zes maanden werd geslacht,
bleek het inderdaad een bokje te zijn.

-ocr page 846-

Eveneens interessant is een mededeeling van Rosenberger (12). Eén
van de zestien door hem beschreven gevallen van steriliteit bij bokken,
bleek veroorzaakt door een dysfunctie van de musculus retractor penis.
De bij het rund in dergelijke gevallen (helaas) gebruikelijke operatie
had ook hier succes.

Helaas, omdat de Groot en Numans (4^) hebben aangetoond, dat
22 van de 24 stieren, die het gebrek vertoonden en daarom aan de
Chirurgische Kliniek van de Veeartsenijkundige Faculteit der Rijks
Universiteit te Utrecht ter operatie werden aangeboden, hoofdzakelijk
(zowel van vaders- als van moederszijde) afstamden van twee stieren,
zodat de afwijking als erfelijk moet worden beschouwd. Op grond van
een nauwkeurig stamboomonderzoek komen
de Groot en Numans
tot de conclusie, dat zeer waarschijnlijk het niet verstrijken van de
S-vormige bocht van de penis, bij het
rund berust op de werkzaamheid
van een enkelvoudige, recessieve factor.

Ook cryptorchisme komt bij geiten nog al eens voor. Verschillende
onderzoekers hebben aangetoond, dat de afwijking erfelijk is. De wijze,
waarop cle overerving plaats vindt, is echter nog niet bekend. Waar-
schijnlijk heeft men te doen met minstens twee paar factoren.

7. Aantal jongen per worp. Waarschijnlijk is de vruchtbaarheid tot op
zekere hoogte afhankelijk van de aan- of afwezigheid van bepaalde
erfelijke factoren en oefenen de manlijke dieren een even grote invloed
uit als de vrouwlijke. Over dit onderwerp zijn echter nog weinig bruikbare
publicaties verschenen.

8. Haarloosheid. Het geval van een bok, die onbehaard werd geboren,
doch later een normaal uiterlijk vertoonde, wordt beschreven door
Kislovsky (6). Toen deze bok zijn eigen moeder dekte, werden twee
jongen geboren, waarvan het ene normaal was. Het andere jong was
bijna geheel onbehaard. Bij de geboorte waren beide jongen ongeveer
even zwaar ; later bleef het onbehaarde jong in ontwikkeling achter. Het
stierf op een leeftijd van ongeveer twee maanden.

Waarschijnlijk berust deze haarloosheid. op de aanwezigheid van een
recessieve factor.

9. Lengte van het haar. C. J. Davies (1912 gerefereerd door Lambert,
zie 8) veronderstelt, dat de factor voor lang haar recessief is ten opzichte
van die voor kort haar. Hij krijgt de indruk, dat de lengte van het haar
afhankelijk is van meerdere factoren.

10. Haarkleur. Over de werkelijke gang van zaken bij de overerving
van de haarkleur is nog weinig bekend. Volgens
Addington cn Cun-
ningham (1)
is de witte klëur van de inlandse Mexicaanse geiten dominant
over gekleurd en is de Toggenburger tekening dominant over effen ge-
kleurd.

De publicatie van Lush (9) is, wat betreft de overerving van de haar-
kleur, soms erg onduidelijk, terwijl verschillende conclusies een minder
betrouwbare indruk maken. De volgende gegevens werden aan dit artikel
ontleend.

a. Wanneer Lush zijn materiaal verdeelt in zwarte en niet-zwarte
dieren (waarbij elk dier, waarop zwarte haren voorkomen, zwart wordt
genoemd), krijgt hij de volgende cijfers :

-ocr page 847-

zwart

X

zwart

uitsluitend ( ?) zwart (6 dieren ?)

niet zwart

X

niet zwart

18 zwart 124 (?) niet-zwart

zwart

X

niet zwart

13 zwart -f 10 (?) niet-zwart.

Hij trekt hieruit de conclusie, dat zwart waarschijnlijk epistatisch is
ten opzichte van niet-zwart. De niet-zwarte dieren, waaruit toch zwarte
jongen geboren werden, zijn waarschijnlijk effen wit geweest (waarom
werd dit niet nader onderzocht ?)

Dit verschijnsel kan worden verklaard door aan te nemen, dat wit
dominant is over gekleurd. Dat dit laatste waarschijnlijk is, kan worden
aangetoond door dezelfde gegevens anders te groeperen.

gekleurd X gekleurd 6 wit 103 gekleurd,
gekleurd X wit 24 wit 38 gekleurd.

Volgens Asdell en Buchanan Smith (2) zijn er twee soorten wit bekend,
namelijk het echte wit van de Saanengeit en een witte kleur, die als een
,,extreme cream" moet worden beschouwd. De zes witte jongen, die
geboren werden uit de combinatie gekleurd
x gekleurd, zijn misschien
cream geweest.

b. Wanneer blauw wordt beschouwd als behorende tot de schimmel-
kleur, produceerden niet-schimmel bokken :

met schimmelgeiten 17 schimmels 15 nict-schimmcls.

met niet schimmelgeiten 29 schimmels 107 niet-schimmels.

Lush trekt hieruit geen conclusie. Men krijgt echtcr de indruk, dat
niet-schimmel dominant is over schimmel en clat de aan- of afwezigheid
van deze kleur berust op de werkzaamheid van één factorenpaar.

c. De bokken vertoonden geen aalstreep ; ze verwekten :

bij geiten met aalstreep 6 jongen, met 16 jongen zonder aalstreep

bij geiten zonder aalstreep 6 jongen met 141 jongen zonder aalstreep.

Ook uit deze gegevens trekt Lush geen conclusie. Men krijgt nu de
indruk, dat ,,met aalstreep" dominant is over „zonder aalstreep".

d. De bokken vertoonden de Toggenburger tekening. Ze verwekten :

bij geiten met Togg. tekening 12 jongen met-f 8 jongen zonder tekening

bij geiten zender Togg. tekening55 jongen met-f 96 jongen zonder tekening

Volgens Lush is waarschijnlijk de Toggenburger tekening hypostatisch
ten opzichte van het ontbreken van deze tekening.
Een nader onderzoek is echter zeer gewenst.

-ocr page 848-

Van veel meer belang is het door Adsell en Buchanan Smith (2)
ingestelde onderzoek. Zij komen tot de conclusie, dat de reeks van allelo-
morphe factoren als volgt moet worden opgesteld :
wit > bruin > grijs en roodschimmel > cream > vaal > chocolate >
zwart > tan > rood.

Wit is dus epistatisch ten opzichte van alle andere kleuren, terwijl
rood hypostatisch is. De groep

cream > vaal > chocolate > zwart vormt de zogenaamde „black-serie\'".

a. De eerste groep door Asdell en Buchanan Smith gepubliceerde
gegevens, heeft betrekking op de kleuren vaal, chocolate en zwart. Beur-
telings wordt elk dezer kleuren beschouwd ten opzichte van de beide
andere.

Men kan hieruit de conclusie trekken,\'dat waarschijnlijk vaal epistatisch
is ten opzichte van de beide andere kleuren en dat zwart hypostatisch is
ten opzichte van vaal en chocolate.

Wanneer men dezelfde gegevens als volgt rangschikt :

IV chocolate x niet vaal 45 zwart 42 chocolate -f 4 vaal
vaal
X niet-chocolate 43 zwart 38 chocolate 72 vaal

blijkt, dat uit chocolate weinig vaal, uit vaal daarentegen veel chocolate
wordt afgesplitst. Dit wijst er op, dat waarschijnlijk vaal dominant i;
over chocolate.

b. De meeste bruine dieren worden geboren uit de combinaties vaal x
zwart en vaal x vaal. Het zou dus veel meer voor de hand liggen bruin
in de ,,black-serie" op te nemen, dan aan te nemen, dat bruin dominant
is over deze serie.

Asdell en buchanan Smith vermelden de volgende cijfers:

bruin

X bruin

29 bruin

21 black-serie

bruin

X black-serie

59 bruin

182 black-serie

Black

serie x black-serie

56 bruin

643 black-serie.

-ocr page 849-

Bij de beoordeeling van bovenstaande gegevens moet men er aan
denken, dat vaal en bruin dikwijls met elkaar worden verward en dat
misschien veel van de black-serie-kleuren juist de laagste uit de reeks,
waren.

Alle hier genoemde onderzoekers zijn het er over eens dat wit dominant
is over gekleurd. Ten opzichte van zwart lopen de meningen echter sterk
uiteen.
Lush noemt zwart epistatisch, Asdell en Buchanam Smith daaren-
tegen beschouwen zwart als hypostatisch ten opzichte van bijna alle
andere kleuren.

Men krijgt de indruk, dat de door laatstgenoemde onderzoekers ver-
zamelde gegevens meer kans geven op een jaiste beoordeling dan die
van
Lush.

Volgens Lush is de Toggenburger tekening hypostatisch ten opzichte
van een andere kleurverspreiding
; Addington en Cunningham be-
schouwen de Toggenburger tekening als dominant.

Samenvatting.

1. Ongehorend is dominant over gehorend ; één paar factoren. Even-
tucele afwijkingen blijken dikwijls te berusten op foutieve inschrijvingen.
Bij Angorageiten is het gehorend-zijn dominant. ,,Schijn"horens komen
ook bij geiten voor.

2. De aanwezigheid van klokjes is dominant over het ontbreken.

3. Lange oren zijn „onvolkomen" dominant over korte oren, zodat
er drie oortypen voorkomen.

De aanleg voor „Stummel-Ohren" is dominant over die voor normale
oren.

4. Misschien is de aanwezigheid van de „sik" dominant over de
afwezigheid. Het geslacht speelt ook een rol bij de overerving.

5. Waarschijnlijk berust het optreden van intersexualiteit op de werk-
zaamheid van een recessieve factor, die zijn invloed uitoefent gedurende
de geslachts-differentiatie van het embryo.

6. Een verkorting van de musculus retractor penis komt bij geiten-
bokken voor.

7. Over de juiste gang van zaken bij de overerving van de haarkleur
tast men nog in het duister. Het echte wit is dominant over alle andere
kleuren. Waarschijnlijk is zwart hypostatisch ten opzichte van bijna
alle andere kleuren.

Summary.

I. Hornless dominates over horned; one couple of factors. Casual exceptions often
appear te find their origin in faultive registrations. With Angora-goats horned specimens
are much more numerous than unhorned ones. „Sham" horns are also found among
goats.

II. The presence of wattles is more frequent than the absence of them.

III. Long ears are „incompletely" dominant over short ears, so that there are three
types of ears. The predisposition for „Stummel-Ohren" dominates over that of normal
ears.

IV. The „beard" is more frequently met with than not. Sex also plays a part in
hereditary transmission.

V. The occurrence of intersexuality probably finds its cause in the activity of a
recessive factor, which makes its influence felt during the sexual differentiation of the
embryo.

-ocr page 850-

VI. A shortening of the musculus retractor penis also occurs among goats.

VII. About the exact course of things concerning hereditary transmission of the
colour of the hair one is still completely in the dark. White dominates all other colours.
With respect to nearly all other colours black is probably hypostatic.

LITERATUUR.

x. L. H. Addington and O. C. Cunningham : „Milk goat Breeding" ; New Mexico
Agricultural Experiment Station Bullitin No. 229; 1935.

2. S. A. Asdell and A. D. Buchanan Smith : „Inheritance of color, beard, tassels
and horns in the goat" ; Journal of heredity 19, 1928.

[3. S. A. Asdell and F. A. E. Crew : „The inheritance of horns in the goat", Journal
of Genetics 15; 1925.

4. O. N. Eaton and V. L. Simmons : „Hermaphrodism in Milk Goats"; Journal of
heredity 30 ; 1939.

4b. Th. de Groot en S. R. Numans : „Over de erfelijkheid der impotentia coeundi
bij stieren"; Tijdschrift voor Diergeneeskunde 71; 1946.

5. E. Käb : „Erbliche Stummelohren bei der Ziege"; Züchtingskunde 9; 1934.

6. D. Kislovsky : „Inherited hairlessness in the goat" ; Journal of heredity 28 ; 1937.

7. H. T. Krallinger : „Der gegenwärtige Stand unserer Erkentnisse über Horn-
vererbung beim Rind". Züchtungskunde 3 ; 1928.

8. W. V. Lambert : „Breeding problems with Angora-goats" ; Yearbook of Agri-
culture : Washington 1937.

9. J. L. Lusk : ,,Inheritance of horns, wattles and color in grade Toggenburg goats" ;
Journal of heredity 17; 1926.

10. J. L. Lush : „Nervous goats" ; Journal of heredity 21 ; 1930.

11. F. Ott: „Uber die erbliche Bedingtheit der Unfruchtbarkeit der Ziegenlamm-
böckc" ; Züchtungskunde 12; 1937.

12. G. Rosenberger : „Begattungs-impotenz infolge Dysfunktion der Afterpenis-
muskeln beim Ziegenbock"; Deutsche Tierärztliche Wochrnschrift 46; 1938.

13. V. L. Simmons and W. V. Lambert: „Improvement of Milk-goats"; Yearbook
of Agriculture : Washington 1937.

14. M. L. Somervail : „Intersexual development in a goat" ; Veterinary Journal

93; 1937-

15. C. W. Turner, A. C. Ragsdale and E. R. Garrison : „Dairy goats in Missoury";
Bulletin 375; Columbia 1937.

16. B. Wassin: „Ohrlosigkeit bei Schafen und Ziegen"; Zeitschrift für induktive
Abstammungs- und Vererbungslehre 49; 1928.

MEDEDEELING.

Diergeneeskundige Studentenkring.

Het Bestuur van de Diergeneeskundige Studentenkring, tevens Diergeneeskundige
Studenten Faculteit, heeft zich voor het studiejaar 1946—1947 als volgt samengesteld:

J. A. J. M. Peters, Praeses.

R. J. Bakema, Ab-actis.

G. H. P. J. Gouda-Quint, Fiscus.

L. Nauta, Vice-Praeses.

J. P. Coppoolse, Vice-Ab-actis.

Namens de D.S.K.
J. P.
Coppoolse, h.t. Vice-Ab-actis.

-ocr page 851-

PERSONALIA.

bestuur landbouwnijverheidsorganisatie t.n.o.

Bij K.B. van 30 October j.1., no. 32, zijn met ingang van 1 Januari 1946 benoemd
in het bestuur van de Nederlandsche Organisatie van Toegepast Natuurwetenschappe-
lijk Onderzoek ten behoeve van de Landbouwnijverheid (Landbouw Nijverheidsorga-
nisatie T.N.O.) tot gedelegeerde van den Minister van Landbouw, Visscherij en Voed-
selvoorziening de heer Ir. S. L. Louwes te Wassenaar; tot plaatsvervangend gedele-
geerde de heer Ir. J. S. Keyser te \'s-Gravenhage; tot gewone leden: Prof. Dr. O de
Vries te \'s-Gravenhage, Ir J. A. Emmene te Rotterdam, D. J. Mellema te Scheemda
en Ir. W. H. van Leeuwen te Delft.

dr. h. e. reeser.

Wegens het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd is bij Koninklijk Besluit
van 28 September j.1. aan Dr. H. E. Reeser, Directeur der Rijksseruminrichting te Rot-
terdam, te rekenen van 1 September 1946 af, ontslag verleend met dankbetuiging voor
de bewezen diensten.

Dr. H. E. Reeser is in 188,5 Maasland geboren en behaalde in 1904 het diploma
van veearts. Na een halfjaar assistent in de verloskundige afdeeling van de Veeartsenij-
school te zijn geweest, trad de Heer Reeser in 1905 als bacterioloog in dienst bij de
Rijksseruminrichting te Rotterdam. In 1907 promoveerde hij te Bern tot doctor in de
veeartsenijkundige wetenschappen op een proefschrift „Das Tuberculin".

Na opgeklommen te zijn tot onderdirecteur van de Rijksseruminrichting, was hij
bestemd om in 1941 den afgetredenden directeur, Dr Lourens, op te volgen. De be-
zettingsautoriteiten wenschten om politieke redenen echter de aanstelling van een
ander in deze functie, doch na de bevrijding werd Dr. Reeser als zoodanig benoemd.

Dr. Reeser is lid van het Scheidsgerecht voor Ambtenaren en lid van de Commissie
van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs.

Dr. Reeser zal zich voorloopig nog blijven belasten met de leiding van de Rijks-
seruminrichting.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundigexamen : J. Bonda ; A. Rutgers.

Benoemd tot Inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, tevens Inspecteur
van de Volksgezondheid in het district zuidelijk Zuid-Holland Dr. H. H.
Scholten,
Dierenarts te Olst (O.).

Adreswijziging : Dr. A. P. Middelkoop, van Driebergen naar Utrecht, Konings-
laan 11.

-ocr page 852-

TER OVERNAME AANGEBODEN:

Flinke praktijk met vleeschkeuringsdierist

IN HET ZUIDEN DES LANDS Brieven: letter M., Begijnehof 8, Utrecht.

Practiseerend dierenarts in Zuid-Holland
zoekt

associatie

MET JONG COLLEGA;

vooruitzicht tot overname der praktijk.
Brieven onder No. T. 939 aan Adv. Bur.
v. Borssum Waalkes, Begijnehof 8, Utrecht.

Aan de Middelbare Landbouwschool en de
Rijkslandbouwwinterschool te Groningen
is omstreeks April 1947 een vacature voor

leraar in veeteelt

Salaris volgens Rijksregeling.

Sollicitanten (landbouwk. ing., richting
veeteelt of dierenarts) kunnen zich tot
1 jan. 1947 wenden tot den Directeur,
Dr. Ir. j. H. Engelhardt, p/a Middelbare
Landbouwschool, v. Hallstraat 1 Groningen.

TER OVERNAME AANGEBODEN in het Noorden van het land groote

PLATTELANDSPRAKTIJK MET FIXUM

Zeer gunstig gelegen v/h volgen van Middelbaar en Hoger Onderwijs. Nieuw huis aanwezig-
Br. onder No. T. 937. Adv. Bur. v. Borssum Waalkes. Begijnehof 8, Utrecht.

AANGEBODEN: Complete jaargangen

Ned. Tijdschrift voor Diergeneeskunde 1905 t/m 1940

Correspondentie aan H. KINGMA, Zuiderkerkstraat 8, GRONINGEN

VERSCHENEN :

et

DIERGENEESKUNDIG
JAARHOEKJE 1946

18e JAARGANG

Verkrijgbaar bij de Firma

J. VAN BOEKHOVEN

BEGIJNEHOF 7 - UTRECHT
NA ONTVANGST VAN f5.- OP GIRONUMMER 64404

-ocr page 853-

VISCHZIEKTEN, VEROORZAAKT DOOR AFWIJKINGEN VAN
HET WATER EN DOOR FOUTEN IN VOEDING EN
VERPLEGING

Verzamelreferaat

DOOR

Dr. J. L. POSTEMA.

Inleiding.

De vischziekten vormen een wel zeer apart terrein van de diergenees-
kundige wetenschap, waaraan hier te lande nog weinig aandacht is besteed.
Het vereischt veel kennis van de microscopische parasieten, zoodat het geen
verwondering mag wekken, dat de specialistisch geschoolde bioloog het
nog al eens binnen zijn werkgebied brengt. Toch is het niet ondienstig,
dat de dierenarts zijn toch reeds noodzakelijkerwijs veelzijdige belang-
stelling ook eens richt op het terrein der vischziekten. Biologisch geschoold
als hij is, mag zijn interesse er voor verwacht worden, terwijl het practische
nut er van naar voren kan treden bij een eventueele keuring van visch en
bij een eventueel consult met betrekking tot het voorkomen van ziekten
op vischkweekerijen en mogelijk in enkele andere incidenteele gevallen.

Ten aanzien van het eerste moet erkend worden, dat bij de keuring van
visch het niet de vischziekten zijn, die de hoofdrol spelen, immers draait
het hierbij in hoofdzaak om het al of niet aanwezig zijn van bederf. Toch
dient men voor dit doel de belangrijkste vischziekten te kennen.

Ten opzichte van het tweede genoemde doel kunnen wij direct vaststellen,
dat dit hier te lande tot de uitzonderingen zal behooren.

Als de pionier van de studie der vischziekten kunnen wij beschouwen
Bruno Hofer, die omstreeks 1900 begon dezen tak van wetenschap
stelselmatig te bestudeeren. Uit den tijd daarvoor kent men slechts een
gering aantal losse mededeelingen van biologischen aard. Wel kan men
dus zeggen, dat het hier een nog zeer jong onderdeel der wetenschap
betreft.

De visch verblijft permanent in een vloeibaar medium, dat transport
van- en infectie door parasieten uitermate vergemakkelijkt. Het mag
daarom niet verwonderen, dat vele vischziekten parasitaire ziekten zijn.
Minder groot is het aantal infectieziekten, terwijl orgaanziekten, zooals
wij die bij onze huisdieren kennen, buiten beschouwing kunnen blijven.
Hiernaast spelen in pathologisch opzicht abnormale toestanden van het
water weer een belangrijke rol. Zooals men ziet dus een geheel andere ver-
houding dan bij warmbloedige dieren.

Gedragingen en habitus van de gezonde en de zieke visch.

Normale, gezonde kweekerijvisschen zwemmen in scholen, zieke dieren
blijven achter bij de school, ofwel staan apart op een rustig plaatsje nabij
den oever en komen niet op het voeder af.

Bij zieke dieren is het evenwichtsgevoel vaak verstoord, zij zwemmen
op zijde of op den rug of schommelen van links naar rechts („taumeln").

819

-ocr page 854-

Dit verstoorde evenwichtsgevoel kan een algemeen symptoom zijn van
zwakte, maar kan ook een specifiek symptoom zijn van bepaalde ziekten.
Gezonde dieren springen voor en na boven het water uit, dit ziet men b.v.
forellen doen om voedsel te bemachtigen; men moet dit normale springen
wel onderscheiden van door pijn veroorzaakte krampachtige bewegingen,
zooals dit b.v. voorkomt bij forellen met darmontsteking of door zuurstof-
gebrek of vergiftiging.

Neemt men een normale visch in de hand, dan spartelt deze heftig tegen,
het zieke dier doet dit in veel mindere mate of in het geheel niet. Een merk-
waardig verschijnsel is voorts te zien aan de oogen. Indien men een gezonde
visch in de hand houdt en deze op zijde keert, dan draaien de oogen a.h.w.
niet mee, zij blijven min of meer bij de beweging achter, zoodat de pupil
van het bovenliggende oog ten deele door het,onderooglid bedekt wordt.
Bij een zieke visch ziet men dit verschijnsel veel minder sterk of in het geheel
niet. Verder ziet men bij door ziekte of ondervoeding verzwakte individuen
diep ingevallen oogen.

De kleur wordt sterk door ziekte beïnvloed; normaal heeft een visch
een krachtige kleur met metaalglanzen, waarbij aandacht geschonken
moet worden aan variaties, verband houdende met de verblijfplaats.
Ook is een visch bij koude lichter van tint en bij warmte donkerder. Zoowel
ondervoeding als overvoedering veroorzaken minder fraaie, blcekere kleuren
en minder glans.

Een abnormaal donkere kleur wordt waargenomen bij spijsverterings-
stoornissen, nierziekten en oogziekten. Opvallend bleek zijn anaemische
visschen en voorts merkt men dit op zoowel bij zuurstoftekort als zuurstof-
overmaat. Soms valt een icterische verkleuring op te merken.

Nog even moet de merkwaardigheid vermeld worden, dat visschen, die
zich in den voortplantingstijd kenmerken door een fraai gekleurd pracht-
kleed, vlak voor het sterven, onafhankelijk van het jaargetijde, deze kleuren
eveneens vertoonen. Deze bijzonderheid was d.cn Romeinen reeds bekend;
bij gastmalen liet men de te verorberen Roode Zeebarbeelen (
Mullus
barbatus)
eerst langzaam op tafel sterven om van dit kleurenspel te genieten.

Een zeer vaak opgemerkt ziekteverschijnsel is troebeling van de huid;
het schijnt dan alsof deze door een fijn wit of blauwachtig vliesje is bedekt.
Deze troebeling kan verschillende oorzaken hebben. Steeds is bij deze
afwijking een microscopisch onderzoek van de huid op parasieten noodig,
waarbij speciaal de praedilectieplaatsen gecontroleerd moeten worden
(b.v. de borstwand vlak achter-, resp. onder de borstvinnen).

Van belang is het om de faeces te controleeren. Wanneer lange slierten
(bestaande uit faeces en darmslijmvlies) uit de anus hangen, dan heeft
men practisch steeds te maken met een meer of minder ernstige darmziekte.
Deze slierten moeten niet verwisseld worden met uit de anus hangende
lintwormen.

Tijdens de winterrust verloopen de verschillende lichaamsfuncties, dus
ook de spijsvertering, zeer langzaam. Het is in een kweekerij van groot
belang deze winterrust ongestoord te doen verloopen, elke onrust (,,Auf-
stand)" veroorzaakt gewichtsverlies. Bij onrust, die vaak berust op zuurstof-
gebrek, komen de dieren sterker in beweging, zij zwemmen nerveus heen
en weer en verzamelen zich bij de plaats waar het versche water binnen-
stroomt. Zuurstoftekort treedt spoedig op wanneer het water met ijs is

-ocr page 855-

bedekt, het is dus zaak bij vorst het water van kweekvijvers vaak te onder-
zoeken op het zuurstofgehalte. Blijkt bij onrust het water normaal te zijn,
dan moet aan ziekte worden gedacht. Bij ziekte verzwakken de dieren steeds
meer en speciaal de zoo rustige karpers sterven dan van lieverlede op
onopvallende wijze. De gestorven dieren blijven des winters lang op den
bodem liggen voor zij door rottingsgassen gaan drijven. Groote oplettend-
heid is des winters op de vischkweekerijen dus geboden. Forellen toonen
duidelijker, dat er iets hapert met de gezondheid; indien de dood nadert
ziet men deze dieren vaak dagenlang snel ademend verticaal in het water
staan, meest met den kop omlaag.

Het is de bedoeling om in dit eerste artikel die vischziekten tot onderwerp
van bespreking te maken, wier oorzaak zetelt in een voor de visschen
abnormalen toestand van het water en in fouten in voeding en verpleging.
De abnormale toestand van het water kan betreffen de pH of de tempera-
tuur of het gehalte aan bepaalde gassen. In een volgend artikel zullen de
infectieziekten worden behandeld.

Invloed van de watertemperatuur.

In oudere werken over vischpathologie wordt veel aandacht besteed aan
de pathogene werking van temperatuursverschillen, speciaal aan een
plotseling sterke verlaging van de temperatuur van het water. Zoo komt
men vaak de term „Hauterkaltung" tegen, waaronder verstaan wordt
een troebeling, verscheuring en loslaten van een meer of minder groot
gedeelte van de huid. Echter is later gebleken, dat visschen op dit punt
tamelijk veel kunnen verdragen; zoo verdraagt de karper temperatuurs-
verschillen tot 22° C. zonder dat bovengenoemde verschijnselen optreden.
Echter zijn bij grootere temperatuursverschillen shockverschijnselen waar-
genomen, die overigens bij jonge dieren ook kunnen optreden bij kleinere
temperatuursverschillen. De oorzaak van genoemde verschijnselen moet
hoofdzakelijk gezocht worden in koude-haemolyse. De oude opvatting, dat
kleine, plotselinge temperatuursverlagingen ziekte of zelfs den dood ver-
oorzaken, is onjuist gebleken.

Brengt men de dieren echter in zeer koud (i° C. of minder) of zeer warm
(25°—26° C.) water, dan liggen zij al spoedig bleek en bewegingloos op
den bodem. Bedragen de temp.verschillen hierbij 15° C. of meer, dan kan
dit bij broed en jonge dieren den dood veroorzaken. Als richtlijn dient men
aan te houden, dat men de dieren in water beneden 6° C. slechts brengt
na geleidelijken overgang, terwijl bij tropische visschen plotselinge verschil-
len steeds vermeden moeten worden.

Volgens onderzoekingen van Staff en Scheuring veroorzaken tempera-
turen beneden 40 C. bij karpers gedurende den winterslaap verstijving en
een meer of minder sterk verlies van het evenwichtsgevoel naast vermeer-
derde slijmsecretie en een versterkte gevoeligheid voor parasitaire infectie\'s.

Invloed van te zuur of te alkalisch water.

Willen de visschen goed gedijen, dan moet de pH van het water zich
tusschen bepaalde grenzen bevinden. Een schema hiervoor kan als volgt
worden opgesteld:

-ocr page 856-

pH > 9,0 — Schadelijk.

pH 8—9 — Voor visschen bij kort verblijf daarin, in het alg.

nog onschadelijk.
pH 6,5*—8 — Normaal.
pH
5,56,5 — Nog onschadelijk.
pH <
5,5 — Schadelijk.

Te zuur water, met als gevolg sterven van de visch, is op kweekerijen
meermalen geconstateerd. De oorzaak kan liggen in te gering kalkgehalte
van den bodem, aanwezigheid van vrij zwavelzuur (door industrie-afval-
water), in een vermeerderde vorming van organische zuren na aanplant
van veel naaldhout in het waterleverende gebied of wel in ruimen toevloed
van kalkvrij regen- of smeltwater. In vele gevallen gelukt het door toe-
voeging van kalk het te zure water te verbeteren.

Blijft de pH langeren tijd 5 tot 4,8 dan deden zich bij karpers de volgende
ziektesymptomen voor: sterke slijmsecretie, necrose van de kieuwen,
troebeling van de huid, secundair optreden van schimmels en parasitaire
protozoën, verminderde bewegelijkheid en ten slotte de dood. Bevat het
water veel ijzer of mangaan, dan ligt de gevaarsgrens bij een hoogere pH.

Een te sterk alkalisch water kan eveneens gevaarlijk voor de, visschen
worden. Bij een sterke plantengroei in het water kan dit op zonnige dagen
vrij sterk alkalisch worden en daardoor schadelijk. Het in het water op-
geloste vrije C02 wordt in de eerste plaats door de planten geassimileerd,
maar verder splitst de opgeloste Ca(HC03)2zich in CaC03 HaO C02.
De CaCOa slaat ten deele neer (biogene ontkalking) en verbindt zich ander-
deels met water tot Ca(OH)2 C02. Het langs beide genoemde wegen
ontstane C02 wordt weder geassimileerd, terwijl de Ca(OH)2 een etsende
werking uitoefent op de kieuwen der visschen en een karakteristieke uit-
rafeling van de vinnen veroorzaakt.

Volgens Bandt is voor karpers een pH van 10,8 doodelijk, voor forellen
9,2. Vermoedelijk is het feit, dat in aquaria, die aan sterk zonlicht zijn
blootgesteld, soms alle visschen sterven, te wijten aan een te sterke ver-
hooging van de pH.

Te hooge pH van het water door assimilatie wordt eveneens door kalk-
toevoeging bestreden, waardoor de buffercapaciteit van het water ver-
sterkt wordt.

Invloed van het gehalte van het water aan gassen.

In hoofdzaak betreft het hier afwijkingen in het zuurstofgehalte. Voor de
ademhaling gebruikt de visch de in het water opgeloste zuurstof, waarbij
men moet bedenken, dat deze hoeveelheid opgeloste zuurstof relatief
klein is.

Lucht bevat per liter 210 c.c. zuurstof, terwijl water bij verzadiging
met koolzuur en ammoniakvrije lucht bij
760 mm atmosferische druk bij
o° C., slechts 10,19 c.c. zuurstof bevat en bij
20° C. 6,36 c.c. Is de opgeloste
zuurstof verbruikt, dan wordt zeer langzaam zuurstof uit de lucht door het
water opgenomen, terwijl ook de waterplanten hun aandeel bijdragen.

Ongetwijfeld is zuurstofgebrek de meest voorkomende oorzaak van plot-
seling optredende massasterfte van visch. Bij onvoldoende zuurstofgehalte

-ocr page 857-

van het water redden de dieren zich aanvankelijk door aan de water-
oppervlakte „lucht te happen" (noodademhaling), al spoedig sterven zij
echter den verstikkingsdood. Ook al komt het echter niet zoover, een te laag
zuurstofgehalte heeft een zeer ongunstigen invloed op de visch en bevordert
de meeste ziekten, evenals een ruim zuurstofgehalte de genezing van vele
aandoeningen bevordert en als aanvullend therapeuticum zeker niet te
versmaden is.

De volgende cijfers geven een indruk van de zuurstofbehoefte van vis-
schen, waarbij als voorbeelden genomen zijn de karper, die met weinig
zuurstof tevreden is en de forel, die een hoog zuurstofgehalte noodig heeft.

water: Uitstekend.
,, : Voldoende.
„ : Luchthappen.

,, : Althans bij koude kan de karper hierbij
nog korten tijd leven.

Karper.

5 c.c. per

3 c.c. „ ,

< 2 c.c. „ .

o,5 c.c. „ ,

7—8 c.c. per 1 water

5 c.c. ,, ,, ,,

3 c.c. „ ,, ,,

1,5 c.c. ,, „ ,,

Forel.

Goed.

Goed, mits niet te warm water.

Onvoldoende.

Doodelijk.

Bij deze cijfers moet bedacht worden, dat zij kleine verschillen kunnen
vertoonen, samenhangende met de temperatuur en andere factoren.

Bij rotting van organische stoffen in het water (mest, hooi, slijk, stuifmeel
enz.) kan in korten tijd zooveel zuurstof daaraan onttrokken worden,
dat het gehalte voor de ademhaling der visschen onvoldoende wordt,
vooral indien het water door ijs is bedekt. Ook in aquaria wordt zuurstof-
gebrek meest niet veroorzaakt door overbevolking, maar door een te groot
gehalte aan rottingsbacteriën (voederresten, faeces enz.). Het geregeld
rein houden van aquaria is derhalve meer dan alleen een schoonheids-
kwestie.

Ook een te hoog zuurstofgehalte kan schadelijk werken. Dit kan op-
treden door te rijkelijk inblazen van zuivere zuurstof in de bassins bij
vischtransporten of in te sterk belichte aquaria met veel plantengroei.
In het laatste geval heeft men wel zuurstofpercentages geconstateerd van
16—25 c.c. per 1 water.

In forellenvijvers met sterke algenbegroeiing is bij veel zonlicht de
„gasblazenziekte"
(Plehn) waargenomen, waarvan de pathogenese nog
niet is opgehelderd. De verschijnselen bestaan in het optreden van gas-
blaasjes tusschen huid en subcutis, in het bijzonder in de vinnen, op de
kieuwdeksels, in de mondholte, langs de zijstreep en in de keelstreek en
voorts tusschen cornea en lens of in de oogholte (exophtalmus!). Als gevolg
treedt verscheuring van de weefsels op, zich o.a. uitende in de uitrafeling
der vinnen. Voorts zijn de dieren overgevoelig voor prikkels, terwijl door
gasembolie de dood kan intreden. Zijn de verschijnselen niet al te ernstig,
dan kunnen zij weer verdwijnen door de visschen in normaal water te
brengen.

Door Marsh en Gorham is geconstateerd, dat soortgelijke symptomen
als de beschrevene kunnen optreden bij een geringe oververzadiging van het
water met stikstof.

-ocr page 858-

Ziekten berustende op fouten in de voeding en de verpleging.

Maag-darmontsteking.

Een niet op bacterieele of parasitaire oorzaken berustende maag-
darmontsteking wordt practisch slechts aangetroffen bij visschen, die
kunstmatig gevoederd worden, dus bij kweekerijforellen en aquarium-
visschen. De karper neemt naast eventueel toegediend kunstmatig voeder
zooveel natuurlijk voedsel op, dat eventueele voederingsfouten gecorrigeerd
worden. Hiernaast kan een door onjuist of op onjuiste wijze toegediend
voeder ontstane maag-darmontsteking latent aanwezig zijnde darmziekten
van anderen aard activeeren. Voorzichtigheid is dus geboden.

In de forellenkweckerij kan primaire maag-darmontsteking worden
veroorzaakt door bedorven, dierlijk voedsel (visch of slachtafval), voedsel
met een te hoog zoutgehalte (meer dan 3 %), ranzig voeder, te zwaar
verteerbaar voeder (b.v. te sterk verhit droogvoeder), te eenzijdige voeding
(b.v. uitsluitend vleesch), te geconcentreerd voeder zonder „ballast" of
door overvoedering.

Meermalen is opgemerkt, dat gereedgemaakte voedselbrij, die bij warm
weder te lang afgesloten bleef staan, snel bederft en dat zich in dit voeder
obligaat anaerobe bacteriën ontwikkelen, die een specifiek toxine produ-
ceeren, dat niet bestand is tegen verhitting. Dit toxine kan onder geschikte
omstandigheden in een paar uur eenige duizenden forellen dooden. In
minder ernstige gevallen kan maag-darmontsteking het gevolg zijn.

Ook een te eenzijdige voedering met levend voedsel (Enchytraeën,
Daphniae enz.) kan schadelijk werken.

De verschillende droogvoedersoorten moeten ook kritisch bekeken
worden alvorens deze te gebruiken, de eiwitbestanddeelen er uit zijn vaak
minder volwaardig en eventueel door droging en oververhitting zwaar
verteerbaar. De moderne droogvoeders zijn beter samengesteld dan de
oudere, niet te eenzijdig (te eiwit- of te vetrijk) en de noodige vitaminen
bevattende.

Bij gastritis ziet men een hyperaemisch maagslijmvlies, terwijl de maag
overvuld kan zijn met sereus of geleiachtig vocht, waardoor de visch dan
abnormaal dik is. De dieren liggen in vele gevallen op den bodem en ver-
toonen vaak een donkere verkleuring. De bekendste oorzaak van maag-
ontsteking bij de forel is te hoog zoutgehalte van het voedsel.

Enteritis wordt meer veroorzaakt door bedorven voedsel; hierbij ziet
men overvulde bloedvaten in de darmwand., terwijl speciaal de einddarm
en het pylorusgedeelte rood verkleurd zijn door het uittreden van bloed
uit de bloedvaten in het weefsel. Voorts kan de anus rood verkleurd zijn
en kan prolapsus recti optreden. Een en ander kan door peritonitis worden
gecompliceerd. De darminhoud is slijmig en geel of bloederig. Men diene
er rekening mede te houden, dat gestorven visschen door postmortale
veranderingen niet geschikt zijn om te worden onderzocht op gastro-
enteritis.

Opgemerkt moge nog worden, dat maag en darm (voor zoover deze
duidelijk te scheiden zijn) in vele gevallen beide zijn aangetast.

Duidelijk kunnen chronische en acute gevallen van darmontsteking
worden onderscheiden; bij peracuut verloop ziet men de dieren vaak plot-
selinge krampachtige zwembewegingen of sprongen maken. In chronische
gevallen kan men vaak een donkere verkleuring van de dieren opmerken,

-ocr page 859-

voornamelijk aan het staartgedeelte, terwijl de dieren stil en inactief apart
staan.

De middelen ter voorkoming en bestrijding blijken voldoende uit het
voorgaande: een direct staken van foutieve voedering en het geheel ont-
houden van voedsel gedurende eenige dagen tot eenige weken.

Jeterus.

Alhoewel visschen het zeer lang buiten voedsel kunnen stellen (de
inheemsche visschen speciaal des winters) kunnen toch zeer lange honger -
perioden tot stoornissen in de gezondheid leiden en wel speciaal tot stoor-
nissen in de galafscheiding. Bij langdurig voedselgebrek kan het gebeuren,
dat de dikke gal onvoldoende afvloeit hetgeen een stuwingsicterus kan
veroorzaken, waardoor enkele organen of het geheele dier geelgroen kan
verkleuren.

Op het einde van de winterrust ziet men vaak een overvulde galblaas
en speciaal bij de karper een spinaziegroene lever, galsteengruis in de darm,
en verder anaemie, waardoor huid en kieuwen opvallend bleek zien.
Een versterkte afbraak van bloed vindt plaats, die op zijn beurt weer een
,,haemolytische" icterus kan veroorzaken.

De mogelijkheid is wel naar voren gebracht, dat het hier niet alleen
gevolgen zou betreffen van de honger, maar dat bacterieele infecties een
rol kunnen spelen, ofndat de beschreven verschijnselen speciaal vaak gezien
worden na infecties met
Pseudomonas punctata.

Vetzucht.

Te rijkelijke voedering met vet en koolhydraatrijk voedsel leidt bij
visschen in kleine vijvers en aquaria vaak tot vetzucht. Bijna alle aquarium-
visschen vertoonen deze afwijking op den duur, speciaal als zij met brood
gevoederd worden. Men ziet dan de organen omgeven door vetmassa\'s;
niet zelden ziet men, dat het normale leverweefsel door vetweefsel is ver-
vangen, hetgeen tot stoornissen als ascites en algemcene hydrops aanleiding
kan geven. Speciaal is dit het geval bij sluierstaarten ten gevolge van de
monstrueuze bouw van de lichaamsholte.

De vettige degeneratie demonstreert zich vaak vooral aan de ovaria,
de eieren worden troebel en grijswit, terwijl de ovaria later hoofdzakelijk
kunnen gaan bestaan uit cholesterine-esters en andere dergelijke abnormale
vormingen, waardoor zij gaan verharden, hetgeen bij uitwendige palpatie
reeds kan blijken.

Een en ander is oorzaak, dat sterk kunstmatig gevoederde visschen in de
forellenkweekerij ongeschikt zijn voor d.e voortplanting. Ook steriliteit
van aquariumvisschen berust veelal op te sterke voedering (speciaal bij
lage temperaturen en weinig bewegingsruimte) of te eenzijdige, vitamine-
arme voeding.

Een gevolg van de vettige degeneratie van de ovaria is, dat de eieren
niet normaal gevormd worden of dat zij, indien de visch geen gelegenheid
tot paaien krijgt, niet volkomen geresorbeerd worden. Normaal worden
de eieren, die de visch niet kan afzetten, weer geresorbeerd, hoogstens blijven
de eischalen over, die zich dan verzamelen in het caudale gedeelte van de
lichaamsholte. Dit laatste kan trouwens op zich zelf, indien het paaien
eenige jaren achter elkaar achterwege blijft, reeds aanleiding geven tot

-ocr page 860-

storingen. Kleinere hoeveelheden ledige eischalen worden zonder bezwaar
bij het normale paaien mede uitgedreven.

LITERATUUR

Bandt, H. J., Der für Fische „tödliche pH-Wert" im alkalischen Bereich. Z.f. Fischerei,
Bd. 34, 1936.

Ferwerda, Dr. S., T. v. Diergeneeskunde, 15 Juni 1928.

Hofer, Bruno, Handbuch der Fischkrankheiten, 1904.

Laan, Dr. A. van der, Vischkennis en Vischkeuring.

Marsh, M. C. en Corham, F. P., The gas disease in fishes. Appendix to the report
of the commissioner of fisheries to the secretary of commerce and labor for the year
ending June \'30, 1904, bl. 343—376. Washington 1905.

Plehn, Marianne, Praktikum der Fischkrankheiten (Handbuch der Binnenfischerei
Mitteleuropas. Dr. R.
Demoll u. Dr. H. N. Maier, Band 1, Lieferung 3).

Plehn, M. ,Die Gaskrankheit der Fische. Allgem. Fischerei-Zeitung 1921, bl. 186—188.

Plehn, M., Virchow\'s Archiv f. Path., Anatomie u. Physiologie, 1938, bl. 9—38.

Schäperclaus, Dr. Wilhelm, Fischkrankheiten. 1941.

Scheuring, L., Eine „Nasenerkrankung" bei Karpfen als typische Kälteschädigung
und über die Ursachen des „Karpfenaufstandes". Korrespondenzblatt f. Fischzüchter,
Teichw. u. Seenbesitzer, 1929, bl. 329—336.

Staff, F., Maladie des narines de la carpe, contribution sur la physiologie et la patho-
logie du sommeil hivernal des poissons. Annales d\'ichthiobiologie de l\'institut d\'ich-
thiobiologie et pisciculture à Varsovie, 1925, bl. 13—47.

Zwart, Dr. S. G., T. v. Diergeneeskunde, deel 47, afi. 24.

Een zeer uitvoerige literatuuropgave kan worden aangetroffen in „Fischkrankheiten"

van Schäperclaus.

INFECTIEZIEKTEN BIJ VISSCHEN
Verzamelreferaat

door

Dr. J. L. POSTEMA.

In het vorige artikel werden die vischziekten behandeld, wier oorzaak
zetelt in afwijkingen van het water en in fouten in voeding en verpleging.
Thans zullen de voornaamste infectieziekten besproken worden.

Furunkulose.

De furunkulose is de eerste infectieziekte bij visschen, die goed is onder-
zocht en opgehelderd. De verwekker is
Bacterium salmonicida Emmerich en
Weibel, een kort, gramnegatief, facultatief anaëroob, bewegingloos staafje.
Van de cultureele eigenschappen zij vermeld, dat zich bij agarculturen
na 2 a 3 dagen melanine vormt (een oxydatieproduct van tyrosine), dat
de voedingsbodem diepbruin tot zwart kleurt, een zeer karakteristiek
kenmerk.
Plehn geeft aan, dat deze donkere verkleuring op gelatinebodems
optreedt na 10 tot 12 dagen. Gelatine wordt opgelost om daarna te ver-
vloeien, de gelatinesteek vertoont na eenige dagen een trechtervorm.

Het kweeken van vischpathogene bacillen geschiedt uitteraard niet bij
370 C.; zoo wordt
Bact. salmonicida bij 20° gekweekt, bij 320 groeit zij reeds
slecht en bij 370 sterft de cultuur na eenige dagen.

-ocr page 861-

Voor besmetting met furunkulose is geen enkele vischsoort geheel
ongevoelig, echter zijn de Salmoniden het gevoeligst; het is een typische
Salmonidenziekte en speciaal van dieren boven de twee jaar. Jongere
dieren zijn resistenter, zij infecteeren zich wel, maar worden bacillen-
dragers.

De bacil komt algemeen voor in zoet water en slijk, terwijl zij eveneens
algemeen gevonden wordt in de darm en soms ook in andere organen
van Salmoniden; dit laatste zonder dat furunkulose aanwezig is. Latente
.infecties komen dus voor en zelfs vaak. Voor het uitbreken van de ziekte
zijn praedisponeerende factoren noodig. Als zoodanig kan optreden een
verhoogde temperatuur van het water: waargenomen is dat bij 15—180 C.
latente infecties geactiveerd worden, dit verklaart waarom de ziekte vooral
in de zomer en in het begin van de herfst optreedt. Een ander prae-
disponeerend moment wordt gevormd door transport van de dieren,
terwijl ten slotte vuil water de ziekte sterk in de hand werkt. In zuiver water
sterft de bacil af, echter vormt water, dat sterk verontreinigd is met or-
ganische stoffen (afvalwater van bepaalde industrieën) een uitstekenden
voedingsbodem, waarin de bacil zich sterk vermeerdert. In zeewater komt
Bact. salmonicida niet voor.

Acute furunkulose kan na 3—4 dagen den dood veroorzaken, de sterfte
vertoont meest 4—9 dagen na het uitbreken het hoogtepunt. Verliezen
van 10 % van het bestand per dag zijn bekend, terwijl in beken een volledig
uitsterven door Salmoniden is waargenomen.

Het meest typeerende symptoom wordt gevormd door abscessen in de
musculatuur met als inhoud dik-vloeibare, taaie, donkerroode pus. Deze
breken vaak open, waardoor ulcera ontstaan die ten slotte genezen kunnen.
De abscessen ziet men meest optreden bi j een min of meer sleepend verloop
van de ziekte, terwijl de acute, heftig verloopende vorm zich voordoet
als een algemeene infectie van de inwendige organen, waarbij bij sectie
soms niets te zien is of slechts vlakken in de lever of een lichte hyperaemie
van de buikwand kan worden waargenomen. Een derde vorm, waarin
de ziekte zich soms demonstreert, is de darmfurunkulose, waarbij sterke
hyperaemie van de darm (enteritis) en prolabeeren van de anus wordt
gezien.

De bestrijding kan tot heden slechts geschieden door hygiënische maat-
regelen.

Infectieuze buikwaterzucht.

Van de bacil Pseudomonas punctata kent men een groot aantal typen, die
in een drietal groepen kunnen worden gesplitst. De eerste vorm is weinig
pathogeen voor visschen en wordt als
Ps. punctata f. typica Zimmermann
aangeduid; de tweede vorm is
Ps. punctata f. ascitae Schaperclaus, die vooral
voor Cypriniden pathogeen is, terwijl de derde vorm:
Ps. punctata f. sacro-
wiensis
in het bijzonder voor allen pathogeen is. Het is Ps. punctata f.
ascitae, d.ie de verwekker is van de infectieuze ascites, een speciale karper-
ziekte (en soms van zeelt), die in 1930 door
Schaperclaus beschreven is.

Pseudomonas punctata f. ascitae is een gramnegatief staafje met één
zweepdraad, dat op agar grijswitte, gladde kolonies vormt; hij vervloeit
gelatine; op gelatineplaten ziet men in de vervloeiingszóne puntvormige
kolonies, waaraan de bacil zijn naam ontleent.

-ocr page 862-

Op het einde van de winter en in het vroege voorjaar, als nog geen
voedsel de darm passeert en reinigt, wordt deze geïnfecteerd door de zich
in het darmlumen bevindende, tot dat moment inactieve bacillen. Enteritis
treedt op, waarbij de darmwand verslapt en zeer dun kan worden en ten
slotte zelfs necrotiseert; de darm is voorts gevuld met een stinkende brei.
Meest wordt daarna van de darm uit de lever aangetast, het leverweefsel
wordt verwoest en galstuwing kan optreden, een groene verkleuring van
de lever en eventueel een icterische verkleuring van de buikwand of van
het geheele lichaam veroorzakende. Voorts kan\'worden waargenomen;
miltzwelling, stolling van het bloed en anaemie. Als de watertemperatuur
in het voorjaar stijgt en speciaal als deze ongeveer io°C. wordt en de ver-
woesting van de lever voortschrijdt, komt het tenslotte tot stuwingen,
waardoor bloedserum in de lichaamsholte wordt uitgescheiden en het
typische symptoom van de ziekte: hydrops ascites optreedt. Bij het transsu-
daat kan zich exsudaat voegen, waardoor de lichaamsholte wordt opgevuld
met een min of meer dikvloeibare tot geleiachtige vloeistof met een karakte-
ristieke, zoetige reuk.

Als begeleidend verschijnsel of soms als eenig symptoom van de ziekte
worden ulcera in de huid en het spierweefsel waargenomen, terwijl bij een
bijzonder heftig, peracuut verloop soms alle duidelijk pathologisch-anato-
mische veranderingen ontbreken.

Wanneer de visschen de ziekte, die vaak nog begeleid wordt door para-
sitaire infecties, doorstaan en genezen, ziet men als regel misvoimingen van
het skelet en de vinnen overblijven.

Er moet neg even op gewezen worden, dat de ascites, alhoewel hier het
typeerende verschijnsel zijnde, bij verschillende andere vischziekten even-
eens als symptoom kan optreden.

De infectieuze ascites is voornamelijk een voorjaarsziekte, zij kan echter
te allen tijde optreden; de mortaliteit is zeer hoog.

Aangetoond is, dat de karper na een infectie met Ps. punctala een
zekere immuniteit verkrijgt, de hoeveelheid aantoonbare antistoffen is
volgens
Schaperclaus echter als regel relatief minder groot dan bij waim-
bloedigc dieren. Agglutininen waren tot 6 maanden na een kunstmatige
infectie aantoonbaar en na 9 maanden verdwenen; in het volgend voorjaar
steeg het gehalte aan agglutininen weer sterk door optredende reïnfectie.

Omtrent het verloop van de infectieuze ascites het volgende. Indien in
Mei en Juni in besmette vijvers nieuw broed wordt uitgezet, dan wordt dit
aanvankelijk niet geïnfecteerd. Van lieverlede valt echter infectie waar te
nemen, dit kan in November d.a.v. bijvoorbeeld 20 % van het bestand
betreffen en in het volgend jaar omstreeks April en Mei 60—85 %. In-
tusschen is een zekere immuniteit verkregen, zoodat slechts een enkel geval
van acute ascites zal optreden.

De hier geschilderde gang van zaken ziet men echter niet steeds, want
als regel ziet men zoowel tusschen de éénjarige als de tweejarige karpers
in besmette vijvers in de herfst nog geen zieken, terwijl pas in Februari
en Maart d.a.v. de besmetting sterker om zich heen gaat grijpen, zoodat
de éénjarige dieren meest alle worden aangetast. Van lieverlede vermindert
in de loop van het voorjaar en de zomer het aantal zieke dieren.

Bij tweejarige karpers, die de ziekte reeds doorstaan hebben, ziet men
in het voorjaar op besmette bedrijven een reïnfectie optreden, het aantal

-ocr page 863-

slachtoffers is echter minder groot (50—75 %) dan onder de éénjarige
dieren.

Belangrijk is dus, dat de eenjarige karpers door de infectie op het einde
van de winter, die door de lage temperatuur van het water mild verloopt,
een zekere immuniteit verkrijgen en dat bij 2-jarige en oudere dieren
de reeds aanwezige immuniteit wordt versterkt. Hoe ouder de dieren zijn,
des te hooger is de agglutinatietiter en in de practijk is dan ook duidelijk
gebleken, dat oudere dieren minder gevoelig voor de ziekte zijn dan jonge.

Zeer onaangenaam is echter, dat van Pseudomonas punctata f. ascites
vele stammen voorkomen, die tegenover elkaar geen of weinig immuniteit
opwekken.

Dit brengt ons direct op een belangrijke maatregel t.a.v. de bestrij-
ding der ziekte, n.1. het vermijden van vermenging van dieren uit verschil-
lende besmette vijvers, waarin verschillende Punctata-stammen aanwezig
kunnen zijn (hetgeen als regel inderdaad het geval is). Verdere maatregelen
zijn naast hygiënische-, het vroeg in het voorjaar beginnen te voederen
en het niet te sterk voederen der dieren. Proefnemingen betreffende kunst-
matige immunisatie door inspuiting met gemitigeerde bacillen hebben
nog geen duidelijke resultaten opgeleverd.

Zoetwater-Aalziekte (Roodziekte).

De verwekker van deze, ook speciaal in zoet water voorkomende, ziekte
is
Pseudomonas punctata f. sacrowiensis die reeds bij de bespreking van de
ascites ter sprake werd gebracht en die zich morphologisch noch cultureel
onderscheidt van de verwekker daarvan.

De zoetwater-roodziekte van de aal komt in geheel Midden-Europa
voor; het is de eenige bacterieele aalzickte in zoet water, die geheel is opge-
helderd.

De verschijnselen kunnen bestaan uit:

1. Grootere of kleinere haermorrhagiën speciaal op (le buikwand, op
de vinnen en in de anaalstreek.

2. Witte vlekken, vaak met blauwachtige weerschijn, veroorzaakt door
verlies van de bedekkende slijmlaag en substantieverlies van de huid.

3. Ulcera met roode rand of met witte rand van necrotisch weefsel.

4. Abscessen, in het bijzonder aan de kop; deze kunnen doorbreken en
genezen met achterlating van een wit litteeken.

5. Amaurosis.

6. Het zonder uiterlijk waarneembare bijzondere symptomen krachte-
loos heen en weer zwemmen en gekromd aan de oppervlakte van het water
„hangen" van de dieren.

Inwendig kan men haemorrhagiën waarnemen b.v. in de lever en van de
cinddarm, terwijl bij peracuut verloop en groote virulentie van de bacil
speciale symptomen ontbreken en het karakter van de ziekte meer septic-
aemisch is.

Er moet nog even op gewezen worden, dat behalve bij zoetwater-aal-
ziekte en infectieuze ascites,
Pseudomonas punctata nog als verwekker kon
worden aangetoond in diverse gevallen van vischsterfte, b.v. bij witvisch
en snoek, soms kennelijk primair, soms echter in aansluiting aan andere
ziekten. Als regel kwamen bij deze ziekten ook ulcera voor.

-ocr page 864-

^outwater-Aalziekte.

De rol, die Pseudomonas punctata in zoet water speelt als verwekker van
vischziekten, wordt in zout water vervuld door
Vibrio anguillarum\'&trgma.rm,
een gebogen („haakvormige") bacil met één zweepdraad, die op agar eerst
waterheldere, later geelachtig-grijze koloniën vormt en gelatine vervloeit.
Deze bacil behoeft een hoogere temperatuur dan de overige vischpathogene
bacteriën, terwijl voorts sterke verschillen te dien aanzien tusschen de
verschillende stammen bestaan. Zij verwekt niet alleen ziekte bij aal, maar
ook bij andere visschen (kabeljauw, snoek). Aangetoond is, dat zij in het
bloed van besmette dieren agglutininen opwekt en evenals
Ps. punctata,
in sterker mate, naarmate de temperatuur van het water hooger is.

De V. anguillarum-besmetting van de aal werd aanvankelijk beschreven
als „roode builenziekte van de aal"; echter ook hier treedt dit symptoom
op bij minder ernstige, meer locale infectie, die de dieren intusschen een
vrij goede immuniteit bezorgt, terwijl bij meer acuut verloop óf roode
vlekken óf in het geheel geen macroscopisch zichtbare veranderingen op-
treden. De ziekte woekert het hevigst voort bij hooge temperaturen.

In het gebied van Rügen (zoutgehalte 0,6 %) werd kort na het optreden
van de zoutwater-aalziekte een sleepend verloopende, besmettelijke ziekte
van snoeken waargenomen („snoekziekte", „snoekpest"). Hierbij worden
niet zoozeer ulcera gezien, meer petechiën in de hartstreek en hyperae-
mische vlekken in de keelholte; verder amaurosis en verlies van de schub -
ben. Ook hier kan echter elk macroscopisch zichtbaar symptoom ont-
breken.

Gelijktijdig met het bovenvermelde optreden van „snoekpest" bij Rügen,
werd massasterfte door
V. anguillarum geconstateerd bij baars en blei,
waarbij vooral huidsymptomen opvielen (locaal huidocdeem, oprichting
van de schubben).

Tuberculose.

Het juiste wezen van de vischtuberculose is sinds de eerste opzienbarende
vondst in 1897, toen bij een karper in een vijver van een fransch sanatorium
een duivenei-groot gezwel, dat zuurvaste bacillen en reuzencellen bevatte
werd gevonden, nog niet veel nader opgehelderd. Dit ondanks het feit,
dat de materie grondig bestudeerd werd; immers deden zich twee belang-
rijke vragen voor: kan de visch-t.b. schadelijk zijn voor de mensch en kan
de mensch misschien met visch-t.b. bacillen geïmmuniseerd worden ?

De tuberkelbacil van de visschen is morphologisch gelijk aan de humane
bacil, in tegenstelling met deze groeit hij echter het best bij 18—25 °Cl en
bij 370 C. niet meer. Verschillende auteurs zijn van meening dat wij hier
te doen hebben met zuurvaste saprophyten, die voor warmbloedige dieren
onschadelijk zijn. Het is echter door herhaalde passage door de cavia gelukt
de visch-t.b. bacil voor deze diersoort zeer virulent te maken, zoodat
de geënte caviae aan typische t.b.c.-verschijnselen stierven. Voorts ver-
kreeg
Aujeszky na cavia-passage en langzame gewenning aan 370 C. een
bacil, die zich in niets onderscheidde van de humane tuberkelbacil.

Tuberculose ziet men vaak bij tropische aquariumvisschen; waargeno-
men worden tot speldeknopgroote „tuberkels\' in lever, nieren, milt,
kieuwen, huid en de oogholte. In het laatste geval kan exophthalmus en
blindheid en daardoor zwartkleuring van de huid het gevolg zijn.

Bij een zwakke infectie hebben de dieren er klaarblijkelijk weinig last

-ocr page 865-

van; in ernstige gevallen en bij langer voortbestaan der ziekte vermageren
zij, verliezen het evenwichtsgevoel en sterven ten slotte.

Vermeld moet worden, dat nog een aantal infectieziekten bij visschen in
zoet water zijn waargenomen, die echter grootendeels nog onvoldoende
onderzocht zijn. Te noemen valt b.v. „vlekziekte \' van de snoek, veelal met
ulcera gepaard gaande, „vlekziekte" van witvisch en marene-soorten,
„marene-ziekte" met diepe spierdefecten, epidemieën door fluorescens-
soorten, „baarstyphus", enz. enz.

Aparte vermelding verdient nog de „roodziekte" van de karper, onder
welker naam twee verschillende ziekten beschreven worden en wel:

• i. De „echte" roodziekte, veroorzaakt door Bact. cyprinicida Plehn waarbij
hyperaemische vlekken, darmontsteking en ulcera in de darm, pericar-
ditis en verettering van de lichaamsholte gezien wordt en

2. Een ziekte veroorzaakt door Pseudomonas Plehniae Sp. en T., waarbij
eveneens peritonitis en verettering van de lichaamsholte optreedt.

Door Schaperclaus wordt onder de bacterieele infectieziekten ook ver-
meld de „Schuppenstraubung". Deze vaak voorkomende afwijking moet
echter niet gezien worden als een aparte ziekte, maar als een bij diverse
vischziekten voorkomend symptoom, dat zijn oorzaak vindt in huid-
oedeem of hydrops universahs. Hierbij zijn in het bijzonder de schubzakjes
met transudaat overvuld, waardoor de schubben zich oprichten. Strijkt
men met de hand met eenige druk over een dergelijke visch heen, dan
bersten de schubzakjes, zoodat het transudaat er uit spat.

Met betrekking tot virusziekten bij visschen is nog uiterst weinig be-
kend. De mogelijkheid van door een virus veroorzaakt te zijn is voor ver-
schillende ziekten wel opgeworpen, echter in geenendeele bewezen. Slechts
van de beide volgende ziekten is het wel meer dan waarschijnlijk, dat er
een virus aan ten grondslag ligt.

Lymphocystose.

Hierbij ziet men op verschillende deelen van het lichaam, speciaal aan de
vinnen, woekeringen optreden, welke bestaan uit conglomeraten van kleinere
tumoren. Ook komen solitaire kleinere tumoren voor. De ziekte wordt
gezien bij zeevisschen (speciaal in brak water) en bij aquariumvisschen.

De tumoren blijken te bestaan uit hypertrophieerende bindweefselcellen.

De lymphocystose is kunstmatig over te brengen.

Nierhypertrophie bij Forellen.

Deze ziekte ziet men de laatste jaren steeds meer optreden. De obductie
laat sterk vergroote nieren zien, waarvan de oppervlakte door de spanning
van het bedekkende peritoneum gegolfd is. De vergrooting van de nieren
is het sterkst aan het caudale gedeelte.

Bij histologisch onderzoek blijkt deze vergrooting veroorzaakt te worden
door vermeerdering van het interstitium, welke zoo sterk kan zijn, dat de
tubuli en de karakteristieke melanophoren van de forellennier bijna geheel
verdwijnen. Ook valt necrose van de tubuli waar te nemen.

In een aantal gevallen ziet men een opgezette buik, hetgeen door ascites
veroorzaakt wordt: is deze sterk, dan treedt exophthalmus op.

Met gefiltreerd materiaal van nieren en lever van aangetaste dieren is
het gelukt om de ziekte over te brengen.

-ocr page 866-

IETS OVER „EEN VORM VAN TETANIE" BIJ KALVEREN

(lal, blèr, brul)

door

Dr. W. v. d. BERG.

In verschillende deelen van ons land worden sporadisch ziektegevallen
bij kalveren waargenomen, die gepaard gaan met convulsies en meestal
een doodelijk verloop hebben. Al naar de landstreek wordt aan deze
ziekte een naam gegeven, die het meest op de voorgrond tredende symp-
toom voor den eigenaar aangeeft. Zoo wordt in Zuid-Holland gesproken
van „lal", in andere streken spreekt men van „blèr of brul" en ik vermoed.,
dat in het Zuiden van ons land met „het razende bloed" dezelfde ziekte
wordt bedoeld.

In het T. v. D. van i April 1935 geeft Sjollema een symptomenbeeld
van deze ziekte. Een der verschijnselen is het optreden van convulsies,
om welke reden deze ziekte door hem gerangschikt wordt onder de vormen
van kalvertetanie.

In zijn boek „Orgaanziekten bij groote huisdieren" wordt onder het
hoofdstuk Stofwisselingsziekten, door
Wester gewezen op het voorkomen
van „lal" bij kalveren, welke ziekte naar zijn meening niet identiek is met
een kalverziekte in Amerika, die eveneens verloopt onder krampsymptomen.

Door Duncan c.s. werden proeven genomen, waaruit bleek, dat kalveren
niet groot waren te brengen met uitsluitend melkvoeding. De proefdieren
stierven op een leeftijd van 8 a 10 maanden onder convulsies, een bege-
leidend verschijnsel was hypomagnesaemie.

Door Guilbert en Hart werden proeven genomen bij kalveren met een
melkrantsoen, dat zeer arm was aan carotine en vitamine A. Ook deze
dieren stierven onder krampen.

Het schijnt, dat onder rachitische kalveren een enkele maal convulsies
worden waargenomen, welke ziekte dan aangeduid wordt met de naam
eclampsie.

Al deze genoemde ziekten met uiteenloopende oorzaken kunnen samen-
gevat worden onder de groep kalvertetanie. Een der oorzaken, die tot heden
nog onbekend is, doet de in het opschrift genoemde vorm van tetanie
optreden. Over kalvertetanie in het algemeen vindt men in de literatuur ver-
schillende mededeelingen. Echter zijn over de hieronder beschreven vorm
van tetanie met bijbehoorend specifiek sectiebeeld vrijwel geen publicaties
verschenen, hetgeen is toe te schrijven aan het ontbreken van nauwkeurige
waarnemingen en het sporadisch optreden van de ziekte. Om deze enger
omschreven vorm van kalvertetanie aan te duiden wordt in het vervolg
in dit artikel gesproken van „lal". Ik geef de voorkeur aan het gebruik van
dit woord, daar dit het geluid door het zieke dier voortgebracht beter
weergeeft dan „brul of blèr". In het meerendeel der gevallen verloopt
de ziekte zoo snel, dat door den eigenaar vrijwel nooit hulp kan worden
ingeroepen, meestal enkele lallen, wild worden, neervallen, convulsies
en het einde is daar. Ik wil hieronder enkele door mij waargenomen ge-
vallen beschrijven, die ik in 1936 heb kunnen bestudeeren. In de onmiddel-
lijke nabijheid van mijn woning kreeg ik de gelegenheid lalverschijnselen
te observeeren bij 4 kalveren, die in dat jaar de geheele aanfok uitmaakte
op een klein koeboerenbedrijf. Ik wil er de aandacht op vestigen, dat door

-ocr page 867-

mij bijna uitsluitend lal werd waargenomen bij fokkalveren gedurende
de staltijd (mesterijen waren er in mijn praktijkgebied niet). Ik ben nooit
in de gelegenheid geweest bij weidekalveren de symptomen waar te nemen.
Bij voorkomende gevallen was de patiënt bij mijn komst reeds gestorven.
Daar de ziekte sporadisch optreedt en daardoor het materiaal schaarsch
is voor het verzamelen van gegevens om daaruit te trachten een conclusie
te trekken, is het zeer wel mogelijk, dat collegae hier of in andere provin-
cies andere ervaringen hebben opgedaan. Het is dan ook gewenscht, dat
zij deze eveneens publiceeren, waardoor de mogelijkheid ontslaat om door
vergelijking een stap verder te komen op de weg, die ingeslagen moet
worden om achter de oorzaak der ziekte te komen. De economische schade
is niet zoo bijzonder groot, er gaat echter prachtig fokmateriaal te loor,
want het zijn de beste kuiskalveren, die worden aangehouden en door d.e
voorspoedige groei, het goede exterieur en hun afstamming de lievelingen
van den boer. En de practicus keert van zijn ziekenbezoek onvoldaan
terug, overwegende, dat hij als deskundige in dit geval geen hulp kon
bieden, echter met dit voordeel, dat hij er weer eens aan herinnerd wordt
hoe weinig hij nog kan en weet.

Ziektegeschiedenissen.

1. 24-1-\'36. Eigenaar: J. P. d. Z.

Anamnese:

Kalf steeds gezond geweest, ïkiim 4 weken oud, snelle groei. Tn de middag voedsel
geweigerd, enkele uren later gelald, neergevallen onder krampen, die spoedig ophielden.

Status praesens:

Voor de leeftijd een zwaar kalf, naar schatting 80 kg, in uitstekende voedingstoestand,
een prachtig glanzend, gladliggend haardek. Het kalf ligt rustig in normale lighouding.
P. 80, T. 39,8. Het gezichtsvermogen is beiderzijds zeer sterk verminderd. Geen reactie
van de oogleden of van de kop bij plotseling felle belichting van het oog, evenmin
teekenen van zien bij onverhoedsche bewegingen in de nabijheid der oogen. De pupillen
reageeren bij belichting. Met eenige hulp verheft zich de achterhand, het kalf blijft in
die stand met de kin op de bodem staan. Tenslotte verheft zich met hulp ook het voor-
stel, waarna het kalf zeer traag loopend in een hoek van het hok met de kop tegen de
muur gaat staan als een paard met stille kolder. De psyche is sterk gestoord.

Diagnose: lal.

Therapie: na het nemen van een bloedmonster wordt intraveneus 8 gr CaCl2 en 2j
gr MgCl2 toegediend. Na de infusie wordt een versnelde ademhaling waargenomen,
die spoedig weer tot normaal terugkeert. Een half uur na de infusie kunnen geen tee-
kenen van herstel worden waargenomen. Volgens mededeeling van den eigenaar is
het kalf enkele uren 11a mijn vertrek sterk benauwd geworden, de volgende morgen is
het kalf dood in het hok gevonden.

De bloedanalyse is geschied in het laboratorium voor med. vet. chemie. Frappante
afwijkingen van de minerale bloedspiegel van gezonde kalveren van dezelfde leeftijd
zijn niet gevonden.

2. 2i-3-\'36. Dezelfde eigenaar.

Aangifte bij de keuringsdienst van een kalf, dat \'s morgens dood gevonden is. Eige-
naar deelt mede, dat het kalf ruim 4 weken oud is, steeds gezond geweest en flink
gegroeid is. "

Sectie: .

Aan geen der organen worden pathologisch-anatomische afwijkingen waargenomen,
op het pericardium punt- en streepbloedingen. De pens is vrij goed gevuld met hooi,
in de lebmaag melkstolsels. Aan de hersenen zijn macroscopisch geen bijzonderheden
op te merken. De musculatuur is geelachtig bleek van kleur, consistentie zeer afwijkend

-ocr page 868-

n.1. stug, touwachtig, grof van draad,\\ welke afwijkingen vooral sterk optreden in de
lange spieren van de rug en in die van voor- en achterhand, waarin tevens talrijke
puntbloedingen worden aangetroffen. Het vleesch is nat en hier en daar bevindt zich
oedeem tusschen de spiergroepen.

3- 23-3"\'36. Dezelfde eigenaar.

Anamnese:

Een 8 weken oud zwaar kalf heeft \'s morgens geweigerd de melk te drinken.

Status praesens:

Een naar schatting 90 kg zwaar kalf, in uitstekende voedingstoestand verkeerende
met een gladde, glanzende huid. De patiënt is soporeus en loom en dartelt niet door het
hok, zooals volgens den eigenaar de gewoonte was. In gang en stand geen afwijkingen.
Oogslijmvliezen iets anaemisch, links geheel blind, rechts verminderd gezichtsvermogen.
T.
38:7, P. 80. Bij geringe beweging sterke toename van het aantal hartslagen, bij rust
weer spoedig terugloopend tot ruim
80.

Therapie:

Een subcutane injectie van 10 gr Caborogluconaat wordt toegediend.

In de namiddag wordt voor hetzelfde kalf weer hulp gevraagd. De eigenaar deelt
mede, dat na de injectie eenige verbetering is ingetreden, het kalf heeft weer eenige
melk genomen, maar is nu onder lallen neergevallen.

Status praesens:

De patiënt ligt met schuim op de mond en met de kop op de borstwand onder tonische
krampen. Clonische krampen werden niet opgemerkt. Spoedig na mijn komst exitus
letalis.

Sectie:

Onmiddellijk na de dood is sectie verricht. Hetzelfde beeld als bij 2, echter met dit
verschil, dat de spieren eerder droog dan vochtig zijn en geen oedeem tusschen de spier-
groepen.
24 uur na deze bevindingen is het vleesch echter nat met oedeem tusschen de
spieren.

4. 24"3-\'36. Dezelfde eigenaar.

Anamnese:

Het eenige nog in leven zijnde 1 maand oude fokkalf is zeer traag in de bewegingen
het rantsoen melk is wel opgenomen, doch minder gretig.

Status praesens:

Een mooi doorvoed kalf naar schatting 80 kg ligt rustig te herkauwen (50 slagen per
voedsclbrok). Het kalf is beiderzijds blind, de psyche is afgestompt. T.
38,7, P. 80.
Bij beweging snelle toename van het aantal hartslagen, in rusttoestand spoedig terug-
loopend. Geen anaemische slijmvliezen. Geen locomotiestoornissen, alleen loom in de
bewegingen. Getracht wordt een bloedmonster te nemen, waarbij verzet optreedt.
Daar het optreden van krampen gevreesd wordt, worden deze pogingen gestaakt. Na
deze krachtsinspanning van de patiënt tandenknarste ze veelvuldig, stak bij herhaling,
alsof het een dwangbeweging was, de tong uit de mond. Hield deze beweging op dan
bleef de punt van de tong zichtbaar, in welke stand de tong geruime tijd bleef.

25-3-\'36-

De eigenaar deelt mede, dat na mijn bezoek de vorige dag het kalf „slap op de beenen"
is geworden, voortdurend naar rechts draaiend door het hok liep, tenslotte was neerge-
vallen onder geringe krampen en schuimbekken. Tijdens mijn bezoek is de loopdwang-
beweging niet waargenomen, uitgesproken blindheid bestaat nog, wezenlooze uitdruk-
king in de oogen, de pupillen evenals de vorige dag niet verwijd en reageeren weinig
op lichtprikkels. De tongdwangbeweging nog aanwezig, de kop wordt vele malen
achtereen naar boven gestrekt, nog steeds tandenknarsen. P.
70, T. 38,7. Een weinig
hooi wordt genomen. Later op de dag is de toestand ongunstiger geworden, de patiënt
is soporeus en ligt met de kop op de borstwand. Met moeite kan het kalf op de beenen
gezet worden, blijft dan als een blok staan, slap in de achterhand.

27-3"\'36-

Kalf is aanmerkelijk beter, minder wezenlooze blik, niet zoo slap meer in de achter-
hand, loopt door het hok zonder dwangbewegingen, stoot nu en dan de kop tegen de

-ocr page 869-

wanden van het hok, ziet nagenoeg niets, pupil reageert op lichtprikkel, tandenknarsen
en tongdwangbeweging minder, melk wordt met graagte genomen. P. 78, T normaal.

Sindsdien is het herstel langzaam ingetreden, het gezichtsvermogen wordt langzamer-
hand beter, na 2 weken nog niet normaal. Door eigenaar is het vollemelkrantsoen
opgevoerd, zoodat dit op 4 Mei bedroeg 2
X 4I liter landmelk met enkele sneden brood.
Karnemelk is niet meer gegeven.

5. 27"4-\'36. Eigenaar: Gebr. M.

Bij de keuringsdienst aangifte gestorven kalf.

Anamnese:

Kalf 7 weken oud, snel gegroeid. Kalf wild geworden, sprong tegen de wand van de
stal op, neergevallen onder krampen met schuim op de bek. Aanvankelijk werd aan ver-
betering gedacht, daar de krampen verminderden. Na 1 uur gestorven. Blindheid niet
opgemerkt, voedselopname steeds goed geweest.

Sectie:

Geschat gewicht 90 kg, zeer goed gevleeschd. Aan de organen geen path. anatom.
afwijkingen, op het pericardium punt- en streepbloedingen. De musculatuur vertoonde
het typische beeld van lalvleesch, zooals reeds eerder is beschreven.

6. 27-4-\'36. Dezelfde eigenaar als 5.

Bij inspectie der overige kalvereh blijkt mij, dat 1 kalf de kop steeds scheef houdt.
Links is het kalf blind, rechts verminderd gezichtsvermogen. Uitwendig zijn aan de
oogen geen afwijkingen waarneembaar, links geringe tranenvloed, anaemische slijm-
vliezen. Het dier maakt een loome indruk. De eigenaar deelt mede, dat het kalf 4 weken
oud is, de groei en eetlust buitengewoon goed. Dit geval is door mij gediagnostiseerd
als „latente lal". Jammer genoeg is dit patiëntje door verkoop aan mijn waarnemingen
onttrokken.

7. i8-5-\'36. Eigenaar: M. H.

Anamnese:

Kalf als slachtdier gekocht op de markt te R., per auto over een afstand van 25 km
vervoerd. Bij aankomst los laten loopen in een hok. Plotseling is eigenaar opgeschrikt
door luid lallen. Het kalf stond op dat oogenblik geexciteerd met schuim op de mond.
Daarna plotseling dol geworden, sprong hoog tegen de muur op, waarna het was neer-
gevallen.

Status praesens:

In deze toestand wordt het kalf door mij aangetroffen. Het ligt op de zijde onder
convulsies met schuim op de mond, slijmvliezen sterk anaemisch. De dood volgde
spoedig.

Sectie:

Een matig vet kalf, ge wicht 109 kg. Bij halssnede opvallend weinig bloed, macro-
scopisch afwijkend van mormaal bloed. Aan geen der organen path. anatomische afwij-
kingen, de lever is vochtig op sneevlakte. Op pericardium geen bloedingen, op endo-
cardium sterk uitgesproken streepbloedingen. In lebmaag melkstolsels, in pens kalveren-
meel met een enkel hooivezeltje. De musculatuur is droog met het typische beeld van
lalvleesch. De volgende dag is het vleesch vochtig met oedeem tusschen de spieren.

In de beschreven ziektegeschiedenissen leverde de diagnose geen moei-
lijkheden op. In mijn aanteekeningen echter kom ik enkele ziektebeelden
tegen, die door een negatief sectiebeeld of door het waarnemen van uit-
sluitend clinische verschijnselen niet zoo gemakkelijk met zekerheid waren
te diagnostiseeren.

In het kort worden hier enkele ziektegevallen vermeld.

a. 4-4-\'36. Hulp gevraagd voor een 1 maand oud kalf, een week geleden gekocht.
Eigenaar deelt mede, dat het kalf geleden had aan witte diarrhee, hetgeen genezen was
door een huismiddeltje. Later was het kalf gaan lallen gedurende enkele uren met tus-

-ocr page 870-

schenpoozen van een paar minuten. Daarna dol geworden, tegen de muur opgevlogen
en tenslotte kalmer geworden. Bij mijn komst stond het soporeuze kalf met sterk ver-
snelde ademhaling en geheel nat van het zweet. Aantal hartslagen sterk verhoogd,
gezichtsvermogen verminderd. Na het nemen van een bloedmonster (150 cc) werd de
ademhaling rustiger en begon het oog weer te reageeren op lichtprikkels. Daar het dier
aan één stuk gelald had, meende de eigenaar met lal te maken te hebben.

De volgende morgen deelde de eigenaar mede, dat het kalf niet had willen drinken,
daarna herhaling van hetgeen de vorige avond was waargenomen, was echter nu neer-
gevallen onder krampen en spoedig daarop gestorven.

Sectie: geen afwijkingen aan organen, geen typisch lalvleesch. Gezien de nagatieve
sectiebevindingen en de vroeger waargenomen diarrhee meende ik te moeten besluiten
tot intoxicatie. Ook het sterke zweeten werd in vorige gevallen van echte lal niet waar-
genomen.

b. 23-5-\'35- Aangifte gestorven kalf. Mededeeling eigenaar: kalf 10 weken oud,
zeer snel gegroeid, steeds gezond geweest, plotseling zonder voorafgaande verschijn-
selen gelald, onder krampen neergevallen en gestorven.

Helaas geen sectie verricht, gezien het volgende ziektegeval. Door denzelfden eigenaar
3 dagen later hulp gevraagd voor een zwaar 8 weken oud kalf, dat tot heden steeds ge-
zond was geweest, maar nu de melk weigerde.

Status praesens: Het kalf vertoonde locomotiestoornissen, slap in de achterhand,
psyche gestoord. De tong hing voortdurend slap uit de mond. In een tijdsverloop van
10 minuten werd de kop 6 maal achterover gebogen, steeds naar dezelfde zijde tot op de
linker borstwand, daarbij zakte de achterhand ineen. Telkens plotseling herstel van die
dwangbeweging, de kop nam weer de normale stand in, de achterhand verhief zich weer,
de tong bleef echter uit de mond hangen. Zonder therapie is het patiëntje hersteld, de
dwangbewegingen werden niet meer gezien, de tong bleef nog geruimen tijd zichtbaar.
Het melkrantsoen werd na het optreden van de verschijnselen verminderd, waardoor
meer hooi werd opgenomen. Weidegang volgde spoedig. De overige kalveren bleven
gezond. En nu de diagnose. Wat is het geweest. Epilepsie ? Of heeft het iets te maken
gehad met lal ?

c. i8-6-\'36 Aangifte gestorven kalf. 3 maanden oud, geschat gewicht 140 kg.
Eigenaar deelt mede, dat de gezondheidstoestand en de groei steeds goed was geweest,
het kalf had steeds alle hooi en gras geweigerd, steeds volle moedermelk gedronken
waaraan een weinig zout was toegevoegd. Het rantsoen was gedurende de laatste weken
12 liter per dag.

De avond voor de sterfdag weigerde het kalf de helft van het rantsoen, de volgende
morgen elk voedsel. 2 uur later onder krampen en slaan met de extremiteiten gestorven.

Diagnose: vermoedelijk lal.

Sectie is niet verricht. Dit geval wordt vermeld om erop te wijzen, dat dit kalf onder
lalverschijnselen is gestorven na een voederwijze van uitsluitend volle melk.

d. 14-1-\'38. Eigenaar deelt mede, dat het 3 weken oude kalf voorspoedig is opge-
groeid, steeds met graagte het rantsoen melk heeft genomen, doch dat thans de eetlust
is verminderd en hij 3 maal achtereen de hieronder vermelde verschijnselen heeft opge-
merkt.

Status praesens: het kalf staat rustig, indruk gezichtsvermogen verminderd. Bij het
voorhouden van melk in een emmer, die op de grond is gezet (wanneer de emmer hooger
wordt gehouden wil het kalf niet drinken) steekt de patiënt de kop in de emmer en trekt
deze bij het proeven van de melk direct terug. Tot zoover schijnen de bewegingen onder
de wil van de patiënt te staan. Dan buigt de hals zich naar ter zijde tot de kop op de
borstwand komt te liggen, de achterhand zakt daarbij ineen, het kalf valt plat neer
onder tonische krampen, de oogbollen draaien. Na ongeveer 1 minuut staat het kalf
weer op. Een 2e poging om deze verschijnselen op te wekken mislukken, daar het kalf
geen melk meer wil nemen. Na toediening van een weinig HC1 in water en onthouding
van melk die avond wordt de volgende dag, en ook later niet, geen enkel afwijkend
verschijnsel meer waargenomen. Wat een succes!!!.

-ocr page 871-

En nu de vraag wat is het geweest. Epilepsie ? Of heeft het iets te maken gehad met
lal ? of met intoxicatie ?

Het zal geen meeningsverschil geven door te beweren, dat lal een der
vormen van kalvertetanie is. Onder deze groep valt een ziektebeeld met
als voornaamste symptomen lallen, convulsies en meestal snel volgende
dood. Het lijkt waarschijnlijk, dat deze symptomen een uiteenloopende
oorzaak hebben, waarom het mij gewenscht lijkt te spreken van lalziekten.
Onder deze lalziekten komt een vorm voor, waarvan het sectiebeeld karak-
teristieke afwijkingen in de musculatuur te zien geeft. Om deze vorm aan
te duiden zou men b.v. kunnen spreken van „spierlal."

Hieronder vallen de ziektegevallen beschreven onder i t.m. 7, welke
ik hieronder nog nader aan een beschouwing wil onderwerpen.

De belangrijkste eigenschappen, de op de voorgrond tredende symp-
tomen en de meest typische sectiebevindingen bij spierlal zijn de volgende:

1. Bij de patiënten valt op een groot lichaamsgewicht, voorspoedige
groei, een mooi glanzend haardek. Het zijn de beste kalveren, die aan deze
ziekte te gronde gaan.

Oogenblikkelijk dringt zich de vraag op waarom het juist de snelst
groeiende en in bijzonder goede voedingstoestand verkeerende kalveren
zijn, die gepraedisponeerd zijn voor spierlal. De boeren beweren, dat de
kalveren sterven, omdat deze te snel groeien. Zou in deze bewering een
grond van waarheid aanwezig zijn ? Zou op enkele bedrijven in de melk
een evenwichtsverstoring bestaan tusschen de stoffen, die de groei bevor-
deren en die, welke een remmende invloed uitoefenen ? Of nemen op
sommige boerderijen de kalveren, die aan lal zullen gaan lijden (toe-
komstige lalkalveren), buiten het toegediende voedsel nog andere ons onbe-
kende stoffen op, die de groei beïnvloeden ? Kan het ook niet wijzen op
een onvermogen van de melk om te voldoen aan de verhoogde behoefte,
afgezien dus van het bestaan van een stoornis in de samenstelling van de
melk, waarmede echter de snelle groei niet verklaard zou zijn ? Mogelijk
zou de oorzaak ook gezocht kunnen worden in de voeding van het moeder-
dier tijdens de drachtigheid en in de samenstelling van de melk, die
daarmede verband houdt.

Allemaal vragen en veronderstellingen, waarop tot heden geen antwoord
gegeven kan worden.

Uit de hieronder vermelde melkrantsoenen op een bedrijf, waarop lal
w^l en op een bedrijf waarop deze ziekte niet voorkomt, (lal- en niet
lalbedrijf) kan niet afgeleid worden, dat de stormachtige groei op het
eerste toegeschreven mag worden uitsluitend aan de grootere hoeveelheid
melk, die wordt verstrekt.

De eigenaar van het bedrijf, waar alle fokkalveren aan de ziekte te
gronde gingen of lijdende geweest waren, merkte op, dat zijn buurman
minstens even groote hoeveelheden volle melk aan zijn kalveren gaf, doch
dat diens kalveren in vergelijking met die van hem maar „krengen" waren.
Natuurlijk moet men met dergelijke beweringen voorzichtig zijn en dient
hierop niet te worden voortgebouwd om eenige conclusie te trekken.

Op het bedrijf, waarop lal voorkomt, kregen de kalveren van de geboorte
af tot het optreden der ziekte toe de volgende hoeveelheden moedermelk:

-ocr page 872-

(Ziektegevallen i, 2, 3 3« 4)
ie week: 2x2 liter volle moedermelk
2e >> 2 X 2-% ,, ,, ,,

3e „ 2 X 2^ „ „ „ en 2 X | liter karnemelk
4e >> 2 X 2-^ ,, ,, ,, ,,2X1 ,, ,,

ïs 2 X 2-|- ,, ,, ,, ,, 2 X 12" t> >>

Van de 3e week af hooi ad libitum.

Op een 2e bedrijf, waarop lal voorkomt, als volgt: (ziektegeschiedenis
5 en 6) No. 5.

ie en 2e week 2x2^ liter moedermelk.

3e, 4e, 5e en 6e week 2x4 liter volle melk van versche koeien.

je week 2X2 liter volle mengmelk en 2 X 2 liter zoete wei.

No. 6.

ie en 2e week 2x2% liter moedermelk.

3e week 2X4 liter volle melk van versche koeien

4e week 2x2 liter volle melk van versche koeien en

2X2 liter zoete wei. Na 3e week hooi ad libitum.

Melkrantsoen op een bedrijf, waarop lal niet voorkomt.

Op dit bedrijf waren de kalveren in goede conditie, flink gegroeid, doch
niet stormachtig:

ie week: 2

2e „ 2

3e „ 2

4e „ 2

5e »» 2

6e 2

Volgende weken 2 X 3| liter mengmelk.

Na 3 weken hooi ad libitum en zoo mogelijk weidcgang.

Bij vergelijking der rantsoenen is op de bedrijven waarop lal voorkomt,
de hoeveelheid verstrekte volle melk de eerste 3 weken grooter, bij no. 6
zelfs tot en met de 6e week. Het valt echter op, dat op deze bedrijven
meestal na de 3e week het aantal opgenomen grammen melkvet constant
blijft of vermindert, terwijl dit op het bedrijf, waarop lal niet voorkomt,
toeneemt tot de 7e week. De maaginhoud van ziektegeval 7 bestond uit
melkstolsels en kalverenmeel, een aanwijzing, dat het duurdere melkvet
gedeeltelijk was vervangen door een goedkoopcr voedsel. Onwillekeurig
doet zich de vraag voor of bij spierlal het melkvet een rol zou kunnen spelen.
Het melkvet is de drager van de in vet oplosbare en voor het leven nood-
zakelijke vitaminen
A, D en E. Bosworth en Brown bevonden, dat melk-
vet een hopeloos gecompliceerde samenstelling was van verzadigde en onver-
zadigde vetzuren. Door Mc.
Amis, Anderson en Mendel en ook door
Bury c.s. werd het bewijs geleverd, dat bepaalde vetzuren in het voedsel
noodzakelijk zijn, bij het ontbreken waarvan het leven onmogelijk is.
Linolzuur is een dergelijk vetzuur. Ook is bekend, dat melk als voedsel
voor het groeiende dier deficiënt is aan Fe. Hetzelfde is mogelijk, doch
niet bewezen, ten aanzien van andere stoffen. Naarmate de groei sneller
is, zal het organisme eerder van het tekort te lijden hebben.

Vele practici zijn van oordeel, dat een te rijkelijke toediening van melk-

X

11
1 2

X

2

X

2*

X

3

X

3

X

3i

liter moedermelk.

mengmelk.

-ocr page 873-

eiwitten de oorzaak zou zijn van het optreden van lal. De toegediende
rantsoenen van de door mij beschreven gevallen doen dit zeer zeker niet
vermoeden. De ziektegeschiedenis van patiënt 4 wijst ook niet in die rich-
ting. Immers na beginnend herstel werd het melkrantsoen langzamerhand
opgevoerd tot 2
X 4-0- liter volle melk per dag zonder eenige nadeelige
invloed, dus meer eiwitten maar ook meer melkvet.

Door middel van vragenlijsten heb ik gegevens kunnen verzamelen
van een 5 tal lalgevallen met doodelijke afloop. Het sectiebeeld is niet
bekend, zoodat twijfel blijft bestaan of hier sprake is geweest van „spier-
lal".

ie kalf: na 3 weken stond het kalf op een rantsoen van 2x3 liter
volle melk per dag. In de volgende weken werd naast dit rantsoen karne-
melk gegeven.

Het kalf werd 8 weken oud.

2e kalf: 3 dagen biest, daarna bovenwei opgevoerd tot 9 liter per
dag. Nu en dan werd 1 liter volle melk gegeven. Het kalf is 4 weken oud
geworden.

3e kalf: 4 liter volle melk en 6 liter ondermelk per dag.

Op een leeftijd van 3 maanden gestorven.

4e kalf: Na 3 weken was het rantsoen 6 liter volle melk per dag.
Op dit rantsoen gebleven tot de dood.

Gras en hooi ad libitum.

Een der ziekteverschijnselen was sterk zweeten.

5e kalf: Mestkalf. Uitsluitend volle melk, geen hooi, stroo, gras of
kalvermeel. Het kalf is 12 weken oud geworden. Het stond toen op een
rantsoen van 16 liter volle melk per dag.

Bij d.e kalveren 1 t/m. 4 zien we bij het stijgen van de leeftijd geen toe-
name van het aantal opgenomen grammen melkvet; kalf 5 is te vergelijken
met ziektegeval c, misschien zijn deze op een lijn te stellen met de proef-
kalveren van
Duncan c.s., die niet in staat was kalveren groot te brengen
uitsluitend met melkvoeding.

2. Een 2e opvallend verschijnsel bij spierlal is blindheid, een afstomping
van de psyche en soms dwangbewegingen, zoodat aangenomen kan wor-
den, dat het centrale zenuwstelsel door.een nog onbekende oorzaak niet
normaal functionneert.

In de Journal of nutrition vol 10, no. 4, 1935 beschrijven H. R. Guilbert
en G. A. Hart ziekteverschijnselen bij kalveren, waarvan de moederdieren
gedurende lange tijd gevoederd waren op een vit. A. vrij of arm rantsoen.
Het meest op de voorgrond tredende symptoom bij de kalveren was nacht-
blindheid, later overgaand in algeheele blindheid, welk symptoom reeds
i tot eenige weken aanwezig kon zijn voor het optreden van zenuw-
verschijnselen, die zich openbaarden in convulsies. De dieren verkeerden
in slechte voedingstoestand, bovendien traden orgaanziekten op als bron-
chitis, pneumonie, diarrhee. Bij histologisch onderzoek van de nervus
opticus werden degeneratieve veranderingen vastgesteld.

Maakt men een vergelijking tusschen de verschijnselen bij vitamine A
gebrek en die door mij waargenomen bij lal dan is er slechts 1 punt van
overeenkomst n.1. blindheid gepaard gaande met convulsies. A priori
werd vermoed, dat het oorzakelijk moment bij lal geen vitamine A gebrek
was, immers pathologisch anatomische afwijkingen aan de organen ont-

-ocr page 874-

braken en de aan lal lijdende kalveren verkeerden juist in uitstekende
voedingstoestand.

Prof. Dr. B. Sjollema verrichtte quantitatieve vitamine A bepalingen
in een 6 tal van aan lal lijdende kalveren.-

Hij schreef mij: de 6 tot nu toe onderzochte levers bevatten alle vita-
mine A; wel is niet in alle veel aanwezig, doch mij dunkt te veel om tot
een deficiëntie te besluiten.

Prof. Dr. H. Schornagel was zoo welwillend de nervus opticus van een
aan lal gestorven kalf te onderzoeken uit welk onderzoek bleek, dat aan de
nervus opticus geen degeneratieve processen werden waargenomen.

Gezien de uitslag van deze onderzoekingen kan wel aangenomen worden,
dat vitamine A gebrek niet de oorzaak is van lal.

3. Het sectiebeeld bij kalveren gestorven aan spierlal is karakteristiek
wat betreft de veranderingen in de spieren. De uitslag van een onderzoek
van een spierbundel aan het Pathologisch Instituut te Utrecht luidde:
in de spieren werden geen degeneratieve processen gevonden, de spieren
vertoonden microscopisch sterker slingering van de fibrillen, waarschijn-
lijk een uiting van sterker schrompeling door fixatie (grooter vochtgehalte
tijdens het leven?). Deze met een vraagteeken gestelde opmerking klopt
merkwaardig goed met het sectiebeeld. Direct na de d.ood is het vleesch
droog, op een later tijdstip wordt het vochtig en wordt oedeem tusschen
de spiergroepen aangetroffen.

Sinds 1936 heb ik geen lalpatiënten meer onder behandeling gekregen
en is het aantal sterfgevallen ook uiterst gering geweest. Zou de teeltbe-
perking en de lage prijzen der zuivelproducten hieraan debet zijn ? Ge-
durende de laatste voor-oorlogsche jaren was door de beperking het aantal
fokkalveren op de bedrijven klein en mede door de lage prijs der zuivel-
producten was er voldoende melkvet voor de opfok beschikbaar.

Anderzijds heb ik gedurende de oorlogsjaren weinig van lalgevallen
vernomen, toen immers was de opfok vrij en was het melkvet peper- of
liever gezegd boterduur, zoodat, aannemende, dat het melkvet een rol
zou spelen, een groot aantal ziektegevallen verwacht kon worden. Bij de
vleeschkeuringsdienst kwamen in die jaren geen aangiften binnen van sterf-
gevallen, d.ie in de richting lal wezen. Dit is echter niet verwonderlijk,
want goed gevleeschde gestorven dieren vonden hun weg wel naar honge-
rige magen tegen fabelachtige prijzen.

Verder kan door het ontbreken van krachtvoeder en het aangewezen
zijn op voedingsstoffen uit eigen bedrijf de melkvetsamenstelling gewijzigd
zijn.

Hoe het ook zij, ik ben na 1936 met mijn onderzoek niet verder gekomen
wegens gebrek aan materiaal en door mijn sinds enkele jaren veranderde
werkkring ben ik niet meer in de gelegenheid lalpatiënten te observeeren.
Ik acht mijn waarnemingen van genoeg belang om er bekendheid aan te
geven. Het wil mij voorkomen, dat wegens het sporadisch optreden van
de ziekte het vooral de practici zullen moeten zijn, die door het nauwkeurig
verzamelen van gegevens als huisvesting der dieren, toegediend voedsel-
rantsoen, symptomen en vooral het sectiebeeld en vanzelfsprekend het
publiceeren van die gegevens de weg zullen moeten aangeven in welke
richting een onderzoek zal moeten worden ingesteld naar de oorzaak

-ocr page 875-

der ziekte. Is het zoover dan lijkt het mij zeer waarschijnlijk, dat ons ten-
slotte door chemisch onderzoek en voederproeven dit natuurgeheim ont-
sluierd zal worden.

Een terrein voor onderzoek ligt nog braak, laten in de eerste plaats
de practici zich inspannen dit terrein te ontginnen. Elke spade grond,
die een arbeider omkeert, draagt er toe bij het geheele bedrijf vruchtbaar
te maken.

Samenvatting:

Onder de groep kalverziekten, samengevat onder de naam kalver-
tetanie, met als voornaamste symptomen lallen, convulsies en meestal
snel volgende dood komt een enger omschreven beeld voor, hier „spier -
lal" genoemd, met dezelfde symptomen, doch met een karakteristiek sectie-
beeld der spieren. Deze sporadisch optredende ziekte, waarvan nog slechts
zeer weinig bekend is en waarover in de literatuur zoo goed als niets te
vinden is, werd in een beperkt aantal gevallen clinisch bestudeerd. Naast
de reeds bekende symptomen trad de gestoorde psyche en het symptoom
blindheid, geruime tijd voor het optreden der convulsies, op de voorgrond.

Een deficiëntie aan vitamine A kon met groote waarschijnlijkheid wor-
den uitgesloten. Gedacht werd aan een tekort aan een der componenten
van melkvet, eerder dan aan een teveel aan melkeiwitten in de toegediende
rantsoenen.

De practici worden aangespoord door nauwkeurige waarnemingen en
de publicatie daarvan het hunne er toe bij te dragen een duidelijker in-
zicht te krijgen in de oorzaak der ziekte.

Summary.

Among the group of calves\'diseases taken together under the name of calves-tetany,
with as its chief symptoms : „lallen", convulsions and a mostly rapidly following death,
there occurs a more narrowly defined form, called „spierlal", showing the same
symptoms, but with a characteristic dissecting image of the muscles. This sporadic
disease about which only very little is known up to this moment, and about which hardly
anything is to be found in literature, was, in a limited number of cases, studied clini-
cally. Besides the symptoms already mentioned, the disturbed psyche and the symptom
of blindness, a considerable time before the convulsions, came to the fore. A shortage
of
A-vitamin may most probably be excluded. The rations given were thought to have
contained a shortage of one of the component parts of milk-fat rather than too much
albumin.

Practitioners were urged to contribute to a clearer insight in the cause of the disease
by close observation and the publication of their findings.

-ocr page 876-

Uit het Instituut voor Veterinaire Parasitologie en Parasitaire Ziekten der
Rijks-Universiteit te Utrecht.

ONDERZOEKINGEN OVER DE ONTWIKKELINGSSNELHEID
VAN EIEREN EN LARVEN VAN PAARDENSTRONGYLIDEN

DOOR

P. WAGENAAR HUMMELINCK.

Voor de ontwikkelingssnelheid van strongyliden-eieren en larven worden
zeer uiteenloopende waarden opgegeven (Tabel i), hetgeen begrijpelijk
is, indien men in aanmerking neemt hoe sterk dit proces afhankelijk is
van allerlei uitwendige omstandigheden, waarvan de temperatuur wel
de duidelijkste is, en hoe zelden men zich hiervan voldoende rekenschap
heeft gegeven.

Als maatstaf voor de snelheid nemen wij den tijd, welke een zeker deel
der eieren in versche faeces noodig heeft om een bepaald ontwikkelings-
stadium te bereiken (Tabel 2). Worden de, uit een aantal nauwkeurige
tellingen (vgl. Tabel 3) verkregen waarden verwerkt tot een grafiek, waarbij
op de horizontale as de temperatuur en op de verticale de tijd is uitgezet
(Figuur i en 2), dan zien wij op een aanschouwelijke wijze dat:

(ie) De snelste ontwikkeling plaats heeft bij omstreeks 35° C.: Het ie
larvestadium kan dan door bepaalde soorten in 10 uur worden bereikt,
het 3e in 40 uur.

(2e) Hoogere temperaturen schaden: Bij 38—390 C. wordt het ie larve-
stadium pas na omstreeks 1 dag bereikt, terwijl het 3e stadium uitblijft;
bij 40° C. komt het ei niet meer tot ontwikkeling.

(3e) Door een verlaging van temperatuur de ontwikkeling sterk wordt
vertraagd: Bij 180 C. krijgen wij het ie larvestadium pas na omstreeks
1-1 dag, bij ii° na 5! ,bij 8° na i2| dag.

(4e) Aangenomen mag worden dat de temperatuur waarop geen ont-
wikkeling meer plaats vindt niet ver van het nulpunt is gelegen, hoogstens
30 daarboven.

(5e) De gemiddelde tijden welke noodig zijn (vanaf het oogenblik dat
de eieren den darm verlaten) voor het bereiken van het tadpole stadium,
vermiform stadium, ie larvestadium en 3e larvestadium — bij een con-
stante temperatuur tusschen 15 en 350 C. — zich achtereenvolgens ver-
houden (zie Figuur 1) als ongeveer 1 : i| : 22/3 : 10; de tijden noodig
(vanaf het oogenblik dat het vorige stadium is bereikt) voor de ontwikkeling
van het morula plus gastrula stadium, tadpole stadium, vermiform stadium
en ie plus 2e larvestadium (zie Figuur 2) als ongeveer 2 : 1 : 2^ : 15.

Volgens Wetzel (1929, p. 121), in reinculturen van Strongylus equinus,
„verhalten sich also bei konstanter Temperatur die für die einzelnen Ent-
wicklungsphasen (Embryonalentwicklung, erstes Larvenstadium, zweites
Larvenstadium) benötigten Zeiten etwa wie 1:1: 2", d.i. voor de ont-
wikkeling binnen en buiten het ei als 1 : 3, wat met de hierboven gevonden
verhouding : 15 goed overeenkomt. -

Een dieper inzicht in de zaak krijgen wij, indien — inplaats van den
tijdsduur — de snelheid van ontwikkeling op de verticale as wordt afgezet.
De ontwikkelingssnelheid van een zeker stadium bij een bepaalde tempera-
tuur kunnen wij in een getal uitdrukken, indien wij dit stadium (gelijk-

-ocr page 877-

gesteld met een willekeurig getal) deelen door den tijd (het aantal uren).
Indien wij b.v. vinden dat de strongyliden-eieren in onze faecescultuur
bij 34^° C. er 40 uur over doen om voor 5 % in het derde stadium (dat
wij gelijkstellen met 100) te komen, dan kunnen wij dus de betreffende
ontwikkelingssnelheid aanduiden met het getal 2,5.

Op dezelfde wijze kunnen wij nu ook de krommen voor de andere
ontwikkelingsstadia construeeren, waarbij het aanbeveling verdient deze
stadia met een zoodanig getal gelijk te stellen, dat hun verloop gemakkelijk
kan worden vergeleken, d.w.z. dat de trajecten zoo veel mogelijk over elkaar
vallen.

Nemen wij aan dat wij, zooals in figuur 3 is geschied, de ontwikkelings-
snelheden willen vergelijken van stadia, waarin (1) 10 % der eieren het
jonge tadpole stadium heeft bereikt, (2) 10 % in een jong of ouder
vermiform (wormvormig) stadium verkeert, (3) 5 % zich tot larven van
het ie stadium heeft ontwikkeld, en (4) 5 % der larven in het 3e stadium
voorkomt. De gemiddelde ontwikkelingsduur, in versche faeces, van ei
tot aan deze stadia, verhoudt zich achtereenvolgens als 1 : : 22/3 : 10.

Stellen wij nu het laatste stadium gelijk aan 100, dan zullen wij als
overeenkomstige waarden voor de andere stadia 10, 15 en 27 moeten
aannemen. Wij bemerken dan dat de 4 krommen, welke wij kunnen
teekenen over belangrijke deelen van hun trajecten vrijwel samenvallen.
Enkele afwijkingen wijzen erop — zooals natuurlijk ook direct uit tabel 2
en figuur 1 en 2 is af te leiden — dat (ie) de ontwikkeling der larvenstadia,
in verhouding tot de embryonaalontwikkeling, bij temperaturen tusschen
10 en 150 en 25 en 30° iets sneller verloopt, en (2e) reeds bij omstreeks 30°
haar optimum bereikt, waarna zij tot 35° vrijwel onveranderd blijft.

Gezien de totaal verschillende omstandigheden binnen en buiten het ei,
is het wel merkwaardig dat al deze krommen nog zooveel punten van over-
eenkomst vertoonen; wij krijgen daardoor den indruk dat wij hier te maken
hebben met een, voor deze dieren, vrij eenvoudig proces.

Wanneer wij trachten iets van den aard van dit proces te weten te komen
en daartoe onze resultaten in een vorm gieten welke een vergelijking met
andere, van de temperatuur afhankelijke processen in de physiologie
mogelijk maakt, dan kunnen wij allereerst het verloop van d.e meest
gebruikelijke temperatuur-coëfficient, de Q)0, bij de gemiddelde kromme
onderzoeken (Fig. 3).

Onder de QI0 verstaan wij de snelheidsverandering bij eentemperatuurs-
stijging van 10° C. Aangezien de snelheid niet lineair met de temperatuur
toeneemt, is de Q_10 afhankelijk van d.e temperatuur waarbij wij haar
berekenen. Het is daarom noodzakelijk de Q,10 te berekenen over kleinere
temperatuurtrajecten dan 10°, waarvoor hier gekozen zijn trajecten van
50 die voor de helft over elkaar vallen. Dit kan gebeuren met de volgende
extrapolatie-formule:

10 IO°
a,V t\' In één bepaald geval Arelat. ontw.snelh. 25°\\2_o_20<> _ 11,63X2^

a.,/ als volgt toegepast \\relat. ontw.snelh. 20°J \\ i,o3/

«komen wij hierdoor te weten dat de ontwikkelingssnelheid, op het traject
van 20—250, door een temperatuursverhooging van io° C. 2,5 maal
zoo groot wordt.

-ocr page 878-

Berekenen wij deze Q_ l0 nu ook voor alle andere trajecten, en bovendien
voor de krommen van de embryonaal- en larvenontwikkeling apart,
dan zien wij dat de temperatuur-coëfficiënt daalt bij een stijgen van d.e tem-
peratuur — vrij regelmatig en snel bij de gemiddelde kromme en die van
de embryonaalontwikkeling, onregelmatig en langzaam bij de kromme
van de larvenontwikkeling — wat dus wil zeggen, dat bij lagere tempera-
turen de snelheid sterker verandert dan bij hoogere.

Was de Q10 constant, dan zouden wij kunnen vermoeden dat hetzelfde
procesdeel limiteerend was in de geheele kromme. Een dalende of on-
regelmatig verloopende Q10 bevestigt echter ons vermoeden dat de zaak,
ondanks het feit dat het verloop van de krommen, bij verschillende ont-
wikkelingsstadia, veel overeenkomst vertoonen, toch niet zoo eenvoudig
is als zij lijkt, en thans als voor een verdere analyse ontoegankelijk moet
worden beschouwd.

Samenvatting.

1. De snelste ontwikkeling van strongyliden-eieren in paardenmest
heeft plaats bij omstreeks 35° C.; bij deze temperatuur kan het ie larve-
stadium in 10 uur worden bereikt. Hoogere temperaturen schaden; bij 40°
komt het embryo niet meer tot ontwikkeling. Door een verlaging van
temperatuur wordt de ontwikkeling sterk vertraagd; bij 180 krijgen wij
b.v. het ie larvestadium pas na omstreeks 1 \\ dag, bij 8° na 12 dagen.
Bij 30 vindt vermoedelijk geen ontwikkeling meer plaats.

2. De gemiddelde tijdsduur noodig voor het bere\'ken van het tadpole
stadium, vermiform stadium, ie larvestadium en 3e larvestadium verhoudt
zich achtereenvolgens tot elkaar als ongeveer 10 : 15 : 27 : 100; de tijden
noodig voor de ontwikkeling van het morula plus gastrula stadium, tadpole
stadium, vermiform stadium en ie plus 2e larvestadium als 20 : 10 : 25 : 150.

3. Berekenen wij voor elk van deze stadia de relatieve ontwikkelings-
snelheid bij verschillende temperaturen, dan zien wij dat de krommen
welke wij hiervan kunnen teckenen vele punten van overeenkomstvertoonen.
De ontwikkeling der larvenstadia is echter, in verhouding tot de embryo-
naalontwikkeling, tusschen 10 en 150 en tusschen 25 en 30° iets sneller
en heeft reeds bij 30° haar optimum bereikt.

4. De Q,10 van de snelheid der embryonaalontwikkeling is hoog, van
omstreeks 20 tot 2 over het traject van 10—250 en 11 van 30—350; de Q,l0
van de larveontwikkeling is daarentegen slechts van ongeveer 4 tot 2 van
10—250 en i van 30—350.

Summary.

i. The quickest development of strongylid-eggs in horse-faeces occurs at about
350 C; at this temperature the first larval stage may be reached in 10 hours. Higher
temperatures are harmfull; at 40° the development of the embryo has stopped. Develop-
ment is much delayed in reducing the temperature; at 180 the first larval stage will be
reached in about 1 J day, at 8° only after 12 days. Probably at 30 every development
has ceased.

2- The average space of time necessary for reaching the tadpole, vermiform, first larval
or third larval stage is in proportion of about 10 : 15 : 27 : 100; the times necessary
for the development of the morula plus gastrula stage, tadpole, vermiform and first
plus second larval stage are as 20 : 10 : 25 : 150.

3. Calculating the relative velocity at different temperatures for these stages separa-*
tely, we observe that the curves which can be constructed show a striking similarity.
However, the rate of development in the larval stage, compared with that of the embry-

-ocr page 879-

nal stage, seems to be somewhat higher betwecn 10 and 150 and between 25 and 30°,
nd has already reached its
Optimum at 30°.

4. The temperature coefficient (Q,10) of the embryonal-development is high, about
20 to 2 between 10 and 15° C and about 1 £ between 30 and 350; the Q. 10 of the larval
development, on the contrary, shows values from about 4 to 2 between 10 and 25°
and about 1 between 30 and 350.

Zusammenfassung.

In Beantwortung der Frage:

Welches ist die absolute und relative Entwicklungsgeschwindigkeit der Eier und der
Larven von Pferdestrongyliden bei verschiedenen Temperaturen ? gibt der Verfasser
Zusammenfassungen der ursprünglichen Literaturangaben (Tabelle 1), berichtet
über Resultate von eigenen Untersuchungen und kommt dabei zu den folgenden Ergeb-
nissen.

1. Pferdestrongylideneier und -larven entwickeln sich bei ungefähr 35° C am schnell-
sten; bei dieser Temperatur kann das erste Larvenstadium in 1 o Stunden erreicht werden,
das dritte in 40 Stunden. Bei 40° C stirbt der Embryo; bei 30 C findet wahrscheinlich
keine Entwicklung mehr statt (Tabelle 2—3, Abb. 1—2).

2. Die mittlere Zeitdauer, die für das Erreichen des Kaulquappenstadiums, wurm-
förmigen Stadiums, ersten Larvenstadiums und dritten Larvenstadiums erforderlich ist,
verhält sich zu einander wie ungefähr 10 : 15 : 27 : 100, die Zeiten für die Entwicklung
des Morula- Gastrülastadiums, Kaulquappenstadiums, wurmförmigen Stadiums
und ersten zweiten Larvenstadiums wie 20 : 10 : 25 : 150 (Tabelle 2, Abb. 1—2).

3. Die Kurven, die die relative Entwicklungsgeschwindigkeit von jedem dieser
Stadien bei verschiedenen Temperaturen angeben, zeigen viele übereinstimmende
Punkte; die Entwicklung der Larvenstadien ist aber, im Verhältniss zur Embryonal-
entwicklung, zwischen 10 und 150 C und zwischen 25 und 30° C etwas schneller und
hat schon bei 30° C ihr Optimum erreicht (Abb. 1—3).

4. Der Q.10 der Geschwindigkeit der Embryonalentwicklung ist ungefähr 20 bis 2
auf dem Trajekt von 10—250 C und
1 £ auf dem von 30 35° C; der Qin von der Larven-
entwicklung dagegen nur 4 bis 2 von 10 250 G und 1 von 30—350 C (Abb. 3).

TABEL 1.

Gegevens betreffende den ontwikkelingsduur van eieren en vrijlevende larvenstadia van strongyliden

uit den paardendarm.

Cyl. c. =

Cyl. g. =

Cyl.n. =

Cyl. u. =
Gyal. c.

I\'ol. r. =

Trial, t. =
f. - faeces

Cylicostomum ralinalum
Cylicostomum goldi
Cylicostomum ruusatum
Cyl icostomum utlraject in us
Gvatocephatus capitatus
Poteriostomum r&tzii
Triodontopliorus tenuicollis

Sir. = Slrongytus spec.

vulg. = Sir. vulgaris

ed. = Sir. edentatus
eg. Sir. rquinus

str. = strongytiden

tr. = trichomona (str. met uitzoiidering van Str.)

verm. — vermiform stadium

I =

le larvestadium

ut. — uterus

II =

2e larvestadium

temperaturen in °C.

III

3e larvestadium

tijd in ureu (u.) en dagen (d.)

B.A1LLET. . .

P-

567

Str.

uit ut. en (?) f.: in water van 12—20° of 25° (Réaumur?) na

3—6 of 8 d. grootste deel in I; in f. (?) 11a 15—20 d. in III

P-

571

tr.

uit ut.: in water van 12—20 of 25° (?) iia 8—10 d. in I, in f.

na 3—4 d. in I, na 12—15 d. in III

P-

198

Str.

in warmen tijd binnen 3—4 d. in I (volgens LEUCKART)

LEUCKAHT. .

. . 1876

P-

402

Sir.

in zomer binnen 3—4 d. in I

pöppeij . . .

P-

48

ruig. eg.

uit ut.: in water bij zomertemp. na 24 u. beweeglijk embryo

na 4 d. in verrn.

Jammes & Martin 1908

P-

200

vuig. eg.

in 2 °/00 zoutzuur bij 33° en 38° binnen 24 u. in I

Adelmann . .

. . 11108

P-

338

vuig.

in f.: na 2 d. in I

albrecht . .

. . 1909

P.

166

Str.

in worm: bij 25° na 1—2 d. in I

P.

167

bij kamertemp. na 2—3 d. in I

P.

171

bij 30" na enkele dagen in III

-ocr page 880-

Martin, o. . . . 1911 p. 119 ed. uit ut.: in water bij kamertemp., in donker op 3den dag talrijke

exempl. in I

uit ut.: in water met mest bij kamertemp. (?) na 20—30 d.

in III, meeste na 45—60 d. in III
uit ut.: in 2 ö/00 zoutzuur en in 9 °/00 keukenzout na 24 u. in
verm.

in ƒ.: bij 30° na ca. 1 d. in morula-, verm. en I; bij kamertemp

soms eerst na 2—4 d. in I
in f.: bij 30° na 42—54 u. of langer in II, na 5—8 d. in III

bij ca. na 12 d. in verm.
als
Hueber 1926 (niet gepubl.; volgens Wetzel).
zie DE blieck: in gunstigste geval na 3 d. in III
in f.: buiten na 1—2 d. in I, na 2—3 d. in II, na 7—10 d. in III
uit ut.: in f. met houtskool bij
26° na 24 u. in I, meerendeel

na ca. 30 u. in I; in water meerendeel na ca. 40 u. in T.
idem na 48—54 u. in
II
idem na ca. 5 d. in III

zie BAUDET: in één geval na 80 u. in III
in f. (?): bij 25° na 3 d. in I; bij 18° na ca. 4 d. in I; bij 5—10°

na ca. 20 d. in I
uit ut. pp paardenmesb-agar: bij 6—8° na 14 d. in verm.
idem: bij 12£° na 81J- u. in I, na 6 d. 21J- u. in II, na 14 d.
3i u. in III; bij 20° na 28 u. in I, na 2 d. 12 u. in II, na
5 d. 7 u. in III; bij 26° na 16 u. in I, na 1 d. 9 u. in II, na

2 d. 19 u. in III; bij 35° na 11 u. in I, na 22t u. in II, na
1 d. 20 u. in III

idem: bij 37° ha ca, 11 u. in I

in f.: natuurlijke ballen, buiten in vóórzomer na ca. 10 d. in III
duur II ca. 2—4 d.
duur I ca. 40—50 u.
(kleine soorten) duur II ca. 1—2 d.

uit ut. (?): in physiol. zoutopl. (?) bij 16—24° B. na 32—40 u.
in I

(idem) bij 20—25° (B.) na 30—40 u. in I
uit ut.: in gesteril. f. met houtskool bii kamertemp. op \'»den
dag in III

zie WETZEL 1929: uit ut.: bij 12—13° na 14 d. 14 u. it 111
in f.: natuurlijke ballen, bij kamertemp. na 4—5 d. in I
uit ut.: in lïiestwater na 24 u. meeste in vorm.
idem bij 20—26° na 22 u. enkele in I, na 67 u. enkele ii II.

na 72 u. vele in II, na 115 u. enkele in ITI
bij 26° in ca. 20 u. in I, in 5—6 d. in III
uit ut.: in water bij 20 —26° na 47 u. enkele in I, na 67 li. alle
in I; in mestwater na 96 u. vele in II, na 120 u. meereideel
in III

uit ut.: in mestwater bij 20—25° f?) na 72 u. enkele in I.

binnen 5 cl. in III
idem na 24 u. in I, na 4 d. enkele in III
zie MöNNIG 1934

in f.: bij 26° na 20—24 u. in I, na 44 u. 3 d. in II, na 5—6 d.

in III
in f.: zie tabel 2

in f.: bij 11—12° na 25 d., 17—I8i° na 8 d. 6 u., 20—22\' na
5 d. 6 u., 26—27° na 3 d. 3 u., 31—33° na 2 d. 9 u. in III;
uit ut.: in mestwater bii .20—22° na ca. 6 d. 12 u. in III
in f.: bij 11—12° na 15 d., 17—18i° na 6 d., 20—22° na3 d.
16 u., 26—27° na 2 d. 6 u., 31—33° na 1 d. 17 u. in III;
uit ut.: in mestwater bij 20—22° na ca. 5 d. 12 u. in III
in ƒ.: bij 11—12° na 16 d., 17—18£° na 6 d. 6 u., 20—22\' na

3 d. 10 u., 26—27° na 2 d. 9 u., 31—33° na 1 d. 17 u. in III;
uit ut.: in mestwater bij 20—22° na ca. 5 d. 12 u. in III

Data concerning rate of development in eggs and free-living larvae of horse-strongylids.

1911

P.

119

ed.

P-

120

1913

P-

36

vuig. 1

1923

P-

189

str.

P-

190

1923

(n.v.)

eg.

1925

P-

1116

str.

1925

P-

166

vuig.

1925

P-

3

Triod.

Martin, A.
de Blieck

Hueber. .

p. 4
p. 5, 13

de Blieck &

Baudet....

1926

P-

90

str.

Huebek.....

1926

P-

130

str.

1929

P-

44

eq.

P-

120

P-

116

xölleh &schmid

1930

P-

544

str.

POLUSZTXSKI. . .

1930

P-

872

Str.

str.

tr.

POPOW.....

1930

P-

105

Cyl. 71.

P-

174

Taylor.....

1930

P-

548

eg.

Wetzei. ....

1931

P-

53

eq.

G-ackstatter . .

1932

P-

29

str.

lucker.....

1934

P-

308

Pot. r.

P-

309

MÖNNIG.....

1934

P-

154

str.

Lucker ....

1935

P-

384

Cyl. u.

Lucker . . .

. 1936 p. 25 Qyal.\'c.

Cyl. c.
Cyl. g.
. 1938 p. 157 eq.
. 1938 p- 38 str.

str. .
vuig.

ed. \'

eq.

MöNNIG .

Wagner .

iiummelixck .

-ocr page 881-

TABEL 2. Ontwikkelingsduur van strongyliden-eieren en -larven bij verschillende temperaturen.

Gemengde faeces van een negenjarige merrie werden, 10—15 min. nadat zij waren afgezet, in gesloten petrischalen, in het donker, aan
verschillende temperaturen blootgesteld en op gezette tijden bemonsterd. In verband met de hierdoor ontstane temperatuurschommelingen,
zal de ontwikkelingsduur misschien bij hocge temperaturen iets kcrter, bij lage temperaturen iets langer zijn dan werd waaigencmen

16-c.

«0-c.

Jong,

tadpole

Jong wormvormig

Ie larve

3e

larve

stad.

stad.

stadium

stadium

stadium

stadium

voor

voor

voor

voor

voor

voor

50%

50%

10% en 50%

10% en

50%

5% en 50%

5%

;n 60%

ber.

ber.

bereikt

bereikt

bereikt

bereikt

Temp.

Tijd

Tijd

Temp.

(dagen

Temp.

Tijd (dagen

Temp.

Tijd (dagen

Temp.

Tijd (dagen

Tijd (dagen

co.)

(uren)

(C.)

en

CC.)

en

ureu)

CC.)

en uren)

CC.)

en uren)

en

uren)

uren)

ca.

(50%)

±

(50%)

± 1°

(10%)

(50%)

± 1°

(10%)

(50%)

± 1°

(5%) (50%)

(5%)

(5)%)

5

20

5.\'

3i

15.

28.

4

40

4

6.16

4

15. 6

2.15

n

3.17

3.23

8

12.12 13.12

33.

10

7

9J

.14

»4

2. 9

2.19

9}

3.12

3.18

10

5.21

6.12

11

7

10!

.16

10J

2. 2

2. 9

10!

3. 5

3.11

10!

5. 7

5.20

14.

12

5

ui

.13

11J

1.11

1.16

Ui

2.15

2.20

H!

4. 5

4.16

16

3

161

. 9

16

.21

16

1. 5

16

2. 2

2.10

17!

2

17Ï

. 5

18

.12

18

•i?

.19

18

1.12

1.17

6.

6. 9

20

1

20

. 3J

21

. 8

• lol

21

.12!

.14!

21

1. 1

1. 6

3.18

4. 3

2H

. 8

.10!

21!

.12!

.lij

211

.23

1. 3

3.12

3.18

24

I

24 i

. 23

24*

. 7

■ 8 .

24!

.10

.12

21J

.18

.21

2.20

3.

25

1

25!

• 23

25 i

. 6

. 7

25!

. 8!

. 9!

251

.151

26}

. 6

. 7

26!

. 8

. 9

26!

.15"

.17

2. 5

2. 8

30

1

29

• 2*

29

. 5}

. 7

29

. 8

. 9

28!

.14

1.20

1.22

31

Î

31J

• 13

32!

• 4J

. 5

32!

• 61

. 7

32!

.11

.12

1.17

1.20

32

1

33

. 11

34

. 4

■ IJ

34!

• 53

. 6!

34!

.11

.12!

1.20

2.

34

i

34J

H

341

. 3J

. 41

341

. 53

. 6!

34!

.10

.12

1.16

34

i

34!

■ IJ

35

. 3!

IJ

35

■ 5J

. 61

35

.10

ca. 37

. 4

n

36!

• 5J

. 6J

37

.11

• 121

1.17

1.20

ca. 37*

. 4

• 43

37!

. G

. 7

37!

.11

■121

ca. 39

. 5

. 61

381

. 8

.11

37!

.17

X

X

X

ca. 39J

. 5}

. 8

39

.10

.16

38!

.24

X

X ,

X

Rate of development in horse-strongylids at different temperatures, in faeces.

-ocr page 882-

FIGUUR

Ontwikkelingsduur van strongyliden-eieren en - larven.
(volgens tabel 2)

1

Tijd noodig voor het bereiken var*

 50% I 6-cellig stadium

* 50 % 60-cellig stadium

 *..............................10% jong „tadpole" stadium

 *--------------10% jong vermiform stadium

■--5% I\' larvestadium

 *----------------5 % 3e larvestadium

t

t


- •

.0 -

1

~r i—•

12 -

/:

: x

X :

0 T 5 10

Temperatuur in °<~

.........................•»-»—

* ■ x\'•.. x i

IS

20

as

30

3S

Rate of development in horse-strongylids at different temperatures\', graphical representation of
table
2, the time required for reaching different stages added.

-ocr page 883-

FIGUUR 2.

Ontwikkelingsduur van strongyliden-eieren en -larven.
(berekend naar tabel 2, figuur 1)

Rate of development in horse-strongylids at different temperatures; graphical representation of.
table
2, the time required for reaching different stages not added (stage indicated with cross excluded).

-ocr page 884-

FIGUUR 3.

Relatieve ontwikkelingssnelheid en temperatuur-ciëfficiënt van strnnyyliden-eieren en -larven.

(berekend naar tabel 2, figuren 1 en 2)

ontw.stadium (willekeurig getal)

Relat. onwikk.snelh. = -—-^--waarbij: 3e larvestadium

tijd (aantal uren)

gelijkgesteld aan 100, ie larvestadium aan 27, jonge vermiforme stadium aan 15 en
jonge tadpole stadium aan 10

,\'ontw.snelh. t 5°\\2

Temp. coëff. (Q.10) berekend voor trajecten van 50

(ontw.snelh. t 5°\\ï
ontw.snelh. t° /

Relatieve ontwikkelingssnelheid

O

2 8

20

16

12

I 4

10

0.0

5 10 15 20 25 30 35 40

Relative velocity of development and temperature coefficient in strongylid-ova and larvae,

calculated from table 2.
development-stage (certain number)

Velocity of development = - in which the 3.

time (number of hours)

larval stage has been equalized with 100, the 1. larval stage with 27, the young vermi-
form stage with 15 and the young tadpole stage with 10.

Temperature coefficient (Q10) values calculated for overlapping temperature-ranges
of 5°, using the formula 10

\\2

(a 11_t 2 /velocity t 5°\\S

a V = \\ velocity t° /

-ocr page 885-

Voorbeeld van ontwikkeling van strongyliden-eieren uit versche paardenfaeces bij verschillende

temperaturen.

Als in tabel 2. Het aantal klievingscellen kon meestal slechts bij benadering worden
vastgesteld. Fixatie met een overmaat van f\'ormaline 10 %. Enkele zeer groote eieren,
van meer dan 120 micra lang, werden niet medegerekend.

Ontwikkelingsstadia: Ongedeeld ei tot ca 16-cellig klievingsstadium (ic—16c),
morula (20c —-iooc), jonge en oude gastrula (jg—og), jong en oud tadpole stadium
(jt—ot), jong, vrij jong en oud vermiform stadium (jv—ov), ie larvestadium (I.)

ie Serie: Strongylus vu/garis 6%, S. edentatus io£%, S. equinus i£%; vanaf 23 d. zwaar
begroeid met
Mucor racemosus Fres. en Chaetocladium Brefeldii v. Tiegh. et le Monnier.

2e—3e Serie: Strongylus vulgaris 1%, S. edentatus 5%, S. equinus £%.

Minstens 6% van de eieren komt niet tot ontwikkeling en is na korten tijd niet meer
te vinden.

Tijd
in uren
en dagen

Ontwikkelingsstadium

i 2-6 7 10 12 14 16 20 24324066 100 jg og jt ot jv vv ov I

ccc cccccccccc

2—5° C

5-6°, 1-9
10

i d

2

4-5°. 9\'

6

\'4
11
i

i i

11 i

10 14

5 8

12 5 -
14 15 i
7 14 13 2
17 20 4
11 20 12
\'3 14 \'5
4 \'4 25
11 12 15

d 2J—4°, 48—78 d 2— 3i°)

721 5
8 19 7
61612
7 16 10

-g4\\-250 C
£—16 u 24—250

24-

(»/,.-* u 240»

851

56

-ocr page 886-

Ontwikkelingsstadium

I 2-6 7 io 12 24 162024 31100jg °g j\' ot jv vv ov I
c cccc c ccccccc

31 —32h

i— \'i u 31— 320,

-33"
>è-

(Vio-i "31°

u 32—33

u 3\'—33

15
14

3
3

i

6 i
21 5
16 19

7 —
3\' —
10 32
2 27

8 8

7 21 2

- 14 31 —
1 13 33 —

- 7 20 20

- 2 3 40

Development of strongylid-eggs in horse-faeces at different temperatures, showing mortality of

about 6%.

8

LITERATUUR.

Adelmann, 1908, Arch. wiss. prakt. Tierheilk. 34 (diss, dessen). Albrecht, 1909, £tschr.
Veter.k.
21. Baillet, 1866, Nouv. Diet. Méd. Chir. Hyg. vétér. 8. Baudet, 1925, Tijdschr.
Diergeneesk.
52. de Blieck, 1923, Handel. XIX Ned. Nat. Geneesk. Congr. Gackstatter,
1932, ZtscVeter.k. 44. Hobmaier, 1925, Zlschr- Inf. kr. h. 28. Hueber, 1923, diss.
München,
manuscr. (non viso). Hueber, 1926, Tierarzt!. Rdsch. 32. Jammes & Martin,
C. R. Séanc. Mém. Soc. Biol. 64. Leuckart, 1876, Menschl. Paras. II. Lucker, 1934,
J. Wash. Ac. Sc. 24. Lucker, 1935, J. Parasit. 21. Lucker, 1936, Proc. Helm. Soc. Wash. 3.
Martin, A., 1913, Ann. Sei. nat. Zool. (9) 18 (diss. Toulouse). Martin, O., 1911, Arch,
wiss. prakt. Tierheilk.
37. Mönnig, 1934, Veter, helminth. Mönnig, 1938, Veter, hel-
minth., ed. 2.
Nöller & Schmid, 1930, Tierärztl. Rdsch. 36. Ortlepp, 1925, J. Helm. 3.
Poluszynski, 1930, Tierärztl. Rdsch. 36. Popow, 1930, Rev. Microbiol. Epid. Parasit. 9.
Pöppel, 1897, diss. Leipzig■ Taylor, 1930, Ann. trop. med. Parasit. 24. Wagner, 1938,
Veter. med. Nachr. Sonderh. Kongr. Zurich. Wetzel, ig2g, Habilit. Arb. Hannover, manuscr.
Wetzel, 1931, J. Parasit. 17. Zürn, 1872, Thier. Paras.

(Afgesloten in Augustus 1944).

REFERAAT.

The therapeutic Effect of small Doses of Cobalt in combating Deficiency Diseases
in cattle and sheep in Norway.

by Frederik Ender.

(The Norwegian Veterinary Journal, No. 4 April 1946).

De Engelsche summary van dit artikel in de Noorsche taal maakt het mogelijk de be-
langrijkste punten te vermelden.

Deficiëntie ziekten met verschijnselen van pica, dry-sickness, draight-disease en ver-
schillende vormen van anorexie komen in Noorwegen voor, voornamelijk op zand-

6
11

5
2
i

14

7
4
2
i
i
2
i
i

i

i
i

2
4

\'3

3
2

\'2

-ocr page 887-

gronden in kuststreken met veel regenval. Ook op boerderijen in typische woudstreken
worden zij waargenomen. Uit experimenten en de therapeutische behandeling van meer
dan iooo dieren wordt de conclusie getrokken dat een cobalt-gebrek de oorzaak is.

De schrijver vergelijkt de verschijnselen met chronische kalfziekte en acetonurie.
De acetonurie moet gezien worden als het gevolg van een min of meer uitgesproken
honger-acidose veroorzaakt door de ernstige anorexie. Een cobaltbehandeling leidde
in 90% van de gevallen tot genezing. Per dag werd aan volwassen runderen 50 mgr
zuiver Cobaltacetaat verstrekt, kalveren 25 mgr, varkens 12,5 mgr.

Gedacht is ook aan de mogelijkheid van een kopergebrek, doch het succes van de co-
balt-acetaat (die slechts 1/000 % koper bevatte) voert tot de conclusie, dat in de be-
schreven gevallen de actiologische beteekenis van cobaltgebrek veel belangrijker is dan
die van kopertekort.

v. n. P.

PERSONALIA.

Verhuisd: P. Nieuwenhout, Koepoortsweg 74B Hoorn naar Barneveld, Spoorstraat 1,
Telefoon 168, Postrekening 268342.

van Sas van Gent naar den Haag, voorl. adres Mesdagstraat 47: Dr. J. A.
de Bas, landb. adviseur der N.V. Stijfsel- en Glucosefabriek „Sas van Gent".
Praktijk overgedragen aan H.
A. YVejjens.

Benoemd tot directeur van de Gemeente slachtplaats te Tilburg: J. J. Ooms.
Adres : Enschotsche straat 30, Tilburg.

Adreswijzigingen : J. Goedhart van Kranenweg 74 Groningen naar Hotel
Belvedère-Lekdijk 4 Schoonhoven.

J. A, Hace van Steenstraat 39 Oldenzaal, naar Veelaan 5, Amsterdam.

G. L. P. de Vries woont niet Laan van Meerdervoort, maar Waalsdorperweg
i 12 den Haag.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundig examen: R. P. Hendrikse, J. F. Overbeek,
D. Talsma.

Voor het Candidaatsexamen 2de gedeelte H. de Jong en A. J. Vullinghs.

MEDEDEELINGEN EN BERICHTEN.

Aan een catalogus van de N.V. Martinus Nijhoff — \'s Gravenhage zijn de
volgende titels ontleend:

A. L. Anderson. Introductory animal husbandry..............................................S 4.00

J. S. Coffey and L. E. Jackson. Livestock management ..............................S 2.40

A. A. Dowell and K. Bjorka. Livestock marketing ......................................$ 4.00

J. L. Lush. Animal Breeding Plans. Sec. edition ..............................................$ 3.50

J. E. Nordby and others. Livestock judging handbook ..................................$ 2.60

W. H. Peters. Livestock production....................................................................? 3.50

V. A. Rice. Breeding and improvement of farm animals; with chapters on

-ocr page 888-

ihe endocrine basis of reproduction and artificial insemination.... $ 5.00

L. A. Stoddart and A. D. Smith. Range management..................................$ 5.00

H. \\V. Vaughan. Types and market classes of live stock ..............................$ 3.75

D. W. Williams. Beef cattle production in the South......................................$ 2.00

D. L. Espe. Secretion of milk................................................................................$ 3-oo

A. W. Farrall. Dairy engineering ......................................................................$ 4.00

T. W. Gullickson. Feeding dairy cattle..............................................................$ 2.50

E. S. Harrison. Judging dairy cattle ..................................................................$ 2.75

H. F. Judkins and M. J. mack. The principles of dairying; Testing and

manufactures ..................................................................................................$ 3-oo

E. P. Prentice and others. American dairy cattle; their past and future;

with chapters on dairy cattle in America ............................................$ 3.00

R. H. Thomas and others. Dairy farming in the South ................................S 2.00

American public health association. Standard methods for the examination cf

dairy products, micro-biological, bioassay and chemical....................$ 3oo

C. H. Eckles and others. Milk and milk products; prepared for the use cf

agriculture students ......................................................................................$ 3\'50

0. F. Hunziker. The butter industry, prepared for factory school and labo-

ratory ..............................................................................................................$ 7\'0O

G. L. Roadhouse and L. J. Henderson. The market-milk industry............S 5.00

J. A. Gorman. The western Horse; its types and training............................S 2.00

M. C. Self. Horses; their selection, care and handling ..................................$ 3.00

J. F. A. Wall Horseman\'s handbook on practical breeding..........................S 4.00

B. L. Southwell and others. Swine production in the South ......................S 2.00

P. V. Ewing. Karakul sheep, the producers of Persian lambskins ..............S 2.00

L. J. Horlacher and C. Hammonds. Sheep......................................................S 2.00

E. H. Barger and L. E. Card. Diseases and parasites of poultry................S 3.75

H. E. Biester and L. Devries, Editors, Diseases of poultry ........................$ 8 50

I.. E. Card and M. Henderson. Farm poultry production ..........................$ 1.80

T. B. Charles and H. O. Stuart. Commercial poultry farming ................$ 3.20

W. R. Ewing. Handbook of poultry nutrition ..................................................$ 10.00

J. H. Florea. A-B-C- of poultry raising............................................................S 2.50

F. A. Hays and G. T. Klein. Poultry breeding applied................................S 2.00

L. M. Huro. Modern poultry farming..............................................................$ 4 00

M. A. Jull. Poultry breeding ...............................-..............$ 4 00

Id. Succesful poultry management............................»• .. S 300

D. F. King and S. L. Chesnut. Poultry production in the South ..............S 2.00

W. M. Levi. The pigeon....................................................................................S 10.00

C. A. Naether. The book of the pigeon ..........................................................I 3-oo

J. E. Rice and H. E Botsford. Practical poultry management....................S 2.75

R. Stroud. Stroud\'s digest on the diseases of birds..............................................$ 5"o

A. R. Winter and E. M. Funk. Poultry science and practice ....................S 4.00

E. T. Baker. The home veterinarian\'s handbook..............................................$ 2.50

Q. V. Brumley. A textbook of the diseases of the small domestic animals S 5.00

R. R. Dykstra. Animal Sanitation and disease control ..................................S 2.85

E. R. Frank. Veterinary surgery notes ..............................................................S 5.00

W. A. Hagan. The infectious diseases of domestic animals with special

reference to etiology, diagnosis and biologic therapy............................S 6.00

R. A. Kelsf.r and H. W. Schoening. Manual of veterinary bacteriology . S 6-50

1. A. Merchant. Veterinary bacteriology ..........................................................S 6.50

B. B. Morgan. Bovine trichomoniasis: a monograph on Trichomonas

foetus................................................................................................................$ 3-25

J. A.\'Meyers. Man\'s greatest victory over tuberculosis ..................................$ 5-oo

R. A. Runnells. Animal Pathology......................................................................$ 6.00

S. Sisson. The anatomy of domestic animals......................................................$ 12.00

D. H. Udall. The practice of veterinary medicine..........................................$ 6.50

-ocr page 889-

JAARBOEKJE.

Tot ons zeer groot leedwezen is er tengevolge van een verkeerde opgave in de lijst dei-

overledenen opgenomen: de heer A. v. d. Sande te Bergen op Zoom. Het blijkt ons, dat

dit gelukkig niet juist is. Het adres is: Sande, A. v. d. 1900. Bergen op Zoom. Antwerp-

schestraat, Villa Nelly, tel. 784, R.D.

Redactie.

WIJZIGINGEN JAARBOEKJE 1946.

Blz. 29. Abrahamse, staat Rotterdam, moet zijn Emmeloord N.O. Polder, gr. 378814;
P.; adj. h. v.d. vet. dnst.; de N.O. Polder.

Blz. 31. Berger, tel. 358968 maet zijn: 338969.

Blz. 32. W. de Boer, staat, tel 8§. moet zijn tel K 5116—308.

Blz. 36. W. v. Dijk, staat, P. ass. v. J. T. Zantinga, moet zijn geass. met J. T. Zan-
ting a.

Blz. 44. W. tf.n Hoopen; staat, eereld v. d. Bnd. v. veef. en best.ld. v. d. gez.dnst.

v. vee in Drenthe, moet zijn: ld v. d. Bond v. veef. en eereld. v. d. gez.dnst
v. vee (Drenthe, O.O.N.).

Blz. 47. Prof. Dr. D. J. Kok, staat: 1910; tel. 3400 -11994. mdw. phrm. thrp. lab.
R.U. (Leiden); B. p.a. moet zijn: 1916; tel.
8616, gr. 34171. P. (cnslt).

Blz. 52. D. A. Oskam, staat: tel. K 1805—210; moet zijn: K. 1805—216.

Blz. 55. staat: *Rinses, moet zijn: Rinses.

Blz. 58. onderaan, na Stokreef, invullen: Stol, H. J.; 1946, Leiden, T. Siegenbeck-
str.
2, tel. 26367; P.

Blz. 64. Dr. J. YVinsser, staat: Tiboel Siegenbeekstr. 2, tel. 26367, moet zijn: Zoeter-
woudschesingel
57B, tel. 26902; gr. 226779; pr. U 1938 (arts), 1\'. (kl. hsd.
alleen conslt); Medew. Inst. prv. gnstk. (infl. onderz.).

Blz. 76. bovenaan staat: *J. Rinses**, moet zijn: ,J. Rinses**.

Blz. 74. Lijst der overledenen:

schrappen: A. v. d. Sande, Bergen op Zoom;
toevoegen:
A.\'J. E. de Voogd, den Haag.

ARGENTIJNSCHE STUDIECOMMISSIE IN NEDERLAND.

Op uitnoodiging van de Nederlandsche Regeering hebben Prof. Dr. F. Erdmann,
Onderdirecteur van de Afdeeling Veeteelt en Zuivel van het Argentijnsche Ministerie
van Landbouw, en zijn medewerker Dr. C. L. Q
uevedo, alsmede de Heer C. A. Lo-
zanO, vertegenwoordiger van de Argentijnsche Vereeniging van fokkers van zwart-
bont melkvee, gedurende eenige weken een bezoek aan ons land gebracht,
0111 studie
te maken van het Nederlandsche Veeteelt- en Zuivelwezen. Woensdagochtend,
16 October j.1. heeft een afscheidsbezoek plaats gehad in het Ministerie van
Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening, waar verschillende vertegenwoordigers
van het Ministerie en van de Bedrijfschappen aanwezig waren.

De Directeur van het Veeteeltwezen, Ir. Th. J. C. M. Rijssenbeek, heeft het
gezelschap toegesproken en daarbij o.m. naar voren gebracht, dat door het
bezoek van de Argentijnsche Studiecommissie de nauwe samenwerking tusschen
Argentinië en Nederland op het gebied van de veeteelt versterkt is geworden.
Evenals de Argentijnen belang stellen in onze veeteelt, doen wij het omgekeerd
in die van Argentinië. De leden van de Studiecommissie hebben verschillende
gegevens, op de Argentijnsche Veeteelt betrekking hebbende, medegebracht,
waartoe ook behoorde een film, welke op verzoek van de Argentijnen werd ver-
toond om een indruk te geven van de tentoonstellingen, de kwaliteiten en de
wijze waarop de keuringen van vee in Argentinië geschieden.

-ocr page 890-

De Heer Lozano, die tevens uitgever is van het blad „Holando Argentino", heeft
tijdens zijn verblijf in Nederland van de gelegenheid gebruik gemaakt, bij zijn bezoek
aan enkele veeteelttentoonstellingen, een soortgelijke film over Nederland te
vervaardigen. De mede door hem gemaakte kleurenfilm zal niet alleen in Argen-
tinië, maar ook in Chili en Uruguay worden vertoond.

Op de bijeenkomst, die op het Ministerie van Landbouw, Visscherij en Voed-
selvoorziening werd .^houden, waren behalve de Directeur van het Veeteelt-
wezen, aanwezig de Heeren: Ir. A. H.
Joustra, Dr. G. G. A. Leyenaar, Ir. J. A.
Huyskes, allen van de Afd. Buitenlandsche Voorlichting van het Regeeringscorumis-
sariaat voor de Buitenlandsche Agrarische Aangelegenheden, en de Heeren E. J.
A. A.
Quaedvlieg, wnd. Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, en H. Venema,
Inspecteur van dezen Dienst.

Uniformiteit kan verbeterd.

Na vertooning van de film heeft de Heer Rijssenbeek als zijn oordeel uitgesprokeni
dat uit de opnamen wel is gebleken, dat men in Argentinië over zeer uitmun-
tende dieren beschikt, welke onze kwaliteit nabij komen. Alleen in de uniformiteit
van het Argentijnsche vee zal nog verbetering moeten komen. Er is echter prachtig
materiaal, ook wat de tentoonstellingsterreinen betreft. In het bijzonder stemt het
tot verheugenis, dat — naar uit de film is gebleken — voor deze tentoonstellingen
groote publieke belangstelling bestaat. Naar de meening van lr.
Rijssenbeek houdt
de toekomst voor Argentinië veel in.

Prof. Dr. Erdmann, de leider der Argentijnsche delegatie, richtte zich vervolgens
in het bijzonder tot de vertegenwoordigers van de Nederlandsche Regeering om zijn
dank uit te spreken voor de uitnoodiging om Nederland te bezoeken, teneinde
de rundveefokkerij te kunnen bezien. Spreker stipte in zijn toespraak o.a. aan,
dat door middel van het blad „Holando Argentino" de fokkers in Argentinië
worden voorgelicht over het zwartbonte vee. Nederland is het land, waar dit ras is
ontstaan. Er zijn vele overeenkomsten tusschen Holland en Argentinië. Het klimaat
in Nederland maakt het echter noodig het vee gedurende den winter op stal te zetten;
in Argentinië blijft het vee daarentegen het geheele jaar buiten. Echter vindt men
op elk Argentijnsch bedrijf boschjes, waar de dieren tegen al te groote warmte in den
zomer of tegen al te groote koude in den winter beschutting kunnen vinden. Het zwart-
bonte vee is het fundament voor de melk- en zuivelindustrie. Prof. Dr.
Erdmann
zeide, dat Argentinië nooit een uitvoerland van stamboekvee zal kunnen worden,
evenmin als van zuivelproducten. Er is thans soms al melkschaarschte; als gevolg van
de toenemende industrialisatie en den bevolkingsgroei, alsmede de verhooging van
den levensstandaard, wordt de vraag naar melk en melkproducten steeds grooter
Het doel moet dus gericht zijn op toeneming van de productie hiervan.

Lof voor Nederland.

De Argentijnsche delegatie bezocht Friesland, Noordholland, Zuidholland, Noord-
brabant en Drenthe en overal trof zij vee van uitstekende kwaliteit aan. Wel stelde
de leider der delegatie zich de vraag, waarom er twee stamboeken moesten zijn. Tot
1944 waren er in Argentinië evenveel stamboeken als er landen zijn, waaruit het vee
geïmporteerd werd, maar in 1944 zijn al deze stamboeken tot één groot lichaam ver-
eenigd. Prof. Dr.
Erdmann herinnerde aan de bezoeken, die aan velerlei technische
Instituten in Nederland, zooals de Rijksseruminrichting te Rotterdam, het Staat
veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Amsterdam en de Veterinaire faculteit
van de Rijksuniversiteit te Utrecht, werden gebracht, alsmede aan het initiatief van
den Nederlandschen Landbouwattaché in Argentinië, Dr.
Beukenkamp, die deze
reis heeft voorbereid in overleg met de Nederlandsche Regeering. Ook de beide Stam-
boekvereenigingen het N.R.S. en het F.R.S., verdienen een woord van dank voor hun
gewaardeerde medewerking. In het bijzonder bracht de Heer
Erdmann dank aan
Ir.
Rijssenbeek en aan de vertegenwoordigers van de Bedrijfschappen. Ook in Argen-

-ocr page 891-

tinië bestaan soortgelijke bedrijfschappen als in Nederland en ook daar vindt men
Overheidssubsidies ten behoeve van den consument. Deze laatste zijn kortelings in
Argentinië afgeschaft. Prof. Dr.
Erdmann staat op het standpunt, dat men door eigen
inspanning en werk omhoog moet komen. Na een woord van dank te hebben gesproken
tot den wnd. Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, dank zij wiens mede-
werking zoovele indrukken over het werk van dezen dienst konden worden meege-
nomen, merkte de leider der Argentijnsche Studiecommissie op, dat hij als toe-
komstig werk in Argentinië vooral de voorlichting zag aan alle- belangstellenden
en belanghebbenden aldaar over wat de delegatie in Nederland gezien heeft. Zoo
zijn in Holland verschillende typen vee noodig, niet als gevolg van importen, maar
door de bijzondere eischen, die aan de voeding worden gesteld. Mede dank zij de ge-
sprekken, die gevoerd konden worden met hoogleeraren, fokkers en technici, heeft
de Argentijnsche delegatie een goede basis verkregen voor de voorlichting in haar
eigen land. Spr. verzocht Ir.
Rijssenbeek zijn dank over te brengen aan den Minister
van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening en sprak de hoop uit, dat tusschen
beide landen de nauwe betrekkingen blijvend zullen worden onderhouden en ver-
sterkt. Mede werd dank betuigd aan den Heer
Joustra van hei Regeeringscommis-
sariaat voor de Buitenlandsche Agrarische Aangelegenheden voor het werk, dat deze
verricht heeft ter voorbereiding van het bezoek van de delegatie.

Dr. Quf.vedo achtte het gelegde contact vooral van belang uit economisch oogpunt
gezien, omdat door uitwisseling van gegevens de belangen tusschen beide landen kun-
nen worden gediefid. Hij uitte groote bewondering voor de technische diensten,
waarover het Nederlandsche Veeteeltwezen beschikt. Hiervan gaan zegenrijke
invloeden uit; van zijn bezoeken aan de Veeartsenijkundige Instituten in Rotter-
dam en Amsterdam, waar de sera tegen veeziekten worden vervaardigd, aan scholen,
proefstations, e.d. heeft hij diepe indrukken medegenomen.

Aankoop van Hollandsch vee.

Naar aanleiding van enkele vragen, tijdens de bijeenkomst gesteld, werd mede-
gedeeld, dat de delegalie geen plannen heeft voorbereid tot aankoop van vee in Hol-
land. Dit wordt aan de Argentijnsche fokkers zelf overgelaten. Herinnerd werd aan
het bezoek van den Heer Gmso, eigenaar van een groot fokbedrijf in de nabijheid
van Buenos Aires, die voor dit doel onderhandelingen heeft aangeknoopt en binnen-
kort Nederland opnieuw denkt te bezoeken. Prof.
Erdmann zeide, dat er weliswaar
nog technische moeilijkheden bestaan bij den uitvoer van Hollandsch vee naar Argen-
tinië, maar dat hij dien weg zal trachten te effenen.

Na den oorlog zijifreeds 76 stuks vee uitgevoerd tot öen totaalbedrag van ƒ 300.000.
In Argentinië geïmporteerde stieren werden aldaar voor zeer goede prijzen verkocht,
varieerend van 7.000 tot 16.000 pesos en van 18.000 tot 28.000 pesos (de hoogste prijs,
die ooit voor een stier is gegeven) per stuk, vaarzen van 7.000 tot 8.000 pesos
(1 pesos = 66 cent).

Emigratie.

Inzake de emigratie van Nederlandsche boeren naar Argentinië, deelde Prof. Erd-
mann
mede, dat de groote Argentijnsche melkveehouders zeer veel belangstelling
hebben voor Hollandsch personeel. Zoo is er bijvoorbeeld in de nabijheid van
Buenos Aires een bedrijf met Hollandsche leiding van 3.000 ha groot met 3.000 stuks
melkvee van Hollandsch ras. Het leven in Argentinië is primitiever dan in Nederland.
De groote melkveehouders zijn echter wel bereid om voor Hollandsch personeel zeer
gunstige voorwaarden te bieden, o.a. comfortabele huizen met koud en warm stroomend
water, alsmede een behoorlijk stuk grond voor eigen verbouw van groenten en
het houden van pluimvee. Het loon voor een familie (gezin en kinderen) kan
i .000 pesos per maand bedragen.

Op de vraag of Nederland in verband met de grootte van den veestapel wel in de
gelegenheid is vee uit te voeren, werd geantwoord, dat de grootte van den
merkveestapel weliswaar nog niet het vooroorlogsche peil heeft bereikt, maar dat dit

-ocr page 892-

met den jongveestapel wel het geval is en er dus voldoende gelegenheid bestaat den
melkveestapel aan te vullen. Bovendien moet er rekening mee worden gehouden, dat
het in vroegere jaren gescheurde land nog niet in zijn geheel tot grasland is terugge-
bracht, de veevoederpositie moeilijkheden oplevert en het tekort aan arbeidskrachten
een rol speelt. Nederland is dus zeer wel in staat om stamboekvee en jongvee te expor-
teeren.

Geen vrees voor besmettelijke ziekten.

De wnd. Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, de heer E. J. A. A. Quajsd-
vlieg
, uitte zijn dank voor de gelegenheid, welke de Argentijnsche delegatie is ge-
boden om haar het werk van den Veeartsenijkundigen Dienst te toonen. Spr. gaf gaairne
de verzekering, dat als het tot export van vee komt, alle garanties door den
Veeartsenijlundigen Dienst zullen worden gegeven, zoodat Argentinie niet het
minste gevaar voor het overbrengen van besmettelijke veeziekten behoeft te vreezen.

Prof. Erdmann zeide in antwoord hierop nog eens nadrukkelijk aan de Argentijn-
sche Regeering te zullen voorstellen het daarheen te leiden, dat de moeilijkheden ten
aanzien van brucellosa worden weggenomen.

De dierenarts en de geneesmiddelen.

De dierenarts zorgt in den regel zelf voor de door hem voorgeschreven
medicamenten. Zoo hij hiervoor al voldoende tijd kan vinden en zijn
vaardigheid hem niet in de steek laat, vindt hij het meestal een lastig
karwei, terwijl hij toch geneesmiddelen niet kan missen.

Heel verklaarbaar grijpt hij naar wat de industrie hem kant en klaar
en vaak veel te duur aanbiedt. Hij weet, dat dit niet de ideale oplossing is,
maar maakt er noodgedwongen gebruik van. Hierbij komt, dat de dieren-
arts niet in staat is de door hem gebruikte grondstoffen te beoordeelen
op aard en zuiverheid en een enkele groothandel, die dit zeer goed weet,
reserveert niet altijd het allerbeste voor den dierenarts, maar beschouwt
hem als een gewaardeerden klant om aan te spuien, wat apothekers wellicht
zullen weigeren. De voorbeelden, dat Derris-poeder zonder rotenon, te
oude Extractum Belladonnae werden geleverd, zijn veelzeggend. Het
zou dwaas zijn om deze redenen de toch al zware dierenartsenstudie te
verlengen of de receptuur in de handen te willen leggen van apothekers.
Een belangrijk punt is verder, dat er voor de geneesmiddelen voor dieren
geen gestandaardiseerde minimum eischen bestaan. De Nederlandsche
Pharmacopee \'bevat veel belangrijke diergeneesmiddelen niet (geen Derris,
geen Arecoline bijvoorbeeld), terwijl de eischen aan overige medicamenten
gesteld, gericht zijn op gebruik in de humane practijk. De Pharmacopee-
commissie stelde zich op het standpunt, dat slechts de allerbest gezuiverde
stoffen voor menschelijk gebruik juist goed genoeg zijn. Dit zal over het
algemeen voor de veterinaire practijk niet noodig zijn en er zijn hiervan
duidelijke voorbeelden als Istizin en Sulfaguanidine voor veterinair ge-
bruik, iets minder zuiver, maar even werkzaam en veel goed.kooper. Men
zou echter de deur openzetten voor allerlei minderwaardige stoffen, wan-
neer men niet bepaalde minimum eischen van zuiverheid aan zulke pre-
paraten „ad usum veterinarium" zou stellen. Het zal dus aanbeveling ver-
dienen een commissie in het leven te roepen, waarin bijvoorbeeld een die-
renarts-practicus, een pharmacoloog, een apotheker en een groothandelaar

-ocr page 893-

zouden zitting nemen, die gezamenlijk de minimum eischen voor algemeen
gebruikte diergeneesmiddelen zouden vaststellen. Daarbij zou gesticht
moeten worden een centraal punt waar de grondstoffen zouden kunnen
worden onderzocht naar d.e vastgestelde eischcn. De geringe kosten hiervan
zouden meer dan voldoende kunnen worden opgebracht uit de prijsdaling
van de „alleen voor dieren" geschikte geneesmiddelen. Wie deze taak zal
aanvatten? Misschien de Veeartsenijkundige faculteit, d.e Mij. voor Dier-
geneeskunde ? Het initiatief dient snel genomen, juist nu door dezelfde
commissie adviseerend zou kunnen worden opgetreden bij de Rijksbureaux,
die zich -tot nog toe aan specifieke diergeneesmiddelen niet erg veel gelegen
lieten liggen. De mogelijkheid waardevolle geneesmiddelen voordeeliger
te kunnen inkoopen moet den dierenartsen en de Nederlandsche veeteelt
m.i. welkom zijn in dezen tijd.

Bovengenoemde commissie zal vervolgens in nauwe samenwerking met
de faculteit en de practijk een formularium dienen aan te leggen van be-
proefde standaardreccpten en deze verkrijgbaar stellen voor dierenartsen
en groothandel, in den geest van de Formularium Mcdicamentorum Nedcr-
landicum. De groothandel krijgt hierdoor de gelegenheid de wenschen van
de dierenartsen te kennen en de voor deze nuttige recepten gestandaardi-
seerd naar aard en samenstelling in het grcot te bereiden en deze voor
dierenartsen ter beschikking kunnen stellen onderofficeele wetenschappe-
lijke naam. Inplaats van het nu bijvooibeeld onder een phantasienaam
verkochte Helkostinctuur zou een goed uitgeprobeerd recept met de naam:
Solutio Coerulei methylenici kunnen komen, enzoovoorts. Het zóó vaak
voorkomende feit, dat samenstellingen van specialité\'s naar goeddunken
Van den fabrikant zonder eenige voorkennis worden gewijzigd, zou hiermee
van de baan zijn. Dat zulke standaardgeneesmiddelen aanmerkelijk lager
in prijs zullen zijn dan de overeenkomstige spccialité\'s is zonder meer dui-
delijk. Natuurlijk moet de mogelijkheid bestaan óók deze middelen naar
aard en samenstelling zoo noodig te testen. Wie deze taak zal dienen te
vervullen is een aangelegenheid, die ik niet kan bcoordeelen, maar de goed-
willende groothandelaren zullen controle eerder bevorderen dan sabotee-
ren, terwijl de Mij. voor Diergeneeskunde hiervoor zeker haar medewer-
king zal willen verleenen, evenals de Veeartsenijkundige faculteit.

Het hierboven geschetste kan den dierenartsen de mogelijkheid bieden
voor een groot deel van de receptuur „verlost" te worden, hun genees-
middelen goedkooper in te koopen en daarbij zeker te zijn van een behoor-
lijke kwaliteit.

J. H. Meijers. Apotheker.

„Hoewel dit artikel in hoofdzaak voorstellen aan de Maatschappij in-
houdt is het op verzoek van het Hoofdbestuur toch in het Tijdschrift ge-
plaatst.

Het Hoofdbestuur verzoekt aan leden, die op dit gebied over gegevens
beschikken of andere ervaringen hebben, die met hun mening over dit
onderwerp kenbaar te maken aan het secretariaat van de Maatschappij:
v. Deventerl. 43, Voorburg."

-ocr page 894-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

BUREAU VOOR PLAATSVERVANGING.

Utrecht, 17 October 1946.

Het naderende stalseizoen maakt het noodzakelijk de hulp, die aan de practici kan
worden verleend door de studenten onzer Faculteit, in samenwerking met de Dier-
geneeskundige Studenten Kring tijdig te organiseren.

Aan hen, die mij reeds schriftelijk of mondeling om assistentie vroegen, heb ik per
post een vragenlijstje ter invulling gezonden.

Wie nog voor assistentie in aanmerking wil komen, gelieve mij spoedig antwoord te
geven op de volgende vragen:

1. Hoe lang denkt U hulp nodig te hebben?

2. Moet de assistent alleen tuberculine inspuiten of indruppelen ?

3. Ook de controles verrichten?

4. Ook sputum vangen?

5. Verder clinisch onderzoek verrichten?

6. Pullorumonderzoek doen ?

7. Entingen tegen mond- en klauwzeer verrichten?

8. Verdere praktijkwerkzaamheden doen ?

9. Kunt U twee (of meer) assistenten tegelijk aan het werk hebben ?

10. Welk tijdvak heeft Uw voorkeur?

11. Heeft U een vervoermiddel beschikbaar?

Voor een goed functionneren der administratie is het aan te bevelen, dal de collegae,
die reeds een voorlopige of definitieve afspraak met een student maakten, mij zulks
berichten met vermelding van de naam van den betrokken student.

In verband met aan de Faculteit door D.S.K. te verzoeken maatregelen ten aanzien
van het onderwijs dienen de practici er zich op voor te bereiden, dat de studenten op
een bepaalde datum met de hulp beginnen en dat assistentie voor langere termijnen
als regel zal moeten worden gevonden door twee assistenten aan het werk te hebben
gedurende de halve termijn.

Men make een afspraak omtrent de geldelijke vergoeding vóór het begin der werk-
zaamheden.

Vrijwel alle studenten, die gaan assisteren, hebben reeds practische ervaring opge-
daan in de vorige winter.

De directeur van hel Bureau voor Plaatsvervanging\'.
J. H. ten Thije.

Het Hoofdbestuur maakt bekend, dat de Algemeene
Vergadering Vrijdag 13 en Zaterdag 14 December 1946
in het Jaarbeursgebouw te Utrecht zal worden
gehouden.

-ocr page 895-

DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN

HEEFT GOEDGEVONDEN:

1. in te trekken de beschikking van den Secretaris-Generaal van het De-
partement van Sociale Zaken van 27 April 1943 No. 443 E. afdeeling

Volksgezondheid;

2. in te stellen, een commissie, welke tot taak heeft een onderzoek in te
stellen, omtrent de mogelijkheid van uniforme keurloonen eventueel
van meer uniformiteit in de keurloonen;

3. tot lid en voorzitter te benoemen:

Dr. L. Leydesdorff, Wnd. Directeur-Generaal van de Volksgezond-
heid;

tot leden:

a. E. J. A. A. Qijaedvlieg, Veterinair Hoofdinspecteur van de Volks-
gezondheid;

b. Drs. IJ. Wierda, vertegenwoordiger van het Bedrijfschap voor
Vee en Vleesch;

c. H. W. Bille, vertegenwoordiger van de Vakgroep Slagerij;

d. Mr. A. van Deth, vertegenwoordiger van de Stichting voor den
Landbouw;

e. D. J. Kok, vertegenwoordiger van het Directoraat Generaal van
de Prijzen;

ƒ. J. M. P. J. Verstegen, vertegenwoordiger van de Vereeniging

van Nederlandsche Gemeenten;
g. R. H. Veenstra, vertegenwoordiger van de Vereeniging van

Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland;
tot Secretaris:

Dr. J. M. van Vloten, Veterinair Inspecteur van de Volksgezond-
heid i.a.d.

\'s-Gravenhage, 15 Augustus 1946.

De .Minister voornoemd,
w. g. Drees.

Staatscourant van Donderdag 29 Augustus 1946, No. 169.

Bij beschikking van de Ministers van Sociale Zaken en van Landbouw,
Visscherij en Voedselvoorziening is, op grond van de desbetreffende be-
palingen van het Zuiveringsbesluit 1945, overeenkomstig het advies van
de Commissie van Advies, bedoeld in artikel 5, lid 4, van genoemd besluit,
te rekenen van 7 Mei 1945, ontslag uit zijn functie verleend aan Dr. B. J.
C.
te Hennepe, hoofdinspecteur van de Volksgezondheid bij den Dienst,
welke is belast met het toezicht op de naleving van de Vleesch-
keuringswet, en directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, met be-
paling, dat alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere
rechten, welke hij of zijn nagelaten betrekkingen krachtens wettelijk
voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden, vervallen.

-ocr page 896-

MINISTERIE VAN OVERZEESCHE GEBIEDSDEELEN

Voor den dienst in Ned. Indië zijn ZES DIERENARTSEN noodig.

Maandelijksche bezoldiging f 500. —. Voor gemis van particuliere praktijk
wordt f 200.— per maand vergoed. Bovendien een gescheiden gezins-
toelage van f 90.— per maand, zoolang het gezin in Nederland vertoeft.
Deze toelage vervalt, als het gezin op kosten der Regeering naar Indië
wordt uitgezonden. Sollicitaties te richten tot den Minister van Over-
zeesche gebiedsdeelen. Te adresseeren aan
prof. Dr. G. krediet,
Frederik Hendrikstraat 112, Utrecht.

MICROSCOOP.

BOD GEVRAAGD OP WINKEL-ZEISS MICR. Fa. No. 68912. OCC. 12 X
obj. lens 10 A.P. 0.28

„ „ 42 A.P. 0.85

,, H.l. 90 A.P. 1.30
Ronde tafel met beweging, zijdelings uitklapbare condensor. 4-voudige revolver.
Brieven aan S. M. KAMPS, Kerkweg 79 KETHEL (SCHIEDAM).

AANGEBODEN:

HEN GEVELD-ZAALBERG, Vet. politie, 1908 — WESTER, Verborgen gebreken — VEENSTRA-VAN
LEEUWEN, Handl. curs. paardenk., 1921 — QUADEKKER, Het paard, 1920 — BALDAMUS, Geïll.
Handboek pluimveet. — HENGEVELD, Het rundvee, 2 dln. - VAN LEEUWEN, Geschiedenis
paardenfokkerij — KROON, Fokkerij landbouwhuisd., 1913 — MÖLLER, Hufkrankheiten Pferdes,
1906 — GUTENÄCKER, Idem, 1901 - BOAS, Lehrbuch Zoologie, 1894 — SCHIMMEL, Handl.
paardenkennis met atlas — FRÖHNER, Kompendium sper. Chir., 1905 — KROES, Huisdierenteelt,
4 din. — ELLENBURGER-BAUM, Vergl. Anat., 1903 — LEISERING, Atlas Anat. Pferd, em., 1874 —
VET. STUDENTENALMANAK 1900 t/m 1924. Br. OOSTERBAAN, Emmastraat 3, LOCHEM.

DIERENARTS BIEDT ZIJN GROOTE

gemengde praktijk met flinke t.b.c,-bestrijding te koop aan

op gem. bet. voorw. Welvarende streek in het W. met prima wegen.
Huurhuis met Garage aanwezig.

Br. onder letter G. aan Adv. Bureau VAN BORSSUM WAALKES, Begijnehof 8, UTRECHT.

Burgemeester en Wethouders van Olst roepen sollicitanten op naar de betrekking van

Hoofd van den Gemeentelijken Vleeschkeuringsdienst

(vol-ambtelijke betrekking)

Salaris, behoudens nadere goedkeuring, f6000.— — <6500 —, benevens een kinder-
toelage van f 90.— voor de eerste 2 kinderen en f 150.— vanaf het derde kind.
Sollicitaties worden ingewacht binnen 14 dagen na verschijning van dit blad.

VETERINAIR NORIT

Indifferent absorbens met groot absorberend vermogen voor toxinen
en gassen,
daarom speciaal geïndicieerd bij intoxicaties en in combinatie
met andere geneesmiddelen bij alle
gastroenteritiden, ook infectieuze.
Talrijke tevredenheidsbetuigingen van dierenartsen.
Uit voorraad leverbaar in poeder- en korrelvorm.

N.V, ALGEMEENE NORIT MAATSCHAPPIJ

2 WETERINGPLANTSOEN 15 AMSTERDAM-C.

-ocr page 897-

(Uit de Laboratoria der Rijksseruminrichting. Dir.: Dr. H. E. REESER Sr.)

EENIGE VOEDERPROEVEN MET GEJODEERD CASEÏNE OP
LACTEERENDE RUNDEREN

DOOR

Dr. O. BOSGRA EN Dr. G. A. VAN KLINKENBERG.

Naar aanleiding van de in Engeland verrichte proeven met gejodeerde eiwitten op
de lacteerende koe ter verhooging van de melk- en vetproductie, waarover een onzer
eenigen tijd geleden in dit Tijdschrift een mededeeling deed1), besloten wij eens een
voederproef op enkele runderen te nemen met een preparaat, dat wij zelf uit magere
melkpoeder hadden bereid. Daar wij over niet meer dan 8 koeien, die voor de proef
in aanmerking kwamen, beschikten en deze dieren bovendien niet in het gunstigste
lactatiestadium verkeerden, kon dit onderzoek slechts oriënteerend zijn. Het was er
ons echter in hoofdzaak om te doen het verschijnsel waar te nemen en daarbij eenige
ervaring op te doen, die voor anderen van belang zou kunnen zijn; om uit te maken
of het voederen van gejodeerd eiwit economisch of anderszins verantwoord is, zullen
proeven op veel grootere schaal en onder de gunstigste condities noodzakelijk zijn.
Wij bepalen ons hier dus tot het vermelden van onze resultaten, zonder daaruit ver-
strekkende conclusies te trekken.

Bereiding van joodcaseïne uit magere melkpoeder.

Het joodcaseïne werd in 3 partijen gemaakt, welke gemengd werden, zoodat tenslotte
een homogene partij ontstond. Bij elke partij werd uitgegaan van 1,2 kg magere melk-
poeder (Krause-poeder). Dit werd in 10 1 water van 50—6o° opgelost en door toe-
voeging van verdund zoutzuur het caseïne neergeslagen. Na bezinken van het neerslag
werd de melkwei afgeschonken en het caseïne zoolang met water uitgewasschen (door
bezinken en decanteeren) tot de bovenstaande vloeistof geheel helder en kleurloos
was (6—8 X). Door langzame toevoeging van de vereischte hoeveelheid natronloog
werd het caseïne vervolgens in oplossing gebracht tot een volume van ^ 10 1, welke
een pH had tusschen 7 en 8. Deze oplossing werd bij een constant gehouden temperatuur
van 40° in den loop van 3 dagen gejodeerd met een oplossing, welke 55 g jodium en
67 g kaliumjodide bevatte in 500 cm3 en wel zoodanig, dat gedurende den eersten dag
de helft van deze oplossing werd toegevoegd en de daarop volgende dagen telkens
een vierde gedeelte. Het toevoegen geschiedde druppelsgewijs uit een scheitrcchter
onder krachtig doorroeren van de vloeistof. Na afloop van de jodeering werd de oplossing
nog eenige uren op 65° verwarmd onder krachtig roeren.

Door toevoeging van verdund zoutzuur werd uit de verkregen oplossing het jood-
caseïne neergeslagen; dit werd uitgewasschen met water en door herhaald oplossen
met loog en neerslaan met zoutzuur gereinigd. Direct voor het gebruik werd alle ver-
kregen joodcaseïne van de 3 partijen gemengd, opgelost tot ^ 15 1 van een nagenoeg
neutrale reactie en gedurende de proef in de koelkast bewaard. Het preparaat werd
in opgelosten vorm door het voeder gemengd. Gedurende den proeftijd van 7 dagen
kreeg elke 1 oe hiervan 270 cm3 per dag, deze oplossing bevatte 18,5 g droge stof met een
jodiumgehalte van 6,18%.

Inrichting van de proef.

Volgens de Engelsche publicaties krijgt men de gunstigste resultaten kort na het
passeeren van de lactatie-top en bij dieren, welke niet drachtig zijn. Onze proefdieren
waren dit gunstige stadium reeds lang gepasseerd, bovendien waren er 4 van de 8 drach-

*) T. v. D. Dl. 71; jrg. 1946; afl. 5 en 6.

-ocr page 898-

tig, welke resp. op 5-io-\'45J 28-g-\'45; i-io-\'45 en 6-io-\'45 waren gedekt. De dieren
werden in twee groepen verdeeld, A en B, elk bestaande uit 2 drachtige en 2 niet-
drachtige runderen, zóó samengesteld, dat de gezamenlijke melkopbrengst van elke
groep nagenoeg even groot was en dat voor ieder rund uit de eene groep, wat betreft
de opbrengst en drachtigheid, een gelijkwaardig rund in de andere groep aanwezig
was. Alle dieren ontvingen gedurende den geheelen proeftijd van i4-3-\'46 tot 24-4-\'46
een hoeveelheid van 3 kg krachtvoeder extra, teneinde eventueele gewichtsverliezen
te compenseeren. Het bleek, dat deze hoeveelheid in ons geval meer dan voldoende
was, daar alle dieren na afloop van de proef zwaarder wogen dan aan het begin. De
koeien werden 2
X per dag gemolken en wel om ^ 7 uur en om £ 17 uur, steeds door
denzelfden persoon. Direct na het melken werd de hoeveelheid melk gewogen en een
monster genomen voor de bepaling van het vetgehalte.

Fig. I.

A

/

\\

/

\\

340

\\

\\

3?0

/

/

300

J

\\

/

■v

/

\\

)

\\

/

\\

/

\\\\

it

/

x

>

\\

\'A

\\

[y

c

/

\\

/

*

/

\\

r\'"

s

\\

/

\\

/

\\

120

U

t

t t

t t

000000
t t t 11 t

2

9

0 II 12 13 M 16 IC

1

1

2

2

22 2
Tijd

2

n

26 26 2
dagen.

28 29 3

31 3.

34

16

6

J7

18

9 40 4

De eerste week diende als cóntröleperiode, daar verwacht kon worden, dat de dieren
reeds door de verhoogde dosis krachtvoer meer melk zouden gaan geven. Vervolgens
kregen de dieren van groep A gedurende een week joodcaseïne door het voeder gemengd.
Daarop volgde weer een contröleperiode van 12 dagen, waarna de dieren van groep
B het jodiumpreparaat kregen toegediend. Tenslotte volgde nog een contröletijd, dien
wij door gebrek aan krachtvoer tot 8 dagen moesten beperken.

Alle dieren reageerden op deze behandeling met een verhooging van de vetproductie.
Het heeft geen zin het nogal omvangrijke, volledige cijfermateriaal te publiceeren,
daar dit tengevolge van de sterke, dagelijksche schommelingen in de vetopbrengst,
welke bij elk dier optraden, het geheel onoverzichtelijk zou maken. Wij berekenden van
elk dier de dagelijksche
vetproductie (dus melkopbrengst X vetgehalte) en daarna van
elke gioep van 4 dieren de
gemiddelde dagelijksche vetproductie. Uit de zoo verkregen ge-
tallen werd de hieronder afgedrukte grafiek (fig. 1.) samengesteld. De doorgetrokken
lijn geeft het verloop aan van de vetproductie van groep A, de stippellijn geeft het-
zelfde van groep B. De dagen, op welke de dieren van groep A joodcaseïne kregen
toegediend, zijn in de figuur door pijltjes met stippen aangeduid (dag 8 t/m 14); de

-ocr page 899-

dagen, waarop de dieren van groep B met dit preparaat werden gevoederd, door pijl-
tjes met cirkeltjes (dag 27 t/m 33). Letten we eerst op het algemeene verloop der kromme,
dan zien we dat de vetopbrengst van beide groepen, als gevolg van de extra toedie-
ning van krachtvoer, reeds dadelijk begint te stijgen. Gedurende de voedering van
groep A met joodeiwit, en eenigen tijd daarna, produceert deze groep meer dan groep
B; van het begin der voedering van groep B met joodeiwit af wordt echter deze ver-
houding omgekeerd en gaat groep B meer produceeren. Dit is het effect, dat wij bij
de gegeven proefopstelling ook mochten verwachten. Beschouwen we nu de krommen
nader, dan vallen allereerst de sterke schommelingen op, die hier optreden, ondanks
het feit, dat we met gemiddelden van 4 dieren te doen hebben. Daaruit blijkt dus wel
de noodzakelijkheid een groot aantal proefdieren te gebruiken. Verder zien we bij
beide groepen eenige sprekende toppen in de vetproductie optreden en wel die omstreeks
de 17de, en een omstreeks de 34ste dag van de proef. Hadden wij uitsluitend met de
dieren van groep A gewerkt, dan was de verleiding groot geweest de op den 17den
dag optredende top te interpreteeren als effect van het joodcaseïnepreparaat; uit het
feit, dat deze top ook bij de gestippelde kromme optreedt, blijkt, dat we hier niet met een
invloed van de voedering, maar met een onbekenden „dagfactor" te maken hebben.
Hetzelfde geldt voor de kleinere top op den 34sten dag.

Tent inde nu uit deze gegevens het effect van het joodcaseïne te berekenen op zoo-
danige wijze, dat de invloed der individueele schommelingen en dagfactoren zooveel
mogelijk wordt geëlimineerd, gaan wij als volgt te werk. De geheele proef wordt in
twee perioden verdeeld en wel een iste periode, van de 6e t/m de 22ste dag en een 2e
periode, van den 2jen t/m den 41 en dag. Gedurende de te periode hebben de dieren van
groep A als proefdieren gediend, die van groep B als contröledieren; gedurende de 2e
periode fungeerden de dieren van groep B als proefdieren, die van groep A als contröle-
dieren. Hierbij nemen we dan aan, dat gedurende de 2e periode het joodcaseïne bij de
dieren van groep A practisch was uitgewerkt.

Wij combineeren nu de beide perioden door voor elke 2 overeenkomstige dagen
(dag 6 -f dag 25, dag 7 dag 26, etc.) de opbrengsten der proefgroepen bij elkaar
op te tellen en dit vervolgens ook te doen met de opbrengsten der contrólegroepen.
B.v. de gemiddelde opbrengst van groep A op de 8e dag (290 g) vermeerderd met de

gemiddelde opbrengst van groep B op de 27e dag (293 g); vervolgens de gemiddelde
opbrengst van groep B op den 8en dag (255 g) vermeerderd met de gemiddelde op-
brengst van groep A op de 27e dag (295 g). De tototale gemiddelde opbrengst der proef-
groepen (583 g) verminderd met de totale gemiddelde opbrengst der contrólegroepen
(550 g), dus 33 g, geeft dan voor dezen dag (dag 3 van de gecombineerde reeks) het
effect van de speciale voedering aan. Op deze wijze is de kromme van fig II ontstaan,
waarbij de verschillen in procenten van de opbrengst der contröledieren zijn uitge-
drukt. Aangezien bij deze combinatie dezelfde dieren in de proefreeks en in de con-

-ocr page 900-

trólereeks optreden, wordt de invloed der individueele verschillen tot een minimum
beperkt.

Wij zien uit de kromme van fig II dat van het begin der joodcaseïnevoedering af
de proefdieren een hoogere vetproductie hebben gehad dan de contröledieren. Het
sterkste effect treedt op in de week, volgende op die der joodeiwitvoedering; dit werd
ook door de Engelsche onderzoekers geconstateerd. Het maximum effect bedraagt
19%, de gemiddelde vermeerdering over de geheele proefperiode 9,2%.

Uit het hier medegedeelde onderzoek blijkt dus, dat ook het hier te lande aanwezige
rundvee op de toediening van joodeiwit reageert met een verhooging van de vetpro-
ductie Of een op deze wijze verkregen opbrengstvermeerdering voor ons land van
economisch belang zou kunnen worden, is een kwestie, die wij niet kunnen beoor-
deelen Veel uitvoeriger proeven en een langdurige ervaring zouden daartoe noodig
zijn. De gunstigste tijd van toepassing van deze methode is kort na het passeeren van
de lactatie-top. Het is echter in Nederland de gewoonte de dieren vroeg in het voor-
jaar, dus op stal, te laten kalven, zoodat de nieuwe lactatieperiode aanvangt 2—3
maanden voordat de dieren in de wei komen. Tegen dien tijd is de lactatietop gepas-
seerd. Komen de runderen in dit stadium in de wei, dan vormt de opname van veel
eiwitrijk gras een krachtige stimulans om opnieuw meer melk te gaan geven, zoodat
het de vraag is, of toediening van joodeiwit daar nog veel aan toe zou kunnen doen.

Iets anders is het met de zoogenaamde wintermelkers. Deze veehouders laten een
deel van hun runderen in de herfst kalven, teneinde in den winter, wanneer de melk-
prijs hooger is, een grooter kwantum melk te kunnen afleveren. Hier zou de verstrek-
king van joodeiwit meer gemotiveerd kunnen zijn.

Daarnaast bestaat de veelvuldig toegepaste methode tot opbrengstvermeerdering
door productiecontróie en daarop gebaseerde selectie bij den aanfok van vee. Met
deze methode zijn reeds uitstekende resultaten bereikt en de ontwikkeling daarvan is
nog in vollen gang. Gaat men de melkproductie stimuleeren met joodeiwitpreparaten
dan wordt een zuivere controle onmogelijk.

Verder dient men zich ervan bewust te zijn, dat een min of meer geregelde toedie-
ning van gejodeerde eiwitten tot een zoo hoog mogelijke opvoering der productie,
wellicht het optreden van bepaalde ziekelijke toestanden in de hand kan werken.
Ook deze vraag is slechts op grond van een langdurige ervaring te beantwoorden. Alles
met elkaar is het dus de vraag of door selectie, rationeele voeding en daarbij ook een
krachtige bestrijding der infectieziekten bij het Nederlandsche rundvee niet reeds een
melkproductie kan worden verkregen, die als optimaal moet worden beschouwd,
d.w.z. die door toediening van speciale preparaten niet meer kan worden verhoogd
zonder schadelijke gevolgen voor den veestapel.

Wij laten hieronder een opgave van publicaties volgen, waarvan wij de titels in ver-
schillende tijdschriften aantroffen. Deze publicaties konden door ons niet worden ge-
raadpleegd, daar wij de betreffende tijdschriften niet in handen kregen, wij geven ze
echter ten behoeve van hen, die zich nader met dit probleem willen bezighouden.

Samenvatting.

Uit magere melkpoeder werd een joodcaseïnepreparaat bereid, dat op zijn werking
bij Iacteerende runderen werd onderzocht. Toediening van dit preparaat gedurende
een week verhoogde de vetproductie van runderen, zoowel drachtige als niet-drach-
tige, welke zich tegen het einde van de lactatieperiode bevonden, met gemiddeld 9,2%.

Summary.

From skim-milkpowder an iodised casein preparation was made, the effect of which
on lactating cows was investigated. A week\'s administration of this preparation enhanced
the fatproduction both of gestating and non-gestating cows which were nearing the
end of the lactation period, with an average of 9.2%.

-ocr page 901-

PUBLICATIES

Herman, Graham, Turner. The effect of thyroid and thyroxine in milk secretion
in dairy cattle. Missouri Agr. Exp. Sta. Res. Bui
275, 1938.

Landingham, Hendersen, Weakley. The effect of iodinated casein (Protamone)
on milk and butterfat pioduction and on the ascorbic acid content of the milk.
J. Dairy Sci. 27,
385.

Ralston, Cowsert, Ragsdale, Herman, Turner. The yield and composition of
the milk of dairy cows and goats as influenced by thyroxine. Missouri Agr. Exp. Sta.
Res. Bui.
317, 1940.

Reece. The influence of a synthetic thyroprotein when fed to dairy cows over a
three-week period. J. Dairy Sci. 27,
545.

Seath, Branton, Greth. Effect of feeding iodinated casein on production and
health of milking cows. J. Dairy Sci. 28,
509.

Turner, Synthetic thyroprotein for milk secretion. Hoard\'s Dairyman 88, 450.

Archibald. Some effects of thyroprotein on the composition of milk. J. Dairy Sci.
28, 941.

Verhooging van de melkproductie door gejoodeerde caseïne. Ned. Weekbl. Zuivel-
ber. en Handel. 52,
81, 1946.

Smith, Dastur. Studies of the secretion of milk fat. Ill- The effect of thyroxine ad-
ministration on the blood lipoids and on the nature of the milk fat. Biochem. J. 34,
1093—1107. (13 refs.).

HERKEURING

door

Dr. S. G. ZWART.

De kennisneming van eenige rapporten betreffende herkeuringen gedurende de
maand Mei
1946 geeft mij aanleiding tot eenige beschouwingen, welker vermelding,
naar het mij wil voorkomen, van eenig nut kan zijn.

Geval I.

Koe, normale slachting, klasse D, levend gewicht 335 kg, geslacht gewicht 167 kg,
is geheel afgekeurd wegens tuberculose met vermagering.

Met de herkeuring worden twee keuringsveeartsen belast, die met betrekking tot
deze aangelegenheid geen contact met elkaar hebben.

Keuringsveearts A deelt in zijn verslag mede, dat bij zijn komst de organen met
uitzondering van de nieren, niet meer aanwezig zijn, hetgeen bewijst, dat de betreffende
keuringsdienst te voorbarig is geweest. Dit heeft echter in casu, zoo schrijft keurings-
veearts A, de beoordeeling geen afbreuk gedaan, daar er voor de keuringsbeslissing
nog voldoende aanhoudingspunten aanwezig waren.

Volgens aan den keuringsveearts A verschafte inlichtingen waren longen, lever,
nieren, milt, borst- en buikvliezen, uiers, retropharyngeale- en mesenteriale lymph-
klieren en een boegklier door tuberculose aangetast. Uit eigen onderzoek blijkt den
keuringsveearts A het navolgende :

„De borst- en buikvliezen waren ernstig tuberculeus ontaard, de nieren bevatten
eenige miliaire, tuberculeuze haardjes. Het aangewassen vet was vochtig, hetgeen ook
eenigermate met het vleesch het geval was en het dier was
sterk vermagerd".

Op grond van de betreffende bepalingen van het Keuringsregulatief moet het rund,
volgens keuringsveearts A, voorwaardelijk goedgekeurd worden en wel onder voor-
waarde van sterilisatie.

-ocr page 902-

Wanneer er werkelijk van sterke vermagering sprake was, had naar mijne meening
afkeuring moeten volgen (zie Keuringsregulatief art. I groep D paragraaf 2).

Keuringsveearts B concludeert, dat voorwaardelijke goedkeuring onder voorwaarde
van verkoop in het klein onder toezicht moet volgen. Hij vindt dus de magere toestand
van het rund niet dusdanig, dat van ernstige vermagering kan worden gesproken. In
verband hiermede en gezien de keuringsbeslissing van A, mag worden verondersteld,
dat laatstgenoemde zich heeft verschreven toen hij vastlegde, dat sterke vermagering
in het spel was. Helaas kan het begrip sterke vermagering moeilijk nader worden
omschreven. Slechts kan worden gezegd, dat vermagering, in tegenstelling met „mager
zijn" gepaard gaat met hydrops. Het lijkt mij gewenscht, dat de eenheid in het onder-
zoek naar en de waardeering van hydropische toestanden wordt bevorderd. In verband
met het brengen van meer eenheid in het onderzoek naar hydropische toestanden
moge ik vermelden, dat ik onlangs in den keuringsdienst, waarvan hier sprake is, een
geslacht rund zag, hetwelk wegens vermagering was afgekeurd. Werkelijk was het dier
mager, maar tusschen de spinaaluitsteeksels was het vleesch droog en was zelfs nog
eenig hard vet aanwezig. Onverantwoordelijk was echter, dat noch de schouder, noch
de spieren van den achterhand waren „losgelegd". Geen enkele, met de slachting niet
verband houdende, insnijding in het spierweefsel was gemaakt. Aan het brengen van
meer eenheid in de waardeering van hydropische toestanden moge ik zoo dadelijk, in
verband met een volgend geval van herkeuring, eenige woorden wijden.

Thans wil ik terugkomen op de keuringsbeslissing van keuringsveearts B en opmerken,
dat, aannemende dat in het onderhavige geval van sterke vermagering niet mag
worden gesproken, deze keuringsbeslissing slechts juist kan zijn, indien de miliaire,
tuberculeuze haardjes, welke keuringsveearts A zag, niet zijn acute, miliaire haardjes,
als bedoeld in het Keuringsregulatief art. I, groep D, paragraaf 2.
In dit verband vestig ik de aandacht op de bij laatstgenoemde paragraaf gemaakte
opmerking, dat voor het vaststellen van den tuberculeuzen aard der miliaire haardjes
een histologisch onderzoek veelal geboden is.

Met betrekking tot de keuringsbeslissing van B, die het rund in den zelfden toestand
als A aantrof, zij er nog op gewezen, dat zonder controle der ontbrekende, tuberculeuze
organen (longen, lever, milt, nieren enz.) aan een beslissing tot goedkeuring onder
voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht bezwaren verbonden zijn."

Dat er nog weinig eenheid is in de bcoordccling van hydropische toestanden blijkt
ook uit:

Geval II,

hetwelk zich in den zelfden keuringsdienst heeft voorgedaan en waarbij dezelfde
keuringsveeartsen de herkeuring verrichtten. Het betrof een koe, klasse D, levend ge-
wicht 413 kg, geslacht gewicht 196 kg, afgekeurd wegens cachexie en hydraemie.

Keuringsveearts A rapporteert, dat de borst- en buikvliezen ernstig tuberculeus
waren ontaard, het vet vochtig was en abnormaal van consistentie, terwijl het vleesch
ernstige afwijkingen vertoonde en het rund bovendien sterk vermagerd was. Hij con-
cludeert : afkeuring. Keuringsveearts B vindt, dat het rund in aanmerking komt voor
goedkeuring onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht.

Geval III

heeft wederom op den zelfden keuringsdienst betrekking en bewijst, dat soms ten
onrechte de diagnose miliair tuberculose wordt gemaakt.

Een rund was wegens miliair tuberculose goedgekeurd onder voorwaarde van sterili-
satie. Twee keuringsveeartsen (de reeds genoemde B en een andere directeur van een
groot abattoir) keurden het rund onvoorwaardelijk goed, zoodat van miliair tuber-
culose geen sprake kan zijn.

Het lijkt mij in hooge mate gewenscht, voor de rechtsbedeeling der belanghebbenden
en voor de goede uitvoering der Vleeschkeuringswet, dat de veterinaire inspectie van
de volksgezondheid met het hoofd van vorenbedoelden keuringsdienst een onderhoud
heeft naar aanleiding van de plaatsgevonden herkeuringen. Het is derhalve aangewezen,

-ocr page 903-

dat de veterinaire inspectie systematisch met de uitslagen van de herkeuringen bekend
wordt gemaakt. Het is voor mij hier de plaats niet om hierop nader in te gaan. Zoolang
echter de betreffende wettelijke voorschriften ongewijzigd zijn, verdient het naar mijne
meening aanbeveling, dat keuringsveeartsen belast met herkeuring, belangrijke feiten,
welke bij de herkeuring worden vastgesteld, ter kennis brengen van de veterinaire
inspectie van de volksgezondheid. Wanneer dit uit een oogpunt van collegialiteit wordt
nagelaten lijkt mij zulks onjuist. Zoowel in het algemeen belang als in het bijzonder
belang der keuringsambtenaren moet toch gestreefd worden naar eene goede, uniforme
uitvoering der Vleeschkeuringswet.

Wanneer iemand een fout maakt — en wie doet dit wel eens niet ? — moet bevorderd
worden, dat de onjuistheid der handeling wordt ingezien en dat herhaling wordt tegen-
gegaan. Dit kan het doelmatigst geschieden met bijstand van de veterinaire inspectie
van de volksgezondheid. Het wil mij voorkomen, dat deze inspectie in de eerste plaats
door raadgeving de totstandkoming van goede toestanden moet bevorderen en slechts
tot bestraffing moet medewerken, indien werkelijke misstanden in het spel zijn. Wanneer
nu een herkeuringsveearts uit een oogpunt van collegialiteit niet wil meewerken tot
het aan het licht brengen van werkelijke misstanden, lijkt mij dit onjuist.

Geval IV.

In eene gemeente werden drie runderen (twee klasse D en een klasse C) wegens
cachexie goedgekeurd onder voorwaarde van verkoop in het klein onder toezicht. Bij
herkeuring werden alle dieren door twee directeuren van groote abattoirs onvoor-
waardelijk goedgekeurd.

Mij werd medegedeeld, dat van invloed op de eerste keuringsbeslissing zou zijn
geweest het feit, dat aan de gemeente meer runderen waren toegewezen dan voor
normale distributie noodzakelijk was. Ik neem dit zonder meer niet aan, daar de
keuringsveearts mij bekend is als een correct ambtenaar, die keuringsbeslissingcn slechts
aan de hand van het Keuringsregulatief zal nemen. Zijn waardeering van bepaalde
toestanden is echter blijkbaar anders dan de meer algemeen gebruikelijke. Ook hier
weer een demonstratie van de wcnschelijkheid van meer eenheid in de kwaliteits-
beoordeeling van vleesch met name o.a. bij hydropische toestanden. Moeilijk kan deze
meerdere eenheid uitsluitend verkregen worden door nadere wettelijke voorschriften.
Beter resultaat wordt door mij verwacht van contact met specialisten en van een
goede samenwerking van de veterinaire inspectie van de volksgezondheid met de her-
keuringsveeartsen.

Terloops merk ik op, dat ingevolge het bepaalde in art. i groep A van het Keurings-
regulatief de keuringsveearts in het onderhavige geval niet had mogen spreken van
cachexie, immers in gevallen van cachexie is slechts afkeuring mogelijk. Vermoedelijk
dacht hij, dat in het spel was een geval als bedoeld in art. i, groep C, paragraaf 3 van het
Keuringsregulatief.

Geval V.

Een in uitstekende voedingstoestand verkeerend rund werd in de gemeente X wegens
tuberculose goedgekeurd onder voorwaarde van sterilisatie.

Een inspecteur van een veeverzekering ziet slechts weeke haarden in enkele lymph-
klieren en vraagt herkeuring aan. Volgens de betreffende gemeentelijke verordening
geschiedt de herkeuring uitsluitend door een door de gemeente X aangewezen des-
kundige, een keuringsveearts uit de omgeving van X. De uitspraak van den herkeurings-
veearts was conform de beslissing van den keuringsveearts der gemeente X. De beslissing
van den herkeuringsveearts werd niet gebracht ter kennis van den aanvrager van de
herkeuring.

Uit den aard der zaak is aan de bevinding van den inspecteur van de veeverzekering
wetenschappelijke waarde niet toe te kennen, terwijl aan het juiste gedrag van den
herkeuringsveearts niet mag worden getwijfeld.

Naar mijne meening schenkt echter een dergelijke gang van zaken geen bevrediging.

-ocr page 904-

BLOEDONDERZOEK VOLGENS DE METHODE PHILIPP/VAN SLIJKE

door

Dr. J. G. OJEMANN.

Bij het doorlezen van de Engelsche en Amerikaansche medische literatuur van de
laatste jaren wordt men getroffen door de bij vrijwel iedere opgave van bloedonder-
zoekuitkomsten voorkomende mededeeling, dat de gepubliceerde cijfers verkregen wer-
den met de methode
Philipp/van Slijke. Het feit, dat deze methode in luttele jaren
algemeene toepassing heeft gevonden, maakt den nog niet met deze techniek bekenden
lezer uiteraard bijzonder nieuwsgierig.

Deze nieuwsgierigheid kan bevredigd worden door de bestudeering van een onlangs
in de Presse Medical verschenen publicatie (Pr. Med. 1946 p. 91) waarin eenige Fran-
sche medici, die in Amerikaansche hospitalen gewerkt hebben, deze methode uitvoerig
bespreken.

Voor de lezers van ons Tijdschrift, die het origineel waarschijnlijk niet makkelijk
in handen zullen krijgen, moge ik hier de techniek in het kort weergeven.

Door bepaling van het soortelijk gewicht van bloed en plasma is het mogelijk in een
door de uitvinders dezer methode vastgestelde tabel af te lezen: het haemoglobine-
gehaite, het plasmaeiwitgehalte en de haematocrietwaarde.

Voor de bepaling van het soortelijk gewicht wordt gebruik gemaakt van een serie
fleschjes met kopersulfaatoplossing van bekend soortelijk gewicht. Van het te onder-
zoeken bloed laat men een druppel in ieder fleschje vallen en kijkt in welk fleschje, de
druppel zweeft (het sg. van de opl. in dit fleschje is dus het sg. van het onderzochte
bloed), vervolgens centrifugeert men het bloed en handelt met het plasma op over-
eenkomstige wijze.

Nu neemt men de tabel ter hand (zie fig.) en leest op de linker as direct het, met het
gevonden plasmasg, overeenkomende plasmaeiwitgehalte af. Op de rechter as staat
het bloedsg. aangegeven. Men verbindt de gevonden waarde van linker en rechter
as door een rechte lijn en leest bij het snijpunt dezer lijn met de middelste as het haemo-
globinegehalte (linker reeks cijfers) en de haematocrietwaarde (rechter cijfer reeks)
onmiddellijk af.

De tabel is gemaakt voor den mensch, bij de verschillende dieren zijn de verhoudingen
eenigszins anders, zoodat het gewenscht is, indien men volkomen exacte cijfers wil
vaststellen voor iedere diersoort een aparte tabel te bepalen. Op grond van enkele
bepalingen heb ik echter de indruk, dat bij de hond, de menschelijke tabel zonder
bezwaar gebruikt kan worden, indien men slechts klinisch bruikbare cijfers noodig heeft.

Voor een nauwkeurige bepaling heeft men 70 fleschjes noodig (sg. 1001 tot 1070).
Voor de kliniek is dit te omslachtig en gebruikt men er slechts 16 (sg 1015, ioig, 1023
........1075).

De voordeelen van deze nieuwe methode boven de gebruikelijke zijn, de snelle en
eenvoudige uitvoering, het simpele instrumentarium, de goedkoope reagentia en ten-
slotte de uitermate nauwkeurige uitkomsten. Ook in de gevallen, waar men uitsluitend
belangstelling heeft voor het haemoglobinegehalte verkiest de nieuwe methode
de voorkeur. De uitvoering is sneller dan Sahli en de cijfers volkomen betrouwbaar,
wat van Sahli niet gezegd kan worden. Ik geloof dan ook, dat deze nieuwe
techniek in de Nederlandsche klinieken even snel ingeburgerd zal raken als in de Engel-
sche en Amerikaansche. Bovendien verwacht ik van de door deze methode geopende
mogelijkheid tot het regelmatig verrichten van plasmaeiwitbepalingefT een verdieping
van ons inzicht inzake een groot aantal interne ziekten.

-ocr page 905-

Tableau If (Philipp et Van Sl/ke). — Echelle de calcul
des protéines. Hb.
et hématocrit du sang d\'après les
densités spécifiques du plasma et du sang. t.;

PLASMA
D.sp. Protéines
(Gr) (Gm/100 cc.)
1.035.

L.9.5

-ocr page 906-

MAATSCHAPPIJ VOOR DIERGENEESKUNDE.

Verslag van de 91ste Algemene Vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, gehouden op Vrijdag 30 Nov. en Zaterdag 1 Dec. 1945 in
hotel „Noord-Brabant" te Utrecht.

Huishoudelijk gedeelte gehouden op Vrijdag 30 Nov. te 2.00 uur.

De voorzitter Prof. Dr. G. v. d. Plank heette de aanwezigen op deze iste Algemene
Vergadering na de stopzetting van de werkzaamheden van de Mij. en na de bevrijding,
van harte welkom. Zijn toespraak is elders in het tijdschrift opgenomen.

Voor deze vergadering waren geen bijzondere uitnodigingen verzonden. Bij punt 2
van de agenda „ingekomen stukken", kwam in behandeling een motie van de afdeling
Overijssel waarin werd voorgesteld, om in afwachting van de uitspraken van de
Zuiveringsraad van de Mij., voorlopig van iedere bestuursfunctie uit te sluiten, alle
door een overheidsinstantie gestrafte, geschorste of gestaakte leden, allen die benoemd
waren tijdens de bezetting, allen die een excursie, georganiseerd vanwege den bezetter,
hebben meegemaakt, en allen die een bestuursfunctie van de dierenartsenkamer hebben
bekleed. Deze motie werd gesteund door de afdeling Noord-Brabant.

Verschillende afgevaardigden en individuele leden waren van mening, dat deze
motie vooruit liep op de beslissingen van de Zuiveringsraad, terwijl men aan de andere
kant niet ongerust was, dat leden waartegen bezwaren bestonden, in belangrijke functies
genomen zouden worden. Afgevaardigden en leden van de afdeling Overijssel wezen
erop, dat het Hoofdbestuur reeds aan bepaalde leden advies had gegeven, om deze
vergadering niet bij te wonen. De afdeling Overijssel wilde op dezelfde manier voor
de betrokkenen bestuursfuncties voorkomen.

Uit de gevoerde discussie bleek, dat vele afgevaardigden van mening waren, dat
degenen waartegen bezwaren bestonden toch niet gekozen zouden worden, dat men
anders eerst de uitspraken van de Zuiveringsraad zou moeten afwachten en dat alleen
bezwaren gemaakt moesten worden tegen degenen, waaromtrent positief feiten vast-
stonden. De motie werd alleen door de afdeling Noord-Brabant gesteund en kwam
daardoor niet verder in behandeling.

Bij punt 3 van de agenda maakte de voorzitter de namen bekend van de leden van
de Zuiveringsraad, zoals die door het Hoofdbestuur werden aangewezen uit de can-
didatcn, die door de afdelingen waren opgegeven. De samenstelling van deze raad is
afzonderlijk in het tijdschrift vermeld.

Bij punt 4 van de agenda wordt op voorstel van de afdeling Noord-Holland, de
Heer
J. ten Thije aangewezen als lid van de notulen-commissie. Hij verklaarde zich
hiertoe bereid.

Alvorens tot de verschillende verkiezingen over te gaan, werden als leden van het
stembureau aangewezen D.
Oskam en Dr. W. de Haan.

Tot voorzitter van de Mij. werd met algemene stemmen gekozen Prof. Dr. G. M.
v.
d. Plank.

Voor het ondervoorzitterschap van de Mij. is het resultaat van de stemming :

D. Hendrikse .............180 Dr. A. Overbeek............ 15

G. Veoter..................... 76 Dr. J. Grashuis ............... 1

zodat de Heer Hendrikse gekozen was.

Als lid van het Hoofdbestuur, tijdelijk secretaris, werd met algemene stemmen
gekozen Dr. Y. M.
Kramer.

Bij de verkiezing van 2 leden van het Hoofdbestuur, waarvan één tevens tijdelijk
het penningmeesterschap zou moeten waarnemen, was het resultaat van de stemming
als volgt: ,

Dr. R. v. Santen............... 189 Dr. J. Grashuis*............... 44

H. Oüé........................ 164 Dr. T. Koning ................ 35

Dr. A. Overbeek............... 50 J. Fotdema ................... 33

G. Vegter................... 48 J. ten Thije.................. 1

zodat de beide eerstgenoemden gekozen werden.

-ocr page 907-

\\

De voorzitter dankt Dr. Overbeek voor het vele dat hij in moeilijke jaren voor de
Mij. heeft gedaan. Hij dankt ook Dr.
Koning, die op bijzondere wijze in het Hoofd-
bestuur kwam en in moeilijke tijden belangrijk werk voor de Mij. deed.

Bij punt 8a werden door de afgevaardigden de namen van candidaten voor de
redactie genoemd. Het Algemeen Bestuur koos daaruit later de nieuwe redactie.

De afdeling Groningen-Drente drong er hierbij op aan, het secretariaat van de
redactie op te dragen aan den te benoemen permanenten secretaris.

Bij de verkiezing van 4 leden van de Centrale Raad, maakte de afgevaardigde van
de afdeling Zuid-Holland bezwaar tegen de herkiesbaarstelling van de Heren
Ten-
haeff
en Wigersma. Men was van mening, dat hun plaats niet door een ander bezet
is geweest en men vond het daarom niet juist, dat deze personen herkiesbaar waren
gesteld. Omdat het niet tegen de personen ging, werden beiden weer door de afdeling
gekozen, doch men had het eleganter gevonden als er opschuiving was geweest. Bij de
stemming was het resultaat als volgt:

C. tenhaeff ................... 255 J. ten Thije.................. 2

H. Wigersma .................. 255 Prof. Krediet............... 1

P. de Jong..................... 253 Prof. Beijers.................. 1

Schuitemaker.................. 216 Dr. v. Santen ................ 1

N. den Hartog............... 38 Dr. Verlinden................ i

zodat de 4 eerstgenoemde leden gekozen werden.

Bij de verkiezing van plaatsvervangende leden van de Centrale Raad, maakte de
afdeling Zuid-Holland weer bezwaren tegen de motivering van de herkiesbaarheid,
terwijl een deel van de leden bezwaar maakte tegen de candidatuur van Prof.
Beijers.

Bij de stemming was het resultaat als volgt :

J. Haners..................... 235 Feberwee..................... 45

J. ten Thije .................. 94 J. G. Janssen ................. 16

Prof. Beijers.................... 92

zodat alleen de eerstgenoemde gekozen werd. Bij herstemming kreeg J. ten Thije 199
stemmen en Prof.
Beijers 45,,zodat ten Thije als plaatsvervangend lid genomen werd.
Nadat dank aan het stembureau was uitgebracht, werd de huishoudelijke vergadering
gesloten om op Zaterdag 1 Dec. te 10.30 uur voortgezet te worden.

Bij de opening van het 2de gedeelte van de huishoudelijke vergadering heet de voor-
zitter de vele nieuwe aanwezigen van harte welkom.

De Heer odé brengt daarna verslag uit over de tïnancieële toestand van de Mij.
waaruit blijkt, dat de geldmiddelen in het bezit van de Mij. zijn gebleven, terwijl
tijdens de jaren waarin de werkzaamheden van de Mij. stillagen, de uitgaven zeer gering
waren.

Bij de bespreking van de begroting wordt er van verschillende kanten op gewezen,
dat een contributie van ƒ 50.— per jaar voor vrij veel leden te hoog is, zeker voor de
toekomst. De afdeling Utrecht stelde voor, de contributie te regelen volgens een op-
lopende schaal. De afdeling Noord^Brabant zou een contributie naar draagkracht
willen invoeren. Enkele afgevaardigden en meerdere leden ondersteunen dit voorstel.
Tot stemming werd niet overgegaan.

Nadat enkele vragen zijn gesteld om te komen tot beperking van de uitgaven voor
tijdschrift en jaarboekje, wordt de begroting met algemene stemmen aangenomen.
Ook de voorgestelde contributie wordt met algemene stemmen aangenomen.

Bij punt 12 van de agenda brengt Prof. Krediet verslag uit over het ontstaan en de
werkwijze van de steunactie, zoals die tijdens de bezetting tot stand kwam. Hij wees
er daarbij op, dat de contactpunten in de verschillende delen van het land de uit-
drukkelijke opdracht hadden, om alleen van die leden van de Mij. bijdragen te vragen,
waarvan men de absolute overtuiging had, dat daardoor geen moeilijkheden konden
ontstaan. Daardoor is het mogelijk, dat collegae die uitstekende Nederlanders waren,
niet gevraagd zijn, omdat het contactpunt hen niet voldoende kende. Voor deze leden
wees hij erop, dat er alsnog gelegenheid was om steungelden bij hem af te dragen. In
totaal werd ongeveer ƒ 24.000.— ontvangen. Prof.
Krediet deelt tenslotte mede, dat
het beheer van de overgebleven gelden nu zo spoedig mogelijk weer bij de normale

-ocr page 908-

organen van de Mij. dient te komen en hij draagt dat geld aan de Mij. over. De voor-
zitter dankt Prof.
Krediet voor het vele, wat hij in verband met deze steunactie heeft
gedaan, hetgeen door de vergadering met applaus begroet wordt.

Als leden van de commissie tot beheer van dit fonds, worden voorgesteld : Prof.
Krediet, J. ten Thije, Dr. J. Koning.

Dit voorstel wordt met algemeen applaus aanvaard en alle 3 de benoemden aan-
vaarden deze functie. De vraag of met deze steunactie doorgegaan zal worden, wordt
aan deze commissie overgelaten.

Bij de rondvraag vraagt de Heer Kroes om gegevens voor het jaarboekje. De Heer
Kranenburg vraagt waarom niets vernomen wordt over de zuivering van het ambte-
narencorps. De voorzitter wijst erop, dat dit in de eerste plaats tot de taak van de
Zuiveringscommissie van het Departement behoort, terwijl voor het lidmaatschap van
de Mij. de Zuiveringsraad de ingekomen bezwaren moet behandelen.

Dr. v. Santen deelt mede, dat de afdeling Gelderland—Overijssel in het tijdschrift
een vragenrubriek wil instellen en dat men gaarne minder germanismen zou zien.
Verder wees spreker erop, dat veehouders of vertegenwoordigers van pluimvee-
organisaties soms eerder weten dat in een bepaalde streek vogelcholera voorkwam,
dan de dierenartsen. Nauw contact met de Veeartsenijkundige Dienst over het naderen
van besmettelijke ziekten, werd daarvoor gewenst geacht.

Daarna ontstaat een uitvoerig debat over de zuivering, mede in verband met de
mededeling van het Hoofdbestuur over het vervangen van studenten die de loyaliteits-
verklaring getekend hebben. Daarbij wordt erop gewezen, dat onderscheid gemaakt
moet worden tussen politiek verkeerden en de benoemden tijdens de bezetting waarbij
misschien anderen gepasseerd werden, dat deze bezwaren ingediend moesten worden
bij de Zuiveringscommissie van het Ministerie, dat het advies van het Hoofdbestuur
inzake de studenten een tweede straf inhield, dat het bij het tekenen vooral ging om de
collegialiteit en om het begin van verzet, dat degenen die de studenten adviseerden vrij-
uit gaan enz.

De afgevaardigde van de afdeling Limburg diende tenslotte een motie in om geen
studenten als vervanger te nemen. Anderen wezen op het feit, dat het belang van de
werkzaamheden van een dierenarts in gevallen van ziekte enz. kan dwingen, om over
de bezwaren heen te stappen. Bij stemming over deze motie, staken de stemmen.

Omdat de zaal ontruimd moet worden, moet de vergadering worden gesloten, waarbij
wordt geconcludeerd, dat in dringende gevallen vervanging door studenten wordt
toegestaan.

Daarna sloot de voorzitter de vergadering.

Rede van den voorzitter :

Met een gevoel van groote vreugde heet ik U welkom in deze, de algemeene ver-
gadering van de Maatschappij voor Diergeneeskunde.

De eerste vergadering welke wij weer kunnen houden na één van de donkerste
tijdperken voor ons vaderland doorworsteld te hebben. Groote vreugde dat wij weer
vrij onze meening kunnen uiten, bevrijd van den druk door een wreede bezetter op
beestachtige wijze uitgeoefend. Vreugde om het weerzien van collegae waarmede
jarenlang geen contact is geweest. Der gewoonte getrouw, doch nu wel door zeer
bijzondere gevoelens bezield, hebben wij een telegram van eerbiedige hulde aan
H. M.
de Koningin gezonden.

Met onze vreugde is echter een gevoel van smart gemengd om hen die wij verloren
hebben. Met weemoed staren wij naar de ledige plaatsen welke niet meer bezet zullen
worden en gedenken wij de familieleden die treurende zijn achter gebleven.

Eenerzijds is de doodenlijst een lange door het groote tijdsverloop tusschen de vorige
vergadering in 1941 en deze, anderzijds zijn daaraan geweldplegingen van den bezetter
schuldig.

Van hen die ons door een natuurlijke doodsoorzaak ontvallen zijn, noem ik als eerste
coll.
Van Heusden, die een aantal jaren zijn volle kracht gegeven heeft voor de ver-
vulling van het secretariaat onzer Maatschappij. Geen, die beter op de hoogte was

-ocr page 909-

van alle Maatschappijzaken dan Van Heusden, pijnlijk ondervonden wij het gemis,
niet alleen van den secretaris doch vooral ook van den mensch
Van Heusden.
Verder hebben wij het verlies te betreuren van de collegae:

F. J. Nieuwenhuizen —Hilversum

M. C. v. d. Poel -— Hellevoetsluis

J. Seubring — Zweeloo

Dr. H. v. Straaten — Rotterdam

A. B. Vaandrager — Utrecht

T. S.J.Veeze —de Bilt
Dr. H. C. F. L.
War-

necke — \'s-Gravenhage

Th. F. Wismans — Cuyk

A. Wolf — Apeldoorn

Dr. J. v. Dorssen —\'s-Gravenhage

P. Kooyman — Zierikzee

Dr. F. Lubbf.rinck — Helmond
Verschillende van hen vervulden een taak in de Maatschappij.

B. v. d. Bergh
A. de Boer
Dr. C. Bijbberman
Dr. G. Geertsema

Door geweldpleging dóór of namens den bezetter ontvielen ons:

— \'s-Gravenhage Dr. R. H. v. Gelder —■ Amsterdam
-— Noordwolde N. H.
Mulder — Noordbroek

— Schiedam Prof. Dr. J. Roos —Utrecht

— Borger M. Slager — Hillegersberg
A. v.
d. Brink — Vianen

Aan deze lijst voeg ik dan nog toe de namen van de a.s. collegae, die hun jonge
levens verloren dan wel offerden voor hun land:

J. de Boer E. J. de Vries

W. C. M. de Graaf S. B. Cohen

Jonkvrouwe A. I. I. Baronesse van R. Franken

Hardenbroek v. Ammerstol G. A. Kruize

J. E. de Jong W. C. Marsman

C. Kappelhof M. Pronk

A. C. Kruize P. Stevens

Nooit zullen wij vergeten hoe die collega\'s en a.S. collega\'s volkomen overtuigd van
het grootc risico dat zij liepen, niet aarzelden datgene te doen waartoe zij zich geroepen
voelden. Alle gevaren trotseerend brachten
zij het hoogste offer voor onze vrijheid.
Wij kunnen als teeken van dankbaarheid daar slechts tegenover stellen een verlichting
der zorgen van de nabestaanden.

Moge hun familie verder de bewondering welke wij koesteren voor de karakter-
vastheid, moed en opofferingsgezindheid door de gesneuvelden getoond, tot troost
strekken. Bijzondere tijden zijn noodig geweest om de waardeering voor deze eigen-
schappen een meer passende plaats te geven. Nu wij deze jaren doorworsteld hebben,
treft ons het verlies van hen die deze karaktereigenschappen in zoo hooge mate bezaten,
dubbel. Vooral nu kunnen wij hen zoo moeilijk missen.

Ik verzoek U in alle stilte eenige oogenblikken de dooden te herdenken.

Het zou ons niet mogelijk zijn om het gewone werk weer te hervatten zonder een
categorie van collega\'s te gedenken, die momenteel in de bitterste nood verkeeren.
Ik bedoel onze Oost-Indische collegae. De berichten welke ons uit het overzeesche
gebiedsdeel bereiken, zijn van dien aard, dat wij met de grootste zorg vervuld zijn
over het lot van de daar verblijvende landgenooten waaronder de dierenartsen, Zelfs
als een groot aantal gered mocht worden zullen zij, beroofd van alle goederen, in
moeilijke omstandigheden verkeeren.

J. Anema — Zuidhorn

G. W. Brink Jr. — Deventer
J.
Burggraaf — Bodegraven

Dr. S. Ferwerda — Harlingen
Dr. R.
H. J. Gallandat Huet

—- \'s-Gravenhage

— Meersen

— Leeuwarden

— \'s-Gravenhage

— Nw. Vennep
—■ \'s-Gravenhage

— IJsselstein

P. L. H. Hameleers
B. J. C. Hubenet
D. Hubenet
B. de Jong
J. A. Lenshoek
W. C. Neomagus

-ocr page 910-

U zult met mij instemmen dat medewerking aan de geestelijke en materieele ver-
zorging van deze collega\'s door de Maatschappij
intensief geboden moet worden.

Wel mocht ik zeggen dat behalve vreugde ook veel smart en zorg ons vervult!
Bestond voor de bevrijding het plan dat onze eerste algemeene vergadering een feestelijke
bijeenkomst zou moeten zijn, al spoedig veranderde deze opzet en meenden wij dat
de omstandigheden van dien aard waren dat wij een meer zakelijke bijeenkomst dienden
te organiseeren, waarin de opbouw van de Maatschappij het onderwerp van bespreking
zou vormen. Door omstandigheden buiten onze wil moest op twee halve dagen
worden vergaderd.

Door de herhaalde wisseling van het secretariaat zijn vele moeilijkheden ontstaan
en ook bescheiden zoek geraakt. Gemis van het tijdschrift, gemis aan vervoermiddelen
beperkten het contact tusschen de leden van het H.B. onderling en dat tusschen de
eden en het secretariaat. Het was ons daarom niet altijd mogelijk om nota te nemen
van jubilea zooals dit in normale tijden geschiedt.

Na de bevrijding hebben wij verschillende gelukwenschen verzonden, doch misschien
ook enkele vergeten.

60 jaar: Dr. W. S. G. A. v. Leeuwen, Zeist
50 jaar: J. R. Huizinga, Murmerwoude

40 jaar: Dr. G. L. J. Gooren, Tilburg

C. de Graaff, Noordwijk a. Zee
F. v.
Hootegem, \'s-Hertogenbosch
H.
Horbach, Gulpen

F. Quaedvlieg, Valkenburg
J. v.
d. Slooten, Utrecht
J.
Swierstra, Zwolle
J.
Velde, Naaldwijk
U.
Wester, Schagen
A.
Stuur, onbekend adres

Toen wij nog geen kans zagen het tijdschrift spoedig weer te laten verschijnen is
dankbaar gebruik gemaakt van de gelegenheid ons door de collegae uit de Zuidelijke
provincies geboden om althans enkele berichten in het toenmaals daar verschijnende
mededeelingenblad te plaatsen. Wij zijn erkentelijk voor de hulp die speciaal door
de heeren
Koning, v. Dieten en Snelting is geboden.

De moeilijke communicatie met het Zuiden was echter een beletsel voor snelle af-
werking. Gelukkig kon toen, reeds eerder dan wij hadden verwacht, dank zij de
voortvarendheid van de redactie, het tijdschrift weer relatief snel verschijnen.

In dit verband wil ik nog wijzen op de groote bezwaren welke de wnd. Secretaris,
de redactie van het Tijdschrift en de redactie van het jaarboekje ondervinden door
het ontbreken van een correctie ledenlijst.

Ons eerelid, de Heer Kroes, die zich voor de samenstelling van het jaarboekje
telken jare veel moeite geeft, heeft nog maar enkele opgaven van de leden ontvangen.
Ik ondersteun gaarne zijn verzoek aan U om zoo spoedig mogelijk de gegevens voor
de ledenlijst te zenden.

Zonder een juiste ledenlijst ontstaan steeds moeilijkheden voor het bestuur en de
redactie van het Tijdschrift.

Aangezien in verschillende afdeelingsvergaderingen door één van ons over de
moeilijkheden van de Maatschappij in de laatste
5 jaren is gesproken, meenen wij
hier met een korte terugblik te kunnen volstaan.

Namens het wnd. Hoofdbestuur geef ik nu een kort verslag van het gebeurde in
dien tijd.

In het oude hoofdbestuur, bij onze voorgangers dus, heerschte verschil van meening
over de houding welke aangenomen moest worden toen bezetter en N.S.B. contact
met de Mij. zochten. Een minderheid wilde geen contact, o.m. in verband met de
Jodenkwestie. De meerderheid was van oordeel dat contact wel moest worden aanvaard.
Vooral omdat zij meende dat weigering onze organisatie zou doen verdwijnen. Bij
deze meerderheid waren enkelen die meenden dat dit contact voor de Maatschappij
nog iets goeds zou kunnen opleveren.

De meerderheidsgroep meende zoo te kunnen manoeuvreeren dat de Mij. haar bestaan
zou kunnen rekken, misschien zelfs geheel intact zou kunnen blijven, zonder te kort

-ocr page 911-

te doen aan het goed-Nederlanderschap. Er kwam eensgezindheid op het moment
dat de tegenpartij onze Mij. wilde omzetten in een organisatie van de nieuwe orde.

Na het met algemeene stemmen genomen besluit in een gecombineerde vergadering
van Hoofdbestuur, Algemeen Bestuur, Centrale Raad, Redactie met voorzitters en
secretarissen van de afdeelingen, om met den vertegenwoordiger van de bezettende
macht,
Pschorr, te breken, traden de Voorzitter Schornagel en de vice-voorzitter
Brands uit het H.B. Hier past een woord van dank aan den voorzitter Schornagel,
die in de jaren voor den oorlog met groote opoffering zooveel voor de Mij. heeft gedaan.

Toen daarna Van Heusden wegens gezondheidsredenen als Secretaris bedankte
en de vice-voorzitter door het aanvaarden van een nieuwe werkkring naar de meening
van het Algemeen Bestuur beter deed zijn functie neer te leggen, bleven van het oude
H.B. slechts Hendrikse en Overbeek over.

Door het Algemeen Bestuur werden Odé, Van Santen en v. d. Plank als wnd.
H.B.-leden aangewezen, een aanwijzing door de afdeelingen bekrachtigd. In den
aanvang van 1942 werd op grond van de dierenartsenverordening de dierenartsen-
kamer opgericht.

Tegen onze verwachtingen kon de Mij. blijven bestaan als wetenschappelijke ver-
eeniging, doch rechten, plichten en eigendommen ervan zouden
binnen een jaar na
afkondiging van bedoelde verordening aan een andere instantie kunnen worden over-
gedragen. Iedere dierenarts was lid der kamer, met dien verstande dat hij zich daaraan
kon onttrekken door afstand te doen van zijn bevoegdheid tot uitoefening van het
beroep.

Het wnd. Hoofdbestuur heeft niet de illusie gekoesterd dat het ongestoord aan de
belangen onzer vereeniging zouden kunnen doorwerken, het meende echter verplicht
te zijn het zoolang mogelijk vol te houden.

Het meende, dat te kunnen doen daar de dierenartsenverordening met betrekking
tot deze aangelegenheid voor ons nuttige bepalingen bevatte.

In verband hiermee was het aangewezen niet dadelijk een actie in te zetten tot het
niet betalen van contributie, daar zulks ongelukken zou hebben veroorzaakt.

Onze leden hebben dat gelukkig ingezien en zijn zoo gauw de omstandigheden wat
gunstiger werden begonnen de contributiebetaling te staken.

De eerste botsing van de Mij. met de kamer kwam even voor de algemeene ver-
gadering 1942, toen tergend kort daarvoor ons werd medegedeeld (namens de Com-
missaris van Niet-commercieele vereenigingen) dat zij die zich aan het lidmaatschap
der kamer hadden onttrokken of niet op regelmatige wijze lid waren geworden, niet
tot de genoemde vergadering toegelaten mochten worden en van onze ledenlijst moesten
worden geschrapt. Het bestuur van de Mij. werd hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor
de uitvoering van deze bepaling.

M. a. w. de kamerleiding nam het recht te bepalen wie lid van onze vereeniging konden blijven
of worden.

De algemeene vergadering werd telegrafisch afgelast. Na lang beraad besloot het
wnd. H.B. het bijltje er nog niet bij neer te leggen, doch te pogen de onaanvaardbare
bepaling ingetrokken te krijgen.

Toen dit niet gelukte heeft het de werkzaamheden naar buiten geschorst, hetgeen
U gebleken is door het niet-verschijnen van het tijdschrift.

Op dat moment hebben velen van U deze daad niet begrepen, nu zult Ü het met
ons eens zijn dat wij het bruut ingrijpen ons niet mochten laten aanleunen. Daarna
zijn nog een paar onaangename en teleurstellende besprekingen gevoerd, waarbij
# ons eischen werden gesteld en wij als bestuurderen dreigementen te hooren kregen.
Een compromis-voorstel werd gedaan, eveneens onaanvaardbaar, terwijl ons werd
opgelegd het tijdschrift weer te doen verschijnen; hierop is niet gereageerd.

Spoedig daarna verhuisde het secretariaat van de D.A.K. reeds eerder verplaatst
van Utrecht naar den Haag, naar Deventer, Het commissariaat van niet-commercieele
vereenigingen vertrok eveneens uit den Haag en beëindigde zijn activiteit. Doordat
bijna alle individueele leden van de Mij. kort na het instellen van de kamer zich vol-
komen afzijdig hielden en zich na de eerste overrompeling ook van contributiebetaling

-ocr page 912-

onthielden, heeft deze instelling niet veel succes gehad. Het verzet ertegen groeide
door uitbreiding van het onderlinge contact, mede tengevolge van de inning der bij-
dragen voor het steunfonds.

Het uiteindelijk resultaat van de werkzaamheden van het wnd. Hoofdbestuur, af
en toe in overleg met het Algemeen Bestuur, geeft in zooverre redenen tot tevredenheid
dat de eischen door de kamer aan de Maatschappij gesteld nooit zijn ingewilligd.

Tot het einde van 1942 bestond het H.B. uit de eerder genoemde leden. In 1943
gevoelden wij behoefte ons nog een lid te assumeeren. Aangezien
Kirch geen gelegen-
heid had vergaderingen bij te wonen zich daarom niet beschikbaar stelde, kwam in
overleg met hem Dr. J.
Koning uit Boxtel onze gelederen versterken.

De secretaris Van Santen moest ons verlaten toen hij als goed vaderlander weigerde
aan Duitsche maatregelen mede te werken en onderdook. Hij werd vervangen door
coll.
Kramer. Coll. Krediet woonde verschillende vergaderingen van het wnd. H.B. bij.

U ziet dus nu een zestal leden aan de bestuurstafel. Na de bevrijding hebben wij
gepoogd zoo snel mogelijk weer aan het werk te gaan. U bekende oorzaken hadden
tengevolge dat deze snelheid aanmerkelijk geringer was dan wij zelf wenschlen.

Door het weder verschijnen van het tijdschrift werd de verbinding tusschen leden
en H.B. steeds beter.

Na deze terugblik in het verleden geworpen te hebben waarbij ik namens het H.B.
sprak, wil ik nu enkele persoonlijke inzichten voor heden en toekomst van de Maat-
schappij geven.

Op alle gebieden heerscht nog verwarring, plannen voor herstel en vernieuwing
worden gemaakt en verdwijnen, er is nog geen stabiliteit.

Doch hier en daar beginnen zich teekenen te vertoonen van herstel, niet van den
toestand zooals deze voor den oorlog was, doch inderdaad gepaard gaande met een
vernieuwing. Ik denk hierbij speciaal aan de stichting van den Landbouw, waarbij
ons werkterrein zoo nauw betrokken is.

Ook de Mij. voor Diergeneeskunde zal moeten veranderen; niet alleen op grond
van hetgeen de bezettingsjaren leerden, doch ook als uitvoering van gedachten en
plannen welke voor den oorlog in ons midden leefden en onder oogen werden gezien.

Wij moeten daarbij twee punten onderscheiden, ten eerste de verhouding van de
Maatschappij tot andere lichamen en ten tweede de interne structuur.

Het eerste punt vraagt vooral onze aandacht omdat geleidelijk de werkzaamheden
van de practici gewijzigd zijn en zonder twijfel nog meer zullen veranderen.

Immers begonnen als klinici werden zij steeds meer uitvoerders van maatregelen
liggende op het gebied van de praeventieve diergeneeskunde. Vaccinaties, diagnostische
injecties, serumbehandeling op groote schaal vormen in sommige seizoenen een be-
langrijk deel van het werk.

Het is te voorzien dat deze toestand niet alleen blijvend zal zijn, doch zich in pro-
gressieve richting zal ontwikkelen. Op de verhouding van den dierenarts tot de
eigenaren van de dieren blijft deze wijziging niet zonder invloed.

De klinische behandeling schept een sfeer van vertrouwen, de veehouder ziet in
den behandelenden dierenarts een raadsman dien hij gaarne consulteert over alle
zaken zijn dieren betreffende.

Dit vertrouwen heeft er sterk toe bijgedragen om allerlei behandelingen op het
gebied van de praeventieve diergeneeskunde liggend, ingang te doen vinden. Hierdoor
heeft de practicus in belangrijke mate medegewerkt aan maatregelen die ten goede
gekomen zijn aan den geheelen veestapel en daardoor aan onze volkshuishouding.

Dit voorbeeld, hetgeen met een aantal andere aangevuld kan worden, toont een^
deel van het werk van den practicus, dat slechts zelden belicht wordt, en daardoor
te weinig is gewaardeerd. Het staat voor mij vast, dat de gemeenschap meer nut zou
kunnen trekken uit het kennen en kunnen van de practici. De emeritus Prof.
Share
Jones
in Engeland heeft een paar jaar geleden gezegd: ,,te lang is de veeartsenijkundige
wetenschap vereenzelvigd met veeartsenijkundige pathologie. De dierenarts-practicus
moet in precies dezelfde verhouding staan tot de huisdieren als de medicus tot den
mensch. Welke andere personen daarbij ook betrokken raken als b.v. een ingenieur

-ocr page 913-

of één of andere inspecteur — de uiteindelijke autoriteit op het gebied van „breeding",
voeding, behuizing, zorg en verpleging bij gezondheid en ziekte van een mensch is
de medicus. Dit is nooit bestreden, noch zelfs betwijfeld. Het publiek is te weinig bekend
met de opleiding en het
werkgebied van den dierenarts."

Nu dit werkgebied langzamerhand in een zeer bepaalde richting verruimd wordt,
onderschrijf ik volkomen de meening dat publiciteit en voorlichting van het publiek
noodig zijn.

Indien het praeventieve werk gaat overheerschen wordt de verhouding tusschen
dierenarts en eigenaar een andere. De door klinische behandeling geknoopte banden
worden minder sterk of verdwijnen en een meer zakelijke verhouding komt ervoor
in de plaats.

Het individueele contact met de eigenaren maakt gedeeltelijk plaats voor be-
sprekingen met organisaties.

Ook bij de dierenartsen komt dan de noodzaak om gezamenlijk een houding te be-
palen en hier ligt een belangrijke taak voor de Maatschappij.

Reeds onder het presidium van Schornagel werd met de toen bestaande land-
bouworganisaties een commissie gevormd, de zg. veterinaire commissie, welke ver-
schillende onderwerpen, waarbij de veeartsenijkunde betrokken was, behandelde.
Samenwerking met de Stichting van den Landbouw in eenzelfde of soortgelijke vorm
moet ook nu worden verkregen en verstevigd teneinde het algemeen belang te be-
vorderen.

Wanneer straks de regionale gezondheidsdiensten worden gesticht, dank zij de
activiteit van den wnd. Directeur v. d.
V.D., coll. Quaedvlieg, zal dit sneller gebeuren
dan menigeen had verwacht, gaat de toepassing van de praeventieve geneeskunde in
snel tempo vooruit.

Zonder twijfel wordt daarbij ook de practicus ingeschakeld, de gezondheidsdienst
in Friesland toont ons het beeld van samenwerking tusschen den dienst en hem. Met
mij bent U allen ongetwijfeld overtuigd dat zich allerlei vraagstukken zullen voordoen
welke gemeenschappelijk, d.w.z. door de Mij., het best behandeld kunnen worden.
Het zal niet noodig zijn U meer voorbeelden te noemen waaruit steeds duidelijk
blijkpn zou dat, vooral in deze roerige tijden de Mij. haar stem ook moet laten hooren.
Die voorbeelden kunt U, misschien beter dan ik, geven.

Liever wil ik daarom overgaan tot het tweede punt, de structuur van onze verecniging.

Want om naar buiten overtuigend te kunnen werken zal de bouw van de Mij. hecht
dienen te zijn.

Hierbij heb ik mij afgevraagd of inderdaad wel wijzigingen noodig zijn. Moet de
roep om veranderingen niet toegeschreven worden aan de algemeen waarneembare
zucht naar „iets anders" ?

Met alle stelligheid moet ik zeggen dat in de Mij. iets moet veranderen. Reeds vóór
de bezettingsjaren werd dit, speciaal in het H.B., als noodzakelijk beschouwd. Uit die
dagen dateeren klachten, dat de binding van sommige leden aan de Mij., te los was,
terwijl enkele dierenartsen niet tot de Mij. toetraden. Reeds toen werd over een ge-
dwongen lidmaatschap gesproken. Ook gedurende de bezettingsjaren en na de bevrijding
hoorde ik herhaalde malen stemmen opgaan ten gunste van een gedwongen lidmaat-
schap, dat bereikt zou kunnen worden door aan de Mij. den vorm te geven van een
Publiekrechtelijk lichaam.

Aangezien mij deze vorm niet sympathiek was en ik toch de moeilijkheden van
het vorige H.B. kon onderschrijven, heb ik mijn gedachten laten gaan in de richting
van een tuchtwet waaraan alle dierenartsen, ook niet leden van de Mij., onderworpen
zouden zijn.

Een ontwerp daarvoor zal ik gaarne aan het volgende H.B. overdragen met verzoek
het zoo spoedig mogelijk in behandeling te nemen en aan de afdeelingen voor te leggen.

Indien de regeering ons deze wet zou willen geven, geloof ik dat wij een uitstekende
basis hebben.

Het tegenwoordige wnd. H.B. heeft gemeend na de bevrijding zijn taak te moeten
beperken tot het weder op gang brengen van de Mij. in haar oude gedaante om aan

-ocr page 914-

een nieuw H.B. ook de vernieuwing over te laten. Met concrete voorstellen zijn wij
daarom niet gekomen.

Toch wil ik nu reeds opmerken dat wel is gesproken over de vervulling van het
secretariaat, waarover in een vorige algemeene vergadering reeds een verstrekkende
beslissing was genomen. Ik voel nl. heel sterk de noodzaak van het aanstellen van een
secretaris, die zich volkomen kan geven aan het vele belangrijke werk dat verricht
moet worden, juist in dezen tijd van opbouw en vernieuwing.-

Er moet één man zijn die zich geheel daaraan kan wijden. Belangrijk is verder het
doorwerken van enkele commissies die door de Mij. waren ingesteld en nog geen
rapport hebben uitgebracht, ik bedoel de commissies ingesteld na publicatie van het
rapport
Krediet.

Ook op dit gebied van de structuur der Mij. zou ik nog een aantal punten kunnen
behandelen, doch ik meen niet te veel van Uw aandacht te mogen vragen, nu een
belangrijke agenda ons wacht. Ik kan echter niet nalaten hier mijn voldoening uit te
spreken over de uitstekende verstandhouding tusschen de wnd. Directeur van de V.D.
en het wnd. H.B. Reeds enkele malen mochten wij besprekingen voeren. Van dit
contact verwacht ik heilzame resultaten.

Ten slotte wil ik hier een opwekking richten tot de leden die zelfs nu nog verstek
laten gaan bij afdeelingsvergaderingen, waar de primaire belangen van de Mij. worden
behandeld. Het is toch wel duidelijk hoe broodnoodig samenwerking is!

En nu dames en heeren wil ik overgaan tot het openen van de vergadering van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde.

Ik hoop in deze vergadering, in het belang van de Mij. op Uw aller medewerking
te mogen rekenen. Laat ons voor oogen staan het dezer dagen in ander verband gebezigde
gezegde: Wij streven niet naar eenheid, doch naar Eendracht. Ook onder ons leven
verschillende gevoelens, heerschen verschillende meeningen. Sentimenten zijn niet
weg te redeneeren, doch zij zullen ons niet verhinderen eendrachtig het belang van
de Mij. te behartigen in coördinatie met het algemeen belang en met de wetenschap,
dat mede daardoor een deel van de taak van de dierenartsen in ons geteisterde vaderland
wordt vervuld.

Het Hoofdbestuur maakt hiermede bekend, dat het de volgende conclusie van de
Zuiveringsraad der Maatschappij heeft overgenomen :

Het deelnemen in bezettingstijd aan het jagen als jagermeester, streckjagermeester
enz., moet worden afgekeurd.

INGEZONDEN.

In ons Pharmacologisch Laboratorium worden dierproeven genomen over de werking
van hormonen op de prostaat. Het zal bekend zijn, dat de laatste jaren gunstige resul-
taten verkregen werden van de toepassing van hormonen bij prostaathypertrophie
en prostaat-carcinoom bij den mensch.

Ook de hond is bij onze proefnemingen betrokken ; gunstige resultaten werden reeds
verkregen. Wij zouden echter gaarne meer ervaring op dit gebied opdoen, waartoe
wij over nog enkele honden met prostaathypertrophie zouden willen beschikken.

Hiertoe roepen wij Uw medewerking in. Het is ons bekend, dat de afwijking betrek-
kelijk weinig voorkomt en de eigenaar in het algemeen te zeer aan het dier gehecht is,
om de hond af te staan. Wij verzekeren echter, dat het dier een zeer goede behandeling
geniet en dat de proeven van zoodanige aard zijn (de toediening van hormonen), dat
slechts genezing van de afwijking wordt beoogd.

Mocht U dergelijke honden voor behandeling of om af te maken worden aan-
geboden, dan zouden wij het op prijs stellen, wanneer U zich schriftelijk, telegraphisch
of telefonisch in verbinding zoudt willen stellen met een der onderstaande afdeelingen.

-ocr page 915-

Onkosten zullen worden vergoed en desgevraagd redelijke kosten voor het afstaan
van den hond.

N.V. ORGANON
Pharmacologisch Laboratorium,
Medische Dienst.
Telefoon Oss Nr. 3.

Foot Rot in Cows (— Infectious Pododermatitis) by Dr. Chas Haasjes, Shelby,
Michigan U.S.A.).

This disease occurs in large herds where poor drainage permits liquid manure to
collect. The subject of this report was a seven-year old Guernsey affected with this
trouble for about 2 weeks.

The pulse, respiration and temperature were above normal. She was listless and
did not eat. The left foot was hot, painful, swollen and contained purulent tracts leading
in the direction of the coffin joint.

The claw was amputated according to the method of W. J. Gibbons described in the
July 1939 issue of The Cornell Veterinarian.

The operation was performed outdoors in the standing position under local anesthesia
without any restraint. Rather than to depend exclusively upon blocking the plantar
nerves, the anesthetic was infiltrated around the entire circumference of the meta-
carpus. After the injected region was thoroughly massaged, the anesthesia was complete.
Hemorrhage was controlled with a tourniquet. The owner held the cow\'s head with
one hand and flexed the leg with the other, while the claw was sawed off with the
obstetrical wire. The part of the third phalanx remaining was dissected out, all necrotic
tissue removed, and the articulation curetted.

The wound was dressed with equal parts of chlorinated lime and boric acid, and a
compression bandage applied.

The bandage was removed in 30 hours and thereafter the stump was treated daily
with dressing powder.

In three weeks the cow had recovered.

Bilateral Cryptorchid, and Two Fees by Dr. Chas Haasjes, Shelby, Michigan.
U.S.A.

Part of the interest in this case lies in the fact that the horse was owned by a cocksure
owner who had to learn the hard way.

An 8-year-old ridgeling was presented for castration with no more history than that
he had been recently purchased, and behaved like a stallion.

Two ounces of chloral hydrate was dissolved in a gallon of warm water, and admi-
nistered with the stomach tube. The horse was cast, and anesthesia completed with
chloroform.

With the operative field in direct sunlight the area was carefully examined. The
left side of the scrotum presented a well defined dimple, and the right side a small scar,
but there was no evidence of either testicle.

The area was carefully prepared, and an incision made on the left side.

Fluctuation indicated the position of the inguinal ring, and het tissue was carefully
broken down until the internal ring was clearly outlined.

With each expiratory movement, a rounded object was forced against the internal
ring and this was grasped with a rat-tooth forceps at the proper moment.

As expected, it proved to be the tail of the epididymus, and the left testicle was soon
removed.

As I was preparing to incise the right side to determine what the scar meant, the
owner objected in the grounds that double cryptorchids are rare and that the presence
of a scar was evidence that the right testicle had been removed. His helpful neighbors
enthusiastically seconded his opinion.

Despite my statement that they took too much for granted, and my emphatic warning
that such an incision might save him the price of another operation, he preferred to
take that chance. I was somewhat provoked, but gave in.

-ocr page 916-

At the end of three weeks, there had been no change in the behavior of this horse,
so I again was engaged to operate.

Under the scar on the right side, the testicle was trapped in the internal abdomir.al
ring and the epididymus in the inguinal canal.

The epididymus was held in the left hand, and following it as a guide the right hand
was directed up the inguinal canal. The testicle was hooked with the curved finger,
withdrawn, and amputated.

The horse quieted down and recovery was complete and uneventful.

When the owner paid the second fee he smiled and remarked that sometimes edu-
cation comes the hard way.

Parturient Malignant Edema by Dr. Chas Haasjes. Shelby. Michigan. U. S. A.

The septic vibrio discovered by Pasteur in 1876 is the specific cause of this disease
which
Pasteur called "Putrefaction of the living subject".

Malignant Edema is more common in parturient cows in Europe but very few
cases have been reported in this country.

The patient in question was a nine-year-old cow of mixed breed. She was apparently
normal when turned out to pasture with the other cows in the morning, but looked
like a hippopotamus in her hind parts when returning from the pasture in the evening.
The vulva, anus, perineum, thighs, and croup were enormously swollen and felt exactly
like a rubber hot water bottle half filled with water.

The owner stated that the animal was due to freshen in about three days, and
that no one examined her or treated her in any way. Considering the reputation of the
owner, this was accepted as the truth. The most interesting feature was that when
milking the two rear teats, a gas could be heard and noticed escaping from them.

Symptoms : The patient showed grave symptoms. The countenence expressed severe
suffering. The nostrils were trumpet-shaped ; the eyes were sunk in the orbits ; accele-
rated respiration; very weak pulse, temperature 101.0 F. Chills were running over the
body, while abundant perspiration appeared in certain areas.

Diagnosis : Malignant Edema.

Prognosis : Unfavorable.

After disinfecting and lubricating the genitalia an examination was made.

The cervix was found to be open, and an enlarged emphysematous fetus was found.
A wound exuding a frothy lemon-colored serum was found on the left side of the vulva.
The surrounding area was entirely without feeling.

The fetus was removed and the wound incised and treated with a pottasium per-
manganate solution. Stimulants were administered and left for the owner to administer.

The owner was of the opinion that another cow, noted to be mean, had damaged
the inside of the vulva with one of her sharp horns. This, of course, would be possible.

The patient died the next day and a post mortem examination revealed that the
swelling was almost entirely confined to the connective tissue while in blackleg the
swelling is always in the muscles proper.

I have also a blackleg district in my territory; but malignant edema occurs mostly
in cattle at the time of parturition. It is not confined to young cattle, it is usually spora-
dic, and it also appears in areas free from blackleg.

Gutta Percha Wadding in Extractions by Dr. Chas Haasjes. Shelby. Michigan.
U.S. of Amerika.

The subject was a black gelding, 10 years old, suffering from empyemia of the
facial sinuses of the right side due to decay of the fourth maxillary molar. The skull
was bulged to such a degree as to completely efface the profile of the right facial region.
The nasal fossa of the right side was entirely obstructed and of the left side, partially.

Therefore, it was necessary to insert a tracheotomy tube to prevent suffocation during
the operation. As the crown of the offending tooth had been broken off, forceps extrac-
tion was not possible.

Under chloral anesthesia given by the mouth, the horse was cast, the sinus
trephined and the tooth repulsed.

-ocr page 917-

The sinuses, which contained an enormous amount of pus, were emtied by means
of an additional opening made below the medial canthus. The sinuses were drained
into the nasal fossa with the aid of a curved metallic sound (catheter) passed upward
through the nostril to the trephine opening.

The drainage was maintained with a seton threaded through the same channel
and held in place by tying its ends on the outside.

The alveolar cavity was packed with a wadding of gauze, but as the owner seemed
unable to replace it daily as instructed, it was decided to use a packing of gutta percha.

A quantity of this waxy material was obtained from an oral surgeon, who gave me
directions as to its preparation and use.

At a temperature of 130 ° F the material was softened and kneaded to its proper
dimensions and wedged into the alveolar cavity from within the mouth.

The first plug was cast out in three days but the second one, wedged somewhat
tighter, remains to serve its purpose.

Septic Metritis with Secondary Pneumonia, by Dr. Chas Haasjes. Shelby.
Michigan. U. S. of Amerika.

Septic metritis is a pathological condition, usually associated with tardy parturition
and a paretic uterus. The infective organisms break down the natural defensive barriers
of the host, enter the uterine mucosa and finally gain access to the blood stream. The
weakened condition of the animal induced through pregnancy, predisposes the animal
to secondary infection from these circulating organisms, a favorite site being the lungs.

The typical picture of septic metritis, according to Williams is characterized by
depression, sunken eyes, and a cloudy cornea. There is a muco-purulent discharge
from the eyes and nostrils. The feces are thin, fetid, black in color, and tarry looking.
The disease is solitary and only a small per cent survive. Regardless of the degree of
recovery, further breeding is of no avail.

The disease occurs a few days after parturition, but may occur immediately before
termination of gestation. Fever may of may not be present.

In cases diagnosed as parturient paresis where the respiration is of the Cheyne-
Stokes\' variety, or where there is the slighest evidence of loose bowels, a guarded prog-
nosis should be given, and the patient re-examined for possible uterine infection.

An experience of my own was a nine-old-Jersey. I was called two days after
parturition. Expulsion of the fetal membranes was prompt; however, there was com-
plete anorexia, slight diarrhea and a temperature of 102.2.

A uterine douche revealed a reddish fetid pus. After a thorough examination I made
the diagnosis of septic metritis.

The treatment was purely symptomatic, consisting of one ounce of Iodoform and one
ounce of bismuth subnitrate introduced into the uterus.

Sulfanilamide was administered in liberal doses per os. Also stimulants as strychnine
and aromatic spirits of ammonia were given orally.

The following day the animal was much more depressed although there was no
appreciable rise in temperature. The feces were thin, black and fetid, and a viscous pus
exuded from the uterus. By the next day the temperature was up to 106.70. Auscul-
tation revealed a marked vesicular murmur and sibilant rales behind the elbows,
and a uterine douche returned more cellular debris. Acriflavine (1 : 500 was intro-
duced into the uterus.

The symptomatology led me to a diagnosis of a secondary pneumonia metatastizing
from the uterus.

A few days later the patient died. Autopsy showed the trachea and bronchi filled
with clotted blood. Both lungs were necrosed, exhibiting extensive pneumonia,
accompanied by pleuritic adhesions. The uterine mucosa was hyperemic and hemorr-
hagic with a small amount of thick cheesy pus in the anterior tip of the pregnant cornua.
These necropsy findings substantiated the diagnosis. A cure was not affected probably
because of the age of the animal and the seriousness of the infection.

-ocr page 918-

MEDEDEELINGEN.

Art. 2 van het Koninklijk Besluit van 5 September 1946 Stsbl. No. G. 236 vermeldt
de volgende verdeling der districten :

Art. 3 van Ons besluit van 25 April 1922 (Staatsblad No. 219), zooals dat sedertdien
is gewijzigd, wordt gewijzigd en gelezen als volgt:

Ten behoeve van den Veeartsenijkundigen Dienst wordt het Rijk verdeeld in de
volgende districten :

District Groningen-Drenthe : de provinciën Groningen en Drenthe.

District Friesland : de provinciën Friesland en het gebied van het openbaar lichaam
,,de Noord-Oostelijke Polder", met inbegrip van het voormalige eiland Urk.

District Overijssel: de provincie Overijssel.

District Gelderland : de provincie Gelderland.

District Utrecht: de provincie Utrecht.

District Noord-Holland : de provincie Noord-Holland.

District Noordelijk Zuid-Holland : de provincie Zuid-Holland, met uitzondering
van de gemeenten, behoorende tot het district Zuidelijk Zuid-Holland.

District Zuidelijk Zuid-Holland : het gedeelte van de provincie Zuid-Holland
omvattende de gemeenten :

a. gelegen ten zuiden van Lek, Nieuwe Maas, Scheur en Nieuwen waterweg.

b. Ammerstol, Bergambacht, Bergschenhoek, Berkel, Berkenwoude, Cappelle a.d.
IJssel, Krimpen a.d. Lek, Krimpen a.d. IJssel, Lekkerkerk, Maasland, Maassluis,
Nieuwerkerk a.d. IJssel, Ouderkerk a.d. IJssel, Rotterdam, Schiedam, Schoonhoven,
Stolwijk, Vlaardingen en Vlist.

District Zeeland-Westelijk Noord-Brabant; de provincie Zeeland, benevens het ge-
deelte van de provincie Noord-Brabant ten oosten begrensd door en met inbegrip van
de gemeenten Hooge en Lage Zwaluwe, Terheyden, Teteringen, Nieuw-Ginneken en
Chaam.

District Oostelijk Noord-Brabant: de provincie Noord-Brabant met uitzondering
van het gedeelte, behoorende tot het district Zeeland-Westelijk Noord-Brabant.

District Limburg : de provincie Limburg.

BESTRIJDING TUBERCULOSE ONDER RUNDVEE.

In de Nederlandsche Staatscourant van 25 October 1946 is opgenomen een be-
schikking van den Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening, waarbij
het gebied van het eiland Walcheren ten Westen van het Kanaal door Walcheren wordt
aangewezen als gebied, waarin het ingevolge het Besluit Bestrijding tuberculose onder
het rundvee van 27 October 1943 (Nederlandsche Staatscourant No. 209) verboden is
runderen te houden.

De terugvoering van het destijds geëvacueerde vee biedt een goede gelegenheid
voor het t.b.c.-vrij maken van den veestapel op Walcheren. Daartoe is het noodzakelijk,
dat al het rundvee onder controle komt van de Stichting „Provinciale Gezondheids-
dienst voor dieren in Zeeland".

Het verbod heeft de strekking deze controle tot een feit te maken. Immers, het verbod
tot het houden van runderen geldt niet voor diegenen, die aangesloten zijn bij een
door den Minister erkenden provincialen Gezondheidsdienst, die werkzaam is in het
betrokken gebied. Voor Zeeland is dit de eerdergenoemde Stichting.

Het verbod treedt in werking op 31 October 1946. Voor dien datum dienen dus
allen, die runderen willen houden, zich aan te melden bij de Stichting „Provinciale
Gezondheidsdienst voor Dieren in Zeeland", adres Landbouwhuis te Goes.

Zij, die slechts runderen houden met het uitsluitend doel om daarmede handel te
drijven, vallen buiten deze regeling.

-ocr page 919-

PROGRAMMA VAN DE WETENSCHAPPELIJKE VERGADERING VAN
DE MIJ. VOOR DIERGENEESKUNDE op Zaterdag
14 December te 10.00 uur in het Jaarbeursrestaurant te
Utrecht.

AGENDA:

1. Openingsrede van den voorzitter.

2. Voordracht van Prof. Dr. F. v. d. Kaay over: „Steriliteit en Vitamine E."

3. Voordracht van Dr. Jac. Jansen over: „De toepassing van phenothiazine in de
practijk."

4. Rondvraag en sluiting.

De aandacht van de secretarissen der afdelingen wordt er op gevestigd, dat de
opgaven met de namen van de afgevaardigden en de namen van hen, die op de afdelings-
vergadering reeds stemden, vóór het begin van de huishoudelijke vergadering op
13 December in het bezit moeten zijn van den secretaris van de Mij.
In de eerste algemene vergadering na de bevrijding werd hulde gebracht aan de
dierenartsen, die de gevolgen van oorlog en bezetting met de dood betaalden.

Daarna is het denkbeeld geopperd om deze slachtoffers door een blijvend gedenk-
teken te herdenken.

Het Hoofdbestuur stelt thans voor op het terrein van de Veeartsenij kundige Faculteit
voor dit doel een eenvoudig gedenkteken aan te brengen.

Bijdragen hiervoor te storten op girorekening 57889 van Dr. W. df. Haan, Berg-
ambacht.

Benoeming ambtelijk secretaris.

Thans kan officieel worden medegedeeld, dat tot volambtelijk Secretaris van de
Mij. voor Diergeneeskunde is benoemd : Dr. W.
de Haan te Bergambacht.
Met ingang van 1 November 1946 is deze functie aanvaard.
Het secretariaat zal worden gevestigd te Utrecht.

Door de tijdsomstandigheden is dit direct niet mogelijk ; daardoor is het adres van
het secretariaat tijdelijk: p.a. Dr. W. A.
de Haan, E 4, Bergambacht. Telefoon
K. 1825—357.

Alle correspondentie voortaan aan dit tijdelijk adres te richten.

Het penningmeesterschap blijft voor het jaar 1946 nog bij H. Odé te Heemstede.

Te beginnen met het jaar 1947 komt ook dit bij het secretariaat van de Maatschappij.

MEDEDELING D. S. K.
LUSTRUM 14 DECEMBER

De leden van Mij. v. Diergeneeskunde worden verzocht, de hun
toegezonden formulieren,
spoedig moqelijk ingevuld, te retourneren.
Rectificatie: Een ieder is welkom, hetzij wel of niet in avondkleding.

J. PETERS.
D. S. K. ht. praeses.

-ocr page 920-

BERICHTEN.

HERDENKING VAN HET HONDERD VIJF EN TWINTIG
JARIG BESTAAN VAN HET VEEARTSENIJKUNDIGE
ONDERWIJS IN NEDERLAND.

In de eerste helft van December a.s. zal het honderd vijf en twintig
jaar geleden zijn, dat hier te lande een begin werd gemaakt met het
veeartsenij kundige onderwijs.

In overleg met den Voorzitter van de Maatschappij voor Diergenees-
kunde, stelt de Faculteit der Veeartsenijkunde zich voor dit heugelijke
feit, dat niet slechts voor de Faculteit en haar studenten, doch ook
voor de Nederlandsche dierenartsen van zoo groot belang is, op een
zoodanige wijze te herdenken, dat een zco groot mogelijk aantal
dierenartsen de herdenkingsplechtigheid zal kunnen bijwonen.

Hiertoe zal op Zaterdag 14 December a.s. te drie uur, na afloop
van de wetenschappelijke vergadering van de Maatschappij voor
Diergeneeskunde, een bijeenkomst in den Stadsschouwburg te Utrecht
worden gehouden, waarin de Voorzitter der Faculteit, Prof. Dr.
L. Seekles,
een herdenkingsrede hoopt uit te spreken.

Na afloop hiervan zal het Faculteitsbestuur recipieeren.

Dierenartsen, met hun dames, zijn van harte welkom!

Voor een onderzoek der typen van tuberkelbacillen bij paarden zal ondergeteekende
gaarne tuberculeus weefsel van deze dieren ontvangen (geen desinfectiemiddel
toevoegen!)

J. van der Hoeden, Bacteriologisch Laboratorium Stads- en Academisch Ziekenhuis,
Gatharijnesingel 101, Utrecht.

PERSONALIA.

Benoemd tot directeur van de gezondheidsdienst in de provincie Groningen Dr. H.
ter Borg te Slochteren ; in de provincie Noord-Holland D. Rempt te Nieuwe Niedorp ;
in de provincie Zeeland D.
Haak te Grocde ; in de provincie Noord-Brabant J. A. J. M.
Kirch te \'s Hertogenbosch ; in de provincie Utrecht K. F. Joling te de Bilt.

Benoemd tot inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst, tevens inspecteur van
de Volksgezondheid, J.
Dijkstra te Kollum.

Benoemd met ingang van 1 October 1946 tot wederopzegging tot plaatsvervanger
van den inspecteur van den Veeartsenijkundigen Dienst in het district Gelderland
J. H. J.
van Gils te F,lst en Dr. W. H. F. C. Majoewsky te Arnhem.

Benoemd tot plaatsvervanger van den Inspecteur van den Veeartsenijkundigen
Dienst in het district Utrecht:

Cu. F. P. Soetens te Baarn ; C. A. Kok te Soestdijk ; M. Snijder te Loenen a.d.
Vecht; J.
C. Anderson te Maarssen; C. Hoogenboom te Benschop.

Geslaagd voor het Veeartsenijkundig-examen: M. Visser.
Geassocieerd : W. Oostenburg en D. Talsma te Leeuwarden.

Verhuisd : J. Drijfhout van Blokzijl, Noorderkade 13 naar Woerden, Utrechtsche-
straatweg 85. •

L. P. de Vries, inspecteur in algemeenen dienst woont Waalsdorperweg 102 (niet 112).
Telefoon 775764.

Dr. A. P. Middelkoop woont Koningslaan 1 (niet 11) Utrecht.

-ocr page 921-

DIENEN EN LEIDEN.

rede

uitgesproken op 14 December 1946, ter gelegenheid van de
herdenking van het honderd vijf en twintig jarige bestaan
van het Veterinaire Onderwijs in Nederland

door

Prof. Dr. L. SEEKLES

Voorzitter van de Faculteit der Veeartsenijkunde aan de
Rijks-Universiteit te Utrecht.

Dames en Heeren Genoodigdeti en voorts Gij allen die
door Uw aanwezigheid blijk geeft van Uw belangstelling,

■eeten,

De ontwikkelingsgang van een maatschappelijke instelling mag men
vergelijken met den loop der ontwikkeling in het leven van den indivi-
dueelen mensch, mits men op voldoende wijze rekening houdt met den
tijd als veranderlijken factor.

In zijn prille jeugd kan het kind den steun en de toegewijde zorg zijner
ouders niet ontberen. Deze toch kunnen er in hooge mate toe bijdragen
de voorwaarden te scheppen voor een gunstige ontplooiing van zijn geeste-
lijke en physieke vermogens. Deze is noodzakelijk, wil de volwassene in
staat zijn, zijn taak als een nuttig lid der maatschappij te aanvaarden en
te volbrengen.

Vooral wanneer de mensch zich een ideëel beroep kiest, heeft hij, in
het tijdperk van ingespannen en toegewijden arbeid ten dienste van de
gemeenschap, den moreelen en materieelen steun van hen, die hem het
naaste staan, van noode. Dit is temeer het geval in perioden, waarin
voorspoed wordt afgewisseld door tegenspoed en de golven van het
maatschappelijke leven soms dreigen hem te verstikken.

In het licht van deze allegorie heeft het zin, in dit herdenkingsuur, den
ontwikkelingsgang van het veterinaire onderwijs en onderzoek in Nederland
nader te beschouwen. Ik zal hierbij allereerst Uw aandacht moeten vragen
voor de historie. Want slechts hij, die een open oog heeft voor de groote be-
teekenis van kennis en begrip der geschiedenis, vermag de verschijnselen,
die zich heden aan ons voordoen, naar hun waarde te schatten.

Het zou echter niet getuigen van een juist inzicht in de behoeften van
het heden, indien wij uitsluitend zouden verwijlen bij historische beschou-
wingen omtrent de ontwikkeling van een instelling, die blijk geeft van
een zoo groote levensdrang, als de Faculteit der Veeartsenijkunde heden
ten dage ten toon spreidt. Leven en streven van onze Faculteit in dezen
tijd, zooals deze zich hebben ontwikkeld in een historische evolutie, dienen
nader te worden belicht.

LXXI

887

59

-ocr page 922-

En zelfs dit is niet voldoende. De historische lijn der ontwikkeling, die
in het verleden en het heden zoo duidelijk is getrokken, voert naar het
tijdperk, dat vóór ons ligt. Haar loop schijnt voor de naaste toekomst
te zijn uitgestippeld, om daarna in het verre verschiet te vervagen. Ik
mag hopen, dat men mij niet zal betichten van onwetenschappelijk
opportunisme, wanneer ik het waag op deze uitgestippelde lijn enkele
extrapolaties te verrichten.

Het getuigt van een ruim inzicht in de belangen des lands, als Koning
Willem I „overwegende, dat de vestiging binnen het Rijk eener school
voor de veeartsenijkunde van zeer groot belang is" op den I3den Septem-
ber 1819 een besluit uitvaardigt, op grond waarvan ruim twee jaar later,
in de eerste helft van de maand December 1821, de nieuwe inrichting
haar poorten kan openen voor een vier en twintig tal leerlingen.

Hiermede is dan een jonge loot geënt op den alouden stam van den
boom der wetenschap! Een drietal hoogleeraren wordt benoemd. Twee
van hen, Dr.
Theodoor Gerard van Lidth de Jeude, bekend zoöloog
en Dr.
Jacob Vosmaer, medicus, die tevens als buitengewone hoogleeraren
aan de Utrechtsche Hoogeschool verbonden blijven, kunnen aanstonds
met het onderwijs beginnen. Daar Prof.
Vosmaer ruim twee jaar later
reeds overlijdt, wordt zijn plaats ingenomen door Dr.
Petrus Johannes
Isaacus de Fremery, geneesheer te Utrecht, die een vijftal jaren later
bovendien tot buitengewoon hoogleeraar in de toegepaste scheikunde
aan de Hoogeschool van Utrecht wordt benoemd.

De derde van de drie oorspronkelijk benoemde hoogleeraren, de later
zoo bekende en verdienstelijke Dr.
Alexander Numan, kan eerst na
eenigen tijd zijn praktijk als geneesheer „op het Hoogezand in de provincie
Groningen" neerleggen om zijn nieuwe bestemming te volgen. De hoog-
leeraren worden bij de vervulling van hun onderwijs- en beheerstaak
bijgestaan door een viertal ambtenaren van lageren rang.

Ook thans nog treft het ons, met hoeveel zorg en toewijding van de
zijde van de overheid de keuze van de hoogleeraren en de overige ambte-
naren is geschied.

Men heeft wel eens de opmerking gemaakt, dat er in die jaren en nog
langen tijd daarna meer is gelet op de theoretische dan op de practische
vorming der kweekelingen. Dit moge zoo zijn, doch men bedenke hierbij,
dat dit moeilijk anders kon en dat men dit de overheid stellig niet als
een fout mag aanrekenen. Deze zag zich immers geplaatst voor de ondank-
bare taak een instelling voor veterinair onderwijs tot stand te brengen
in een land zonder veterinair geschoolden! Dat zij zich hierdoor genood-
zaakt zag de docenten te kiezen uit de meest geschikten onder hen, die
werkzaam waren op aanverwante gebieden, in de hoop, dat dezen zich
zouden inwerken in de veterinaire problemen, spreekt wel vanzelf. Men
mag zich over deze opzet, als zijnde de meest geschikte en in het bijzonder
over het wetenschappelijke peil der docenten, alsmede over het contact
met de Hoogeschool — al is dit dan ook slechts van personeelen aard
geweest — oprecht verheugen en het betreuren, dat van dit alles in latere
jaren veel is verloren gegaan.

De gecentraliseerde opleiding der a.s. veeartsen stak in die dagen zonder
twijfel gunstig af bij de nog geheel gedecentraliseerde opleidingen van de

-ocr page 923-

beoefenaren der heelkunde (de chirurgijns) en van de apothekers. Zij kan
wellicht het beste worden vergeleken met de opleiding van de kweekelingen
voor den geneeskundigen dienst der Armée, die aan \'s Rijks Hospitaal
te Utrecht tot officieren van gezondheid werden gevormd.

Zoo begint dan de jonge Nederlandsche instelling voor veterinair
onderwijs haai leven onder zeer gunstige omstandigheden. Omringd door
de voortdurende zorg van Vader Staat en zich verheugend in de per-
soonlijke belangstelling van den Koning, is haar prille jeugd alleszins
gelukkig en voorspoedig. Maar, nog niet tot volle rijpheid gekomen,
komt de eerste zware tegenslag. De afscheiding van België maakt het
noodzakelijk de school voor onbepaalden tijd te sluiten. Als dan, ongeveer
een jaar later, heropening volgt, blijkt het aantal kwèekelingen tot op
minder dan de helft te zijn gedaald.

Slechts langzaam, als het ware aarzelend, herstelt zich de zoo zwaar
getroffene. Nog tijdens de reconvalescentie besluipen haar twee andere
gevaren, die allengs haar levenskracht ondermijnen en aanleiding geven
tot een chronisch lijden, dat tientallen jaren voortduurt.

Wij, menschen van dezen tijd, kunnen de gebeurtenissen, zooals deze
een eeuw geleden elkaar opvolgden, zoo goed aanvoelen en begrijpen.
Wij zijn daardoor tot op zekere hoogte in staat een parallel te trekken
tusschen de toestanden van toen en van nu.

Men leefde ook in die dagen in het stadium, dat volgde op den roes
van een „totale overwinning", na een tijdperk te hebben doorgemaakt
van willekeur en onderdrukking door een vreemden overhecrscher. Ook
toen wenschte een belangrijk gebiedsdeel zijn eigen weg te gaan en had
de stroom van het politieke en economische leven de oude, vertrouwde
bedding verlaten. Men tastte naar nieuwe wegen. Ook toen waren er de
adembenemende zorgen om \'s lands financiën en om den achteruitgang
van de welvaart.

De beide gevaren, die de levenskracht van de nog jonge instelling
bedreigen, vinden in het maatschappelijke bestel dier dagen hun oorsprong
en verklaring. Zij zijn innig met elkaar verweven, maar hun punten van
uitgang zijn verschillend. Deze liggen ten deele in de maatschappij, voor
een ander deel in het te lage peil, waartoe de opleiding der a.s. veeartsen
in den loop der jaren was gezonken.

Het eerste gevaar houdt verband met de slechte economische toestand
in den lande, die zijn weerslag heeft op de maatschappelijke positie van
de abituriënten. Deze is zoo bedroevend, dat nog slechts weinig jonge-
lieden bereid worden gevonden de opleiding tot veearts te volgen. In
1850 zijn er nog slechts vijf leerlingen! Onder de gevestigde veeartsen
zijn er, die overgaan naar het beroep van chirurgijn, of die als scheeps-
dokter gaan varen. Zelfs zijn er, die in het drogistenvak meer heil zien
dan in de uitoefening der veeartsenijkunde!

De uiterst benarde maatschappelijke positie van de afgestudeerden
wordt in niet geringe mate verergerd door een welig bloeiend empyrisme.
Bij een telling, gehouden in 1846, blijken er in gediplomeerde veeartsen
te zijn tegen 712 empyrici. Door de wetenschappelijk onderlegde veeartsen

-ocr page 924-

de noodige bescherming te onthouden, heeft de Staat een zeer groote
fout begaan.

Men mag zich afvragen, of hetgeen een eeuw geleden geschiedde,
wellicht een vingerwijzing kan zijn voor dezen tijd. Want ook in het
huidige tijdsgewricht is het euvel van de kwakzalverij nog niet overwonnen.
Zoo bleek, dat in 1933 450 personen zonder een acte van bevoegdheid
de veeartsenijkundige praktijk uitoefenden, waarvan 146 als bedrijf,
d.w.z. zonder daarnevens eenig ander beroep te hebben. En dit op een
aantal practiseerende dierenartsen, dat ongeveer 500 bedroeg! Ook thans,
dertien jaar later, is dit euvel nog niet verholpen.

Het tweede gevaar is een gevolg van den benarden toestand van \'s lands
financiën, waardoor zeer noodzakelijke verbeteringen in de opleiding
uitblijven. De overheid grijpt naar het aloude en zeer beruchte middel
van bezuiniging, dat ook aan ons — uit een ander tijdperk — nog wel
bekend is. Zij overweegt daarbij blijkbaar niet voldoende, dat zij hierdoor
een deel van het economische leven dwingt den funesten kringloop te
volgen, die via minder bedreven veeartsen, minder goede geneesmethoden
en daardoor slechtere veterinaire hulp, leidt naar een verminderde wel-
vaart in de veehouderij. Moge ook deze bittere ervaring uit het tijdperk,
dat een eeuw achter ons ligt, een baken zijn voor dezen tijd !

Van de vaderlijke zorg van den Staat, die in den eersten tijd van het
bestaan van het veterinaire onderwijs zoo overvloedig was, is omstreeks
het midden der vorige eeuw niet veel over gebleven. Men krijgt veeleer
den indruk, dat in dit tijdperk de traditioneele stiefvader de voogdij
uitoefent.

Ik acht mij ontslagen van de verplichting te pogen in den beperkten
tijd, die mij ter beschikking staat, een eenigszins volledig overzicht te
geven van den ontwikkelingsgang van het veterinaire onderwijs en onder-
zoek gedurende het geheele tijdperk van honderd vijf en twintig jaar,
dat thans is afgesloten. Dit is te minder noodzakelijk, daar het gedenkboek,
uitgegeven ter gelegenheid van het eeuwfeest — waaruit ik hier en daar
een greep doe —, een schat van gegevens bevat uit de eerste honderd
jaar, terwijl over de ontwikkeling van onderwijs en onderzoek in de laatste
vijf en twintig jaar weldra een overzicht zal verschijnen.

Het zij voldoende te vermelden, dat in de tweede helft van de negen-
tiende eeuw tijdperken van verval afwisselen met korte perioden van
betrekkelijken bloei.

\' Juist vóór het verstrijken van de negentiende eeuw, in 1899, vindt een
gebeurtenis plaats, die men mag beschouwen als een voorlooper van een
nieuwe aera: de afschaffing van het internaat. Met de verdwijning van
dit anachronisme wordt voor den veterinairen student het begin ingeluid
van een proces van evolutie, dat hem uit zijn isolement zal bevrijden
en dat in 1925 zijn afsluiting zal vinden in zijn opneming in de universitaire
studentengemeenschap. Doch hierover later meer.

Het eerste kwart van de nieuwe eeuw is rijk aan gebeurtenissen, die de
emancipatie van het veterinaire onderwijs voorbereiden. Verhooging van
de eischen van toelating der leerlingen in 1903 en het niet meer benoemen
van een vasten directeur in 1914, alsmede de instelling van een rouleerend

-ocr page 925-

directoraat, dat om het jaar telkens door één van de leden van den Raad
van Bestuur — gevormd door de gezamenlijke leeraren — wordt waar-
genomen, zijn maatregelen, die voorafgaan aan de verheffing tot Hooge-
school. Déze wordt op 16 Maart 1918 plechtig geopend.

Aan de Veeartsenijkundige Hoogeschool is slechts een kort leven be-
schoren: reeds in September 1925 volgt de incorporatie als zesde faculteit
der Rijks-Universiteit.

Vooral de eerste jaren van dit kortstondige bestaan als zelfstandige
Hoogeschool zijn zeer vruchtbaar. De personeele bezetting is voor dien
tijd voldoende, de materieele middelen voor onderwijs en onderzoek zijn
aanzienlijk beter geworden, enkele afdeelingen worden gehuisvest in
moderne, ruime en goed ingerichte gebouwen en — wat het allervoor-
naamste is —, evenals vóór honderd jaar, toonen de autoriteiten belang-
stelling en goodwill ten aanzien van het veterinaire onderwijs en onderzoek.

Zoo breekt dan de groote dag van de incorporatie aan. De beteekenis
hiervan voor het veterinaire onderwijs, de veterinaire wetenschap en den
student in de diergeneeskunde kan nauwelijks worden overschat. Niet
slechts door contacten van persoonlijken aard, zooals deze reeds een eeuw
tevoren bestonden en ook in de jaren vóór 1925 hier en daar opnieuw
waren gelegd, doch als een gelijkwaardig deel, als zesde faculteit der
Rijks-Universiteit, kan van dit tijdstip af de wetenschap der diergenees-
kunde in universitair verband worden beoefend. De veterinaire student
wordt bevrijd uit de afzondering, waarin hij tot dusver had geleefd. Hij
wordt opgenomen in de studentenmaatschappij en ondergaat daarvan
tijdens zijn studie den heilzamen invloed, een invloed, die gedurende
zijn geheele verdere leven steeds zal nawerken.

Evenals vóór honderd jaar de oprichting van „een school voor de
veeartsenijkunde" getuigde van een ruim inzicht in de belangen van land
en volk, geeft de opneming van het veterinaire onderwijs in het universitaire
verband blijk van wijs beleid.

Het valt te betreuren te moeten vaststellen, dat op materieel en personeel
gebied de incorporatie tot dusver niet dezelfde winst voor de Faculteit
heeft opgeleverd, die haar in ideëel opzicht ten deel is gevallen.

Er bestaat in de instituten en laboratoria der Faculteit reeds sedert
vele jaren een ontstellend groot tekort aan moderne apparaten voor
wetenschappelijk onderzoek.

Metingen van de stofwisseling bij groote dieren, die voor ons inzicht
in bepaalde problemen der physiologie, pathologie en biochemie van
zoo groot belang zijn en die o.m. bij de moderne bestudeering van voeder-
problemen onmisbaar mogen worden geacht, kunnen, bij gebrek aan de
daarvoor benoodigde apparaturen, in de Faculteit niet worden verricht.
Biochemische onderzoekingen op het gebied der eiwitstoffen, van zooveel
belang voor de bestudeering der levensprocessen bij het gezonde en bij
het zieke dier, alsmede voor het virus-onderzoek, moeten achterwege
blijven. De achterstand in ons kennen en kunnen, ten opzichte van het
buitenland, is op deze gebieden onrustbarend.

Wat geldt ten aanzien van de wetenschappelijke outillage, geldt evenzeer
ten opzichte van de huisvesting. Belangrijke instituten en laboratoria der
Faculteit zijn gehuisvest op een wijze, die spot met de moderne opvattingen

-ocr page 926-

omtrent den bouw van geschikte werkplaatsen der wetenschap. Sedert
de ingebruikneming van het Instituut voor Anatomie en de Kliniek voor
Kleine Huisdieren, een kwart eeuw geleden, heeft de verbetering van de
huisvesting van andere afdeelingen der Faculteit zich beperkt tot kleinig-
heden.

Hoeveel het van het wetenschappelijke en technische personeel van
sommige afdeelingen aan concentratievermogen en extra-werk eischt,
om den wedstrijd met beter ingerichte instituten jarenlang met goede
resultaten vol te houden, kan men beseffen, wanneer men bedenkt, dat
het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten, waar in de laatste
decennia zooveel researchwerk is verricht, nog steeds is gevestigd in de
oude buitenplaats — later directeurswoning — „Gildesteyn", die als
modern laboratorium volkomen ongeschikt is. Dan is er de Kliniek voor
Verloskunde en Gynaecologie, waar de experimenteele bestudeering van
vraagstukken, die verband houden met het voor onzen veestapel zoo
belangrijk probleem der steriliteit, sedert jaren in het centrum van de
belangstelling staat. Deze is nog altijd gehuisvest in een verzameling
gebouwtjes uit het derde kwart van de vorige eeuw. Met de Kliniek voor
Interne Ziekten is het niet veel beter gesteld. En wat het vergt aan geduld,
zelfbedwang en doorzettingsvermogen om ionenactiviteiten te meten
onder een lekkend dak, terwijl deelen van muur en zoldering op gezette
tijden naar beneden komen, zou een bezoek aan het Laboratorium voor
Medisch-Veterinaire Chemie U duidelijk kunnen maken.

Maar, de Faculteit wenscht op een dag als dezen zich niet te beklagen
of beklaagd te worden. Zij is er dankbaar voor te mogen werken, omdat
zij beseft, dat er gewerkt moet worden, niet slechts ten dienste der weten-
schap in engeren zin, doch mede op practisch terrein, in het directe belang
van land en volk. De Faculteit neemt veel belemmeringen voor lief, doch
wel hoopt zij — en zij acht zich verplicht hierop met kracht aan te
dringen — dat deze binnen afzienbaren tijd zullen worden weggenomen.

Na deze sombere klanken, ben ik zoo gelukkig ook een meer opgewekt
geluid te kunnen doen hooren. Ik stel er prijs op dit te doen uitklinken
boven de melodie in mineur, die ik om wille van de objectiviteit heb
gemeend U niet te mogen onthouden.

Niettegenstaande de remming van het wetenschappelijke onderzoek
door de zooeven vermelde uitwendige factoren, kon namelijk in de laatste
kwart-eeuw toch op bepaalde gebieden een aantal zeer bevredigende
resultaten worden bereikt, zoodat wij ons thans nog in verschillende
opzichten met het buitenland kunnen meten. Nieuwe wegen zijn daarbij
ingeslagen en met succes bewandeld. Verschillende instituten en labora-
toria der Faculteit staan sedert jaren in voortdurend nauw contact met
zusterinstellingen in binnen- en buitenland, waardoor regelmatige uit-
wisseling van ervaringen mogelijk is.

Met groote waardeering voor het aandeel, dat de overheid in de tot
stand koming van deze resultaten heeft bijgedragen, moge eraan worden
herinnerd, dat reeds in 1925 een leerstoel voor Medisch-Veterinaire
Chemie is gesticht. Hierdoor werd de mogelijkheid geschapen langs
biochemischen weg aard en wezen van tal van stofwisselingsziekten bij
groote huisdieren te bestudeeren, inzicht te verwerven in de tot stand
koming van deze ziekten en methoden ter genezing en soms ook ter voor-

-ocr page 927-

koming van deze stoornissen uit te werken. Nederland kan ten dezen
aan vele andere landen ten voorbeeld worden gesteld.

Verder zijn van den oorspronkelijken leerstoel in Parasitaire- en In-
fectieziekten — inclusief Algemeene Microbiologie en Immuniteitsleer,
Tropische ziekten en Veterinaire Politie — in de laatste vijf en twintig jaar
afgescheiden de leerstoel voor Parasitologie en Parasitaire ziekten en de
leerstoel voor Tropische Hygiëne. Ook is in het Instituut voor Infectie-
ziekten een afdeeling voor virus-onderzoek tot stand gekomen. Dat deze
uitbreiding doeltreffend is geweest, toonen de onderzoekingen, die de
laatste vijf en twintig jaar in het Instituut voor Parasitaire- en Infectie-
ziekten zijn verricht. Zij brachten nieuwe bevindingen omtrent de aetio-
logie van een aantal parasitaire en infectieziekten. Voorts werden resul-
taten bereikt betreffende de bestrijding van infectieziekten door nieuwe
of verbeterde diagnostische methoden en door enkele methoden van
immunisatie.

Dit zijn inderdaad verheugende feiten. Zonder te vervallen in groote
kosten kan echter de toestand nog aanzienlijk worden verbeterd door,
naast bevrediging van materieele behoeften — die met de jaren toenemen,
doordat het onderzoek meer subtiele methoden vereischt, naarmate men
dieper in de vraagstukken doordringt — de mogelijkheid te scheppen
tot aanstelling van speciale research-assistenten en technisch hulp-personeel.
Deze zouden den hoogleeraar uitsluitend moeten bijstaan bij zijn weten-
schappelijk werk. In de eerste plaats zou dit dienen te geschieden in die
instituten en laboratoria, waar men zich meer in het bijzonder bezig
houdt met wetenschappelijk speurwerk, dat na korteren of langeren tijd
steeds rijke vruchten blijkt af te werpen voor maatschappij, wetenschap
en onderwijs.

Alvorens ons echter bezig te houden met de formuleering van wenschen
voor de toekomst, is het noodzakelijk stil te staan bij de veterinaire pro-
blemen van het heden. Wij dienen ons hierbij o.m. af te vragen, in hoeverre
het onderwijs is aangepast aan de eischen, die de maatschappij heden
ten dage stelt.

Om inzicht te verwerven in de huidige problemen op veterinair gebied,
is het noodig te bedenken, dat de diergeneeskunde zich jaren lang vrijwel
heeft beperkt tot de individueele behandeling van zieke dieren, in de
eerste plaats van het vee. De veearts was in die dagen bijna uitsluitend
therapeut. Geleidelijk kwam hierin verandering. Al hebben zich bij de
veterinairen tot op den huidigen dag niet de vormen van specialisme
ontwikkeld, die men bij de medici aantreft, toch ziet men in den loop
der jaren wel bepaalde richtingen ontstaan.

Allereerst moge dan worden gewezen op een uitbreiding van de thera-
peutische werkzaamheid: ook andere dieren dan die, welke men gewoonlijk
samenvat onder den naam ,,vee" werden in behandeling genomen. De
veearts is dierenarts geworden ! Soms volgde specialiseering ten aanzien
van de behahdeling van bepaalde diergroepen, bv. kleine huisdieren of
paarden. Het thans verdwenen corps militaire paardenartsen heeft vele
jaren lang een belangrijke plaats ingenomen in ons leger.

Maar, naast hen, die de vrije praktijk als dierenarts uitoefenden, kwamen
er laboratorium-werkers, die niet slechts in de laboratoria der Faculteit,
doch ook daarbuiten als onmisbare krachten met specialistische bekwaam-

-ocr page 928-

heid een plaats vonden. Er kwamen hygiënisten op het gebied van vleesch
en melk, directeuren van abattoirs, deskundigen op het gebied der veeteelt,
leeraren aan landbouwscholen, directeuren van gezondheidsdiensten voor
vee en inspecteurs van de volksgezondheid.

Op de Faculteit rust de plicht den wetenschappelijken grondslag te
leggen, waarop de talrijke werkers op zoo verschillende gebieden kunnen
voortbouwen.

De Faculteit stelt zich op het standpunt, dat zij haar taak ten opzichte
van de maatschappij slechts dan naar behooren kan verrichten, wanneer
het onderwijs steeds opnieuw wordt bevrucht door de resultaten van eigen
fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. Zonder dit laatste is goed,
modern georiënteerd onderwijs onmogelijk, daar het in dat geval zou
ontaarden in een vermelding van door compilatie verkregen gegevens,
waarin het levende element ontbreekt. Men onderschatte de beteekenis
van degelijk onderwijs niet: het goed gesproken woord, dat berust op
eigen ervaringen en getoetst is aan het werk van andere kritische onder-
zoekers, kan voor de studenten, ontvankelijk als deze op hun leeftijd zijn
voor de schoonheid van de door hen gekozen wetenschap, gedurende
het geheele leven van waarde blijven.

De taak van den docent in de Veterinaire Faculteit is in verschillende
opzichten nog moeilijker dan die van zijn medischen collega. Hij heeft
immers niet slechts rekening te houden met verschillen in bouw en functie
bij de individuen van één soort — zooals bij het medische onderwijs het
geval is —, doch tevens met verschillen bij de onderscheidene diersoorten.
Dit geldt evenzeer voor den anatoom, als voor den patholoog, voor den
bacterioloog als voor den biochemicus, voor den clinicus als voor den
physioloog. Het maken van gevolgtrekkingen uit ervaringen, opgedaan
bij één diersoort, ten aanzien van andere diersoorten, is volkomen onweten-
schappelijk en daarom ontoelaatbaar.

Zich wel bewust van haar maatschappelijke functie, acht de Faculteit
zich niet ontheven van haar verplichtingen ten aanzien van de beoefenaren
der diergeneeskunde, wanneer deze als gediplomeerde dierenartsen de
Faculteit hebben verlaten. Haar zorgen strekken zich verder uit, Onder
de docenten, die hun medewerking verleenen aan de cursussen voor
post-universitair onderwijs, welke reeds sedert vele jaren met zooveel
toewijding en succes door de Maatschappij voor Diergeneeskunde worden
georganiseerd, zijn de leden der Faculteit en hun medewerkers steeds
ruim vertegenwoordigd.

Ook de „Veterinaire Week", welke zooveel mogelijk om de drie jaar
wordt gehouden en waarin de dierenartsen, uitgenoodigd door de Faculteit,
in haar instituten en laboratoria kennis kunnen nemen van den vooruitgang
in de afgeloopen jaren, op de verschillende gebieden der diergeneeskunde,
is een doeltreffend middel gebleken ter bestendiging van den band tusschen
Faculteit en dierenarts.

Het zou onjuist zijn, indien U zoudt meenen te mogen opmerken, dat
in mijn woorden een toon van zelfvoldaanheid doorklinkt over de orestaties
van de Faculteit ten opzichte van den Nederlandschen dierenarts. Dit is
stellig niet het geval. De Faculteit is er van doordrongen, dat haar taak
jegens de gemeenschap een dienende is en dat zij in deze dienende functie
nooit teveel kan geven.

-ocr page 929-

Zooals wijlen Prof. Roos reeds in 1936, bij de opening van de eerste
Veterinaire Week, zeer terecht opmerkte, heeft de ontwikkeling van de
diergeneeskunde steeds het beeld vertoond van een kringloop: verbetering
van de opleiding vermeerdert de diensten, die de abituriënten aan de
gemeenschap kunnen bewijzen. Maar omgekeerd wordt de toekomst van
het onderwijs en van het wetenschappelijke werk mede bepaald door
deze diensten en door de positie, die de diergeneeskunde in al haar takken
van uitoefening — en haar beoefenaren — in de gemeenschap innemen.

Het behoeft geen nader betoog, dat de hoogleeraren hun moeilijke
taak ten aanzien van onderwijs en onderzoek slechts naar behooren
kunnen vervullen, wanneer zij hierbij den voortdurcnden steun ontvangen
van het wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke personeel. Met
groote waardeering moge hier gewag worden gemaakt van de belang-
stelling en toewijding, die bij het personeel in al zijn geledingen, over
het algemeen wordt aangetroffen.

Het oogenblik is thans aangebroken, nader in te gaan op de vraag,
welke de taak is van de overheid in dit bestel, nu en in de naaste toekomst.
Deze kan kortweg als volgt worden geformuleerd: het scheppen en onder-
houden van de voorwaarden, die het mogelijk maken het onderwijs en
het onderzoek zoodanig te organiseeren, dat de maatschappij op de beste
wijze kan worden voorzien van de op de beste wijze gevormde weten-
schappelijke krachten.

De overheid kan zich slechts dan naar behooren van deze taak kwijten,
indien zij ten volle beseft, dat nu zij het is, die een dienende functie heeft
te vervullen. De overheid dient daarbij tevens te bedenken, dat ook op
dit gebied de ,,cost voor de baet" uitgaat.

In een onlangs gepubliceerd artikel, dat even helder als overtuigend
is, herinnert Prof.
Kruyt aan de woorden, die staan in het begin van de
Kilgore-bill, een wetsontwerp tot regeling van het toegepaste natuur-
wetenschappelijke onderzoek, dat onlangs in behandeling was bij het
parlement der Vereenigde Staten van N. Amerika. Deze woorden brengen
tot uitdrukking, dat een land niet sterker kan zijn dan de kracht van
zijn wetenschappelijke hulpbronnen toelaat.

Ik zou deze uitspraak in dien zin willen aanvullen, dat ook geen land
zwakker behoeft te zijn dan de kracht van zijn wetenschappelijke hulp-
bronnen toelaat. Wanneer dit wel het geval is, dan zou dit erop kunnen
wijzen, dat van de wetenschappelijke hulpbronnen niet een zoo goed
gebruik wordt gemaakt als mogelijk en noodzakelijk is.

Dit laatste is kennelijk in Nederland en met name in onze Faculteit
maar al te zeer het geval. Er zijn hier potenties, die nog niet ten volle
worden benut. Hierin verandering te brengen is de gemeenschappelijke
taak van overheid, Faculteit, studenten en dierenartsen.

Hoe de werkverdeeling in de naaste toekomst zal moeten zijn, kan
reeds thans in groote lijnen worden aangegeven en wel op grond van
de navolgende overwegingen.

Tot voor kort heeft de wetenschap zich er toe bepaald — met meer
of minder aandacht op de economische en politieke ontwikkeling der
maatschappij toe te zien. Wel werden reeds sedert geruimen tijd vooral

-ocr page 930-

de natuurwetenschappen voor een deel dienstbaar gemaakt aan het
maatschappelijke leven, doch dit geschiedde steeds op zoodanige wijze,
dat haar prestaties werden geregeld naar en beperkt tot de voorziening\'
in de materieele behoeften, die in een bepaald tijdperk bestonden. De
leiding ging hierbij uit van de overheid, die haar taak veelal overdroeg
aan het bedrijfsleven.

In de verhouding tusschen natuurwetenschappen en maatschappij is
in de laatste jaren een grondige verandering gekomen. Bedacht op zelf-
behoud, zag de overheid zich verplicht aan de beoefenaren der natuur-
wetenschappen volmacht te verleenen tot vrije ontplooiing hunner krach-
ten. De natuurwetenschappen namen de leiding op haar speciale gebieden,
overheid en maatschappij namen een dienende positie in door schier
onbeperkte middelen a fonds perdu beschikbaar te stellen. Meer dan
vroeger ooit het geval is geweest, schenkt thans de wetenschap, door
haar uitvindingen, aan het menschdom de gelegenheid behoeften te
bevredigen, die tot dusver nauwelijks bestonden. Zelfs beleven wij den
geheel nieuwen toestand, dat de maatschappij zich mag afvragen, welke
bestemming men in vredestijd kan geven aan vindingen der wetenschap,
die tijdens den oorlog een beslissende wending in het conflict tusschen
de wereldmachten hebben gegeven. Bommenwerper, synthetische rubber,
radar en atoombom mogen in de jaren, die achter ons liggen, voor destruc-
tieve doeleinden zijn gebezigd, de uitvindingen, die eraan ten grondslag
liggen, zijn van nog grooter belang voor de werken des vredes.

Dat de uitvindingen der natuurwetenschappelijke onderzoekers niet
slechts in staat zijn de economische verhoudingen te veranderen, doch
dat ook de politieke ontwikkeling haar weerslag ervan kan ondervinden,
wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, hoe innig de politieke machts-
ontplooiing is verweven met het vermogen op economisch gebied.

Door dit alles is de verantwoordelijkheid van den onderzoeker wel
zeer veel grooter geworden dan zij eertijds was. Hij heeft deze echter
te aanvaarden, of hij ermee ingenomen is of niet.

Ten aanzien van de moderne ontwikkeling der wetenschap is het meer
in het bijzonder het grensgebied van natuurwetenschap en geneeskunde,
dat de aandacht der Veterinaire Faculteit opeischt. Al moge dan de
hooge vlucht, die de geneeskunde, als gevolg van de ontdekkingen op
natuurwetenschappelijk gebied heeft genomen, niet zóó tot de verbeelding
der menschen spreken als de vrijmaking van de energie van de atoomkern,
toch is de vooruitgang op medisch terrein in wezen niet minder belangrijk.
De chemotherapie met behulp van antibiotica, zooais sulfonamiden en
penicilline, opent niet slechts nieuwe mogelijkheden ter genezing van
ziekten bij mensch en dier, doch verdiept tevens ons inzicht in den samen-
hang tusschen het gedrag der micro-organismen eenerzijds en de histo-
chemische structuur en biochemische potenties van het lichaam anderzijds.
Het belang hiervan springt terstond in het oog, wanneer men bederkt,
dat het al of niet tot stand komen van een ziekte niet uitsluitend een
gevolg is van den aard van den ziekteverwekkenden prikkel. Evenmin
wordt het al of niet genezen van een ziekte zonder meer bepaald door
den aard van het geneesmiddel. In beide gevallen is het de ontvankelijkheid
van het lichaam van mensch of dier voor schadelijke of weldadige invloeden,
die het verloop bepalen. En deze ontvankelijkheid, die nauw verband

-ocr page 931-

houdt met het begrip „constitutie", wordt bepaald door de histochemische
structuur en de biochemische functies van het levende organisme. De
erkenning van de juistheid van dit beginsel opent geheel nieuwe en veel
belovende mogelijkheden bij de bestrijding van ziekten bij mensch en dier.

In het licht van deze uiteenzettingen is het duidelijk, dat de Faculteit
het haar plicht acht, te streven naar de best mogelijke ontplooiing van
haar vermogens. Zij zal niet schromen op de overheid een beroep te doen
tot verbetering van den materieelen en personeelen toestand, in al die
gevallen, waar naar haar oordeel, het algemeen belang dit eischt. De tijd
is voorbij, dat men er prat op kon gaan te kunnen hameren met een zaag
en zagen met een beitel. Voor haar werk maakt de Faculteit aanspraak
op de beste hulpmiddelen.

Of het uitsluitend de overheid als zoodanig is, die daadwerkelijk zal
moeten helpen, acht ik niet zeker. Ik zou mij kunnen indenken, dat er
gevallen zijn, waarin de overheid zou kunnen volstaan met het verleenen
van moreelen steun, door te bemiddelen bij bepaalde groepen, die belang
hebben bij het werk der Faculteit. Ik denk hier in het bijzonder aan de
zoo noodzakelijke, specialistische opleiding op diergeneeskundig gebied,
die tot dusver niet voldoende tot haar recht is gekomen. Het inrichten
van werkruimte en het aanstellen van personeel, dat leiding geeft bij min
of meer cursorisch post-universitair onderwijs op bepaalde gebieden,
behoort stellig tot de taak der overheid. Doch daarnevens zou het zeer
nuttig zijn, indien belanghebbenden de helpende hand zouden bieden,
bv. door detacheering van jonge dierenartsen in hun instituten en labo-
ratoria toe te staan, of door stipendia beschikbaar te stellen, welke deze
voortgezette studie mogelijk zou maken. Ik denk hierbij in de eerste
plaats aan specialiseering op het gebied van de veeteelt en van het toezicht
op de levensmiddelen van dierlijken oorsprong — voornamelijk de vleesch-
keuring en melkhygiëne, die ook voor de bestrijding van ziekten bij den
mensch van zooveel belang zijn. Teneinde deze laatste richting, met haar
talrijke chemische en physisehe problemen, volkomen tot haar recht te
doen komen, zou men ernstig dienen te overwegen of het niet noodzakelijk
zou zijn, dat enkele jonge dierenartsen in staat werden gesteld een belang-
rijk deel van de studie voor het doctoraal examen in chemie of physica
te volgen.

Wanneer eerst thans, nu ik reeds bijna aan het einde ben gekomen
van mijn rede, het woord wordt gericht tot de studenten en oud-studenten
— de dierenartsen, die, hetzij in ambtelijk verband, of als practici waken
voor de veterinaire belangen van ons land — dan yindt dit stellig niet
zijn oorzaak in een mindere waardeering van mijn kant. Integendeel:
ik ben er mij wel van bewust, dat zonder studenten en oud-studenten
de Faculteit geen reden van bestaan zou hebben. Alleen al om deze reden
zou het dan ook niet meer dan betamelijk zijn deze beide categorieën
in hooge eere te houden.

Maar, er zijn belangrijker, meer positieve redenen, die mij ertoe brengen
uiting te geven aan mijn waardeering jegens deze beide groepen van
werkers op veterinair gebied. Wie, zooals de spreker van dezen middag,
het voorrecht heeft reeds gedurende nagenoeg een kwart-eeuw mede te

-ocr page 932-

mogen werken aan het veterinaire onderwijs en bovendien zelf in twee
andere faculteiten heeft gestudeerd, mag zich bevoegd achten tot het
uitspreken van een kritisch oordeel omtrent den student in de diergenees-
kunde. Dit oordeel kan niet anders dan gunstig luiden. Er bestaat bij vele
jongeren (en ouderen) groote belangstelling, zoowel voor de practische
als voor de theoretische problemen der diergeneeskunde. Er wordt over
het algemeen met ernst en toewijding gewerkt en een opmerkelijk groot
aantal dierenartsen bekroont, zelfs lang na het verlaten der Universiteit,
hun studie met een promotie. De verhouding tusschen studenten en
Faculteit is steeds voortreffelijk geweest, hetgeen het onderwijs ten goede
is gekomen. De verhouding tusschen dierenartsen en Faculteit laat even-
eens niets te wenschen over. Hoe belangrijk dit is, beseft men wanneer
men bedenkt, dat het de dierenartsen zijn, die in staat zijn aan bepaalde
stoornissen, welke al of niet regionaal voorkomen, bekendheid te geven
en hierdoor de Faculteit de gelegenheid bieden zich met de bestudeering
ervan bezig te houden.

De veterinaire studenten zien in, dat student-zijn niet alleen studeeren
beteekent, doch zij zijn bovendien overtuigd van de groote beteekenis
van het gezellige verkeer met collegae uit andere faculteiten. Dit blijkt
overduidelijk uit het feit, dat tot voor kort onder de veterinaire studenten, in
vergelijking met de studenten van andere faculteiten, procentueel het
grootste aantal leden van gezelligheidsvereenigingen voorkwam. Eerst
sedert de invoering van het z.g. urgentieprogramma waardoor de studie
zeer geforceerd is geworden, is hierin een verandering gekomen, die
naar ik hoop van voorbijgaanden aard zal zijn. De Faculteit heeft dan
ook reden om zich oprecht te verheugen, zoowel over de wetenschappelijke,
als over de maatschappelijke instelling harer leerlingen.

Doch, er is meer dan dat. De belangstelling onzer studenten gaat tevens
uit naar de groote maatschappij, in het bijzonder naar het veterinaire
deel ervan. Talrijk zijn de betrekkingen, die de studenten onderhouden
met hun a.s. collegae, de dierenartsen in ons land. De moeilijke jaren,
die achter hen liggen, hebben dit contact in niet geringe mate helpen
bevorderen. Terecht beseffen zeer velen, dat de fictie van een bevoor-
rechte studentenkaste, die zich de weelde zou kunnen veroorloven zich
tijdens de studiejaren af te zonderen van het maatschappelijke leven,
thans niet meer houdbaar is. De student behoort geen kasplantje te zijn,
dat vóór alles zou moeten worden beschermd tegen de stormen, die het
menschdom in zijn geheel teisteren.

Door dit alles komt de student in de diergeneeskunde reeds vroeg in
aanraking met de problemen, die de veterinaire wereld beheerschen.
Ik acht het mijn plicht, ten behoeve van het juiste inzicht van dierenartsen
en studenten in deze vraagstukken, enkele woorden toe te voegen aan
die, welke ik er reeds aan wijdde. De diergeneeskunde is bezig van curatief
in de eerste plaats, preventief in de eerste plaats te worden. Sinds n:et
meer het individu, dat ziek is, de eerste belangstelling geniet, maar de
gezondheidstoestand van den geheelen veestapel, moeten onderzoek en
onderwijs gewijzigd worden en zal dus de ontwikkeling der Faculteit
in die richting moeten worden gezocht. Men verlieze hierbij nooit de
innige samenhang van bodem, plant, dier en mensch uit het oog.

Nu bestaat er gevaar, dat zich langzamerhand de opvatting op den

-ocr page 933-

voorgrond gaat dringen, dat de oude diergeneeskunde heeft afgedaan.
Dat is onjuist! Die is niet alleen blijven bestaan, maar neemt nog dagelijks
in beteekenis toe, vooral als er nieuwe methoden voor behandeling komen,
die veel succes bieden. Maar de preventieve kant breidt zich sneller uit,
waardoor het lijkt alsof de curatieve kant stil staat. Onze dierenartsen
moeten in de eerste plaats artsen blijven. Het hygiënische werk kunnen
zij daarom even goed verzorgen en zelfs beter, omdat zij betere dieren-
artsen zijn.

Bestrijding van tuberculose, para-tuberculose, mond- en klauwzeer,
abortus Bang, steriliteit, scabiës, streptococcen mastitis, runderhorzel,
morbus pullorum, gebrek-, weelde- en opfokziekten — en, in Nederlandsch-
Indië, de tropische ziekten in den veestapel — behoort op organisatorische
wijze, door samenwerking van overheidsorganen, Faculteit en dieren-
artsen te geschieden, waarbij de studenten, onder deskundig toezicht,
zooveel mogelijk bij het experimenteele werk dienen te worden inge-
schakeld.

Zoo zijn wij dan teruggekeerd tot ons uitgangspunt: de noodzakelijkheid
van gezond „team work" der belanghebbende groepen. Op al deze
samenwerkende groepen rust de plicht de maatschappij naar haar beste
vermogen te dienen. Ieder van haar neme echter de leiding op haar
speciale gebied. Nooit mag hierbij de vraag worden gesteld: dienen óf
leiden, steeds moet het zijn, dienen én leiden, ten bate van het algemeen
belang.

-ocr page 934-

25 JAAR VEEARTSENIJKUNDIGE DIENST 1921- 1946.

door

C. TENHAEFF.

Nog slechts het eerste jaar van de bovenbedoelde periode werkte de Veeartsenij-
kundige Dienst volgens de bepalingen van de oude Veewet van het jaar 1870, welke
Wet derhalve ruim 50 jaren zulke uitnemende diensten had bewezen.

In dat eerste jaar verscheen in de maand November het lijvige Rapport van de door
Hare Majesteit de Koningin bij besluit van 2 Mei 1919, No. 53, ingestelde Staats-
commissie in zake Mond- en Klauwzeer en al was de ziekte daarmede niet bedwongen,
toch opende het Rapport eenige perspectieven, waarvan de optimisten onder ons de
verwachting koesterden, dat de bestrijding der ziekte den Veeartsenijkundigen Dienst
nu wat minder sterren zou kosten.

De hoofdredenen voor een nieuwe Veewet, die reeds lang in de maak was, warenr

a. de talrijke sinds het jaar 1870 afgekondigde Wetten, Besluiten, Ministerieele
beschikkingen en voorschriften, betreffende onderwerpen van veeartsenijkundigen aaid.
welke de vraag wettigden of zij wel in overeenstemming waren met de Wet, waarop
zij berustten;

b. de omstandigheid, dat de inderdaad vele wettelijke voorschriften a.h.w. een
doolhof vormden, waar men niet uitkwam en

c. de bestrijding van het mond- en klauwzeer (volgens de richtlijnen van het boven-
bedoelde Rapport), van de Tuberculose en van andere veeziekten.

De nieuwe Veewet verscheen in de Staatscourant, No. 3, op 26 Maart 1920 en trad
in werking op 15 Juni 1922.

Wat de eigenlijke bestrijding der veeziekten betreft bracht deze Wet weinig wijziging.
De voornaamste wijzigingen in dit opzicht zijn, dat in art. 7 is vastgelegd, welke ziekten
moeten worden bestreden, n.1. veepest, longziekte, mond- en klauwzeer, miltvuur,
hondsdolheid, schurft, schaapspokken en kwade droes en dat ook de bestrijdingsmaat-
regelen in de Wet worden genoemd. Bij de oude Veewet van 1870 was dit niet het
geval; èn de te bestrijden ziekten èn de bestrijdingsmaatregelen waren toen in een
Alg. Maatregel van Bestuur (het K.B. van 10 Juli 1896, S. 104) vastgelegd. Deze laatste
wijze had voor, dat veranderingen op veel eenvoudiger wijze konden worden aange-
bracht, aangezien daar geen wetswijziging voor noodig was.

In art. 18 is o.m. bepaald, dat de Burgemeester, zoodra deze verneemt, dat in cijn
Gemeente vee verschijnselen van een besmettelijke ziekte vertoont, de bij algemeenen
maatregel van bestuur aangewezen voorloopige maatregelen neemt, zulks ter voor-
koming van verspreiding van smetstof. Dit is dus nieuw, maar ook nieuw, en niet goed,
is het bepaalde in art. 21, n.1. dat de Burgemeester, indien deze het niet eens is net
de geadviseerde maatregelen, deze niet meer eerst behoeft toe te passen en daarna
eventueel beroep op den Minister had, zooals dit volgens de oude Veewet was, maar
nu direct beroep op den Minister heeft en het advies tot het nemen der maatregden
a.h.w. naast zich neer kan leggen. Dit artikel heeft al eens aanleiding gegeven tot moei-
lijkheden, want door de door den Burgemeester te nemen voorloopige maatregden
wordt het bezwaar, dat de geadviseerde maatregelen niet worden toegepast, niet op-
geheven. Er zijn trouwens meer belangrijke fouten in de nieuwe Veewet, maar het
zou te ver voeren deze hier op te sommen.

Art. 45 opent perspectieven voor de bestrijding van andere veeziekten, zijnde tuler-
culose, boutvuur, huidschimmelziekte, goedaardige droes, borstziekte der paarcen»
rotkreupel, vlekziekte, borstziekte der varkens, varkenspest, trichinenziekte, besnet-
telijke aandoening der geslachtsorganen en besmettelijke verwerpen bij runderen era
paarden.

Belangrijk waren verder nog art. 5, voorschriften betreffende het veeartsenijkunlig
toezicht op veemarkten, art. 8, betreffende de pasteurisatie van de voor veevoeler

-ocr page 935-

bestemde nevenprodukten van de Zuivelfabrieken, art. 18, het nemen van voorloopige
maatregelen door den Burgemeester, art. 48, inhoudende de bevoegdheid om ook ten
opzichte van andere dan de in de artt. 7 en 45 bedoelde ziekten of van andere dan de
in art. 4 bedoelde dieren, handelend te kunnen optreden, Titel V, betreffende de keu-
ring van voor uitvoer bestemd vee en vleesch en Titel VI de strafbepalingen, in zoo-
verre verschillend van die van de oude Veewet, dat de verbeurdverklaring van de
in beslag genomen voorwerpen facultatief werd gesteld en den Rechter hierover de
beslissing werd gelaten.

Art. 47 van de nieuwe Veewet bepaalt voorts, dat bij algemeenen maatregel van
bestuur voorschriften worden gegeven betreffende het verleenen van steun aan maat-
regelen ter bestrijding van de tuberculose onder het rundvee.

Reeds in het jaar 1922 kwam er een K.B. van 24-4-1922, S. 217, regelende de vrij-
willige bestrijding van de tuberculose onder het rundvee met Rijkssteun. Dit besluit
ging echter, evenals zijn voorgangers, mank aan de fout, dat er onvoldoende rekening
was gehouden met de veehouders; het was te veel in een ambtelijk keurslijf geregen en
leverde dan ook weinig resultaat op. Slechts enkele locale resultaten, n.1. in Noord-
Holland, Voorne en Putten en Midden-Limburg.

Ook in het jaar 1922 kwam de Wet van 22-12-1922, tot wering van besmettelijke
pluimveeziekten, de Pluimveewet, welke wet echter alleen op den in- en doorvoer
van pluimvee betrekking heeft «1 nog niet veel belangrijks heeft gedaan.

Daarna is in het jaar 1924 van art. 45 gebruik gemaakt en kwam het rotkreupel
weder onder de te bestrijden ziekten, terwijl in het jaar 1936 hetzelfde geschiedde ten
opzichte van de varkenspest.

Voor het personeel hield de Wet een nieuwe titulatuur in en er kwamen 1 Directeur
van den V.D., 1 Inspecteur van den V.D. in algemeenen dienst werd aan den Directeur
toegevoegd (en deze Inspecteur werd in het jaar 1929 officieel Adjunct-Directeur van
den V.D.), Inspecteurs van den V.D. en Plaatsvervangende Inspecteurs van den V.D.,
terwijl het aantal districten op 13 werd bepaald.

Ten slotte kwam de Rijksseruminrichting te Rotterdam onder het toezicht van den
Directeur van den V.D.; van meer belang is het echter, dat ook de Rijkskeurmeesters
en daarmede tevens de exportslachterijen onder het toezicht kwamen van de Inspec-
teurs van den V.D. Volgens de oude Veewet stonden deze beide rechtstreeks onder den
toenmaligen Inspecteur van den V.D. in a.d.

Het spreekt vanzelf, dat de nieuwe Veewet vele werkzaamheden voor den Veeartsenij-
kundigen Dienst veroorzaakte; men ging toen en terecht meer in de richting van de
voorlichting. Er werd hard gewerkt en spoedig draaide het goed.

In Februari 1924 achtte men het personeel van den V.D. te uitgebreid en het aantal
districten werd met 2 verminderd.

Echter ternauwernood ingewerkt en wat tot ontplooiing gekomen (de nieuwe Veewet
werkte nog slechts 2J jaar) werden met ingang van 1 Januari 1925 de Veeartsenij-
kundige Dienst en de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid samengevoegd*
het aantal districten werd tot 10 teruggebracht, de functies van Veterinair Hoofd-
inspecteur van de Volksgezondheid en die van Directeur van den V.D. kwamen in
één hand en de Inspecteurs van V.D. werden tevens Inspecteurs van de Volksgezond-
heid en omgekeerd. Er gingen toen 5 Inspecteurs van de diensten, benevens de Directeur
van den V.D., Prof. Dr. H.
Remmelts, op wachtgeld.

Weer stond de Inspectie van den V.D. voor een nieuwe taak en wel de inwerking
in de Vleeschkeuring, maar anderzijds stond ook de Veterinaire Inspectie van de.
Volksgezondheid voor de taak zich in te werken in den V.D. Al geschiedde eèn en
ander met bekwamen spoed, er was tijd voor noodig. Er werd echter wederom hard
gewerkt en de tot stand gekomen „Januskoppen" bleken al spoedig de hun opgelegde
zware, dubbele taak te beheerschen. Het draaide weer en zoo is het blijven draaien
tot aan het einde van de 25-jarige periode. De combinatie bleek en blijkt nog eenige
voordeelen te geven; het groote bezwaar is en blijft echter,« dat die combinatie meer
dan den vollen mensch vraagt.

Een tijd van rustige ontplooiing van den dienst volgde. Het fleureerde; de keuring

-ocr page 936-

van voor uitvoer bestemd vee nam een groote vlucht, gaf heel veel werk en bracht geld
in het laatje.

Een groote schaduw bracht het in Engeland in het jaar 1926 afgekondigde vleesch-
einbargo, waardoor aan den Keuringsdienst van voor uitvoer bestemd vleesch een
gevoelige klap werd toegebracht. Deze voor den vorigen wereldoorlog zoo bloeiende
tak van den V.D., die zich na den oorlog weder eenigszins had hersteld, kwijnde na
het jaar 1926 steeds meer en meer.

In het jaar 1929 kwam de Wet van 31 Mei ig2g, S. No. 277, houdende voorschriften
betreffende het waarborgen van bepaalde eigenschappen of hoedanigheid van uit-
gevoerde voortbrengselen van het landbouw-, veeteelt- en zuivelbedrijf. In deze Wet
werd ook de uitvoer van het bacon geregeld. Er werd een onder Rijkstoezicht staande
,,Baconcontróle" opgericht, terwijl een Rijkskeurmeester, J.
Zweers en na diens over-
lijden Dr. J.
Buitenhuis, werd benoemd voor de controle. Voorschriften voor de be-
reiding van het bacon kwamen in het najaar 1931. Dit heeft goed gewerkt, een groot
aanpassingsvermogen van den handel en ook van de varkensfokkers. Ook hieraan
is door den tweeden wereldoorlog een einde gemaakt en practisch beteekent de Keuring
van voor uitvoer bestemd vleesch nu niets meer en zoowél deze tak als het Corps Rijks-
keurmeesters hebben gedurende de onderwerpelijke 25-jarige periode het allermeest
geleden. Mogen hiervoor wederom betere tijden aanbreken.

Het onderdeel van den dienst, de voorlichting, kwam intusschen steeds meer naar
voren. De bestrijding van de tuberculose had bovendien de volle aandacht. De cijfers
uit de jaarverslagen van de Veterinaire Hoofdinspectie van de Volksgezondheid omtrent
het voorkomen van de tuberculose bij het vee en de erdoor veroorzaakte schade, als-
mede de cijfers van den Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland, toonden zonne-
klaar aan, dat de bestrijding dezer ziekte thans met alle kracht moest worden aangepakt
en dit geschiedde.

Zooals te verwachten was vlotte het niet met het K.B. van 25-4-1922, S. No. 217
en er kwam in het jaar 1928 een nieuw K.B., n.1. dat van 25-5-1928 S. No. 293, rege-
lende de bestrijding der tuberculose met Rijkssteun, met een geheel andere koers,
geen ambtelijk keurslijf meer, maar het geven van het volle pond aan den veehouder.
Er werd een Inspecteur i.a.d., in het bijzonder belast met het toezicht op de bestrijding
van de tuberculose met Rijkssteun, aangewezen,
P. J. \'t Hooft. En dank zij diens
energieke leiding en zijn onvermoeid werken, maar vooral door zijn goeden kijk op de
bestrijdingswijze, ging het aantal deelnemers vanaf dien tijd met sprongen vooruit,
zoodat, ongeacht het verplichte merken van dc reactie-dieren, de bestrijding in het
jaar 1943 reeds omvatte 72363 veebeslagen met 696513 runderen, terwijl het reactie-
percentage toen reeds was gedaald tot 9,3 °/0.

De inmiddels hier te lande genomen proeven met het B.C.G.-vaccin bleken, hoewel
het aanvankelijk gunstig leek, niet aan de verwachtingen te beantwoorden.

In het jaar 1929 werd de V.D. met 2 Inspecteurs uitgebreid; de Hoofdinspectie
omvatte toen 4 dierenartsen en nadien is er in deze aantallen geen wijziging gekomen.

In het jaar 1931 kwam de prachtige, nieuwe Rijksseruminrichting te Rotterdam
tot stand, waarmede deze zoo nuttige Inrichting een Instituut verkreeg, hetwelk niet
alleen aan de aan dergelijke inrichtingen in wetenschappelijkên zin te stellen eischen
geheel voldoet, maar waardoor ook eindelijk deze Inrichting overeenkomstig haar
verdienste waardig werd ondergebracht.

Vermeld dient tevens te worden, dat de Directeur van den V.D. in Nederland in
geregeld contact staat met de internationale bureaux en instituten, waar veterinaire
aangelegenheden, zoowel besmettelijke en andere veeziekten, als de vleeschkeuring
betreffende, worden behandeld. Als zoodanig zijn te noemen het „Offce international
der Epizoöties" te Parijs, het „Internationaal Landbouwinstituut" te Rome en-het
..Institut international du Froid" te Parijs. De beide laatstbedoelde Instituten hebben
een veterinaire sectie.

De eerste te Parijs gehouden besprekingen hadden plaats in het jaar 1924 en Nederland
behoorde to» de oprichters van het „Office". Het is in feite een vereeniging van de
Directeuren van de Veeartsenijkundige Diensten in de aangesloten landen, al wordt

-ocr page 937-

daarvan door sommige landen wel eens afgeweken, b.v. Oostenrijk, waarvan de
vertegenwoordiger
Gerlach is, die Directeur van de Rijksseruminrichting van dat
land is.

Het „Office" is dus aan te duiden als Internationale bemoeiingen van den Vee-
artsenijkundigen Dienst, zij het dan in den persoon van de Directeuren van die
Diensten. O.m. zijn in het „Office" voordrachten gehouden door de Nederiandsche
Dierenartsen Prof. Dr. H.
C. L. E. Berger, E. J. A. A. Qaedvlieg, Dr. L. F. D. E.
Lourens en Dr. H. S. Frenkel.

Gaan wij nu na welke voordeelen de nieuwe Veewet ons heeft gebracht dan blijken
die, wat de wering en bestrijding van de besmettelijke veeziekten betreft, hoofdzakelijk
te zijn : de pasteurisatie van de nevenprodukten van de zuivelfabrieken, het veeartsenij-
kundig toezicht op de veemarkten, de bestrijding van de tuberculose en de voorlichting.
Met betrekking tot de bedoelde pasteurisatie zij nog opgemerkt, dat art. 8 van de Wet,
waarin deze materie is geregeld, niet tenvolle aan de verwachtingen heeft beantwoord,
omdat daarin is vermeld, dat die pasteurisatie alleen bij het dreigen, \'optreden of
heerschen eener besmettelijke veeziekte verplichtend kan worden gesteld. Dit gaf
aanleiding tot moeilijkheden en bleek een fout in de Wet te zijn. Tijdens de bezetting
is deze fout wel opgeheven bij het besluit van den Secretaris-Generaal van het Departe-
ment van Landbouw en Visscherij van 16-2-1943, No. 1105, zoodat het toen altijd
verplichtend was gesteld, maar dit laatste is nu weer ingetrokken, zoodat de fout er nog
steeds is.

Het heeft geen zin de doeltreffendheid van de nieuwe Veewet te toetsen aan het
eyentueel in mindere of meerdere mate voorkomen van de besmettelijke veeziekten,
genoemd in art. 7, zulks dan in vergelijking met de cijfers ten tijde van de werking van
de oude Veewet. De omstandigheden van de veehouderij zijn sindsdien reusachtig
gewijzigd, maar in een zeer veerijk land als het onze met zijn vele uit den aard der
zaak uiteenloopende veebedrijven en veehouders, zullen die ziekten met hun ups
downs steeds voorkomen. Voor de Inspecteurs, die èn met de oude èn met de nieuwe
Veewet werkzaam zijn geweest, staat echter wel vast, dat wijlen
Wirtz een uitnemende
wetgever was, dat de oude Veewet veel goeds inhield en dat het nog niet zoo verkeerd
zou zijn als bij een nieuwe wijziging of aanvulling van de thans vigcerende Wet daarbij
de oude Veewet van 1870 grondig werd bezien.

Eén ding is wel zeker, dat cle nieuwe Veewet ten opzichte van de bestrijding van het
mond- en klauwzeer geen heil heeft gebracht. Noch de enkele overdekte veemarkten
in ons land, noch de proeven met seruminspuitingen, noch de scarificatie- en andere
entmethoden, noch de modernere ontsmettingsmiddelen brachten de gewenschte
uitkomst. De eenige winst in dit opzicht bleek te zijn de inspuiting met bloed van
reconvalescente dieren afkomstig, bij de kalveren ; hierdoor zijn vele kalveren behouden.
Maar overigens was de bestrijding er een op papier, die betrekkelijk veel geld kostte
en de ziekte bleef den V.D.sterren kosten, zonder er zelfs maar één te brengen.

De hoop bleef dan ook gevestigd op het gestadige werken in de laboratoria en
Instituten van onderzoek. De door den Directeur van het hier te lande in het jaar 1933
tot stand gekomen Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te Amsterdam,
Dr. H. S.
Frenkel, bereikte resultaten met betrekking tot het in cultuur brengen van
het mond- en klauwzeervirus op explantaties van de huiden van de embryo\'s van
runderen, schapen en varkens en het daardoor kunnen kweeken van aanzienlijke
hoeveelheden virus, openden goede vooruitzichten en wettigden eenig optimisme,
maar het was zoo ver nog niet.

Het is echter de verdienste van den tijdens de afwezigheid van Dr. H. S. Frenkel
met het Directoraat van het Instituut belasten, H. G. van Waveren, dat deze zich toen
ten volle op de zgnd. „Deensch-Duitsch-Fransche" enting heeft geworpen en daarmede
heeft bereikt, dat sinds een drietal jaren aan bedoeld Instituut een uitstekend vaccin
wordt bereid, zoodat de
V.D. de bestrijding van deze ziekte thans meester is geworden.
De enting is wel zoodanig, dat de
V.D. zich over het mond- en klauwzeer niet meer
bezorgd behoeft te maken. De strijd tegen de ziekte is beslist en ik meen goed te doen
hier ter plaatse bij wijze van een bescheiden hulde een photo van het Staats Vee-
artsenijkundig Onderzoekingsinstituut te plaatsen.

-ocr page 938-

Tot i Mei 1940 werkte de V.D. rustig door en toen kwam ook voor dezen Dienst
het brute geweld, aanvankelijk nog in den meer makkeren vorm van een militairen
dwarskijker, maar daarna verscheen een bezettend „lastig manneke", die als „Beop-
drachtigde voor veterinaire aangelegenheden in de bezette Nederlanden", den
Hollanders eens zou leeren hoe het moest. Want het „lastige manneke" vond hier wat
den V.D. betrof weinig goed, behalve de regeling van de destructie. Intusschen ver-
zamelde hij heel ijverig ongeveer alles wat op veterinair gebied, de organisatie en de
werking van den V.D. toen bestond en photografeerde alles, dat op veterinair gebied
hier aanwezig was. Hij trachtte zich overal in te dringen, hetgeen niet lukte. De
Directeur had hem wel door en hield hem uit de Inspectie-vergaderingen. De indrin-
gingskracht van het „lastige manneke" werd echter steeds grooter ; het werd moeilijk,
ook in den buitendienst. De uitvoer van vee naar het bezettende land, het door en
door genazificeerde „Paarden- en Veegezelschap" bracht de moeilijkste puzzlcs. De
bezetters vertrouwden niets en wantrouwden alles, hetgeen ook zijn voordeelcn had,
want hierdoor vertoonden zij hun zwakke punten, waarvan een nuttig gebruik kon
worden gemaakt door ons.

Wij kenden niet de bestrijding van het mond- en klauwzeer, dat wel lukte in het
land van den bezetter, dus moest het bij ons ook kunnen. Een in de vergadering van de
Maatschappij door het „manneke" vertoonde film en een lezing over de bestrijding
der ziekte in de Inspectie-vergadering zouden ons dit leeren. Èn film èn lezing waren
uit de tijden van olim ; zij gaven het stadium van de bestrijding der ziekte, hetwelk
wij reeds lange jaren achter den rug hadden en er gebeurde natuurlijk niets in die
richting.

De Directeur van den V.D., tevens Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid, Prof.
Dr. H. C. L. E.
Berger, trad 1 Januari 1942, wegens het overschrijden van den
pensioengerechtigden leeftijd af en werd met ingang van dien datum vervangen door
Dr. B. J. C.
të Hennepe. Daarna kwamen het „lastige manneke" en diens assistent
in de Inspectie-vergaderingen, staken overal hun neus in, praatten overal in mee,
brachten tal van veranderingen aan en de V.D. kwam steeds meer onder censuur.
De entingen tegen het mond- en klauwzeer moesten worden verricht; er moest immers
worden uitgevoerd. Aan de andere zijde stond hiertegen over, dat de enting voor de
veehouders van buitengewoon belang was en voor dezen beteekende geen schade meer
door de ziekte. De keuze werd daardoor wel moeilijk, maar er was toch nog niet vol-
doende entstof om den geheelen veestapel te vaccineeren en het moest dus wel bij locale
vaccinaties blijven. Er waren proeven genomen met het vaccin en met succes. Een en

-ocr page 939-

ander gaf natuurlijk aanleiding tot lijdelijk verzet, waarbij het wederom veelvuldig
voorkomen van de ziekte prachtig hielp.

Een groot aantal nieuwe voorschriften kwam aanrollen, te veel om op te noemen.
Er waren er onder, die in de praktijk onuitvoerbaar waren of onmogelijk te handhaven
waren, zelfs waren er bij, waarvan het „lastige manneke" zelf schrok toen hij het op
papier zag staan, n.1. de voorschriften betreffende het mond- en klauwzeer. Gelukkig
bleef de ambtelijke term „notoficatie" onzerzijds gehandhaafd.

Toch waren er enkele goede voorschriften bij, zelfs waarnaar wij reeds langen tijd
reikhalzend hadden uitgezien ; hiervan noem ik :

1. het besluit van 12-9-1941, tot wijziging en aanvulling van de Wet tot regeling
van de uitoefening der Veeartsenijkunst, waarbij het inenten door anderen dan dieren-
artsen is verboden en het instituut van de veeverloskundigen en castreurs in de toekomst
wordt uitgeluid ;

2. het Runderhorzelbesluit van 22-4-1942, regelende de verplichte bestrijding van
den runderhorzel ;

3. het besluit van 16-2-1943, No. 1104, tot de verplichte keuring door dierenartsen
van het op keuringen en tentoonstellingen aangevoerde vee, honden en katten, konijnen,
enz. en last not least

4. het besluit van 27-10-1943, betreffende de provinciale Gezondheidsdiensten.

Ten slotte kwam er nog een besluit van 15-2-1944, in zake de kunstmatige inseminatie.

Van het einde van het jaar 1943 af was het praktisch hoofdzakelijk een uitvoering
van den dienst van achter het bureau. Reisgelegenheid bestond er vrijwel niet meer
en dit werd steeds minder, zoodat er in het jaar 1945 vrijwel niets meer kon worden
gedaan. De Hoofdinspectie was in April 1944 overgebracht naar Deventer, hetwelk
voor den dienst beteekende : geen contact meer tusschen Hoofdinspectie en Inspecties.
De Inspectie was geheel uit elkaar gerukt en stil gelegd.

De hongersnood en de slechte lichamelijke toestand van de menschen in het Westen
van ons land belemmerden vrijwel alle werk en er restte ten slotte niets anders dan het
registreeren van de ziektegevallen. De aangiften van paardenschruft hielden gelijken
tred met de vorderingsperioden van de bezetters en het naderende einde van den oorlog ;
na de capitulatie ging de statistiek van de paardenschurft met sprongen omlaag.

Het was inderdaad ook voor den V.D. een uiterst moeilijke tijd. Maar als wij van het
werken van de veterinaire bezetters de eindbalans opmaken, dan kunnen wij gelukkig
de conclusie trekken, dat door dezen aan den V.D. geen schade is toegebracht, daar-
gelaten het persoonlijk leed, hetwelk berokkend is. Dit laatste hebben echter heel wat
Staatsburgers buiten den V.D. staande en veelal nog in heel wat ergere mate onder-
vonden.

Na de capitulatie op den 4en Mei 1945 werd de dienst weder opgebouwd en al ging
het in het begin niet zoo hard als wij wel wilden, toch ging het stevig vooruit en eigenlijk
wel in een vrij snel tempo, want in September 1945 liep de dienst weder behoorlijk.
Een Wrnd. Directeur van den V.D., tevens Hoofdinspecteur van de Volksgezondheid,
E. J. A. A.
Quaedvlieg, werd aangesteld. Deze laatste moest nog wel tevens zorgen
voor den goeden gang van zaken in zijn eigen district, maar het contact was er weder
en de Hoofdinspectie zetelde weder in den Haag.

Er kwam weer muziek in den dienst, er werd hard gewerkt en goed opgebouwd.
Reeds den 17en November 1945 draaide voor een uitgelezen gezelschap van genoodigden
in den Haag een zeer geslaagde film over de bestrijding van de Tuberculose met Rijks-
steun „De bonte moet er uit" en welke film was opgenomen volgens een door den
Ajunct-Directeur van den V.D., P. J.
\'t Hooft, ontworpen senario. Het wil mij voor-
komen, dat ook hier een bescheiden hulde door het hieronder plaatsen van een photo
uit de film op zijn plaats is.

De opbouw van de provinciale Gezondheidsdiensten voor Vee werd, na via de radio
te zijn ingeluid, met spoed ter hand genomen; een waardig besluit van de 25-jarige
periode.

Met ingang van 1 Januari 1946 gingen de Adjunct-Directeur van den V.D., P. J.

-ocr page 940- -ocr page 941-

\'t Hooft en 2 Inspecteurs, wegens het overschrijden van den pensioengerechtigden
leeftijd met pensioen, maar de beide laatsten bleven nog tot Mei 1946 hunne functies
uitoefenen.

Uit het vorenstaande blijkt, dat de Veeartsenijkundige Dienst, aanvankelijk een
veterinaire politiedienst, in de 25 jaren is gewijzigd in een Dienst met een dubbele
functie, gebaseerd op wettelijke bepalingen.

Ik wees er hier en daar reeds op, dat de Veterinaire Inspectie van de Volksgezondheid
en de Inspectie van den Veeartsenijkundigen Dienst zich echter niet uitsluitend bepalen
tot de in de wettelijke bepalingen vastgelegde werkzaamheden, dus niet alleen
controleurs, resp. veterinaire politiediensten verrichten. Integendeel een groot gedeelte
van de door beide Inspecties te verrichten werkzaamheden behoort tot de z.g.
„onbeschreven taak" en ik meen, dat het dienstig kan zijn, als passende in het kader
van dit artikel, aan het eind van het 25-jarige overzicht nog een enkel woord te zeggen
over die „onbeschreven taak" en den nuttigen invloed van den Dienst.

En dan begin ik met er op te wijzen, dat de Inspecties beschikken over de hulp van
3 groote Instituten, zijnde in chronologische volgorde, de Rijksseruminrichting te
Rotterdam, Het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid te Utrecht (in het bijzonder de
Veterinaire Afdeeling daarvan) en het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut
te Amsterdam.

Ik behoef hier niet te betoogen welken nuttigen invloed naar buiten uit, zoowel in
ons land als daarbuiten, de bedoelde Instituten èn door hun onderzoekingen èn door
de geproduceerde sera en vaccins en door de onderzoekingen ten behoeve van de
vleeschkeuring in den loop der jaren hebben uitgeoefend.

Ten opzichte van den nuttigen invloed van den Dienst in het buitenland zij nog
gewezen op den reeds eerder genoemden arbeid van de internationale Bureaux en
Instituten, waar veterinaire aangelegenheden worden behandeld.

De beide Inspecties publiceeren, zooals bekend is, ieder jaar een jaarverslag, welke
verslagen naar buiten uitgaan en waarin, ook wetenschappelijk genomen, veel waarde-
volle gegevens voorkomen.

De voorlichting, dus m.a.w. het paedagogische werk van de Inspecties, gaat eveneens
naar buiten uit; ik wees hierop reeds bij de vermelding van de film „De bonte moet er
uit" en herinner dan aan de Radiovoordrachten van den Wrnd. Directeur van den
Veeartsenijkundigen Dienst E. J. A. A.
Quaedvlieg, over de Gezondheidsdiensten
voor Vee" en de vele andere radio-voordrachten uitgegaan van de Diensten.

Deze voorlichting omvat natuurlijk ook de voorlichting van Kcuringsambtenaren,
slagers, veehouders, enz., in de daarvoor bestemde pers en door lezingen, voordrachten,
enz.

Tot de „onbeschreven taak" behoort verder ook het contact houden met Vleesch-
keurings-, Slagers-, Landbouw-, Veeteelt-, Stamboek- en Zuivelorganisaties, een
contact, hetwelk nuttig en noodzakelijk is.

Ook het door de Inspecties bevorderen of zelf verrichten van alle onderzoekingen,
studies, enz., welke het nuttig effect van de betreffende wettelijke bepalingen bewijzen
of ten goede komen, alsmede het verrichten van of leiding geven aan proefnemingen
met nieuwe vaccins, sera of geneesmiddelen, is een belangrijk onderdeel van die
„onbeschreven taak".

Naast den hierboven in zijn voornaamste onderdeden genoemden nuttigen invloed
van den Dienst en de „onbeschreven taak" naar buiten uit, staat echter nog een
nuttigen invloed en een „onbeschreven taak" naar binnen en daaronder versta ik in
dit geval het werk van de Inspecties ten behoeve van de Dierenartsen en den nuttigen
invloed te dien opzichte.

De omvangrijke taak, die aan de Inspecties in de oorlogsjaren en ook nu nog is
opgedragen om bemiddelend en regelend op te treden bij de toewijzing van de ten-
gevolge van de distributie daarvoor in aanmerking komende artikelen, als auto\'s,
motorrijwielen, rijwielen, banden, motorkleeding, genees- en verbandmiddelen,
horloges, enz., noem ik slechts terloops, want die taak is van tijdelijken aard.

-ocr page 942-

Er is evenwel nog een vaste „onbeschreven taak" van groot belang, welke bestaat
in het contact met de dierenartsen in de betreffende ambtsgebieden. Dit contact is
voorde Inspecties noodig, want de Inspecteurs dienen geheel op de hoogte te zijn van
wat er voorkomt in de praktijken van de Dierenartsen en in de practische uitvoering
van de vleeschkeuring (alles in den ruimsten zin des woords genomen) zoowel aan
belangrijke ziektegevallen, yallende buiten de wettelijke bepalingen als over vleesch-
keuringsaangelegenheden, enz., maar ook van wat er op veterinair maatschappelijk
gebied omgaat. De Inspecteurs hebben de taak eventueele onderzoekingen daaromtrent
te steunen, deze zoo noodig te leiden en maatregelen ter verbetering of hoe dan ook,
aan te geven.

De Inspecteurs dienen a.h.w. de vraagbaak, maar ook den steun voor de Keurings-
veeartsen en de Practici te zijn en hiervoor is niet alleen een veelvuldig contact met die
dierenartsen, maar — en vooral — de steun van deze laatsten noodig.

Wanneer mij nu de vraag wordt gesteld hoe ik mij de V.D. in de toekomst voorstel,
dan merk ik in de eerste plaats op, dat het altijd heel moeilijk is te voorspellen ; de
mensch mist de gave in de toekomst te kunnen zien.

Maar toch waag ik het erop een en ander hierover te zeggen.

En dan begin ik met er aan te herinneren, dat Nederland met zijn grooten, prachtigen
veestapel van huis uit steeds een vee- en veeproducten exporteerend land is geweest
en ook zal blijven. Ons land moet hiervoor over een gezonden veestapel beschikken
en kunnen voldoen aan de eischen, die de buitenlandsche afnemers stellen en welke
steeds hooger worden.

De gezondheidstoestand van den veestapel dient dus zoodanig te zijn, dat steeds kan
worden geëxporteerd en aan de gestelde eischen kan worden voldaan. Maar die gezonde
veestapel is ook noodig voor een gunstige exploitatie van de veehoudersbedrijven ; er
gaat thans nog veel te veel in die bedrijven verloren door tal van schadelijke ziekten,
welke met succes kunnen worden bestreden. Daar moet het dus heen met als eind-
resultaat een Nederlandsche veestapel, vrij van die ziekten, als hoedanig ik hier noem
tuberculose, abortus, streptococcose, paratuberculose, steriliteit, de ziekten van de jonge
dieren, enz.

Wat de besmettelijke ziekten in den zin der Veewet betreft hiervoor zal de V.D.
hebben te zorgen. Het groote struikelblok voor den export en ook voor de bedrijven is
steeds het mond- en klauwzeer geweest. Dit gevaar is nu door de vaccinatie geëlimineerd,
want wanneer de geheele Nederlandsche veestapel jaarlijks wordt gevaccineerd (en dit
zal mogelijk zijn zoodra het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut te
Amsterdam hiervoor geheel is ingericht), behoeven wij ons over deze ziekte geen zorgen
meer te maken. Voor de bestrijding van de overige in de artt. 7 en 45 van de Veewet
genoemde ziekten zullen allicht eenige wijzigingen of aanvullingen van de Veewet,
of beter nog een nieuwe, meer soepele Veewet noodig zijn.

Voor de bevordering van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel
zal het dan tevens noodig zijn de tot nog toe niet tot uitvoering gebrachte conclusies
van het Rapport van de Sera- en Entstoffencommissie uit te voeren, waarmede dan de
ring om het enten van dieren door leeken tegen te gaan zal zijn gesloten ; daarbij moeten
minderwaardige sera en entstoffen worden geweerd.

Wat de overige reeds hierbovengenoemde ziekten betreft, voor de doeltreffende
bestrijding hiervan zullen de Provinciale Gezondheidsdiensten hebben te zorgen.
Wanneer deze diensten tot stand zullen zijn gekomen en in volkomen samenwerking
met de Inspectie van den V.D. zich zullen hebben ontplooid, met als direct gevolg
een verplichte bestrijding van de tuberculose bij het vee voor het geheele land, dan
zullen zij zeer zeker tot het gestelde doel geraken. De omstandigheden zijn, wat de
tuberculose betreft op heden zeer gunstig, want de veehouders hebben hun plicht in
dezen zeer goed begrepen en veel reageerend vee is naar den bezetter gegaan of ge-
slacht.

Daarbij dienen dan de Veterinair Hygiënische Diensten, dus als een soort depen-
dancen van de Provinciale Gezondheidsdiensten, te worden ingeschakeld, met als

-ocr page 943-

basis de ambtelijke Vleeschkeuringsdiensten (de combinatie practicus-keuringsveearts
dient te verdwijnen). Deze Veterinair Hygiënische Diensten moeten een afgerond
veterinair geheel vormen en omvatten de keuring van vee en vleesch, visch, wild en
gevogelte, het marktvee-onderzoek en de controle op de melkwinning en de stal-
hygiëne. De laboratoria van die ambtelijke keuringsdiensten zullen daarbij zeer goede
diensten kunnen bewijzen ten behoeve van de noodige onderzoekingen en vooral van
de routine-onderzoeken van melk, enz. De hoofden van die ambtelijke keuringsdiensten
kunnen de hun uit hoofde van hun keuringsambt bij de uitoefening van de vleesch-
keuring bekende gegevens betreffende voorgekomen ziektegevallen, benutten.

De hulpkeurmeesters kunnen hierbij worden ingeschakeld en nuttig werk verrichten
met betrekking tot de controle op de stal-, vee- en melkhygiëne. Het vraagstuk van de
mindere werkzaamheden van dit keuringspersoneel in de zomermaanden en het vraag-
stuk van de keuring van de huisslachtingen kunnen m.i. op deze wijze worden opgelost.

Vanzelfsprekend zal de opleiding van de hulpkeurmeesters dan moeten worden
uitgebreid met een cursus, omvattende de stal-, vee- en melkhygiëne, enz.

Wanneer het bovenstaande schema — en ik vestig er de aandacht op, dat het slechts
een schema is, hetwelk voor uitbreiding vatbaar is — zal zijn uitgewerkt, dan meen ik,
dat al het mogelijke is gedaan voor het verkrijgen van een gezonden veestapel. Dit
behoeft niet zooveel jaren te duren ; hard werken zal ervoor noodig zijn, maar dan
wordt ook daardoor aan den veehouder gegeven, waar deze recht op heeft, n.1. een
gezonden veestapel, die hem, zoowel in zijn bedrijf, als met het oog op den export
van vee en veeproducten naar het buitenland, past.

Ik houd van een gepast optimisme en zie daarom de toekomst voor den Veeartsenij-
kundigen Dienst in dit opzicht met vol vertrouwen tegemoet en ik prijs mij gelukkig
in de hoop, daaraan, onder de bezielende leiding van den tegenwoordigen Wrnd. Direc-
teur van den Veeartsenijkundigen Dienst, tevens Veterinair Hoofdinspecteur van de
Volksgezondheid, te mogen medewerken. Aerdenhout, September 194Ö.

25 JAAR RIJKSSERUMINRICHTING

door

Dr. H. E. REESER Sr.

De afgeloopen 25 jaar zijn ook voor de Rijksseruminrichting zeer belangrijk geweest.
In de eerste plaats hierom, omdat gedurende deze jaren groote wisselingen in het
directoraat en het personeel hebben plaats gevonden.

Bij Kon. Besluit van 16 October 1922 werd met ingang van 1 Januari 1923 aan
Prof. Dr. J.
Poels, den stichter der Rijksseruminrichting, met het oog op zijn leeftijd
eervol ontslag verleend onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten den
lande bewezen.
Poels was de eerste, die het groote belang inzag van de serum- en
vaccintherapie voor ons land en die de toepassing ervan tot een hooge trap van ont-
wikkeling heeft gebracht. Woorden van grooten dank en hulde voor hetgeen hij in deze
hoedanigheid heeft verricht om de nieuwere, veeartsenijkundige gegevens, voornamelijk
met betrekking tot de infectieziekten der dieren, rechtstreeks dienstbaar te maken
aan den landbouw, zijn hier dan ook zeker op hun plaats. Hij was het, die er de Regeerirg
op gewezen heeft, dat het noodzakelijk was, dat een instituut diende opgericht te worden,
waar de serum- en vaccintherapie niet alleen theoretisch, maar ook praktisch beoefend
kon worden, zoodat de Nederlandsche dierenartsen voor het verkrijgen van sera en
entstof ter bestrijding der verschillende infectieziekten niet langer van het buitenland
afhankelijk waren.

Poels, zelf een bekwaam prakticus met een uitgebreide stadspraktijk, wist uit eigen
ervaring, dat de dierenartsen behoefte hadden aan een bacteriologisch laboratorium,
waar zij alle voorkomende onderzoekingen konden laten verrichten, hun ziektemateriaal

-ocr page 944-

konden inzenden en daardoor de juistheid hunner diagnose konden contro>leeren.
Dat hij met zijn scherp verstand en helder inzicht goed gezien heeft, blijkt uit de wijze,
waarop de Rijksseruminrichting zich als serologisch-bacteriologisch en hygitënisch-
diergeneeskundig instituut ontwikkeld heeft.

Zoo bedroeg het aantal verschillende sera en entstoffen in 1904: 5 en in 1945: 50.
Bestond de paardenstalpel in 1904 uit 14 paarden, in 1945 waren voor de serum-
productie
140 paarden en 40 rufideren aanwezig. Het aantal onderzoekingen van
zieke en doode dieren, ziektestoffen enz. steeg van
371 in 1904 tot 190.000 in latere
jaren. Deze enkele cijfers zijn wel het beste bewijs, dat
Poels een ver vooruitzienden
blik heeft gehad met zijn oprichting van de Rijksseruminrichting. Helaas heeft Prof.
Poels niet lang van zijn welverdiende rust mogen genieten; den 4den Maart 1927
overleed hij te Utrecht, doch zijn naam zal als een der grootste Nederlamdsche.
dierenartsen blijven voortleven.

Als opvolger van Prof. Poels werd met ingang van 16 October 1923 tot directeur
benoemd Dr.
L. F. D. E. Lourens, die reeds van de oprichting der inrichting af als
onder-directeur daaraan was verbonden. Het was zeker geen gemakkelijke taak de
functie van een man als
Poels over te nemen, doch Dr. Lourens heeft naar eer en
geweten getracht zijn voetsporen te drukken en den naam van de Rijksseruminrichting
hoog te houden. Het lag in de bedoeling van de Regeering op 1 December
1940, toen
de Heer
Lourens den pensioengerechtigden leeftijd bereikt had, schrijver dezes, die
op dat moment reeds
35 jaar aan de inrichting werkzaam was, als directeur te be-
noemen, doch het spreekt vanzelf, dat deze benoeming geen genade kon vinden bij de
Duitsche bezetting. De zwartfronter Dr.
te Hf.nnepe, die daarbij het twijfelachtige
voorrecht bezat veel Duitsche vrienden te bezitten, werd in zijn plaats aangesteld.
Bij diens benoeming tot Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst werd de N.S.B.er
Dr.
de Gier, die in 1933 voor ambulante werkzaamheden aan de inrichting was ver-
bonden, met ingang van 15 Januari als directeur aangewezen, welke functie hij tot
de uiteindelijke bevrijding van de wreede, Duitsche bezetting heeft kunnen uitoefenen.
Toen was eindelijk voor schrijver dezes de dag aangebroken, waarnaar hij
5 lange jaren
reikhalzend had uitgezien, waarvoor hij veel leed had moeten doormaken, de dag,
waarop hij zelf het heft in handen kon nemen en waarvan hij onmiddellijk gebruik
maakte om de beide N.S.B.ers Dr.
de Gier en Dr. Bos en de twee sympathiseerende
dierenartsen v.
Veen en Meertens uit de inrichting te verwijderen. Ook drie andere
leden van het personeel, die aan de lokstem van de Duitschers geen weerstand hadden
kunnen bieden, deelden hun lot.

Het was wel een zeer zware taak, die verricht moest worden, want niet alleen waren
de
4 bovengenoemde hoofdambtenaren verdwenen, doch ook de bacterioloog Dr. Winkei.
en de scheikundige Ir. Nieuwland hadden in de eerste helft van 1945 wegens het
bereiken van den
65-jarigen leeftijd de inrichting verlaten. Daar Dr. Boscra, de
opvolger van Dr. Ir. v.
d. Scheer, wegens gebrekkige vervoersgelegenheden eerst
op
i September 1945 zijn betrekking kon aanvaarden, was naast de Heer Munnik
alleen Dr. Terpstra met schrijver dezes aanwezig om de behulpzame hand te bieden
en juist op dat moment was dringend hulp noodzakelijk, want er moest als het ware
een geheel nieuwe seruminrichting worden opgebouwd. Gelukkig waren, daar de
inrichting geruimen tijd van gas en electriciteit was verstoken geweest, met behulp
van een spiritusbrander alle voor de serum- en vaccinbereiding benoodigde bacterie-
stammen in leven gehouden, doch aan eenige grondstoffen voor de bereiding van de
verschillende voedingsmedia ontbrak het ten eenenmale, glaswerk was moeilijk te
krijgen, doch gelukkig kon nog veel van het teruggezonden fiesschenmateriaal voor ge-
bruik weer geschikt gemaakt worden, verpakkingsmateriaal is tot op heden een teere
kwestie gebleven en meermalen heeft het gedreigd, dat bij gebrek daaraan geen
sera en entstoffen verzonden zouden kunnen worden.

Doordat het aan voldoende voedsel voor de paarden en runderen ontbrak, was de
veestapel teruggeloopen van
93 paarden en 37 runderen op 31 December 1943 tot
33 paarden en 21 runderen op 5 Mei 1945. Hiervan was weer het gevolg, dat alle serum-
voorraden, die in normale tijden steeds aanwezig zijn, op het oogenblik der bevrijding

-ocr page 945-

nagenoeg waren opgebruikt. Van vlekziekteserum bv., waarvan in andere jaren in
de maand Mei ongeveer 8000 liter aanwezig is, was nagenoeg niets meer voorhanden,
terwijl slechts 13 paarden voor de bereiding van dit serum ter beschikking stonden.
De eerste taak bij de bevrijding was dus de zorg om den veestapel weer op peil te
brengen, ten einde voldoende serum te produceeren. Dank zij de volle medewerking
van den wnd. Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst konden ten slotte 80
paarden benevens 20 zware ossen uit den Noord-Oost Polder aangekocht worden.
Terwijl in normale tijden de aankoopsom van een paard gemiddeld ƒ 200.— bedroeg,
moest nu per paard ± ƒ 1000.— worden neergesteld, slechts een klein voorbeeld met
welke moeilijkheden het bedrijf te kampen heeft gehad.

Een tweede taak, die onmiddellijk om oplossing vroeg, was het aanzoeken van 5
dierenartsen en een scheikundige om de verschillende vacaturen te bezetten. Met
het aanwerven van de Heeren Dr.
de Moulin, Post, v. d. Hurk, Abrahamse, Velthoen
benevens van den scheikundige Dr. v. Klinkenberg meent schrijver zonder eenige
uitzondering in alle opzichten geslaagd te zijn. Op den nieuwen staf rust nu de zware
taak, zooals hierna zal blijken, om de Rijksseruminrichting wetenschappelijk geheel
te moderniseeren en op buitenlandsch peil te brengen.

De afgeloopen 25 jaar zijn echter niet alleen uit een oogpunt van personeel van
belang geweest. Ook de huisvesting heeft gedurende deze tijdsperiode een groote rol
gespeeld en dit is begrijpelijk. In 1904 toch werd de seruminrichting opgericht in de
Vinkendwarsstraat en ter beschikking stonden een paar stallen en daarboven een paar
zeer eenvoudig ingerichte laboratoriumruimten met een eenvoudig, armoedig instru-
mentarium. Voor de ontwikkeling van de inrichting is het een groot geluk geweest,
dat aan he* hoofd van het instituut een man als
Poels stond, die een open oog had
zoowel voor de praktijk als voor het wetenschappelijk onderzoek. Alle nieuwe boeken,
alle denkbare, nieuwe instrumenten werden zonder dat geld een rol speelde door hem
aangeschaft en alle ingewijden, die zijn wijze van boekhouden kenden, zullen met
mij van meening zijn, dat vele duizenden guldens uit zijn particuliere kas voor de
ontwikkeling van het door hem zoo geliefde instituut gebruikt zijn. Veel harde woorden
zal hij elk jaar bij het overschrijden van zijn begrooting hebben moeten hooren, doch
Poels ging door op den eenmaal ingeslagen weg, een vast doel voor oogen: de groot-
making der Rijksseruminrichting.

Door de groote belangstelling, die de dierenartsen voor de inrichting toonden en
door de daardoor zich steeds uitbreidende werkzaamheden, moesten steeds weer nieuwe
stalruimten en laboratoria bijgebouwd worden, alles wel degelijk, doch uiterst primitief,
zoodat ongetwijfeld voor een dergelijk instituut van een armoedige huisvesting gesproken
kon worden. Het plan voor een nieuw instituut onder
Poels\' directoraat was te kostbaar
opgezet en kon helaas de goedkeuring van hooger hand niet verkrijgen. Toch werden
ook door Dr.
Lourens de pogingen om tot een nieuw, modern instituut te geraken,
niet opgegeven en op verzoek van den toenmaligen Minister van Landbouw werd
schrijver dezes, destijds gemeenteraadslid van Rotterdam, verzocht de medewerking
van Burgemeester en Wethouders te verkrijgen voor gratis beschikbaarstelling van
een terrein voor den bouw van een nieuwe inrichting. Deze medewerking werd gaarne
verleend mede al daarom, omdat de seruminrichting in het verleden bij verschillende
gelegenheden meermalen ook krachtigen steun had verleend bij de bestrijding van
verschillende besmettelijke ziekten van den mensch (cholera, typhus, diphtherie).
Een vertrek van deze inrichting uit Rotterdam zou de gemeente dan ook voor groote
kosten geplaatst hebben. Het resultaat van de onderhandelingen is geweest, dat
Rotterdam bereid is gevonden een perceel grond in den polder Oud-Mathenesse,
groot i J ha, voor dat doel ter beschikking te stellen tegen een jaarlijkschen canon
van ƒ 1.—-en daarop op aanwijzing van en in overleg met den Rijksgebouwendienst
een complex gebouwen te doen stichten voor de huisvesting der Rijksseruminrichting,
hetwelk door het betalen van een jaarlijksche geldelijke vergoeding door het Rijk
gedurende 30 jaren ten slotte het eigendom van den Staat zou worden. In Februari
1930 was het plan gereed en bij schrijven van 12 Februari 1930 heeft de Minister van
Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw aan het gemeentebestuur

-ocr page 946-

van Rotterdam bericht, dat Zijne Excellentie, evenals zijn ambtgenoot van Financiën,
zich met de plannen kon vereenigen, waarna op 6 Maart 1930 de Gemeenteraad zijn
goedkeuring hechtte aan de met het Rijk aangegane overeenkomst.

Door den toenmaligen Directeur van den Veeartsenijkundigen Dienst, Prof. Berger,
de stadsarchitect Ir. A. v. d. Steur en Dr. Lourens werd daarop een reis gemaakt
door België, Duitschland, Tsjecho-Slowakije, Oostenrijk, Hongarije, Denemarken en
Noorwegen om de nieuwste inrichtingen op dit gebied te bezichtigen. Behoudens eenige
wijzigingen en aanvullingen bleek na de reis, dat de opzet van het plan gehandhaafd
kon worden, waarna tot detailleering der teekeningen en het opmaken der bestekken
kon worden overgegaan.

Op 25 Augustus 1930 werd de eerste betonnen paal van de 276 stuks in den grond
geslagen, op 24 October 1931 werden de gebouwen opgeleverd, in November had de.
verhuizing plaats en deze werd zoo geregeld, dat op 1 December 1931 de werkzaam-
heden in de nieuwe gebouwen konden aanvangen, zonder dat eenige stoornis in de
aflevering van sera en entstoffen, zoowel als in de onderzoekingen, plaats heeft gevonden.

Het nieuwe gebouwencomplex bestaat uit een hoofdgebouw, bevattende o.a. 10
laboratoria, directeurskamer, ambtenarenkamer, serumlokaal, sterilisatieruimte en
expeditielokaal met grooten kelder voor het bewaren van het serum, museum en biblio-
theek met leeskamerarchief. Aan het hoofdgebouw werden aangebouwd spuit- en tap-
Iokalen voor de dieren en een sectielokaal. Als bijgebouwen zijn o.a. aanwezig groote
paarden- en runderstallen, stallen voor kleine proefdieren, een fouragegebouw,
quarantainestallen en een manege. Aan den voet van de trap in het hoofdgebouw
werd de bronzen plaquette ingemetseld, welke Prof.
Poels werd aangeboden door de
Nederlandsche dierenartsen ter gelegenheid van zijn 70sten verjaardag. Halverwege deze
trap bevindt zich een groot glasraam in kleuren, een geschenk der Maatschappij voor
Diergeneeskunde, hetgeen gewijd is aan de nagedachtenis van Prof.
Poels en dat uitge-
voerd is volgens het ontwerp van wijlen
Jac. Jongert. Dit raam geeft in een zestal
paneelen een fraaie voorstelling van het leven van mensch en dier, beïnvloed als zij
zijn door de heilzame werking der geneeskunde. Dit mooie stuk werk, dat tot een
lengte van dagen zal kunnen getuigen van het groote werk, dat door Prof.
Poels
begonnen werd, geeft vooral bij opvallend zonlicht door zijn kleurencombinaties een
groote bekoring aan het centrale gedeelte van het instituut.

Reeds spoedig na het in gebruik nemen van het nieuwe gebouwencomplex werd
besloten het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekingsinstituut, in afwachting van een
definitieve oplossing, met ingang van 1 Januari 1933 tijdelijk onder te brengen in de
Rijksseruminrichting. De aan Dr.
Frenkel verleende gastvrijheid heeft geduurd tot
1941, in welk jaar het nieuwe gebouw van het S.V.O.I. tot stand kwam.

Bovenstaande uiteenzetting geeft een overzicht van de werking der Rijksserum-
inrichting gedurende de laatste 25 jaren. Rest nu nog de vraag te beantwoorden hoe
schrijver zich de toekomst van deze inrichting denkt.

Reeds hiervoor werd opgemerkt, dat op den nieuwen staf van de Rijksseruminrichting
thans de zware taak rust dit instituut wetenschappelijk te moderniseeren. Het is namelijk
gebleken, dat de inrichting, speciaal gedurende de oorlogsjaren, de ontwikkeling van
wetenschap en techniek niet voldoende gevolgd heeft, zoodat verscheidene sera en ent-
stoffen op den ouden, nu verouderden voet worden bereid. Om een inzicht in de
vorderingen op dit gebied te verkrijgen werd het verzoek gericht tot den wnd. Directeur
van den Veeartsenijkundigen Dienst om twee bacteriologen der inrichting, nl. de
Heeren Dr.
Terpstra en Post, naar Engeland te mogen zenden om zich aldaar op
de hoogte te stellen van de nieuwste wetenschappelijke gegevens op veterinair terrein.
Aangezien de beschikbaar gestelde termijn van 2 weken te kort was om volledig te
worden ingelicht inzake het vóór, tijdens en na den oorlog in Engeland verrichte
researchwerk ter bestrijding der dierziekten, werd voornamelijk aandacht besteed aan
één instituut, nl. the Veterinary Laboratories te Weybridge, terwijl daarnaast ook
meer vluchtige bezoeken werden gebracht aan het Institute of Animal Pathology te
Cambridge, the Wellcome Laboratories te Beckenham en het Artificial Insemination
Centre te Reading.

-ocr page 947-

Wat de ontwikkeling der veterinaire wetenschappen in Engeland gedurende de
laatste jaren betreft en de beteekenis, welke hierbij het researchwerk inneemt, is ge-
bleken, dat dit werk voor een groot deel georganiseerd is geworden door de zg. Agri-
cultural Research Council. In problemen, waarbij medische en veterinaire belangen
elkaar raken, is veelal samengewerkt met de Medical Research Council. In het eerste
lichaam nemen o.a. zoölogen, microbiologen, chemici, veterinairen, medici, landbouw-
kundigen en boeren zitting, waardoor een tendenz van wetenschap en praktijk wordt
nagestreefd. Het eigenlijke researchwerk wordt ter uitvoering opgedragen aan bepaalde
instituten; zoo blijkt uit een rapport van de Agricultural Research Council, dat aan
9 verschillende instituten subsidies waren verstrekt voor een onderzoek betreffende
Brucella Bang en neurolymphomatosis gallinarum, zoodat verschillende instituten
dus onderling samenwerken. Met veel voordeel wordt hierbij o.a. ook gebruik gemaakt
van de hulp van zg. Veterinary Adviser Services (het best te vergelijken met onze op
te richten gezondheidsdiensten), die met een laboratorium, geschikt voor routine-
onderzoek, belangrijke diensten verleenen bij de controle en uitvoering van in de
praktijk op hun deugdelijkheid te toetsen methoden voor onderzoek of bestrijding
van bepaalde ziekten.

Werd reeds in de jaren voor den oorlog belangrijke aandacht besteed aan het
veterinaire researchwerk, tijdens en na den oorlog heeft zich ait zeer sterk ontwikkeld.
Deze onderzoekingen hebben zich op sterk uiteenloopende gebieden bewogen, zooals
bv. kunstmatige inseminatie, genetica, endocrinologie, chemotherapie en infectieziekten.
Van deze laatste ziekten kunnen worden genoemd: tuberculose, paratuberculose,
abortus Bang, trichomonaden-infecties, mastitis tengevolge van Str.-agalactiae, staphy-
lococcen en C.-pyogenes, varkensziekten als pest, vlekziekte en influenza, vogelziekten
zooals pullorum, coccidiose, neurolymphomatosis en paratyphus. Tevens werden
verschillende parasitaire dierziekten nader onderzocht, terwijl ook de schapenziekten
zich in een intensieve belangstelling mogen verheugen. Uit dit alles krijgt men wel
den indruk, dat ziekten, die van oeconomisch belang zijn en uit een oogpunt van
volksgezondheid van primaire beteekenis zijn, in de eerste plaats zijn bestudeerd.

Bij het bezoek aan de verschillende laboratoria werd de indruk gekregen, dat, zoodra
oen onderzoek in studie was genomen, hiervoor geld en menschen beschikbaar werden
gesteld om het onderzoek vlot te doen verloopen. Daarbij beschikte men over een
buitengewoon goed verzorgd instrumentarium. De kosten voor dergelijke onderzoekingen
zijn zonder twijfel buitengewoon hoog geweest. Alleen de subsidies voor het instituut
te Weybridge bedragen per jaar al / 40.000 ongerekend de salarissen van het omvang-
rijke personeel. Naast de Regeering vervullen ook vereenigingen van particulieren,
bv. door het verstrekken van subsidies een belangrijke rol. In de laatste jaren is in
Engeland tijd, geld noch moeite gespaard om door middel van researchwerk een
belangrijke rationalisatie van den landbouw te verkrijgen. Ook in Nederland zal het
dien weg op moeten, want het gevaar dreigt, dat Engeland zijn blik meer en meer
zal richten op het kleine Denemarken, waar men gedurende den oorlog op weten-
schappelijk terrein ook belangrijke vorderingen heeft gemaakt. Een studiereis naar dit
laatste land, hetwelk ook wat afmetingen betreft meer met ons land overeenkomt,
is dringend gewenscht en deze zal ook de gegevens moeten brengen hoe daar de be-
noodigde financiën verkregen worden. Deze studiereis door de bacteriologen
Dr.
de Moulin en Dr. Bosgra heeft in October plaats gehad.

Wat het vaccin tegen het besmettelijk verwerpen bij runderen betreft, dit wordt in
Engeland volkomen gestandaardiseerd en bij de bereiding wordt er vooral aandacht
aan geschonken, dat het vaccin, waarvoor steeds strain 19 gebruikt wordt, een zeer
bepaald aantal volkomen levenskrachtige bacteriën bevat, waarvan de virulentie
nauwkeurig wordt nagegaan en dat de in het vaccin aanwezige kiemen afkomstig
moeten zijn van koloniën, die dezelfde antigeenstructuur bezitten (Smooth-koloniën).
Deze twee eischen brengen met zich mede, dat het materiaal tijdens het procédé meer-
malen afgeschud, verzameld en verdeeld moet worden en gecontroleerd op disso-
ciatieverschijnselen. De velerlei handelingen, die hiervan het gevolg zijn, werken
infecties van het preparaat ten zeerste in de hand, zoodat uitvoerige steriliteitscontróles

-ocr page 948-

in verschillende phases der bereiding eveneens noodzakelijk worden. Op grond van
de controles moet te Weybridge gemiddeld 40 % van de hoeveelheid bereid vaccin
worden vernietigd. Om dit percentage zoo laag mogelijk te houden wordt dan ook
geen moeite gespaard en geschiedt bv. het vullen en overhevelen van de verschillende
charges in zg. airconditioned rooms. Een dergelijke kamer zal dan ook direct aan de
seruminrichting moeten worden ingericht, terwijl ook een broedkamer, waarvoor de
plannen reeds zijn ingediend, zoo spoedig mogelijk tot stand dient te komen. Alleen
voor de bereiding van abortusvaccin voldoende voor 1 millioen dieren per jaar werken
te Weybridge 2 collegae met 30 man personeel in gebouwen, die wat oppervlakte
betreft, ongeveer gelijk te stellen zijn met een geheele verdieping van de serum-
inrichting. Ook de hoeveelheid glaswerk en ander materiaal, alleen hiervoor benoodigd,
is enorm.

Voor de miltvuurenting, waarbij de seruminrichting nog steeds gebruik maakt van
het ie en 2e vaccin van
Pasteur, dienen eveneens in de praktijk proeven te worden
genomen met de éénmalige sporenenting (stam Zuid-Afrika). Van bepaalde miltvuur-
koloniën, die niet absoluut „rough" zijn, wordt op bepaalde wijze met behulp van
glycerine en saponine een vaccin gemaakt, dat 200—300 millioen sporen per ccm
moet bevatten en waarvan paarden en runderen 1 ccm, schapen, geiten en varkens
0,5 ccm subcutaan ontvangen en waarbij op een immuniteit van ± 10 maanden ge-
rekend zou kunnen worden.

Ook de bereiding van de vlekziekte-entstof zal in de toekomst anders moeten plaats
vinden. Was reeds in het afgeloopen jaar afgestapt van het verouderde enten der ver-
schillende cultuurbuisjes, waardoor geen constant preparaat werd verkregen — het
eene cultuurbuisje was toch veel sterker gegroeid dan het andere — en overgegaan
tot het steriel afhevelen van 24 uur gegroeide bouillonkolven, waarbij het bacteriegetal
en de virulentie nauwkeurig bekend was, thans zullen proeven moeten worden genomen
met een cultuur, waarbij uitgegaan wordt van bepaalde „smooth" bacteriën, terwijl
ook nagegaan zal moeten worden of, zooals in Engeland geschiedt, met een verzwakten
stam, die de muis na injectie van 0,25 ccm niet doodt, voldoende immuniteit wordt
verkregen.

Voor de varkenspestbestrijding is de inrichting in navolging van Engeland overgegaan
tot aflevering van het crystalvioletvaccin. De controleproeven met dit vaccin bij varkens
hebben een goed resultaat opgeleverd.

In Amerika wordt de simultaanenting (virus serum) nog veel toegepast. Hoewel
bij deze methode een belangrijke immuniteit optreedt, kan ze ook in bepaalde gevallen
aanleiding geven tot verspreiding der ziekte. Om deze reden is de methode voor ons
land te gevaarlijk voor toepassing in de praktijk. In Engeland heeft men zich toegelegd
op de bereiding van een goed vaccin (crystalvioletvaccin) en heeft zich daarbij laten
leiden door de methoden, die reeds in Amerika in gebruik waren. Toepassing van
het vaccin in de praktijk schijnt ongevaarlijk te zijn en het geeft geen aanleiding tot
verspreiding der ziekte. Daarentegen is de beschuttende werking tegen een volgende
infectie groot. Curatieve waarde heeft het vaccin echter niet. Bij de bereiding van het
vaccin gaat men uit van bloed van acuut zieke varkens (6—8 dagen na de injectie
van viruspestsmetstof), dat met behulp van een bijzonder instrumentarium steriel
wordt opgevangen, gedefibrineerd, met zeer zuiver crystalviolet behandeld en daarna
gedurende 2 weken bij 370 C. wordt bewaard. Het virus kan na drogen bij io° tot
20° C. onder vacuum geruimen tijd bewaard worden. Het aanschaffen van een be-
vrieskast, waarover de seruminrichting thans nog niet beschikt, is dan ook om dezen
reden zeer urgent.

Wat de bestrijding van de vogelziekten betreft zal voor de snelagglutinatie op
pullorum het betreffende antigeen, nu er weer over wat meer agar beschikt kan worden,
volgens de nieuwste gegevens op groote schaal bereid worden. Wat de coccidiose betreft
dient opgemerkt te worden, dat ook op dit gebied gedurende en na den oorlog in Enge-
land aanmerkelijke vorderingen zijn gemaakt. Voor bestrijding der kuikencoccidiose
werden 2 belangrijke feiten aan het licht gebracht: ie. dat ammonia als gas aangewend
bij de ontsmetting van kippenhokken een sterk doodend effect had op de oöccysten

-ocr page 949-

der coccidiën; 2e. dat sulphamezathine in het drinkwater (i—2 %) een buitengewoon
goed middel gebleken is bij de bestrijding van aan coccidiose lijdende kuikens. Ge-
durende 3—4 dagen in het drinkwater gegeven zou het middel het sterftecijfer met
5°—73 % verlagen. Zelfs zieke dieren, die bloederige faeces vertoonen, zouden op
deze wijze de infectie vaak met succes doorstaan. De kippenhouders zouden enthousiast
zijn over deze behandelingswijze, omdat het succes groot is en de kosten der bestrijding
gering (i halfpenny per kuiken). De aflevering door de seruminrichting van de entstof
tegen de vogelpokken in gedroogden vorm wacht op de komst van de bevrieskast.

Als slot van dit artikel wil ik nog even een zeer belangrijk punt ter sprake brengen,
nl. de tuberculine. Door gebrek aan de noodige grondstoffen, voornamelijk asparagine,
kon de bereiding van den voedingsbodem niet langs synthetischen weg geschieden,
doch moest tijdelijk worden overgegaan tot de oude methode, de glycerine-aardappel-
bouillon, waarop gelukkig na eenigen tijd weer overvloedige groei der tuberkelbacillen
kon worden verkregen. Om het aantal miswijzingen met de tuberculine te verminderen
zal men mijns inziens in de praktijk moeten overgaan tot de intracutane reactie aan
de zij vlakte van den hals (grens bovenste en middelste derde gedeelte), zooals vrij alge-
meen in het buitenland geschiedt, terwijl in het laboratorium meer zorg zal moeten
worden besteed aan de tuberculine. In Engeland wordt gebruik gemaakt van de
P.P.D.-tuberculine (pure precipitated derivate), waarbij men over een kostbare ultra-
centrifuge moet beschikken. De gebruikte culturen zijn van een humanen stam, terwij
de groei op den synthetischen voedingsbodem van
Dorset plaats vindt. Na 8 weken
broeden wordt gefiltreerd en
40 % trichloorazijnzuur toegevoegd, daarna verschillende
malen gecentrifugeerd. Het praecipitaat eerst met aceton en vervolgens met aether
behandeld en gedroogd in de dessiccator, waardoor de tuberculine in poedervorm
is verkregen.

De mij ter beschikking staande plaatsruimte is te klein om alle nieuwe bijzonderheden,
die in Engeland door de Heeren Dr.
Terpstra en Post zijn waargenomen en die zoo
spoedig mogelijk aan de seruminrichting dienen te worden bestudeerd, te vermelden.
Ik wijs o.a. op de mastitisbestrijding met behulp van staphyloanatoxine, penicilline
en sulfonilamiden, de enting met Gor. pyogenestoxoid, de bestrijding van schapen-
ziekten (Cl. Welchii) en de influenza bij biggen. Ook dient de noodige zorg te worden
besteed aan het vaccin tegen goedaardigen droes en bovenal ook aan de bestrijding
der trichomoniasis, terwijl aan researchwerk in de toekomst veel meer aandacht ge-
schonken zal moeten worden. Het spreekt vanzelf, dat de invoering van al de boven-
genoemde bijzonderheden alleen kan geschieden wanneer deze gepaard gaat met
een groote uitbreiding van personeel, zoowel hooger als lager. Het feit, dat bij de
oprichting in
1904: 7 wetenschappelijk gevormden aan de inrichting waren verbonden,
in
1908: 9 en in 1946, niettegenstaande de enorme uitbreiding der werkzaamheden
nog slechts
10, spreekt boekdeelen. Er is in den loop der jaren hier een achterstand
ontstaan, die zoo spoedig mogelijk dient te worden weggewerkt. Dit zal zeer zeker
geld kosten, maar het kapitaal, dat uitgegeven moet worden, zal in de toekomst ruim-
schoots zijn rente opbrengen.

-ocr page 950-

STAATS VEEARTSENIJKUNDIG ONDERZOEKINGSINSTITUUT.

door

Dr. H. S. Frenkel

De geschiedenis van het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings Instituut is verge-
leken met die van het Veeartsenijkundig Onderwijs in ons land, nog slechts jeugdig.
De wordingsgeschiedenis in aanmerking genomen, kan zij echter reeds op een vrij
lange, potentieele existentie bogen. Wanneer we van iets de historie gaan schrijven,
zijn we genoodzaakt op een bepaald punt — wat eigenlijk willekeurig gekozen is ■—
een aanvang te maken. En zoo zou hier als uitgangspunt kunnen worden genomen
het rapport, dat door de Staats Commissie ter bestudeering van het Mond- en Klauw-
zeervraagstuk in 1921 werd uitgebracht.

Deze Commissie kwam tot de conclusie, dat het gewenscht was over te gaan tot:

1. ,,de oprichting door de Nederlandsche Regeering van een instituut voor het onder-
zoek van besmettelijke dierziekten in het algemeen, met een bijzondere afdeeling
en bijzondere accomodaties voor het mond- en klauwzeeronderzoek, welk instituut
door middel van een centraal internationaal lichaam voeling moet houden met
soortgelijke in andere landen op te richten instituten, een en ander in overeen-
stemming met de besluiten van de op 25—28 Mei 1921 te Parijs gehouden inter-
nationale conferentie voor de studie van besmettelijke dierziekten".

2. „de oprichting door de Nederlandsche Regeering van een pharmaco-therapeutisch
instituut ten behoeve van het onderzoek van geneesmiddelen voor veterinaire
doeleinden".

Tien jaren nadat bovengenoemde Commissie haar rapport had uitgebracht werd
door de Regeering tot de oprichting van een instituut voor de bestudeering van het
mond- en klauwzeer besloten, niet echter als een afzonderlijke afdeeling van een insti-
tuut voor het onderzoek van besmettelijke dierziekten in het algemeen, maar als een
geheel zelfstandige instelling.

Voor deze gedragslijn waren verschillende argumenten aan te voeren, vooral ook,
wanneer men, zooals aanvankelijk het standpunt was, meende, dat een dergelijke in-
stelling geheel geïsoleerd van de bewoonde wereld moest liggen om verspreiding van
smetstof te voorkomen. Ook was men van meening, dat een afdeeling voor bestudeering
van een zoo besmettelijk agens als het virus van mond- en klauwzeer niet in onmiddellijk
verband moest worden gebracht met een instelling, waar andere dierziekten moesten
worden bestudeerd c.q. waar stoffen moesten worden bereid voor de immuniseering
van dieren tegen andere ziekten dan mond- en klauwzeer. Immers, hoe streng men
theoretisch zijn isoleeringsmaatregelen ook zou willen nemen, in de practijk zou toch
altijd de mogelijkheid van een lek in deze afscheiding bestaan.

Bestudeering van de voor- en nadeelen van een vestiging op een eiland (Duitschland,
Denemarken) of op een uitgestrekte heide (Engeland) deden inzien, dat er geen speciale
voordeelen aan deze wijze van vestiging verbonden waren. Volstrekte zekerheid, dat
met isoleering op een eiland geen verspreiding mogelijk was, werd niet verkregen blijkens
opgedane ervaring. Integendeel waren de nabijgelegen streken van het vasteland
meestal landelijk, zoodat daarin een gevaar kon schuilen.

Belangrijk leek de isoleerende werking van een groote stad en wanneer dan boven-
dien nog de vestiging op een door water omgeven terrein kon worden verkregen, zou
een ideale toestand bereikt kunnen worden.

Inderdaad mag de plaatsing van het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings Insti-
tuut op het terrein van het Marine Etablissement te Amsterdam als een ideale worden
beschouwd. Immers hier vindt men vereenigd de isoleering door de groote stad, en het
vrijwel geheel omgeven zijn door water op een terrein, dat voor het publiek niet zonder
meer toegankelijk is.

-ocr page 951-

In 1930 werden plannen voor de verbouwing van een groot op het Marine-Terrein
bestaand gebouw ontworpen. Dit gebouw, dat i 100 M lang en 11 M breed was,
diende toen nog als werkplaats voor een 100-tal sigarenmakers.

De bedoeling was, de begane grond voor stallingen enz. in te richten, terwijl de
etage voor laboratoria zou worden ingedeeld. Toen de verbouwingsplannen gereed
waren, vaagde de bezuinigingsgolf 1931 en \'32 onder vele andere plannen, ook dit
weg en bleef een tijdlang nog slechts de naam van het instituut bestaan met een directeur
van deze tot, een fictie geworden instelling. Toen werd het Staats Veeartsenijkundig
Onderzoekings Instituut nog een kans geboden door vestiging in de nieuwe Rijks-
seruminrichting te Rotterdam. Een 2-tal laboratoriumlokalen werden aldaar inge-
ruimd met enkele stallen voor runderen en varkens.

Zoo werd dus toen nog gedeeltelijk het advies van de bovengenoemde Commissie
gevolgd, met dit verschil, dat er van een afzonderlijke accomodatie geen sprake kon
zijn. Deze noodtoestand maakte het werken wel eens zeer moeilijk. Nu en dan zijn
dan ook infecties met mond- en klauwzeervirus opgetreden van runderen, waarvoor
deze infecties niet bedoeld waren.

Een proefdierenstal voor het experimenteeren met caviae werd gebouwd en zoo
kon met het onderzoekingswerk worden aangevangen.

De taak van het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings Instituut kan als volgt
worden omschreven. Zij is een tweeledige.

1. Onderzoek van het mond- en klauwzeer.

2. De bereiding van hyperimmuunserum.

3. In verband hiermede te trachten een afdoende bestrijdingsmethode te vinden.

In September 1932 werd, nadat het noodige instrumentarium was verkregen, een

aanvang met het onderzoek van de verwekker van mond- en klauwzeer en de daardoor
veroorzaakte ziekte gemaakt.

Reeds van den beginne af werd de noodzakelijkheid van een chemisch onderzoek
dezer smetstof gevoeld. Immers kan men niet blijven stilstaan bij onderzoekingsmethoden,
die steeds hadden gegolden. De geschiedenis van het mond- en klauwzeeronderzoek
had ten duidelijkste getoond, dat met gedachten aan bacteriën als oorzaak moest worden
gebroken. De literatuur sinds de ontdekking van
Löffler — dat de verwekker van
mond- en klauwzeer een filtreerbare smetstof was (overigens tevens het eerst ontdekte
dierlijke virus) blijkt één aaneenschakeling van foutieve gedachten, zelfs tot in 1924,
toen
Frosch en Dahmen meenden de smetstof in bouillon te kunnen kweken en Pfeiler
met zijn in bouillon gekweekte smetstof runderen meende tc kunnen immuniseeren.

Een besmettelijke ziekte wordt veroorzaakt, hetzij door een bacterie, hetzij door
een protozoön, hetzij door een filtreerbare smetstof, alle, geven na het doorstaan een
zekere immuniteit, gaan met koorts gepaard, er zal dus ook wel voor al deze categorieën
een wijze van kweeken zijn, die overeenkomst vertoont.

Vandaar de eindelooze pogingen het mond- en klauwzeervirus in vitro te kweeken
vólgens de bacteriologische methodiek soms eenigszins gewijzigd om aan de vermeende,
ietwat andere eischen van een virus tegemoet te komen.

Eerst betrekkelijk kort geleden is gebleken, dat de vira agentia zijn, die niet kunnen
worden vergeleken met microbieele agentia.

De chemische behandeling der vira, hun resistentie tegen chemicaliën, de bekende
bacterieele antiseptica, hun weerstand tegen temperatuursinvloeden, tegen uitdrogen,
bleken van een anderen aard te zijn.

De methoden van filtratie —■ met gradocolfilters, waarbij de grootte der virusdeel-
tjes min of meer nauwkeurig kan worden bepaald, deden zien, dat in het rijk der vira
deze grootten zeer uiteenloopend zijn.

De verfijning der filtertechniek deed eveneens zien, dat het mogelijk is vira van
verschillende grootten te onderscheiden, zelfs kan men de filtermembranen zoo fijn
van poriën kiezen, dat het „filtreerbare" virus niet filtreerbaar bleek te zijn.

Het electronenmicroscoop bracht menig ultravisibel virus in het rijk der zichtbare
smetstoffen terug.

Zoo blijkt, dat verschillende adjectiva als „filtrabel" en „ultravisibel" geen vol-

-ocr page 952-

ledige geldigheid meer hebben. Ook de „onkweekbaarheid" van vira bleek geen stand
te houden, want met verschillende technieken is het gelukt vira te cultiveeren, zij het
dan ook op geheel andere wijze dan waarop men gewend was bacteriën, schimmels
en protozoa te kweeken.

Het moest van groot belang worden geacht in staat te zijn de smetstof van het mond-
en klauwzeer in vitro te kweeken. Immers zou hierdoor de mogelijkheid bestaan dit
zeer infectieuze agens buiten het levend dierlijk lichaam tot vermeerdering te brengen,
waardoor gevaar voor verspreiding ervan geheel zou komen te vervallen.

De eerste werkzaamheden van het instituut werden gericht op de oplossing van
dit vraagstuk.

In de loop van een tweetal jaren gelukte het een methode uit te werken, die ons in
staat stelde een voor het rund virulente smetstof te kweeken. Het bleek ons mogelijk
deze cultuur te verkrijgen op explantatics van embryonale runder-, schapen- en var-
kenshuid.

De weg, die tot dit resultaat leidde, liep over talrijke experimenten, die ons een me-
thode tot het kweeken van mesenchymweefsel in vitro deden vinden.

Toen in 1937 een uitgebreide epizoötie van mond- en klauwzeer uitbrak, werd op
groote schaal reconvalescentenserum toegepast, dat gewonnen werd, nadat het ter
plaatse door middel van waschmachines was gedefibrineerd.

Ook werden toen entingen verricht met verdunde cultuursmetstof aanvankelijk
simultaan met reconvalescentenserum, later met sterk verdund cultuurvirus alleen.
Daarbij werd de door Dr.
Picard aangeraden behandeling met tinct. jodii toegepast.
Over het geheel genomen heeft deze methode goede resultaten opgeleverd. Aangezien
echter bij deze wijze van immuniseeren blaarvorming optreedt, kon zij geen algemeene
toepassing vinden.

Bij deze immunisatie geschiedde de enting in de tong. Waar deze entingsmethode
als de meest rigoreuze te beschouwen is, moet de vraag worden gesteld of een andere
virusapplicatie geen betere resultaten zou hebben gegeven met betrekking tot de hevig-
heid der entingsreactie.

Door de smetstofcultuur was voor het winnen van smetstof, die dienen moest om bij
runderen hyper-immuunserum te verkrijgen, het varken als smetstofproducent over-
bodig geworden. Nu konden runderen met cultuurvirus worden geïmmuniseerd.

In de chemische afdeeling van het instituut werden door Dr. L. W. Janssen onder-
zoekingen verricht over de mogelijkheid tot drogen van immuunserum, zoodanig,
dat het gedroogde serum zijn oplosbaarheid volkomen behield. Hij slaagde erin deze
methode, door
Hardy en Gardener gevonden, toepasselijk op het drogen van mond-
en klauwzeerserum te maken.

In deze afdeeling werd het virus in zeer zuivere toestand verkregen met gips als
adsorbens door toevoeging bij lage temperatuur van alcohol of alcohol-aether.

Het virus onderging de inwerking van talrijke chemicaliën met het doel een bruik-
baar vaccin te krijgen. Het bleek hierbij, dat het hiervoor door
Vallée toegepaste
formaline de beste resultaten gaf.

Een theorie over de wijze waarop een virus in de cellen aangrijpt, werd door Dr.
Janssen ontworpen. Hij stelt zich daarbij, terecht, op een streng chemisch standpunt
en neemt tevens aan, dat vira levenlooze agentia zijn, eiwitdeeltjes, die een bepaalde
structuur en een hoog moleculair gewicht hebben. De werking zou een autokatalytische
zijn, evenals ook door
Hunger (1905) verondersteld werd.

In Upsala, waar Dr. Janssen gedurende eenige maanden in het nstituut van Prof.
Svedberg gastvrijheid genoot, gelukte het eerstgenoemde het mond- en klauwzeer-
virus door middel van de ultracentrifuge uit te slingeren en het moleculairgewicht
ervan te bepalen (500.000—1.000.000). Het gelukte echter niet om het virus in kristal-
vorm af te scheiden.

Aldaar maakte Dr. Janssen ook kennis met het electrophorese-apparaat van Dr.
Tiselius, een vernufitg instrument o.a. om de eiwitbestanddeelen van serum te onder-
zoeken in hun onderlinge kwantitatieve verhouding. Ook is deze apparatuur van be-
teekenis voor de bestudeering van immuniteitsproblemen in het algemeen.

-ocr page 953-

Het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings Instituut is thans in het bezit van
enkele dezer toestellen, terwijl een ultra-centrifuge, die door samengeperste lucht
gedreven wordt, haar voltooiing nadert. Deze centrifuge, die , naar verwacht wordt,
60.000 omwentelingen per minuut zal kunnen maken, is volgens een Amerikaansch
schema, onder leiding van Prof.
Zernicke, grootendeels gedurende den bezettingstijd
gebouwd.

Sedert 1942 zijn door van YVaveren stappen gedaan om tot de bereiding van vaccin
tegen mond- en klauwzeer te komen. Deze bereiding geschiedde in hoofdzaak volgens
het door
Waldmann gegeven voorschrift, dat een combinatie is van de formalinisatie
(Vallée) en de adsorptie van aluminiumhydroxyde (Schmidt).

De proeven hiermede in de practijk uitgevoerd in de omgeving van Sneek, slaagden
geheel, zoodat kan worden overgegaan tot de bereiding van vaccin op technische schaal.
Deze bereiding tot een belangrijke graad van volmaking te hebben gebracht, behoort
tot de verdienste van
Van Waveren.

Voor de smetstofwinning werd gebruik gemaakt van een daarvoor vrij gunstige
situatie op het Rotterdamschc abattoir, waarvan een gedeelte kon worden geïsoleerd.
Deze afdeeling bestaat uit twee afzonderlijke stallen (één voor de bereiding van A-
en één voor die van O-virus) en een stal voor gezonde runderen. Tusschen beide virus-
stallen ligt een slacht- en hangruimte. Het hier van de tongen geoogste virus wordt
onmiddellijk ingevroren en naar het Instituut te Amsterdam overgebracht. Hier wordt
het tot vaccin verwerkt, terwijl de controle op de onschadelijkheid en de werkzaam-
heid in enkele boxen en stallen op het abattoir te Amsterdam plaats vindt.

Thans kunnen wekelijks ± 1200 liter vaccin worden geproduceerd, een voor immu-
nisatie van de veestapel nog onvoldoende hoeveelheid. De maatregelen deze capa-
citeit te vergrooten, zijn in bewerking, zoodat te verwachten is, dat eerlang de geheele
rundveestapel zal kunnen worden geënt.

Met de bestudeering van het virus van Carrée en de daardoor verwekte ziekte
is een aanvang gemaakt. Bij de bereiding van een vaccin tegen de zoo gevreesde „hon-
denziekte", zal gebruik worden gemaakt van de ervaring met het mond- en klauw-
zeervaccin verkregen. Daarnaast worden hyperimmuun- en reconvalescentenserum
tegen hondenziekte gemaakt.

Het ligt in de lijn van de werkzaamheden van het Instituut, de belangstelling niet
te beperken tot de bestudeering van een enkel virus, maar om deze uit te breiden tol
alle door virussoorten veroorzaakte dierziekten, daarbij gebruik makende van de er-
varingen opgedaan bij de studie van het mond- en klauwzeervirus.

De vraag, hoe de toekomst van het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings Instituut
gedacht wordt, meen ik als volgt te moeten beantwoorden:

Het Instituut zal zich verder moeten ontwikkelen tot een instelling ter bestudeering
en bestrijding van virusziekten bij dieren.

9 \'9

61

-ocr page 954-

LIJST VAN PUBLICATIES UIT HET STAATS VEEARTSENIJKUNDIG
ONDERZOEKINGS INSTITUUT SEDERT 1933.

1. Dr. H. S. Frenkel: Over virusonderzoek.....Tijdschrift voor Diergeneeskunde

Deel 61 1934.

2. G. M. van Waveren: Pogingen tot het verwekken van Mond- en klauwzeer

encephalitis bij cavia, konijn, witte muis, kalf en varken.....Verslag over

de werkzaamheden van het Staats Veeartsenijkundig Onderzoekings Insti-
tuut 1933—1934.

3. G. M. van Waveren: Intratesticulaire entingen met mond- en klauwzeervirus

bij konijn en cavia.....Verslag o.d. werkzaamheden van het S.V.O.I.

■933—\'34-

4. Dr. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren: Vermeerdert het virus van mond-

en klauwzeer zich in het zich ontwikkelende kippenei? ibid 1933—=-\'34.

5. Dr. H. S. Frenkel: Mond- en klauwzeer in kunstmatig verwekte blaren.

ibid 1933—\'34.

6. Dr. H. S. Frenkel: Is de mol (Talpa europaea) voor kunstmatige besmetting

met mond- en klauwzeervirus vatbaar? ibid 1933—\'34.

7. Dr. H. S. Frenkel: Over het kweeken van mond- en klauwzeervirus op niet pa-

thogene microörganismen. ibid 1933—\'34.

8. Dr. L. W. Janssen: (chem. doet.) Over droog mond- en klauwzeerserum.

ibid 1933—\'34-

9. Dr. L. W. Janssen: Het neerslaan van virus met alcohol en aether. ibid 1933—\'34.

10. Dr. H. S. Frenkel: Une nouvelle méthode de culture de tissu dans un milieu

liquide..... Bulletin d\'Histologie appliquée 1933. Tijdschrift voor Dier-

geneesk. Dl. 60 1933.

11. Dr. H. S. Frenkel: en G. M. van Waveren: Over het kweeken van mond- en

klauwzeersmetstof in vitro..... Uitgave Alg. Landsdrukkerij 1935.

12. Dr. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren: Over het kweeken van mond- en

klauwzeersmetstof op huidexplantaten van runder- en schapenembryo\'s.
Infectie- en immunisatieproeven met het in vitro gekweekte mond- en klauw-
zeervirus. ibid 1935.

13. Dr. H. S. Frenkel: Over virusonderzoek. Geneesk. gids 13 jaargang 1935.

14. Dr. H. S. Frenkel en G. M. van Waveren: Infcctieproeven met mond- en klauw-

zeervirus op apen. Jaarverslag S.V.O.I. 1935.

15. Dr. H. S. Frenkel: Agglutinatie van mond- en klauwzeervirus. ibid 1935.

16. Dr. H. S. Frenkel: De compensograaph. ibid 1935.

17. Dr. H. S. Frenkel: Over het kweeken van mond- en klauwzeersmetstof op huid-

explantaten van runderembryo\'s, welke gedurende eenige dagen door koude
geconserveerd waren. Jaarverslag S.V.O.I. 1935.

18. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waveren: Beïnvloeding der mond- en klauwzeer-

eruptie door Cantharideblaren. ibid 1935.

19. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waverden: Over het kweeken van mond- en klauw-

zeersmetstof op huidexplantaten van runder- en schapenembryo\'s.

ibid 1935.

20. Dr. L. W. Janssen: Over mond- en klauwzeervirus. ibid 1935.

21. Dr. L. W.Janssen: Zuivering van het virus door neerslaan. Uitgave Alg. Lands-

drukkerij 1936.

22. Dr. L. W. Janssen: De bereiding van zeer zuiver virus. ibis 1936.

23. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waveren: La culture du virus deIafièvreaphteuse

dans les explantations de la peau embryonnaire porcine. Bulletin de 1\'Officc
Intern, des Epizoöties 1937.

-ocr page 955-

24- Dr. H. S. Frenkel: Les méthodes de culture des virus filtrables et du virus aphteux
en particulier. ibid. 1937.

25. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waveren: Over het kweeken van mond- en klauw-

zeersmetstof op huidexplantaties van runder- en schapenfoetera. Jaarverslag

S.V.O.I. 1936—1937-

26. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waveren: Verdere onderzoekingen betreffende

het kweeken in vitro van het mond- en klauwzeervirus. ibid 1936—\'37.

27. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Wavf.ren: Verdere onderzoekingen in verband

met het mond- en klauwzeervraagstuk. ibid 1936—\'37.

28. Dr. H. S. Frenkel: Rapport betreffende de proeven in de practijk genomen met

het op de foetale huid van runderen en schapen gekweekte mond- en klauw-
zeervirus. ibid 1936—\'37.

29. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waverf.n: Over intracerebrale enting van mond-

en klauwzeervirus bij kalveren en varkens. bid 1936—\'37.

30. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waveren: Intracerebrale enting van in vitro

gekweekt mond- en klauwzeervirus bij caviae. ibid 1936—\'37

31. Dr. H. S. Frenkel en G. M. v. Waveren: Het kweeken van vaccine-virus in

explantaties van de foetale runderhuid. ibid 1936—\'37.

32. Dr. L. W. Janssen: The virus of foot- and mouth-disease a nucleo-protein.

Jaarverslag S.V.O.I. 1936—\'37.

33. Dr. L. W. Janssen: Het mond- en klauwzeervraagstuk bekeken van de chemische

zijde. ibid 1936—\'37.

34. Dr. H. S. Frenkf.l en G. M. van Waveren: Immunisatieproeven verricht met

gekweekt mond- en klauwzeervirus. Tijdschrift voor Diergeneesk. deel 65 —•
\'938.

35. E. Toussieng et E. F. Focedby, H. S. Frenkel et G. M. v. waveren: Immuni-

sation active des porcs et des bovins contre la fièvre aphteuse par le virus
adsorbé et à l\'état pur. Bulletin de l\'Office Intern, des Epizoötics 1938.

36. G. M. van Waveren: Overzicht der proefnemingen met een aluminium-hydro-

xyde geadsorbeerd mond- en klauwzeervirus naar aanleiding der enting tegen
mond- en klauwzeer in Duitschland. Tijdschrift van Diergeneesk. Dl. 65 1938.

37. Dr. H. S. Frenkel: Der jetzige Stand der Züchtung von Maul- en Klauensauche-

virus. Schweizerische Zeitschrift für Allgemeine Pathologie un Bakteriologie
Vol i 1938.

38. Dr. H. S. Frenkel: Het kweeken van ultrafiltreerbare smetstoffen. Chemisch

weekblad deel 36 1939.

39. G. M. van Waveren en H. H. \'J. Frederiks: Proefbereiding van bivalente adsor-

baatentstof tegen mond- en klauwzeer; Toepassing der entstof in Friesland.
Mededeelingen v. d. Veeartsenijkundigcn Dienst 1943.

40. G. M. van Waveren: De bereiding en de toepassing van het adsorbaatvaccin

tegen mond- en klauwzeer. Handelingen van het XXIXe Ned. Nat. en Ge-
neesk. Congres 1943.

41. Dr. L. W.Janssen: Vaccination gegen Maul- und Klauensauche. Archiv, für die

gesamte Virusforschung Bd. III 1943.

42. Dr. L. W. Janssen: Die Zeutrifugierung und die Sedimentationskonstante des

Maul- end Klauensauche-Virusproteins..... Die Naturwissenschaften

1941. 29 Jahrg. Heft 7. S. 102-103.

-ocr page 956-

DE UITOEFENING DER DIERGENEESKUNDE IN NEDERLAND
SINDS HET BEGIN DER 20ste EEUW

door

W. TEN HOOPEN

Sedert den aanvang dezer eeuw heeft de uitoefening der diergeneeskunde in ons
land belangrijke wijzigingen ondergaan.

Het onderwerp in vollen omvang in kort bestek te behandelen is niet doenlijk. Het
zij mij daarom vergund, mij in hoofdzaak tot een drietal punten te beperken.

Vervoermiddelen.

Van het grootste belang voor den practiseerenden dierenarts is het vervoermiddel.
Immers, in tegenstelling met dat van den arts ligt zijn werk hoofdzakelijk buiten de
bebouwde kom en met uitzondering van de kleine huisdieren komen er geen patiënten
op het spreekuur, m. a. w. hij moet ze alle ter plaatse, waar zij zijn, onderzoeken en
behandelen.

In het begin dezer eeuw was men nog aangewezen op paard en wagen en op het
rijwiel. In enkele streken —• ik denk hierbij aan de gebieden der Friesehe meren en
van de lage landen, waar geen behoorlijke landwegen waren of, indien wel, teveel
„om" liepen — kwam naast de fiets de roei- en zeilboot en \'s winters de schaats in
aanmerking. En menige visite werd nog te voet afgelegd. De wandelstok was voor
velen onmisbaar!

De oudere collegae uit dien tijd zaten uren in hun rijtuigje of tilbury. Na een ver-
lossing werd de terugreis vaak duttend afgelegd. Het paard kende den weg en bracht
hem veilig thuis; de wegen waren, vooral des nachts, rustig; zij werden nog niet onveilig
gemaakt door motorvoertuigen met verblindende lichten! Wie sportief was, hield
een rijpaard.

Geleidelijk verdween de paardentractie en kwamen de motoren in gebruik. Aan-
vankelijk — omstreeks 1903 tot 1910 — waren het vrijwel uitsluitend motorrijwielen
en velen heeft het heel wat zweetdruppels gekost, als het niet lukte, den motor aan
te loopen ■—■ de starter met vrijloop kwam pas later — omdat de accu niet voldoende
stroom meer leverde. Als men dan de pogingen ten slotte opgaf, moest het ding worden
geschoven en kwam men doodmoe thuis. De techniek onzer eeuw bracht echter spoedig
verbetering en na enkele jaren was het motorrijwiel voor den plattelandspracticus
onmisbaar. Het vermoeiende „trappen" op de fiets — vooral bij tegenwind op het
vlakke land viel het velen zwaar —- was afgeloopen en bovendien kwam men veel
vlugger ter plaatse. De veehouders, die aanvankelijk een tegenzin hadden in de
„stoomfiets", omdat hun paarden er bang voor waren en op hol sloegen en de koeien
ervan schrokken en het kalf verwierpen, kwamen bij spoedgevallen — en wanneer
was er geen haast bij, als de dierenarts werd gehaald? — alras met de boodschap:
en U komt toch dadelijk op den motor? !

Omstreeks 1910 kwamen de eerste auto\'s. In den eersten wereldoorlog stagneerde
de verdere aanvoer, (met uitzondering van de „Spijker" waren de auto\'s van buiten-
landsch fabrikaat, evenals nu) doch daarna was het in enkele jaren zóó, dat iederen
dierenarts met een praktijk van eenigen omvang meende, het niet meer zonder een
auto te kunnen stellen. Zelfs zij, die zich pas vestigden, schaften, als het eenigszins kon,
een D.K.W.-tje of een Fiatje aan.

Wat een verschil met het begin dezer eeuw. En dit is nog te sprekender, als men
bedenkt, dat de praktijkgebieden toentertijd in vele deelen van het land wel driemaal
zoo groot waren als na 1930. Om een voorbeeld te noemen: in Drenthe waren omstreeks
1900 een achttal practiseerende dierenartsen gevestigd, nl. te Assen, Zuidlaren, Hcoge-
veen, Dieverbrug, Meppel, Coevorden, Emmen en Nieuw-Buinen, die dus simen
de heele provincie met nog aangrenzende gebieden van Duitschland en omringende
provincies van veterinaire hulp moesten voorzien. In 1946 waren er 24!

Gedurende den laatsten oorlog werd het mis met de vervoermiddelen. De benzine
raakte op, banden van rijwielen, motoren en auto\'s versleten, nieuwe onderdcelen

-ocr page 957-

niet meer verkrijgbaar. Wie er toe overging, zijn auto te laten ombouwen voor een
gasgenerator, was nog niet gelukkig. Vaak was de accu uitgeput, vóór er voldoende
gas was om te starten en moesten er paarden of een aantal mannen aan te pas komen,
om den wagen op gang te krijgen, tenzij men toevallig door een auto kon worden aan-
gesleept. Menige auto is in het laatste oorlogsjaar gevorderd of ondergedoken.

Thans, anderhalf jaar na de bevrijding, wordt de toestand met de vervoermiddelen
langzamerhand over de heele linie weer draaglijk en velen tuffen weer welgemoed
door hun praktijkgebied.

Werkzaamheden.

De werkzaamheden van den dierenarts hebben zich in de laatste 45 jaar wel zeer
sterk gewijzigd.

Op het platteland had men omstreeks 1900 een paarden-, een runder- of een ge-
mengde praktijk met overwegend paarden of runderen, al naar de geaardheid der
bedrijven. Voor varkens werd alleen veterinaire hulp gevraagd voor verlossingen en
vlekziekte, waartegen praeventief of curatief werd geënt en af en toe voor borstziekte.
Schapen en geiten kwamen slechts sporadisch onder behandeling. Met konijnen en
pluimvee had men geen bemoeienis. Ook honden en katten kreeg men niet te zien,
in tegenstelling met de steden, waar de specialiseering voor de behandeling van kleine
huisdieren reeds in opkomst was.

De paardenpraktijk bestond in hoofdzaak in het behandelen van kreupelheden,
kolieken, goedaardige droes, maandagziekte en aandoeningen der ademhalingsorganen,
alsmede het verrichten van enkele verlossingen en het castreeren van hengsten. Verder
bevangenheid, straalkanker, mok en andere huidaandoeningen, schoft- en nekbuilen
en wondbehandeling. Bij het rund deed men verlossingen, behandelde koeien met
prolapsus uteri, melkziekte, retentio secundinarum, mastitiden, indigesties, longwormen
en longenjacht, verwondingen (prikkeldraad), betrapte spenen e.d. Hier en daar werd
geënt tegen boutvuur en soms tegen miltvuur. Voor het meerendeel waren het spoed-
gevallen en het was geen zeldzaamheid, als men twee- of driemaal op één dag den-
zelfden kant uit moest, kilometers ver.

Geleidelijk wijzigden zich de werkzaamheden. De pluimveehouderij werd sterk
uitgebreid en hier en daar als volledig bedrijf ter hand genomen. In den oorlog van
1914—1918 en in nog sterkere mate in den grooten wereldoorlog schaften velen zich
een melkgeit aan. Ook de konijnenfokkerij nam ongekende afmetingen aan en de
prijzen stegen tot phantastische hoogte. In den laatsten oorlog hielden neringdoenden
en notabelen — burgemeesters, notarissen, dokters —- een varken voor huisslachting.
Huisvesting en voeding waren dikwijls ondoelmatig met de daaruit voortvloeiende
stoornissen. Het behandelen van kleine huisdieren werd een belangrijk onderdeel van
de praktijk en een niet te versmaden bron van inkomsten.

Inmiddels had het klinisch onderzoek, in het bijzonder het microscopisch en chemisch
onderzoek van bloed en urine groote vorderingen gemaakt en was men tot beter inzicht
gekomen omtrent het wezen van grastetanie, likzucht en andere deficiëntieziekten,
waarbij de voorheen onbekende vitaminen een belangrijke rol spelen.

Dohyfralolie, vigantol, calcium- en koperverbindingen werden machtige middelen
ter bestrijding van die ziekten, waar men vroeger vrijwel machteloos tegenover stond.

Het instrumentarium werd belangrijk verbeterd. Als voorbeeld noem ik de draadzaag
van
Thygessen, waardoor de embryotomie, voor menig practicus voorheen een struikel-
blok, zoo zeer werd vergemakkelijkt.

Door een en ander stegen de prestaties bij ziekten en in de verloskunde. Maar ook
in ander opzicht kwamen er groote veranderingen. Was in het begin der twintigste
eeuw, behoudens de vlekziekte- en boutvuurentingen en enkele miltvuur- en vogel-
cholera-entingen de taak van den dierenarts eene curatieve, door de bestrijding van
de rundertuberculose, het besmettelijk verwerpen, opfokziekten bij veulen en kalf,
pullorum en diphtherie bij de kip, werd het steeds meer een praeventieve.

Deze omwenteling was, van zelfsprekend, slechts mogelijk door den vooruitgang
der wetenschap. Zij toch moest de onmisbare middelen leveren. Er werden sera en

-ocr page 958-

entstoffen bereid tegen velerlei ziekten. De physische chemie kwam tot ontwikkeling,
de vitaminen werden ontdekt.

De verplichte vleeschkeuring, bij uitvoering waarvan het meerendeel der prakti-
seerende dierenartsen werd ingeschakeld, leidde de werkzaamheden eveneens in nieuwe
banen. Het meest beteekenende is echter zeker wel geweest de oprichting van de
Gezondheidsdiensten voor vee, thans gezondheidsdiensten voor dieren genoemd, waarbij
de georganiseerde tuberculosebestrijding in de eerste plaats werd aangepakt.

Ook de recente entingen tegen mond- en klauwzeer met vaccin dienen te worden
vermeld. Het laat zich aanzien, dat deze in de naaste toekomst een vooral oeconomisch
van groot belang zijnde rol zullen spelen.

En ten slotte noem ik de kunstmatige bevruchting.

De opsomming is verre van volledig. Uit het vermelde is evenwel voldoende te zien,
dat de curatieve behandeling van het individu, die door zijn groote variatie en bijzondere
„gevallen" aan de praktijk m.i. haar groote bekoring gaf, wordt verdrongen door
het massawerk van tuberculinaties, entingen en inspuitingen met sera en andere
stoffen. De georganiseerde tuberculosebestrijding en de vleeschkeuring hebben tevens
een groote hoeveelheid administratief werk meegebracht, voor velen een nachtmerrie.

Standing.

De positie van den praktiseerenden dierenarts op de maatschappelijke ladder heeft
zich in het besproken tijdperk in gunstigen zin gewijzigd.

Bij den aanvang dezer eeuw was het op het platteland regel, dat de dierenarts door het
publiek een trede lager werd geplaatst dan de arts. De medicus behandelde den mensch,
de dierenarts het vee. Het leven van een mensch was niet in geld uit te drukken, dat
van het vee had in het algemeen slechts materieele waarde. Daarbij kwam, dat er toen
nog vrij veel empirici bevoegd waren de veeartsenijkunde uit te oefenen, enkelen,omdat
zij bij de inwerking treding van de wet op de uitoefening der veeartsenijkunde een vol-
doend aantal (10) jaren een patent hadden gehad, meerderen, nadat zij hadden vol-
daan aan de eischen van een verlicht examen. (Daarnaast waren er tal van veeverlos-
kundigen en castreerders, van wie velen ook kwakzalvers.) De wetenschappelijke kennis
en de algemeene ontwikkeling van deze empirici waren niet groot en de hun verleende
gelijke bevoegdheid drukte hen, die na een behoorlijke voor-opleiding waren afgestudeerd
aan de toenmalige Rijks veeartsenijschool, naar beneden. Daarbij kwam, dat velen der
oudere collegae meenden, dat het drinken van een stevigen borrel en een boersch op-
treden hun positie in de oogen van de boeren verhoogde. Groote lichaamskracht, die
zoo licht leidt tot ruwheid, dwong respect af. Ik herinner me nog levendig, hoe de vee-
houders mij in den aanvang met een meewarig medclijdcnden blik opnamen, als ze
me hadden laten roepen voor e^n embryotomie. Bij een mijner eerste verlossingen zei
de boerin, toen ik me in de keuken-huiskamer ontdeed van mijn bovenkleeren, tegen
haar man, nadat ze me van de voeten tot het hoofd had gemeten: „zal dat kereltje
dat doen ?" En de oude boeren konden soms niet nalaten zich smalend uit te laten,
dat iemand „met het wit voor" (een boordje) niet in den koeienstal paste.

Geleidelijk drong het tot de veehouders door, dat wij, met ons betere instrumenta-
rium en onze wetenschappelijke vorming de meerdere waren van de oude veeverlos-
kundigen en empiristen, vooral op operatief gebied, en dat onze resultaten, juist door
het achterwege laten van ruwe kracht en het gebruik van antiseptica beter waren.
Ook ontging het hun niet, dat ons onderzoek, b.v. bij inwendige ziekten en bij kreupel-
heden, systematischer was en wij diagnosen en prognosen stelden, die met de feiten
overeenkwamen.

Er kwam meer contact met medici en andere academisch gevormden, o.a. in de Ge-
zondheidscommissies, en dat had tengevolge, dat er meer begrip van en waardeering
voor ons weten en kunnen ontstond.

De verheffing van de Rijksveeartsenijschool tot Hoogeschool (1918) later tot zesde
faculteit der Rijks Universiteit (1925), waardoor het recht tot promoveeren werd ver-
kregen, de invoering der Vleeschkeuringswet, in het belang der
volksgezondheid, waarbij
het Rijkstoezicht werd opgedragen aan dierenartsen met den titel van Hoofdinspecteur en

-ocr page 959-

Inspecteurs van de Volksgezondheid en ten slotte de bestrijding der rundertuberculose,
die ook den bovinen vorm van de tuberculose bij den mensch ten goede komt,
hebben den practiseerenden dierenarts de positie verschaft, die hem krachtens zijn be-
teekenis als academisch gevormd wetenschappelijk werker toekomt. Hij kan er zich,
zonder verhoovaardiging in verheugen, dat hij is geroepen om in belangrijke mate mede
te werken aan den economischen wederopbouw van ons verarmd vaderland en dat
zijn werk als zoodanig algemeen wordt gewaardeerd.

25 JAAR KLEINE-HUISDIEREN-GENEESKUNDE 1)

door

Dr. J. WINSSER.

Vóór mij ligt een boekje, „Handboek tot de kennis en genezing der honden", bewerkt
naar het Hoogduitsch van den Hoogl.
Hertwig, door W. J. E. Hekmyer, Rijks Veearts
ie kl., in
1854 te Utrecht uitgegeven bij J. G. Broese. Stellig niet het oudste boekje,
dat de zelfstandigheid en belangrijkheid van de geneeskunde der kleine-huisdieren
als „specialisme" door zijn bestaan, oplage of verspreiding reeds toen ter tijd aantoonde.
De kleine-huisdieren, vooral de hond en kat, hoewel meestal geen nutsdieren, nemen
bij alle beschaafde volken een belangrijke plaats in het huisgezin in en wie de beteekenis
van den hond als vriend van den mensch wil begrijpen, leze er
Buytendijk\'s „De
psychologie van den Hond" eens op na. Geen wonder, dat er reeds lang studie van de
geneeskunde van den hond is gemaakt en met de geboorte en de ontwikkeling van
de officieele veeartsenijkunde als erkende tak van wetenschap, werd ook de geneeskunde
der kleine-huisdieren, zij het dan ook eerst als „bijvak", gescheiden van de geneeskunde
der groote-huisdieren.

In ons land is de ontwikkeling der geneeskunde der kleine-huisdieren betrekkelijk
laat tot stand gekomen (evenals ook de kindergeneeskunde zich pas in de laatste
decenniën heeft afgescheiden van de geneeskunde in algemeenen zin). In
1907 bij de
komst van
Wester kreeg deze naast de polikliniek van alle huisdieren de stationnairc
kliniek der honden, waardoor voor het eerst afzonderlijke aandacht aan deze dieren
werd besteed. Bij de reorganisatie der klinieken, die op initiatief van
Wester tot stand
kwam, werd in
1911 de eerste hoogleeraar voor de geneeskunde der kleine-huisdieren
benoemd en hiermede dit onderdeel der veeartsenijkunde op zijn waarde geschat en
erkend. De bouw van een afzonderlijke, destijds modern ingerichte kliniek, kwam
mede het onderwijs ten goede.

In 1921 stond het onderwijs in de kleine-huisdiergeneeskunde reeds op hoog peil
en ongetwijfeld had „Utrecht" een goede naam, ook buiten onze landsgrenzen. In de
afgeloopen vijf en twintig jaren is dit specialisme tot verdere ontwikkeling gekomen
en de voor mij zoo eervolle opdracht van de Redactie van dit Tijdschrift om een bijdrage,
onder voorgeschreven titel, tot dit nummer te leveren, gaf mij een interessant studie-
object.

De geneeskunde van hond en kat beteekent de individueele behandeling van het
spontaan ziek geworden dier, waarbij de waarde van het dier, in geld uitgedrukt, een
zeer ondergeschikte rol speelt, in tegenstelling tot de financieele draagkracht van den
eigenaar en zijn groote of minder groote gehechtheid aan het dier. Het stellen van een
prognose, waarvan bij het groote huisdier vaak het al of niet instellen van een behande-
ling afhangt, wordt van den arts voor kleine-huisdieren dan ook veel minder verlangd.
De geneeskundige behandeling van hond en kat kan men, in groote lijnen, vergelijken
met die van den mensch. Vooral voor den hond, niet zelden beschouwd als lid van

1  Enkele oudere collegae waren zo vriendelijk, voor mij uit hun geheugen te putten.

-ocr page 960-

het gezin, wordt vaak overeenkomstige geneeskundige hulp als voor den mensch
geëischt en, zij het dan ook, deels om financieele redenen, deels vanwege den aard van
het te behandelen object, in primitieven of sterk vereenvoudigden vorm, gegeven.
De geneesmiddelenschat, het instrumentarium, de behandelkamer, de behandelings-
wijzen van den arts voor kleine-huisdieren, hoe gelijken zij niet op die van den
„humanen" geneesheer. En kan men de geneeskunde van de kleine huisdieren niet
het beste vergelijken met de kindergeneeskunde ? Geen wonder, dat de geneeskunde
van den mensch veelvuldig tot voorbeeld is gweeest voor de kleine-huisdiergeneeskunde.
Plagiaat? Ten geenen deele. Nooit betrof het klakkeloos toepassen van geneesmiddelen
en geneeswijzen van den mensch op het kleine huisdier ; steeds moest rekening gehouden
worden met den eigen aard van de te behandelen diersoort, waardoor afzonderlijke
studies gemaakt en tallooze moeilijkheden overwonnen moesten worden, zoodat de
kleine-huisdiergeneeskunde een geheel eigen, origineel karakter verkreeg. Merkwaardig :
hond en kat werden en worden niet zelden door medici als proefdier
gebruikt en de resultaten der proefnemingen, in tallooze niet-klinische tijdschriften
gepubliceerd, zijn slechts zelden direct de geneeskunde der kleine-huisdieren ten goede
gekomen. De oogarts „oefent" operatief op varkensoogen, de chirurg op den hond,
voor bepaalde experimenten is de kat weer het geschikste proefobject; en toch is de
klove tusschen arts en dierenarts, althans op klinisch gebied, nog zoo groot, dat de
arts voor kleine huisdieren wel op ziet naar de humane geneeskunde, geneesmiddelen
en geneeswijzen overneemt om deze bij hond en kat te „probeeren", doch er van een
samenwerking tusschen arts en dierenarts — op klinisch gebied — nog slechts weinig
sprake is. En hoe vruchtdragend zou deze samenwerking niet künnen zijn, leerzaam
voor beide partijen en tot heil van het zieke dier.

De geneeskunde van den mensch heeft de laatste 25 jaar groote vorderingen gemaakt.
Sommige „ontdekkingen" van nieuwe geneesmiddelen verwierven zelfs bij het leeken-
publiek een zekere bekendheid : insuline — vitaminen — sulfanilamidcn -— penicilline.
Doch de meeste nieuwe geneesmiddelen, geneeswijzen en chirurgische ingrepen, ver-
wierven slechts bekendheid binnen „medische grenzen" en hun geheel demonstreerde
in nuchtere statistieken den gestadigen vooruitgang van de geneeskunde. Van een
waarlijk „welterschütterend" tijdperk, zooals de opkomst der bacteriologie er een was,
kan men pas spreken als ontdekkingen worden gedaan, die tot het groote publiek spreken.\'
uitroeiing der tuberculose, een toekomstbeeld, dat de moderne chemotherapie mis-
schien nog eens tot werkelijkheid zal maken, alsmede dc afdoende genezing van kwaad-
aardige gezwellen, waar thans, zooals de volksmond zegt, nog geen kruid voor gewassen
is. Het is echter waarschijnlijk, dat in de toekomst de figuur van „uitvinder" of
„ontdekker" verloren zal gaan ; immers in de geneeskunde komt meer en meer het
„teamwork" op, d.w.z. groepen van personen, medici, chemici, pharmaceuten, bio-
logen, werken samen, ofschoon zij soms in verschillende plaatsen, ja zelfs verschillende
landen, wonen en werken : er vindt een doelmatige arbeidsverdeeling plaats en onmis-
kenbaar heeft dit systeem voordeelen boven dat van den individualistischen, vaak zeer
gespecialiseerden, eenzijdig georiënteerden, onderzoeker. Differentiatie en integratie!

Keeren wij terug tot de geneeskunde der kleine huisdieren. Hoe is de ontwikkeling
in de laatste 25 jaren geweest en wat is de toekomst ?

De klinische methoden van onderzoek hebben weinig wijzigingen ondergaan, doch
het klinisch inzicht is verdiept. Ik denk aan de behandeling van hartziekten, waarvoor
de onderzoekingen van
Fishberg zoo vruchtdragend zijn geweest. Zoo worcen de
oedemen, die bij hartzwakte kunnen ontstaan, thans opgevat te zijn van nephregenen
aard ; de nieren retineeren water tengevolge van de slechte vulling van het arterieele
stelsel (forward failure). Natrium- en vochtarm dieet, gecombineerd met salyrjan en
digitalis resp. ouabaine geven ook bij den hond met hartzwakte vaak voortrerfelijke
resultaten. En de acute glomerulo-nephritis, niet zoo zeldzaam bij den hond, naast
een vaag ziektebeeld (stijf loopen met kromme rug, anorexie, niet willen drinken, soms
lichte temperatuursverhooging) gekenmerkt door donkere urine met hoog sg. en
zeer veel eiwit, kan tot genezing gebracht worden, mits men tijdig de honger- en dorst-
kuur van
Volhard toepast.

-ocr page 961-

Ook het begrip „shock.\' begint zijn intrede te doen in ons specialisme en bloed- en
plasmatransfusies zijn in Amerika al min of meer algemeen geworden.

Een belangrijke steun voor het klinisch onderzoek werd het roentgentoestel, dat
in de kliniek en kleine-huisdierpractlijken in ons land een onmisbaar hulpmiddel is
geworden. Het diepere inzicht, dat nu verkregen werd, vooral in de ziekten van het
scelet, was ook uit vergelijkend-geneeskundig oogpunt van belang: ziekte van
Perthes

— osteodystrophia fibrosa ■—• acropachy (ziekte van Pierre Marie) -— rachitis —
osteosarcomen.

Therapeutisch heeft het roentgentoestel nog niet veel beteekenis gehad in de kleine-
huisdiergeneeskunde ; voor de behandeling van bepaalde huidaandoeningen zou het
een belangrijk hulpmiddel kunnen worden ; voor de vernietiging van kwaadaardige
nieuwvormingen is het om practische redenen vrijwel onbruikbaar, evenals de toe-
passing van radium, Ook andere physische behandelingswijzen (kortegolfbehandeling,
ultraviolet licht, infraroodbestraling, massage) hebben in het algemeen geen ingang
gevonden in de diergeneeskunde.

Het diathermisch opereeren (electrocoagulatie), tot dusverre, naar ik meen, alleen
tot de Utrechtsche kliniek beperkt, is bij sommige operaties (gezwelexstirpatie) van
voordeel gebleken ; in de practijk kan het echter wel gemist worden.

De verloskunde en gynaecologie hebben geen groote, specifieke, vorderingen gemaakt

— de toepassing van hormonen buiten beschouwing gelaten —. Over de geslachts-
cyclus van hond en kat is nog steeds niet veel bekend ; angstvallig bewaart de natuur
het diepste geheim van haar levensvoorwaarde : de voortplanting.

De oogheelkundige onderzoekingsmethoden — in Utrecht is de veterinaire oogheel-
kunde ondergebracht in de kliniek voor kleine-huisdieren, in tegenstelling tot het
buitenland, waar de oogheelkunde der huisdieren meestal een onderdeel van de
chirurgie der groote-huisdieren vormt — beperken zich bij het kleine-huisdier nog
vrijwel steeds tot de klinische waarneming, „ad oculos" en tot het gebruik van den »
oogspiegel, een onmisbaar instrument voor eiken practiseerenden dierenarts ; immers,
de klinische optiek en refractie anomalieën spelen, alweer om practische redenen, geen
rol in de diergeneeskunde. De bestudeering van oogziekten is doorgegaan. Een prac-
tische oogoperatie vindt meer en meer toepassing bij den hond : de lensextractie, noodig
wegens de luxatio lentis — veelvuldig bij foxterriers — en minder vaak vereischt wegens
lenscataract.

Bij de niet-oogheelkundige operaties begint die van Mandl (wegname van een
vergroot bijschildkliertje bij de osteodystrophia fibrosa) ingang te vinden bij den hond.
Op het gebied van Iaparotomieën is niet veel nieuws gekomen. Thoracale operaties
hebben in de kliniek nog geen ingang kunnen vinden. Op het gebied der instrumenteele
behandelingswijzen zou ik nog willen wijzen op de endoscopiën (broncho-, oesophago-,
gastro-, cysto- en rectoscopiën) die, ten onrechte, nog niet algemeen zijn ingevoerd
in de kleine-huisdierklinieken.

De narcose der kleine huisdieren heeft groote verbetering ondergaan. Chloroform
is verlaten, aether, met chlooraethyl ter inleiding, is veiliger gebleken. Lachgas vond,
wegens technische moeilijkheden (overdruk), geen ingang. De intraveneuze en intra-
peritoncale narcose met behulp van evipannatrium, penthotal, nembutal, pernocton,
vindt meer en meer toepassing. De lumbaal- en sacraal-anaesthesie daarentegen is bij
den hond niet gebruikelijk. Indien men de techniek beheerscht, schijnt deze vorm
van anaesthesie in bepaalde gevallen van groot voordeel te zijn. Ook de bezwaren
tegen lumbaal- en occipitaalpunctie, met eventueel aansluitende myelographie, be-
rusten ten deele op gebrek aan routine ; de techniek is niet eenvoudig.

Ook de geneesmiddelschat is verrijkt. Hexylresorcine bleek voor honden een voor-
treffelijk middel te zijn tegen ascariden. Voor de bestrijding van lintwormen belooft
„teniathane 1)" iets goeds te zijn. D.D.T. bleek een goed bestrijdingsmiddel voor
vlooien en luizen te zijn, hoewel ik persoonlijk derrispoeder prefereer. De behandeling
van scabiës en demodicosis is vergemakkelijkt door dixanthogeen. Pernaemon is van

\') Teniathane Pitman Moore 60, bevat „di-phentane 70".

-ocr page 962-

nut gebleken bij de behandeling van de genuine encephalitis van den hond. Novalgin
is een prachtig antalgeticum.

De sulfanilamiden — een thans haast onoverzichtelijke groep van verwante verbin-
dingen, met tallooze, verwarring stichtende benamingen — hebben bij de kleine huis-
dieren niet aan de, misschien te hoog gespannen verwachtingen, voldaan, hoewel de
practicus ze toch niet gaarne in zijn apotheek zou willen missen. Penicilline is helaas
nog niet voor veterinaire doeleinden beschikbaar.

Vitaminen en hormonen vinden meer en meer toepassing. Vitamine D, dat zoo\'n
groote rol speelt bij de prophylaxe van de rachitis bij kinderen, is ook noodzakelijk
bij de opfok van pups en jonge honden, hoewel men de rachitis van hond en kind veelal
niet op een lijn magstellen. Vitamine C zou men kunnen geven bij de ziekte van
Möller-
Barlow
van den jongen hond. Voor vitamine A zijn bij den hond nog geen scherpe
indicaties, evenmin als voor vitamine Bj, dat bij alle mogelijke centrale en periphere
zenuwstoornissen beproefd is. Nicotinezuur en zijn amide worden toegepast bij huid-
ziekten van hond en kat. Een critische studie over de toepassing van het vitamine B
complex bij kleine huisdieren is nog niet gemaakt, hoewel enkele ziektebeelden uil
kliniek en experiment bekend zijn bij den hond : black tongue en spruw. Vitamine K
vindt toepassing bij haemorrhagische diathesen.

Van de practische toepassing der hormonen noem ik de dimenformon injectie,
wanneer men bij den hond een ongewenschte dekking ongedaan wil maken. Bij
hardnekkige jeuk injiceert men wel, soms met succes, pregnyl; deze klinische
ervaring heeft echter nog geen voldoenden theoretischen bodem. Schildklier-
preparaten waren soms van nut bij de behandeling van huidziekten. Bij de prostaat-
hypertrophie van den hond is de hormoonbehandeling van nut gebleken ; om prac-
tische redenen prefereert men echter de castratie. Doca (desoxycorticosteron) vindt
toepassing bij infectieziekten en bij leveraandoeningen (theorie van
Eppinoer : doca
bevordert opname van glucose door de levercellen).

De synthetische stoffen met hormonale werking — de stilbeenverbindingen —
schijnen een anticarcinogene werking te bezitten : hun toepassing bevindt zich nog in
het experimenteele stadium.

Op het gebied der infectieziekten der kleine-huisdieren valt te vermelden het onder-
zoek over leptospirosen bij den hond, in 1930 bekroond met de ontdekking van de
Leptospira Canicola.

De tuberculose heeft in den laatsten oorlog veel slachtoffers onder hond en kat ge-
eischt. De preventieve waarde van de kleine-huisdiergenecskunde voor de gezondheid
van den mensch komt hier wel zeer tot uiting.

Streptococceninfecties zijn niet zoo zeldzaam gebleken bij hond en kat. Een doel-
treffende bestrijding, eventueel met sulfanilamiden, bleek veelal nog niet mogelijk.

De ziekte van Carré heeft in de oorlogsjaren een droeve statistiek van morbiditeit
en mortaliteit getoond door gebrek aan antiserum en entstoffen. De bestudeering van
deze ziekte is ook in ons land ter hand genomen. Het vóórkomen van meer virusstammen,
de eikweek van het virus, de bereiding van entstof (in Amerika werkt men thans met
een, door frettenpassage avirulent geworden virusstam, „distemperoid") vragen om
een nader onderzoek, evenals dat van het encephalitisvirus van den hond; bij katten
en ook bij andere diersoorten worden steeds weer nieuwe virussoorten gevonden. In
1928 toonden
Verge en Christoforoni de ultravirus-aetiologie aan van de pseudo-
membraneuze gastro-enteritis en in 1933 vonden
Hindle en Findlay als verwekker
van de ,,cat distemper" eveneens een ultravirus. Een derde virusziekte bij katten bleek
de agranulocytosis infectiosa te zijn
: Lawrence en Syverton beschreven deze ziekte
het eerst in 1938, in Amerika; in Duitschland
Kikuth. In ons land is de ziekte nog
niet beschreven, hoewel zij er vermoedelijk wel voorkomt.

In 1940 werd in ons land een eigenaardige bewegingsstoornis bij Schotsche terriers
waargenomen, vermoedelijk uit Engeland geïmporteerd en aldaar bekend als ,,scots
cramp."

Een ruim onderzoekingsveld op allerlei gebied, wordt ons door de kleine-huisdier-
geneeskunde geboden, ook, doordat de practische beteekenis van dezen tak van weten-

-ocr page 963-

schap in ons land is toegenomen. Vooral in en na den oorlog is de belangstelling voor
de kleine-huisdieren door het „publiek" gestegen, mede door de betere geneeskundige
hulp, die de dierenartsen thans aan deze diersoorten geven. Naast hond en kat hebben
in den oorlog konijnen en pluimvee beteekenis gekregen, d.w.z. ook wat de individueele
behandeling betreft. Tegen de z.g. trommelzucht en de pseudotuberculose van konijnen
is nog geen goede geneeswijze bekend, evenmin als tegen de coccidiosis. Daarentegen
is de z.g. geslachtsziekte (spirochaeta cuniculi) prachtig te bestrijden met één injectie
solusalversan. De behandeling van zilvervossen is aan conjunctuurschommelingen
onderhevig. De overige „kleine-(huis ?) dieren" zal men slechts sporadisch in de wacht-
kamer aantreffen. In enkele groote steden heeft men policlinieken voor kleine-huis-
dieren, doch van dierenhospitalen, zooals in de Angelsaksische landen, is nog geen
sprake. Wel hebben de grootere steden en enkele kleinere, welvarende plaatsen, artsen
voor kleine huisdieren en geven de meeste jongere collegae met gemengde praktijk
ook aan het kleine-huisdier een behoorlijke geneeskundige verzorging. En het is dom,
wanneer sommige collegae, meestal uit onkunde, nog neerzien op de kleine-huisdier-
praktijk, die steeds een bron van wetenschap en van wisselend geneeskundig werk is
en waarin men — het spijt mij, dat ik dit argument nog gebruiken moet — zijn geld
gemakkelijker verdient dan in de vaak zoo zware plattelandspraktijk. Het is vooral de
taak van het onderwijs te Utrecht, het vooroordeel tegen een kleine-huisdierpraktijk
weg te nemen, de belangstelling ervoor op te wekken en de kennis van de kleine-
huisdiergeneeskunde aan te kweeken, waardoor, zonder dat elke student als „specialist"
wordt afgeleverd, in een gemengde praktijk doeltreffende geneeskundige hulp kan worden
verleend aan alle diersoorten.

De taak van de Utrechtsche kliniek zal zwaarder worden, haar roeping wordt er
mooier om. Mag ik hier enkele toekomstwenschen uiten ? Van een nieuwe kliniek,
geheel gescheiden van de „physiologie" en „pharmacologie", waardoor bij het publiek
eventueele tegenzin tegen opname van patiënten „die misschien voor proeven gebruikt
worden", wordt weggenomen, zal door de tijdsomstandigheden geen sprake kunnen
zijn. Wel moet echter geld beschikbaar worden gesteld voor aankoop van nieuwe
instrumenten, boeken enz. Een uitbreiding van het wetenschappelijk personeel, in
verband met het „teamwork", wat ik reeds aanhaalde, is noodzakelijk. Een eigen
klinisch-chemisch en bacteriologisch laboratorium, zooals in vele ziekenhuizen ge-
bruikelijk, is eveneens noodzaak. Zou het niet mogelijk zijn, dat een chemicus en bac-
terioloog werkzaam zijn in de kliniek voor kleine-huisdieren eenerzijds èn in het Vete-
rinair-Chemisch Laboratorium, resp. het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten
anderzijds, waardoor het contact met de veeartsenijkunde behouden blijft en dieper
wetenschappelijk onderzoek in genoemde inrichtingen mogelijk is ? In denzelfden zin
zou ik willen pleiten voor aanstelling van een patholoog-anatoom aan de kliniek, waar-
door secties in de kliniek zelf verricht kunnen worden —- wat voor den klinicus, die
het dier nu ook direct na den dood ziet en voor den patholoog-anatoom, die het zieke
dier nog levend meemaakt, van groot voordeel is —, terwijl het diepere wetenschappelijk
onderzoek in het Veterinair Patholoog-anatomisch Instituut uitgewerkt kan worden.

Tot slot een woord over „dierenbescherming". Elke dierenarts behoort dierenvriend
te zijn, doch speciaal de arts voor kleine-huisdieren dient dit daadwerkelijk te zijn, daar
juist hond en kat, doordat zij geen „geldelijke" waarde vertegenwoordigen, vaak be-
wust of onbewust het voorwerp van dierenmishandeling zijn. De wet geeft ons helaas
nog niet voldoenden steun, men is blijkbaar bevreesd voor „politioneele" maatregelen.
Doch de arts voor kleine-huisdieren kan hier veel bereiken door voorlichting van het
publick. Het goedwillende deel zal zijn raadgevingen en adviezen gaarne aanvaarden
en in toepassing brengen.

Zoo is de taak van den kleine-huisdierarts mooi en veelzijdig. Laat hij zich echter
nooit isoleeren, doch bedenken, dat hij dierenarts, geneesheer en beschermer der dieren
en mede preventief verzorger van de gezondheid der menschen is, dat hij academicus
en dus „leider" en „voorlichter" is, wetenschappelijk werker en practicus en ook, dat
hij psycholoog moet zijn, om de genegenheid van den mensch voor het dier te verstaan.
Een mooie, moeilijke, doch dankbare opgaaf.

-ocr page 964-

DE ONTWIKKELING DER VLEESCHKEURING IN ONS LAND IN DE

LAATSTE 25 JAAR

door

Dr. R. VAN SANTEN.

Men kan zeggen, dat dit juist de periode is gedurende welke de Vleeschkeuring, geregeld
bij de Vleeschkeuringswet van 25 Juli 1919, No. 524, in ons geheele land wettelijk
is uitgevoerd. Tot het oogenblik, dat deze materie door een Wet werd geregeld, werd
door
die Gemeenten, die bij Gemeentelijke Verordening een eigen Vleeschkeuringsdienst
hadden opgericht, en dat waren vooral de grootere Gemeenten met een abattoir, de
vleeschkeuring naar eigen inzicht en goeddunken en volgens hun beste weten uit-
gevoerd. Men steunde daarbij op de buitenlandsche literatuur, eigen ervaring en
onderzoek en onderlinge uitwisseling van gedachten op vergaderingen, kringen enz.

Reeds lang voordat de Vleeschkeuringswet in werking trad, bestond reeds de Ver-
eeniging van Directeuren van Gemeentelijke Slachthuizen in Nederland met het
bovengenoemde doel, elkanders kennis aan te vullen en zooveel mogelijk uniformiteit
in de keuringsbeslissingen te verkrijgen.

Wij mogen zeggen, dat in die Gemeenten de Vleeschkeuring volgens de toenmaals
geldende inzichten uitstekend is uitgevoerd.

Bij de inwerkingtreding van de Vleeschkeuringswet wordt alles plotseling anders.
Alle krachten, die tot dien tijd volkomen zelfstandig hadden gewerkt, werden door
die wet gebundeld. Als Algemeene Maatregel van Bestuur verscheen de Ministerieele
Beschikking van 15 Juli 1920, genaamd het Keuringsregulatief, waarin de groote lijnen,
voor de beoordeeling bij de Keuring werden aangegeven. Indien dit Keuringsregulatief
steeds tijdig wordt aangepast aan de nieuwere inzichten, is het voor de uniforme uit-
voering van de vleeschkeuring in ons land van veel belang. Juist het toepassen van
de voorschriften van dit Keuringsregulatief heeft misschien den sterken drang doen ont-
staan bij vele onderzoekers om verschillende onderzoekingen zelf ter hand te nemen,
waarvan wij de resultaten tot dusver uit de buitenlandsche literatuur als een axioma
hadden moeten aanvaarden.

En zoo zien wij speciaal de eerste 15 jaren van deze laatste kwart-eeuw als de meest
productieven tijd voor de wetenschappelijke vleeschkeuring naar voren treden. Ja,
wij mogen gerust zeggen, dat de vleeschkeuring in ons land nooit zulk een productieven
tijd heeft gekend en zulk een tijd vermoedelijk ook niet meer zal beleven. Het was de
overgang van den ouden naar den nieuwen tijd, gestimuleerd door de verheffing van
ons Diergeneeskundig Onderwijs van „school" naar Hoogeschool.

Bijna al deze onderzoekingen nl., althans indien zij van grooten omvang waren
en een conclusie beoogden, waarop door anderen weer verder kon worden gebouwd
en een richtsnoer voor de vleeschkeuring waren, zijn als evenzoovele proefschriften
verschenen onder de supervisie van Professor
van Oijen, Directeur van het Instituut
voor kennis van menschelijke voedingsmiddelen van dierlijken oorsprong. Geen enkel
instituut van onze Faculteit zal in die 15 jaren op een dergelijke hoogspanning hebben
gewerkt. Er is in dien tijd door de onderzoekers op het gebied der vleeschkeuring een
groote prestatie geleverd en toen die periode was afgesloten, wisten wij tenminste iets
en konden wij, als er een wijziging van de Vleeschkeuringswet, het Keuringsregulatief
of een andere algemeene Maatregel van Bestuur moest plaats vinden, teruggrijpen
naar al die onderzoekingen, hetgeen inderdaad ook meermalen is geschied.

Voor een goede beoordeeling van de ontwikkeling der kennis van de Vleeschkeuring
in ons land in de laatste 25 jaar is het noodig, de belangrijkste onderzoekingen die
deze kennis hebben verrijkt, te bespreken.

Chronologisch gerangschikt zijn het de volgende:

„Een onderzoek naar de kiemhoudcndheid van vleesch van normale slachtdieren
(Van Santen). Een groot aantal onderzoekingen bewees, dat, behoudens een te
verwaarloozen percentage, het vleesch van normale slachtdieren kiemvrij is, zoodat

-ocr page 965-

tot heden het voorschrift om kiemhoudend vleesch af te keuren als volkomen juist
moet worden beschouwd.

Diemont heeft vleesch op electrometrische wijze onderzocht en op zeer ingenieuze
wijze het verschil in weerstand tegenover electrische stroomen tusschen versch vleesch
en bevroren vleesch- aangetoond.

Dit prachtige onderzoek heeft nooit de aandacht gehad, die het verdiende. Misschien
is dit toe te schrijven aan de ingewikkelde electrische apparatuur en de meer dan
middelmatige kennis, die men van de electrotechniek moet hebben om dit onderzoek
te begrijpen, c.q. op andere gebieden voort te zetten. Naar mijn meening liggen hier
nog groote mogelijkheden open. Geen enkele andere tot nu toe gebruikte methode
kon met meer zekerheid het verschil tusschen versch- en bevroren vleesch aantoonen.

Verder een onderzoek naar pathogeniteitsvariatie van Bac. Paratyphi B in verband
met de genese der Vleeschvergiftigingen
(Sperna Weiland). Hij kwam tot de be-
langrijke conclusie, dat uitgebreide, door hem genomen proeven geen steun gaven
aan dc veronderstelling, dat de pathogeniteit van paratyphusbacillen door verblijf op
het vleesch van zieke dieren zou stijgen. Dit is tot heden niet bewezen.

Fros bewees, dat er overeenstemming bestaat tusschen het voorkomen, resp. afwezig
zijn van bacteriën in het spierweefsel en in de correspondeerende lymphklieren. Om
dus het spierweefsel wetenschappelijk juist en zoo economisch mogelijk te kunnen
beoordeelen, is het noodzakelijk, dat het bacteriologisch vleeschonderzoek wordt ver-
vangen door het bacteriologisch onderzoek van de vleeschlymphklieren.

Kars heeft een dergelijk onderzoek verricht met organen en bewees, dat het bactrio-
logisch onderzoek van de milt dat van vleesch kan vervangen. Ook bleken milt en mesen-
teriale lymphklieren practisch steriel te zijn, zoodat er een parallel van kiemhoudendheid
is tusschen vleesch, milt en mesenteriale lymphklieren. Hij propageerde sterk de
vervanging van het bacteriologisch onderzoek van vleesch door dat van de milt. Het
bleek hem, dat milt, mesenteriale klieren, bloed, longen, lever en nieren van normale
slachtdieren en van noodslachtingen in een zeer groot aantal gevallen steriel zijn.

Le Coultre schreef een prachtig proefschrift over cysticerci in het vleesch van
rund en varken. Hij heeft op Bali een groot aantal onderzoekingen verricht en het
bleek hem, dat bij een verscherpt onderzoek ook tal van gevallen werden geconstateerd
(nl. 18%), waarbij Cysticercus Inermis in de lichaamsspieren voorkwam, zonder dat
op de praedilectieplaalsen cysticerci werden aangetroffen. En daaruit verklaart hij
het feit, dat na 25 jaren vleeschkeuring in Duitschland en ook in ons land, van een
afname van de Cysticercus Inermis bij het rund niets valt waar te nemen. De vleesch-
keuring alleen zal de cyclus niet kunnen verbreken.

Schoon heeft de waarde van de colorimetrische bepaling der Waterstofionenconcen-
tratie in vleeschextracten nagegaan voor de beoordeeling van vleesch van zieke dieren.
Hij concludeert o.m., dat de Waterstofionenconcentratie van vleeschextracten van
zieke dieren ons zegt in welke mate de ziekte van invloed is geweest op de deugdelijkheid
van het vleesch. Hij bepleit met klem, dat van het vleesch van alle zieke dieren de
pH-waarde wordt bepaald en zou dit in het Keuringsregulatief willen opnemen. Terwijl
Schoon het onderzoek verrichtte volgens de methode van Mic.haëlis-Walpole, be-
reikte Fooij ongeveer dezelfde resultaten met een ingewikkelde apparatuur langs
electrometrischen weg.

Van Manen heeft tal van onderzoekingen verricht bij varkens, lijdende aan Pestis
Suum en bepleitte op grond van de resultaten hiervan een wijziging van het Keurings-
regulatief. Zijn collega
Postma heeft hetzelfde gedaan voor de keuring van varkens,
lijdende aan vlekziekte.

Willems heeft een uitgebreid onderzoek ingesteld naar het voorkomen van virulente
tuberkelbacillen in het vleesch van tuberculeuze slachtdieren en wel in verband met
enkele bepalingen van het Keuringsregulatief. Hij kon op grond hiervan positief zeggen,
dat de bepaling van het Keurihgsregulatief, dat steriliseeren wordt bevolen als er
miliaire haarden in parechchymateuze organen en/of vleeschlymphklieren worden
aangetroffen en er zwelling of ontsteking van de vleeschlymphklieren, gepaard met
rijkdom aan tuberkelbacillen aanwezig is, volkomen juist is.

-ocr page 966-

Ooms heeft een mooie bijdrage geleverd tot de aetiologie der vleeschvergiftigingen.
Hij toonde aan, dat in alkalisch vleesch de vleeschvergiftigingsbacteriën in denzdfden
tijd veel dieper indringen en in veel grooter aantal aanwezig zijn dan in zuur vltesch,
doch de hoeveelheid endotoxine, gevormd in alkalische bouillon is niet grootc dan
in zure bouillon. Bij een postmortale infectie werkt alkalische reactie van het vjeesch
begunstigend voor het optreden van vleeschvergiftiging, doch bij intravitaal geïnfec-
teerde slachtdieren is deze alkalische reactie slechts een bijkomende factor en zal zuur
reageerend vleesch ook oorzaak kunnen zijn van vleeschvergiftiging. Verder b;pleit
hij het van Overheidswege uitvaardigen van voorschriften voor het bacterioltgisch
vleeschonderzoek.

Van Endt heeft onderzocht van welk belang de miliaire tuberculose van d< nier
is voor de vleeschkeuring, en constateerde o.m., dat deze vorm van tuberculose, letzij
deze macroscopisch is gediagnostisecrd, ons
die gevallen doet onderkennen, wtarbij
tuberkelbacillen óf in het vleesch en in de macroscopisch onveranderde lichiams-
lymphklieren, óf alleen in de nieren aanwezig zijn.

Dan is het mij verder een genoegen om twee prachtige proefschriften in ons aller
herinnering terug te roepen, nl. van
Kerstens en van Bos, beide handelende over
bacterioscopisch- en histologisch onderzoek van vleeschwaren, welke beide [roef-
schriften ik in één adem wil noemen. M.i. behooren zij tot de sieraden van de afge-
loopen 25 jaar. Beide onderzoekers hebben op verschillende wijze alle soorten protf- en
practijkvleeschwaren onderzocht en een uitstekende bijdrage geleverd tot het vraa;stuk
van de controle op de hygiëne bij de vleesehwarenbereiding en de vervalschngen
daarbij met niet toelaatbare organen of deelen.

Ten slotte heeft Postema enkele laboratoriummethoden beschreven ter ondersteming
van het organoleptisch onderzoek van vleesch, waardoor op meer wetenschapp lijke
wijze dan voorheen, verschillende beslissingen kunnen worden genomen.

Voorwaar een respectabele lijst, terwijl ik ervan overtuigd ben, nog wel eikele
onderzoekingen te hebben vergeten te vermelden. De schrijvers zullen het mij niet
kwalijk nemen, omdat het er toch gaat om de productiviteit van de laatste kwart--euw
aan te toonen en daarin geloof ik zeker geslaagd te zijn.

Verder zijn in de grensgebieden tusschen pathologische-anatomie, bacteriologe en
vleeschkeuring, nog verschillende onderzoekingen verricht, die ook voor de vleesch-
keuring van veel beteekenis zijn. Ik denk hier aan het onderzoek over paratubercilose
(Houthuis), aan de onderzoekingen van De Graaff over coccidiose en aan de oider-
zoekingen van
Van Vloten over de groote, bleeke nieren bij het rund.

Daarnaast is ons Tijdschrift, vooral in de eerste 15 jaren van de laatste kwarteeuw
meermalen goed gevuld geweest met alle mogelijke beschouwingen over vleeschkeurngs-
aangelegenhedcn, zooals over vleeschwaren in blik, de fabricage ervan in venand
met de temperatuur, waarop de kiemen worden gedood en de verschillende afwijkiigen,
die bij vleeschwaren in blik voorkomen, waarover
Clarenburg veel onderzoekiigen
heeft verricht en gepubliceerd. Veel is gepubliceerd over de electrische doors trooning,
waaromtrent wij, dank zij verschillende onderzoekingen, waarvan ik vooral die van
Prof. Roos wil noemen, een goed inzicht hebben verkregen.

Verder zou ik nog willen noemen de nieuwere opvattingen omtrent de beoordeeling
van tuberculose, waarover Prof.
van Oijen meermalen heeft gepubliceerd ei ge-
sproken; de keuring van wild en pluimvee, thans nog niet bij de Vleeschkeurincswet
geregeld, maar straks misschien wel, is vele malen door verschillende collegae
(Majoevsky
e.a.) gepropageerd, waarbij onze kennis omtrent ziekten en afwijkingen bij wili en
pluimvee werd verrijkt.

Over de destructie van vleesch en de problemen daaraan verbonden, werdet wij
in dien tijd uitvoerig ingelicht in ons Tijdschrift en door een uitvoerige publieatie.
van Dr.
Luytelaer.

Wat is verder niet door vele onderzoekers van alle zijden belicht het vraagstuk van
het bacteriologisch vleeschonderzoek, welke voedingsbodems en welke organei of
deelen gebruikt moeten worden, de beoordeeling ervan enz.

De vleeschvergiftigingen, de postmortale- en intravitale infecties met vleesclver-

-ocr page 967-

giftigingsbacteriën werden uitvoerig meermalen als resultaat van belangrijke onder-
zoekingen in ons Tijdschrift besproken
(Clarenburg, Ooms e.a.). En zoo zou ik nog
langen tijd kunnen doorgaan, doch summa summarum mogen wij zeggen, dat de
laatste kwarteeuw ons heeft gebracht een groote verrijking van onze kennis in tal
van vleeschkeuringsaangelegenheden, dank zij vele baanbrekende onderzoekingen,
die misschien nog lang niet alle zijn genoemd.

Het zijn vooral de Openbare Slachthuizen geweest, die hierbij den toon hebben aan-
gegeven. Bijna al deze onderzoekingen zijn op de laboratoria van de Openbare
Slachthuizen verricht, onder toezicht van de Faculteit, als het onderzoekingen waren,
die in een proefschrift werden neergelegd. De Openbare Slachthuizen hebben hiermede
bewezen inderdaad te zijn, wat ook van hen bij de inwerkingtreding van de Vleesch-
keuringswet werd verwacht, nl. de bakermat van een goede uitvoering van deze Wet.
Zij zijn dat altijd geweest en dienen dat te blijven. Deze gedachte heerschte in de
afgeloopen 25 jaar ook bij de Overheid, zoodat van deze zijde de bouw van Openbare
Slachthuizen steeds is gestimuleerd. Het gevolg was, dat er verschillende nieuwe zijn
gebouwd, waar de nieuwste principes werden toegepast. Het is echter noodig, om de
waarheid, dat de Openbare Slachthuizen de kern zijn van een goede uitvoering der
Vleeschkeuringswet, naar buiten uit te dragen en dat deze waarheid ook ter kennis
wordt gebracht van hen, die belast zijn met de uitvoering der zg. „geleide economie".

Want boven de Openbare Slachthuizen pakken zich wolken samen, welke daarheen
worden gedreven door nieuwe economische opvattingen, nieuwe machtsgroepeeringen,
nieuwe belangen enz., waarvan wij 25 jaar geleden nog slechts een heel vagen schemer
zagen, doch die de positie van de Openbare Slachthuizen in de naaste toekomst misschien
ernstig kunnen gaan bedreigen, terwijl deze oorzaken met de eigenlijke doelstelling
van de Openbare Slachthuizen niets gemeen hebben.

Moge in de komende 25 jaar de vleeschkeuring in ons land, gesteund en geschraagd

door de Openbare Slachthuizen, eenzelfde periode van bloei doormaken, als in de

laatste kwarteeuw het geval is geweest. .... .. , c

0 0 Nijmegen, 12 November 194b.

EEN KWART-EETJW MELKHYGIËNE

door

S. STUURMAN.

Ongeveer twintig jaar geleden verscheen van de hand van Dr. Van Raalte, den
toenmaligen directeur van den Keuringsdienst v. Waren te Amsterdam, een opzien-
barend artikel in de „Telegraaf" getiteld „Niet Bang voor Bang". Het zal den lezer
duidelijk zijn, dat de schrijver geruststellende woorden wilde geven, omdat bij velen
ongerustheid gewekt was door het toen nieuw bekende feit, dat abortus-bacteriën
van het rund, vooral lactogeen, menschen konden besmetten. Voor Nederland is aan
het verband tusschen Brucella Bang en voorheen onverklaarbare ziektegevallen bij
den mensch, den naam van Dr.
J. van der Hoeden onverbrekelijk verbonden.

De melkhygiënist had voor dien tijd hoogstens belangstelling voor de runderabortus,
vanwege de ruïneuze gevolgen voor de productiviteit van het vee. Dit veranderde nu
plotseling, te meer daar bleek, dat de abortusbacteriën een groote voorliefde voor het
uierweefsel aan den dag leggen. Zij, die steeds een verplichte pasteurisatie hadden
voorgestaan, trachtten direct munt te slaan uit het nieuwe argument (reeds in 1923
bepleitte Miss
Evans deze pasteurisatie) ; de modelmelk-bereiders kregen een zware
noot te kraken, want het bleek niet eenvoudig in deze zekerheid te geven.

Reeds vóór Miss Evans en van der Hoeden klaarheid brachten inzake brucella abor-
tus, was aan de toenmalige Veeartsenij kundige Hoogeschool een leerstoel ingesteld
voor de Kennis der Voedingsmiddelen. Hierdoor kreeg ook de melkhygiëne een ruimere
plaats in ons wetenschappelijk centrum. Vóór dien tijd waren melkhygiënische vraag-
stukken van wijde strekking niet noemenswaard van veterinaire zijde beïnvloed. Dit

-ocr page 968-

is spoedig na Prof. van Oijen\'s komst veranderd. Aanvankelijk ging zijn belangstelling
uit naar het Stenhouse-Williams systeem (daar hierbij zoo duidelijk naar voren kwam
dat het vaatwerk de voornaamste bron vormt van microbieele besmetting der melk,
kreeg nadien in Nederland deze factor veel meer de aandacht, welke zij verdient),
maar de volgens dit systeem gewonnen melk moet een prijs verwerven, welke te hoog
ligt voor de geheele bevolking. De melkhygiëne heeft als eerste opgave die maatregelen
te nemen of mogelijk te maken, welke ten gevolge hebben, dat de geheele bevolking
(ev. een geheel landsdeel) van goede melk voorzien wordt. Dit veel ruimere ideaal
stond
van Oijen blijkbaar voor oogen, toen hij in Maart 1923 een voordrachi hield
voor de Vereeniging voor Zuivelindustrie en Melkhygiëne (V.V
.Z.M., omvattende
een zeer groot aantal particuliere melkinrichtingen en zuivelfabrieken ; tegenhanger
van de
F.N.Z.). Deze voordracht: „De verbetering der melkvoorziening en melk-
winning in verband met de toepassing der Warenwet", is aanleiding geweest tot de
oprichting van het Melkcontrólestation der V.V.Z.M. te \'s Gravenhage. M.i. vas de
werkwijze van dit M.C.St. \') aanvankelijk te eenzijdig ; men had meer oog voor de
melkvoorziening door middel van de groote melkinrichtingen (men vormde als \' ware
een melk controleerend front), dan voor de hygiënische beïnvloeding van den melk-
producent, den veehouder. Dit laatste was trouwens in dat stadium voor dit V.C.St.
zeer moeilijk, daar de instelling werkte ten bate van melkinrichtingen in de meest uit-
eenliggende deelen van het land.

Toen dan ook in Amsterdam en Utrecht weldra M.C.St.\'s gesticht verden
(1925—\'26), droegen deze een ander karakter. De beïnvloeding der me\\kwinniig was
het eerste programmapunt, naar welks verwezenlijking men streefde in een afgebikend
gebied.

Wil men de bevolking van goede melk voorzien, dan moeten eenige belaigrijke
desiderata in vervulling gaan. De melk moet gewonnen worden op een wijze, die over-
eenstemt met gezonde begrippen omtrent zindelijkheid en hygiëne. De omg:ving,
waarin de winning plaats heeft, de hygiënische achtergrond, moet aan redelijke eschen
voldoen. Het gebruikte gereedschap (vaatwerk e.d.) moet goed zijn en rein. D< melk
zelf moet rein en van goede kwaliteit zijn ; goede behandeling en bewaring (o.m.
koeling) zijn noodig. Transport, verwerking en distributie moeten goed zijn :n de
kwaliteitsverbetering niet teniet doen. De veestapels moeten gezond zijn. Het i: alles
simpel en logisch en gemakkelijk te omschrijven. Maar, gegeven de toestancen in
W. Nederland op dit terrein, omstreeks een kwart-eeuw geleden, leek dit allis een
hopelooze opgave.

Zoowel Amsterdam als Utrecht zagen van den aanvang af in, dat saneering vai den
veestapel van dit streven sluitstuk moest vormen. Amsterdam, financieel ruim geseund
door de stedelijke Overheid, ging daarom over tot het stichten van
Meba (deze cintro-
leerde ingekochte en verkochte melk der handelaren) en
Meca, het lichaam cüt de
melkwinning zou verbeteren en de veestapel zou saneeren, m.n. door de t.b.c.-bestriding.
Deze Meca was dus op te vatten als een combinatie van een melkhygiënische- ei een
gezondheidsdienst in één hand. Dit volkomen logisch opgebouwde deel van den Anster-
damschen opzet is echter, ondanks de voorbeeldclooze ijver van wijlen
van Gb.der,
mislukt, omdat .... het niet gelukte de melkverbetering en de veesaneerin; op
eenigerlei wijze te beloonen, wat aanvankelijk juist de bedoeling was (praedicaatsnelk).

r

Het M.C.St. Utrecht, waarvan Prof. Sjollema reeds meer dan 20 jaren voozitter
is, bestuurd door organisaties van handel en veehouders, begrijpend, dat een bescleiden
begin onvermijdelijk was (geheel op eigen kracht aangewezen), stelde zich aanvainelijk
geheel in op verbetering der melkwinning op de boerderij. T.b.c.-bestrijdin; e.d.
zouden zeker aangevat moeten worden, zoodra de tijd daartoe rijp was in een provneie,
waar op dit gebied nog nimmer iets verricht werd. Van den beginne af werd propaianda
gemaakt voor t.b.c.-bestrijding (lezingen met lichtbeelden, filmvertooningen) ei ten
slotte heeft dit, via een t.b.c.-bestrijding op kleine schaal, bekostigd door het M.CS.U.,

\') M.C.St. : afkorting voor melkcontrólestation.

-ocr page 969-

geleid tot stichting van de Provinciale bestrijdingsorganisatie met Rijkssteun ook in
Utrecht.

Inmiddels (1928) ging de V.V.Z.M. over tot het stichten van gezondheidsdiensten
voor vee in Z. Holland, Friesland en Groningen, districten waar, langs den weg van
particuliere zuivelfabrieken en melkinrichtingen, aldus de veehouders-leveranciers
bereikt werden. Eveneens richtte de V.V.Z.M. zich bij verbeteringspogingen voor
de melk meer en meer naar de boerderij.

Gedurende de eerste jaren, dat melkverbeteringspogingen werden aangewend, bleek
duidelijk, dat de medewerking der veehouders veel vlotter verkregen zou worden,
indien voor betere melk(winning) een eenigszins hoogere prijs verkregen zou kunnen
worden. Reeds een aantal inkoopers van melk hadden dit stimulans kunnen toepassen
en er goede resultaten van gezien.

Toen dan ook in 1933 het z.g. „Consumptiemelkgebied", met een eigen beschermden
melkprijs, door de Overheid werd ingesteld, toen tevens alle veehouders en melk-
handelaren verplicht werden zich aan dezelfde controle te onderwerpen, deed onmid-
dellijk de betaling der melk naar kwaliteit haar intrede (de namen G.
J. Blink en
Dr. Ir.
P. N. Boekel moeten hier genoemd worden), terwijl het mogelijk werd de
z.g. kwaliteitskortingen (deze beliepen tonnen gelds), aan te wenden voor hygiënische
beïnvloeding der melkproducenten. Men zie hiervoor mijn artikel in dit tijdschrift,
aflev. 12, deel 69, 1942. Tevens werd het nu mogelijk de t.b.c.-bestrijding op gang
te brengen in een gebied, waar men meende, dat zulks vrijwel onmogelijk was. Geld
kwam beschikbaar om vrijwillige bestrijders (volgens Rijkssysteem) financieel te steunen,
maar als
voornaamste stimulans moet men beschouwen de geldelijke belooning, die in
grootte afhankelijk was van de daling van het reactie-percentage. De M.C.St.\'s waren
ervan overtuigd (en hebben deze overtuiging steeds behouden), dat het „stelsel van
financicele prikkels" uitermate geschikt is om tot snelle successen te leiden in de niet
echte fokgebieden. (De t.b.c.-bestrijding in Nederland dreigt een langademige ge-
schiedenis te worden ; met deze ziekte kan op veel korteren termijn afgerekend worden,
maar van een verplichting tot bestrijding bijv. via gezondheidsdiensten verwacht ik
zeer weinig, indien de deugd in deze niet beloond wordt. Een ,,de bonte" gaat er
heusch „niet uit", omdat deze gevaarlijk is voor den mensch, maar ze verdwijnt snel
als het juiste stimulans wordt aangewend).

Toen later (1938) de A.V.M. en G.M.V. (zie mijn hiervoor genoemd artikel) als
erkende bedrijfsorganisaties de leiding kregen inzake de melk, stelde de C.M.G. de
t.b.c.-bestrijding verplichtend voor haar aangeslotenen. Zij nam daarbij het „stelsel
der financieele prikkels" geheel over, evenals zij dit deed voor de melkvcrbetering.

Het is bekend, dat thans, door het inhouden gedurende den oorlog van een klein
deel van het melkgeld, een zeer groot kapitaal beschikbaar is voor het stichten van
gezondheidsdiensten voor vee. Vanzelfsprekend zullen deze belangrijk werk kunnen
verrichten ; zij zullen o.m. kunnen berriken, dat op den duur de veeziekten-paragrafen
van het Melkbesluit in vervulling gaan. Maar feitelijk behoren melkhygiëne en gezond-
heidsdienst in ieder district bij elkaar. Dat de gezondheidsdiensten behoefte zullen
gevoelen, behalve bijv. in districten als Friesland, aan een stimuleerend stelsel, staat
voor mij vast. Het is daarom jammer, dat dit dualisme thans bezig is zich met snelheid
te voltrekken. Juist in Friesland zien wij hoe gezondheids- en melkhygiënisch streven
in één instituut vereenigd zijn.
Veenbaas begon destijds juist andersom dan wij in
VV. Nederland, m.i. omdat de melkkwaliteit in Friesland lang niet in die mate om
verbetering riep, als de gezondheidstoestand van zijn fokvee-exporteerende provincie.

Er worden thans reeds geluiden vernomen, als of deze nog te stichten gezondheids-
diensten tevens het terrein der hygiënische melkcontróle zouden willen betreden
(inspecties van de boerderijen e.d.). Men toone in deze de noodige zelfbeheersching.
De taak der M.C.St.\'s is in den loop der jaren duidelijk genoeg omlijnd en niet voor
afknabbeling vatbaar, wil niet het geheel schade lijden.

Daar in W. Nederland, meer dan in eenig ander deel van ons land, de melkver-
betering over een zeer breed front is ter hand genomen, -— en zij was hier ook het meest

\') Zie naschrift.

935

62

-ocr page 970-

noodig —, is helaas dit artikel voor het grootste deel hieraan gewijd, omdat het moet
schetsen de beïnvloeding dezer materie van veterinaire zijde. Ook in het M.C.St.
„Zuid-Holland", directeur Dr. H. W.
Padmos, staat de deur reeds jarenlang open voor
veterinairen invloed.

Gedurende den oorlog onderging de melkvoorziening groote veranderingen. 1940
Concentratie der melkaanover via z.g. standaardisatie-bedrijven en de instelling op een
bepaald vetgehalte, verplichte pasteurisatie. Betaling naar vetgehalte, voordien onbekend
in W. Nederland, was het directe gevolg. Op verlangen van de C.M.C. werd de vast-
stelling van het vetgehalte der door de veehouders geleverde melk in handen gelegd
van de M.C.St.\'s. Hoewel deze taak een zeer nuttige is, kan niet ontkend worden,
dat de hieraan verbonden arbeid (onderzoek van duizenden monsters per week) slechts
zijdelings met het eigenlijke streven verband houdt. Veel meer direct op den weg der
M.C.St.\'s ligt het toezicht op het gehalte der melk, die standaardisatiebedrijven
afleveren, op de bacteriologische gesteldheid daarvan, op de wijze van pasteuriseeren,
alsmede de controle van detaillisten en hun lokaliteiten. Men kan zeggen, dat de melk
van de productieplaats af tot aan consument onder een goed sluitende controle staat.
Een en ander op grond van beschikkingen van het Bedrijfschap v. Zuivel.

In de latere oorlogsjaren bleek het steeds moeilijker alle deelen van de diensten
gaande te houden. Thans blijkt hoeveel verloren is gegaan, doordat zoowel contact
met de veehouders als handhaving der kwaliteitseischen moesten verslappen of geheel
afknapten. Tal van veehouders zijn weer in de oude sleur teruggevallen, de mentaliteit
is ten zeerste veranderd, het oude stimulans (een halve cent verschil tusschen ie en 3e
klasse melk) heeft aan kracht ingeboet bij een melkprijs ruim 3 malen zoo hoog als
bijv. in 1935. Bovendien heeft de gelijkschakeling in prijs van alle melk in den lande,
geweldige ontevredenheid gewekt in W. Nederland. In een dergelijke atmosfeer kan
niet rustig gewerkt worden. Eén ding is dan ook wel duidelijk gebleken na 1933. Voort-
durend waren er ingrijpende veranderingen in de zg. „marktordening" der melk.
En daaraan moest ons verbeteringssysteem steeds weer aangepast worden. Een wonder
dat het steeds gelukte en men vrage niet hoe moeilijk het dikwijls juist daardoor werd
aan de eigenlijke taak te werken. Maar het is nu tijd, dat de zaak der melkverbetering
in geheel Nederland een wettelijke basis krijgt, waarbij alle melk van iedere boerderij
getoetst wordt door neutrale, daarvoor in te stellen lichamen en waarbij de melk een
betaling verwerft, afhankelijk van de kwaliteit. Of de eischen overal gelijk moeten zijn
blijve onbesproken. Ook de vraag of een bedrijfsinspectie cn premiestelsel, als in W.
Nederland gebruikelijk, daarbij noodig zijn. Deze wettelijke basis is ook daarom nood-
zakelijk, omdat steeds blijkt, dat veehouders in \'t algemeen de melk het liefst leveren
aan inkoopers, niet vallende onder een bepaald controlesysteem. Daar waar een
contrôlegebied grenst aan een district zonder controle of met minder intensief toezicht,
volgt de melk den weg van den minsten weerstand. Hierdoor kunnen zich in de praktijk
buitengewone moeilijkheden ontwikkelen; men bedenke, dat melkontvangende bedrijven
dikwijls een concurrentiestrijd op leven en dood met elkaar voeren.

Gewenscht is, dat het gelukken moge een stelsel voor kwaliteitsproeven te creëeren,
dat niet alléén de melkkwaliteit aangeeft, maar tevens, meer dan de reductaseproef
vermag, ons zooveel mogelijk inlicht omtrent de fouten, welke bij de melkwinning en
de behandeling op de boerderij gemaakt worden.

In mijn rapport aan het Wereldzuivelcongres 1937 te Berlijn wees ik er reeds op,
dat wij een dergelijk systeem eigenlijk niet kennen. Maar microscopisch melkonderzoek
kan ons, in markante gevallen, zeer goed inlichten (zie
Lazarus, Quality Control of
Market Milk). Er zijn echter allerlei minder duidelijke beelden. Ook
Henneberg\'s
„Federstrich"-Kultuur belooft iets, ev. gecompleteerd met coli-proef en resazurine-
proef. Tevens lijkt het mij logisch, nu nagenoeg alle melk gepasteuriseerd wordt, de
melkbeoordeeling af te stemmen op de bestemming ; men denke aan sporevormers,
thermophiele microben e.d.

Uit Van Oijen\'s laboratorium zijn nuttige publicaties tot ons gekomen. De „kleine-
plaat-methode" (zie proefschrift van
A. Clarenburg) is door hem in gewijzigden
vorm in ons land geintroduceerd. Ook
Majoewski\'s proefschrift (reductase- en Coli-

-ocr page 971-

proef) schonk ons waardevolle gegevens. Treffers\' Kiemcijfer-onderzoekingen (1925)
vielen in den tijd toen
Stenhouse-Williams nog de aandacht vasthield. Ten slotte
schonk
Van Oijen ons zijn bekende leerboek „Melk".

Dat enkele dierenartsen werkzaam zijn bij Keuringsdiensten van Waren, dient
vermeld. Ons tijdschrift bevatte in de afgeloopen 25 jaren meer artikelen en referaten,
met melkonderzoek, melkhygiëne en melkvoorziening verband houdende, dan in
eenig voorafgaande kwart-eeuw.

Zoodra in geheel Nederland melkhygiënische diensten ingesteld worden, op grond
van de zeker eerlang komende wetgeving op dit terrein, kunnen ook dierenartsen daarin
een emplooi vinden. De geschiedenis der laatste kwart-eeuw heeft aangetoond, dat zij,
ook krachtens hun opleiding, alsdan een terrein betreden, dat hun goed ligt.

Naschrift.

In deze beschouwing, die uiteraard niet volledig kan zijn, is weinig gezegd over het
streven in Friesland, waarvan wijlen
Veenbaas de onvermoeide pionier was. Wie
het 27e jaarverslag van de Gezondheidsdienst voor Vee in Friesland leest, zal getroffen
worden door het geweldige, wat in dat gewest is verricht ten bate van de waardevolle
veestapel. Hoe zeer moet ook dit alles de melk ten goede gekomen zijn. Bovendien,
wij weten, dat door het streven van deze gezondheidsdienst, de hygiëne van de melk
ten zeerste gebaat werd. Als een middelpunt, dat inspireerde tot zeer belangrijk werk
op het gebied der melkverbetering, dient deze gezondheidsdienst met eere genoemd
te worden.

VIJF EN TWINTIG JAAR VEEVOEDING

door

Dr. J. GRASHUIS

Wie 25 jaren geleden als dierenarts de Diergeneeskundige praktijk begon, had slechts
een zeer bescheiden kennis van de veevoeding. Van de voornaamste voedermiddelen
wist hij te zeggen, welke hoeveelheden aan de dieren gevoederd konden worden, zonder
dat bezwaren optraden, ook de invloed op plasmelk, het vetgehalte van de melk, op de
stevigheid van boter en hardheid van het spek was hem eenigszins bekend, hij kon een
rantsoen berekenen op grond van eiwit en zetmeelwaarde, maar verder reikte zijn kennis
vrijwel niet. Aan de kwalitatieve beoordeeling van voederrantsoenen werd zeer weinig
aandacht besteed. In de praktijk zag men talrijke ziekteverschijnselen, waarbij de oorzaak
aan de voeding was toe te schrijven, doch men was niet in staat rantsoenen voor te schrij-
ven, welke preventief en curatief in staat waren de ziekteverschijnselen resp. te voor-
komen en te genezen. Voor menig dierenarts gaf dit een onbevredigend gevoel. Voor
hen, die een groote varkenspraktijk bezaten ofwel veel te maken kregen met pluimvee-
ziekten, speciaal waar het kleine bedrijf overheerschte, bracht dit veel teleurstelling en
een gevoel, dat onze opleiding als dierenarts wel zeer eenzijdig was. Voor mij persoonlijk
was dit aanleiding, dat ik me met een zekere woede heb geworpen op dit onderdeel van
de diergeneeskundige wetenschap.

Behoort de veevoeding inderdaad tot de Diergeneeskunde ? Het zij me vergund
hierop nader in te gaan.

Vroeger moest het dier zich aanpassen aan de voeding. Beantwoordde het voedings-
milieu niet aan de eischen, welke het dier stelde, dan trad degeneratie op met stoornissen
in de voortplanting, de ontwikkeling, de productie en het resultaat was, dat door ziekte,
sterfte en selectie alle dieren werden uitgeschakeld, waarvoor het plaatselijk voedings-
milieu ongeschikt was. Men mocht het dier plaatselijk als het ware als een product
van den bodem beschouwen. Op de schrale zandgebieden had men als rund een licht

-ocr page 972-

type, met een fijn skelet en matige productie, op de betere gronden een zwaarder rund
van forscher type en met hoogere productie. Geiten met een hooge productie waren
meestal na één of twee lactatieperioden van het aardrijk verdwenen. Op deze wijze
voortgaande zouden nog talrijke soortgelijke voorbeelden zijn te noemen. De ver-
plaatsing van hoogproductieve dieren naar de van nature arme gronden was meestal
tot mislukking gedoemd. Het is vooral aan de ontwikkeling van de natuurwetenschappen
en de vermeerdering onzer kennis in de veevoeding te danken, vooral in de laatste
25 jaar, dat hierin een volkomen ommekeer is teweeggebracht.

Door betere bemestingsmethoden werd de kwaliteit van de voedingsgewassen steeds
hooger opgevoerd. De verschillen in samenstelling tusschen de voedergewassen van het
zand en dezelfde op de betere gronden verbouwd, zijn betrekkelijk gering geworden.
Dank zij de aanvulling van de rantsoenen met mineralen, vitaminen en onze betere
kennis van de biologische waarde van het eiwit, in de laatste 25 jaren verkregen, zijn
we in staat de voeding meer dan vroeger aan te passen aan de behoefte der gewenschte
diertypen. Meer en meer groeit de toestand, dat niet meer het dier zich aanpast aan de
voeding, doch omgekeerd. We zorgen zooveel mogelijk, dat de voeding aangepast wordt
aan de eischen, welke de dieren voor maximale ontwikkeling, productie en voortplanting
stellen. We weten thans, dat het bekende rekensommetje, waarbij het rantsoen alleen
wordt beoordeeld op de hoeveelheden eiwit en zetmeelwaarde — eventueel gewaakt
wordt voor een min of meer giftige werking — zonder meer geen goede waardemeter
is van het rantsoen. Het nuttig effect van een rantsoen kan dan alleen het grootst zijn,
wanneer het rantsoen evenwichtig is, dus m.a.w. alle noodzakelijke voedingsstoffen in
de meest gunstige verhouding in het rantsoen voorkomen. De zetmeelwaarde of wel
het vetvormend vermogen van een rantsoen zal niet gelijk zijn aan de som der zetmeel-
waarden van de afzonderlijke voedermiddelen, welke in dat rantsoen voorkomen. De
zetmeelwaarde en de netto energie van een rantsoen zullen stijgen, naarmate het rantsoen
meer evenwichtig is, en omgekeerd dalen, wanneer bepaalde voedingsstoffen onvoldoende
in het rantsoen voorkomen. Een tekort aan één of ander mineraal, vitamine, noodzakelijk
aminozuur, bepaalde onverzadigde vetzuren enz. zal het rantsoen een lagere zetmeel-
waarde geven. De wet van het minimum geldt hier wel is waar niet voor 100 procent,
omdat enkele voedingsstoffen door andere zijn te vervangen, doch in groote trekken
is ze ook in de veevoedingsleer van toepassing. De voortdurende veranderingen in de
samenstelling van bodem en plant, alsmede veranderingen van de eischen, welke de
dieren stellen bij de voeding door selectie in de richting van hoogere productie, groei-
snelheid e.d. vereischt de studie van de evenwichtigheid der rantsoenen de voortdurende
aandacht. Telkens zullen bepaalde stoffen in het minimum geraken, ofwel zal een over-
maat van andere de evenwichtigheid verstoren. Wanneer alleen voortplanting, ontwikke-
ling en productie daardoor geleidelijk zouden achteruitgaan, zou het moeilijk zijn
de oorzaken van de onevenwichtigheid te bestudeeren. We mogen wel zeggen: „dank
zij het optreden van deficiëntieziekten", wordt men echter in staat gesteld de fouten
in de voeding op te sporen en op te heffen.

De vooruitgang van de veevoeding en wel speciaal het bereiken van een goede even-
wichtigheid der rantsoenen, houdt nauw verband met een goede kennis van deficiëntie-
ziekten. Het zijn, zonder aan het zeer belangrijke werk van chemici e.a. te kort te doen,
in eerste instantie de dierenartsen, welke met dit probleem te maken krijgen. Zooals een
Oordeelkundige bemesting van den bodem een goede kennis van de plantenziekten
vereischt, vraagt het in rationeeler banen brengen van de veevoeding een goede kennis
van de dierziekten.

Ook bij de bestrijding van parasitaire- en infectieziekten begint het voedingsmilieu
een steeds grootere rol te spelen! Meer en meer komen we tot de conclusie, dat de meeste
der z.g. opfokziekten van de jonge dieren zijn te voorkomen door bijzondere aandacht
te besteden aan de voeding van de drachtige dieren en bij het pluimvee van de fok-
toomen. Het gebruik van mengvoeders vóór den oorlog deed het aantal parasitaire
ziekten, speciaal ingewandsparasieten bij varkens en herkauwers, sterk teruggaan.
Tijdens den oorlog was men meer aangewezen op producten van eigen bedrijf, waarin
speciaal de verhoudingen betreffende mineralen en vitaminen niet altijd even gunstig

-ocr page 973-

waren. Het voedingsmilieu was minder gunstig voor de gastheeren, met het gevolg-,
dat talrijke deficiëntieziekten optraden ; daarentegen werd dit voedingsmilieu meer
geschikt voor bepaalde darmparasieten. Het zou ons te ver voeren alle sprekende voor-
beelden uit de praktijk hier op te sommen. Het is duidelijk, dat de veevoeding een
van de belangrijkste peilers is, waarop de preventieve diergeneeskunde moet zijn ge-
grondvest. Daarnaast is het voorschrijven van een passend dieet van onschatbare waarde
bij de ziektebestrijding.

Het valt sterk te betreuren, dat bij de opleiding van dierenartsen de veevoeding nog
steeds op stiefmoederlijke wijze wordt behandeld. Bijna alle practiseerende dierenartsen
zijn daarvan overtuigd. De veevoeding dient bij de studie voor dierenarts in de laatste
studiejaren een hoofdvak te zijn en practische toepassing moeten vinden bij alle klinieken
van de faculteit. Pas dan neemt de veevoeding de plaats in, welke ze volkomen verdient,
gezien in het licht van de ontwikkeling in de laatste 25 jaren.

Talrijk zijn de ontdekkingen in de laatste 25 jaren op het gebied der onontbeerlijke
voedingsstoffen. Met een enkel woord wezen we reeds op de onontbeerlijke amino-
zuren, mineralen, vitaminen, bepaalde onverzadigde vetzuren. Ook de beteekenis van
het ruwvezel en de samenstelling van het ruwvezel zijn onderwerpen van nauwkeurige
studie geweest. Pas in de laatste jaren is- men zich gaan toewerpen op de beteekenis
van hormonen, ook voor de veevoeding.

Meende men oorspronkelijk, dat hormonen alleen door klieren met interne secretie
werden afgescheiden, later bleken o.a. oestrogene hormonen ook voor te komen in de
plant. De scheiding tusschen vitaminen en hormonen is daardoor niet duidelijk meer
te stellen. Beide zijn organische verbindingen, welke in uiterst kleine hoeveelheden zeer
belangrijke functies in het dierlijk lichaam hebben te vervullen en voor het leven
der dieren noodzakelijk zijn, terwijl ze als energiebronnen vrijwel geen beteekenis heb-
ben. Wij hebben de stellige overtuiging, dat de toepassing van hormonen in de veevoeding
ter verhooging van de productie onzer dieren, in de toekomst van groote beteekenis
zal worden. Menigeen mag er thans nog sceptisch tegenover staan en b.v. wijzen op de
extra slijtage, welke bij onze dieren optreedt, wanneer men een maximaal effect van de
hormonen wenscht, wij zien de mogelijkheid, dat door een betere aanpassing van de
voeding als geheel o.a. aan de verhoogde stofwisseling, welke bij het gebruik van jood-
caseïne optreedt, de bezwaren kunnen worden opgeheven. Behalve joodcasrïne ter ver-
hooging van de eierproductie bij kippen, van de plasmelk en het melkvet bij koeien,
worden momenteel bij proefnemingen o.a. reeds de volgende preparaten vrij algemeen
toegepast. Vrouwelijke geslachtshormonen en diaethylstilboestrol-propionaat, een synthe-
tisch product met soortgelijke hormoonwerking, ter verhooging en ter opwekking
van de melkgift resp. bij runderen, welke te weinig melk geven b.v. geaborteerd hebben
en bij steriele runderen. Het preparaat kan per os, subcutaan, als zalf (op de uier)
en door onderhuids inplanteeren van tabletten worden aangewend. Een synthetisch
preparaat „thiouracil" ter verhooging van de vetaanzet bij pluimvee, mestvarkens enz.
De verkregen uitkomsten zijn in het algemeen hoopvol te noemen.

Wc zouden verder nog kunnen wijzen op het aanwenden van hormonen ter verhooging
van de vruchtbaarheid bij onze huisdieren, doch komen daarmede meer op het terrein
der gynaecologie. Uit deze voorbeelden is wel duidelijk geworden, dat de hormonen
momenteel in het middelpunt van de belangstelling staan. Het verstrekken van dergelijke
preparaten aan de dieren in de praktijk, welke vroeger op groote moeilijkheden zou stui-
ten, vooral bij dagelijks gebruik, zal thans geen moeilijkheden meer opleveren, dank zij
het algemeen gebruik van mengvoeders, waarin ze thans verwerkt kunnen worden.

Voor den oorlog was de «lengvoederbereiding en de controle op de deugdelijkheid
daarvan, van alle landen ter wereld, in Nederland wel het verst gevorderd, zoo ver
zelfs, dat we bij de voorbereiding van de voedselvoorziening in oorlogstijd durfden te
adviseeren, alle veevoeder tijdens den oorlog te distribueeren in den vorm van meng-
voeder.

Over het geheel genomen is deze veevoederdistributie een succes geweest. De resultaten
zijn veel beter geweest dan bij de distributie van enkelvoudige producten tijdens den
oorlog 1914—1918, toen de import zelfs niet heelemaal was afgesloten.

-ocr page 974-

Van groote beteekenis is ook geweest, dat het z.g. fabrieksgeheim bij het samenstellen
der mengvoeders werd opgeheven. Dit z.g. geheim, dat in wezen eigenlijk niet bestaat,
immers de samenstelling van elk mengvoeder is uiteindelijk wel te onderzoeken, heeft
de boeren in het verleden ettelijke millioenen gekost. We hopen, dat de mogelijkheid
tot het geheimhouden van de samenstelling der mengvoeders, niet zal terugkeeren.
Ook voor den dierenarts is het van belang, dat hij in voorkomende ziektegevallen kan
nagaan, waaruit het rantsoen precies heeft bestaan.

Een belangrijke kwestie, in verband met de evenwichtigheid der rantsoenen, was
vooral: in hoeverre geeft het mengvoeder en de producten, welke van eigen bedrijf
worden gevoederd, een evenwichtig geheel. Bij het pluimvee geeft het ochtendvoeder een
goede aanvulling van het gemengde graan. Voor varkens bezitten we volledige meel-
rantsoenen, doch ten deele worden ook producten van eigen bedrijf verstrekt. Bij her-
kauwers en paarden maken de laatste meestal het leeuwenaandeel van het rantsoen uit.
Op initiatief van ondergeteekende heeft het Centraal Veevoeder Bureau in Nederland
dit vraagstuk in studie genomen. De daarvoor aangewezen Commissie heeft de oplossing
van dit vraagstuk meenen te vinden door de ruwvoederrantsoenen min of meer te
standaardiseeren. Voor het rundvee is een aantal standaardruwvoederrantsoenen
ontworpen. Voor paarden en varkens zullen z? nog volgen. Bij elk standaardruwvoeder-
rantsoen is een tabel gevoegd, waaruit direct is af te lezen, hoeveel krachtvoeder bij een
bepaalde productie ter aanvulling noodig is en welk gehalte aan verteerbare; eiwitachtige
stoffen en zetmeelwaarde dit krachtvoeder dient te bezitten. Het berekenen van voeder-
rantsoenen op de boerderij, dat in de praktijk zoo goed als nooit ingang heeft gevonden,
is daardoor overbodig geworden.

Samenvatting. In het artikel wordt de beteekenis aangegeven, welke de veevoeding
in de laatste jaren heeft verkregen, meer speciaal ook voor den dierenarts, uit een oog-
punt van preventieve diergeneeskunde.

25 JAAR BESTRIJDING DER PLUIMVEEZIEKTEN

door

Dr. JAC. JANSEN.

Inleiding.

In de kwart eeuw, gelegen tusschen de viering van het eerste eeuwfeest van ons
veeartsenij kundig onderwijs in 1921 en nu, is de beteekenis van onze pluimveeteelt
sterk toegenomen. De Duitschers, geholpen door eenige handlangers hier te lande,
hebben weliswaar ook dit deel van onze nationale welvaart ernstig gehavend, doch
er is reeds weer zeer belangrijke vooruitgang merkbaar. Vijfentwintig jaar geleden,
in 1921, waren in ons land 3.8 millioen kippenkuikens en 5.8 millioen kippen; het
aantal eenden was van geen beteekenis. In 1930 waren er bijna 12 millioen kippen-
kuikens, 13 millioen kippen, 150.000 eendenkuikens en ruim een half millioen eenden.
Vlak voor den oorlog waren deze cijfers geklommen tot: 18 millioen kippenkuikens,
bijna 21 millioen kippen, ruim 400.000 eendenkuikens en ruim drie kwart millioen
eenden. Van de bijna 21 millioen kippen was in 1943 5 % overgebleven ; van de eenden
zelfs niet eens 3 %. In 1921 was de uitvoer 6 millioen kg eieren ; in 1939 bedroeg dit
meer dan 101 millioen kg. Men is er gelukkig in geslaagd een kern van goede dieren te
redden, hieruit wordt thans een nieuwe pluimveestapel opgebouwd.

Niet alleen het aantal van de diverse pluimveesoorten ging vooruit, doch ook de
kwaliteit der dieren werd zeer verbeterd. Dit is vooral te danken aan verschillende
instellingen, die veel goed werk verricht hebben op het gebied van de pluimveehouderij.
In 1921 werd de Nederlandsche Pluimvee Federatie opgericht, waarbij zich een aantal
provinciale en gewestelijke vereenigingen aansloten ; deze organisatie omvat in het
bijzonder de boeren. De Algemeene Nederlandsche Pluimveefokkers Vereeniging

-ocr page 975-

(opgericht in 1924) is een organisatie van fokkers, vermeerderingsbedrijven en speciale
pluimveebedrijven. Voorts werd gesticht „Het Bedrijfschap voor Pluimvee en Eieren"
hetwelk o.a. belast is met de uitvoering der teeltregeling voor de pluimveehouderij.

De ontwikkeling der pluimveehouders is toegenomen, dank zij verschillende goede
vakbladen, waarin op populaire wijze nuttige voorlichting wordt gegeven. Van
veterinaire zijde zou het geven van die voorlichting nog moeten toenemen ; thans wordt
er nog te veel door leeken, vaak op foutieve wijze, over pluimveeziekten geschreven en
geoordeeld. Ook het volgen van cursussen en voordrachten is belangrijk gebleken voor
de pluimveehouders. Het resultaat was : betere huisvesting der dieren, goede hygiëne,
verbeterde voeding enz., allemaal omstandigheden, die bij het voorkomen en bestrijden
van ziekten zoo belangrijk zijn. Deze bestrijding is de laatste 25 jaar belangrijk vooruit-
gegaan. Zulks moge blijken uit de bespreking van de hier na te noemen ziekten.

Virusziekten.

De belangrijkste virusziekten welke zich in ons land voordeden waren hoenderpest,
eendenpest, pokken-diphtherie, bij konijnen konijnenpest, coryza gallinarum en
neurolymphomatosis. Een aantal Nederlandsche onderzoekers heeft zich met de be-
studeering van deze ziekten bezig vehouden.

Zeer belangrijk was het vinden van een uitstekende preventieve enting tegen de
zooveel schade veroorzakende pokken-diphtherie der kippen, door
de Blieck en van
Heelsbergen
(1922); zij infecteerden duiven met kippenpokkenvirus en passeerden
het virus daarna over duiven ; hierna bleek, dat teruggebracht op de kip, het virus
alleen een locale reactie geeft, met als gevolg algeheele immuniteit. Daarna heeft men
gevonden, dat ook met duivenpokkenvirus een kip prophylactisch te enten is. De
prophylactische entmethode tegen pokken-diphtherie wordt thans over de geheele
wereld toegepast.

Eendenpest, een ziekte die zich in ons land slechts enkele malen plaatselijk heeft
voorgedaan, werd voor het eerst aangetoond door
Baudet (1923) ; een bestrijdings-
methode hier tegen is niet bekend.

Wat de coryza gallinarum betreft is gebleken, dat er twee oorzaken zijn ; één ervan :
Haemophilus gallinarum werd geïsoleerd door de Blieck ; de andere is een virusachtige
verwekker, bestudeerd door
Nelson. De Blieck toonde aan, dat door kippen intraveneus
in te spuiten met levende en geformalizeerde culturen van
H. gallinarum immuniteit
tegen de
H. gallinarum-infectie ontstaat; ook tegen de smetstof van Nelson is immu-
niteit op te wekken door intraveneus, intramusculair of intrabuszaal (bursa Fabricii)
exsudaat in te spuiten. De vooruitzichten der bestrijding van de coryza zijn dus zeer
verbeterd.

de Boer (1934), die dc verlammingsziekte der kippen bestudeerde, kwam tot de
opvatting, dat neurolymphomatosis gallinarum en leucosis twee op zich zelf staande
aandoeningen zijn.
J. Jansen kon dit aan dc hand van praktijkwaarnemingen bevestigen
(1938). In 1941 isoleerde
J. Jansen bij konijnen een virus, dat septicaemie gaf bij deze
diersoort; voortgezette experimenten hebben aangetoond, dat het immunisatorisch
verwant is aan vaccine ; bij het konijn verwekt het septicaemie, in de hersenen bij
muizen encephalitis, op de caviapoot en in veerfollikels bij vogels pokken. De ziekte
is te voorkomen door vaccinatie met vaccine.

Van de vele pluimveeziekten zijn voor ons land de virusziekten uit een economisch
oogpunt het minst schadelijk. De konijnenpest heeft zich slechts eenmaal voorgedaan,
de eendenpest slechts enkele malen plaatselijk ; ook de hoenderpest komt zelden voor :
door verbeterde hygiëne, ruimere rennen en isolatie is de schade door coryza laag te
houden ; de pokken-diphtherie is afdoende te bestrijden door middel van de enting ;
tegen de neurolymphomatosis is nog geen enkele therapie bekend, het eenige wat men
kan doen is zieke en verdachte dieren opruimen. Deze ziekte, die 15 jaren geleden
meer voorkwam dan nu, wordt thans betrekkelijk zelden in ons land waargenomen.

Een ziekte, die op het oogenblik veel voorkomt en. belangrijke schade veroorzaakt,
is de zoogenaamde „blauwe kammen" ziekte.

In Amerika is een „blue comb disease", ook genoemd „X-disease" of „pullet disease"

-ocr page 976-

beschreven door Waller, welke overeenkomt met onze blauwe-kammen ziekte. Deze
blauwe-kammen ziekte is misschien een besmettelijke virusziekte ; zij is via Frankrijk
en België in ons land gekomen. Ruim een jaar geleden kon ik de ziekte voor het ceerst
observeeren aan de Belgische grens ten Zuiden van Valkenswaard.

Bacterieele ziekten.

Belangrijker dan de virusziekten zijn de bacterieele infectieziekten ; bij de kip i.s de
Kleinsche ziekte in de afgeloopen 25 jaar door verbeterde hygiëne practisch verdwenen.
De pullorumziekte is theoretisch volkomen te bestrijden, helaas is deze bestrijding niet
altijd even nauwgezet gevoerd, zoodat morbus pullorum nog steeds niet geheel be-
dwongen is ; vooral het zeer slechte pullorum-antigeen voor de agglutinatie, dat ge-
gedurende de bezetting gemaakt is door personen, die hiervoor blijkbaar de bekwaam-
heid misten, heeft groole schade veroorzaakt. Het heeft niet veel gescheeld of het
Barneveldsche ras was hierdoor totaal te gronde gegaan aan morbus pullorum ; te
elfder ure heeft het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten nog kunnen ingrijpen.
Thans bestaat er een aparte „pullorumcommissie", die een goede bestrijding zal
regelen. Morbus pullorum kon in ons land ook bij kalkoenen vastgesteld worden.
(\'932 J. Jansen).

Tuberculose komt vooral op kleine onhygiënische bedrijven bij kippen nog veel
voor. In 1934 werd bij 500 kippen afkomstig van een pluimveemarkt 124 maal tuber-
culose vastgesteld
(J. Jansen). Nog belangrijker is de tuberculose bij de eend; vele
groote bedrijven zijn vrij ernstig besmet; bij 100 eenden afkomstig van dezelfde markt
bleek een derde deel tuberculose te hebben. Onlangs werden nog van een hygiënisch
zeer goed verzorgde farm de volgende cijfers verkregen : gedurende één jaar werden
68 gestorven eenden onderzocht, hiervan bleken er 28 aan tuberculose geleden te hebben.
Hier ligt dus wat de bestrijding betreft nog een belangrijk terrein braak. Op de enorme
rijkdom aan bacillen in de organen werd reeds meermalen gewezen ; zelfs in organen,
waarin microscopisch geen tuberkels gezien werden, konden toch door middel van een
Ziehl-Neelsen preparaat veel bacillen aangetoond worden.

Evenzeer van groot belang bij de eend is de eendenparatyphus. Hierbij werd het
rhamnose negatieve type van
S. typhi-murium aangetoond en tevens, gelijk met Hohn
in Duitschland, een nieuw type (S. enterilidis var. essen) gevonden (1935 J- Jansen) ; een
agglutinatiemethode parallel aan die bij de pullorumbestrijding werd uitgewerkt; van
practisch belang hierbij was dat pullorum-antigeen zeer geschikt bleek te zijn om de
,,«ien"-infectie aan te toonen. In 1934 werd reeds gewezen op de gevaren van eenden-
paratyphus voor de mensch ; ook voor andere dieren dan eenden kunnen eenden met
paratyphus gevaarlijk zijn (o.a. apen)
(J.Jansen). Op het gebied der eendenparatyphus
werden vele onderzoekingen verricht o.a. het niet aantoonbaar zijn van agglutininen
voor de puberteit bij wel besmette dieren. De verkregen resultaten konden door anderen
worden bevestigd. Door middel van de agglutinatiereactie is het thans mogelijk de
paratyphus onder de eenden te beperken ; de bestrijding is echter moeilijker dan bij
morbus pullorum ; ongetwijfeld houdt dit verband met het feit dat een kip in een droog
en de eend in een veel natter milieu leeft. Thans zijn vergelijkende onderzoekingen
gaande tusschen groepen eenden met de drinkgoot in en met de drinkgoot buiten de
ren. In ieder geval is reeds overtuigend gebleken, dat de eendenkuikensterfte bij
paratyphusbestrijding, bestaande in het verwijderen der positieve dieren, sterk afneemt.

Ook over de duivenparatyphus is onze kennis toegenomen, de verwekker is een
apart type. Prophylactische entingen hebben vaak goed resultaat.

Bij konijnen wacht de „niesziekte" of besmettelijke rhinitis nog op nader onderzoek ;
het is mogelijk, m.i. zelfs waarschijnlijk, dat dit geen vorm van pasteurellose, doch een
aparte (virus ?-)ziekte is. Zelden voorkomend, voor ons land nieuw, was het vast-
stellen van listerellosis bij konijnen.
(J. Jansen en van der Hurk) (1943 en 1944) ;
voorts werd, naar wij meenen voor het eerst,
Shigella fjuu/i-infectie bij konijnen vast-
gesteld
(J.Jansen en van der Hurk) (1942) ; over de bestrijding van deze infectie is
nog niets bekend.

-ocr page 977-

De door spiroehaeten veroorzaakte konijnensyphilis, wordt nu en dan waargenomen;
deze ziekte is te bestrijden door middel van neosalvarsan.

Parasitaire ziekten.

Verreweg de grootste economische schade werd en wordt nog steeds aangericht
door de worminfecties
; van Heelsbergen wees hier reeds op in 1928. Op het gebied
der ectoparasieten zijn wij, dank zij de verbeterde hygiëne op de pluimveebedrijven
en de nieuwe arthropoden doodende middelen, zeer vooruit gegaan ; dit kan echter
niet gezegd worden van de inwendige darmparasieten. Op sommige bedrijven is de
wormbcsmetting, meestal door verschillende soorten tegelijk en vaak gecombineerd
met coccidiosis, zoo enorm, dat alle dieren opgeruimd moeten worden. Een „worm-
commissie" is vele malen urgenter dan een pullorumcommissie. Zoowel de pluimvee-
houders alsook vaak de veeartsen zijn lang niet voldoende doordrongen van de groote
beteekenis der bodeminfectie bij de worminfecties; verwisseling van bodem, diep om-
spitten, opbrengen van versche aarde etc. wordt nooit of zelden toegepast. Op dit
gebied zijn we veel te traag vooruit gegaan. Ook de pluimveehouder is op dit gebied
nog veel te onwetend en gebruikt zijn bodemoppervlakte lang niet altijd op de voor
de wormbestrijding nuttigste wijze.

Worminfecties, vooral de infectie met de lintworm Davainea proglotlina, kunnen soms
verlammingen veroorzaken;
de Blieck en van Heelsbergen toonden aan dat in der-
gelijke gevallen een wormkuur met oleum therebinthinae snel genezing kan brengen.
In 1922 meldden
de Blieck en van Heelsbergen het voorkomen van de z.g.n. „wind-
eierenziekte" in ons land; zij bestudeerden deze ziekte, die veroorzaakt wordt door een
Trematode in de eileider.

Protozoaire ziekten.

Op het gebied der protozoaire ziekten is van belang de bestrijding der coccidiose;
behalve over hygiënische maatregelen (het houden der dieren op gaasbodems) hebben
wij nu ook de beschikking over behoorlijke thcrapeutica, n.1. sulfamezathine en aan-
verwante preparaten (de destijds gepropageerde creolinetherapie van
Krijgsman
heeft nimmer ingang gevonden).

Merkwaardig was één zeer heftige uitbraak van coccidiosis bij eenden (1931 J.
Jansen); dergelijke gevallen doen zich slechts sporadisch voor. Hofkamp (1930) maakte
een vergelijkende studie van het kippen- en duivencoccidium,
van Heelsbergen be-
studeerde de blackhead bij kalkoenen, voorts de trichomoniasis bij duiven; daarna
ook Bos; in 1943 kwam deze ziekte zeer veel voor bij wilde houtduiven.
(J.Jansen).
Volgens de nieuwste literatuur zou sulfamezathine gunstig werken bij blackhead, sul-
fanilamide bij trichomoniasis.

Deficiëntieziekten.

De deficiëntieziekten zijn door verbeterde hygiëne en moderne voeding (mineralen,
vitaminen) vrijwel geheel bedwongen. Op dit gebied is in de laatste 25 jaar zeer veel
bereikt; alleen gedurende de oorlogsjaren deden zich door de slechte voeding weer
deficiëntieziekten voor.

Het aantal virus-, bacterieele-, parasitaire ziekten en overige ziekten bij de vele
verschillende diersoorten welke tot het pluimvee gerekend worden, is zoo groot dat de
kennis daarvan een studie vereischt even omvangrijk als die van onze groote huis-
dieren. Het werkelijk goed beheerschen van de ziekten van al onze diersoorten is een
te zware taak. Specialisatie lijkt mij dan ook onontkoombaar. Zal men in de komende
25 jaar werkelijk goede vorderingen willen maken op het gebied der pluimveeziekte-
bestrijding, dan zal deze bestrijding gevoerd moeten worden door pluimveespecia-
listen.

Terecht heeft men reeds lang het nut ingezien van handboeken over pluimveeziekten.
Van Heelsbergen was een der eersten die een voor dien tijd uitstekend en uitgebreid
werk samenstelde. Van de werken der laatste jaren moeten o.a. genoemd worden:

-ocr page 978-

Avian tuberculosis infections, van W. H. Feldman (1938); een geïllusteerd werk van
bijna 400 bladzijden, uitsluitend over tuberculose;

Discases and parasites of poultry, van E. H. Barger en L. E. Card (1943) (400 blz.,
84 afbeeldingen).

Een zeer fraai uitgevoerd werk is dat van G. Lesboyries:

La Pathologie des Oiseaux, (867 bladzijden (groot formaat) met 563 afbeeldingen
(>94i))-

In 1945 verscheen Diseasses of Poultry, uitgegeven door Biester en Devries, hieraan
werkten 34 specialisten mede; het boek is ruim 1000 bladzijden groot en bevat 324
afbeeldingen.

Van moderne werken over konijnen en andere tot het pluimvee gerekende dier-
soorten kan nog geen opgave verstrekt worden.

EEN OVERZICHT VAN DE MAATREGELEN, WELKE GEDURENDE DE
LAATSTE 25 JAREN, TEN BEHOEVE VAN DE FOKKERIJ VAN RUNDVEE
EN PAARDEN, DOOR PARTICULIEREN EN OVERHEID WERDEN

GENOMEN

door

W. HIDDEMA.

Rundvee-Fokkerij.

Vóórdat in 1906 de reorganisatie van het Nederlands Rundvee Stamboek plaats
vond, konden runderen van verschillend type in dezelfde boeken worden ingeschreven.
Vari „zuivere teelt" was dus geen sprake. Het is de groote verdienste geweest van I. G. J.
van den Bosch, den lateren hoofd-inspecteur van het N.R.S., de Nederlandse veestapel
in te delen in drie veeslagen, namelijk :

1. het zwartbonte Fries-Hollandse vee ;

2. het roodbonte Maas-Rijn-IJsel vee ;

3. het zwartblaar Groninger vee. \')

Deze indeling is gebaseerd op de waargenomen verschillen in lichaamsmaten (maat-
verhoudingen) ; dat er ook kleurverschillen bestaan, is slechts een bijkomstige omstan-
digheid. Toch heeft men aan kleur en aftekeningen steeds giote waarde gehecht. Het
is namelijk gebleken, dat vooral kruising met Durham-vec het optreden van blauw-
schimmel-kleur, stekelharige vlekken en grimkoppen tengevolge heeft. O^k de zoo-
genaamde „losse" vlekken aan de onderbenen worden dikwijls aan deze kruising toe-
geschreven.

Eventuele afwijkingen konden dus wijzen op rasonzuiverheid en hadden daarom
steeds afkeuring tengevolge. De fokkers van heden dienen echter te bedenken,
dat voor dieren, waarvan de afstamming sedert meerdere generaties is vastgesteld, de
mogelijkheid van ras-onzuiverheid buiten beschouwing kan worden gelaten. Vlekpoten
of vals haar mogen dus niet meer tot afkeuring leiden ; men zou hoogstens voor deze
„afwijkingen" enige strafpunten in rekening mogen brengen. Want het fokken op
productie en exterieur is belangrijker dan het fokken op kleur.

Met ingang van 1 October 1946 werd het beoordelings-systeem van het N.R.S.
als volgt gewijzigd. Achter de letter voor huid en haar wordt tussen haakjes een letter
voor de kleur ingevuld. Hoewel voor dit onderdeel geen punten worden toegekend,
kan het toch het eindresultaat beïnvloeden. Het wordt namelijk in rekening gebracht
bij de beoordeling van het algemeen voorkomen.

x) Na een grondige revisie van de boeken in 1907, bleken nog slechts aanwezig te zijn:
435 stieren en 1168 koeien van het F.H.-veeslag ;

47 stieren en 435 koeien van het Zwartblaar-veeslag ;

29 stieren en 35 koeien van het M.R.IJ.-veeslag ;
en in totaal 482 volbloed-kalveren.

-ocr page 979-

Voor de drie veeslagen is een beschrijving van de meest gewenste kleur en van de
kleurafwijkingen opgesteld. Deze afwijkingen worden onderscheiden in „minder ge-
wenste" en „ontoelaatbare". Ontoelaatbare kleurafwijkingen hebben steeds afkeuring
tengevolge. Wat betreft het Zwartbonte-Hollandse veeslag en het Roodbonte R.M.IJ.-
veeslag, behoren hiertoe : wit- of blaarkoppen, grote of enige losse, gekleurde vlekken
onder voorknie en spreng, schimmelkleur en modder- of baggerbont. Voor het Zwart-
blaar Groninger-veeslag gelden als ontoelaatbaar: vlekkerige koppen met grauwe
haren of blauwachtige vlekken in het zwart, blessen, halve of hele zwartkoppen, witte
vlekken in het zwart van de romp, witte balzak en grote of enige losse, zwarte vlekken
van het wit van de benen of om de mond.

Dieren met „minder gewenste" kleurafwijkingen (hiertoe behoren o.a. enkele kleine,
losse, zwarte vlekken onder voorknie of sprong bij het Zwartbonte Hollandse vee en
het Roodbonte M.R.IJ.-vee) worden, wanneer het „kantnummers" (en speciaal
stieren) betreft, afgekeurd voor overschrijving van het R. v. J. naar het Stamboek.
Wanneer de minder gewenste kleurafwijkingen voorkomen bij dieren van onbekende
afstamming, kunnen deze niet in het Register worden ingeschreven.

De exterieur-keuring is jarenlang de enige basis voor de selectie geweest. Inderdaad
bestaat er verband tussen productie en lichaamsbouw ; dit is vooral in Amerika en Dene-
marken duidelijk gebleken. In deze landen was de selectie hoofdzakelijk gebaseerd
op de gegevens van de melkcontröle. Het ontstaan van dieren met een (naar Neder-
landse smaak) verzwakte lichaamsbouw is hiervan het gevolg geweest.

In Nederland vindt de overschrijving van het „Register voor Jongvee" (bij het
N.R.S.) of het „Kalverboek" (bij het F.R.S.) naar het eigenlijke Stamboek, alleen
plaats, nadat gebleken is, dat de dieren aan bepaalde exterieur-eisen voldoen. De fokkers
v.elf kunnen een tweede selectie toepassen en daarbij gebruik maken van de melk-
contróle-gegevens. De exterieur-keuring vormt dus het zwaartepunt van de selectie.
Een kleine verlegging van het accent zou aan te bevelen zijn. Bij de selectie dient dus
de productie de hoofdrol te spelen, terwijl de exterieur-keuring uitsluitend wordt
uitgevoerd om te voorkomen, dat dieren met een verzwakte lichaamsbouw voor de
fokkerij worden gebruikt.

Tegelijkertijd kan men het door Hagedoorn gepropageerde nucleussysteem toepassen.
Daartoe worden de beste productiedieren, die tegelijkertijd een krachtige lichaams-
bouw vertonen, in een kerngroep verzameld en onderling gepaard. Op deze wijze komt
men veel sneller tot een groep homozygote dieren. De beoordeling van de stieren ge-
schiedt op grond van de productie van hun dochters. Wanneer van een stier bijvoorbeeld
15 opeenvolgend-geboren dochters (dus zonder eerst de minder goede dieren uit te
schakelen) aan de gestelde eisen voldoen, kunnen al zijn dochters in de kerngroep
worden opgenomen.

Omdat dit systeem op den duur tot inteelt zal leiden, moet men meer kerngroepen
vormen. Indien zulks nodig blijkt, kan men dan tot „bloedvervcrsing" overgaan.

In 1922 werd het „Hulpstamboek voor stieren" van het Fries Rundvee Stamboek
gesloten. Het N.R.S. volgde dit voorbeeld (geleidelijk), zodat tegenwoordig nog alleen
zwartblaar stieren van „onbekende" afstamming in de „Registers" van N.R.S. en
G.B.R.S. kunnen worden ingeschreven. Wat de vrouwelijke dieren van onbekende
afstamming betreft, indien ze aan bepaalde exterieureisen voldoen, kunnen ze bij alle
drie stamboeken in Register of Hulpboek worden ingeschreven. Onze rundveestam-
boeken zijn dus niet „gesloten". Het F.R.S. motiveert zijn aanhouden van het
„Hulpstamboek voor koeien" als volgt. „De Friese koeien, die niet in het Stamboek
staan ingeschreven, kunnen toch practisch als volbloed worden beschouwd. Voor de
fokkerij worden namelijk bijna uitsluitend (sedert enige jaren zelfs uitsluitend, daar niet
volbloed stiertjes op de leeftijd van 6 maanden moeten worden gecastreerd) stieren
gebruikt, die afkomstig zijn van stamboekbedrijven. Het ,,open"-houden van het
Stamboek stelt de niet-stamboekfokkers in staat, langzamerhand in het bezit te komen
van een beslag „stamboekvee".

Inderdaad is dit een belangrijk argument. Men mag echter niet uit het oog verliezen,

-ocr page 980-

dat men bij een gesloten stamboek veel sneller tot een homozygote fokgroep komt.

Een andere belangrijke gebeurtenis, die eveneens in 1922 plaats vond, was de
instelling van het „Keurstamboek voor koeien" door het N.R.S. Stamboekkoeien,
waarvan minstens twee melklijsten aan bepaalde eisen voldoen en die bovendien bij
hernieuwde exterieurkeuring minstens een 6 voor algemeen voorVomen behalen, worden
in het Keurstamboek ingeschreven (in 1932 werden de productieeisen verhoogd).

Naarmate de dieren ouder worden, stelt men hogere eisen. Ze hebben bétrekking op :

1. de totale melkproductie per lactatieperiode;

2. de gemiddelde melk-opbrengst per dag van de lactatieperiode ;

3. het vetgehalte (voor alle drie veeslagen en voor alle leeftijden : minstens 3.40 %) ;

4. de totale vetproductie per lactatieperiode;

5. de gemiddelde vetproductie per dag van de lactatieperiode.

Voor het M.R.IJ.-vee zijn de gestelde productieeisen minder zwaar dan voor de
beide andere veeslagen.

De in het Keurstamboek ingeschreven koeien behoren dus tot de betere productie-
dieren, terwijl ze ook wat ecterieur betreft een goed figuur slaan.

Sedert 1910 wordt door de „Provinciale Commissie voor de Veefokkerij in Friesland""
geregeld een onderzoek ingesteld naar de fokwaarde van op de voorgrond tredende
stieren. Wanneer uit dit onderzoek blijkt, dat de betreffende stier een gunstige invloed
op de fokkerij heeft uitgeoefend, wordt hij „preferent" verklaard. In 1916 werd ook bij
het N.R.S. de preferentverklaring van stieren ingevoerd.

De eigenaar van een zesjarige of oudere stier kan (ook als de stier reeds dood is),
bij het stamboek een keuring op afstammelingen aanvragen. Voor zover ze nog in
leven zijn, worden alle nakomelingen ouder dan 1 jaar en hun moeders bezichtigd.
Hierbij wordt er vooral op gelet of de nakomelingen :

1. voldoende uniformiteit vertonen. (Wanneer dit het geval is, heeft de stier zijn
exterieur goed doen overerven en is hij dus waarschijnlijk homozygoot voor ver-
schillende exterieureigenschappen) ;

2. het gewenste foktype vertonen. (Wanneer de uniformiteit groot is, zal ook het ge-
wenste foktype aanwezig zijn) ;

3. opvallen door speciale deugden of gebreken.

De beoordeling van de exterieur-overerving wordt aangevuld met een onderzoek
naar de overerving van de productie. De hoeveelheid melk en het vetgehalte worden
afzonderlijk beoordeeld. Men vergelijkt steeds de productie van een dochter met die
van haar moeder. Dit is nodig omdat, bij gebruik van dezelfde stier, de nakomelingen
van goede koeien beter zullen zijn dan die van slechte koeien.

Wanneer een stier een uitstekende overerving van exterieur, vetgehalte en melk-
productie vertoont, verkrijgt hij het predicaat preferent iste klasse (bij het N.R.S.)
of preferent A (bij het I\'.R.S.). Preferent 2de klasse of preferent I? wil zeggen, dat de
overerving van één dezer eigenschappen iets te wensen overlaat.

Lang niet alle nakomelingen van een preferente stier zullen een even goed fokdier
blijken te zijn als de vader was. Doordat ze merendeels van verschillende moeders
afstammen, bestaan er tussen de nakomelingen nog vele verschillen in erfelijke aanleg,,
zodat in de meeste gevallen slechts enkele nakomelingen eveneens een belangrijke rol
zullen spelen. Toch krijgt men op deze wijze de vorming van op de voorgrond tredende
stammen.

Men kan het probleem van de overerving van de aanleg voor melkproductie (en
hetzelfde geldt voor de overerving van de aanleg voor vetgehalte) van twee kanten
benaderen.

1. In Amerika past men het „index"-systeem toe. De Yapp-Hansson-index bijvoor-
beeld is gebaseerd op de hypothese, dat de productieaanleg (ongeveer) intermediair
overerft. De onderlinge verhouding der producties van vader, moeder en dochter kan
dan worden aangegeven door de formules :

V M

D - of V = 2 D — M. waarin

2

-ocr page 981-

V = de erfelijke productie-aanleg van den vader,
M = de erfelijke productie-aanleg van de moeder en
D = de erfelijke productie-aanleg van de dochter.

Wanneer dus van een bepaalde stier de gemiddelde melkproductie van de dochters
6000 kg bedraagt, terwijl de moeders van deze dieren een gemiddelde productie van
5000 kg melk bereiken, is de Y.H.-index van deze stier 2 X 6000 kg — 5000 kg =
7000 kg.

Het voordeel van de index-methodes is, dat men op gemakkelijke wijze de fokwaarde
van een stier in een cijfer kan uitdrukken. De genetische waarde is echter zeer gering.
Verschillen in (erfelijke) productieaanleg tussen twee volle zusters kunnen er namelijk
niet mee worden aangegeven.

2. Vooral in Duitschland streeft men naar een analyse van de productieaanleg.
Dat wil zeggen, men tracht te weten te komen hoeveel genen een rol spelen bij het
bereiken van een bepaalde productie en op welke wijze deze genen overerven. Ook in
Friesland past men de genen-analyse toe en wel volgens het „systeem
Groeneveld".
Daartoe worden eerst op de absolute melkproducties correcties aangebracht voor
leeftijd, duur van de lactatieperiode, maand van afkalven en wisselende jaarsinvloeden.
Als vergelijkingsbasis dient de gemiddelde productie der tweejarige koeien met een
lactatieperiode van 315 a 330 dagen en afgekalfd in Februari 1925. Op grond van
de herleide producties worden de dieren verdeeld over 9 (negen) productieklassen.
Men stelt zich namelijk voor, dat iedere koe een grondfactor bezit voor de productie
van 800—1200 kg melk en dat daarnaast nog vier paren productie-bevorderende
factoren kunnen voorkomen. Deze factoren zijn homomeer ; ze verhogen dus alle de
inelkgift in gelijke mate (en wel met 400 kg).

Wat het vetgehalte betreft, neemt men een grondfactor voor een vetgehalte van
2.70—2.90 % aan. Bovendien kunnen 5 paren vetgehalte-verhogende factoren (waar-
van iedere factor het vetgehalte met 0.2 % verhoogt) voorkomen. Zolang de bedrijfs-
omstandigheden binnen de normale grenzen blijven, zal het vetgehalte slechts weinig
invloed ondervinden van uitwendige, dus niet-erfelijke, omstandigheden. Men behoeft
dus geen correcties aan te brengen en kan volstaan met het berekenen van het gemiddelde
der waargenomen percentages.

Door het aantal melkproductie-bevorderende en vetgehalte-verhogende factoren
der dochters te vergelijken met dat van hare moeders, kan men nagaan hoeveel van
deze factoren telkens door den stier werden geleverd. Op grond van deze uitkomsten
worden voor alle preferentie F
.R.S. stieren „genetische" formules voor melkopbrengst
en vetgehalte geconstrueerd. Vooral de markante grensgevallen spelen hierbij een
grote rol. Helaas komen deze grensgevallen betrekkelijk weinig voor, zodat men zich
in vele gevallen met „voorlopige" formules tevreden moet stellen. Hoewel van de zijde
der genetici met recht veel critiek op het systeem
Groeneveld wordt uitgeoefend,
schijnt men er toch behoorlijk mee te kunnen werken.

Om het langer aanhouden van goede stieren te bevorderen, werd in 1943 het
praedicaat „Rijkspremiestier" ingesteld. Dit praedicaat kan worden toegekend aan
stieren, waarvan de moeder en de beide grootmoeders voldoen aan bepaalde productie-
voorwaarden. Alle melklijsten (minstens drie per dier, hoewel in uitzonderingsgevallen
met acht lijsten genoegen kan worden genomen) moeten met de gestelde eisen in over-
eenstemming zijn. Deze eisen zijn vrij zwaar, zodat wij gerust mogen zeggen, dat onze
rijkspremiestieren van goede productie-afstamming zijn. Bovendien wordt van de
stieren zelf het exterieur in aanmerking genomen. Bij de definitieve inschrijving namelijk
moeten
N.R.S.-stieren minstens een b voor algemeen voorkomen behalen, terwijl
F.R
.S.-stieren met minstens 75 punten moeten worden ingeschreven.

Eén- en tweejarige rijkspremiestieren ontvangen een „aanhoudingspremie", die
varieert van ƒ 100.- tot ƒ 300. . Aan oudere stieren wordt alleen het praedicaat
toegekend.

De eigenaar van een rijkspremiestier is verplicht het dier zolang voor de fokkerij te
gebruiken, dat er genoeg geristreerde kalveren aanwezig zijn om de overerving van
het exterieur te beoordelen. Wanneer de exterieur-overerving voldoende blijkt te zijn,

-ocr page 982-

moet de eigenaar den stier nog minstens één jaar aanhouden of hem aan het Centraal
Stieren Fonds ter overname aanbieden.

In de jaren 1936—1938 werden door Siebenga de eerste gegevens verzameld over
de practische toepassingsmogelijkheden van de kunstmatige inseminatie in Nederland.
Sedert dien tijd is de belangstelling voor dit probleem enorm toegenomen. Het is dan
zeer goed mogelijk, dat de invoering van de kunstmatige inseminatie de belangrijkste
gebeurtenis zal blijken te zijn, welke sedert de reorganisatie van het N.R.S., plaats
vond op het gebied van de Nederlandse rundveefokkerij.

Bij de kunstmatige inseminatie wordt het sperma op kunstmatige wijze naar het
geslachtsapparaat van het vrouwelijke dier overgebracht. Hieraan zijn verschillende
voordelen verbonden.

1. In gevallen van enzoötische steriliteit wordt de stier niet besmet en kan hij dus
de ziekte niet van het ene dier op het andere overbrengen. Vooral voor verenigings-
stieren is dit een punt van groot belang. Volgens
Siebenga zou men zelfs zonder bezwaar
het sperma van een besmette stier voor de kunstmatige inseminatie kunnen gebruiken.
Verschillende andere onderzoekers zijn het hiermede echter niet eens.

2. Ook verschillende gevallen van „besmettelijk verwerpen" worden niel meer
door den stier overgebracht. Men denke hieraan vooral bij het verwerpen tengevolge
van een trichomonas-infectie.

3. Soms kan tengevolge van een geringe, anatomische afwijking in vagina of cervix,
de natuurlijke bevruchting niet plaats vinden. In een deel van dergelijke gevallen zal
kunstmatige inseminatie wel succes hebben.

Op grond van bovenstaande overwegingen mogen wij aannemen, dat de toepassing
van kunstmatige inseminatie een verhoging van het bevruchtingspercentage tengevolge
zal hebben. Helaas zijn de resultaten van verschillende verenigingen voor kunstmatige
inseminatie niet geschikt om deze veronderstelling te bevestigen. Waarschijnlijk worden
deze ongunstige uitkomsten veroorzaakt door een gebrek aan ervaring en zullen na
verloop van tijd verschillende fouten kunnen worden vermeden. Het verdient echter
aanbeveling, voorlopig het aantal verenigingen voor kunstmatige inseminatie riet in
belangrijke mate te vergroten.

Wanneer men een goede verdunningsvloeistof gebruikt, kan men met één ejaculaat
een tiental koeien insemineren. Op deze wijze kan een stier jaarlijks honderden nakome-
lingen verwekken. Wij kunnen dus met veel minder fokstieren volstaan en een streng
doorgevoerde selectie toepassen. Dit komt zowel de kwaliteit als de uniformiteit van
de nakomelingen ten goede. Omdat ook de ongewenste eigenschappen zich in een veel
sneller tempo over onze rundveestapel verspreiden, is een uiterst strenge selectie niet
alleen mogelijk, doch absoluut noodzakelijk.

In 1946 werd door het F.R.S. het praedicaat „preferente stammoeder" inge\\oerd.
Dit praedicaat kan worden toegekend aan koeien, die geboren zijn na 31 December
1925. Zij moeten daartoe voldoen aan de volgende voorwaarden :

1. Exterieur : de inschrijving in het Stamboek moet zonder enige restrictie hebben
plaats gevonden.

2. Vruchtbaarheid : in een periode van vier jaar moeten minstens drie volbloed-
kalveren ter wereld gebracht zijn.

3. Vetgehalte: het gemiddelde van de vetpercentages van alle bekende melkstaten
moet minstens 3.80 bedragen.

4. Melkopbrengst: minstens de helft van het aantal bekende melkstaten moe: aan
bepaalde eisen voldoen. \') Wanneer bijvoorbeeld de koe bij het begin van de lacatie-
periode nog geen 2 jaar en 3 maanden oud was, moet (in een lactatie-periode van
maximaal 330 dagen) een productie van 3300 kg melk worden bereikt, terwijl bijvoor-
beeld op een leeftijd van meer dan 5 J jaar 5500 kg melk worden geproduceerd. Warneer

\') Voor melkstaten, begonnen op of na 1 Juli 1940 mag 10 % toeslag worden berelend.
Voor melkstaten, begonnen na 1 Juli 1941 bedraagt de toeslag 15 %. Indien d( koe
gehouden is op „lichte grond" worden de eisen ten opzichte van de hoeveelheden nelk
5 % lager gesteld.

-ocr page 983-

de melkopbrengst niet geheel toereikend is, mag (tot een maximum van 300 kg) 50 kg
melk worden afgetrokken voor elke 0.1 % vet boven het minimum van 3.80 %.

5. Afstammelingen : ten minste 4 directe nakomelingen moeten zijn goedgekeurd,
terwijl van tenminste één dochter de productie moet kunnen worden beoordeeld (deze
productie moet voldoen aan de onder 4. genoemde eisen). Het exterieur der afstamme-
lingen moet zodanig zijn, dat hiervoor in totaal minstens tien punten kunnen worden
toegekend. Voor een dochter, die met 78 punten in het stamboek is opgenomen, worden
bijvoorbeeld 2 punten gegeven, terwijl voor een zoon, die bij de definitieve inschrijving
meer dan 79 punten behaalt, 5 punten worden toegekend. Een preferent verklaarde
zoon is alleen reeds 10 punten waard.

Bij de toekenning van het praedicaat „preferente stammoeder" wordt dus vooral
gelet op productie en fokwaarde.

Paardenfokkerij.

In 1921 werd besloten het Rijks-hengstveulendepót te Bergen op Zoom op te heffen.
Bij de oprichting (in 1896) had men zich laten leiden door de volgende overwegingen :

1. De aankoop van buitenlandse hengsten kostte veel geld.

2. Hengsten, die in het land zelf werden opgefokt, zouden waarschijnlijk betere
nakomelingen leveren dan hengsten, die eerst moesten acclimatiseren.

3. In het algemeen bestond er bij de fokkers weinig belangstelling voor het opfokken
van hengstveulens, terwijl hun bovendien de nodige kennis ontbrak.

Oorspronkelijk was het de bedoeling uitsluitend Nederlandse veulens te kopen.
Na enige jaren bleek echter, dat men in het binnenland niet genoeg goede hengst-
veulens kon vinden, zodat een deel van het materiaal in België en Normandië moest
worden aangekocht.

Er kon jaarlijks slechts een tiental hengsten worden afgeleverd. Doordat echter
bij de aankoop van de veulens rekening werd gehouden met de wensen van de fokkers,
is het depót voor de fokkerij van veel meer belang geweest dan bijvoorbeeld de stoeterij
te Borculo (1822—1842).

Wanneer wij het Stamboek van de Nederlandse Arabieren Club, de Registers van
de Koninklijke Nederlandse Harddraverij- en Renvereniging enz. buiten beschouwing
laten, kunnen wij op het gebied van de Nederlandse paardenfokkerij vier stamboek-
verenigingen onderscheiden.

1. De vereniging „Het Nederlandse Trekpaard" werd opgericht in 1914.

Zoals reeds uit de naam blijkt, houdt deze organisatie zich bezig met de fokkerij
van het Nederlandse Trekpaard. Dit is (volgens art. 2 van de statuten) een kort, diep,
breed, zwaar en correct paard. De vereniging is werkzaam over geheel Nederland.

2. Met ingang van 1 Januari 1939 is de „Vereniging tot bevordering van de land-
bouw-tuigpaardfokkerij in Nederland" haar werkzaamheden begonnen. Zij is ontstaan
uit een samensmelting van de „Nationale vereniging tot bevordering der paarden-
fokkerij in Nederland" met het „Gelders Paarden Stamboek". Met uitzondering van
de drie Noordelijke Provincies, behoort geheel Nederland tot het werkgebied van de
V.L.N. Men onderscheidt twee fokrichtingen namelijk :

a. het Groningse type. Dit is een solied en mooi, niet te groot, krachtig landbouw-
tuigpaard met goede gangen, dat alleszins kan voldoen aan de eisen van het Neder-
landse landbouwbedrijf.

b. het Gelderse type. Dit is een sierlijk gebouwd tuigpaard met een goedgevormde,
opgerichte hals, vierkante, hoge, krachtige vooruitgrijpende gangen en tevens vol-
doende zwaar voor het Nederlandse landbouwbedrijf. \')

-ocr page 984-

3- Met ingang van i Januari 1943 hebben zich het „Gronings Paarden Stamboek."
het „Drents Paarden Stamboek" en de afdeling Bovenlands Ras van het „Fries Paarden
Stamboek" verenigd tot het „Noord-Nederlands Warmbloed Paarden Stamboek".
Het N.W.P. is werkzaam in de drie Noordelijke Provincies en houdt zich bezig met
de fokkerij van het zwaardere warmbloed (Gronings-Oldenburgs-Oostfries type).

4. Sedert 1 Januari 1943 houdt het „Fries Paarden Stamboek" zich nog uitsluitend
bezig met de fokkerij van het Friese Paard. Zijn werkgebied bleef dus beperkt tot de
provincie Friesland.

Sedert 1925 worden in het Trekpaard-stamboek geen dieren meer ingeschreven in
register A. (dit was een register voor hengsten en merries, waarvan de afstamming niet
volledig bekend was). Dit stamboek registreert dus alleen dieren van volbloedafstamming.
Daar ook het V.L.N.-stamboek „gesloten" is, worden momenteel alleen door het N.A.P.
en het Fr. P.S. nog dieren van onbekende afstamming ingeschreven.

Voor het ,,open"houden van deze stamboeken, gebruikt met o.a. de volgende
motiveringen.

1. Een niet-stamboekfokker kan geleidelijk en dus zonder veel kosten stamboekfokker
worden.

2. Wanneer men soms een uitstekende merrie van onbekende afstamming vindt, blijkt
deze meestal ook goed te fokken. Waarschijnlijk is zo\'n merrie dus toch van goede
afstamming, al is deze dan niet geregistreerd.

3. Het sluiten van het Stamboek leidt zo gemakkelijk tot een „verstarring" van de
fokkerij.

Bij het Trekpaard-stamboek kent men geen „Veulenboek". Alle volbloed-veulens
worden automatisch ,,stamboek"dieren genoemd. Wanneer ze bovendien aan bepaalde
exterieur-eisen voldoen, worden ze overgeschreven naar het „Keurstamboek". Bij de
andere paardenstamboeken vindt overschrijving van het Veulenboek naar het eigenlijke
Stamboek alleen plaats, indien de extericurkeuring bevredigende resultaten oplevert.

Op het gebied van de warmbloedfokkerij bestond er dikwijls een grote, onderlinge
naijver tussen de verschillende stamboeken. Om sterker te staan in de strijd tegen het
koudbloed, werd omstreeks 1920 de „Bond ter bevordering van de warmbloedfokkerij"
opgericht. Tengevolge van de belangentegenstellingen tussen de fokkers van het
Noorden en die van het overige deel van Nederland, heeft deze Bond nooit veel betekenis
gehad. Gelukkig is er de laatste jaren in de onderlinge samenwerking een belangrijke
verbetering waar te nemen. Dit blijkt o.a. uit het feit, dat tegenwoordig de fokkers
van landbouwtuigpaarden over slechts twee stamboek-organisaties verdeeld zijn.
Bovendien bestaat er een geregeld contact tussen de leiding van de V.L.N. en die van
het N.W.P.

Op de in 1884 te Amsterdam gehouden Internationale Landbouwtentoonstelling
bleken onze paarden in kwaliteit nog ver achter te staan bij die van het buitenland.
Deze tentoonstelling werd dan ook de aanleiding tot een nieuwe bezieling op het gebied
van de paardenfokkerij. Tot de verschillende maatregelen, die door Overheid en parti-
culieren werden genomen, behoorde ook de uitvaardiging van de eerste „Paardenwet"
(in 1901). Volgens deze wet mochten dekkingen uitsluitend worden verricht door
daarvoor goedgekeurde hengsten.1) In 1918 werd de Paardenwet gewijzigd en aan-
gevuld. Over de uitvoering er van waren namelijk verschillende klachten binnen-
gekomen.

1. Tengevolge van het feit, dat de keuringscommissies (subcommissies B.) waren
samengesteld uit één rijkslid en twee provinciale leden, kwam het meermalen voor,
dat een hengst, die in de ene provincie was afgekeurd, in een Andere provincie werd
goedgekeurd en soms zelfs geprimeerd.

1 \') Eigenlijk bestond er reeds vóór dien tijd een verplichte hengstenkeuring. In 1896
was namelijk bepaald, dat een provincie, waar hengsten met erfelijke gebreken niet
voor publiek gebruik worden afgekeurd, niet in aanmerking kwam voor het ontvangen
van de rijks-subsidie.

-ocr page 985-

2. Hengsten, die jaren achtereen waren goedgekeurd en geprimeerd, konden ten slotte
wegens ouderdomsgebreken worden afgekeurd, zonder dat rekening werd gehouden
met de kwaliteit van de afstammelingen.

3. In iedere provincie werden hengsten van alle mogelijke rassen door één commissie
gekeurd.

In verband met bovengenoemde klachten werden in de Paardenwet van 1918 de
(grotendeels) provinciale commissies vervangen door afzonderlijke rijkscommissies
voor het Trekpaard, het Landbouwtuigpaard en de afwijkende rassen (dravers, vol-
bloeds, ponny\'s). Bovendien werd bij Besluit van 29 Juli 1919 bepaald, dat bij de
keuring van hengsten niet allen bouw, stand en gangen, doch ook afstamming, over-
ervende eigenschappen, karaktereigenschappen en verrichtingen in aanmerking moesten
worden genomen.

Bijna alle hengsten, die ter keuring worden aangeboden, staan ingeschreven in de
registers van één der stamboekverenigingen. Volgens de wet van 1918 konden, indien
de betreffende stamboekvereniging daartoe bevoegd was verklaard, dergelijke hengsten
door een stamboekcommissie worden gekeurd. Een eventuele goedkeuring gold echter
uitsluitend voor dat deel van Nederland, waarover het stamboek werkte.

De door stamboekverenigingen te stellen eisen liggen in het algemeen hoger dan
die, welke door de Rijkscommissies worden gesteld. Bovendien zijn de stamboek-
commissies beter dan welke andere instantie ook op de hoogte van afstamming en
eventueel gebleken fokwaarde der te keuren hengsten. Daarom werd in de nieuwe
Paardenwet van 1939 aan de erkende stamboekverenigingen de verplichting opgelegd,
jaarlijks de in haar stamboeken ingeschreven hengsten (welke daartoe worden aan-
geboden), te onderwerpen aan een keuring voor dekkingen. Ten einde de vrijheid
van fokrichting goed tot haar recht te doen komen, geldt een eventuele goedkeuring
voor het gehele land. Alleen hengsten, die niet in een register van één der stamboek-
verenigingen staan ingeschreven, worden nog door een Rijkscommissie gekeurd.

Andere belangrijke voorschriftdn, die eveneens in de wet van 1939 werden vast-
gelegd, zijn :

1. Niet-goedgekeurde hengsten mogen niet dekken. Dit verbod geldt niet, wanneer
hengst en merrie aan één eigenaar behoren.

2. Op een bedrijf waar een goedgekeurde hengst aanwezig is, mag geen niet-
goedgekeurde hengst van 2 £ jaar of ouder worden gehot.den.

3. Ieder, die een hengst van 2 jaar of ouder houdt, moet hiervan aangifte doen bij de
.stamboekvereniging of, indien de hengst niet in een stamboek staat ingeschreven,
bij het hoofd van de plaatselijke politie. Hij ontvangt dan een bewijs van aangifte.

4. De houder van een hengst moet een dekregister bijhouden en onmiddellijk na iedere
dekking, aan den houder van de merrie een „deknummer" afgeven. Tegen over-
legging van alle ontvangen deknummers ontvangt later de houder van de merrie
een door den hengsthouder ondertekend „dekbewijs". Wanneer de merrie wordt
verkocht, moet het dekbewijs aan den koper worden overgedragen. Zolang het
veulen nog bij de merrie is, moet het dekbewijs kunnen worden getoond.

Bovendien werd bij Koninklijk Besluit van 25 Juli 1939 bepaald, dat:

1. Hengsten, die gedurende drie achtereenvolgende jaren voor dekking werden goed-
gekeurd, voor drie jaar (trekpaardhengsten 4 jaar) kunnen worden goedgekeurd.
Hetzelfde geldt voor hengsten, waarvan de kwaliteit der afstammelingen zodanig
is, dat de stamboekvereniging geen jaarlijkse keuring nodig acht.

2. Bij de keuring voor dekking niet alleen rekening moet worden gehouden met het
exterieur en de verrichtingen, maar ook met de afstamming en de kwaliteit van
de afstammelingen. Tevens moet een onderzoek worden ingesteld naar eventuele

erfelijke gebreken.

In 1841 werd de kruising warmbloed X koudbloed verboden (een hengst mag geen
merrie van een ander type dekken). Vóór dien tijd werden vele Tuigpaardmerries ge-
dekt door een Trekpaardhengst. Het voordeel van een dergelijke kruising is, dat in de

951

63

-ocr page 986-

F, dikwijls de meerdere zwaarte van den vader gecombineerd is met de grotere vlot-
heid van de moeder. Hoewel de gebruikswaarde van deze „kruislingen" zeer groot
is, kunnen ze niet voor de fokkerij worden gebruikt. Ze zouden namelijk een zeer variabele
nakomelingschap produceren en daardoor de fokkerij ernstig in gevaar brengen.

Sedert enige jaren berust de organisatie van de „verrichtingspros»tn" bij de warm-
bloed-stamboeken. Doordat ze in Nederland werden ingevoerd ter beoordeling van de
M.C.-paarden 1), zijn ze grotendeels gebaseerd op de eisen, die men aan militaire paar-
den stelt. Dit komt de veelzijdigheid van ons landbouwpaard ten goede. De prestaties
„onder de zadel" mogen dan ook beslist niet worden verwaarloosd. Het verdient echter
aanbeveling de eigenlijke trekproef belangrijk te verzwaren.

In Oldenburg bijvoorbeeld werd in 1937 de volgende trekproef voor merries ingevoerd.
Een tweespan trekt gedurende de gehele proef een wagen met een last van 3000 kg.
Er moet een afstand van 60 km worden afgelegd; namelijk 50 km in draf en 10 km in
stap. Het tempo moet zodanig zijn, dat de proefin maximaal 50 X 7 10 X 9.5 = 445
min. is volbracht.

De voorschriften voor de Nederlandse verrichtingsproeven luiden (in het V.L.N.-
gebied) als volgt:

1. De deelnemers aan de uithoudingsproef onder de zadel moeten in colonne een
afstand van 10 km (namelijk 3
x 3000 m draf, afgewisseld met 2 X 500 m stap) binnen
48 min. afleggen.

2. De paarden, die het eerste gedeelte van de proef met succes hebben volbracht
worden als enkelspan voor een boerenwagen gespannen. Ze moeten binnen 30 min.
een last van 500 kg (bij gebruik van luchtbanden 1000 kg) over een afstand van 3 km
vervoeren. Daarna moet 500 kg (als de proef op een grasbaan wordt afgelegd: 250 kg)
worden bijgeladen en een afstand van 1 km worden afgelegd. Tijdens het afleggen van
deze laatste 1000 m moet minstens tweemaal worden halt gehouden en opnieuw worden
aangezet. Bij de „aangespannen" proef wordt namelijk vooral gelet op gehoorzaamheid
en gewilligheid. Het paard moet gemakkelijk stilstaan en kalm weer aantrekken. Boven-
dien wenst men hierbij een ruime en rustige stap en een goede trekhouding.

3. Ten slotte worden onder de zadel stap, draf, galop, temperament en humeur
beoordeeld.

Alle V.L.N.-hengsten van vier jaar en ouder moeten aan de verrichtingsproeven deel-
nemen. In het N.W.P.-gebied luiden de voorschriften iets anders. Het N.W.P. eist
het afleggen van de verrichtingsproeven van al zijn premiehengsten, terwijl vrijwel alle
hengsten minstens éénmaal aan de proeven deelnemen.

-ocr page 987-

DIERGENEESKUNDIG ONDERZOEK IN INDONESIË GEDURENDE DE

LAATSTE 25 JAAR

door

Dr. F. C. KRANEVELD

Een overzicht over 25 jaar. Dat is voor Indonesië, waar men in het algemeen zeker
niet langzamer op nieuwe ideeën reageert dan elders, een aanzienlijke periode. En
speciaal voor de diergeneeskunde, welker specifiek tropische problemen pas in de laatste
decennia der vorige eeuw min of meer oriënteerend, en eerst na 1908 meer intensief
in studie werden genomen en waarvoor dus dit tijdvak bijna de helft van het totale
„wetenschappelijke tijdperk" beslaat. Dat daarin belangrijke verbeteringen tot stand
kwamen, behoeft dan ook niet te verwonderen. De op ziektekundig gebied verrichte
onderzoekingen leidden tot meer efficiënte bestrijdings- en behandelingsmethoden en
betere diagnostiek. De kennis op veeteeltkundig terrein werd aanzienlijk verrijkt, terwijl
ook de hygiënische diensten zich op de juiste wijze aan de moderne opvattingen aan-
pasten.

Vijfentwintig jaar. Wij moeten dus teruggaan tot 1921 en dat is juist het jaar, waarin
de leiding van het Veeartsenijkundig Instituut\') in handen kwam van Dr.
C. Bubberman.
En hiermede is dan tegelijk de man genoemd, wiens naam even onverbrekelijk verbonden
zal blijven aan het wetenschappelijk ziektekundig onderzoek van deze periode, als die
van
De Does, De Haan, Vrijburg, Penning en De Blieck aan voorafgaande tijden.
Bubberman had een juisten kijk op de diverse problemen, bezat een onverwoestbaar
enthousiasme en zijn voortdurende belangstelling werkte stimuleerend op het onderzoek.
Onder zijn leiding doorleefde het Instituut dan ook zijn bloeiperiode, gedurende welken
tijd de werkzaamheden over 5 afdeelingen konden worden verdeeld. Helaas bleek die
toestand niet te bestendigen en dwongen de sterk doorgevoerde bezuinigingen resp.
in 1933 en 1935 tot opheffing van 2 afdeelingen (pluimveeziekten en zoölogie), hetgeen
een ernstige achteruitgang beteekende. Desniettemin kan het Instituut, dat na
Bubber-
man\'s
vertrek achtereenvolgens onder leiding kwam van Lobel, Huber en Kraneveld,
op een vruchtbaar tijdperk terugzien. Op diverse gebied drukte het verrichte werk zijn
stempel op de praktijk.

Daarnaast leverde de Ned. Ind. Veeartsenschool te Buitenzorg (directeuren resp.
Smit, Witkamp en Merkens) vele interessante wetenschappelijke bijdragen, terwijl
ook verscheidene collegae in de praktijk belangwekkende artikelen publiceerden en door
algemeene beschouwingen over de belangrijkste problemen het hunne tot den vooruit-
gang der tropische diergeneeskunde bijdroegen.

Evenals elders ter wereld had de bestrijding der tuberculose de volle aandacht. Over
dit onderwerp verschenen in de Ned. Ind. Bladen voor Diergeneeskunde tal van artikelen
(Bakker, Dieben, Doeve, Karimoen, Kunst, Van Lier, Mohede, Numans), terwijl
in 1929
Kunst en Preuss een uitgebreid overzicht publiceerden (Veeartsenijkundige
Mededeeling Nr. 70). Ook op vergaderingen en congressen was deze ziekte herhaaldelijk
een punt van bespreking.

Voor de onderkenning der infectie werd aanvankelijk — naast klinisch en bacterio-
logisch onderzoek — de subcutane tuberculinatie toegepast, welke echter reeds spoedig
door de ophthalmo-methode werd vervangen. 2) Deze werkwijze leverde in het algemeen
bevredigende resultaten, doch, eigenaardig genoeg, bracht zij bijv. in Oost Java, in
tegenstelling met de twee andere Provincies, geen oplossing. De moeilijkheden werden
des te sprekender, toen
Dieben in 1934 zijn groote campagne aldaar inzette. Het Instituut
deed alle pogingen tot verbetering der tuberculinatie en het was een gelukkige omstan-

-ocr page 988-

digheid, dat reeds in 1930/31 proeven over de intradermale onderzoekingsmethode
waren genomen
(Lobel). In verband met technische moeilijkheden was dit probleem
echter toen niet nader uitgewerkt. In 1935 werden deze experimenten weer ter hand
genomen. Door
Lobel, Van der Schaaf en Roza werd toen nogmaals de waarde
van verschillende tuberculines en tuberculinatiemethoden vergeleken, hetgeen tot
de conclusie leidde, dat de z.g. dubbele intradermale tuberculinatie met volgens
Glover
op synthetische bodems bereide tuberculine als de betrouwbaarste was te beschouwen.
Deze werd daarna dan ook in de praktijk ingevoerd. Teleurstellingen bleven ook toen
niet uit; miswijzingen bleken — zij het in gering aantal — niet te voorkomen. Dank
zij de wijze, waarop de tuberculose-bestrijding in Oost Java werd aangepakt
(Dieben),
was het mogelijk om een verklaring voor een deel der foutieve reacties te vinden. Zoo kon
als oorzaak o.a. een besmetting met humane bacillen worden aangetoond
(Van der
Schaaf, Van Zwieten).

Door Van der Schaaf werd nadien (1940/41) een groote reeks proeven ingezet over
den invloed van herhaalde intradermale tuberculinaties op het beloop der infectie,
terwijl hij ook voor de mogelijkheid van een desensibilisatie
glover-tubercuIine na
intratracheale en orale besmetting experimenteel naging 1). De oorlog onttrok deze
proeven aan zijn controle; de tijd zal leeren of, en zoo ja, in hoeverre deze experimenten
gedurende de Japansche bezetting nader werden uitgewerkt.

Vermeld moge nog worden, dat infecties met humane tuberculose werden vastgesteld
bij varkens
(Lobel, Van der Schaaf en Roza) en bij den hond (Van Zwieten). Bij
laatstgenoemde diersoort vond
Van der Schaaf bovine tuberculosis. Een zeer interessant
probleem vormde verder een o.a. in de omgeving van Makassar waargenomen buffel-
tuberculosis, welke veroorzaakt bleek door een bacterie, welke bij eerste overspuitingen
een geringe virulentie voor kleine laboratoriumproefdieren had en die, bij enting uit
oorspronkelijk ziektemateriaal, op de gebruikelijke eivoedingsbodems niet tot groei
was te brengen. Dit gelukte eerst nadat het organisme in een tijd van ruim twee jaar
door een zeer groot aantal caviae was gepasseerd
(Lobel, Van der Schaaf) 2).

Een niet minder belangwekkende ziekte is de lepra (tuberosa) buÏÏalorum, waarvan het
eerste geval in 1926 door
Kok en Roesli werd beschreven. Lobel nam dit lijden nader
in studie. Hij kon een aantal patiënten jaren lang observeeren en tevens ziektemateriaal
van een tiental gevallen onderzoeken. Zijn bevindingen beschreef hij in zijn dissertatie
(1934). Hij constateerde, dat het lijden in zeer vele opzichten overeenkwam met lepra
bij den mensch, zoowel wat betreft de morphologie en groepeering van den zuurvasten
verwekker, het microscopisch beeld der processen en de klinische verschijnselen, als
door het feit, dat de bacillen niet te kweeken waren en de ziekte niet kunstmatig op
verschillende diersoorten was over te brengen (zelfs intracutane injecties met sterk
bacillenhoudend materiaal sloegen bij jonge buffels niet aan).

Een der moeilijkste problemen was en bleef de uitroeiing der malleus en het behoeft
dan ook niet te verwonderen, dat dit voor Indonesië zoo uiterst belangrijke onderwerp
vele pennen en tongen in beweging bracht. Diverse artikelen in het Indische vakblad
getuigen van de groote belangstelling
(Le Coultre, Diëben, Doeve, Van Lier, Preuss,
Soemanegara, treffers, Zijp) .
De waarde der diverse onderzoekingensmogelijkheden
werden herhaaldelijk bediscussieerd. De bases der diagnostiek vormden het klinisch
onderzoek, de ophthalmoreactie en (herhaald) serumonderzoek. Voor dit laatste werd
alleen de complementbinding gebruikt. Van toepassing der conglutinatie werd afgezien
op grond der resultaten van een in 1924/26 door
Lobel ingesteld vergelijkend onderzoek.

Tegenstrijdige bevindingen bij het allergisch en serologisch onderzoek brachten het
voorkomen van
melioidosis bij paarden aan het licht. Van df.r Schaaf ging hierop
nader in.

Door Fooy werd op het zeer uiteenloopende bloedbeeld bij de verschillende stadia
van kwaden droes gewezen. Volgens hem kon hierop onderscheid worden gemaakt
tusschen dieren met actieve en die met inactieve malleus.

-ocr page 989-

Evenals in vroeger jaren door De Blieck en Bubberman pogingen tot immunisatie
tegen malleus werden gedaan, werd op dit gebied ook in de laatste kwart eeuw gewerkt.
Lobel, later in samenwerking met Van der Schaaf en Roza, trachtte door kweek
op rundergalhoudende voedingsbodems avirulente, doch immuniseerende stammen
te verkrijgen. De gedurende 13 jaar voortgezette arbeid opende geen mogelijkheid
voor een praktische toepassing. Wel werden de stammen uiteindelijk avirulent, doch,
in tegenstelling met de B.C.G., bleken zij zelfs niet in staat om een allergie voor malleïne
op te wekken ; parenterale toediening van aanzienlijk hoogere doses dan bij de
B.C.G.-
enting gebruikelijk zijn, bracht hierin geen verandering.

Over de bestrijding der brucellosis is in Indonesië het laatste woord zeker nog niet
gesproken. Afhankelijk van de locale omstandigheden, de mate van besmetting der
betreffende bedrijven, enz. werd zoowel overgegaan tot enting met gedoode en levende
cultuur1), als tot pogingen om door isolatie en hygiënische maatregelen de ziekte te
beteugelen. De toepassing van levend vaccin werd echter streng in de hand gehouden ;
een speciale toestemming was er voor noodig.

Dat onder het rundvee besmettelijk verwerpen voorkwam, werd reeds lang als vast-
staand aangenomen, doch het bacteriologisch bewijs hiervoor werd eerst in 1923 door
Kirschner en Kunst geleverd.

Door dezen werden tevens entingen met levend vaccin toegepast. Het werd nood-
zakelijk geacht, dat van Regeeringswege maatregelen zouden worden voorgeschreven.
Het opnemen der ziekte in de wet werd nadien herhaaldelijk, o.a. door
B. Vrijburg,
bepleit.

In 1924 werd de serologische controle van Instituuts zijde gepropageerd. Aanvan-
kelijk was het resultaat niet bijzonder groot, doch in latere jaren steeg de belangstelling
en zoo werden in 1938 bijv. ruim 14000 sera onderzocht. Zoo eenigszins mogelijk,
werden zoowel de complementbinding als de agglutinatie verricht, zoodat een goed
inzicht in de waarde dezer methoden kon worden verkregen.
Van der Schaaf ver-
werkte dit materiaal.

Wat betreft het bestaan der infectie onder bevolkingsvee werd in 1935/36 door
Bakker en R. Soeparman een uitgebreid onderzoek ingesteld in het district Grati
(Pasoeroean). Dit naar aanleiding van courantenberichten, dat 90 % der dieren aldaar
besmet zou zijn. Meer dan 2000 runderen werden onderzocht.

Slechts 12 dieren reageerden. Om verschillende redenen werd aan de mogelijkheid
gedacht, dat de positieve uitslag van het serologisch onderzoek wellicht niet betrouw-
baar zou zijn. Dat hiervoor geen aanleiding bestond, werd in aansluiting hieraan door
Lobel, Van der Schaap en Roza bewezen. Zij konden voor dit onderzoek over 4 der
12 reactoren beschikken en slaagden er in om bij 3 er van de
Brucella abortus te isoleeren.
Zij vonden het micro-organisme o.a. in
Onchocerca gibsoni-V.nóbhe\\s (praedilectieplaats ?).

Voor een ter Sumatra\'s Oostkust voorkomend lijden, aldaar als dikke knieënziekte
bekend, evenals voor een analoge ziekte in Atjeh, de sakit sant, kon worden aangetoond,
dat het tot de brucellosis-groep behoorde. Dit lijden veelal gekenmerkt door ostitis,
arthritis en tendovaginitis (speciaal van carpi en tarsi), waarnaast bij koeien soms
verwerpen en (of) onvruchtbaarheid en bij stieren orchitis en epidydimitis. Bij een door
Kraneveld in 1924/25 verricht onderzoek werd uit een zaadblaasje van een lijder een
cultuur van een Brucella verkregen. Alle onderzochte patiënten gaven serologisch
positieve reacties. Als mogelijke praedisponeerende factor werd een gestoorde calcium-
phosphor-stofwisseling genoemd. Later werd de aandoening nader bestudeerd door
Van der Schaaf en Roza. Door hen werden 3 lijders volledig bacteriologisch onder-
zocht, alsmede aangetaste testikels van 3 sakit sané dieren. Uit alle 6 gevallen werd
een Brucella-stam geïsoleerd, welke bijzondere cultureele eigenschappen bleek te
bezitten. Deze werd als een eenigszins afwijkende variëteit van
Brucella Bang beschreven.
Het organisme werd ook aangetroffen in het periarticulaire bindweefsel, waarin haarden
van
Onchocerca bovis aanwezig waren. De auteurs wezen op de waarschijnlijkheid, dat
deze parasietenhaarden praedilectieplaatsen zouden zijn voor de Brucella en zij achtten

1 ) De oorlog verhinderde tot toepassing van den bekenden stam Nr. 19 over te gaan.

-ocr page 990-

het zeer wel mogelijk, dat de vorm een schakel zou vormen in de genese van het zoo
typische lijden.

In 1938 werd uit door Van Zwieten ingezonden miltmateriaal van een slachtvarken,
Aan het Instituut de
Brucella suis gekweekt. Deze vondst leidde tot een serologisch
onderzoek van eenige duizenden varkens, waaruit bleek, dat de infectie in Midden
en Oost Java, de voor de export zoo belangrijke eilanden, bleken volkomen vrij te zijn
(Van der Schaap, Roza \').

In 1921 was voor de prophylactische bestrijding der haemorrhagische septichaemie een
door hitte gedood cultuurvaccin in gebruik, dat echter op den duur niet volledig voldeed.
In 1934 werd dan ook, na een reeks laboratorium-experimenten van
Huber, tot toe-
passing van een geformoliseerde bouillon-aggressinen-entstof overgegaan. De hooge
verwachtingen werden niet teleurgesteld. De immuniseerende waarde bleek uitstekend
en door groote, goed gecontroleerde praktijkproeven werd het bewijs geleverd, dat
door systematisch doorgevoerde halfjaarlijksche entingen heele landstreken vrij van
pasteurellosis waren te houden. Gedocumenteerde gegevens zijn hiervoor te vinden
in de rapporten van
Seijffers en Heck voor de Onderafdeeling Makale-Rantepao
en door laatstgenoemde voor de Onderafdeeling Bone (Celebes) ; zeer gunstige erva-
ringen werden verder door
Bonga voor het ressort Makassar en door Choufour voor
het Bantamsche beschreven.

Zonder twijfel kon de Dienst over het bereikte resultaat zeer tevreden zijn, doch een
onaangename complicatie vormde het feit, dat een klein aantal dieren (vooral buffels)
met chockachtige verschijnselen op de enting reageerde, welke soms tot den dood
voerden.
De Moulin betrok dit ziektebeeld in een nader onderzoek, waarbij hij tot de
conclusie kwam, dat het phenomeen berustte op een vergiftiging door histamine, waar-
voor buffels uitermate gevoelig zijn. De stof bleek ■— zij het dan in zeer geringe hoe-
veelheid —- in het vaccin aan te toonen. Het primaire uitgangspunt der verschijnselen
is dan ook waarschijnlijk in de slagaderen van het hart gelegen, waarvan een hart-
decompensatie het gevolg is en waaruit secundair de veranderingen der overige organen
resulteeren. De therapie dient gericht te zijn tegen de optredende coronairkramp en
De Moulin vermoedt, dat met papaverine betere resultaten zullen zijn te bereiken dan
met het tot dien gebruikelijke adrenaline.

Dezelfde onderzoeker trachtte verder een inzicht te krijgen in den aard der immuniteit
tegen haemorrhagische septichaemie en bij zijn desbetreffende proeven nam hij o.a.
waar, dat virulente Pasteurellae niet door leucocyten gephagocyteerd worden, zelfs
niet in hoog-immune dieren. Endotheliën en epithelioïde cellen deden dat wel. De
immuniteit is niet antibacterieel. De immuunstoffen werken niet antitoxisch en slechts
in bepaalde mate anti-aggressief. De zeer hooge curatieve werking van het septichaemie-
serum berust op die speciale anti-aggressieve actie, welke de vermeerdering der smetstof
in het organisme belemmert.

Aangaande de chemotherapie der betreffende ziekte berichtten Kaligis en Fooy
in 1934 over gunstige ervaringen met trypaflavine bij runderen. Kraneveld en R.
Djaenoedin vonden hierin aanleiding tot controle-proeven (waarvoor slechts konijnen
en buffels ter beschikking stonden), welke tot de conclusie voerden, dat het middel
geen reëele mogelijkheden bood. De zeer goede werking van het door het instituut
bereide antiserum kon door hen nogmaals overtuigend worden gedemonstreerd. Nadien
voerden
Kraneveld en Mansjoer nog een reeks oriënteerende proeven op konijnen
uit met sulfanilamide en soluseptazine, welke gunstiger perspectieven openden.
Verdere experimenten op runderen en karbouwen werden dan ook gewenscht
geacht. De tijdsomstandigheden (1940) verhinderden evenwel de uitvoering van dit
plan.

De immunisatorische bestrijding van het miltvuur gaf in vele opzichten eveneens
goede resultaten, doch toch was dit probleem het zorgenkind van het Instituut. Eenige
onaangename ervaringen in de praktijk (entmiltvuur) leiden in 1933 tot de bereiding
van een speciaal gemitigeerd P.G.V.-vaccin voor de meer gevoelige dieren (paard,

-ocr page 991-

geit, varken). Wel bracht dit eenige verbetering, doch een bevredigende oplossing
bleek hiermede toch niet gevonden. Een door
Huber ingesteld onderzoek over de bruik-
baarheid van glycosiden-entstoffen opende geen mogelijkheden, evenmin als zijn
experimenten over een cutivaccinatie.

De soms na entingen optredende, min of meer ernstige reacties bleven de aandacht
vragen (o.a.
Seijffers, Tigelaar), hetgeen voor De Moulin aanleiding was tot een
onderzoek naar de oorzaak van den apoplectischen miltvuurdood en de beteekenis
van het vegetatieve zenuwstelsel en het endocriene systeem bij anthrax-infecties.
Hierbij kwamen buitengewoon interessante bijzonderheden aan het licht en zoo werd
o.a. het bewijs geleverd, dat reeds vóór het optreden van het septichaemie-stadium
duidelijke histologische afwijkingen aan het cerebrospinale en vegetatieve zenuwstelse
bestaan en dat hierop eerst later degeneratie der parenchymateuze organen aansluit*
De apoplectische dood kon verklaard worden door een verlamming van het respiratie-
centrum. De reden der ongewenschte en zelfs paradoxale entreacties werd gezien in
de labiliteit van het endocriene en vegetatieve systeem, opgetreden na doorstaan van
lichte infecties en prophylactische enting.

Wellicht zijn thans de moeilijkheden betreffende de anthrax-vaccinatie opgelost.
Volgens zeer recente mededeelingen namelijk, wordt momenteel te Makassar door
De Boer een nieuwe entstof bereid, waarbij wordt uitgegaan van stammen, welke
hem, bij zijn bezoek aan het Veeartsenijkundig Instituut te Onderstepoort, ter be-
schikking werden gesteld. Het zou hier gaan om avirulente, acapsulaire, doch sporogene
variëteiten, waarmede een volkomen ongevaarlijk vaccin zou zijn te bereiden. De
deugdelijkheid en waarde cfezer entstof werd in Zuid Afrika reeds door ervaring bij
millioenen geënte dieren bewezen.

Als bijzondere onderzoekingen op miltvuurgebied moge nog genoemd worden het
werk van
De Moulin over de beteekenis der witte bloedcellen bij deze infectie, waarbij
een der voornaamste conclusies was, dat de bacillen door fermentatieve stoffen der
leucocyten extracellulair werden vernietigd. Voor virulente bacillen scheen dit proces
de eenige wijze van destructie. Wetenswaardige bijzonderhden leverde ook de arbeid
van laatstgenoemden onderzoeker tezamen met
R. M. Soemanegara over den levens-
duur van miltvuurkiemen in gevaccineerde en onvoorbehandelde dieren. Verder
brachten
Kraneveld en Mansjoer exacte gegevens over de beteekenis van tabaniden
en verschillende aasetende dieren bij de verspreiding van miltvuurkiemen.

Miltvuurgevallen bij den mensch werden van veterinaire zijde beschreven door
Soeparwi.

Wat betreft de Aoufwaarbestrijding behaalde de Burgerlijke Veeartsenijkundige Dienst
een volledig succes. Deze ziekte werd namelijk door systematisch doorgevoerde entingen
praktisch volkomen uitgeroeid. In 1921 werd — op grond van de onderzoekingen van
Luitjens — overgegaan tot toepassing van een nieuwe entstof en wel van gephenoliseerd
eultuurfiltraat; dit werd in 1935 weer vervangen door geformoliseerde cultuur. Hiertoe
werd overgegaan na een uitgebreid onderzoek van
Huber en Kraneveld. De juistheid
van deze beslissing werd nadien door
Kraneveld en door De Moulin nader bevestigd.
Eerstgenoemde leverde het bewijs voor de immuniseerende waarde der bacillen-
lichamen \'); laatstgenoemde constateerde bij zijn onderzoek over den aard der
immuniteit tegen houtvuur, dat het formolvaccin een antibacterieele, het filtraat een
anti-aggressieve immuniteit verleende.

Over de anaërobe bacillen en de door deze organismen veroorzaakte infecties zag
een reeks publicaties van
Kraneveld en R. Djaenoedin het licht. De diagnostiek werd
aanzienlijk verbeterd. Interessante gegevens leverde het onderzoek van
Huber en
Kraneveld over de immuunbiologische verhoudingen tusschen boutvuur en para-
boutvuur. De slechts beperkte waarde van de cavia als proefdier voor het testen van
boutvuurserum werd door hen vastgelegd.

Een in 1893 door De Does beschreven beenmergaandoening bij buffels — de
osteomyelitis bacillosa bubalorum — werd door Kraneveld nader in studie genomen. Uit

-ocr page 992-

alle ter beschikking gekomen materialen werd een zelfde soort micro-organisme ge-
isoleerd, dat in samenwerking met
Zeissler (Altona) geïdentificeerd werd als een
apathogene variant van den
Bacillus gigas. Daar alle uitgevoerde infectieproeven faalden,
kon het uiteindelijk bewijs voor de aetiologische beteekenis van het organisme niet
worden geleverd.

Over hondsdolheid werd van diergeneeskundige zijde zeer weinig gepubliceerd. Slechts
enkele artikelen verschenen over dit onderwerp
(Treffers, B. Vrijburg). Hieruit is
evenwel niet te concludeeren, dat weinig belangstelling voor dit probleem bestond.
Integendeel werd het herhaaldelijk uitvoerig besproken en een verklaring voor het
geringe aantal artikelen ligt dan ook alleen in het feit, dat men in verband met de
locale omstandigheden geen reëele mogelijkheid zag tot verbetering van de bestrijding
der ziekte.

Ook het mond- en klauwzeer kwam in de vakliteratuur slechts enkele malen ter sprake ;
meestal was hiervoor het optreden van meer boosaardige uitbraken de aanleiding,
hetgeen in Indonesië niet zoo heel veel voorkomt.
Schiphorst beschreef een dergelijke
epizoötie, waarbij hij tot toepassing van reconvalescentenbloed overging. Het resultaat
was gunstig, hoewel eenige kleine uitbraken van anaplasmosis het gevolg er van waren,
niettegenstaande het feit, dat alleen gecarboliseerd (£ %) bloed voor de inspuitingen
werd gebruikt. Ook
Fooy rapporteerde over een aantal laetaal verloopende gevallen
en gaf hierbij een beschrijving van de microscopische veranderingen aan het hart.
Van Zwieten berichtte over goede resultaten van intraveneuze injecties met trypa-
flavine.

Voor het eerst werd van diverse, uit verschillende strekfti van Indonesië afkomstige
stammen het type bepaald en wel door
De Boer, die daarbij uitsluitend type A vond.

Gedurende den tijd, dat aan het Veeartsenijkundig Instituut een Afdeeling voor
Pluimveeziekten verbonden was (1927-—1933) kon het werk op dit ook voor Indonesië
zoo belangrijke terrein aanzienlijk worden geïntensiveerd. De leider dezer Afdeeling,
Picard, benutte deze gelegenheid. In den loop der jaren stelde hij vele worminfecties
vast en werden door hem diverse ziekten en aandoeningen beschreven (
coccidiosis,
blackhead, spirochaetosis, tuberculosis\'), ftullorum-
infectie (serologische diagnose8),
coryza i nfectiosa, lymphatische en myeloide leucaerrie). Op het gebied der pokkenvacciaatie
bracht hij een aanzienlijke verbetering door invoering van een cutane enting me t door
duivenpassage gemitigeerd virus, waarvan het gebruik een groote vlucht nam.

De meeste aandacht besteedde Picard aan de economisch zoo buitengewoon belang-
rijke
pseudovogelpest, welke ziekte in 1926 Indonesië was binnen gedrongen en welke zeer
groote schade veroorzaakte. Hij gaf een nauwkeurige beschrijving der pathogenesis,
het ziektebeeld en de pathologische anatomie. Zijn op uitgebreide schaal ingestelde
pogingen tot het verkrijgen van een werkzaam vaccin en serum leverden geen resultaat.
Ook een doeltreffend chemotherapeuticum werd ondanks vele experimenten niet
gevonden. In 1935 werden de immunisatieproeven nogmaals door
Kraneveld en
Anwar Nasoetion ter hand genomen ; in 1941 gelukte het hen een vaccin te bereiden,
dat perspectieven opende. Een groot onderzoek volgde, waaruit, toen het in Februari
hoewel in diverse opzichten nog te wenschen overlatende, een groote aanwinst betee-
kende. Eenige andere vaccins (waaronder ook een eikweek-entstof) —- volgens hetzelfde
principe bereid — voldeden alle min of meer goed. Een toepassing in het groot, speciaal
op pluimveebedrijven, kon zeer wel mogelijk worden geacht3).

Verder werd door Kraneveld en Anwar Nasoetion het voorkomen van tricho-
moniasis
bij duiven vastgesteld 3). Zij toonden aan, dat deze infectie door sulfanilamide

x) Picard stelde deze ziekte bij kippen en ganzen vast. Overeenkomstige bevin-
dingen werden door
Van Rooy en Nazar vermeld. Lobel, Van der Schaaf en Roza
constateerden de infectie bij geïmporteerde fazanten, Kraneveld en Van der Schaaf
bij kippen en eenden (Ind. loopeenden en Manilla-eenden).

2) Op het voorkomen van Salmonella-infecties bij het pluimvee wordt elders in
dit artikel teruggekomen.
s) Niet gepubliceerd.

-ocr page 993-

aanzienlijk beter beinvloed wordt dan door alle andere, voordien gepropageerde
middelen. De gunstige werking van genoemd praeparaat tegen vogelpokken werd
eveneens door hen bewezen \').

De belangstelling voor de bloedparasitaire ziekten concentreerde zich voornamelijk
op de
surra. Wel werden betreffende de behandeling der ana- en piroplasmosis eenige
leerrijke ervaringen bekend gesteld
(Bakker, Dieben, Lagas, Seijffers, Soetisno,
Vrijburg, Van Zwieten1)),
doch de grootste vooruitgang werd toch bereikt voor
de chemotherapeutische bestrijding der
Tryp. «winfi-infectie. De eerste, goed gefun-
deerde proeven hierover van
Rodenwaldt en Douwes (1921), waarbij de waarde van
het naganol werd nagegaan, verliepen niet zoo bevredigend als op grond der literatuur-
gegevens verwacht mocht worden. De therapeutische index van het middel bleek voor
paarden niet erg gunstig. De experimenten vormden echter een goede basis voor verder
onderzoek van
Bubberman, Douwes en Van Bergen, die voor paarden een gecom-
bineerde behandeling (o.a. naganol en arsocoll) adviseerden, een methode, waarmede
in het algemeen bevredigende resultaten werden verkregen (56—84 % herstel
; Bakker,
Dieben, Koiter, Lankhorst, Soetisno, Treffers
en Roesli) . Bij de groote herkauwers
voldeed de naganoltherapie nog beter (uitgewerkt door
Douwes ; gunstige beoordee-
lingen in de praktijk o.a. van
Bakker, Lagas en Aboebakri). De groote beteekenis
der prophylactische waarde van het middel werd bij de praktische toepassing bewezen
(Bakker, Dieben, Heck, Van Zwieten). Nieschulz en Kraneveld leverden hiervoor
de richtinggevende, experimenteele gegevens. Financieele omstandigheden noopten
om bij de voorbehoedende inspuitingen zoo klein mogelijke doses te gebruiken, waar-
door een speciaal probleem naar voren kwam en wel of aldus niet de mogelijkheid
zou bestaan tot vorming van naganolvaste stammen, als gevolg waarvan het nuttig
effect der therapie in een bepaalde streek in gevaar zou komen. De moeilijkheid zou
dan gelegen zijn in het feit, dat dergelijke subtherapeutische injecties uitgevoerd zouden
worden bij besmette, doch op dat moment bloednegatieve dieren.
Van Zwieten
behandelde o.a. deze kwestie uitvoerig in zijn proefschrift: Bijdrage tot de kennis van
geneesmiddelresistentie van surratrypanosomen.
Kraneveld en R. Djaenoedin brachten
nadien het bewijs, dat het gevaar zeer gering moest worden geacht, waarbij zij zoowel
met in de incuoatieperiode verkeerende, als met zieke, doch bloed-negatieve paarden
werkten. Laatstgenoemde onderzoekers bewezen tevens de gefundeerdheid van diverse
der wettelijke bepalingen. Van groot praktisch belang bleek hun onderzoek over de
infectiositeit van het positieve bloed van therapeutisch behandelde paarden, waarbij
werd aangetoond, dat deze maximaal slechts 3 J uur bleef bestaan. Hun in diverse rich-
tingen ingestelde pogingen tot immunisatie van paarden faalden 1), terwijl zij bij hun
gedurende jaren voortgezette proeven over naganolvastheid van
Tryp. evansi dusdanig
uiteenloopende resultaten verkregen, dat hierop geen conclusies waren te baseeren1).
Inzake de naganol-therapie werden door
Bubberman, Umboch, Kraneveld en
Mansjoer aanvullende gegevens gepubliceerd, terwijl de twee laatsten in verband
met den dreigenden oorlog onderzoekingen over vervangproducten van Aaganol Bayer
en arsocoll verrichtten.

Ook de drie zoölogen, die gedurende de jaren 1922 tot 1935 aan het Instituut verbon-
den waren, leverden hun bijdragen tot het surravraagstuk, waarbij elk hunner zich
op een speciaal terrein bewoog.
Schuurmans Stekhoven Jr. publiceerde o.a. een
standaardwerk over de tabaniden van den Indischen Archipel.
Nieschulz, bijgestaan
door
Ponto, deed een indrukwekkende serie transmissieproeven, waardoor een inzicht
in de overbrengingscapaciteit van vele insectensoorten — zij het dan onder experi-
menteele verhoudingen —- werd verkregen. Tevens werden door hen de ontwikkelings-

1 ) Bij een door Bubberman en Kraneveld ingestelde poging (1926—1928) tot
immunisatie tegen anaplasmosis was het uiteindelijk niet mogelijk een oordeel uit te
spreken. Het verkrijgen van geschikte proefdieren bleek uiterst moeilijk, terwijl het
tenslotte niet gelukte om een voldoenden virulenten
Anaplasma marginale stam voor de
controleproeven te isoleeren.

-ocr page 994-

stadia van een aantal vliegen beschreven, alsmede de levenswijze er van. Krijgsman
gaf zijn aandacht speciaal aan de biologie der trypanosoma en controleerde den groei
van den parasiet in verschillende gastheeren, waarbij — gebruik makend der modernste,
ten deele op eigen vinding berustende micromethoden — de invloed der infectie op
de chemische samenstelling van het bloed werd nagegaan. Zeer belangwekkend was
zijn onderzoek over de enzymen van
Tryp. evansi, waardoor kwam vast te staan, dat
alleen glucose als voedselbron zou kunnen dienen.

Diverse onderzoekingen op het gebied der surra moeten hier buiten bespreking blijven,
doch vermelding verdienen het vaststellen dezer ziekte bij een tapir door
Soetisno en
bij varkens door
Kraneveld en Mansjoer *), evenals het onderzoek van Dieben over
een eventueele ontwikkeling van den ziekteverwekker in
Ctenocephalus canis en Stomoxys
calcitrans.

Als bijzonderhi id zij hier verder nog de waarneming van Aboebakri vastgelegd,
die in 1928 een geval van
dourine in de Bataklanden beschreef. Het voorkomen dezer
ziekte aldaar is een interessant probleem, dat een nader onderzoek ten volle waard is.

Het hooge besmettingspercentage van runderen en buffels met Tryp. tlieileri werd
aangetoond, waarbij tevens o.a. het bewijs voor de overbrenging door
Tabanus striatus
werd geleverd (Kraneveld en R. Djaenoedin).

Wat betreft de andere bloedparasitaire ziekten zij hier voor de anaplasmosis nog vermeld
de dissertatie van
Kaligis, terwijl Witkamp een studie publiceerde over depiroplasmosis
van den hond, waarbij de invloed van de milt bij het bestaan van latente infecties werd
bewezen en tevens de transmissie door
Rhipicephalus sanguineus werd vastgesteld.

Verder werd in 1937 een aanvang gemaakt met een speciaal onderzoek over bij dieren
voorkomende bloedparasieten
(R. Djaenoedin, Kraneveld, Mansjoer), waarbij —
zooals te verwachten was — diverse parasietensoorten werden gevonden, speciaal bij
de vogels x).

Ter afsluiting van het overzicht over dit voor de tropische diergeneeskunde zoo be-
langrijke terrein 1) zij nog gewezen op de uitstekende monographie over de teken van
den Oost-Indischen Archipel, welke door
Krijgsman en Ponto werd samengesteld
(Veeartsenijkundige Mededeeling Nr. 79), waarin onder meer de voordien op dit ge-
bied verschenen publicaties van
Doeve, Nieschultz en Schuurmans Stekhoven Jr.
werden verwerkt.

Een op Soemba en enkele andere oostelijke eilanden heerschende luisvliegenplaag
vormde het onderwerp van veel onderzoek. Schuurmans Stekhoven Jr. wijdde hieraan
zijn aandacht. Een beschrijving van de morphologie en biologie van
Hippobosca macu-
lata
en H. equina werd gegeven. Bestrijdingsmogelijkheden werden uitgewerkt. Geen
er van werd echter systematisch in de praktijk getest.

In 1927 werd op verzoek van den Council for Scientific and Industrial Research te
Melbourne een onderzoek begonnen naar de natuurlijke vijanden van
Lyperosia exigua,
welk insect in Noord Australië zeer belangrijke schade veroorzaakte en waarvan ver-
moed werd, dat het van Timor zou zijn ingevoerd. Een aantal sluipwespen werd ge-
kweekt
(Nieschulz) . Later kwamen voor de bestudeering van het Lyperosiaprobleem
de Zwitsersche bioloog Prof. Dr.
Handschin en de Australische bioloog Windred naar
Buitenzorg, waar zij eenigejaren met
Krijgsman samenwerkten. De twee laatstgenoemden
bestudeerden de physiologie en oecologie van het insect. De natuurlijke vijanden wer-
den nagegaan. Diverse sluipwespen werden als zoodanig onderkend, waaronder als
belangrijkste een
Spalangiasoort; Handschin kruiste deze met de in Autralië voorko-
mende species, waarbij gehoopt werd, dat de bastaard meer Lyperosiapoppen zou aan-
tasten. Een en ander leidde tot import der Ind. soort en van den bastaard in Noord

1 ) Wat betreft de leptospirosen is vrijwel alle werk door medici verricht. Hoewel
hierbij ook voor de diergeneeskunde zeer interessante resultaten werden bereikt, zal
hierop niet nader worden ingegaan; een bespreking er van valt buiten het kader van deze
publicatie. Als werkers hierover mogen worden genoemd:
Collier, Kouwenaar,
Mertens, Mochtar, Postmus, Sardjito, Soesilo, Walch, Wirasmo
en Zuelzer.

-ocr page 995-

Australië. Over het resultaat hiervan is niets naders bekend, doch vermoedelijk stelde
het teleur. Nader onderzoek van
Windred bracht n.1. aan het licht, dat de factoren,
waarop het verschil in de mate van voorkomen der insecten op Java en Timor en in
Australië voornamelijk berusten, klimatologische omstandigheden waren (regen-
val, enz.).

Als oorzaak van in enkele streken der Minahassa (Celebes) veelvuldig bij runderen
voorkomende hardnekkige wonden aan klauwrand en om de bijklauwen, werd door
Kraneveld en Van der Schaaf de larve van Booponus intonsus vastgesteld. Een soort-
gelijke aandoening bleek ook in de Philippijnen bekend.

Het werk op het gebied der wormen en wormziekten leverde diverse belangrijke resul-
taten. Zoo beschreven
Smit en Notosoediro een aanzienlijk aantal parasieten, waar-
onder verscheidene nieuwe.
Picard gaf bijdragen over de anthelminthen van het pluim-
vee, terwijl
Muller en Fooy, evenals Meijer en Sahar, voor Indonesië nieuwe vondsten
vermeldden over lintwormen en bijbehoorende ontwikkelingsstadia. Een belangwek-
kende mededeeling over de
cysticercosis leverde verder Le Coultre, die zijn werk, ver-
richt als lid van een Commissie ter onderzoek van de beteekenis der betreffende
infectie op Bali, vast legde in zijn dissertatie: Cysticerci in het vleesch van rund en
varken (1928).

In 1929 stelden Visser en Abdoel Manap het eerste geval van trichinosis spiralis bij
varkens uit de Bataklanden vast. Deze vondst werd van medische zijde nog al in twijfel
getrokken, hetgeen tot een vrij uitgebreid onderzoek leidde
(Krijgsman e.a.), waar-
door een volkomen bevestiging der gestelde diagnose werd verkregen
(Baylis, Londen).
Opmerkelijk was, dat de infectie nooit bij den mensch was vastgesteld. Ook thans nog
niet. Een verklaring hiervoor bracht het werk van
Meijer, die voor zes, zeer algemeen
gebruikelijke Bataksche bereidingsmethoden van vleesch bewees, dat deze praktisch
alle gevaar voor infectie van den mensch uitschakelden. Spontane infecties werden ver-
der bij honden geconstateerd.
Meijer vond het eerste geval bij een kat.

De aetiologie der aanvankelijk vooral uit Noord Celebes bekende cascado, een huid-
ziekte bij runderen, werd door het werk van
Bubberman en Kraneveld tot klaarheid
gebracht, nadat
Doeve hierover een aantal interessante bijzonderheden had bekend
gegeven. De identiteit met de in 191
1 door De Does beschreven dermatitis verminosa
pruriens bovis
werd met groote waarschijnlijkheid bewezen. Het lijden bleek ook op andere
eilanden voor te komen en soms inderdaad enorme processen te kunnen veroorzaken.
Als oorzaak werd een worm gevonden. Een nieuwe soort, welke door
Ihle en Ihle-
Landenberg
als Stephar.ofilaria dedoesi werd beschreven. Nadien werd dezelfde infectie
bij de geit geconstateerd, evenals bij den buffel, bij welke laatste diersoort tot heden
alleen processen aan de ooren werden gevonden. De naam
stephanofilariosis werd voor-
gesteld.
Kraneveld en R. Djaenoedin openden de mogelijkheid tot een praktisch bruik-
bare therapie.

De in Indonesië veelvuldig bij het rund voorkomende pancreasdistomatosis werd
door
Burggraaf beschreven (proefschrift, 1933).

De behandeling der voor geiten zoo belangrijke nematodeninfecties had van vele
zijden de aandacht. Reeds in 1940 werd tot experimenten met phenothiazine overge-
gaan, dat daarbij op een vrij groot aantal dieren werd getest. Het resultaat was in ver-
gelijking met de voordien gebruikelijke methoden zeer bevredigend
(Kraneveld en
R.
Djaenoedin 1). Het gunstig effect van distol tegen leverbotziekte der runderen werd
door diverse onderzoekers bevestigd
(Bakker, Bromberg, Kraneveld, Treffers).

Het opsommen van alle ziekten en aandoeningen, waarover in de laatste jaren een
min of meer diepgaande studie werd gemaakt, zou te ver voeren; een greep uit deze
groep is echter noodzakelijk om althans eenig idee van het gepresteerde werk te geven.
Zoo leverde
Witkamp door zijn dissertatie een interessante bijdrage over de hyphomycosis
destruens;
tevens publiceerde hij, evenals Treffers, over de chemotherapie der saccharo-
mycosis
; voor deze laatste aandoening trachtten Bubberman en Huber een vaccina-
tiemethode uit te werken. Zij pasten hierbij zoowel levend als dood vaccin toe en hoe-

-ocr page 996-

wel aldus zeker eenig resultaat werd bereikt, bleek de methode toch geen praktisch
voordeel boven de gebruikelijke therapie (operatie en medicamentatie) te bieden.
Van Lier en Mohede schreven over influenza bij honden en katten; van militair dier-
geneeskundige zijde werd vooral de
osteomalacie in studie genomen (Van Dulm, Numans,
Witjens),
terwijl door de paardenartsen Witjens, Van Leeuwen en Van der Hoek
belangwekkende gegevens over de influenza equorum werden verzameld. Een door Lagas
nabij Bandoeng waargenomen besmettelijke huidaandoening aan de lippen bij schapen
werd door
Bubberman, R. Djaenoedin en Kraneveld nader bestudeerd en als (peri)
stomatilis contagiosa
onderkend. Een doeltreffende immunisatiemethode werd uitgewerkt,
waarbij o.m. werd vastgesteld, dat immunologisch geen verband met schapenpokken
bestond. De ziekte kwam klinisch zeer veel overeen met een door
Van der Laan en
later door
Dieben in Atjeh bij geiten geobserveerde huid- en monduitslag, welk lijden
door laatstgenoemde aan een infectie met
Chorioptes caprae werd toegeschreven. In hoe-
verre het hierbij toch om een menginfectie van virus en mijt ging, is een open vraag.

Heck en Wolff brachten in 1932 de eerste publicatie over salmonellosis bij buffels.
Eerst veel later kon aan het Veeartsenijkundig Instituut tot een meer systematisch
onderzoek over het voorkomen van deze infecties bij de verschillende dieren worden
overgegaan, waarbij het tot een zeer vruchtbare samenwerking met het Eijkman Insti-
tuut in Batavia kwam. Op dit gebied werkten vooral
Erber, Kraneveld en Mansjoer.
Een ziektegeval bij het rund werd beschreven; het voorkomen van besmette eenden-
eieren werd vastgesteld, waarop een onderzoek aansloot inzake de wijze, waarop zulke
eieren moesten worden behandeld om ieder risico van het gebruik er van te voorkomen \').
Diverse Salmonellatypen werden geïsoleerd uit eenden, duiven, kalkoenen en kippen
(voor deze laatste diersoort door
Mansjoer en Waworoentoe 1). Interessante resul-
taten leverde een onderzoek van de lymphklieren van normale varkens; toen dit door
den oorlog moest worden afgebroken, waren hierbij reeds 7 verschillende typen gede-
termineerd \').

Door Koiter werd een geval van amoebendysenterie bij den hond beschreven.

Huber bewerkte de antivirus therapie van diverse, door staphylo- en streptococcen
veroorzaakte aandoeningen, waarbij hij ook bij behandeling van de
colpitis granulosa
zeer gunstige resultaten verkreeg; het is opvallend, dat van deze laatste waarneming
in de praktijk zoo weinig gebruik is gemaakt.

Over de giftige werking van planten werd slechts weinig onderzocht. Publicaties
hierover verschenen van de hand van
Doeglas, Koiter en M. Soetisno, waarin proeven
met
Ficus saxophyla en Mimosa invisa werden beschreven. Door Kraneveld en R. Djae-
oedin
werd de haaruitvalverwekkende werking van Leucaena glauca voor paarden be-
wezen l).

Ter afsluiting van het ziektekundig gedeelte van dit overzicht mogen nog enkele
der ziekten worden genoemd, welke speciaal de aandacht hadden, doch waarvan de
aetiologie niet tot klaarkeid kon worden gebracht. Zoo o.a. de z.g.
Baliziekte bij runderen,
welke zich veelal openbaart met mucopurulente conjunctivitis, defecten aan de slijm-
vliezen van neus en mond, terwijl in vele gevallen sterke icterus optreedt. In het beloop
komt het meestal tot mummificatie der huid, welke soms zeer groote oppervlakten be-
slaat. De ziekte werd het eerst beschreven door
Lubberink, waarna Le Coultre een
met goede foto\'s gedocumenteerd artikel er over publiceerde. Aan het Veeartsenij-
kundig Intituut werden op uitgebreide schaal infectieproeven uitgevoerd, terwijl van
een aanzienlijk aantal gevallen ziektematerialen konden worden onderzocht (R.
Djae-
noedin, Kraneveld, Mansjoer).
Dit alles bracht echter geen oplossing; diverse moge-
lijkheden betreffende de oorzaak bleven bestaan, in welk verband moge worden ver-
meld, dat éénmaal een Leptospira uit de urine van een lijder werd geisoleerd \').

Zeer veel tijd werd ook besteed aan het onderzoek der vooral op Lombok voorko-
mende
sakit ingoesan, waarvoor thans als het meest waarschijnlijk wordt aangenomen,
dat het hierbij gaat om een eenigszins afwijkenden vorm van boosaardige kopziekte
(Kraneveld, Mansjoer1).

-ocr page 997-

Door M. Soetisno werd ter Sumatra\'s Westkust een zeer besmettelijk keratitis bij run-
deren waargenomen, welke evenwel vrij goedaardig verliep. Een bij Balirunderen als
toeltoel of bintangan bekende afwijking aan huid en haren (optreden van kleine ongepig-
menteerde vlekken) werd door
Meijer als vitiligo opgevat. Kraneveld toonde aan,
dat de onder handelaren bestaande meening, dat dergelijke huiden minder geschikt
voor de leerbereiding zouden zijn, ongefundeerd was.

Op hygiënisch gebied brachten de afgeloopen f25 jaar een enorme vooruitgang. Op
vele plaatsen werden slachthuizen geopend, dan wel verbeteringen aan bestaande in-
richtingen aangebracht. Slachtmethoden werden gemoderniseerd. In verband met de
strekking van dit artikel zal hier niet nader op worden ingegaan. De organisatie van
i melk- en vleeschbedrijven waren herhaaldelijk punten van bespreking in de Bladen.

De economische en hygiënische voor- en nadeelen van melkcentrales werden door
Stapensea en B. Vrijburg bediscussieerd. Eerstgenoemde publiceerde een uitvoerig
onderzoek over de beteekenis van het gebruik van steriel vaatwerk voor de houdbaar-
heid der melk.
Van den Akker behandelde de taak van den Gemeentelijken Veterinair
Hygiënist.
Fooy schreef over een nieuwe methode voor het aantoonen van bederf van
vleesch, waarbij hij tevens bewees, dat het koelen zeker geen nadeeligen invloed op de
houdbaarheid van het vleesch uitoefende. Verder berichtte hij over zijn ervaringen
bij een histologisch worstonderzoek. De waarden der gebruikelijke methoden bij het
melkonderzoek werden door
Doeve, Fooy, Heck, Van der Put, Van Rijn en R. Soe-
ratmo
uitvoerig besproken. Vrijwel allen gaven hun meening over de wijze van kwali-
ficatie van melkerijen en van het product, waarbij de toestand en hygiëne van het be-
drijf eenerzijds en de samenstelling en hoedanigheid der melk anderzijds in beschou-
wing werden genomen.

Uit den aard der zaak had ook de veeteelt de volle belangstelling. Vele dierenartsen
rapporteerden uitvoerig over de toestanden in hun ressorten, van welke verslagen her-
haaldelijk gedeelten in de Ned. Ind. Bladen voor Diergeneeskunde werden opgenomen.
Aldus werden over vrijwel alle gebieden van den Archipel interessante gegevens meer al-
gemeen bekend. Zeker heeft de betreffende rubriek dan ook groot nut gehad, doch even
zeker is, dat van deze wijze van publiceeren toch te weinig gebruik werd gemaakt,
zoodat nog een te groot aantal ervaringen en waarnemingen in de archieven bewaard
bleven en aldus voor het algemeen belang verloren gingen. Bij wijze van greep mogen
uit deze belangwekkende publicatieserie de volgende worden genoemd:
Van Waveren
over den veestapel in Atjeh en Onderhoorigheden; Samil over de fokkerij met Guyrat-
runderen op de Kolonisatieterreinen Gedongtataan en Kota-agoeng (Z. Sumatra);
Munnik over de paardenfokkerij in de Karolanden (Sumatra); Schoots over de vee-
teelt op Lombok;
Marsidi over de buffelfokkerij op Borneo; Knaap over de paarden-
fokkerij in enkele Onderafdeelingen van Timor en
Klasen over de rundveefokkerij
in Zuid-Celebes.

Daarnaast zagen vele artikelen het licht, waarin zoowel de economische zijde van het
veeteeltprobleem, als locale toestanden werden beschreven en voorstellen voor ver-
betering werden gedaan, terwijl diverse er van gegevens over maten en gewichten van
1 dieren bevatten, welke speciaal voor later onderzoek van veel belang zijn te achten.

Een volledig overzicht van dit alles te geven is onmogelijk en het hierondervolgende is
dan ook het resultaat van een tot het uiterste doorgevoerde, noodzakelijke selectie.

Eijkman legde in een artikel over de veeteelt in Benkoelen de maten van een aantal
runderen en karbouwen vast; M.
Soetisno deed dit voor het op Timor aanwezige Bali-
vee. Laatstgenoemde gaf verder een goede exterieuristische beschrijving van de paarden
op Savoe.
Knaap deed hetzelfde voor de runderen op Flores, waarbij tevens een goed
overzicht werd gegeven over hetgeen aldaar werd bereikt sinds in 1912 tot het vormen
van een Madoereeschen runderstapel was overgegaan. Een soortgelijk artikel werd door
R.
Soeratmo voor de rundveefokkerij op Soemba geleverd, alwaar van 1912 af de Re-
geeringsbemoeienis zeer sterk was geïntensiveerd en waar men al spoedig tot een eigen
volbloedfokkerij van Ongolen geraakte. In
1940 en 1941 werden door Hoekstra enkele
zeer belangrijke artikelen over de veeteeltkundige toestanden op dit eiland gepubli-
ceerd.
Knaap bracht in 1934 interessante en door veel cijfermateriaal grondig gestaafde

-ocr page 998-

rapporten over de kwantitatieve en kwalitatieve ontwikkeling van den runderstapel
van Madoera gedurende de jaren 1913—1932.

Raabe verzamelde op de Gewestelijke Veefokkerij Tandjoeng Moelia (S.O.K.)
een groot aantal gegevens over den groei van aldaar uit Hissar- en Friesch Hollandsche
runderen geboren kalveren. Bij zijn onderzoek over den drachtigheidsduur werd vast-
gesteld, dat deze bij kruising tusschen Hissars onderling langer duurde dan bij paring
van een Hissarkoe met een Friesch Hollandschen stier. \'

Goede overzichtsartikelen over de maatregelen, welke in Indonesië ter verbetering
van den veestapel kunnen worden en werden genomen, werden door
Bakker en door
Doeve gepubliceerd. Locale problemen op veeteeltgebied werden o.a. door Jeronimus
en Ajoebar in beschouwing genomen. Eerstgenoemde behandelde uitvoerig het in
1928 zeer urgente vraagstuk betreffende de voorziening van trekvee der tabaksonder-
nemingen ter Sumatra\'s Oostkust, waarbij hij een lans brak voor eigen opfok.
Ajoebar.
gaf een aardig inzicht in de veeteelttoestanden op de Westkust van Sumatra.

Een vermeldenswaardige publicatie is verder die van Preuss, waarin een overzicht
van gedurende 24 jaren verzameld cijfermateriaal over de arbeidsprestaties van trek-
runderen op suikerfabrieken werd gegeven. Hetzelfde geldt voor een door
Munnik
(in samenwerking met den landbouwconsulent Vroon) ingesteld onderzoek naar den
achteruitgang van den buffelstapel in het district Kandanghaoer (Java). Hiertoe werd
overgegaan op grond van verspreide geruchten, dat ter plaatse een dusdanig tekort
aan ploegvee zou bestaan, dat van menschelijke arbeidskracht gebruik moest worden
gemaakt, hetgeen de rijstproductie nadeelig zou hebben beïnvloed. Geconstateerd
werd o.a., dat de achteruitgang toegeschreven moest worden aan een mindere behoefte
als gevolg der betere bevloeiing, aan de crisis, aan moeilijkheden in de voedselvoorzie-
ning en zeker aan de zware oogstmislukkingen in enkele voorafgaande jaren. Tevens
werd aangetoond, dat de kwaliteit der grondbewerking niet was verminderd, zoodat
de achteruitgang der padiproductie niet in verband stond met den afgenomen veestapel.

Veeteeltkundige onderzoekingen werden eenige malen tot proefschriften verwerkt.
Zoo promoveerde
Kok in 1921 op het onderwerp: Het rund en de rundveeteelt op Ma-
doera; R.
Soeratmo\'s dissertatie was een studie over de rundveeteelt in de Residentie
Kedoe en omliggende Regentschappen (1922).
Aalfs gaf in zijn proefschrift: ,,De
rundveeteelt op het eiland Bali", een uitmuntende beschrijving van het Balirund en
de plaats van dit dier in de samenleving, terwijl hij in het hoofdstuk „Landbouw en
veeteelt" de wederzijdsche behoeften en belangen dezer welvaartsbronnen duidelijk
uiteenzette. Onder het hoofd „Economisch-geografische beschouwingen" wees hij op de
groote verschillen, welke in bepaalde deelen van het eiland op veeteeltgebied bestonden,
waarbij de factoren, welke in deze van invloed waren, nader werden aangegeven.

Ook over de pluimveeteelt verschenen tal van publicaties, vooral toen in 1927 tot op-
richting van een Gouvernements Proefstation voor Pluimveeteelt (te Buitenzorg) was
overgegaan, welke instelling helaas in 1933 wederom werd opgeheven. De landbouw-
consulenten
Huidekoper en Gerhardt, die achtereenvolgens aan het hoofd van deze
inrichting stonden, legden in hun jaarverslagen, alsmede in diverse artikelen, vele ge-
gevens over de kippen- en eendenteelt vast, waarbij uit den aard der zaak speciaal de ►
eiproductie hun aandacht had. Vooral door
Gerhardt werden proeven over de meest
economische voeding genomen. Verschillende voedselrantsoenen werden door hem op
hun waarde getest. Daarnaast publiceerden enkele practiseerende dierenartsen bij-
zonderheden over locale eendenfokkerijen. Zoo schreven
Marsidi en ook Slamet over
Borneo, terwijl
Van Waveren over Bali berichtte.

Zooals uit het bovenstaande duidelijk zal zijn, leverden vele dierenartsen het bewijs
voor hun interesse in de vee- en pluimveeteelt. Veel en goed werk werd geleverd, doch
zonder iemand hunner te kort te doen, dient voor de hier te bespreken periode
Merkens
als de man op dit gebied te worden genoemd. Niet alleen werden door hem een groot
aantal opbouwende onderzoekingen ingesteld, doch tevens verrichtte hij zeer veel com-
pileerende arbeid, in aansluiting waaraan artikelen werden gepubliceerd, welke thans
als standaardwerken voor de Indonesische veeteelt zijn te beschouwen. Van zijn hand
verscheen een groot aantal publicaties, welke vrijwel alle gebieden der veeteelt besloe-

-ocr page 999-

gen. Als enkele zijner algemeene artikelen zijn te noemen: i. de in de Enzyklopädie
für Tierheilkunde und Tierzucht
(Stang und Wirth) versehenen publicatie: Tier-
zuchtverhältnisse im Nied. Ost. Ind. Kolonialreich en 2. het artikel Veeteelt in de Ency-
clopaedie voor Ned. Indië. De economische zijde der veeteelt vond een speciale beschou-
wing in de publicaties: De grootveestapel van Ned. Indië (Koloniale Studiën, 1924)
De economische beteekenis van den veestapel, De veeteelt in Ned. Indië en Overzicht
van de teelt van grootvee in Ned. Indië 1).

Werken, waarin al het voordien terzake bekende werd verzameld en waarin tevens
nauwkeurige rasbeschrijvingen werden gegeven, zijn o.m.: De paarden- en runder
teelt (Veeartsenijkundige Mededeeling Nr. 51), alsmede het proefschrift: „Bijdrage tot
de kennis van den karbouw en de karbouwenteelt in Ned. Oost-Indië" (1927), waarvan
de hoofdstukken over de onderzoekingen betreffende verwantschap tusschen ver-
schillende Bovinae (nagegaan met gebruikmaking der praecipitatiemethode), de wijze
van buffelhouding en fokkerij en over de maatregelen ter bevordering der buffelhouderij,
speciale aandacht verdienen. Tot deze „groep" mededeelingen behooren eveneens
zijn artikelen resp. over het Soemba-, Nias- en Bali-varken, waarbij voor het laatst-
genoemde het bestaan van twee rassen werd aangetoond. Van het Niasvarken werd
tevens de waarde als mestdier vastgelegd. Een beschrijving van het Preangerschaap
werd in samenwerking met R.
Soemirat gegeven, terwijl in een artikel over de geiten-
fokkerij (tezamen met
Anw ar Sjarif) o.m. het exterieur van Etawah\'s werd beschreven.
Ook op pluimveegebied leverde
Merkens zijn bijdrage en zoo werd tezamen met R.
Soemirat een artikel over de eendenfokkerij gepubliceerd, terwijl met Mohede een
studie over de Kedoe-kip werd uitgegeven. Vooral deze laatste is belangrijk, aangezien
hierin het uitgangsmateriaal is vastgelegd van in 1938 aangevangen proeven tot verbete-
ring van dit ras door selectie in de vastgestelde drie typen en hun kruisingsproducten.

Algemeen genetische problemen werden door Merkens behandeld in zijn artikelen
over inteelt en over Polymerie. In laatstbedoelde publicatie werd op grond van ver-
schillende beschouwingen tot de conclusie gekomen, dat in de veeslagen van Indonesië, die
hoofdzakelijk berusten op een kruising van
Bos sondaicus (banteng) en Bos indicus (zebu),
zeer veel gevallen van constant intermediaire overerving voorkomen. Het bewijs voor
de opvatting over de herkomst der Indonesische runderrassen werd gegeven in de mede-
deeling: Die Abstammung des Java-Madurarindes. Zugleich eine Untersuchung über
die Verwandtschaftsbeziehungen von anderen Rinderrassen Niederl. Indiens nach
der Präzipitationsmethode (Zeitschr. f. Tierzücht. u. Züchtungsbiologie, Bd. 16, 1929).

Merkens was 00k de eerste, die tot bewerking van door melkveestalhouders verza-
melde gegevens overging. Zoo kon hij daardoor voor een bepaald bedrijf bewijzen,
dat importkoeien en op Java geboren afstammelingen in de drie eerste lactatieperioden
de vergelijking met de voorouders in Holland glansrijk kunnen doorstaan Tevens kon
hij aldus den invloed van de service periode, de achtereenvolgende lactaties en van de
voorafgaande droogstal op de melkproductie nagaan en voor deze factoren correctie-
cijfers berekenen.

Tenslotte deed Merkens nog een aanzienlijk aantal voederproeven op varkens,
welke resulteerden in de vaststelling van voor Indonesië meest economische voedsel-
rantsoenen. Ook hierover zouden verschillende publicaties kunnen worden aangehaald,
doch volstaan worde met een verwijzing naar het volgende artikel, waarin wel een zeer
sprekend resultaat werd vastgelegd: „Onderzoek naar de voederwaarde van ampas
cassave (
Manihot utillissima) in vergelijking met zemelen van rijst (Oryza sativa) en met
zemelen van groene boonen
(Phaseolus radiatus —katjang idjo)".

De noodzakelijkheid van een voorlichting der Indonesische fokkers werd gevoeld en
in overleg met het Kantoor voor Volkslectuur werd begonnen met het uitgeven van een
serie populaire werkjes. In die reeks verschenen een boekje van
Isa over de geit en van
Mohede over de kippenhouderij. Op dit gebied deed ook een onder medewerking van
Hellemans en Merkens opgericht tijdschrift: De Indische Boerderij (later: Landbouw,
Veeteelt en Huisdieren) zeer nuttig werk.

*) Indien niets naders is opgegeven, zijn de betreffende artikelen in de Ned. Ind.
Bladen voor Diergeneeskunde verschenen.

-ocr page 1000-

Zonder twijfel bracht de achter ons liggende periode ook op veeteeltgebied een dui-
delijken vooruitgang, doch zeker had veel meer kunnen worden bereikt, indien aan het
in diergeneeskundige kringen bestaande en herhaaldelijk tot uiting gebrachte verlangen
tot oprichting van een Zoötechnisch Instituut, was voldaan. Een enkele maal was men
dicht bij het gestelde doel, doch steeds volgde teleurstelling. Het eenige wat op dit ge-
bied bereikt werd, was — naast het hiervoor reeds genoemde pluimveeproefstation —
de oprichting (door
Van Eck) van een Proefstation voor Kleinveeteelt, dat van aanzien-
lijk bescheidener schaal was, dan op grond van den naam zou zijn te concludeeren. Het
was echter zeker een stap in de goede richting en het werd dan ook als een tegenslag
gevoeld, toen, na een bestaan van slechts 6 jaren en niettegenstaande de geleverde
gunstige resultaten, in 1933 weer tot opheffing moest worden overgegaan.

Hoewel bij de samenstelling van dit overzicht de bedoeling voorzat om publicaties
over meer algemeene onderwerpen buiten bespreking te laten, kan toch niet worden na-
gelaten om op eenige dezer artikelen de aandacht te vestigen en wel op die van
Mans-
joer
en van Soesetio, waarin resp. de waardeering van haarwervels, hoornstanden,
kleur, enz. bij buffels door de Toradja\'s en die der haarwervels bij het paard in het
Minangkabausche werd behandeld. En zeker verdient in dit opzicht vermelding de zeer
interessante mededeeling van
Dieben: „Primitieve diergeneeskundige gebruiken in Oost-
Java in ethnologisch verband", waarin een aantal voorbeelden van op animistische
of dynamistische voorstellingen gebaseerde gebruiken tot voorkoming, afweer en gene-
zing van dierziekten werd beschreven.

En hiermede is een beeld gegeven over de activiteit op diergeneeskundig gebied in
Indonesië, althans tot begin 1940. Over nadien verschenen artikelen kon niet worden
beschikt, evenmin als over de notulen der in Juni 1938 te Batavia gehouden dienstver
gadering, waarin vele lezingen werden opgenomen. Voorzoover mogelijk, is een deel
er van „op het geheugen" vermeld.

Wat betreft het verleden is thans aan het verzoek der Redactie voldaan; haar vraag
„hoe men zich de toekomst denkt" is momenteel wel zeer moeilijk te beantwoorden en
hierop thans in te gaan zou zeker — ondanks de vele plannen, welke reeds vóór de
Japansche invasie bestonden en die in de kampen nader werden uitgewerkt en aange-
vuld — tot te speculatieve beschouwingen leiden.

den Haag, September 1945.

-ocr page 1001-

DIERGENEESKUNDE IN SURINAME

door

J. FRICKERS, Gouverments dierenarts.

De veestapel in 1921 en 1944.

In het jaar 1921 bestond de veestapel uit 11.817 runderen, 209 paarden, 737 ezels,
177 muilezels, 62 schapen, 2.665 geiten, 5.253 varkens en in 1944 uit 26.831 runderen,
473 paarden, 71 muilezels, 777 ezels, 1.353 schapen, 6.398 geiten, 6.970 varkens en
74 karbouwen. Er is dus een belangrijke toename van de runderen, schapen en geiten.

De toename van den runder- en varkensstapel in verband met de samenstelling
van de bevolking (Creolen e.a., Britsch-Indiërs en Ned.Indiërs) is vanaf
1850 weer-
gegeven in grafiek No. t en die in verband met de rijstproductie in grafiek No.
2.

Rundveetelling 1943.

In het jaar 1943 werd in de districten met het meeste rundvee een nauwkeurige
telling gehouden. De resultaten waren als volgt:

4.947 rundveehoudersgezinnen hadden 23.535 runderen, waarvan 29 % mannelijke
dieren,
64 % vrouwelijke dieren en 7 % ossen.

Op 2521 volwassen stieren waren er 8.356 volwassen koeien, d.i. per stier ruim drie
koeien. Het in verhouding groot aantal stieren komt, omdat de stieren behalve voor
fokken ook voor andere doeleinden worden gebruikt (ploegen, dorschen, transport,
slacht).

Het veebezit per veehoudersgezin was klein, er waren 3.691 gezinnen met 1—5,
948 met 5—10, 237 met 10—20, 58 met 20—50, 11 met 50—100 en 2 met meer dan
100 runderen.

Het rundveebezit was onder de verschillende landaarden als volgt verdeeld :

Gezinnen

Runderen.

Britsch-Indiërs ....................

3.868

19-153

Nederl.-Indiërs ....................

782

1.674

Creolen ..........................

205

967

Chineezen.........................

18

130

Holl, boeren ......................

53

1.106

Europ. e.a........................

21

505

Uit deze cijfers volgt, dat van alle rundveehoudersgezinnen waren 78 % Br. Indiërs
met
81 %, 16 % Ned. Indiërs met 7 %, 4 % Creolen met 4 % en 2 % Europeanen,
Holl. boeren en Chineezen met ruim
7 % van de runderen.

Aan de hand van de in 1943 geldende prijzen werd de kapitaalswaarde van den
Surinaamschen rundveestapel gesteld op
2$ millioen gulden en de bruto opbrengst
per jaar op 1 millioen gulden.

De wenschelijkheid van uitbreiding.

Vóór den oorlog kon de Surinaamsche runder- en varkensstapel voorzien in de
behoeften aan versch vleesch. Het verbruik van versch vleesch per hoofd per jaar van
de bevolking is gering, ongeveer 8—
10 kg, waarvan 6—8 kg rundvleesch en 1—2 kg
varkensvleesch. Een verhooging van het eiwitrantsoen met meer vleesch zou de alge-
meene gezondheid ten goede komen.

Gedurende de oorlogsjaren moest, om afslachten van den veestapel te voorkomen,

967

64

-ocr page 1002-

RUND

1925

1850

1875

1945

VARKEN

BEVOLKING EN VEESTAPEL. 1850—1945. 5 j. gem.
(Bevolking in tienduizenden, veestapel in duizenden).

-ocr page 1003- -ocr page 1004-

slachtvee worden ingevoerd, omdat de militaire dagrantsoenen (300 g vleesch met
been) ongeveer tien maal hooger waren dan de Surinaamsche.

De invoeren van vlecschwaren (zout vleesch, gepekeld spek, schouder-en dijhammen,
geconserveerd vleesch, reuzel) bedroegen vóór den oorlog (1931 —1941) gemiddeld
ƒ200.000.— en in den oorlog (1941 —1945) gemiddeld ƒ700.000.— per jaar, deze
cijfers waren voor boter resp. ƒ 180.000.—• en ƒ400.000.—■ en voor kaas ƒ65.000.— en
ƒ 130.000.—

Voor vergrooting van het rijstareaal zal een toename van vee voor transport, ploegen
en dorschen van belang zijn.

Organisatie van den diergeneeskundigen dienst.

De diergeneeskunde in Suriname heeft van haar begin (1893) af geressorteerd onder
den Burgelijken Geneeskundigen Dienst (B.G.D.), later Dienst der Volksgezondheid
(D.V.G.) genaamd, den Landbouw of beiden (van 1893—1913 onder den B.G.D.,
van 1913—1925 onder den B.G.D. en Landbouw, van 1925—1941 onder den B.G.D.,
van 1931 tot heden onder den D.V.G. en Landbouw).

Thans bestaat het streven den geheelen dienst te doen ressorteeren onder het Depar-
tement van Landbouw-Economischc Zaken (L.E.Z.).

Gouvernements dierenartsen.

In Suriname zijn tot heden de volgende Gouvernements dierenartsen werkzaam
geweest of nog werkzaam.
S. de Lange (1893—1901), Dr. H.J. v. d. Schroeff (1902—•
191
1), E. Vleming (i9i3—1922), F. Corsten Jr. (1927—1929), J. Frickers (1930
tot heden),
W. J. C. Reiningh (1946 tot heden).

Daarenboven zijn er nog tijdelijk werkzaam geweest de toenmalige Gouvernements
dierenarts van Cura^ao, F. H.
Sardeman, die in 1938, gedurende het verlof van
Frickers te hulp was geroepen bij de bestrijding van een encephalo-myelitisepidemie
onder de eenhoevige dieren en de dierenarts J.
Diemont, die in den oorlog als reserve-
officier tijdelijk adjudant van den Gouverneur in Suriname was en gedurende zijn
verblijf een onderzoek instelde naar de Visscherij en het schildpadbedrijf aan de Maro-
wijnemonding.

Tot het jaar 1946 was er steeds maar één Gouvernements dierenarts, na 1946 werden
het er twee.

Inde tijden, waarin er geen dierenarts was, werd de dienst waargenomen door Suri-
naamsche Genecsheeren.

De taak van den dienst.

De dienst is belast met de bestrijding van dierziekten, wetenschappelijke onder-
zoekingen en practische voorlichting in het belang der veeteelt in Suriname.

Sedert 15 December 1942 is de dienst belast met het beheer van de landsboerderij
Beekhuizen; dit beheer moet zoodanig zijn, dat de jaarlijksche uitgaven zooveel mogelijk
geheel worden gedekt door de inkomsten van het bedrijf.

Daarenboven zorgt de dienst voor de veterinaire hygiëne (vleeschkeuringsdienst,
controle slagerswinkels en veestallen) van de stad Paramaribo.

De Gouvernements dierenartsen zijn gerechtigd tot het uitoefenen van de particu-
liere praktijk.

Het weren en bestrijden van besmettelijke dierziekten.

De maatregelen zijn gebaseerd op de verouderde verordening van 4 Febr. 1910
(G.B. No. 20) tot regeling van de veeartsenijkundige politie en de verordening van
21 Sept. 1934 (G.B. 1935 No. 39) ter voorkoming van hondsdolheid (rabiës) in Suri-
name.

De verordening van 4 Febr. 1910 dient te worden vervangen door een nieuwe, waarbij
dan rekening kan worden gehouden met de moderne inzichten over ziektebestrijding.

De maatregelen tegen het invoeren van ziekten uit het buitenland komen in de

-ocr page 1005-

practijk neer op het eischen van gelegaliseerde gezondheidsverklaringen uit het land
van herkomst, een onderzoek van de dieren bij aankomst in Suriname en een eventueele
quarantaine.

Bij het heerschen van besmettelijke veeziekten in naburige landen kan de invoer
uit die landen worden verboden.

Door deze maatregelen kon het binnensleepen van veeziekten uit het buitenland
bijna geheel worden voorkomen.

In 1929 werd aan boord van een schip miltvuur vastgesteld bij een rund afkomstig
uit Britsch-Guyana. In 1942 en 1943 kwamen gevallen van viruspest bij varkens voor.
Het virus was in Suriname gebracht met het gekoelde vleesch uit de Vereenigde Staten
van Amerika, bestemd voor de Amerikaansche troepen. Het afval van de kampementen
werd door enkele veehouders ongekookt gevoerd aan varkens, die de ziekte kregen en
in Suriname verspreidden.

Door het tegen schadeloosstelling afmaken van de zieke en verdachte dieren kon
de ziekte worden uitgeroeid, zoodat er na 1943 geen gevallen meer zijn voorgekomen.

De in de oorlogsjaren 1943, 1944 en 1945 ingevoerde runderen (1669) en geiten
(816) afkomstig uit Venezuela, Brazilië en Britsch-Guyana en bestemd voor de vleesch-
voorziening van de troepen en burgerbevolking, werden op de boerderij Beekhuizen
gebracht en vandaar geleidelijk geslacht, zoodat ze niet met het Surinaamsche vee in
aanraking kwamen.

Behalve de reeds vermelde varkenspest kwamen vrij geregeld gevallen van infectieuze
encephalo-myelitis bij eenhoevige dieren voor.

Een poging om de rundertuberculose in de verordening op te nemen, had tot heden
geen resultaat.

Het wetenschappelijk onderzoek.

Het wetenschappelijk onderzoek van de ziekten bij dieren laat nog veel te wenschen
over. Dr. H. J. v.
d. Schroeff kreeg in 1905 de beschikking over een eenvoudig instru-
mentarium voor het slachthuis. Hierdoor werd eenvoudig microscopisch onderzoek
mogelijk. Veel meer is er op het oogenblik nog niet, zoodat het onderzoek beperkt moest
blijven tot datgene, wat met de beschikbare middelen mogelijk was.

Een nauwkeurig onderzoek werd ingesteld naar de bij het rund voorkomende bloed-
ziekten veroorzaakt door de
Babesia bigemina, de Anaplasma marginale, de Trypanasoma
viennei
en de parasitaire aandoening van biggen veroorzaakt door de Strongyloides ransomi.
Een aanvang werd gemaakt met het onderzoek van de worminfecties bij het rund,
varken, eenhoevige dieren en den hond.

Bij deze onderzoekingen werd veel medewerking ondervonden van het Instituut
voor Parasitaire en Infectieziekten in Utrecht, directeur Prof. Dr.
L. de Blieck, en
het medisch laboratorium van \'s Lands Hospitaal onder Dr.
A. E. Wolff. Het laatste
jaar werden parasieten van eenhoevige dieren gezonden aan Dr. P.
Wagenaar.
Hummelinck,
die zich voor de determinatie ervan interesseerde.

Gebrek aan onderzoekingsmogelijkheden doet zich sterk voelen bij de vrij geregeld
voorkomende infectieuze encephalomyelitis bij paarden. Er kon nog niet worden uit-
gemaakt tot welken stam (Eastern, Western of Venezolaansche) het Surinaamsche
virus behoort, zoodat bij de bestrijding nog geen gebruik kan worden gemaakt van de
juiste vaccinatie en serumtherapie.

Verder wachten op onderzoek een infectieuse meningitis bij runderen, leptospiren
bij honden, brucellosis bij runderen, ziekten van kleine herkauwers en pluimvee, enz.

Het is de bedoeling om het laboratorium van het nieuwe slachthuis zoodanig uit
te rusten, dat bacteriologisch- en virusonderzoek tot de mogelijkheden gaan behooren.

De veevoedermiddelen.

Het onderzoek naar de waarde van de Surinaamsche voederplanten is nog verre van
volmaakt en vraagt dringend om meer belangstelling.

E. Essed, B. Sc. stelde in 1915 een rapport samen (Verslag van het onderzoek van
den toestand der weilanden en de middelen tot verbetering), dat een poging was om

-ocr page 1006-

te komen tot een wetenschappelijke waardebepaling van de belangrijkste voederplanten.
De professoren Dr.
G. Stahel (Suriname) en Dr. Pulle (Utrecht) meenden, dat de
botanische namen niet steeds juist gedetermineerd waren. Alhoewel
Essed controle-
materiaal in den vorm van genummerde en geconserveerde planten naar Prof.
Pulle
in Utrecht had gezonden, werden de planten niet gedetermineerd en konden geen
correcties worden aangebracht. In 1938 werd door mij na overleg met Prof.
Stahel
het dossier meegenomen naar Utrecht en aan Prof. Pulle en Dr. Lanjouw verzocht
alsnog te trachten de juiste namen te vinden. Er werd ook toen niets aan gedaan.

De landbouwscheikundigen Dr. J. Sack, Dr. P. Muller en Dr. H. J. Muller
maakten chemische analysen van de meest voorkomende voederplanten, rijstzemelen,
slijpmeel, melasse, cocoskoek, cocosafval uit Coronie, pindakoek, soyakoek.

Uit deze onderzoekingen blijkt wel, dat de Surinaamsche voederplanten in het
algemeen een laag ruw eiwit gehalte, een hoog ruw vezelgehalte, een hoog gehalte
aan zetmeelachtige stoffen en een wijde eiwitverhouding hebben.

Van de afvalproducten van de industrie zijn alleen geregeld beschikbaar rijstzemelen,
slijpmeel en melasse, middelen, die niet tot de eiwitrijke krachtvoeren behooren. Het
in Coronie beschikbare cocosafval en cocoskoek heeft een beter eiwitgehalte, het wordt
ter plaatse aan de varkens gevoerd en komt niet in den handel. De productie van soya
en pinda is nog te klein om tot oliefabricage en de bereiding van perskoeken te komen.

De meeste Surinaamsche voederplanten bevatten te weinig kalk en phosphor.

De invoer van eiwitrijk krachtvoer is economisch niet wel mogelijk.

Zoolang Suriname niet de beschikking heeft over eiwitrijke veevoedermiddelen
kan het fokken met hoog productieve rassen, die een eiwitrijk voer noodig hebben,
niet worden aanbevolen. De voederbasis voor hoog productieve Europeesche melkvee-
houderijen, varkens-en pluimveebedrijven, ontbreekt geheel. In dit plantenrijke land
zullen de niet te snel groeiende herkauwers (runderen, karbouwen, schapen en geiten),
met niet te hooge producties het beste voldoen.

Pogingen om het eiwitgehalte van de voederplanten te verhoogen door het aan-
planten van
Lespedeza en kudzu zijn mislukt, betere resultaten werden verkregen met
fluweelboonen
(Stizolobium). Van de snijgrassen bleken Paragras (Panicum barbinode)
en Guatemalagras (Tripsacum laxum) beter te voldoen dan Guineagras (Panicum
maximum)
en Olifantsgras (Pennisetum purpureum).

Het aankoopen van fokdieren.

Pogingen om de productie van den Surinaamschen veestapel te vergrooten door het
invoeren van productieve runderrassen uit gematigde klimaat (Friesch-, Maas-, Rijn-
en IJselvee, Shorthorn, Guernsey) zijn mislukt.

Terwijl men vroeger dacht, dat dit hoofdzakelijk kwam door de slechtere voeding
en tropische ziekten, zijn er thans onderzoekers, die zich op het standpunt stellen, dat
het rund uit het gematigde klimaat v.n.1. ingesteld is op het behoud van warmte en
het tropische rund beter op de afgifte ervan en dat daardoor het Europeesche rund,
geplaatst in de warme en vochtige tropenomgeving, moeilijkheden krijgt met zijn
warmteafgifte, waardoor het op het heetst van den dag koortstemperaturen krijgt, die
\'s avonds slechts langzaam tot het normale dalen.

Deze steeds terugkeerende temperatuursverhoogingen zouden de lichaamsfuncties
nadeelig beïnvloeden en maken, dat de productie achteruit gaat en de dieren het op
den duur niet vol houden.

In het vlakke Suriname met zijn tropisch klimaat, middelmatige veevoedermiddelen,
en een weinig ontwikkelde veehouder is van het kruisen met het tropische Zebu rund
veel meer te verwachten dan van een kruising met Europeesche runderen, een kruising,
die zeker niet verder kan gaan dan F. 1 of F. 2 dieren.

De kruising met Zebu was reeds door v. d. Schroeff aanbevolen.

Hij liet reeds eenige half en driekwart Zebu stieren uit Trinidad komen. Ook later
zijn er Zebu stieren uit Trinidad ingevoerd. De kruisingen voldeden goed. Het aantal
ingevoerde stieren was echter veel te klein.

Teneinde in Suriname zelf Zebu dieren te kunnen fokken, werden behalve stieren

-ocr page 1007-

ook koeien ingevoerd, niet alleen uit Trinidad maar in Juli 1946 eveneens uit Florida
(U.S.A.). De Zebu veestapel op de landsboerderij bestaat thans uit:
3 volwassen stieren
en
4 volwassen koeien (ingevoerd uit Trinidad), 1 volwassen stier, 3 jonge stieren, 10
jonge koeien, 10 volwassen koeien (ingevoerd uit Florida) en 1 jongen stier, 2 stier-
kalveren en i vaarskalf (gefokt in Suriname uit de Trinidad runderen).

De volwassen Trinidad stieren worden gebruikt om de op de boerderij aanwezige
runderen te kruisen, de nakomelingen (50 % en 75 % Zebu), worden aan de veehouders
verkocht.

De Florida-Zebu\'s worden thans geïmmuniseerd met de Surinaamsche Babesia
bigemina
en Anaplasma marginale. Het is de bedoeling om ze daarna te gebruiken voor
het fokken van een zuivere Zebu kudde op de boerderij en het kruisen van Surinaamsche
runderen.

Voor het verbeteren van het varkensras werden v.n.1. gebruikt Berkshire, Large
Black, Tamworth en Veredelde Nederlandsche beeren.

De witte kleur van de laatste schijnt een bezwaar te zijn in Coronie; beweerd wordt,
dat de witte dieren minder goed bestand zijn tegen het vervoer over zee naar Para-
maribo.

Voor het verbeteren van het paardenras werden in 1946 2 Quarter Horse hengsten
uit Florida geïmporteerd. Deze dieren worden in Florida uitsluitend gebruikt voor het
drijven van runderen. Het Surinaamsche paard dient v.n.1. als tuig en licht trekpaard.
De waarde van de jonge Florida hengsten (thans ±
16 maanden) moet nog blijken.

De voorlichting.

De voorlichting van de veehouders is niet gemakkelijk, omdat een groot deel ervan
de Nederlandsche taal niet voldoende machtig is.

De waarde van het schrijven van artikelen in kranten en periodieken is dan ook niet
groot.

Toch zal een aanvang gemaakt moeten worden met het geven van cursussen, lezingen
en demonstraties. De voorlichting zal eenvoudig op de praktijk gericht dienen te zijn
en moeten worden gegeven door vakmcnschen, zoodat dit in den eersten tijd wel tot
de taak van de Gouvernementsdierenartsen zal behooren.

De landsboerderij Beekhuizen.

In den tijd van Dr. v. d. Schroeff was reeds aangedrongen op het stichten van een
Gouvernements boerderij
(1905).

In de jaren 1920 en 1921 werd in den Cultuurtuin begonnen met het maken van een
tropische boederij ,,de Juliana Hoeve". Met den aanleg werd vol moed begonnen,
maar toen in
1925 het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel werd
opgeheven, verdween daarmee eveneens de boerderij, die steeds een lijdend bestaan
had gehad en nooit tot vollen wasdom was gekomen.

In Mei 1940, bij het uitbreken van den oorlog, werd de Gouvernementsdierenarts
door de Commissie van Rechtsverkeer in Oorlogstijd belast met het beheer van de
boerderij Beekhuizen van een geïnterneerden Duitschcr.

Een voorstel in 1941 van den Gouvernementsdierenarts om het vee van de boerderij
te onteigenen en de boerderij te huren werd niet overgenomen. Een tweede voorstel
in
1942 voerde tot de overname van den veestapel en het huren van de boerderij, terwijl
een voorstel van
1943 om de boerderij met de erbij behoorende gronden te koopen
eveneens werd overgenomen. Gedurende den oorlog werd de boerderij v.n.1. gebruikt
voor de voeding en verpleging van de door de troepen ingevoerde slachtrunderen en
het leveren van mest voor den groentetuin van de troepen.

Thans wordt de boerderij ingericht voor het doen van fok- en voederproeven. De
veestapel bestaat uit ±
200 runderen, 10 paarden, 12 karbouwen en 100 varkens.

Van de volwassen runderen wordt thans de melkproductie gecontroleerd, de dieren
met de hooge producties zullen de kern vormen voor den op te richten melkveestapel
(50 stuks). De overige dieren zullen gekruist worden met de Zebu stieren. Een deel
van het slachtvee zal worden gebruikt om na te gaan of de productie van slachtvee

-ocr page 1008-

in de Surinaamsche weide mogelijk is. De dieren zullen het heele jaar buiten blijven,
in de weide kalveren, de kalveren zullen tot op een leeftijd van 8—10 maanden bij de
koeien worden gelaten, de dieren zullen regelmatig gebaad worden in een arsenik-
houdend bad (tekenbestrijding), regelmatig behandeld worden tegen ingewands-
wormen en voorzien worden van mineralen.

Zoo zal kunnen worden vastgesteld of met de bestrijding van uitwendige en inwendige
parasieten en het bijvoeren van mineralen het Surinaamsche gras op economische
wijze kan worden omgezet in Zebu kruisingen en of het aanbeveling verdient het
oprichten van dergelijke bedrijven aan te moedigen.

Alvorens deze proef te nemen zal de boerderij worden voorzien van een dip, een
cattle squeere, een weegschaal voor levend vee en de benoodigde kralen.

Verder zal worden nagegaan of de verbouw van veevoedergewassen voor het melk-
bedrijf op mechanische wijze mogelijk is.

De daarvoor benoodigde tractoren en bijbehoorende machines zijn in Amerika
besteld.

Op de boerderij, die totaal ongeveer 100 ha groot is, zal een woning voor één van de
Gouvernementsdierenartsen komen.

Vleeschkeuring.

In het Openbaar Slachthuis te Paramaribo worden per jaar ongeveer geslacht 3000
tot 3700 runderen met een netto gewicht van 400.000.—470.000 kg ; 2000—2600 varkens
met een netto gewicht van 100.000 tot 135.000 kg en 500—1000 schapen en geiten
met een netto gewicht van 5.000 tot 8.000 kg.

De opbrengsten aan slacht- en keurgelden bedragen per jaar ƒ 30.000.—■ tot
ƒ37.000.—.

Het aanwezige slachthuis is te klein geworden en ligt te veel in de stad. De bouw van
het nieuwe slachthuis, in de buurt van de boerderij Beekhuizen is net begonnen. Op
het terrein zijn geprojecteerd het hoofdgebouw met de slachthallen en het koelhuis,
een gebouw voor de slagers en slagersknechts, een administratiegebouw met labora-
torium en directeursverblijf, een noodslachtplaats, runder en varkensstallen, een
verbrandingsoven, een hondcnbewaarplaats en dienstwoningen voor den opzichter en
den machinist.

Zoodra het nieuwe slachthuis in werking is en de beschikking over het koelhuis is
verkregen, zal een aanvang worden gemaakt inet de bereiding van vleeschwaren.

De Gouvernementsdierenarts werd gedurende de oorlogsjaren 1942, 1943, 1944 en
1945 belast met het vorderen van vee en vleesch, de administratie en het financiëele
beheer daarvan, het onderhoud, slachten, keuren en administreeren van het voor de
troepen en de burgerbevolking ingevoerde vee.

In 1942 werden maximum vee- en vleeschprijzen vastgesteld.

De vrije opkoop van vee en vleesch door de Gouvernementsinstellingen bij enkele
slagers gaf in 1942 aanleiding tot moeilijkheden, zoodat die opkoop in December 1942
centraal geregeld werd en door den Gouvernementsdierenarts geschiedde.

In 1943 werd hij gemachtigd tot het vorderen van vleesch op het slachthuis te Para-
maribo. Teneinde een verdere verhooging van de prijzen tegen te gaan werd ten slotte
overgegaan tot het vorderen van al het rundvee in het district Suriname. Het door
den Districts-Commissaris gevorderde vee werd levend gewogen, door den Gouverne-
mentsdierenarts aan de veehouders betaald en aan de slagers contant verkocht tegen
de geldende maximumprijzen. De veevordering werd in Maart 1945 beëindigd, de
centrale levering van vleesch aan den Gouvernementsinstellingen eindigde ten deele
op i Mei 1945 en geheel eind December 1945.

Teneinde het afslachten van het productieve deel van den veestapel te verhinderen
werd bij de Landsverordening van 10 Mei 1945 (G.B. No. 28) het slachten van
vrouwelijke runderen met minder dan acht breede tanden en van kennelijk drachtige
runderen verboden.

Door al deze maatregelen werd bereikt, dat de veestapel gedurende de oorlogsjaren
niet achteruitging, zelfs nog iets toenam.

-ocr page 1009-

GERAADPLEEGDE LITERATUUR.

1. Jaarverslagen van het Openbaar Slachthuis te Paramaribo (1921 —1945).

2. Jaarverslagen van het Departement van den Landbouw (Landbouw, Nijverheid
en Handel) in Suriname (1921 —1924).

3. Vleeschkeuring, vleesch en slachtveeteelt in Suriname, door J. Frickers, Gouver-
nementsdierenarts. Juni 1938.

4. De Geschiedenis van den Diergeneeskundigen Dienst in Suriname, door J. Frickers,
Gouvernementsdierenarts (Tijdschrift voor Diergeneeskunde, deel 66, 1939, afi.
12 en 13.

5. Jaarverslagen van het Departement van Landbouw-Economische Zaken-Suriname
(I94I—I945)-

DE STUDENTENMAATSCHAPPIJ EN HET STUDENTENLEVEN

VAN 1921—1946

door

J. H. TEN THIJE.

In het gedenkboek „Een eeuw veeartsenijkundig onderwijs", dat in 1921 het licht
zag, vinden we van de hand van Dr. H. A.
Vermeulen een beschrijving van „Het
internaat, het studentenleven en de studentenmaatschappij". Met zijn fijne zin voor
humor heeft hij veel opgediept uit de geschiedenis van het internaat, wat den lezer zo
menigmaal doet glimlachen. De grote gebeurtenis in het studentenleven van deze
honderd jaren is ongetwijfeld de opheffing van het internaat geweest. Wel was de
Sociëteit Absyrtus reeds in 1865 opgericht en in 1905 geworden tot het Veterinair
Studenten Corps Absyrtus, maar dit was een geleidelijke en gelukkig zeer voorspoedige
groei zonder zulke ingrijpende veranderingen in het studentenleven, die te vergelijken
zijn met de opheffing van het internaat.

Hoe geheel anders is het met de geschiedenis van de organisatie en het daarmee ten
nauwste samenhangende studentenleven gegaan in de kwarteeuw, die op de eerste
honderd jaar zijn gevolgd. Vooreerst de laatste jaren van het bestaan van Absyrtus,
zijn vrijwillige opheffing in 1925, omdat de Veeartsenijkundige Hoogeschool werd
ingelijfd bij de Utrechtse Universiteit; toen het tijdvak van 1925 tot 1932, dat zich
kenmerkte door een vrijwel geheel verdwenen zijn van verenigingsleven onzer studenten,
waaraan een einde kwam met de oprichting van de Diergeneeskundige Studenten Kring
in 1932 ; daarna de sombere oorlogsjaren met het voor de studenten zo emotievolle
voorjaar van 1943, de sluiting van de Universiteit van 1943 tot na de bevrijding en
de plechtige heropening op 24 September 1945 met een nieuwe bloei der studenten-
organisaties, ziedaar in enkele regels, wat in de afgelopen vijf en twintig jaren het ver-
enigingsleven onzer studenten doorlopen heeft.

Beschouwen wij de verschillende tijdvakken nader. Bij de viering van het eeuwfeest
van ons onderwijs in 1921 deed het Veterinaire Studenten Corps Absyrtus volop mee.
Wanneer men de activiteit van zijn verenigingsleven overziet in zijn verschillende
uitingen en die vergelijkt met wat andere studentenverenigingen, zowel in Utrecht als
elders, presteren en bovenal wanneer men daarbij het getal der aangesloten leden ver-
gelijkt, dan neemt men met respect zijn hoed af voor wat Absyrtus is geweest en tot
welke uitingen het in staat was door het enthousiasme en de stuwkracht zijner leden.
In deze laatste jaren schommelde het ledental van ongeveer 110 tot 120 en toch onder-
hield Absyrtus een eigen societeit met personeel, sedert 1919 gevestigd aan het Lucas
Bolwerk 4.

-ocr page 1010-

Een studentengezelligheidsvereniging zonder eigen söcieteit is een niet volgroeide
organisatie. Daar immers beluistert men de hartklop van het verenigingsleven en de
söcieteit van Absyrtus is steeds het middelpunt geweest van alles wat er in het Corps
omging en de schoonste herinneringen van allen, die eenmaal tot zijn leden hoorden,
gaan terug naar de eigen söcieteit.

Bij de opheffing in 1925 liet het Corps een rij van 39 Almanakken achter, waarvan
<ie uitreiking in de Decembermaand van elk nieuw nummer voor het komende jaar een
hoogtijdag was op de söcieteit. Deze almanakken, goed verzorgd in uitvoering en met
een inhoud, getuigend van de bloei van het Corps, zijn commissies en zijn subver-
enigingen, in 1925 een vijftiental, zij mochten er wezen en er werd niet alleen door
de studenten, maar ook door de dierenartsen, vrijwel allen oudlid van Absyrtus, met
belangstelling naar uitgezien. Werd niet de laatste almanak, die voor het jaar 1925,
gedrukt in een oplaag van 550 exemplaren, terwijl de ledenlijst van Absyrtus toen
slechts 106 namen telde. Uit dat verschil kan men de belangstelling der oudleden voor
hun corps enigermate afmeten.

Naast de rij almanakken bleven 21 jaargangen van het Veterinair Studenten Maand-
blad „Absyrtus" (vroeger „Communico") de herinnering levendig houden aan wat
zich van maand tot maand afspeelde in het milieu der veterinaire studenten.

Maar er was meer dan deze drukwerken. In het algemeen kan men zeggen, dat de
activiteit ener algemeene studentenvereniging gepeild kan worden in dat zijner
subverenigingen en gezelschappen. Ook van dit standpunt-bezien mocht Absyrtus er zijn.
Het kleine corps ontplooide met een hele rij subverenigingen een opgewekt studenten-
leven. Sommige dezer verenigingen traden geregeld in het openbaar op. Ik denk
aan de jaarlijkse uitvoeringen van de toneelvereniging N.J.A. (Nos Jungit Ars), de
Veterinaire Studenten Rijvereniging en van de Kegelclub D.I.G. (Duim in \'tGat),
welke laatste in 1913 opgericht, in 1918 als subvereniging erkend, zelfs de opheffing
van „Absyrtus" in 1925 heeft overleefd en tot op de huidige dag is blijven voortbestaan.
Hier moet ook genoemd worden de IJsclub „Houdt Moed", die in ijswinsters steeds een
onderlinge wedstrijd hield, waarbij geen veterinaire student ontbrak, terwijl \'s avonds
op de söcieteit een traditionele bicrfuif werd gehouden. En niet te vergeten „Het Vete-
rinaire Strijkje". En nu ik het over optreden in het openbaar heb, mag ik de jaar-
lijkse rijpartij, tot in de puntjes verzorgd ter gelegenheid van de installatie der nieuwe
corpsleden na afloop hunner groentijd, niet overmeld laten.

Van de subverenigingen, die in „Absyrtus" meer naar binnen hare werkzaamheden
ontplooiden, althans in latere jaren, moet in de eerste plaats genoemd worden de oudste
en grootste, de literaire vereniging „Demosthenes", reeds in 1874 opgericht. Daarnaast
noemen we de Whistclub „Klaveraas," de Dam en Schaakclub „Hermes" en de beide
Kiesverenigingen „Elector" en „Investigemus".

Ziehier een schets van het Veterinair Studenten Corps Absyrtus, zoals het bestond
in de laatste jaren van zijn bestaan. En van vele oud-leden, die als jong student bij hun
installatie de corpsbul met een fraai zegel ontvingen en die zich bij de rijpartij voor de
•eerste maal mochten tooien met het groen-wit-groene lint en de fluwelen baret, gaan
blijde herinneringen terug in dankbaarheid voor wat „Absyrtus" in hun jonge studenten-
leven is geweest.

Dit Corps, dat tot de einde van zijn bestaan er wezen mocht, heeft zichzelf in 1925
ontbonden, toen de Veeartsenijkundige Hoogeschool werd opgeheven en opgenomen
werd als zesde faculteit in de Utrechtse Universiteit.

Het is een zwaar besluit geweest om een einde te maken aan deze eigen organisatie
•onzer studenten, om al de gebruiken en tradities aan het corpsleven verbonden niet
langer te laten voortbestaan. Wanneer men de laatste almanak, die voor het jaar 1925,
•doorbladert, dan leest men hier en daar al in een verslag van het voorgevoel, dat deze
dreiging vooraf ging. En het komende jaar zag de liquidatie van het Absyrtus inderdaad
■een feit worden ! Het besluit hiertoe is niet lichtvaardig genomen. De „commissie tot
onderzoek van de toekomst van Absyrtus", waarvan o.a. de gehele Senaat deel uit-
maakte, heeft van vele zijden uit de veterinaire wereld advies gevraagd, ook van de
Maatschappij voor Diergeneeskunde. En Waar al deze adviezen vrijwel eensluidend

-ocr page 1011-

voor opheffing van Absyrtus getuigden, viel het aan het Corps minder zwaar deze stap
te nemen.

Men hoopte, dat onze studenten de gelegenheid zouden aangrijpen om zich aan te
sluiten bij de grote studentenorganisaties onzer Universiteit, waardoor zij in de gelegen-
heid zouden worden gesteld hunne algemene vorming te ondergaan in voortdurend
contact met studenten van andere faculteiten. De voordelen hiervan werden hoog aan-
geslagen. En dit betekende het einde van Absyrtus met z\'n Senaat, zijn Commissie
van Beheer, zijn Almanakredactie, zijn Maandbladredactie, zijn Commissie voor
Studiebelangen, zijn rij van subverenigingen en ten slotte zijn vele tradities en gebruiken,
die zo het stempel drukten op het leven van den veterinairen student uit die tijd.

Wanneer de nu volgende jaren niet gebracht hebben wat van onze studenten werd
verwacht, wanneer de drang tot verenigingsleven van den veterinairen student tot een
bedenkelijk gering animo zakte, dan mag daaruit allerminst worden geconcludeerd,
dat het besluit tot opheffing van Absyrtus een fout is geweest of althans te vroeg is
genomen. Straks zullen we zien, dat onze studenten in latere jaren zich wel ter dege
bij de grote studentenorganisaties zijn gaan aansluiten en wel in een percentage als
in geen andere faculteit wordt bereikt. Maar zoals het zo menigmaal gaat in het leven :
men moet vaak door donkere tijden heengaan om uit eigen kracht tot iets beters te
komen.

In het afscheidsnummer van het Veterinair Studenten Maandblad constateert
Absyrtus\' laatste rector, W
.B. van der Burg hoe 33 Absyrtianen toegetreden zijn
tot het U.S.C., een achttal tot Unitas, maar hoe niet minder dan 80 leden „dakloos"
bleven. Bedenkelijker achtte hij het, dat van de 32 eerste jaars slechts een tiental toetrad
tot een grote organisatie en hij voorzag, nu de opheffing van Absyrtus reeds een feit
was geworden, dat onze studenten in de toekomst zouden verdeeld geraken in enkele
kleinere groepen, maar dat daarnaast een grote groep nihilisten zou ontstaan. En luidt
niet de laatste zin van een artikel van Prof.
Krediet in hetzelfde afscheidsnummer :
„Wanneer de veterinaire studenten zich niet beter aansluiten bij de bestaande studenten-
organisaties, die het gebrek van Absyrtus d.i. eenzijdigheid, missen, dan is het offer,
dat door opheffing van eigen corps manmoedig is gegeven, te vergeefs geweest."

Voorwaar een sombere blik in de toekomst, die helaas juist bleek. De drang om op
te gaan in een der grote organisaties bleek klein. Reeds twee jaar later, in 1927, trad
van de nieuw aangekomen slechts één student toe tot het U.S.C. en een zestal tot Unitas.
En zo bleef het een gesukkel. Dit waren de somberste jaren voor het verenigingsleven
van den veterinairen student. Het kwam voor, dat de docenten onzer faculteit tot hun
verbazing moesten ervaren, dat iemand de medestudenten uit zijn eigen jaar niet eens
met name kende en dat van studiejaren, die hoogstens enige tientallen studenten groot
waren! Natuurlijk waren in elk jaar enkele vriendengroepjes, maar de grote massa had
geen enkele band, die een onderlinge binding vormde. Geen gemeenschappelijk gevoelde
idealen, geen gemeenschappelijk besproken belangen, geen onderlinge critiek, geen
samen beleefde vreugde en geen samen gedragen tegenslag. In plaats daarvan een
grauwe onverschilligheid ; men kwam aan de faculteit om te studeren, z\'n examens te
doen en z\'n diploma te halen en van verdere gemeenschappelijke ambities werd niets
waargenomen.

Was het een wonder, dat in de boezem van de Maatschappij voor Diergeneeskunde
met stijgende bezorgdheid deze toestand van jaar tot jaar werd besproken? Onze grote
standsorganisatie, die welhaast alle dierenartsen omvatte, zoals Absyrtus de grote
massa der studenten in zijn gelederen had geteld, hoopte ook telken jare de jonge
dierenartsen als lid te zien toetreden. Maar de opvoeding tot een veterinair gemeen-
schapsgevoel hoort te beginnen bij het begin der studie en niet na het beëindigen
daarvan.

Toch mocht veilig aangenomen worden, dat deze toestand ook bij de studenten
zelve geen bevrediging gaf en dat er slechts op een of andere manier een initiatief moest
worden genomen tot oprichting van een intermediaire organisatie, waarin onze student
zou vinden wat specifïek-veterinair was en die hem verder het pad zou wijzen naar
de grote „gezelligheidsverenigingen" onzer Universiteit, waarvan de niet-universitaire

-ocr page 1012-

buitenstaander vooral niet moet denken, dat zij hare leden slechts gezelligheid en niet
anders geven. Dit initiatief kon men niet verwachten uit studentenkringen, omdat
het kleine aantal leiding gevende persoonlijkheden als regel al hun weg gevonden
hadden naar een of andere grote organisatie. Zij werden dus door hunne medestudenten
aangezien als exponent hunner vereniging en de distantieringspolitiek uit die jaren
maakte, dat een mogelijke activiteit al bij voorbaat op een openlijke of stille tegen-
werking zou kunnen rekenen. Het was daarom, dat een grote organisatie als de Maat-
schappij voor Diergeneeskunde, neutraal staande tegenover alle studentenorganisaties,
met kans op succes een initiatief kon nemen. Het Hoofdbestuur benoemde daartoe in
1932 een commissie uit haar midden n
.1. Prof. Krediet en schrijver dezer regelen en
voegde daarbij Prof.
van Oijen als redactielid van haar tijdschrift. Deze commissie
had opdracht contact te zoeken met de studenten en t.z.t. voorstellen te doen tot ver-
betering van de bestaande toestand. Dit contact voerde tot het beleggen ener grote
vergadering met de studenten op 27 Oct. 1932 in het toen nog bestaande Hotel de
1\'Europe, waar Prof. van Oijen een inleiding hield over de zo gewenste houding van
de veterinaire studenten tot de algemene studentenorganisaties. De Maatschappij voor
Diergeneeskunde had de situatie onder onze studenten goed gepeild ; zij was gelijk een
oververzadigde oplossing, waarin slechts een kristalletje hoefde te worden geworpen
om een omvangrijke uitkristallisering te veroorzaken. Het enthousiasme bleek al aan-
stonds groot; tot het maken van concept-statuten werd besloten en op 21 November
1932 werd de Diergeneeskundige Studenten Kring opgericht, waartoe direct al 98 0/o
der studenten als lid toetraden, terwijl de 100% spoedig werd bereikt. Toen de oprichting
een feit was bood Prof.
Krediet ter vergadering uit de nalatenschap van Absyrtus
aan praeses D.
J. B. Rutgers de voorzittershamer aan van Absyrtus, die in October
1907 door Prof.
van Itallie ter gelegenheid van zijn installatie als erelid aan Absyrtus
was geschonken. Tevens werd de grote tafelbel voor de bestuurstafel van D.S.K. ge-
schonken, die op 13 Februari 1903 door Prof.
Deckhuyzen, ook bij zijn installatie als
erelid, aan Absyrtus was aangeboden. Deze bel droeg als inscriptie „Tintinnabulum
Absyrtisum, Tonans silentium jubeo, Turbidos moneo, Poenas distribuo" (Ik ben de
bel van Absyrtus, zelf geluid gevende gebied ik stilte, waarschuw de rumoermakers,
en deel boeten uit).

De Diergeneeskundige Studenten Kring kon nu hare werkzaamheden beginnen
en ze deed dit aanstonds met voortvarendheid en succes en ze doet dit tot op het huidige
ogenblik nog. Een gezelligheidsvereniging in de gewone zin mocht zij niet worden ;
wanneer ze hiertoe zou uitgroeien, zou menig student het overbodig vinden om van
een grote gezelligheidsvereniging lid te worden en dit zou dan licht kunnen voeren
tot het euvel van een isolement der veterinaire studenten in de grote studentenwereld.
Om nu de positie van D.S.K. enigszins te preciseren in de gehele studentensamen-
leving moeten we wel even een korte analyse maken van de gecompliceerde structuur
der Utrechtse studentenmaatschappij.

De vijf grote „gezelligheidsverenigingen" zijn het Utrechtsch Studenten Corps,
de Utrehtsche Vrouwelijke Studenten Vereeniging, Unitas Studiosorum Rheno-
Trajectina, de Katholieke Studenten Vereeniging „Veritas" en de Gereformeerde
Studenten Vereeniging Societas Studiosorum Reformatorum, afdeeling Utrecht, die
elk een eigen societeit of clubhuis onderhouden. Daarnaast kent men „de Faculteiten",
oorspronkelijk alleen van het Utrechtsch Studenten Corps, waarin de corpsleden van
elke faculteit afzonderlijk zijn georganiseerd ter behartiging hunner studiebelangen.
Reeds in 1868 werden deze faculteitsverenigingen ook voor niet-leden van het U.S.C.
opengesteld, waaruit tenslotte de toestand ontstond, dat de overgrote meerderheid der
Utrechtse studenten in deze Faculteiten waren georganiseerd. Na de oprichting van
Unitas stichtte zij óók faculteitsverenigingen uitsluitend voor haar eigen leden. De
werkzaamheden van beide faculteitsverenigingen besloegen éénzelfde gebied en het
laat zich licht begrijpen hoe makkelijk dit tot allerlei moeilijkheden aanleiding gaf.
Het werk dezer verenigingen was hoofdzakelijk het organiseren van lezingen door
binnen- en buitenlandse geleerden, het houden van excursies, het uitgeven van het
Faculteiten-Blad (weekblad), van een eerste jaarsgids ter oriëntatie voor de nieuw aan-

-ocr page 1013-

gekomen studenten, het onderhouden van contact met de docenten ten behoeve van
allerlei regelingen voor colleges, practica en examina en last but not least de vertegen-
woordiging bij allerlei academische plechtigheden. De argeloze toeschouwer, die bij
een academische gebeurtenis met een welwillende belangstelling ziet naar de stoet
van vertegenwoordigers der vele studentenverenigingen, met hun bestuurslinten om-
hangen, vermoedt niet, dat die bonte rij angstvallig volgens een traditioneel protocol
is samengesteld en dat het innemen der zitplaatsen in de zaal en de volgorde bij recep-
ties e.d. eveneens volgens ongeschreven, maar daarom niet minder streng nageleefde
voorschriften geschiedt, voorschriften, die doorgaans historisch gegroeid zijn.

Toen nu in 1925 onze studenten hun intrede deden als behorende tot de zesde facul-
teit in de studentenwereld richtten het Utrechtse Studenten Corps en Unitas ieder een
eigen Diergeneeskundige resp. Veterinaire Faculteit op. Maar hierin alléén konden
onze studenten onmogelijk vinden wat voor hen zo zeer gewenst was. Een eerste taak
van D.S.K. was dus het propageren van toetreding tot een der grote gezelligheids-
verenigingen en dat zij daarin al in het eerste jaar van haar bestaan een groot succes
boekte, leest men in het verslag van de jaarrede van den eersten voorzitter van D.S.K.,
die niet alleen kon constateren dat 100 % onzer studenten lid was van D.S.K., maar
dat ongeveer 50 % ook lid was ener algemene gezelligheidsvereeniging, waarmee onze
faculteit toen aan de spits stond van hare zusterfaculteiten. De leden van D.S.K. waken
er bij de jaarlijkse verkiezing van een nieuw bestuur voor de functionarissen steeds uit
de verschillende gezelligheidsverenigingen te kiezen.

Het ligt voor de hand, dat de D.S.K. zich al aanstonds met het faculteitswerk ging
bemoeien. Dit gaf weieens moeilijkheden met de bestaande faculteitsverenigingen
van het U.S.C. en Unitas maar na een aantal besprekingen werd overeengekomen,
dat deze zich tot interne werkzaamheden zouden beperken en dat de D.S.K. voor de
vertegenwoordiging naar buiten zou zorgen. Na vele besprekingen met den Senatus
Veteranorum van het U.S.C. en den Senaat van Unitas werd door de D.S.K. op 15 Dec.
1938 een bilaterale overeenkomst afgesloten, vastgelegd in een 24 tal artikelen, waarin
de werkzaamheden, de financielc bepalingen, de publicaties in het Faculteitenblad
van het U.S.C. en Vivos Voco van Unitas worden beschreven en waarvan art. 15 luidt:
„Inzake het protocol heeft de D.S.K. de voorrang boven de Diergeneeskundige Facul-
teit (van het U.S.C.) resp. de Veterinaire Faculteit (van Unitas)". Van de lange rij
vertegenwoordigingen uit de verschillende jaarverslagen memoreer ik, dat reeds in haar
eerste jaar D.S.K. vertegenwoordigd was op 7 Oct. 1933 bij het 4e lustrum van D.I.G.,
de kegelclub der veterinaire studenten, die zich van alle stormen in de studentenwereld
niets aantrok en steeds op Zondagavond haar klein en besloten getal leden verenigde
om de kegelbaan.

Het kon niet lang meer duren of de stimulerende drang tot verenigingsleven voerde
tot de wedergeboorte van een Veterinaire Rijvereniging, die zich „de Solleysel" noemde
en die in Oct. 1934 werd opgericht. Tot de oorlog hield zij hare oefeningen in particuliere
manéges in de stad en in Bilthoven. Haar ideaal was echter om de veterinaire studenten
te laten rijden in de eigen manége onzer faculteit en om de paarden onder te brengen
in de eigen stallen onzer faculteit. Daarvoor waren in overleg met Prof.
van der Plank
reeds vóór de oorlog plannen ontworpen, die toen evenwel niet uitgevoerd konden
worden. Toen in 1941 de duitsers het paardrijden verboden, ging ook de „Solleysel"
een gedwongen rust in, maar nu na de bevrijding is zij herleefd en thans heeft zij haar
ideaal bereikt. Er wordt gereden in onze eigen manége, elke avond in een dubbele ploeg ;
de helft der paarden zijn sierlijke berbertjes, in Utrecht zo welbekend uit de jaren der
duitse overheersing, en waarop thans onze mannelijke en vrouwelijke studenten de
ruitersport beoefenen.

Dit geeft mij aanleiding te memoreren, dat in de afgelopen kwarteeuw ook het zwakke
geslacht zijn intrede heeft gedaan onder onze studenten. In 1925 kwam een mej.
Nettie
Voet
als eerste meisjes-studente in de diergeneeskunde studeren, 54 jaar nadat de wel-
bekende
Aletta Jacobs in 1871 als eerste studente (in de medicijnen) in Groningen
werd ingeschreven. Mej.
Voet voltooide haar studie met een promotie tot doctor in
de veeartsenijkunde op 29 Juni 1934. Een aantal meisjes volgde haar voorbeeld ; in

-ocr page 1014-

het studiejaar 1933—\'34 reeds een vijftal, in het jaar 1935—"36 een tiental, zodat studie-
jaren met enkele vertegenwoordigsters der zwakke kunne in de latere jaren helemaal
geen zeldzaamheid zijn.

Al moest de D.S.K. zich dus van het gewone gezelligheidsleven welbewust ont-
houden, toch greep ze gaarne de bijzondere gebeurtenissen in de veterinaire wereld
aan om, doorgaans in samenwerking met de Maatschappij voor Diergeneeskunde, mee
te werken aan een feestelijke of meer plechtige bijeenkomst. De gezamenlijke reünie
met de dierenartsen na de Algemene Vergadering der Maatschappij voor Diergenees-
kunde was een jaarlijks terugkerend festijn, maar ook een buitengewone gelegenheid
tot feestvieren is elk jaar wel haast te vinden. Zo werd in het eerste jaar van het bestaan
van D.S.K. al ontdekt, dat het diergeneeskundige hoger onderwijs zijn derde lustrum
herdacht, wat op 17 Maart 1933 met een feestavond werd gevierd. De lustra van D.S.K.
en van onze faculteit werden natuurlijk ook niet onopgemerkt gelaten. Zo herdacht
D.S.K.\'s praeses
Beuvf.ry op 12 October 1935 in de jaarvergadering der Maatschappij
voor Diergeneeskunde het tweede lustrum onzer faculteit. Na een geschiedkundig
overzicht van het studentenleven kon hij o.a. constateren hoe 66 % van de leden van
de D.S.K. lid was ener algemene gezelligheidsvereniging, zodat de D.S.K. stellig
voldaan had aan de verwachtingen, die de Maatschappij in haar had gesteld. Na de
gemeenschappelijke maaltijd was er een feestavond bij Figi te Zeist.

Het eerste lustrum van D.S.K. werd op 21, 22 en 23 October 1937 gevierd samen
met het 75-jarig bestaan der Maatschappij voor Diergeneeskunde. In de meerdaagse
feestelijkheden bleken de studenten een werkzaam aandeel te nemen. Praeses
Oskam
hield een herdenkingsrede in de senaatzaal van het Universiteitsgebouw. De Kegelclub
D.I.C. organiseerde op de eerste avond een grote kegelavond, waaraan ook dames
konden deelnemen, terwijl de volgende middag de Rijvereniging ,,De Solleysel" een
tot in de puntjes verzorgde uitvoering gaf in de stadsmanége. De uitvoering van het
„Dreimadlerhaus" door de
Fritz hirsch-Operette in de oude stadsschouwburg op
het Vreeburg met een balcon vol met gasten, terwijl de schouwburg verder geheel
gevuld was met dierenartsen en studenten met hunne dames zal door niemand der
aanwezigen worden vergeten. Een groot bal in het Jaarbeursgebouw besloot die dag.
De derde dag werd een grote gemeenschappelijke feestmaaltijd gehouden, waarna
er weer een nachtfeest bij Figi in Zeist was, waarbij de studenten een eigen veterinaire
revue opvoerden.

Een ander contact tussen dierenartsen en studenten vond plaats op de „Veterinaire
Week", die in 1936, 1939 en 1942 aan de faculteit is gehouden in de vorm van een
aantal vervolgcursussen en waarbij de organisatoren gaarne een beroep deden op de
studenten ter vorming van een inlichtingenbureau en bij het organiseren der feestelijk-
heden, die (behalve in 1942) des avonds samen met de dames werden gehouden.

Het was in deze jaren ook gewoonte geworden dat de D.S.K. een jaarlijks Sinterklaas-
feest voor zijn leden organiseerde, waarbij de fungerende Sint ernst en luim om zich
wist te verspreiden.

Gebeurtenissen die hier tevens moeten worden gememoreerd zijn de excursies, die
onder Prof.
Kroon, later onder Prof. v. d. Plank, telken jare worden gehouden naar
bijzondere tentoonstellingen, inrichtingen, bedrijven, demonstraties enz. in ons land
en soms ook in het buitenland. Van deze af en toe meerdaagse excursies noem ik o.a.
die naar Hamburg
(Hagenbeck) in 1935, van 1 tot 8 Juli 1936 naar Denemarken,
naar Gent in 1937 en van 29 Juli tot 21 Aug. 1938 naar Hongarije (o.a. Budapest),
welke laatste gecombineerd was met andere Nederlandse studentent maar waar van
de 73 deelnemers toch 13 veterinairen waren.

Zo ging het leven van den veterinairen student van jaar tot jaar. De Diergeneeskundige
Studenten Kring organiseerde voor hen elke winter een aantal lezingen en voordrachten
op veterinair of aanverwant terrein. Zijn studiebelangen werden door de studiecom-
missarissen in overleg met het docerend personeel verzorgd, een en ander om een
mogelijke indruk weg te nemen bij een outsider, die uit het bovenstaande abusievelijk
zou willen concluderen dat de D.S.K. alleen of vooral feestelijkheden zou weten te
organiseren, het serieuze werk is regel, feest uitzondering.

-ocr page 1015-

Nu kom ik met mijn beschrijving aan de oorlogsjaren, de sombere periode, waarin
de nacht over ons land was gedaald. Het ligt alles nog zó kort achter ons en de her-
inneringen aan die tijd zijn nog zó levendig, dat het haast overbodig schijnt hieraan
veel regels te besteden. Maar daartegenover staat, dat de tijd de herinneringen uitwist
en dat het dus zin heeft voor het nageslacht een en ander vast te leggen over het
studentenleven in deze moeilijke tijd van verdrukking. Een tijd, die in zeker opzicht toch
ook weer een grote tijd is geweest. Is niet ontelbare malen aan ons, mensen van het onder-
wijs, voorgehouden, dat we onze studenten niet alleen kennis en inzicht, maar vooral
ook karakter moesten trachten bij te brengen ? Dit laatste is voorwaar de moeilijkste
opgave en in deze oorlogsjaren hebben we onze studenten van karakter wel leren kennen,
zij het ook, dat we vaak moesten toegeven, dat wij het niet waren, die het hun hadden
bijgebracht.

De mobilisatie in het einde van Augustus 1939 riep een groot aantal studenten onder
dienst, de meesten hunner als adspirant-reserve-paardenarts, enkelen bij andere wapens,
waarvan sommigen als reserve-officier. De Militaire Veterinaire Dienst had een tekort
aan res. paardenartsen. Het was dus haar belang mee-te werken aan een regeling,
waarbij de adspiranten hun studie konden voortzetten. Dit geschiedde door een col-
lectieve overplaatsing naar Utrecht, waar zij in militair verband met de Rode Kruis-
troepen verder konden studeren aan onze faculteit. Op 29 November 1939 vierden
de studenten in een gezellige avond in de Raadskelder de terugkomst in Utrecht hunner
gemobiliseerde collega\'s.

De winter ging voorbij en de vijf oorlogsdagen van 10—14 Mei kwamen als een
boze droom, die werkelijkheid werd. De adsp. res. paardenartsen vertrokken in allerijl
naar hun oorlogsbestemming. Na de capitulatie van ons leger kwam er een zekere
mate van ontspanning en binnen enkele weken was bericht binnen van vrijwel alle
gemobiliseerde studenten; allen waren ongedeerd gebleven. Het langst verkeerde men
in onzekerheid omtrent
Simon Klapwijk, van wien men vertelde, dat hij als res. kapitein
der infanterie op zijn post als compagnies-commandant ergens in de Peel-stelling zou
zijn gesneuveld, maar ten slotte bleek ook dit een vergissing te zijn en kwam hij weerom
uit krijgsgevangenschap. Het aantal studenten werd vermeerderd met enkele cadetten
uit Breda en jonge beroepsofficieren, die het roer omgooiden en die hun gedwongen
militaire inactiviteit benutten door diergeneeskunde te gaan studeren.

Toen was de lange lijdensweg der duitse bezetting begonnen. Over die jaren is ons
wel zóveel bekend uit allerhande boeken en geschriften, dat ik mij beperken kan tot
wat de studenten en meer in het bijzonder onze studenten betrof. Een beknopt en
goed overzicht van de maatregelen, die de bezettende macht nam ten aanzien van ons
hoger onderwijs en de studenten vindt ge in het „Studenten onder de bezetting" onder
redactie van F. W.
Blasé, een verzameling van bijdragen van studentenhand, waarin
zij van hunne ervaringen vertellen gedurende de sluiting onzer universiteiten en
hogescholen.

In den beginne leek het of men ons hoger onderwijs ongemoeid zou laten, maar
nog in 1940 werden Joodse hoogleraren gedwongen hun functie neer te leggen. Als
reactie daarop staakten Leiden en Delft. Leiden bleef gesloten en dat had tot gevolg,
dat grote aantallen Leidse studenten zich lieten overschrijven naar Amsterdam en
Utrecht, waardoor de toch reeds grote studiejaren der propaedeusis nog meer over-
laden werden. Daarna werden ook de Joodse studenten verwijderd van de universiteit.
De frontpagina van het eerstvolgende nummer der Vox Studiosorum, het weekblad
van het U.S.C., werd ingenomen door een rouwrand, waarbinnen het wapen en de
zinspreuk onzer universiteit: „Sol Justitiae illustra nos". Daarmee ging de Vox ten
onder; het was het laatste nummer. Het werd verboden en de hoofdredacteur ging
een halfjaar in de gevangenis. Later, in de moeilijkste jaren, kwam er een ondergronds
blad voor alle Utrechtse studenten, dat als naam „Sol Justitiae" droeg en thans na
de bevrijding heeft het Faculteitenblad voor alle Utrechtse studenten, meer nog voor
de hele Utrechtse universitaire gemeenschap, uit waardering voor het werk van dit
blad in oorlogstijd ook de naam van „Sol Justitiae" aangenomen. Men spreekt thans
kortweg van „de Sol".

-ocr page 1016-

In 1940 nog werden de societeiten der vijfgrote gezelligheidsverenigingen gerequireerd
voor de huisvesting van duitse en nieuwgevormde nederlandse bureaux. Zo werd de
societeit „Symposion" van Unitas toegewezen aan de jeugdorganisatie van de N.S.B.
zodat menig Utrechter zich op Zaterdagmiddagen ergerde aan de parades der jeugd-
stormertjes op het Lucas Bolwerk. Na verloop van een jaar was al aan de duitsers ge-
bleken, dat de studentenwereld niet ontvankelijk was voor infiltratie met nationaal-
socialistische sympathieën; de centra van het verenigingsleven, de vijf grote corpora,
werden in Juli 1941 door hen ontbonden. Gelukkig mochten de faculteitsverenigint^en
blijven bestaan, waarin de studenten immers in een losser verband waren georganiseerd.
Ook de Diergeneeskundige Studenten Kring bleef dus intact. Zij herdacht in ig.42,
in verband met de tijdsomstandigheden op sobere wijze, haar tweede lustrum. In z.ijn
lustrumrede herinnerde praeses
Zuydam er o.a. aan hoe op 2 December 1940 de D.S. K.
tevens Diergeneeskundige Faculteit geworden was in het grote faculteitensysteem wan
het Utrechtsche Studenten Corps, thans in samenwerking met de vier andere corporatiies,
welke samenwerking van zeer grote betekenis bleek.

Behalve de faculteitsverenigingen mochten nog een aantal dochterorganisaties hei-
werkzaamheden voortzetten, zoals het Faculteitenblad, het Studenten-Kamerbure^au
de Mensa, die gelegenheid gaf in het Universiteitsgebouw de middagboterham op te
eten en waarvan dus vooral door de spoorstudenten gebruik werd gemaakt en ten sloitte
de Mensagaarkeuken. Deze was in 1941 opgericht, omdat het voor vele studentten
moeilijker en moeilijker werd in verband met de distributiemaatregelen zich van e-en
behoorlijke en niet te dure, warme maaltijd te voorzien. Hier werd stamppot van de
stedelijke, centrale keuken verstrekt en dat deze instelling opgang maakte, werd wvel
bewezen door het feit, dat tegen het einde van haar bestaan in het voorjaar van 19^43
verscheidene dagen meer dan 700 porties werden verstrekt. Tegen het einde der fbe-
zetting werd haar heropening ondergronds al weer voorbereid en reeds een week na
de duitse capitulatie in Mei 1945 kon de naar zijn Alma Mater terugkerende studeent
ondanks de moeilijke, algemene voedselpositie bonloos zijn warme maaltijd krijgeen.
Thans, in November 1946, eten dagelijks duizend studenten hun warme xnaaltiijd,
bereid in de eigen keuken van het Universiteitshuis, een na-oorlogse stichting, waarrop
wij later terugkomen.

Dc onderlinge kameraadschap der studenten werd na de opheffing der gezelligheicds-
verenigingen ondergronds voortgezet in disputen en dergelijke. Openlijk diende zi\'ich
aan ter vervanging van de grote corporaties het nationaal-socialistische „studenteen-
front", dat niettegenstaande het van 1941 af dus een monopolie had het niet verd-ier
heeft kunnen brengen dan 28 leden, dat is dus ruim een half percent der Utrechttse
studenten. Dat zegt genoeg over dc kansen, die het nationaal-socialisme bij onnze
studerende jeugd heeft gehad.

Er was inmiddels een landelijk georganiseerd studentenverzet geboren, dat zi(ich
uitte in de illegale bladen, „de Geus" onder de studenten, waarnaast „de Vrije KathedeRr"
ontstond. In het einde van 1942 dreigde een oproep van 3 a 4000 studenten vooor
arbeidsinzet in duitsland. Dat bracht onrust in vele gemoederen. Een reactie was e«-en
brand in het universiteitsgebouw, waardoor het kaartsysteem der studenten verloriren
ging. De oproep scheen aanvankelijk over te waaien, er keerde enige rust weer t tot
op Zaterdag 6 Februari 1943 een georganiseerde overval door de Grüne Polizei gge-
schiedde op de studenten onzer universiteiten en hogescholen, terwijl zij zich op colleg-ges
en practica bevonden. De excentrische ligging onzer faculteit was ons gelukkig. DDe
duitse politie begon op het Domplein met het Universiteitsgebouw en de telefoniscl-he
waarschuwing zorgde voor een snelle exodus der veterinaire studenten van ons faculteitits-
terrein. Toen de „Grüne Polizei" later op de morgen op onze faculteit kwam, von>nd
zij daar wel personeel, maar geen studenten. Een enkele argeloos binnenkomendde,
van niets wetende student werd ergens onder het hooi verstopt en een ander weierd
haastiglijk in de werkkleding van een stalknecht gestoken en hij hielp ijverig mee aaian
het wassen van een paard, toen de duitse politie klopjacht op studenten hield. Ondder
de 600 studenten, die die dag als gijzelaars naar Vught werden gebracht in verbarund
met een moordaanslag op Generaal
Seyffardt, een Nederlands opperofficier, die d de

-ocr page 1017-

„nieuwe orde" was toegedaan, was er gelukkig geen op ons terrein gevangen! Natuurlijk
stoven de niet gevangen studenten in alle richtingen uiteen en lieten ze zich voorlopig
niet aan de universiteiten zien. Een tijdelijke sluiting der universiteiten en hogescholen
volgde er op.

Toen kwam langzamerhand de zoveel besproken loyaliteitsverklaring, die iedere
student zou moeten ondertekenen, in het centrum der belangstelling. Hierin verklaarde
hij o.m. zich te zullen onthouden van iedere handeling tegen de duitse of nederlandse
autoriteiten. Bij tekening kon hij zijn studie voortzetten en hij hoefde zijn arbeidsdienst -
plicht pas te volbrengen na beëindiging zijner studie in het kader der algemene arbeids-
inzet. Wat dit laatste betreft moet tot eer der kort te voren afgestudeerde dierenartsen
worden gezegd, dat slechts één hunner intussen toch één te veel — aan deze oproep
gevolg heeft gegeven; de anderen doken onder. In het algemeen voelden de studenten
intuïtief niets voor het tekenen van deze verklaring. Daardoor en door het feit, dat
de wél-tekenaars hun daad maar liever niet van de daken af verkondigden, had het
voorbeeld van de principiële niet-tekenaars een tamelijk groot succes; ongeveer iG %
van alle studenten in ons land heeft de verklaring getekend. Het percentage der tekenaars
aan onze faculteit lag, niettegenstaande de adviezen der hoogleraren niet eensluidend
waren, tussen dat der andere faculteiten in. Het valt buiten het bestek van dit artikel
om de argumenten van vóór- en tegenstanders hier uiteen te zetten. Studenten niet-
tekenaars zouden dus niet verder kunnen studeren, werkgevers mochten hen niet in
dienst nemen en zij konden er dus op rekenen eerlang te worden opgeroepen voor
de arbeidsinzet in duitsland. Op 22 Maart 1943, midden in de strijd „tekenen of
niet-tekenen", heeft Prof.
Van Dam, secretaris-generaal van het Departement van
„Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbeschevming", het woordgevoerdopeenvergadering
van de Academische Senaat te Utrecht om het tekenen der verklaring aan te bevelen.
Een uur te voren tekenden de bestuurderen, samen ruim vijftig studenten, der nog
toegelaten studentenverenigingen een besluit, waarin zij hunne functies neerlegden
o.a. omdat „de universiteit op het punt stond te verworden tot een opleidingsinstituut
van werkkrachten ten behoeve van een aan het vaderland vijandige macht". Uit vrees,
dal aan deze voor den Academischen Senaat bestemde brief niet voldoende publiciteit
zou worden gegeven, was zij in een oplaag, van naar ik meen, 1300 exemplaren verspreid!

De algemene toestand in ons land werd erg gespannen; het beroepsleger werd in
krijgsgevangenschap opgeroepen; stakingen volgden, het politiestandrecht werd in
vele provinciën op 30 April en 1 Mei afgekondigd, executies door de duitse vuurpeletons
hadden plaats en wie op 5 Mei 1943 des morgens om 8 uur naar het radionieuws luisterde,
kon vernemen, dat de volgende dag alle mannelijke studenten, die de loyaliteitsver-
klaring niet getekend hadden, zich voor de arbeidsinzet in Duitsland moesten begeven
naar de centrale verzamelplaatsen, van waar ze naar het kamp te Ommen zouden
worden vervoerd. Ouders en voogden werden met te nemen maatregelen bedreigd,
wanneer hun zoons of pupillen aan deze oproep geen gevolg gaven. Wie nog geen
beslissing genomen had: „onderduiken of naar Duitsland gaan cn daar voor de vijand
werken", die moest nu de beslissing op heel korte termijn nemen en nog wel in een
zeer gespannen sfeer met een alom heersende terreur van het politiestandrecht, een
sfeer, die niet aanwezig was, toen men een of twee maanden vroeger kalm overwegen
kon de loyaliteitsverklaring al of niet te tekenen. Dc volgende dag gingen 3800 studenten
naar Ommen, 9600 namen de risico\'s van het onderduiken en hun ouders die van
chantage-achtige „te nemen maatregelen".

De studenten, de rijkelui\'s zoontjes van weleer, lieten het verzet tegen den onder-
drukker niet over aan den kleinen man en hoger dan in menige andere categorie is
het aantal onder hen, die voor het verzet het offer van hun leven brachten.

Aan de universiteiten voelden de meeste docenten er al heel weinig voor het onderwijs
voort te zetten ten behoeve van de tekenaars; vele tekenaars bleven ook verre van de
universiteit en dachten er niet aan op deze wijze een voorsprong in de studie te krijgen
op de niet-tekenaars. Zo bloedde het universitaire onderwijs spoedig dood. Onze
studenten deden als iedere onderduiker in die jaren. Ze bleven binnenshuis, op zolder-
kamertjes, in kelders en alle mogelijke moeilijk toegankelijke ruimten. Altijd was een

-ocr page 1018-

speciale schuilplaats dichl bij de hand om zich te kunnen verstoppen bij onraad, huis-
zoekingen door de duitse politie en haar nederlandse handlangers, enz. Er waren
t
ondergedoken in de stad of op het platteland, op eilandjes in meren en plassen, ofwel
kamperend midden in dichte, grote bossen met eigengemaakte ondergrondse schuil- tn
slaapplaatsen, voorzien van een radio om naar de engelse zender te kunnen luisteren,
die hielp ons moed te geven in de moeilijke tijden. Na verloop van tijd kwamen :ij
in het bezit van valse legitimatiepapieren, waardoor menigeen zich wat vrijer op strait
durfde begeven en vele oudere jaars en ook wel jongere jaarsstudenten vonden lnn
weg naar een of ander practiserenden collega, bij wien ze gingen assisteren of vervangen.
De persoonsbewijzen met als beroep „student" waren een gevaarlijk bezit bij den
controles en een nieuw beroep, dat zeer in trek was heette „assistent-dierenarts".

En hoe ging het de studenten, die via Ommen naar Duitsland werden gezonder;?
Enkele dienstplichtigen verkozen de krijgsgevangenschap boven het werken voor de
vijand, maar vrijwel allen werden door tussenkomst der duitse „dierenartsenkamc!"
tewerkgesteld als assistent bij practiserende dierenartsen, vaak in de „Ostmark" (Oosten-
rijk) of in Oostduitsland, aan abattoirs en enkele klinieken. Vaak heette het bij Ce
duitse dierenartsen, dat deze studenten vrijwillig naar Duitsland waren gegaan; zij
hadden immers uit de hun voorgelegde mogelijkheden: „tekenen en daardoor verder
studeren dan wel niet-tekencn en tewerk worden gesteld" vrijwillig het laatste gekozen!
Vergeleken bij de zeer vele studenten, die tewerk werden gesteld in de industrie tn
in een „Arbeitslager" van barakken werden gehuisvest, vaak in industriële centra,
die meer en meer van de geallieerde luchtbombardementen hadden te verduren,
vergeleken met hen hadden onze studenten het goed. Ze bleven in hun beroep, deden
practische ervaring op, hadden goed te eten, deden hun practijkwerk vaak per auto
of motor, maar .... werkten rechtstreeks voor den vijand. Onze faculteit onderhieid
relaties met hen en trachtte hun studieboeken enz. te bezorgen. In December kwam
de eerste duitslandganger met verlof; hij keerde niet weer terug en verschillende studen-
ten volgden zijn voorbeeld, werden tijdens hun verlof aan valse papieren geholpen
en doken onder. Het studentenverzet had een speciale dienst met koeriers en koeriersters,
die de studenten aan valse verlofpassen enz. hielpen, hen langs veilige kanalen over
onze grens brachten en hen verder wegwerkten naar van te voren uitgezochte onderduik-
adressen.

De universiteit was gesloten, de studentenbevolking overal verspreid, de duitsers
hadden precies bereikt wat zij wilden met ons hoger onderwijs. En toch hebben zij
met hun maatregelen zichzelf heel wat meer schade toegebracht dan zij vermoedden.
Want menige student, die anders rustig doorgestudeerd zou hebben, kwam nu het aantal
vermeerderen zijner collega\'s, die zich reeds ten volle aan het ondergrondse verzet
gaven. Hun jeugd met het daarbij behorende intuitieve reageren, hun vrij zijn van
financiele zorgen en van zorgen voor een huisgezin, de lokkende romantiek van het
verzet, dat waren allemaal redenen, waardoor een groot aantal studenten, ook vrouwe-
lijke, zich in dienst stelden van het verzet. Hun ontwikkeling maakte, dat de illegale
pers, die in deze jaren hoe langer hoe uitgebreider werd, bij uitstek een geschikt terrein
werd voor studenten. Er waren illegale bladen, waarvan alles, redactie, het drukken
en verspreiden door studenten gedaan werd. Maar ook op allerlei ander terrein dan
het ondergrondse front deden studenten mee. Als men kennis nam van de onder-
nemingen kreeg men vaak respect voor hun vermetelheid en vaak moet er een goede
genius zijn geweest, die maakte, dat er niet meer slachtoffers gevallen zijn. Maar niet
steeds ging alles goed en menig student heeft zijn vrijheid een tijd lang verloren en
kennis gemaakt met de gevangenis of het strafkamp. Het „Oranjehotel" te Scheveningen,
de strafkampen van Vught en Amersfoort, het kamp voor de Joden te Westerbork,
verschillende concentratiekampen in duitsland, tot zelfs de hel van Dachau, zij alle
hebben veterinaire studenten onder hare onvrijwillige en gemartelde bewoners gekend.
Niet allen hebben er het leven afgebracht. Het is hier de plaats om de namen van hen
te vermelden, die de bevrijding van ons land niet meer hebben gekend en hun jonge
leven moesten laten als slachtoffer van de oorlog. Het waren
Jouke de Boer, jvr. Inga
baronesse van Hardenbroek van Ammerstol, Kf.es Kappelhof, Geert Kruize,

-ocr page 1019-

Maarten Pronk, P. Stevens en Eddie de Vries. Van onze vicr.Joodse studenten hebben
drie de oorlog niet overleefd,
S. B. Cohen, Robbie Franken en W. C. Marsman. Verder
stierven tijdens hun onderduiktijd resp. toen de universiteit nog gesloten was
Wim de
Graaf, Jisk de Jong
en Ton Kruize. Jn stilte gedenken wij hunne nagedachtenis.

En wal kwam er van de studie terecht in de jaren 1943 1945 ? Menigeen trachtte
zich uit boeken en dictaten nog zoveel mogelijk kennis eigen te maken, maar zonder
practica te kunnen volgen en zonder behoorlijke leiding viel dat niet mee. Met de
propaedeutische vakken ging het beter. Daar ontwikkelde zich een „zwart" onderwijs,
in hoofdzaak gegeven door leden van de wetenschappelijke staf aan kleine groepjes
studenten tegelijk. De resultaten van dat onderwijs waren over het algemeen zeer
goed ; er zat ook een vaste wil bij de studenten achter zich niet in hun studie te laten
-duperen door de sluiting der universiteit. Tentamina werden „zwart" gedaan en ze
kregen na de heropening der universiteit geldigheid. Voor het afnemen der tentamina
reisden de examinatoren tot in de uithoeken van ons land ; zij konden doorgaans
veiliger op reis gaan dan de examinandi. Aan deze zwarte studie kwam grotendeels
een eind in de hongerwinter van 1944 \'45; de spoorwegstaking met als gevolg het
stilgelegde treinverkeer maakte het reizen na September 1944 onmogelijk en grotere
afstanden werden toen alleen nog maar afgelegd per fiets voor de voedselvoorziening.

Maar ook aan d\'-ze winter van massale deportaties, van razzia\'s in de grote steden,
van verdere terreur en van verbeten verzet kwam een eind. Ook van onze studenten
zijn er opgevangen en in slavernij weggevoerd om graafwerk te verrichten voor den
vijand. Het einde van de oorlog kwam meer en meer in zicht, en de afloop was niet
twijfelachtig. Wel verkeerde men tot het einde toe in het onzekere hoe of Utrecht en
de faculteit het er afzouden brengen. Gelukkig is onze stad onbeschadigd gebleven.

Na de capitulatie van duitsland haalden we weer ruimer adem ; maar wie gemeend
had en er op gerekend had, dat na enkele dagen al een stroom van studenten zich zou
opmaken naar hun oude Alma Mater, die had verkeerd gerekend, want we kregen te
horen, dat de universiteit dcor onze eigen autoriteiten eerst even gesloten zou worden
om „schoon schip" te maken. Dat leek geen moeilijke taak. Er liep immers door het
nederlandse volk een scherpe lijn en aan de ene kant stond wie „verkeerd" was en
aan de andere kant wie dit niet was. En er was weinig verschil van inzicht over wie
aan de éne en wie aan de andere kant hoorde. Maar na de bevrijding had men aan
deze éne lijn niet genoeg ; er_/ou nog een „zuivering" komen. Het was moeilijk daar-
voor beoordelingsvoorschriften te geven en de verschillende zuiveringscommissies
hadden dan ook een verre van benijdenswaardige taak, want het is licht te begrijpen,
dat de veroordeelden zich vaak ten onrechte veroordeeld voelden en de strafmaat
heel vaak onredelijk vonden.

Ook in het studentenleven greep deze zuivering in. De verschillende corporaties
hadden eigen instanties, die een oordeel uitspraken en eventueel straffen velden over
hare leden, die de loyaliteitsverklaring hadden getekend, zich gemeld hadden toen
de oproep van 5 Mei 1943 voor tewerkstelling in duitsland kwam, die na verlof uit
duitsland weer naar dat land terugkeerden in plaats van hier onder te duiken, enz.
En toen eindelijk de universiteit op 24 September 1945 plechtig heropend werd door
een grote bijeenkomst in de Domkerk en het onderwijs weer hervat kon worden, topn
werden er door de van overheidswege ingestelde commissies tot zuivering der studenten
nog een groot aantal gestraft met niet-toelating tot de universiteit gedurende kortere
of langere tijd, tot 2 jaar toe, terwijl de notoir „verkeerden", de aangeslotenen bij de
N.S.B.. S.S. enz. voor goed van de universiteit werden verwijderd.

Het studentenleven had niet gewacht op deze opening der universiteit. De corporaties
kregen hunne sociëteitsgebouwen terug van den „town-major", die in plaats van den
„Ortskammandant" gekomen was. Deze gebouwen werden door rappe handen weer
zoo goed mogelijk voor de ontvangst der studiosi aangekleed en ingericht met wat men
van de inventaris bij de vordering door de duitsers nog tijdig had kunnen laten onder-
duiken. Die dagen van terugkomst der studenten waren dagen van vreugdevol weer-
zien van studiemakkers, die elkaar in jaren niet ontmoet hadden. Er kwam ook de

-ocr page 1020-

stille ernst en weemoed bij het horen van de namen van makkers, die niet meer zouden
terugkeren. Men zag studenten terugkomen in de geallieerde uniform, engeland-
vaarders, die met de bevrijdingslegers terugkwamen of oorlogsvrijwilligers, die na de
bevrijding der zuidelijke provinciën aldaar hadden dienst genomen.

De toeloop van jonge studenten naar de universiteit was buitengewoon groot; zij
had immers drie jaarlichtingen, die van 1943, \'44 en \'45 tegelijk te verwerken. Het
huisvestings- en het voedingsprobleem werd er een van de eerste orde. Het algemene
tekort aan woonruimte in den lande maakte, dat de meeste studentenkamers gedurende
de jaren van sluiting der universiteit andere bewoners hadden gekregen. En nu moesten
er in korte tijd duizenden studenten een onderdak vinden. Konden zij vroeger bij het
zoeken van een kamer keus maken uit een aantal adressen, thans moesten zij vaak een
aantal dagen rondlopen en op goed geluk maar eens hier en daar aan de bel trekken
in de hoop op succes. Op onmogelijke zolderkamertjes en in de verste uithoeken dei-
stad, vaak ook tegen onmogelijke prijzen, zijn thans studenten gehuisvest. Daarcn-
tegenover staat, dat menige familie, die nooit kamers verhuurde, maar nog een kamer
te missen had, de woningnood der studenten hielp verkleinen. Naast de woningnood
stond het voedingsprobleem. De zorg voor het middagmaal was ook 11a de bevrijding
nog wel zo groot, dat menig student wel een kamer, maar geen kamer met pension
kon huren. Reeds na de vorige wereldoorlog werd het aantal studentenkamers zonder
pension geleidelijk groter, tijdens deze oorlog en thans werd dit heel groot. Vele stu-
denten voorzien thans in eigen voeding, haalden in de oorlogsjaren en na de bevrijding
hun pannetje stamppot van de uitdeelposten der centrale keuken. Eén der oorzaken
van het hoge tubcrculosecijfer onder de studenten ligt in de vaak onvoldoende voeding.
Gelukkig is hierin verbetering gekomen. De mensa-gaarkeuken had haar aantal commen-
salen van 1941—\'I943 snel omhoog zien gaan. Thans eten in het Universiteitshuis meer
dan 1000 studenten dagelijks een goede, warme maaltijd, die sedert kort in de eigen
keuken wordt bereid. Dit Universiteitshuis is een stichting, die voorbereid is in de
tijd van de sluiting der Universiteit. Zij wist beslag te leggen op „het huis van Kol"
aan het Lepelenburg, waarin tijdens de oorlog de Feldkommandantur was gevestigd.
Dit Universiteitshuis is bestemd voor alle leden cler universitaire gemeenschap. Behalve
de mensa zijn er diverse administraties gehuisvest van instellingen ten algemenen nutte
der studenten, zoals het Faculteitensystecm, het Kamerbureau, de Universitaire
Gezondheidszorg en de uitgave van het weekblad „de „Sol Justitiae". Enige tientallen
studenten, wier families door de oorlog erg gedupeerd zijn. wonen er en hebben gemeen-
schappelijke slaap- en studiezalen.

De studentenmaatschappij heeft na de oorlog al haar corporaties herboren zien worden.
Hier hebben dus niet zoals in andere universiteitssteden grote veranderingen in de
structuur der studentenmaatschappij plaats gehad. De Diergeneeskundige Studenten
Kring heeft in die maatschappij haar oude plaats weer ingenomen. De vijf grote cor-
poraties zijn vertegenwoordigd in een College van Vertegenwoordiging, dat de samen-
werking op gemeenschappelijk te bewerken arbeidsveld behartigt en als een federatief
contact-lichaam kan worden beschouwd. De groeiende samenwerking bleek o.a. deze
zomer reeds bij de lustrumfeesten ter gelegenheid van het 310 jarig bestaan der uni-
versiteit. Aan dit College van Vertegenwoordiging is na zeer vele besprekingen en een
gehouden stemming ook het hoofdbestuur van de op 8 October 1946 in de vorm van
een stichting overgegane Utrechtse Studenten Faculteiten opgedragen. Er is hier nog
steeds groei en de eerstkomende jaren zullen ongetwijfeld nog een voortgezette evolutie
op verschillende gebieden te zien geven.

Gememoreerd moet worden na de oorlog ook een zeer sterk internationaal studenten-
contact, waardoor een groot aantal studenten in de afgelopen zomer naar het buiten-
land, vooral naar Engeland, is geweest.

En hoe is het aan onze eigen faculteit? Uiterlijk is daar alles bij het oude gebleven.
De lagere studiejaren zijn overvuld met een na-oorlogse generatie van studenten in
een nog nooit gekend aantal. De hogere studiejaren zijn bevolkt met studenten, die in
hun onderduiktijd veel praktijkervaring hebben opgedaan en nu zo spoedig mogelijk
hun laatste examina willen doen. De hoogconjunctuur maakt, dat het den practicus

-ocr page 1021-

in deze jaren goed ging. De student, die hem langdurig assistentie verleende, is het
dienovereenkomstig goed gegaan en met welgevulde buidel is hij, menigeen op een
kostbaar eigen motorrijwiel, weergekeerd naar zijn Alma Mater. Een ander na-oorlogs-
verschijnsel op de collegebanken van de hoogste studiejaren is de getrouwde student.
Het onderwijs aan de Universiteit heeft wel stil gestaan, maar de jaren van hare zonen
zijn voortgegaan. De pas afgestudeerde jonge dierenarts heeft in de naaste toekomst
geen zorg of hij in het onderhoud van een gezin kan voorzien, maar wel waar hij zich
zal vestigen. Hij weet, dat er keus genoeg voor hem is uit verschillende werkkringen.
Deze zekerheid heeft de bezwaren uit de weg geruimd en de getrouwde student ver-
scheen ; het zal overigens een voorbijgaand verschijnsel blijken te zijn gedurende een
korte na-oorlogse tijd.

Ik vertelde al, dat de D.S.k. haar vroegere activiteit heeft ontplooid. Ongetwijfeld
/.al zij haar best doen de herdenking van het 125-jarig bestaan van het diergenees-
kundig onderwijs ook door de medewerking der studenten zo goed mogelijk te doen
slagen.

Zo leeft thans ook aan onze faculteit een studentengeneratic, die als elke vroegere
studentengeneratie eensdeels haar conservatisme in tradities en gebruiken kent en
die anderdeels de frisheid der nieuwe levensuitingen van de jeugd bezit. Zij bereidt
zich voor straks haar plaatsje te gaan innemen in een wereld, die thans nog worstelt
tegen haar ondergang en vóór een betere volkerengemeenschap. Mogen ook onze
studenten bij hun voorbereiding tot hun latere levenstaak voortdurend zich rekenschap
geven van de woorden, die te lezen zijn op de gedenkpenning die deze zomer ter
gelegenheid van de lustrumfeesten werd geslagen :

Kent Uw tijd

Kent Uw plaats

Kent Uw werk.

-ocr page 1022-

INGEZONDEN.

Dierenartsen voor Indië.

In een advertentie in het Tijdschrift voor Diergeneeskunde van i November
worden dierenartsen opgeroepen voor den dienst in Indië, en dat op een bezoldiging
van ten hoogste f 500 plus f 200 plus f 90.—. Van deze f 790 moet dan ginds
de man leven, en hier te lande de echtgenoote, eventueel met de kinderen. Over
de duur van het dienstverband, periodieke verhoogingen en pensioensuitzichten
lezen we niets. Alhoewel ik, als gevolg van het tekort aan dierenartsen hier te
lande, niet verwacht, dat zich liefhc bbers zullen aanmelden, vermeen ik toch een
woord van waarschuwing te moeten laten hooren. Gezien toch de hooge levens-
standaard hier in Holland en de fantastische prijzen van de meest eenvoudige
levensmiddelen in Indië, is deze salarieering ten eenen male ontoereikend, en men
vraagt zich af, hoe het ministerie, dat toch, en allicht beter dan ik, op de hoogte
is van de omstandigheden in Indië, een dergelijk aanbod durft te doen.

Het woningvraagstuk is in Indië van dien aard, dat het gezin wellicht^ twee
jaar gescheiden zal blijven. Gedurende die periode zal de echtgenoot als in een
kamp moeten leven: een enkele kamer, met banken en kisten als meubilair, met
onvoldoende kleeding, zonder auto, fiets of ander transportmiddel, zonder telefoon enz.

Mijne bovenstaande mededeelingen berusten op eigen ervaring, op mede deelingen
van zeer kort geleden teregg keerden en op wëkelijische berichten uit Indië.

Ik stel mij gaarne besch.kbaar, eventueele reflectanten op dit gebied nadere
inlichtingen te verschaffen.

Dr. J. H. van den Bero,
P. Potterstraat 17, Arnhem.

BERICHTEN.

Tot vertegenwoordiger van de Maatschappij voor Diergeneeskunde in de Gezond-
heidscommissie voor Dieren, is door het Hoofdbestuur aangewezen Prof. Dr. G.
M. v. d. Plank.

Door het Alg-meen Bestuur werd goedkeuring verleend aan een ingekomen
verzoek tot oprichting van een groep Pluimveewetenschappen.

PERSONALIA.

Het Hoofdbestuur maakt hiermede bekend, dat aan de Voorlichtingscommissie
inzake t.b.c.-bestrijding is toegevoegd R.
Post, te Rotterdam.

De volgende dierenartsen zijn toegetreden tot de Maatschappij voor Dier-
geneeskunde :

H. J. Stol, Tiboel Siegenbeekstraat 2, Leiden,
J. den Daas te Druten,

Dr. T. S. Zwanenburg, Julianalaan 264, Bilthoven,
D. M,
Talsma, Westersingel 46, Leeuwarden,
D. M.
Zuidam, Marktplein 2, Hoofddorp,
H.
A. Weyens, Oostkade 26, Sas van Gent.

Als candidaat-lid zijn aangenomen:
G.
J. Nijland, Mozartlaan 21, Utrecht.
D.
Oskam, Oude Gracht 301, Utrecht.

Adreswijziging: Dr. J. Swierstra, van Wipstrikkerallc. u6, Zwolle naai
Schoolstraat 43, Sneek.